Tot zover heeft het boek voornamelijk adaptieve psychologische processen behandeld. Bij iedereen raken deze psychologische processen wel eens verstoord en dat vinden we heel normaal. Soms duren die verstoringen echter lang, zijn ze sterk of komen ze steeds weer terug. Dan wordt het abnormaal en beïnvloedt dat het functioneren van een individu. In dit geval stellen we dat het individu een psychische stoornis heeft.
Het begrip ‘psychische stoornis’ is lastig te definiëren. Voordat een psychische stoornis gediagnosticeerd kan worden, moet gedrag op basis van vier thema's (ook wel de vier D's) worden geëvalueerd: deviance (afwijkend gedrag), distress (gedragingen of gevoelens waardoor bij de persoon in kwestie of de omgeving sprake is van leed / negatieve gevoelens), dysfunction (niet goed functioneren) en danger (gevaarlijk gedrag voor de persoon in kwestie of de omgeving).
De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is. Het is een manier van classificeren. Volgens de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoringen in iemand's cognitie, emotie regulatie of gedrag, welk dysfuncties aantoont in het biologisch-, psychologisch- of ontwikkelingsproces dat ten grondslag ligt aan het mentaal functioneren. Meestal worden de stoornissen geassocieerd met distress binnen iemand's sociale of beroepsmatige leven. Een te verwachten of cultureel geaccepteerde reactie is volgens de definitie van de DSM-5 geen stoornis. Sociaal afwijkend gedrag (bijvoorbeeld politiek, religieus of seksueel) en conflicten die met name betrekking hebben op het individu en de maatschappij zijn geen stoornissen tenzij het gedrag voortkomt uit het niet goed kunnen functioneren van de persoon op basis van de eerder genoemde criteria.
Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Zelfs als je de criteria van de DSM-5 volgt blijft er discussie mogelijk over wat wel en geen psychische stoornis is.
Mensen willen graag alles categoriseren, dat geldt ook voor psychische stoornissen. Zelfs voor het bestaan van de moderne psychologie en psychiatrie hadden mensen al systemen voor het categoriseren van psychische problemen. Tegenwoordig classificeren we psychische stoornissen op dezelfde manier als lichamelijke ziekten, namelijk op basis van de diagnose. Diagnostiek is dan ook het proces van het opplakken van een label. Zonder classificatie en diagnostiek is het onmogelijk om psychische stoornissen wetenschappelijk te onderzoeken. Een dergelijk systeem moet natuurlijk wel betrouwbaar en valide zijn. Bij de betrouwbaarheid gaat het erom dat verschillende diagnostici die allemaal getraind zijn in hetzelfde systeem onafhankelijk van elkaar tot dezelfde diagnose komen bij dezelfde persoon.
Lange tijd bestond er geen betrouwbare methode voor diagnostiek van psychische stoornissen. Om dit probleem om te lossen publiceerde de American Psychiatric Association (APA) de eerste uitgave van de DSM in 1952. In 1968 volgde de tweede editie, beide edities waren nogal karig en lieten nog steeds erg veel over aan het oordeel van individuele clinici. De DSM-3 verscheen in 1980 en was een stuk dikker en bruikbaarder. Om de betrouwbaarheid van de DSM-3 te vergroten was het streven om de stoornissen zo objectief mogelijk te beschrijven in termen van symptomen. Deze symptomen zijn bijna allemaal direct observeerbaar of simpel uit te vragen. Vervolgens werd er onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de verschillende diagnoses. De meest recente editie van de DSM is de DSM-5.
De validiteit van een classificatiesysteem is een index van de mate waarin de onderscheiden categorieën klinische betekenisvol zijn. Er is veel onderzoek nodig om de validiteit van een classificatiesysteem te bepalen. De DSM is niet het enige systeem om mentale stoornissen te classificeren. De Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) heeft het Internationale Classificatie van Ziektes (International Classification for Diseases), de ICD-10, ontwikkeld dat in een groot deel van de wereld gebruikt wordt om mentale stoornissen te classificeren.
Diagnostiek en het labelen van psychische stoornissen is essentieel voor wetenschappelijk onderzoek, maar het labelen heeft ook nadelen. Zo leidt het tot een hokjesmentaliteit en worden de eigenschappen van een individu die niet onder de diagnose vallen genegeerd. De APA adviseert dan ook om een label te plakken op de stoornis van de persoon en niet op de persoon zelf. De medische studenten ziekte kan ook bij psychologiestudenten voorkomen. Wat hiermee bedoeld wordt is dat als je beschrijvingen van een psychische stoornis leest, je dingen van jezelf gaat herkennen en denken dat je misschien die stoornis wel hebt. Wees gerust, vaak is dat niet het geval en bijna iedereen voldoet wel aan een criterium van bijna elke stoornis.
Een psychische stoornis is in een behoorlijke mate een cultureel construct. Culturen verschillen nogal in wat zij zien als abnormaal en wat als normaal. Zo bestaan er cultuurgebonden syndromen. Sommige van deze syndromen zijn overdreven vormen van gedragingen die in geringe mate wel gewaardeerd worden door de cultuur. Een voorbeeld hiervan is het voorkomen van anorexia nervosa en boulimia nervosa in de westerse wereld. Het slankheidsideaal dat in de westerse culturen geldt, heeft hier waarschijnlijk mee te maken. In culturen waar de westerse waarden en gewoonten nog niet zijn doorgedrongen vind je deze stoornissen niet of nauwelijks. Internetverslaving is een voorbeeld van een opkomend psychologisch probleem dat nauw samenhangt met cultuur. Vooral in Zuid-Korea is het een groot probleem en zijn er gevallen bekend waar mensen school en voeding verwaarlozen. Internetverslaving staat niet beschreven als stoornis in de DSM-5, maar maakte deel uit van de lijst met zaken die verder onderzoek behoeven.
