Samenvattingen per hoofdstuk bij de 2e druk van Intergroup Relations van Brewer & Miller


Hoe zien gedragen tussen groepen eruit? - Chapter 1

Wat zijn sociale psychologie?

Je kunt mensen indelen in sociale groepen. Je bent lid van meerdere sociale groepen, bijvoorbeeld een familie of vrienden groep, maar je kunt ook denken aan indelingen in geslacht, religie en nationaliteit. Veel van onze interacties met anderen vinden dus plaats in een groepssetting waar je niet alleen een individu bent, maar ook lid van een groep.

Sociale psychologie is een unieke richting binnen de psychologie. Er wordt hier vaak onderzoek gedaan op drie verschillende niveau’s; individueel, interpersoonlijk en op groepsniveau. Belangrijke begrippen in de sociale psychologie zijn sociale cognitie en sociale motivatie

  • Sociale cognitie = de manier waarop individuen informatie verwerken over zichzelf en over anderen.

  • Sociale motivatie = onder andere wat je hebt bereikt, interpersoonlijke aantrekkingskracht, coöperatie, groep loyaliteit en status.

In deze samenvatting zal geprobeerd worden uit te leggen hoe de groepssituatie van invloed kan zijn op deze sociale interacties. Daarnaast wordt er uitgelegd hoe cognitie en motivatie op het individuele, interpersoonlijke en groepsniveau interacteren en gecombineerd worden om intergroep gedrag te bepalen.

Wat zijn intergroepsrelaties?

Onderzoek naar intergroepsrelaties houdt zich bezig met de vraag wat er tussen mensen omgaat wanneer sociale categorieën aanwezig zijn of opvallend zijn. Om groepsrelaties te begrijpen moet er onderzoek gedaan worden naar veel complexe aspecten van de sociale psychologie. Voorbeelden hiervan zijn; agressie, sociale attitudes, zelfvertrouwen, sociale vergelijking, billijkheid en coöperatie vs competitie.

Intergroepsrelaties kunnen plaats vinden op 2 verschillende niveau’s;

  1. Dyadic level = interactie tussen 2 personen

  2. Intergroep level = interactie tussen groepen

Intergroeprelaties gaan een rol spelen wanneer er duidelijke sociale categorieën aanwezig zijn binnen de 2 soorten niveaus. Bijvoorbeeld een vergadering tussen een blanke groep van vrouwen en een zwarte groep vrouwen (op intergroepsniveau dus). De meerderheidsgroep vertoont dan vaak meer negerend non-verbaal gedrag zoals minder oogcontact en andere symptomen van angst. De minderheidsgroep is vooral argwanend en wantrouwend naar de meerderheidsgroep toe en zien hun als bevooroordeeld.

Deze 2 soorten interacties (dyadic en intergroep) kunnen plaatsvinden tussen leden die fysiek aanwezig zijn, of leden die symbolisch aanwezig zijn. Een voorbeeld van interactie op intergroepsniveau, waarvan de leden fysiek aanwezig zijn (face-to-face contact) is het bovenstaande voorbeeld van de vergadering tussen de groep zwarte en blanke vrouwen. Een voorbeeld van interactie op dyadic niveau, waarvan beide categorieën symbool staan voor een geheel, is wanneer er 2 leiders van verschillende landen bijeenkomen. Deze leiders zijn dan representatief voor hun land, terwijl de mensen uit dat land niet aanwezig zijn.

Vaak worden onderzoeken naar intergroepsrelaties synoniem gezien aan onderzoek naar intergroepsconflicten. Maar statistisch gezien komen de meeste gevallen van geweld en agressie juist voor binnen (en dus niet tussen) groepen.

Wat zijn verschillende aspecten in onderzoek naar intergroepsrelaties?

Er zijn een aantal basis processen die je moet begrijpen om onderzoek naar intergroepsrelaties te begrijpen vanuit een sociaal psychologisch perspectief. Deze 5 basis processen zijn:

  • Van sociale cognitie naar categorisatie

  • Van sociale cognitie naar attributie

  • Van sociale emoties naar affect en cognitie

  • Van sociale vergelijking naar jezelf en anderen evalueren

  • Van sociale motieven naar coöperatie of competitie

Van sociale cognitie naar categorisatie

Categorisatie houdt in dat je objecten of gebeurtenissen gaat indelen in betekenisvolle groepen zodat je snel en automatisch om kunt gaan met de informatie die tot je komt. Wanneer je aan sociale categorisatie doet, deel je personen op in verschillende groepen. Het gevolg van deze verdeling is dat je ingroup en outgroup leden krijgt. Een ingroup is de groep waar jezelf tot behoort en de outgroup is de groep waar jezelf niet toe behoort. Een van de meest bekende sociale categorieën, zijn de verschillen tussen ingroup en outgroup.

Je kunt onderscheid maken tussen natuurlijke en sociale categorieën. Natuurlijke categorieën hebben vaak essentiële kenmerken waarom ze in een bepaalde categorie passen. Dieren en planten zijn voorbeelden van natuurlijke categorieën. Politieke partijen en etnische groeperingen zijn voorbeelden van sociale categorieën. Sommige sociale categorieën kunnen uiteindelijk ook natuurlijke categorieën worden. Uit sommige onderzoeken blijkt dat dit komt doordat het dan cultureel aangeleerd is en andere onderzoekers beweren dat het eerder ligt aan een bepaalde voorkeur voor categorisatie die je al hebt vanuit je kindertijd.

Categorieën zijn vaak gebaseerd op echte verschillen tussen objecten. Wanneer categorieën eenmaal gevormd zijn, hebben veel mensen de neiging om de verschillen tussen de groepen te overdrijven. Dit is het gevolg van een assimilatie en contrast proces. Je gaat objecten binnen een categorie zien als meer gelijk (assimilatie) en objecten uit verschillende categorieën als meer verschillend (contrast) dan het eigenlijk is. Over het algemeen geldt; hoe duidelijker de verschillen tussen de categorieën zijn, hoe minder we individuele verschillen zien binnen een bepaalde categorie en hoe homogener je een categorie ziet. Je hebt daarnaast ook de neiging om vooral aandacht te geven aan informatie dat bevestigt dat er verschillen zijn tussen de categorieën. Je let dan ook minder op informatie die aan kan geven dat er gelijkenissen zijn tussen leden van verschillende categorieën.

Bruner heeft onderzoek gedaan in hoeverre de context van invloed kan zijn op de relevantie en duidelijkheid van sociale categorieën. Hij gaat er vanuit dat de waarschijnlijkheid dat je een bepaalde categorie gebruikt ten eerste wordt bepaald door wat de ontvanger verwacht te zien en ten tweede door de gebeurtenissen in de omgeving. Hij verwacht dus dat het bepaald zal worden door een interactie tussen categorie beschikbaarheid (de waarde die de ontvanger hecht aan die categorisatie) en de mate van fit (de klik tussen specifieke kenmerken uit die categorie en de stimuli die dan wordt aangeboden).

Oakes is verder gegaan met het uitwerken van Bruner’s hypothese. Hij splitst de mate van fit op in 2 soorten; comparative fit en normative fit. Bij een comparative fit zijn verschillen binnen categorieën minder dan de verschillen tussen categorieën voor personen in een bepaalde situatie. Normative fit houdt de mate in waarin de specifieke personen overeenkomen met de verwachtingen die je hebt over de verschillen tussen de categorieën. De comparative fit is bijvoorbeeld hoog wanneer er een groep van 10 personen is die bestaat uit 5 vrouwen en 5 mannen. Je kunt dan makkelijk onderscheid maken op basis van het geslacht. Wanneer de vrouwen dan vooral praten over sociale aspecten, lang haar hebben en een rok dragen, dan is de normatieve fit ook hoog.

Soms bepaalt dus de context welke categorieverschillen er worden geactiveerd en gebruikt in een bepaalde sociale situatie. Echter, sommige categorieverschillen zijn soms zo bekend en vaak gebruikt, dat ze automatisch worden geactiveerd wanneer er relevante stimuli gepresenteerd worden. Zo blijkt uit reactietijd onderzoek dat categorisatie op basis van geslacht, leeftijd of ras binnen enkele milliseconden gebeurt. Deze automatisch reactie brengt, vaak onbewust, automatische arousal en evaluaties met zich mee. Deze automatische categorisatie wordt dan ook vaak gebruikt in studies waarin onderzoek wordt gedaan naar impliciete attitudes. Impliciete attitudes zijn positieve of negatieve reacties naar leden van een bepaalde sociale groep waarvan de mensen zich vaak onbewust van zijn dat ze die attitude hebben.

Hoe kan het dan eigenlijk dat mensen verschillend kijken naar dezelfde situaties? Bagby stelt dat dit komt door de verschillende ervaringen van mensen in het verleden.

Vaak wordt er in sociaal psychologisch onderzoek een setting gebruikt waarin er maar 1 ingroup en outgroup categorie duidelijk wordt onderscheiden. Maar personen zijn vaak lid van meerdere sociale categorieën en delen lidmaatschap met elkaar op bepaalde dimensies en niet op andere dimensies. Dit wordt cross categorisatie genoemd.

Wat gebeurt er dan precies met ingroup-outgroup verschillen wanneer meer dan 1 categorisatie mogelijk is? Een eerste effect van cross categorisatie kan zijn dat het de verschillen tussen ingroup-outgroup verzwakt en categorie accenten elimineert. Een tweede mogelijkheid is dat de verschillen tussen de 2 categorieën bij elkaar opgeteld worden. Dit kan ervoor zorgen dat je wel verschillen gaat zien tussen leden van de ingroup. Als laatste kunnen er ook verschillen tussen mensen zijn in de gevoeligheid waarmee je naar intergroep situaties kijkt. Sommigen leggen de nadruk op ingroup-verschillen en letten daar dus vooral op en anderen letten vooral op de outgroup-verschillen.

Van sociale cognitie naar attributie

Mensen willen graag uitleg geven aan de oorzaak van gebeurtenissen. De attributie theorie houdt zich bezig met de vraag waar mensen de oorzaak van sociale gebeurtenissen van zichzelf en van anderen aan toe schrijven. Heider denkt dat een naïef iemand informatie niet objectief kan assimileren waardoor het gedrag niet goed wordt toegeschreven. Heider heeft veel onderzoek gedaan naar de attributie theorie en heeft er drie belangrijke bijdragen aan geleverd;

  1. Ten eerste maakt Heider een onderscheid in de richting waarin je de oorzaak van het gedrag kan zoeken. Je kan gedrag toeschrijven aan interne of externe factoren. Wanneer je gebeurtenissen intern gaat toeschrijven, dan kijk je naar de persoon zelf en wanneer je het aan externe factoren toeschrijft, dan zoek je de oorzaak in de situatie en de omgeving. Mensen zijn geneigd om het gedrag van anderen vooral toe te schrijven aan interne factoren en negeren of onderschatten daarbij de externe factoren. Dit noem je de fundamentele attributiefout.