Cultuur beïnvloedt ook de beslissing van een clinicus om iets wel of niet als stoornis te labelen. Zo was tot 1973 homoseksualiteit officieel als stoornis opgenomen in de DSM, terwijl vandaag de dag er nog maar weinig mensen zijn die homoseksualiteit als stoornis zien in de westerse cultuur.
Een ander voorbeeld van hoe een algemene culturele verandering iets nu als stoornis ziet, terwijl dit vroeger als normale menselijke variatie werd gezien is ADHD. ADHD staat voor ‘Attention Deficit/Hyperactivity Disorder’. ADHD is tegenwoordig de meest gediagnosticeerde stoornis bij kinderen in de VS en waarschijnlijk ook in Nederland. De meeste diagnoses van ADHD komen voort uit problemen op school. ADHD heeft drie subtypes: het voornamelijk onoplettende type, het voornamelijk hyperactieve - impulsieve type en het gecombineerde type. Een belangrijke (maar desalniettemin controversiele) neurale theorie van ADHD gaat uit van gebreken in, of relatief langzamere rijping van, de prefrontale kwabben. Hiervoor is ook bewijs gevonden. De meest gebruikte behandeling van ADHD is medicatie. De meest gebruikte medicatie is het middel methylphenidate (onder andere Ritalin). Deze medicatie reduceert de onmiddellijke symptomen van ADHD. ADHD wordt vaker gediagnosticeerd bij jongens dan bij meisjes.
Sommige psychologen verklaren de enorme toename van ADHD-diagnoses in de VS van de laatste paar jaar door de toegenomen obsessie met schoolprestaties. De meeste kinderen ontgroeien hun ADHD symptomen uiteindelijk.
Alle factoren die bijdragen aan de oorzaak van psychische stoornissen werken op de een of andere manier op de hersenen. Bepaalde onomkeerbare hersenbeschadigingen leiden tot onomkeerbare psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn autisme, ziekte van Alzheimer en het syndroom van Down.
Het Syndroom van Down is een congenitale ziekte (aanwezig bij de geboorte) die voorkomt bij 1 op de ongeveer 700 nieuwgeboren baby’s in de VS. Dit syndroom wordt veroorzaakt door een fout in de meiose hetgeen resulteert in een extra chromosoom 21 in de eicel of spermacel. Dit extra chromosoom wordt vastgehouden in alle cellen van het nieuw ontwikkelde individu en dit chromosoom beschadigt verschillende regio’s van het ontwikkelende brein zodat de persoon door het leven gaat met middelmatige tot ernstige intellectuele handicaps en met moeilijkheden in de fysieke coördinatie.
De ziekte van Alzheimer is met name aanwezig bij ouderen en komt steeds vaker voor naarmate mensen ouder worden. De ziekte kenmerkt zich door progressieve verslechtering van eerst de cognitieve functies en later ook verslechteringen in de controle van de hersenen op de lichaamsfuncties. Neurologisch gezien wordt de ziekte gekenmerkt door bepaalde fysieke verstoringen van de hersenen. De ziekte wordt veroorzaakt door een genetische aanleg en algemeen verzwakkende effecten van het ouder worden.
Veel psychische stoornissen zij episodisch, dat wil zeggen omkeerbaar. De aanleg voor een dergelijke stoornis bevindt zich in de hersenen. Ook al kan een ervaring in de omgeving een episode van de stoornis triggeren. Veel psychische stoornissen zijn deels erfelijk, al is van de meeste stoornissen niet bekend welke genen erbij betrokken zijn. De meeste psychische stoornissen hebben meer dan één oorzaak. Veel psychische stoornissen komen pas in de jonge volwassenheid tot uiting.
Er bestaan drie categorieën oorzaken van psychische stoornissen. Aanleg- (predisposing) oorzaken zijn oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten. Aanlegoorzaken maken mensen ontvankelijker voor de stoornis. Meestal gaat het om genetische kenmerken die invloed hebben op de hersenen. Aanlegoorzaken kunnen ook voortkomen uit schadelijke effecten op de hersenen vanuit de omgeving, zoals giftige stoffen, moeilijkheden tijdens de geboorte en virussen. Langdurige psychologisch stressvolle situaties kunnen ervoor zorgen dat iemand aanleg ontwikkelt voor een psychische stoornis. Aanlegoorzaken kunnen ook betrekking hebben op bepaalde aangeleerde overtuigingen en een onaangepaste manier van reageren op of denken over stressvolle situaties.
Aanzet- (precipitating) oorzaken zijn onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten. Verlies, dreiging, nieuwe verantwoordelijkheden en andere (onverwachte) grote veranderingen kunnen aanzet oorzaken zijn. Bij een grote aanleg voor een stoornis kan de aanzet een gebeurtenis zijn die voor anderen niet stressvol is. Bij een lage aanleg zorgt zelfs een heel erg stressvolle gebeurtenis niet vaak voor een stoornis.
Wanneer we kijken naar vroege omgevingen als aanzet-oorzaken is de standaard assumptie dat positieve omgevingen – omgevingen die adequate bronnen verschaffen en emotionele steun – goede ontwikkelingsuitkomsten zoals educationeel succes, emotionele regulatie en mentale gezondheid produceren, terwijl negatieve omgevingen – omgevingen waarbij sprake is van veel stress en inadequate emotionele en sociale steun – slechte ontwikkelingsuitkomsten verschaffen zoals een slechte prestatie op school, slechte zelfregulatie en mentale ziektes. De negatieve effecten van een negatieve omgeving zijn vooral schadelijk wanneer een individu een biologische predispositie heeft om zeer sterk te reageren op stress.
Behoudende (perpetuating) oorzaken zijn het de consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is. Soms zijn het de positieve gevolgen, bijvoorbeeld het krijgen van aandacht, die de stoornis in stand houden, maar meestal zijn het de negatieve consequenties.
Over het algemeen worden psychische stoornissen net zo vaak bij mannen als bij vrouwen vastgesteld. Er zijn alleen wel verschillen in het soort stoornis dat je vaker bij mannen ziet (antisociale persoonlijkheidsstoornis en middelenmisbruik) en die je bij vrouwen vaker ziet (depressie, angststoornissen). Dit verschil kan verschillende oorzaken hebben. Zo hebben mannen en vrouwen een verschillende manier om psychologisch lijden (distress) te rapporteren (mannen schatten hun angst of onrust vaak lager in, wat er mee te maken zou kunnen hebben dat zijn worden gezien als de "sterkere" sekse). De clinicus heeft vaak ook verschillende verwachtingen over stoornissen die je bij vrouwen tegenkomt en stoornissen die je bij mannen tegenkomt en deze verwachtingen kunnen doorwerken in de diagnose. Bovendien zijn de sociale rollen en verwachtingen anders voor de beide sekses, reageren mannen en vrouwen vaak anders op stressvolle situaties en krijgen ze ook te maken met andersoortige stressvolle situaties.
Bij de verschillende angststoornissen is angst het meest prominente symptoom. Die angst kan zowel zijn voor specifieke gebeurtenissen of objecten als gegeneraliseerd zijn. Onder de categorie angststoornissen vallen fobieën, posttraumatische stress-stoornis, generaliseerde angststoornis, paniekstoornis en obsessieve-compulsieve stoornis. Bij al deze stoornissen spelen genen een rol als aanlegoorzaken.
Een gegeneraliseerde angststoornis is een angststoornis waarbij sprake is van een ernstige mate van zorgen maken (worry) over meerdere dingen. Mensen met deze stoornis ervaren vaak spierspanning, geïrriteerdheid en slaapproblemen. Om de DSM-5 diagnose van gegeneraliseerde angststoornis te krijgen moet de persoon in kwestie last hebben van een ernstige mate van zorgen maken die interfereert met het dagelijks functioneren. Dit patroon van zorgen maken moet minstens zes maanden aanwezig zijn en onafhankelijk van andere mentale stoornissen plaatsvinden.
Onvoorspelbare, traumatische ervaringen in de jeugd en genetische factoren verhogen de kans op een gegeneraliseerde angststoornis. De stoornis uit zich bij mensen met een aanleg ervoor meestal na de eerste levensverandering in de volwassenheid (nieuwe baan, kind krijgen, nieuwe relatie) of na beangstigende gebeurtenissen zoals het krijgen van een ernstige ziekte. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli. Dit noemen we ook wel hypervigilance. Het gemiddelde niveau van gegeneraliseerde angst in de westerse cultuur is in de laatste paar decennia enorm toegenomen, waarschijnlijk doordat mensen tegenwoordig veel minder zekerheden hebben in hun leven.
Een fobie is een intense, irrationele angst voor een bepaalde categorie objecten of gebeurtenissen. Je hebt sociale fobieën, waarbij de angst gericht is op het aandachtig bekeken worden en geëvalueerd worden door anderen en specifieke fobieën die gericht zijn op een specifieke, non-sociale categorie objecten of situaties. Om de diagnose fobie te krijgen moet de angst al lang bestaan en erg genoeg zijn om het dagelijkse leven te ontregelen. Een fobie is een veel voorkomende psychische stoornis. Mensen met een fobie weten vaak dat hun angst irrationeel is, maar kunnen het niet controleren.
Fobieën zijn over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn. Bijna iedereen heeft wel irrationele angsten. Net als met veel andere angststoornissen is het verschil tussen de normale toestand en de stoornis een van gradatie en niet van soort. Specifieke fobieën zijn over het algemeen gericht op dingen die veel mensen tot op zekere hoogte eng vinden, zoals slangen, spinnen en hoogtes. Wat ook consistent is met het idee dat fobieën op een continuüm liggen met normale angsten, is het feit dat specifieke fobieën veel vaker gediagnosticeerd worden in vrouwen dan in mannen, terwijl er bij sociale fobieën geen sprake is van een gender verschil.
Er is weinig bekend over hoe fobieën ontstaan, conditionering kan het ontstaan van fobieën niet verklaren. Een andere theorie is dat mensen genetisch voorbereid zijn om voor sommige dingen angst te hebben, namelijk dingen die het leven van onze voorouders bedreigden. Zo suggereert een onderzoek dat kinderen een aangeboren angst hebben voor slangen; ze focussen langer op een foto van een slang die gepaard gaat met een angstige stem dan op een foto van andere dieren met hetzelfde geluid. Ook bij apen is een soortgelijk patroon herkend. Mensen met een specifieke fobie hebben een verhoogde aandacht voor het object dat door hen gevreesd wordt. Een waarschijnlijk belangrijke in standhoudende factor bij fobieën is de neiging om niet naar het gevreesde object of situatie te kijken of er bij in de buurt te zijn.