  2. Ten tweede kun je gebeurtenissen toeschrijven aan stabiele of instabiele factoren. Je schrijft het toe aan stabiele factoren als je denkt dat het onveranderlijk is en altijd voorkomt en aan instabiele factoren als je denkt dat het veranderbaar is en soms wel en soms niet voorkomt.

  3. Ten derde kun je gaan kijken naar de mate van controle. Dit geeft aan in hoeverre je denkt dat iemand verantwoordelijk is over de gebeurtenis. Bij hoge mate van controle is diegene meer verantwoordelijk voor een gebeurtenis.

Je schrijft gedrag van anderen dus vooral toe aan interne, stabiele en in hoge mate controleerbare factoren. Dit doe je echter niet bij jezelf. Vooral negatieve gedragingen van jezelf zoek je in externe, instabiele en in lage mate controleerbare factoren. Wanneer het echter gaat om positieve gedragingen van jezelf, dan schrijf je het wel toe aan interne, stabiele en in hoge mate controleerbare factoren. Dit wordt ook wel de self-serving attributie bias genoemd. Deze self-serving bias geldt ook voor intergroep situaties. Je schrijft positieve gedragingen van je ingroup eerder toe aan interne, stabiele en in hoge mate controleerbare factoren.

Pettigrew noemt deze variant van self-serving bias op groepen de ultieme attributie fout. Deze heeft als functie het beschermen van het positieve imago van de ingroup in vergelijking met de outgroup. Dit zorgt vervolgens weer voor meer harmonie en loyaliteit in de ingroup.

Van sociale emoties naar affect en cognitie

Emoties bestaan uit een affectieve en cognitieve arousal component. Mensen kijken vanuit dit oogpunt naar situaties in termen van;

  • Betekenis van het doel; zal dit mij in een negatieve of in een positieve manier beïnvloeden?

  • Hoe kan ik ermee omgaan; hoeveel macht en controle heb ik over de situatie?

  • Legitimiteit; schaad ik met deze situatie normen of verwachtingen?

Bijvoorbeeld de emotie angst. Deze wordt geactiveerd door een situatie die een bedreiging vormt voor je gestel of doelen gecombineerd met een gevoel van weinig macht en controle. Deze specifieke emoties zijn ervoor bedoeld dat je gedrag gaat vertonen waardoor je beter met de situatie om kunt gaan. Bij angst krijg je bijvoorbeeld de reactie ‘fight or flight’.

Van sociale vergelijking naar jezelf en anderen evalueren

Je wilt vaak graag jezelf evalueren om te kijken hoeveel je kan en weet. Dit doe je vaak aan de hand van vergelijkingen met anderen. Vooral wanneer er geen absolute standaard is ga je jezelf snel met anderen vergelijken. Wanneer je bijvoorbeeld een 6 hebt gehaald voor een tentamen en de rest van de klas heeft vooral achten en negens gehaald, dan heb je het in vergelijkingen met de anderen niet zo goed gedaan. Maar wanneer de rest vooral onvoldoendes hebben gehaald, dan is het een heel ander verhaal. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste vergelijkingen dan ook van relatieve in plaats van absolute aard zijn. Je kan jezelf echt met iemand anders gaan vergelijken en wanneer er niemand in de buurt is om te vergelijken, kun je aannames gaan maken. Veel mensen nemen aan dat anderen hetzelfde denken als ze zelf doen. Op deze manier krijg je sociale steun voor je eigen ideeën. Op positieve gebieden van jezelf kun je echter juist aannemen dat anderen niet zo zijn als jij bent. Ook dit zorgt voor een verhoogd gevoel van eigenwaarde.

Er is veel onderzoek gedaan naar sociale rechtvaardigheid. Hierin wordt het idee dat de negatieve gevoelens van mensen gebaseerd zijn op de vergelijkingen die ze met anderen maken ondersteund. De depressieve gevoelens komen dus niet door de absolute waarde van hun eigen conditie. Het gevoel dat je minder krijgt dan je denkt te verdienen in vergelijking met anderen noem je relatieve deprivatie.

Of je de gevoelens van relatieve deprivatie ervaart hangt er dus maar net van af met wie je jezelf gaat vergelijken. Je zal deze gevoelens minder snel ervaren wanneer je jezelf vergelijkt met iemand die het minder goed heeft dan jij. Je voelt je dan al snel beter dan de ander. Dit is ook de reden waarom mensen zichzelf niet snel gaan vergelijken met anderen uit hun ingroup. Maar betekent dit dan dat vrouwen en andere economische of politieke groepen die niet in het voordeel zijn, nooit balen van hun positie tegenover mannen of andere hoge status groepen? Het antwoord hangt af van of mensen relatieve deprivatie op persoonlijk niveau ervaren of dat ze fraternal deprivatie ervaren. Fraternal deprivatie ontstaat door het vergelijken van uitkomsten van je eigen ingroup met de uitkomsten van een groepen die meer in hun voordeel zijn. Persoonlijke deprivatie hangt af van interpersoonlijke vergelijkingen met gelijke anderen terwijl fraternal deprivatie intergroep vergelijkingen zijn tussen ongelijke groepen. Deze 2 soorten hoeven niet altijd samen voor te komen. Het kan zijn dat mensen het gevoel hebben dat hun ingroup gediscrimineerd wordt terwijl ze persoonlijk geen discriminatie voelen.

Van sociale motieven naar coöperatie of competitie

Sociale motieven verwijzen naar de waarde die je hecht aan de verkregen uitkomsten van jezelf en van anderen. Je gaat je eigen uitkomsten vaak evalueren in vergelijking met de uitkomsten die je van anderen krijgt. Wanneer je alleen geïnteresseerd bent in het evalueren van je eigen uitkomsten, dan heb je asociale motieven.

In de theorie van de sociale motieven worden 5 vormen van sociale motieven uiteengezet;

  1. Relative gain orientation; hier zoek je maximale verschillen tussen je eigen uitkomsten in vergelijking met de uitkomsten van de ander. Dit wordt geassocieerd met pure competitie omdat je je eigen uitkomsten gaat waarderen op basis van hoever je boven de ander uitsteekt.

  2. Joint gain orientation; hier zoek je naar maximale totale uitkomsten wanneer je je eigen uitkomsten met die van de ander gaat combineren. Dit wordt geassocieerd met pure coöperatie.

  3. Equality; hier wil je verschillen tussen je eigen uitkomsten en die van de ander minimaliseren. Dit sociale motief staat recht tegenover de relative gain oriëntatie. Het is hier vooral van belang dat uitkomsten eerlijkverdeeld worden.

  4. Other’s gain orientation; hier zoek je naar maximale waarde van uitkomsten voor de ander, zonder te letten op je eigen uitkomsten. Dit is geassocieerd met puur altruïsme. Dit betekent niet perse dat je jezelf zal opofferen om de ander betere uitkomsten te laten krijgen maar wel dat je primaire doel is dat de ander beter af is dan jezelf. Dit wordt ook wel geassocieerd met ouders en hun zorg voor de kinderen.

  5. Other’s loss orientation; hier zoek je minimale uitkomsten voor de andere persoon. Dit wordt geassocieerd met pure agressie. Je doel is om de ander zoveel mogelijk te schaden zonder rekening te houden met je eigen uitkomsten.

Wat je goed terug ziet in deze 5 sociale motieven zijn de verschillen tussen coöperatieve en competitieve sociale motieven.

Wat houden etnocentrisme en ingroup identiteit in? - Chapter 2

Wat is het verschil tussen etnocentrisme en egocentrisme?

Lid zijn van een ingroup houdt niet alleen cognitieve classificatie in. Het heeft namelijk ook een emotionele betekenis. Het is een universeel verschijnsel dat mensen zich gaan hechten aan hun ingroup en deze prefereren boven de outgroup. Sumner noemt dit sociaal psychologische fenomeen etnocentrisme. Essentiële kenmerken van etnocentrisme op groepsniveau is loyaliteit naar je ingroup toe en voorkeur voor je ingroup. Etnocentrisme kan ook op individueel niveau voorkomen. Belangrijke begrippen zijn hier zelf integriteit en gevoel van eigenwaarde.

In een poging om de vergelijking tussen egocentrisme en etnocentrisme opnieuw te formuleren, hebben Tajfel & Turner een onderscheid gemaakt tussen persoonlijke identiteit (egocentrisme) en sociale identiteit (etnocentrisme). Een persoonlijke identiteit is de identiteit die je als individu verkrijgt door jezelf met anderen te vergelijken. Een sociale identiteit is een representatie van jezelf als een integraal deel van een sociale groep of categorie. Dit komt door de emotionele hechting die je met je ingroup hebt. Je self-concept bestaat uit je persoonlijke én je sociale identiteit. Het onderscheid tussen persoonlijke en sociale identiteit staat gelijk aan het onderscheid tussen je privé-zelf en collectieve-zelf in een cross culturele context en tussen je individuele en collectieve gevoel van eigenwaarde als basis van zelfvertrouwen.

Wanneer je jezelf ziet als een groepslid dan moet je het beeld over jezelf verschuiven van uniek persoon naar een verwisselbaar exemplaar van een sociale categorie. Je gaat dus depersonaliseren. Dit betekent niet dat je je individuele identiteit kwijt raakt, het is eerder een verandering van je persoonlijke naar je sociale niveau van identiteit.

Sociale identiteit leidt tot zelf stereotypering. Dit houdt in dat je jezelf gaat beschrijven aan de hand van de kenmerken en karakteristieken die typisch zijn voor je ingroup. Uit onderzoek is gebleken dat mensen zichzelf ook anders gaan bekijken afhankelijk van of hun persoonlijke of sociale identiteit geactiveerd worden. Je gaat je vaak meer naar de stereotypen van je eigen sekse gedragen wanneer je sociale identiteit wordt geactiveerd. Trafimow concludeert aan de hand van deze bevindingen dat de privé en je collectieve zelfconcepten zich in andere gedeeltes van je geheugen bevinden.

Wat zijn gedragsconsequenties van groepsidentiteit?

Wanneer je overschakelt van je persoonlijke naar je sociale identiteit zullen je doelen, motieven, bedoelingen en gedragingen ook veranderen. Het kan zelf zo zijn dat je je gaat gedragen op een manier die voor jezelf als persoon helemaal niet gunstig is. Denk bijvoorbeeld aan de kapers van de vliegtuigen op 11 september. Zij zijn het World Trade Center ingevlogen en gestorven voor hun groepsdoelen, door gedrag dat is gemotiveerd door de groepsidentificatie.

Er is veel onderzoek gedaan naar de verschillen tussen de persoonlijke en sociale identiteit. Een aantal verschillen worden hieronder beschreven;

  • Spreek stijl: We passen onze spreekstijl aan om beter aan te sluiten bij verschillende sociale gelegenheden. Je past je taalgebruik vooral aan in gesprekken met dominante groepen. Wanneer je een spreker hoort met een soort gelijk dialect en spreekstijl als jezelf dan ga je positiever tegen diegene aankijken. Verschillende spreekstijlen worden ook gebruikt om de sociale identiteit duidelijk te maken. Uit onderzoek is gebleken dat wanneer mensen uit Wales luisterden naar een spreker die standaard Engels praat, daarna extra duidelijk met een Welch accent gaan praten om zich van de ander te onderscheiden.

  • Polarisatie van geloofsovertuiging en attitudes: Je lidmaatschap aan je sociale groep is van grote invloed op je attitudes en geloofsovertuigingen. Een belangrijke uitkomst van groepsgedrag is groepspolarisatie. Dit houdt in dat de standpunten die mensen innemen na een groepsdiscussie en het vormen van consensus veel extremer zijn dan wanneer individuen hun standpunten uiten. Een gedeelde identificatie met de groep is een voorwaarde voor groepspolarisatie.

  • Oorzaak van attractie: of mensen elkaar aardig vinden hangt sterk af van de gelijkenissen tussen hen. Uit onderzoek naar sociale categorisatie is gebleken dat alleen het delen van een bepaalde groepsidentiteit al kan zorgen voor positieve evaluaties en dat mensen elkaar aardig vinden. Je mag ingroup leden sowieso al sneller dan outgroup leden, ook al ken je die ingroup persoon helemaal niet. Ingroup favoritisme kan dus ontstaan zonder de aanwezigheid van interpersoonlijke attractie tussen mensen.

Hogg heeft onderzoek gedaan om te bewijzen dat mensen elkaar aardig kunnen vinden op basis van lidmaatschap alleen. Hiervoor heeft Hogg onderscheid gemaakt tussen idiosyncratic personal attraction en depersonalized social attraction. Wanneer je elkaar aardig vindt op basis van idiosyncratic personal attraction, dan is dit gebaseerd op de persoonlijke identiteit van de individuen, gelijkheid van persoonlijke interesses en attitudes. Wanneer je elkaar echter aardig vindt aan de hand van depersonalized social attraction, dan baseer je het op het aardiger vinden van de ingroup boven de outgroup.

Het is dus mogelijk dat je een ingroup lid die je eigenlijk niet aardig vindt prefereert boven een outgroup lid die je persoonlijk wel aardig vindt.

  • Deprivatie en sociale rechtvaardigheid: De relatieve deprivatie theorie van rechtvaardigheid stelt dat de percepties van mensen over hoe rechtvaardig de dingen in hun leven zijn niet worden bepaald door de echte uitkomsten, maar door vergelijkingen die je maakt met wat je echt hebt en wat je verwacht had te hebben. Dus als je veel hebt maar je verwacht nog veel meer, dan voel je je onrechtvaardig behandeld. Maar wanneer je weinig hebt en ook weinig verwachtte, dan voel je je wel rechtvaardig behandeld.

Er is ook verschil in de persoonlijke en sociale identiteit wanneer je kijkt naar deprivatie op persoonlijk niveau (interpersoonlijke vergelijkingen met gelijke anderen), of fraternal deprivatie (vergelijken van uitkomsten van je eigen ingroup met de uitkomsten van een groepen die meer in hun voordeel zijn). Leden van achtergestelde groepen geven namelijk vaak aan dat ze veel discriminatie ervaren naar hun ingroup toe maar niet naar henzelf persoonlijk. Discriminatie tegen je ingroup is meer geassocieerd met gevoelens van sociale onrechtvaardigheid en de wens naar sociale veranderingen.

  • Coöperatie en competitie: Lidmaatschap van een groep speelt ook een rol in hoe je op anderen reageert in een situatie waarin je allebei van elkaar afhankelijk bent. Hierbij is het van belang of je coöperatief of competitief georiënteerd bent. Vooral in mixed-motives situaties is het van belang omdat je hier coöperatie nodig hebt om beiden tot maximale uitkomsten te komen. Er is echter ook altijd de verleiding om competitief te doen om de maximale individuele opbrengsten eruit te krijgen. Een klassiek onderzoek naar mixed-motive situaties is het ‘prisoner’s dilemma game’. Hierbij moet je kiezen of je je competitief of coöperatief gaat oriënteren zonder dat je weet wat je tegenstander/partner gaat doen. Wanneer mensen weten dat ze het spel spelen met iemand waarmee ze een lidmaatschap tot een bepaalde groep delen, kiezen ze sneller voor de coöperatieve oriëntatie. Wanneer je dit spel gaat spelen met groepen wordt het een sociaal dilemma. Het dilemma hier is dat je moet kiezen tussen collectieve en individuele voordelen. Ook hier is het zo dat de groepen elkaar eerder vertrouwen wanneer ze weten dat ze allebei tot een bepaalde categorie behoren waardoor ze eerder een coöperatieve oriëntatie aannemen. Daarnaast blijken groepen consistent en significant competitiever te zijn dan individuen in precies dezelfde situaties.

Dus; individuen nemen eerder een coöperatieve stijl van onderhandelen aan wanneer de ander ook lid is van de ingroup en zijn daarbij geneigd meer te doen voor de groep dan voor zichzelf. Aan de andere kant nemen mensen eerder een competitieve oriëntatie aan wanneer er leden van de outgroup tegenover hen staan, zelfs wanneer ze een probleem hebben die ze samen op moeten lossen.

Welke theorieën over groepsidentificatie bestaan er?

Vanuit het model van de evolutie gaat men ervan uit dat de oorzaak in je genen ligt dat je je anders gedraagt tegenover insiders en outsiders. Je werkt alleen graag samen met mensen die een hoge mate van genen met je delen, anders heeft het weinig zin samen te werken want je moet ervoor zorgen dat je genen doorgegeven worden. Wanneer je je familie helpt, help je indirect je eigen genen door te geven. Er zijn nog een aantal andere theorieën die groepsidentificatie proberen te verklaren;

  1. Psychodynamische theorieën: Deze theorieën gaan er vanuit dat ervaring en cultuur een grotere rol spelen dan bijvoorbeeld de familie in de evolutionaire theorieën. Daarnaast worden groepen gezien als een projectie van personen en een product van individuele ontwikkelingen en interpersoonlijke ervaringen. Sociale identiteit heeft hier als functie het beschermen van het zelfvertrouwen en zelfbeeld van individuen. Freud heeft in zijn theorie over groepsidentiteit de centrale rol bij de groepsleider neerlegt. Hier halen mensen hun identificatie dan dus uit de vergelijking van jezelf met anderen.

Leden van groepen die erg weinig van elkaar verschillen blijven zich toch vaak van de andere groep differentiëren. Freud probeert dit te verklaren vanuit het ‘narcissism of minor differences’. Volkan heeft is hier verder op ingegaan en verklaard vanuit het ‘narcissism of minor differences’ dat de individuele identiteit ontstaat door middel van een universeel proces waarin mensen iedereen indelen in vrienden of vijanden. Dit begint al in de eerste maanden van je leven.

Groepsidentiteit kun je ook proberen te verklaren vanuit de terror management theorie van Solomon. Deze theorie is gebaseerd op het idee dat mensen tijdens het ontwikkelen van het gevoel van zelfbewustzijn zich er toen ook van bewust werden dat ze sterfelijk zijn en beseften dat het onvermijdelijk is dat je zelf ook dood gaat. Deze bewustwording creëert gevoelens van angst. Als gevolg hiervan hebben mensen een gedeeld wereldbeeld en culturele waarden gecreëerd om beter om te kunnen gaan met deze angst. Hierdoor verkrijgen mensen meer gevoel van eigenwaarde en ervaren ze een soort van psychologische onsterfelijkheid waardoor je beter om kunt gaan met het idee dat de mens sterfelijk is. Uit onderzoeken blijkt, dat wanneer je mensen laat nadenken over hun eigen dood, dat de voorkeur voor de ingroup en intergroep bias significant toeneemt.

  1. Sociale vergelijkingstheorieën: Deze theorie probeert te verklaren waarom mensen in groepen vaak zoveel attitudes, waarden en gedragingen met elkaar delen. Volgens Festinger komt dit onder andere omdat mensen altijd subjectieve verklaringen van hun denkbeelden en van de wereld willen krijgen. Mensen willen de wereld om hen heen graag begrijpen en willen weten wat goed of waar is. Denkbeelden worden vaak als juist gezien wanneer je ze deelt met anderen die er net zo over denken.

Deze neiging is extra sterk wanneer je erg onzeker bent over de juistheid van je attitude of denkbeeld. Schachter heeft hier onderzoek naar gedaan. Hij liet proefpersonen meedoen aan een onderzoek waarin ze elektrische schokken zouden ontvangen. Schachter probeert hiermee verschillende niveau’s van angst en onzekerheid te creëren bij de proefpersonen. Aan de ene groep werd verteld dat de schokken laag en veilig zouden zijn (dus weinig angst en onzekerheid) en in de andere groep dat de schokken wat onheilspellender zouden zijn (veel angst en onzekerheid). Het laboratorium moest nog klaargemaakt worden voor het onderzoek dus de proefpersonen moeten wachten. Ze hebben de keuze uit wachten met anderen die ook aan het onderzoek mee gaan doen of alleen wachten. Aan de hand van Festinger’s sociale vergelijkingstheorie zou je verwachten dat de proefpersonen met hoge angst er sneller voor kiezen bij anderen uit het onderzoek te gaan zitten wachten. Dit bleek ook het geval. Maar alleen de ingroup kan angst en onzekerheid reduceren want wanneer ze de keuze kregen uit alleen wachten of wachten met mensen die straks een tentamen hebben, kozen ze allemaal voor het alleen wachten. Ingroup identificatie neemt dus vooral toe wanneer angst en onzekerheid hoog is.

  1. Sociale identiteit en zelf-categorisatie theorieën: Volgens sociale identiteit theoretici ontstaan in- en outgroup verschillen door het sociale categorisatie proces. Doordat je categorieverschillen gaat accentueren en je de behoefte hebt aan positieve verschillen resulteert dit in ingroup favoritisme. Belangrijk is te weten dat ingroup classificatie voorafgaat aan interpersoonlijke processen en er niet het gevolg van is.