Sommige mensen ontwikkelen een fobie, andere mensen niet. Dit hangt waarschijnlijk samen met verschillende oorzaken, zoals eerdere ervaringen en genetisch temperament. Bij klassiek conditioneren wordt angst tegengehouden of verminderd als de geconditioneerde stimulus (het belletje van Pavlov) eerst meermaals getoond wordt zonder de ongeconditioneerde stimulus (het eten in het experiment van Pavlov). Het feit dat mensen die een fobie hebben vaak niet naar het object van hun angst willen kijken of het zelfs algeheel proberen te ontwijken, houdt de stoornis mede in stand. Operant conditioneren gebeurt namelijk door bekrachtiging volgend op bepaald gedrag. Als iemand geconfronteerd wordt met de fobie levert dit angst op. Door de angst te vermijden is er sprake van een negatieve bekrachtiging; de beloning hier is verminderde angst en de persoon in kwestie leert dat vermijding iets goeds oplevert. Als je niet met je angst geconfronteerd wordt, heb je ook weinig kans de angst te overwinnen.
Paniek is een gevoel van hulpeloze angst. Paniek is wat je voelt als er bijvoorbeeld een auto met 80 km/uur op je afkomt en je geen kant op kunt. Paniek komt dus bij de meeste mensen voor, maar meestal alleen in bepaalde, zeer stressvolle situaties. Bij mensen met een paniekstoornis komt dit gevoel van paniek op onverwachte tijden, zonder dat er een specifieke bedreiging is in de omgeving. Paniekaanvallen gaan vaak gepaard met een angst om de controle te verliezen en zich raar te gedragen en een hoge fysiologische arousal. Om de diagnose te krijgen moet iemand ten minste twee paniekaanvallen hebben gehad en zich daarna minimaal een maand extreem zorgen hebben gemaakt over het krijgen van een nieuwe aanval of levensveranderende beslissingen hebben gemaakt op basis van deze angst (bijvoorbeeld ontslag of niet meer reizen). De persoon beperkt zijn eigen leven geleid door de angst voor een nieuwe aanval. Mensen die aan deze stoornis leiden richten zich erg op fysiologische veranderingen die gelinkt zijn aan angst (verhoogde hartslag of ademsnelheid), en zien dit als iets rampzaligs. De paniekstoornis komt vaak voor in combinatie met agorafobie, beter bekend als pleinvrees. Ook bij een paniekstoornis is het vaak zo dat deze zich uit na een stressvolle gebeurtenis of een belangrijke verandering. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn vaak erg gespitst op hun lichaam en veranderingen daarin, omdat veranderingen zouden kunnen duiden op een nieuwe paniekaanval.
De posttraumatische stressstoornis werd voorafgaand aan de DSM-5 beschreven als angststoornis, maar in de DSM-5 is deze stoornis opgenomen onder de noemer ‘Trauma en stressgerelateerde stoornissen’. Bij PTSS komen de symptomen voort uit een of meerdere emotioneel traumatische gebeurtenissen. Zo zie je posttraumatische stressstoornis (PTSS) terug bij soldaten, slachtoffers van verkrachting en overlevenden van de concentratiekampen.
Mensen met PTSS beleven op een oncontroleerbare, beangstigende manier steeds opnieuw de traumatische gebeurtenis. Dit kan zowel in nachtmerries als in flashbacks zijn. Andere symptomen zijn: depressie, emotionele afvlakking, schuldgevoel, slapeloosheid, hoge arousal en prikkelbaarheid. Bij PTSS zie je regelmatig de combinatie met alcohol of drugsmisbruik. Hoe vaak de stoornis voorkomt is erg afhankelijk van de plek waar mensen wonen. Deze stoornis zal bijvoorbeeld vaker voorkomen in oorlogsgebieden. PTSS ontwikkelt zich vaker als iemand langdurig en herhaaldelijk is blootgesteld aan verstorende situaties, zo zijn kinderen die thuis herhaaldelijk mishandeld of misbruikt zijn extra ontvankelijk voor deze stoornis. Genetische aanleg en onvoldoende sociale steun vergroten de kans op PTSS.
Een obsessie is een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. Een compulsie is een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis zijn de obsessieve gedachten en de compulsieve handelingen ernstig, houden lang aan en verstoren het normale functioneren. Een criterium voor de diagnose is dat iemand minimaal een uur per dag bezig moet zijn met de obsessies en compulsies. Het gaat bij een obsessief-compulsieve stoornis om een specifieke irrationele angst en mensen zijn zich ook bewust van het irrationele karakter van hun angst.
De obsessies lijken qua inhoud op de obsessies die je ook bij de normale bevolking terug ziet: ziekte of dood en dergelijke. De meest voorkomende compulsieve handelingen zijn controleren en schoonmaken. Voor obsessief-compulsieve stoornissen zijn observeerbare abnormaliteiten in de hersenen gevonden. Deze abnormaliteiten kunnen komen door hersenbeschadiging door een ongeluk of iets dergelijks, maar kunnen ook een onbekende oorzaak hebben. De betrokken hersengebieden zijn delen van de frontale cortex en delen van het limbisch systeem en de basale ganglia. Mensen met een obsessief-compulsieve stoornis hebben geen normaal gevoel van het volbrengen van een taak en voelen dus steeds de overweldigende neiging om de taak nog een keer uit te voeren.