Theoretici van de zelf-categorisatie theorie zeggen dat persoonlijke en sociale identiteit van elkaar verschillen omdat ze andere abstractie niveau’s van zelf categorisatie representeren. Dit komt omdat categorisatie uitmondt in het accentueren van gelijkheid binnen categorieën (assimilatie) en van verschillen tussen categorieën (contrast). Het hangt dus van het niveau van abstractie af of de categorie de verschillen en gelijkheden accentueert of remt. Categorisatie op groepsniveau gaat dus niet samen met categorisatie op persoonlijk niveau. Een verschuiving naar je sociale identiteit zorgt er namelijk voor dat je je individuele zelfperceptie gaat depersonaliseren waardoor je jezelf als lid van de ingroup gaat zien. Volgens de zelfcategorisatie theorie is het deze depersonalisatie die de basis is voor het fenomeen groepen. Wanneer je gaat depersonaliseren dan kun je gevoelens van etnocentrisme, emotionele binding aan de groep en confirmatie aan de groepsnormen krijgen.

  1. Motivatie theorieën van sociale identificatie: Veel versies van sociale identiteitstheorieën zijn sterk cognitief en gericht op categorisatieprocessen als basis voor groepsidentiteit (bijvoorbeeld de zelf categorisatie theorie). Motivatie theorieën leggen ook de nadruk op categorisatie, maar voegen er nog motivatie componenten aan toe zoals emoties en gedragsconsequenties van ingroup identificatie.

  • Common fate; Rabbie heeft kritiek geuit op de sociale identiteitstheorie omdat hier niks wordt gezegd in hoeverre individuen van een groep interdependentie waarnemen. Interdependentie houdt in dat de uitkomsten van de ene persoon direct worden beïnvloed door het gedrag van de andere persoon die zijn/haar eigen uitkomsten probeert te verkrijgen. Je bent dus afhankelijk van elkaar. Hij ziet interdependentie als kenmerk van een sociale groep. Het gevoel van interdependentie komt door common fate. Rabbie ziet common fate als conditie die er moet zijn voor het ontstaan van groepsnormen, groepsidentificatie en gedeelde sociale identiteit (niet alle onderzoeken hiernaar bevestigen dit overigens). Vanuit dit oogpunt ontstaat sociale identiteit dus puur om er zelf beter van te worden en onder condities waarin de uitkomsten van een individu zijn gerelateerd aan de uitkomsten van anderen. Positieve interdependentie zorgt voor coöperatie en ingroup vorming. Negatieve interdependentie zorgt voor conflicten en verschillen.

  • Zelfrespect; wat is de rol van je sociale identiteit in het verkrijgen van zelfrespect? Uit onderzoek is gebleken dat mensen voordelen halen uit het succes van hun groep, zelfs wanneer ze zelf niet direct betrokken zijn bij deze prestaties. Mensen willen graag bij groepen met een hoge status horen om hun positieve zelfbeeld te behouden of te verkrijgen. Mensen met veel zelfrespect identificeren zichzelf vaak sterker met hun ingroup dan mensen met weinig zelfvertrouwen doen. Sociale identificatie met de ingroup neemt daarnaast vaak toe wanneer de groep bedreigd of gestigmatiseerd wordt. Vooral mensen met veel zelfrespect identificeren zich met zulke groepen.

  • Zelf-verificatie theorie; zelf-verificatie is ook een motivatie aspect dat iemands zelfvertrouwen beïnvloed. Zelf-verificatie (zelf bekrachtiging) houdt in dat je graag een consistent en samenhangend zelfbeeld verkrijgt. Er wordt vanuit gegaan dat groepen worden gevormd om onzekerheden te vermijden. Hier in deze theorie wordt echter de nadruk gelegd op de rol van groep consensus als basis voor samenhang en subjectieve zekerheid.

  • Optimale verschillen; het is belangrijk voor groep identificatie dat er duidelijke verschillen zijn tussen categorieën. Er moet een duidelijke grens zijn zodat mensen weten wanneer je bij de ingroup behoort en wanneer niet. Brewer heeft hiervoor de ‘optimal distinctiveness theory’ opgesteld. Deze theorie gaat er vanuit dat mensen 2 sterke sociale motieven hebben. De eerste is de behoefte om ergens bij te horen en de tweede is een behoefte aan verschillend te zijn dan anderen. Exclusieve groepen bevredigen beide behoeften; je hoort ergens bij, maar je bent ook weer anders dan anderen omdat je tot een exclusieve groep behoort. Wanneer je je anders voelt dan anderen of wanneer je het gevoel hebt dat je juist hetzelfde bent als iedereen om je heen, dan neemt de ingroup identificatie en zelf stereotypering toe. Uit onderzoek blijkt dat sociale identificatie en ingroup favoritisme het sterkste is bij leden uit minderheidsgroepen.

Wat is intergroep discriminatie? - Chapter 3

Hoe ziet discriminatie op het niveau van minimale intergroep situaties eruit?

Intergroep discriminatie vindt plaats wanneer personen verschillend behandeld worden op basis van hun lidmaatschap aan een bepaalde groep. Tajfel heeft onderzoek gedaan naar intergroep discriminatie. Dit deed hij door een groep in tweeën te verdelen en ze namen te geven. De eerste groep zijn de ‘onderschatters’ en de tweede groep de ‘overschatters’. De groepsleden weten elkaars identiteit dus niet, maar weten wel tot welke groep ze zelf zijn ingedeeld. Vervolgens moesten de proefpersonen punten verdelen, die geld waard zijn, over anderen uit een bepaalde groep. Ze hebben dus niet de mogelijkheid punten aan zichzelf toe te kennen, alleen aan anderen. Wanneer er verdeeld moest worden tussen 2 personen uit hun ingroup (dus wanneer je zelf geclassificeerd bent als een overschatter en je moet punten toeschrijven aan 2 personen die ook overschatters zijn) dan verloopt de verdeling zo gelijk mogelijk. Bijvoorbeeld 11 punten voor de één en 12 punten voor de ander. Er treden pas verschillen in de verdeling op wanneer er verdeeld moet worden tussen een ingroup en een outgroup persoon. Er werden meer punten toegeschreven aan een ingroup persoon dan aan een outgroup persoon. Deze verschillen waren niet zó groot dat ze het maximaal aantal punten aan een ingroup-lid gaven en minimaal aan de outgroup, maar de verschillen waren wel significant. Bijvoorbeeld 13 punten voor het ingroup lid en 11 punten voor de outgroup persoon.

In dit onderzoek heeft dus intergroep discriminatie plaatsgevonden. Proefpersonen werden namelijk alleen anders behandeld op basis van hun lidmaatschap. De personen die de besluiten namen voor de verdelingen wisten namelijk niks af van de persoonlijkheid van de personen omdat hun identiteit niet bekend was gemaakt. Zulke onderzoeken als hierboven beschreven bevatten een minimale intergroep situatie. Dit houdt in dat de proefpersonen worden ingedeeld in categorieën die eigenlijk geen betekenis hebben (bijvoorbeeld overschatters en onderschatters), onbekend zijn voor elkaar (er is geen groepsinteractie) en tóch worden er besluiten genomen waarin de leden van de ene categorie meer in hun voordeel worden behandeld dan de andere leden.

Hieruit blijkt dus dat intergroep discriminatie al plaats kan vinden door personen te categoriseren in verschillende groepen zónder dat er intergroep contact of conflict heeft plaatsgevonden.

Blijkbaar voelden degenen die de verdeling maakten zich ook gerechtvaardigd in hun keuze over de verdeling. Als je verdelingen gaat maken op basis van het equity principe (rechtvaardigheid)  dan geloof je dat degenen die meer vaardigheden hebben ook meer zouden moeten ontvangen. Een reden voor ingroup discriminatie in de minimale intergroep situatie zou kunnen zijn dat de proefpersonen hebben aangenomen dat de leden van hun eigen groep meer vaardigheden hebben dan de leden van de outgroup. Je kunt verdelingen ook maken op basis van gelijkheidsprincipes.

Hier is onderzoek naar gedaan. In een experiment van Ancok is tijdens het indelen van de groepen al informatie gegeven over de prestaties van de proefpersonen. De groep werd vervolgens in 2 categorieën opgedeeld. De 2 groepen moesten een taak uitvoeren waarmee ze geld kunnen verdienen voor de 2 categorieën samen. Aan het eind van het experiment kregen de proefpersonen de gelegenheid geld te verdelen tussen 2 andere leden van de groep. Uit de informatie die ze voor aanvang van het experiment hadden gekregen wisten ze dat 1 groepslid productiever was dan de andere. Wanneer de proefpersonen niet wisten tot welke categorie de 2 leden behoorden, werd het geld verdeeld volgens het rechtvaardigheidsprincipe; diegene die het meest produceert, krijgt het meest. Wanneer echter bekend was tot welke categorieën de 2 leden behoorden verliep de verdeling anders. Wanneer de meest productieve persoon namelijk tot de ingroup behoorde, werd er nog meer geld gegeven aan diegene. Het rechtvaardigheidsprincipe wordt dan dus gebruikt als rechtvaardiging voor het behouden van de uitkomsten voor de ingroup. Wanneer de meest productieve persoon echter tot de outgroup behoort, dan werd er evenveel aan de 2 leden gegeven. Er ontstaat dus een verschuiving van het gebruik van het rechtvaardigheidsprincipe naar de regel van gelijke verdeling wanneer het gaat om outgroup personen.

Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de verdeling van uitkomsten die negatieve of schadelijke effecten kunnen hebben zorgen voor een vermindering van intergroep discriminatie. Wanneer proefpersonen geld moeten wegnemen van groepen is de ingroup bias veel lager. Mummendey & Otten suggereren dat deze positief-negatieve asymmetrie bij intergroep discriminatie wordt verklaard door beperkingen die het moeilijker maken om verschillen in verdelingen te rechtvaardigen. Het is moeilijker je redenen te rechtvaardigen wanneer je anderen direct kan schaden dan wanneer je er meer voordeel uit kan halen dan een andere groep.

Waarom vindt er ingroup bias plaats?

Toen bleek dat intergroep discriminatie zelfs plaatsvindt in minimale intergroep situaties is er onderzoek gedaan naar de redenen van deze bias. Eén van deze redenen kwam van de realistische groep conflict theorie. Deze stelt dat de redenen van intergroep conflict en competitie niet alleen gezocht moeten worden in termen van structurele relaties tussen groepen, maar ook in psychologische mechanismen die voor intergroep favoritisme en een competitieve houding tegenover outgroups kunnen zorgen.

Eén van deze psychologische mechanismen zijn etnocentrische attributies. Dit zijn attributies die gemaakt worden over de oorzaken van andermans goede en slechte acties. Wanneer personen goed presteren door hun eigen inzet en vaardigheden dan vinden anderen vaak dat ze positieve uitkomsten verdienen. Wanneer personen falen door hun eigen luiheid, dan verdienen ze negatieve uitkomsten.

Echter, de relatie tussen gedragingen en uitkomsten veranderen wanneer gedrag aan externe factoren wordt toegeschreven. Wanneer een persoon dan komt tot goede prestaties maar ze worden toegeschreven aan externe oorzaken, dan verdient diegene geen positieve uitkomsten. Daarnaast verdient iemand met een slechte prestatie wat veroorzaakt is door pech geen negatieve uitkomsten. Vaak is het niet helemaal duidelijk of je gedrag nou toe moet schrijven aan de persoon of aan de situatie. Attributies zijn dan vaak ook een kwestie van subjectieve rechtvaardiging. Attributies die je over anderen maakt kunnen beïnvloed worden door de kennis die je hebt. Wanneer je bijvoorbeeld weet tot welke groep een persoon tot behoort dan kan dat je attributie beïnvloeden. Over het algemeen worden er interne oorzaken gezocht voor de negatieve gedragingen van een outgroup lid en voor positieve gedragingen van een ingroup lid. Er worden vooral externe oorzaken gezocht voor positieve gedragingen van de outgroup en voor negatieve gedragingen van de ingroup. Dit etnocentrische patroon van attributies wordt ook wel de ultieme attributie fout genoemd.

Uit de onderzoeken van Insko is gebleken dat mensen consistent meer competitief zijn in intergroep situaties in vergelijking met interpersoonlijke situaties. Insko heeft verschillende verklaringen gezocht voor dit discontinuïteiteffect. Zijn primaire verklaring voor dit effect ligt in het bestaan van groep schema’s. Deze groep schema’s leer je door je ervaringen in intergroep contexten. Groep schema’s bestaan uit 2 belangrijke componenten;

  1. Relatief vertrouwen: Dit is het aangeleerde of verwachte denkbeeld dat intergroep relaties altijd competitief zijn en daarom moet je de outgroup niet vertrouwen en moet je de ingroup beschermen. Het gevolg van competitief gedrag van de ene groep is dat de andere groep zich ook competitief zal gedragen om zichzelf te beschermen. Zo worden de verwachtingen dus waargemaakt. Wederzijdse competitie is dus het dominante reactiepatroon in intergroep situaties. Dit patroon komt over een met Ng’s rechtvaardigheidsverklaring voor bias in intergroep verdelingen. Ng gaat ervan uit dat leden in een minimale intergroep het idee hebben dat ze evenveel controle hebben over de situatie als de outgroup en samen met deze outgroup bepaal je de verdeling. Als je verwacht dat de outgroup keuzes over de verdeling zal maken in het voordeel van zichzelf, dan ga zelf ook een bias vertonen in de verdeling door meer aan je ingroup te geven. Vanuit dit oogpunt is intergroep bias dus een strategie om rechtvaardigheid te behouden door te compenseren voor de bias van de outgroup. Dit wantrouwen, gebaseerd op het groep schema, komt overeen met Campbell’s universele stereotype. Dit houdt in dat ingroups altijd als te vertrouwen, coöperatief, vredelievend en eerlijk worden gezien terwijl outgroups worden gezien als niet te vertrouwen, competitief en oneerlijk. Hier zit ook wel een kern van waarheid in. De ingroup zorgt ook vaak voor loyaliteit en vriendelijkheid en een outgroup is een externe relatie, die vaak minder coöperatief zijn. Competitie en wantrouwen zijn dus universele reacties die mensen toepassen op vreemden.

  2. Relatief voordeel: Dit houdt in dat intergroep relaties een verschuiving met zich meebrengen van het maximaliseren van de absolute waarde van je uitkomsten naar het maximaliseren van de relatieve waarde vergeleken met de uitkomsten van de ander. Bijvoorbeeld;

Uitkomsten voor;

Keuze A

Keuze B

Jezelf / ons

12

9

De ander / anderen

14

7

Wanneer je graag wil dat jezelf en de ander zoveel mogelijk krijgt, dan kies je voor keuze A. Maar bij keuze A krijgt de ander meer dan jezelf krijgt. Wanneer je dus kiest voor relatieve waarden, dan is keuze B meer voor de hand liggend. Je krijgt dan minder dan in keuze A, maar wel meer dan de anderen groep. Uit onderzoek is gebleken dat groepen eerder een relatieve keuze maken (keuze B) dan individuen.

De sociale identiteitstheorie legt de nadruk op sociale competitie met positieve onderscheiding als basis voor ingroup bias. Vertekende verdelingen in de minimale intergroep situatie worden namelijk geïnterpreteerd als een poging om positieve voordelen te halen uit de situatie voor de ingroup over de outgroup. Je zorgt er dus voor dat je waarde hoger is in vergelijking met de uitkomsten van de outgroup. Uit onderzoek is gebleken dat de vertekeningen nog groter zijn wanneer de outgroup erg op de ingroup lijkt op dimensies als attitudes en interesses. Er is dus minder behoefte om je te onderscheiden van outgroups die al erg verschillend zijn van jou ingroup. De positieve onderscheidingshypothese heeft 2 verklaringen voor ingroup bias.

  1. De eerste is de assumptie dat groepsevaluaties primair gebaseerd zijn op sociale vergelijkingen tussen groepen. Het positieve beeld van je ingroup hangt dus af van de relatieve vergelijking die je maakt met de outgroup. Het maximaliseren van de relatieve waarden van je ingroup domineert dus in intergroep situaties.

  2. De tweede assumptie is dat de sociale identiteitstheorie er vanuit gaat dat positieve onderscheiding ervoor zorgt dat je behoefte aan een zelfrespect in de vorm van een positieve sociale identiteit wordt bevredigt. Vergelijkingen op intergroep niveau hebben dus directe gevolgen voor je zelfrespect op individueel niveau. Als dit het geval is, dan zou het betekenen dat het onderliggende motief voor discriminatie in het voordeel van de ingroup is bedoeld om je zelfrespect te behouden. Hier is onderzoek naar gedaan. Je kan zelfrespect zien als oorzaak maar ook als gevolg van discriminatie in het voordeel van je ingroup. Wanneer het wordt gezien als gevolg, dan zou de relatie tussen discriminatie en zelfrespect positief moeten zijn.

Wanneer je zelfrespect echter ziet als oorzaak dan zou het een negatieve relatie moeten zijn; laag zelfrespect zorgt voor meer discriminatie. Uit onderzoek is gebleken dat er meer bewijs is gevonden voor de stelling dat ingroup favoritisme zorgt voor het behouden van je zelfrespect. Er is minder bewijs gevonden voor de stelling dat individuen met weinig zelfrespect meer geneigd zijn te discrimineren dan individuen met veel zelfrespect. Het zijn juist vaak de mensen met veel zelfrespect die veel intergroep bias vertonen.

Verder blijkt uit andere onderzoeken dat ingroup favoritisme ervoor kan zorgen dat je zelfrespect hersteld wordt wanneer het wordt bedreigd op tijdelijk is verlaagt. Individuen waarvan het zelfrespect hoog is en niet worden bedreigd vertonen vaak weinig intergroep discriminatie. Wanneer hun zelfrespect echter wordt bedreigd, zijn het juist deze mensen met aanvankelijk veel zelfrespect die aan intergroep discriminatie gaan doen. Daarnaast is de collectief zelfrespect sterker gerelateerd aan ingroup bias dan je persoonlijke zelfrespect.

De ‘optimal distinctiveness theory’ van sociale identiteit suggereert dat groepsleden niet alleen de waardering van hun ingroup belangrijk vinden maar ook de mate waarin hun ingroup onderscheiden kan worden van andere groepen. Wanneer een outgroup bijvoorbeeld teveel lijkt op de ingroup, dan kan bias en discriminatie zorgen voor het verminderen van de gelijkenissen. Er zijn verschillen tussen leden van minderheids- en meerderheidsgroepen. Leden van meerderheidsgroepen identificeren zich vaak minder met hun groep dan leden van minderheidsgroepen. Het gevolg van zich minder identificeren met de ingroup is dat je minder bias en discriminatie vertoont. Wanneer je identificatie met de groep hoog is kan discriminatie ervoor zorgen dat de verschillen tussen de in- en de outgroup groter worden. Het kan echter ook zo zijn dat wanneer verschillen tussen in- en outgroups klein zijn, de grenzen vervagen.

Er is dus een curvilineair verband tussen intergroep verschillen en discriminatie. De bias is het hoogst wanneer de outgroup wel op de ingroup lijkt maar er nog wél verschillen zijn met de ingroup. De bias is relatief laag wanneer de ingroup en de outgroup heel erg op lijken óf erg verschillend zijn.

Er zijn nog meer factoren die een belangrijke modererende rol spelen in de relatie tussen intergroep bias en discriminatie. Veel sociale netwerken zijn namelijk hiërarchisch georganiseerd waardoor de ene groep meer status en macht heeft dan de andere groep. Status verschillen zijn erg belangrijk om intergroep relaties te begrijpen. Volgens de sociale identiteitstheorie is het doel van intergroep discriminatie dat je statusverschillen krijgt in het voordeel van de ingroup. Dit roept vragen op. Aan de ene kant kun je denken dat groepen met een hoge status zich gerechtvaardigd voelen om te discrimineren naar lage-status groepen toe. Maar aan de andere kant kun je je ook afvragen waarom groepen met een hoge status behoefte zouden hebben aan het discrimineren van outgroups omdat ze immers de hoge status positie al hebben bereikt.

Uit onderzoek blijkt dat de mate van discriminatie afhangt van de determinanten waarop de discriminatie is gebaseerd. Groepen met hoge status discrimineren het meest tussen hun ingroup en de outgroup wanneer verschillen gebaseerd zijn op vaardigheden en competenties. Mensen overdrijven namelijk vaak de verschillen tussen hun groep en de andere groep wanneer het gaat over dingen waarin hun eigen groep beter is en ze minimaliseren de verschillen wanneer het gaat over dingen waar hun eigen groep minder goed in uit komt. De hoge status groep komt vaak beter uit op dimensies als vaardigheden en competenties waardoor ze op die gebieden meer discriminatie vertonen. Wanneer het echter gaat om vriendelijkheid en coöperatie, dan beoordelen leden van lage én hoge-status groepen hun eigen groep als positiever. Lage status groepen vertonen hier vaak zelfs nog meer ingroup favoritisme dan hoge status groepen.

Naast statusverschillen spelen machtsverschillen ook een rol wanneer het gaat om het begrijpen van intergroep relaties. Sociale machtsverschillen kun je zien als de mate van controle die de ene groep heeft over de andere groep. Leden van een groep met veel macht vertonen vooral veel discriminatie tussen hun ingroup en de outgroup. De intergroep discriminatie is vooral hoog bij minderheidsgroepen met veel macht. Om te kunnen discrimineren is het noodzakelijk dat je enige macht hebt anders kunnen de verdelingen die je maakt nooit echt uitgevoerd worden. Dit is ook de reden waarom leden uit groepen met weinig macht niet veel discrimineren; ze voelen zich machteloos om ook echt controle te krijgen over de verdelingen.