Iedereen heeft wel eens een sombere of juist een euforische stemming, maar bij sommige mensen verdwijnt deze stemming niet na verloop van tijd zoals normaal het geval is. Dan spreken we van respectievelijk depressie en manie. Allebei kunnen ze gevaarlijke gevolgen hebben. In de DSM-5 worden twee voornaamste categorieën stemmingsstoornissen onderscheiden: depressie en bipolaire en gerelateerde stoornissen.
Depressie kenmerkt zich door langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen. Depressie kan ook leiden tot verstoorde eet- en slaappatronen en motorische symptomen. Om echt de diagnose van een depressieve stoornis te krijgen, moeten de symptomen of heel ernstig zijn, of heel lang bestaan en mogen niet toegewezen kunnen worden aan een specifieke levensgebeurtenis. In de DSM-5 wordt onderscheid gemaakt tussen een major depression, waarbij er ernstige symptomen aanwezig zijn en langer dan twee weken aanhouden en dysthymie (ook wel persistent depressive disorder) waarbij de symptomen minder ernstig zijn en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden. Periodes van major depression kunnen overlappen met een meer chronische staat van dysthymie. Depressie is een veel voorkomende psychische stoornis. Major depression en dysthymie worden ook wel eens unipolaire stoornissen genoemd omdat ze worden gekenmerkt door stemmingswisselingen in één richting: neerslachtig, naar 'beneden' dus.
De genen die betrokken zijn bij de aanlegoorzaak van de gegeneraliseerde angststoornis zijn ook betrokken bij de aanleg van depressie. De stoornissen komen dan ook regelmatig bij dezelfde personen voor, meestal is er eerst de gegeneraliseerde angststoornis en daarna de depressie. De manier van denken van angstige mensen is heel anders dan die van depressieve mensen. Er is bewijs dat erfelijkheid een rol speelt bij de aanleg voor depressie. Vaak is een stressvolle gebeurtenis de trigger waardoor een depressie zich uit, al gaan daar meestal wel een paar weken of maanden overheen. Mensen die depressief zijn herinneren zich meer negatieve dingen en interpreteren gebeurtenissen negatiever dan normaal.
De gebeurtenissen die het meest geassocieerd zijn met depressie zijn vormen van verlies die het leven van de persoon voorgoed veranderen, zoals ziekte, het overlijden van een geliefde en ontslagen worden.
Als je depressie bekijkt vanuit een cognitief oogpunt kun je stellen dat depressie zich kenmerkt door negatieve denkpatronen. Beck legde als eerste de nadruk op deze negatieve cognities. Depressieve mensen hebben een negatieve cognitieve triade: ze hebben een negatieve kijk op zichzelf, op de wereld en op de toekomst. Abramson en Seligman kwamen met de hopeloosheidstheorie van depressie: patiënten hebben een manier van denken over negatieve gebeurtenissen die de hoop dat het leven ooit nog beter wordt onderuit haalt. De attributies die depressieve mensen hebben zijn globaal (hebben betrekking op alle facetten van het leven) en stabiel (de oorzaak van het ongeluk gaat niet veranderen). Een grote tegenstrijdigheid betreffende de hopeloosheidstheorie, is of het hopeloosheids-gedachtepatroon enkel depressie reflecteert, of dat het ook daadwerkelijk een oorzaak is van depressie. Volgens de DSM-5 criteria is negatief denken onderdeel van de definitie van depressie. Abramson heeft echter aangetoond dat de hopeloze manier van denken over negatieve gebeurtenissen ook in verschillende mate plaats kan vinden bij mensen die niet depressief zijn en bij die mensen is het een voorspeller voor toekomstige depressie.
Veel onderzoeken hebben aangetoond dat mensen die recent een ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt, een grotere kans hebben om depressief te worden dan mensen die geen ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt. Echter, onderzoek heeft daarnaast ook aangetoond dat niet iedereen depressief wordt als reactie op dergelijke gebeurtenissen. Het verschil lijkt hem vooral te zitten in genen. Recent onderzoek heeft zich gericht op specifieke allelen die bevorderlijk zijn voor, of beschermend tegen, depressie. De meest consistente bevindingen vandaag de dag betreffen een gen dat de effecten van de neurotransmitter serotonine in de hersenen wijzigt. Dit gen (5-HTT) komt voor in twee allelen: een korte vorm en een lange vorm. Mensen met de korte vorm hadden meer kans op een depressie, bleek uit onderzoek, maar alleen wanneer ze tijdens de kindertijd bloot waren gesteld aan verschillende stressvolle situaties. Het is een controversieel standpunt, omdat het onderzoek vaker gereproduceert is, maar niet altijd tot dezelfde conclusie kreeg. In een ander onderzoek dat zich focuste op het DAT1 gen, betrokken in het dopaminetransport, bleek dat volwassenen meer kans hadden als depressief te worden gediagnosticeerd als ze vroeger veel te maken hadden gehad met afwijzing door de moeder, maar alleen bij een specifieke combinatie van alleles (TT vs CC of CT). Onderzoek suggereert dus dat er een wisselwerking bestaat tussen genetische aanleg en ervaringen tijdens de kindertijd.
Antidepressiva werken meestal op norepinefrine of serotonine of op allebei. Een vroege theorie van depressie is dat depressie het gevolg zou zijn van een gebrek aan een of beide van deze neurotransmitters. Hieraan wordt getwijfeld omdat medicijnen pas later (na minstens 2 weken) beginnen te werken (delayed effectiveness). Ook lijken bij de meeste mensen die lijden aan depressie deze neurotransmitters afdoende aanwezig te zijn.