De stabiliteit van de statusverschillen is ook van belang. Stabiele intergroep statusverschillen, reduceren de duidelijkheid van intergroep verschillen. Instabiliteit in de intergroep status hiërarchie versterkt de duidelijkheid en intergroep discriminatie voor hoge én lage status groepen.

Tajfel & Turner onderscheiden 3 verschillende manieren waarin status relaties tussen groepen het onderwerp van verandering kunnen worden. De eerste manier is de mate van sociale mobiliteit. Dit geeft de mate aan waarin de groepsleden verwachten dat ze van de ene naar de andere groep kunnen wisselen of hun sociale identiteit kunnen veranderen. Wanneer de kans groot is dat je kan overstappen naar een andere groep zullen leden van lage status groepen geneigd zijn over te stappen naar een hoge status outgroup. Ze gebruiken hun sociale mobiliteit dan om hun sociale identiteit positiever te krijgen. wanneer de sociale mobiliteit hoog is stappen lage status leden dus over naar een hoge status groep terwijl leden van een hoge status groep zich dan extra sterk gaan identificeren met hun ingroup. De tweede manier is de mate van stabiliteit en de derde manier is de mate van legitimiteit. Wanneer de mate van verwachte sociale mobiliteit hoog is, wordt groepslidmaatschap onstabieler en minder legitiem. Wanneer statusverschillen worden gezien als onstabiel en niet legitiem, dan zullen leden van lage status groepen meer ingroup identificatie vertonen dan wanneer statusverschillen stabiel zijn.

Ingroup bias is het meest voorkomende patroon in intergroep relaties. Er bestaat echter ook outgroup bias; discriminatie waarin de outgroup wordt verkozen boven de ingroup. Dit is erg interessant omdat dit tegen het idee van de etnocentrische bias en de behoefte voor positief onderscheid in gaat. Outgroup bias wordt vaak in verband gebracht met leden van lage status groepen of groepen die niet in het voordeel zijn. Uit onderzoek is gebleken dat lage status groepen niet alleen degene zijn die minder intergroep bias vertonen, maar ook vaak de enige zijn die outgroup bias vertonen. Wanneer lage status groepsleden outgroup bias vertonen dan is dit bijna altijd op dimensies van status (dus eigenlijk is het dan geen vertekende kijk, maar eerder realistisch). Wanneer de statusverschillen echter worden ervaren als onstabiel en niet legitiem, dan verdwijnt de outgroup bias. Voor leden van hoge status groepen geldt dat ze de meeste ingroup bias vertonen op status relevante metingen en de minste ingroup voorkeur vertonen op irrelevante dimensies. Dit geld alleen wanneer ze de statusverschillen interpreteren als zeker en legitiem. Wanneer leden van hoge status groepen outgroup favoritisme vertonen dan wordt dit reverse discrimination genoemd. Dit suggereert dus dat de outgroup bias wordt gedreven door de wens te compenseren voor de bestaande statusverschillen. Wanneer individuen geloven dat ze anderen niet veroordelen en dan bewust worden gemaakt van hun discriminerende gedrag dan kan het zo zijn dat ze dat gedrag expres proberen te vermijden. Dit kan dan resulteren in reverse discrimination.

Outgroup favoritisme door leden van de ingroup komt vaak voor op dimensies die voor de outgroup van belang zijn en onbelangrijk voor de ingroup. Mummendey & Schreiber schrijven dit verschijnsel toe aan een indirecte of subtiele vorm van het rechtvaardigen van ingroup favoritisme op belangrijke dimensies.

Kort samengevat;

Richting van de bias voor status relevante dimensies;

 

Stabiele statusverschillen

Onstabiele statusverschillen

Hoge status ingroup

Ingroup bias

Hoge mate van ingroup bias

Lage status ingroup

Lichte mate van outgroup bias

Lichte mate van ingroup bias

Richting van de bias voor status irrelevante dimensies;

 

Stabiele statusverschillen

Onstabiele statusverschillen

Hoge status ingroup

Lichte mate van outgroup bias

Ingroup bias

Lage status ingroup

Lichte mate van ingroup bias

Hoge mate van ingroup bias

Wat is de relatie tussen sociale identiteit en collectieve bewegingen?

Onderzoek naar status en machtsverschillen tussen sociale groepen roept de vraag op wanneer en hoe leden van een sociale categorie (vooral de leden van lage status groepen) in actie komen om hun huidige status te veranderen. Tajfel & Turner onderscheiden 3 mogelijke reacties op een negatieve sociale identiteit.

  1. Individuele mobiliteit: Hier gaan individuen zichzelf niet meer associëren met hun lage status groep maar zoeken ze identificatie met een groep die een hogere status heeft. Dit gebeurd vooral wanneer de grenzen tussen groepen niet erg duidelijk zijn.

  2. Sociale creativiteit: Hier gaan mensen hun groep op andere dimensies vergelijken met andere groepen. Bijvoorbeeld de ‘black is beautiful’ beweging in de VS. De relatie tussen de groepen blijft namelijk onveranderd, maar het veranderd wel de implicaties voor de zelfwaardering van de groep.

  3. Sociale competitie: Hier gaan lage status leden de structuur van de intergroep dominantie en status proberen te veranderen door middel van directe competitie met een hogere status outgroup.

Major benadrukt 3 belangrijke factoren die de keuze met wie je je gaat vergelijken kunnen beïnvloeden;

  • De nabijheid of beschikbaarheid van vergelijkingsgroepen in je directe omgeving.

  • De voorkeur voor het maken van vergelijkingen met gelijke anderen -> Hoe groter de verschillen tussen je eigen sociale categorie en die van de outgroup namelijk zijn, hoe minder relevant de vergelijkingen tussen jezelf en de leden van de andere categorie zullen zijn.

  • De motivatie die je hebt om aan sociale vergelijkingen te doen -> wanneer je bijvoorbeeld de behoefte hebt aan positieve sociale vergelijkingen zul je vergelijkingen met anderen die veel beter uitkomen dan jezelf vermijden. Je gaat jezelf dan eerder vergelijken met anderen die het minder goed hebben dan jij het hebt zodat je zelf beter uit de verf komt.

Een andere belangrijke factor in je motivatie om van sociale status te veranderen is de sociale mobiliteit. Wright heeft hier onderzoek naar gedaan. In dit onderzoek bleek dat wanneer mensen wisten dat ze zelf niet toegelaten zijn tot de hogere status groep maar een deel van hun groep wel, dat ze dit dan accepteren of zoeken naar individuele mobiliteit. Wanneer mensen te horen kregen dat de hogere statusgroep niemand van hun wil toelaten, ongeacht hun prestaties, waren ze veel meer geneigd om collectieve actie te ondernemen. Wanneer mensen te horen kregen dat slechts 2% van hun groep toegelaten zou worden, namen ze vooral individuele acties in plaats van collectief.

Het five-stage model van intergroep relaties (Turner & McKirnan) suggereert dat leden van groepen die niet in het voordeel zijn eerst door verschillende individuele stadia moeten om bewustzijn te vergaren voordat ze aan collectieve acties mee kunnen doen.

Ingroup bias en discriminatie zijn dus vaak gemotiveerd door positief favoritisme naar de ingroup toe en dus niet zozeer door vijandigheid naar de outgroup toe. Intergroep discriminatie wordt dus geremd wanneer er geen directe motivatie is om de outgroup te schaden. Daarnaast kan de wens voor positieve onderscheiding in organisaties ervoor zorgen dat er alleen maar leden van de ingroup worden aangenomen bij sollicitaties en dat er alleen wordt geïnvesteerd in projecten die de eigen groep in het voordeel uit laten komen.

Wat zijn outgroup vooroordelen? - Chapter 4

Hoe komt het dat sommige groepen andere groepen echt haten?

Het verschil tussen liefde voor je ingroup en haat voor de outgroup wordt duidelijk wanneer mensen bereid zijn gedrag te vertonen dat de outgroup schaadt en waar hun ingroup geen voordelen uit kan halen. Ingroup favoritisme kan leiden tot discriminerend gedrag dat in het nadeel is van de outgroup maar het staat niet altijd in relatie met vijandig gedrag naar de outgroup toe. Intergroep discriminatie neemt zelfs wat af wanneer het om negatieve uitkomsten gaat.

Mummendey & Otten onderscheiden 3 verschillende typen van intergroep discriminatie;

  1. Mindless ingroup favouritism: Discriminatie bias die ontstaat uit automatische positieve evaluaties van de ingroup zonder veel aandacht te schenken aan het rechtvaardigen van de verschillende voordelen die je hebt in tegenstelling tot de outgroup.

  2. Ambivalent discrimination: Je behandelt groepen op verschillende manieren die inconsistent zijn met de normen van gelijkheid en eerlijkheid maar het is gerationaliseerd door stereotypen.

  3. Intentional discrimination: Met opzet een groep anders behandelen omdat je vindt dat die andere groep dat verdient.

Wat zijn effecten van arousal en stemming op reacties naar de outgroup toe?

Wanneer je arousal toeneemt zorgt dit ervoor dat je aandacht selectiever wordt. Je let dan alleen op de centrale dingen en niet op de perifere. Dit houdt in dat je meer gebruik gaat maken van stereotypen. De bron van de arousal is niet van belang hiervoor. Zelfs wanneer de bron van je arousal komt door je lichamelijke inspanning, kan het zorgen voor deze effecten. Je voelt je ook sneller aroused wanneer je je in gezelschap van een outgroup bevindt omdat je hier angstiger voor bent dan bij je ingroup zijn. Dit zou ook een reden kunnen zijn waarom mensen bij outgroups sneller overgaan op het gebruik van stereotypen.

Incidenteel affect, affectieve priming en integraal affect

Bodenhausen maakt onderscheid tussen 2 soorten bronnen van emotionele arousal die kunnen ontstaan in intergroep situaties.

  1. Incidenteel affect: De bron van de emotionele arousal is hier niet direct gerelateerd aan het intergroep contact maar wordt veroorzaakt door andere factoren die niet gerelateerd zijn aan het lid zijn van een bepaalde categorie.

Incidenteel affect kan zorgen voor bias in ingroup-outgroup situaties doordat de cognitieve middelen die er zijn in een situatie verminderd worden. Het is van belang of een affect positief of negatief is. Verschillende studies hebben het effect onderzocht van affectieve priming. Hierbij wordt je stemming gefaciliteerd door de reacties die overeenkomen met iemands stemming en worden de reacties die niet met je stemming overeenkomen geremd. Wanneer je bijvoorbeeld met een slechte stemming een sociale interactie ingaat dan wordt je aandacht getrokken naar de negatieve aspecten in die situatie. Stereotypen over outgroups zijn over het algemeen ook vaak negatief. Als gevolg hiervan zijn je verwachtingen over de gedragingen van de outgroup ook vaak negatief. Zelfs wanneer iemand uit de outgroup goede bedoelingen heeft kunnen deze nog worden opgevat als negatief.