Nu richten onderzoekers zich meer op de manieren waarop de hersenen veranderen tijdens psychologisch lijden en de hierbij betrokken hormonen. De hormonen die worden afgescheiden tijdens psychologisch lijden kunnen bepaalde hersengebieden zoals de hippocampus en delen van de prefrontale kwab doen krimpen. Deze veranderingen zijn omkeerbaar door verhoogde afscheiding van serotonine en norepinefrine. Het krimpen van deze hersengebieden zou een verklaring kunnen zijn voor depressie.
Een nog niet bewezen standpunt is dat depressie onder andere voortkomt uit een stressgerelateerd verlies van neuronen of neurale verbindingen in bepaalde delen van het brein. Dit is consistent met het feit dat depressie vaak volgt op een langere angstige periode. Angst stimuleert de aanmaak van hormonen die groei van het brein in de weg zitten. De theorie is eveneens consistent met het idee dat een veranderd denkpatroon invloed heeft op de aanleg voor depressie.
Vanuit een evolutionair oogpunt zou je kunnen stellen dat depressie een overdrijving is van de normale, aangepaste reactie op verlies. Keller en Nesse stellen dat er verschillende vormen van depressieve stemmingen zijn, elk aangepast aan verschillende doelen van overleving. Een voorbeeld hiervan is de winterdepressie, die gepaard gaat met een toegenomen eetlust en een toegenomen behoefte aan rust. Dit kan verklaard worden door onze voorouders die extra moesten eten en slapen om de strenge winters te overleven.
Bipolaire stoornissen hebben depressieve episodes en manische episodes. Deze episodes kunnen dagen duren, maar ook weken of maanden. Meestal zitten er tussen de episodes maanden of jaren van een relatief normale stemming. Volgens de DSM-5 kan je bipolaire stoornissen in twee varianties onderscheiden. Allereerst is er de bipolaire I stoornis. Hierbij heeft de persoon minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode. 1% van de bevolking krijgt hiermee te maken. Bij bipolaire II stoornis is de piek van de manie-episode minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode. 2-3% krijgt hiermee te maken.
In zeldzame gevallen komt manie alleen voor.
De aanleg voor bipolaire stoornis is voor een groot gedeelte genetisch bepaald. Stressvolle gebeurtenissen kunnen manische en depressieve episodes triggeren bij mensen die hier aanleg voor hebben. Niemand weet precies hoe lithium werkt, maar als medicijn wordt het ingezet om bipolaire stoornis in zekere mate te reguleren.
Manische periodes kenmerken zich door een euforisch gevoel, toegenomen self-esteem, tomeloze energie, verhoogde spraakzaamheid en een enorm vertrouwen in eigen kunnen. In het begin van een episode kan dit productief zijn, maar daarna wordt de beoordeling steeds slechter en het gedrag steeds onaangepaster. Bij sommige mensen met een bipolaire stoornis uit zich de manie niet als euforie maar als agressie. Er zijn tekenen van een verband tussen hypomanie en verhoogde creativiteit.
Schizofrenie is een ernstige psychische stoornis die bij ongeveer bij 0.7% van de mensen voorkomt. In psychiatrische klinieken en afdelingen vind je vaak naar verhouding veel mensen met schizofrenie. Bij mannen uit de stoornis zich vaak op jongere leeftijd (gemiddeld vier jaar eerder dan bij vrouwen) en zijn de symptomen over het algemeen ernstiger. Globaal kun je stellen dat schizofrenie zich meestal voor het eerst uit tijdens de adolescentie of jonge volwassenheid. Soms herstellen mensen volledig van hun schizofrenie, soms gedeeltelijk en soms wordt de stoornis steeds ernstiger naarmate iemand ouder wordt. Schizofrenie betekent letterlijk gespleten geest. De naam werd voor het eerst gebruikt door Eugen Bleuler, die geloofde dat schizofrenie het resultaat was van een splitsing in mentale processen als aandacht, perceptie, emotie, motivatie en denken, waardoor bizarre en slecht georganiseerde gedachtes en acties tot stand komen.
Om de diagnose schizofrenie te krijgen moet iemand volgens de DSM-5 een serieuze afname vertonen in het vermogen om voor zichzelf te zorgen, om op een sociale manier met andere mensen om te gaan en om te werken. Bovendien moet de persoon minimaal een maand lang twee van de volgende vijf symptomen vertonen: hallucinaties, waanideeën, negatieve symptomen, ongeorganiseerde gedachten en spraak en ongeorganiseerd of katatonisch gedrag.
Deze symptomen kun je indelen in drie clusters: positieve symptomen zoals hallucinaties en waanideeën, negatieve symptomen die even verder op worden besproken en ongeorganiseerde symptomen, waaronder ongeorganiseerde beweging, gedachten en spraak vallen. Meestal zijn de symptomen niet continu aanwezig.
Waanideeën zijn valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs. De meest voorkomende waanideeën zijn het waanidee van vervolging, het waanidee dat je wordt gecontroleerd en het waanidee van grandeur (geloof in eigen bijzondere belangrijkheid). Waanideeën kunnen het gevolg zijn van problemen met het identificeren en onthouden van de originele bron van ideeën en acties.