Een negatieve stemming kan percepties Human Memory van Radvanskyop 2 manieren vertekenen. Ten eerste omdat het cognitieve middelen remt. Dit effect van negatieve stemmingen ontstaat niet alleen wanneer je je in een outgroup bevindt, maar ook wanneer je in je ingroup bent. Dit komt omdat een negatieve stemming ervoor zorgt dat je extra veel aandacht aan jezelf gaat besteden. Ten tweede kan het percepties vertekenen omdat het alle aandacht richt op de negatieve aspecten van de situatie.

Een positieve stemming zorgt ook voor een vermindering van cognitieve middelen. Je let dan namelijk vooral op de positieve dingen in een situatie en minder op de negatieve.

Dus wanneer je in een negatieve én in een positieve stemming bent, dan ben je meer aangewezen op het gebruik van stereotypen en categorisatie. Alleen wanneer je in een neutrale stemming verkeert worden je cognitieve middelen niet geremd door je stemming.

  1. Integraal affect: Hier worden de emotionele reacties direct veroorzaakt door contact met de outgroup leden. Het is dus onafscheidelijk verbonden met de contactsituatie zelf.

Alleen de verschillen tussen jezelf en de ander zijn al genoeg om een negatief affect te veroorzaken. Onbekendheid alleen kan dus al zorgen voor een negatief affect, zonder de aanwezigheid van negatieve priming of andere negatieve uitkomsten met leden van de outgroup. Dit gebeurd vaak automatisch en onbewust. Hier is veel onderzoek naar gedaan. Uit resultaten van verschillende onderzoeken is gebleken dat wanneer je grenzen tussen categorieën duidelijk maakt, dat het dan de verwerking van affect negatief faciliteerd. Het faciliteerd echter niet het positieve affect dat consistent is met het stereotype van de outgroup.

Uit automatische evaluaties blijkt dat alleen de aanwezigheid van een outgroup lid al voor een negatief affect kan zorgen waardoor je percepties onbewust beïnvloed kunnen worden.

Een consequentie van contact met de outgroup kan intergroep angst zijn. Wanneer een vrouw bijvoorbeeld in een ruimte staat met 6 mannen dan wordt ze zich erg bewust van haar outgroup en minderheidsstatus. Hierdoor kan ze zich angstig gaan voelen.

Angst tijdens intergroep situaties kan verschillende oorzaken hebben. Je kan je bijvoorbeeld angstig gaan voelen wanneer je je bewust bent van de culturele verschillen tussen je ingroup en de outgroup waardoor je niet goed weet hoe je je moet gedragen.

Daarnaast gaan mensen zich vaak superieur voelen tegenover de outgroup omdat ze alleen bekend zijn met hun eigen gewoonten. Het gevolg van een hoger angstniveau is dat cognitieve middelen geremd worden waardoor je informatie vooral oppervlakkig gaat verwerken. Hierdoor ga je meer gebruik maken van stereotypen waardoor je een minder goed beeld krijgt van mensen.

Een andere bron van affect in intergroepsrelaties zijn de emotionele ambivalenties die geassocieerd zijn met arousal van een negatief affect in situaties waarin positieve attitudes wenselijk zijn. De ‘ambivalence amplification theory’ gaat uit van een relatie tussen een dominante, politiek machtige groep (bijvoorbeeld witte mensen in de VS) en een minder machtige of minderheidsgroep (zoals zwarte mensen). Het benadrukt dus het conflict tussen gelijke waarden en antipathie tegen de outgroup. Blanken hebben vaak een aantal positieve gevoelens over zwarten omdat ze vanuit sociale normen en waarden weten dat iedereen gelijk behandeld moet worden. Tegelijkertijd hebben ze ook negatieve gevoelens voor zwarten vanuit vroege socialisatieprocessen en stereotypen. Door deze ambivalente (positieve én negatieve) gevoelens zijn de gevoelens over zwarten vaak veel extremer. Dit kan extreem zijn in de richting van positieve gevoelens, maar ook naar de negatieve gevoelens toe. Wanneer een blanke en een zwarte hetzelfde positieve gedrag vertonen dan zal het gedrag van de zwarte door een blank iemand als meer positief worden gezien. Wanneer een blanke en een zwarte echter hetzelfde negatieve gedrag vertonen, zal het gedrag van de zwarte ook als meer negatief worden gezien.

Aversief racisme is de neiging van blanke mensen om hun vooroordelen over zwarten niet openlijk te uiten. Het hangt er hier wel vanaf in hoeverre de normen en waarden van gelijkheid van belang zijn in een samenleving. Wanneer deze erg duidelijk naar voren worden gebracht in een samenleving, dan zul je veel aversieve racisme tegenkomen. Wanneer blanke mensen echter een reden hebben om zichzelf te rechtvaardigen om de zwarte persoon niet te helpen, dan worden vooroordelen wel openlijk geuit, zonder dat hun niet-veroordelende zelfbeeld hierdoor veranderd. Dit hebben Frey & Gaertner bewezen in hun onderzoek. Blanke proefpersonen moesten hier gaan beslissen of ze iemand wel of niet zouden helpen met het maken van een anagram nadat ze die zelf hadden gemaakt. In de ene situatie hadden de blanke proefpersonen zelf een makkelijker anagram dan diegene die om hulp gaat vragen en diegene die om hulp vraagt heeft heel erg zijn/haar best gedaan. In deze situatie gaven bijna alle proefpersonen de ander hulp, of het nou iemand was die blank of zwart was. In de andere situatie is degene die om hulp vraagt nogal lui geweest en krijgt het anagram om die reden niet snel genoeg af. Omdat de blanke proefpersonen nu een reden hebben om de zwarte persoon niet te helpen werden hier ook minder zwarte personen dan blanke personen geholpen.

Wanneer je dus je gevoelens van outgroup haat wilt remmen is het van belang dat de situatie de normen en waarden van gelijkheid benadrukt.

Hoe ontstaat genegenheid en agressie?

Experimentele onderzoeken naar agressie kijken naar gewelddadig gedrag dat wordt veroorzaakt door de outgroup in sociale interacties. Deze onderzoeken maken vaak gebruik van het leraar-leerling paradigma. Een voorbeeld van een leraar-leerling paradigma onderzoek; 2 proefpersonen komen een laboratorium binnen. De ene proefpersoon is echter geen echte proefpersoon, maar werkt samen met de onderzoeker. Aan de echte proefpersoon wordt uitgelegd dat ze gaan onderzoeken wat de effecten zijn van straffen bij het leren. Vervolgens wordt de echte proefpersoon in de rol van de leraar gezet en de nep-proefpersoon in de rol van de leerling. De leraar proefpersoon moet de andere proefpersoon elektrische schokken gaan geven wanneer deze een fout maakt. De leraar proefpersoon mag echter zelf de intensiteit en de duur van de schokken bepalen. De intensiteit van de schok wordt hier gezien als een directe uiting van agressie jegens de nep-proefpersoon en de duur van de schok wordt gezien als indirecte agressie.

In sommige soortgelijke onderzoeken werd aan de echte proefpersoon verteld dat zij straks ook zelf in de leerling rol komen te zitten. Het gevolg hiervan is dat ze minder directe agressie vertoonden (dus minder harde schokken) maar wel meer indirecte agressie (langere schokken) naar outgroup leden toe. Dit was ook het gevolg wanneer tegen de proefpersonen werd gezegd dat ze niet anoniem waren.

Ander onderzoek heeft geprobeerd agressie uit te lokken bij de proefpersonen door de nep-proefpersoon iemand uit te laten schelden. Door het schelden wordt geprobeerd een agressieve reactie uit te lokken bij de proefpersonen. In de ene situatie werd wel gescholden en in de andere niet. Daarnaast bestaan de nep-proefpersonen uit blanke en zwarte mensen. Uit de resultaten bleek dat de mate van agressie die een blanke proefpersoon uit weinig verschillen over de 2 soorten situaties in het geval van een blanke nep-proefpersoon. In beide situaties, wanneer er dus wel en niet gescholden wordt, wordt er een redelijke mate van agressie vertoond. Wanneer een blanke proefpersoon echter een zwarte nep-proefpersoon zal horen schelden, zal de proefpersoon veel meer agressie vertonen dan wanneer deze zwarte nep-proefpersoon niet scheldt, of wanneer het een blanke nep-proefpersoon is die aan het schelden is. Opmerkelijk is dat de mate van agressie door blanke proefpersonen in de situatie waarin niet wordt gescholden zelfs nog veel hoger is naar een blanke nep-proefpersoon toe dan naar een zwarte nep-proefpersoon toe. Hier is dan dus sprake van reverse racism omdat ze hier minder agressie vertonen naar de zwarte persoon toe, terwijl de blanke persoon precies hetzelfde positieve gedrag vertoond.

Deze resultaten komen overeen met de resultaten van aversieve racisme; wanneer agressie niet duidelijk wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden, dan laten de meeste mensen geen agressie zien dat is gericht op de outgroup. Onder deze omstandigheden laten ze vaak zelfs meer agressie zien naar de ingroup toe dan naar de outgroup toe. Wanneer de omstandigheden echter een reden geven voor de agressie, bijvoorbeeld uitlokking, waardoor de agressie niet toegeschreven kan worden aan vooroordelen, dan wordt de agressie naar outgroup leden sterk verhoogt.

Soms komt het voor dat je niet de kans krijgt, of het niet aandurft, om je agressie die door persoon A is veroorzaakt, ook op persoon A te uitten. Je gaat je agressie richten op iemand anders die niet de oorzaak is van je agressie.

Hoe ontstaan intergroep emoties?

Zanna & Rempel onderscheiden 2 componenten van vooroordelen; emoties en cognities. Het verschilt per persoon door welke componenten je je vooroordeel laat leiden. Openlijke vormen van vooroordelen tegen de outgroup komen vaak door negatieve emoties. Meer subtiele vormen van vooroordelen tegen de outgroup komen vaak door de afwezigheid van positieve emoties voor je outgroup in plaats van de aanwezigheid van negatieve emoties. Sterk negatieve vooroordelen en discriminatie ontstaan dus alleen als gevolg van de aanwezigheid van sterke negatieve emoties.