Hallucinaties zijn valse sensorische percepties. Simpel gezegd horen of zien mensen met schizofrenie dingen die er niet zijn. De meest voorkomende vorm van hallucinaties is het horen van stemmen. Er is bewijs dat hallucinaties voortkomen uit de eigen intrusief verbale gedachten. Zij zien deze gedachten alleen niet als van zichzelf. Waanideeën en hallucinaties vullen elkaar vaak aan.
Negatieve symptomen van schizofrenie zijn symptomen waarbij het gaat om een gebrek aan, of een reductie van verwachte bewegingen, gedachten, drang en gevoelens. Ongeorganiseerde gedachten en spraak reflecteren vaak dat mensen met schizofrenie een gebrek hebben in het vermogen om op een logische, samenhangende manier te denken. Gedachten en spraak worden vaak geleid door losse woordassociaties. Ongeorganiseerd gedrag en katatonisch gedrag (waarbij mensen niet reageren op de omgeving), het ongeorganiseerde gedrag komt vooral tot uitdrukking in dat veel van hun gedragingen absoluut ongepast zijn voor de context. Bovendien kunnen ze vaak moeilijk gedragingen plannen en volbrengen. Het kan zowel de kant op gaan van rusteloze bewegingen als van een compleet gebrek aan beweging voor langere periode.
Er is bij mensen met schizofrenie sprake van tekortkomingen in alle basisprocessen van aandacht en geheugen.
De bekendste theorie over het ontstaan van schizofrenie is de dopaminetheorie die stelt dat schizofrenie het gevolg is van te veel activiteit in de hersensynapsen waarvan dopamine de neurotransmitter is. Tegenwoordig gebruiken we deze theorie nog steeds, al is het in aangepaste vorm. Deze theorie stelt dat er in bepaalde hersengebieden overactiviteit is van dopamine en in andere gebieden onderactiviteit. Dit leidt tot respectievelijk positieve en negatieve symptomen. Tegenwoordig wordt ook veel onderzoek gedaan naar de rol van glutamaat bij schizofrenie. Zo lijkt er bewijs te zijn dat de belangrijkste receptormoleculen defect zijn bij mensen met schizofrenie. Bewijs hiervoor komt onder andere van het feit dat PCP, ook wel 'angel dust' genoemd, interfereert met glutamaat-neurotransmissie en dat gebruik van deze drug kan leiden tot schizofrenieachtige symptomen.
Mensen met schizofrenie hebben structureel andere hersenen dan mensen die de stoornis niet hebben. Vaak zijn de ventrikels vergroot en het weefsel erom heen kleiner. Ook verliezen mensen die later in hun leven schizofrenie ontwikkelen meer grijze massa in hun adolescentie en jong volwassenheid. Genen spelen een aanzienlijke rol in de aanleg voor schizofrenie. Hoe nauwer je genetisch verbonden bent aan een familielid met schizofrenie, hoe groter de kans is dat je zelf de stoornis ook krijgt. Er lijken meerdere genen bij betrokken te zijn en men is dan ook druk aan het onderzoeken op welke chromosomale locaties zich deze genen bevinden.
Genen zijn echter niet het hele verhaal, ook prenatale condities kunnen een rol spelen. Zo leidt ondervoeding van de moeder tot een verhoogde kans op schizofrenie. Ook prenatale virusinfecties en complicaties tijdens de geboorte kunnen de kans op schizofrenie verhogen. Er zijn bewijzen dat hoofdletsel voor het tiende levensjaar ook kan leiden tot een verhoogde kans. Allerlei stressvolle gebeurtenissen kunnen de symptomen van schizofrenie versterken of aanzetten tot een actieve fase van de stoornis. Bij kinderen die een aanleg hebben voor schizofrenie kan een ongeorganiseerde communicatie thuis schadelijk zijn. Als familieleden met wie de persoon met schizofrenie samenwoont, hem of haar de schuld geven van zijn of haar stoornis kan dit leiden tot verergering van de klachten of kan het aanzetten tot een actieve fase.
Schizofrenie lijkt in alle culturen voor te komen in ongeveer dezelfde vorm. Het opvallende is dat mensen in ontwikkelingslanden vaker lijken te herstellen van schizofrenie dan mensen in de ontwikkelde wereld. Wat hiervan de oorzaak is, is niet duidelijk, maar er bestaan wel verschillende ideeën over zoals: omdat mensen in ontwikkelingslanden vaak in grote families leven accepteren familieleden van iemand met schizofrenie de stoornis misschien makkelijker en zijn ze minder kritisch tegen de persoon zelf. Ook noemen mensen in ontwikkelingslanden de stoornis geen schizofrenie en zien ze het niet als een permanente conditie, maar als een tijdelijke conditie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de antipsychotische medicatie waar mensen met schizofrenie in de ontwikkelde landen mee behandeld worden, een volledig herstel in de weg staan. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat er niet een duidelijk aan te wijzen oorzaak van schizofrenie bestaat.
Een persoonlijkheidsstoornis is een stabiel patroon van gedachten, gedvoelens en gedrag dat het gevoel van de zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van een persoon beschadigt. De DSM-5 identificeert tien persoonlijkheidsstoornissen die verdeeld zijn over drie clusters. Cluster A bestaat uit paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bestaat uit borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en theatrale persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten slotte bestaat uit afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen worden hieronder apart besproken. Hierbij moet in acht wordt genomen dat veel patiënten aan criteria voldoen voor meerdere persoonlijkheidsstoornissen.
De persoonlijkheidsstoornissen die onder Cluster A vallen hebben veel overeenkomsten met schizofrenie. Dit cluster wordt daarom ook wel het ‘vreemde’, excentrieke cluster genoemd. Mensen met een Cluster A persoonlijkheidsstoornis hebben geregeld tevens de diagnose schizofrenie.
Mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis worden vaak zeer gestresst van andere mensen en vinden hen erg verdacht. Ze hebben als kenmerk dat zij het gedrag van anderen opzettelijk als bedreigend ervaren en hebben daarom continu last van achterdocht. Deze stoornis komt bij tussen de 0.5 en 3% van de volwassenen voor en komt vaker voor bij mannen.
Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis laten weinig emotie zien en neigen ertoe om sociale relaties te vermijden. Dit doen zij niet wegens achterdocht zoals bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis het geval is, maar omdat zij graag alleen willen zijn. Zij zijn daarom vaak egocentrisch en worden niet veel beïnvloed door kritiek. Deze stoornis is relatief zeldzaam, hij komt bij minder dan 1% van de mensen voor.
Mensen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis vertonen extreem ongemak wanneer zij zich in sociale situaties bevinden, hebben vaak bizarre denkpatronen en gedragsmatige excentriciteiten, bijvoorbeeld het dragen van vreemde kleding. Ze kunnen moeilijk een baan behouden en leiden vaak een passief, onproductief leven. Deze stoornis komt bij 2-4% van de mensen voor en komt vaker voor bij mannen.
Cluster B van persoonlijkheidsstoornissen wordt ook wel het dramatische, emotionele, impulsieve cluster genoemd. Individuen die met een Cluster B persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd worden vertonen zeer emotioneel, dramatisch of onregelmatig gedrag dat hen in de weg staat m stabiele, bevredigende relaties te hebben.
Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben de neiging om continu geweld te gebruiken, de rechten van anderen te schenden en worden soms gerefereerd als sociopaten of psychopaten. Zij liegen vaak, gedragen zich impulsief en lijken zich niet te bekommeren om de consequenties van hun acties. Hierdoor komen zij geregeld in problemen met de wet. 3-3.5% van de mensen in de VS leidt aan deze stoornis.
Het belangrijkste kenmerk van een borderline persoonlijkheidsstoornis is instabiliteit, onder andere instabiliteit van emoties (mensen kunnen grote stemmingswisselingen hebben) en instabiliteit van het zelfbeeld. Daarnaast is vaak sprake van dramatische veranderingen in identiteit, doelen, vrienden en zelfs seksuele oriëntatie. Wegens hun impulsiviteit vertonen zij vaak roekeloos gedrag waardoor zij in de problemen kunnen komen. Zelfmoordpogingen zijn veelvoorkomend, ongeveer 75% van de mensen die leiden aan deze stoornis doen minstens een keer in hun leven een poging en 10% slaagt hierin. 1 tot 2.5% van de mensen heeft borderline en ongeveer 75% daarvan is vrouw.
Mensen met een theatrale persoonlijkheidsstoornis (histrionic personality disorder) zoeken continu de aandacht, zo gedragen zij zich alsof zij altijd ‘op het podium staan’, en zij kunnen beschreven worden als ijdel, egocentrisch en emotioneel geladen. Zij zijn continu bezig met hoe anderen hen beoordelen. Deze stoornis komt net zoveel voor onder mannen als onder vrouwen (2-3% van de bevolking).
Mensen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zijn nog meer egocentrisch dan mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij zoeken continu bewondering van anderen, hebben een gebrek aan empathie en voelen zich grandioos en overmoedig in hun exceptionele talenten of kenmerken. Hierdoor overdrijven zij hun begaafdheden waardoor zij vaak als arrogant worden waargenomen. Ongeveer 1% van de bevolking leidt aan deze stoornis, ongeveer 75% procent van hen is man.
Cluster C wordt ook wel het angstige cluster genoemd. Mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis zijn excessief verlegen en voelen zich ongemakkelijk en geremd in sociale situaties. Zij zijn erg bang om afgewezen te worden in soiale situaties en vermijden hierdoor sociaal contact. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vertonen een extreme behoefte om verzorgd te worden. Zij zijn bang om gescheiden te worden van belangrijke mensen in hun leven en geloven dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen. Hierdoor stellen zij zichzelf zeer gehoorzaam tegenover hun relatiepartners op en laten zij anderen belangrijke besluiten voor henzelf maken. 2-3% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.
Mensen met een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis ten slotte zijn zeer bezig met orde en controle en zijn hierdoor inflexibel en niet bereid om te veranderen. Ze zijn geneigd om hoge standaarden voor henzelf en anderen te stellen hetgeen kan leiden tot een extreme mate van voorzichtigheid. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, en hij komt dubbel zo vaak voor onder mannen als onder vrouwen.
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de oorsprong van persoonlijkheidsstoornis. Er is enig bewijs voor een biologische achtergrond waarbij de oorzaak wordt toegeschreven aan bepaalde genen of neurotransmitters. Tevens is er bewijs voor een abnormaliteit in sommige hersendelen. Ervaringen in de kindertijd zijn gerelateerd aan schizotypische, antisociale, borderline en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen. Het is in ieder geval bijna zeker dat alle persoonlijkheidsstoornissen te verklaren zijn door meer dan één oorzaak. De DSM-5 stelt dat een persoon ten minste achttien jaar moet zijn om gediagnosticeerd te kunnen worden met een persoonlijkheidsstoornis.