Naast de verschillen tussen positieve en negatieve emoties als componenten van vooroordelen, kun je ook nog onderscheid maken tussen verschillende typen negatieve emoties in intergroep situaties. Smith onderscheid 5 verschillende soorten negatieve emoties; angst, walging, verachting, boosheid en jaloezie. Angst en walging zijn de emoties waardoor je de outgroup gaat vermijden terwijl boosheid en verachting de emoties zijn die zorgen voor vijandigheid en agressie waardoor je de outgroup juist gaat benaderen.

Witte mensen in de VS zien zwarten nog steeds als een outgroup die minder macht en status hebben. De emoties die dan op kunnen komen zijn die van walging en verachting. Omdat zwarten worden gezien als zwakker, worden ze niet direct als bedreiging voor de ingroup gezien. Er is dus een laag niveau van angst en boosheid. Dit ‘dependent image’ van zwarten en de emoties die ermee zijn geassocieerd reflecteren de traditionele en ouderwetse vormen van racisme in de VS. Wanneer je deze verschillen tussen blanken en zwarten in de VS wil veranderen, is het ook nodig dat de emoties en beelden bij deze outgroup ook worden veranderd. Dit moeten blanken veranderen, maar ook zwarten. Van belang voor de intergroepsemoties is de mate waarin je denkt dat de outgroup macht heeft. Zo hebben blanken en zwarten allebei het idee dat blanken meer macht hebben over de politiek en welvaart. Zwarten zien dit verschil alleen veel extremer dan blanken dit zien. Blanken hebben daarnaast meer het idee dan zwarten zelf, dat zwarten steeds meer macht krijgen. De emoties die deze toename van macht door zwarten bij blanken oproept is een bedreigd gevoel, angst en boosheid. Wanneer zwarten het gevoel hebben dat blanken meer macht krijgen roept dit bij hun andere emoties op, namelijk wrok.

De angst en boosheid die kan ontstaan wanneer je het idee hebt dat je ingroup bedreigd wordt kan ervoor zorgen dan ingroup genegenheid wordt omgezet in outgroup haat.

Wat is het effect van intergroep contact? - Chapter 5

Hoe kunnen intergroepsconflicten opgelost worden?

Allport’s contact hypothese van intergroepsrelaties gaat er vanuit dat wanneer je iemand negeert en niet goed kent, dat dit vijandigheid oproept. Dit suggereert dat persoonlijk contact tussen leden van tegengestelde groepen vijandigheid dus kunnen reduceren door middel van het vergroten van de wederzijdse kennis over elkaar.

Dit idee heeft een belangrijke rol gespeeld in de politiek van de USA in de strijd om rassenscheiding tegen te gaan. Tot 1952 was het in de USA toegestaan om aparte scholen voor blanken en zwarten op te richten. Er is indirect bewijs dat de sociale wetenschap invloed heeft gehad op de beslissing dat per 1953 niet meer toegestaan werd dat blanke en zwarte kinderen op aparte scholen gingen. Argumenten waren onder andere dat zwarte kinderen zich minderwaardig kunnen gaan voelen omdat ze op basis van hun ras geweigerd kunnen worden op een school. Hierdoor hebben deze kinderen niet meer de motivatie om te leren waardoor ze een mentale en educatieve achterstand oplopen. Dit zou niet het geval zijn wanneer de overheid toe zou laten dat ook zwarte kinderen op alle scholen toegelaten moeten worden. Uit de resultaten van deze wijziging is gebleken dat er gemengde uitkomsten zijn. Aan de ene kant is er een positief lange termijn effect te zien. Zwarte kinderen die op een gemixte school hebben gezeten gaan vaak ook studeren, werken en wonen in een geïntegreerde omgeving. Aan de andere kant is te zien dat de vooroordelen over zwarten door blanken niet minder worden wanneer aparte scholen worden verboden. Soms is er zelfs te zien dat de kinderen op gemixte scholen helemaal niet met elkaar omgaan omdat ze dat niet willen.

Alleen fysiek contact is niet genoeg om intergroepsconflicten te elimineren of om de negatieve effecten van rassenscheiding tegen te gaan. Cook heeft 5 condities gespecificeerd waaronder intergroep contact voor positieve resultaten zou kunnen zorgen;

  1. Er moet een gelijke status interactie zijn tussen de leden van de sociale groepen

  2. De interacties moeten gedragingen die kunnen leiden tot het gebruik van stereotypen niet aanmoedigen

  3. De situatie bevat een coöperatieve interdependentie tussen leden van beide groepen

  4. De situatie spoort aan tot goed contact tussen de leden waardoor de leden goed met elkaar kunnen kennis maken

  5. De sociale normen in de situatie moeten door beide groepen geaccepteerd worden.

Contact alleen is dus niet genoeg om te garanderen dat er positieve interacties plaats zullen vinden. De contact situatie moet er dus in ieder geval voor zorgen dat er een bepaalde structuur is waardoor positieve sociale gedragingen aangemoedigd worden.

Welke experimenten bestaan er?

Een klassiek experiment waarin is aangetoond dat contact alleen niet genoeg is om intergroepsconflicten te reduceren, is het onderzoek van Sherif & Sherif. Dit heet het ‘Robbers Cave’ experiment. Hier doen 22 elfjarige jongetjes aan mee die drie weken op een zomerkamp gaan. Alle jongetjes zijn blank en komen uit de midden klasse. De achterliggende gedachte achter het zomerkamp was te onderzoeken hoe je conflicten kan reduceren tussen groepen en of de contacthypothese klopt. Voordat de jongens op kamp gingen zijn ze al in 2 groepen verdeeld. Ze gaan in aparte bussen ernaar toe, slapen in andere huisjes en in de eerste week is er geen contact tussen de 2 groepen. Deze eerste week was bedoeld om coöperatieve taken te doen in de verschillende groepen waardoor de groepsbinding versterkt. In de tweede week is er wel contact tussen de 2 groepen. Maar alleen in de vorm van competitieve sport spelletjes. Deze competitieve sport spelletjes zijn te definiëren als zero-sum situaties. Dit houdt in dat winst voor de ene groep verlies voor de andere groep inhoudt. Na deze tweede week gaven de jongens uit beide groepen aan dat ze niet met de andere groep wilden spreken en zelfs niet naar de film wilden als ze wisten dat leden uit de andere groep er ook zouden zijn. Er is dus een sterke cohesie gevormd binnen de groepen. Hieruit blijkt dat zelfs in groepen zonder culturele, fysieke of status verschillen op slechte voet met elkaar kunnen komen wanneer je er competitie aspecten in betrekt. Nu de 2 groepen na 2 weken een slecht beeld over elkaar hebben is er in de derde week de uitdaging voor Sherif & Sherif om ervoor te zorgen dat de intergroep conflicten tussen de 2 groepen verminderd of verdwijnt. De eerste poging is door de 2 groepen in contact met elkaar te brengen. Dit keer niet in de vorm van competitieve spelletjes, maar bij leuke dingen. Dit pakte helemaal verkeerd uit. De 2 groepen pakten deze kans van contact om elkaar uit te kunnen schelden en elkaar aan te vallen. Contact hielp dus niet. De tweede poging is door middel van het creëren van superordinate goals. Superordinate goals zijn belangrijke behoeften die leden van beide groepen nodig hebben en die ze alleen kunnen krijgen door middel van coöperatie. Het idee hierachter is dat wanneer er ongelijke doelen zijn (zoals bij competitie) er vijandigheid ontstaat en dat je vijandigheid kunt verminderen door gelijke doelen te creëren. Hieruit bleek dat de verschillende superordinate goals geen significante effecten vertoonden waardoor de intergroep vijandigheid verminderde, maar wanneer je de groep meerdere superordinate goals geeft, dan helpt het wel.

Het Robbers Cave experiment bewijst dus dat coöperatieve interdependentie van belang is in het verminderen van intergroepsconflicten. Er zijn nog meer experimenten uitgevoerd om uit te zoeken welke factoren nog meer van belang zijn in het verminderen van intergroepsconflicten.

Veel onderzoeken hebben aangetoond dat de duur, kwaliteit en de frequentie van het contact met de outgroup van belang is voor het verminderen van de ingroup bias. Het is ook van belang met hoeveel leden van de outgroup je contact legt. Hoe meer leden je spreekt, hoe minder stereotypen je nog over de andere groep zult hebben en hoe minder je het idee hebt dat de outgroup homogeen is.

Angst speelt ook een belangrijke rol in het verminderen van intergroepsconflicten. Uit veel onderzoeken blijkt namelijk dat intergroep contact juist vaak zorgt voor angst voor de outgroup omdat je met onbekenden wordt geconfronteerd. De situatie is hier van belang. Wanneer je intergroepsconflicten probeert te verminderen in een competitieve omgeving, dan zal de angst voor de outgroup alleen maar toenemen. Doe je het echter in een coöperatieve omgeving, dan zal de angst voor de outgroup afnemen.

De superordinate goals zijn ook toegepast in scholen. Dit houdt in dat de klas samen moet werken aan een gezamenlijk doel en wanneer ze niet zullen samenwerken, zullen ze het doel ook niet bereiken. Een voorbeeld van deze coöperatieve leervorm is de ‘jigsaw’ methode. De kinderen krijgen hier de verantwoordelijkheid om de anderen uit de klas te leren wat ze weten over een bepaald onderwerp waarin ze zich hebben moeten verdiepen. Zo presenteert ieder kind zijn/haar stuk leerstof waardoor iedereen aan het eind alle stof beheerst. Dit blijkt een effectieve leervorm te zijn. Het zorgt ervoor dat de klasgenootjes elkaar aardiger vinden, meer interactie hebben met elkaar en minder etnische vooroordelen vertonen. Daarnaast zijn hun prestaties beter.

Hierboven staan de 5 condities die Cook heeft gespecificeerd voor de contacthypothese waaronder intergroep contact voor positieve resultaten zou kunnen zorgen. Eén daarvan is dat er gelijkheid van status moet zijn tussen de leden van de groepen. Dit is in experimenten heel erg moeilijk te bereiken omdat de proefpersonen al met bestaande status verschillen het experiment binnen komen als gevolg van hun lidmaatschap aan een groep. Zelfs je etnische identiteit ten opzichte van die van anderen kan zorgen voor status verschillen. In experimenten is geprobeerd om de statusverschillen die er al zijn voor aanvang van het onderzoek te verminderen. Dit gebeurt aan de hand van het verschaffen van extra informatie aan 1 groep tijdens een coöperatieve taak. De ene groep kan dus meer bijdragen dan de andere groep. Wanneer deze extra informatie wordt gegeven aan een willekeurige groep, die geen status verschillen hadden met de andere groep voorafgaand aan het onderzoek, dan heeft dit weinig effect op de mate waarin de leden van de groepen elkaar mogen. Wanneer de extra informatie echter wordt gegeven aan de leden van lage status groep (dus er is voorafgaand aan het onderzoek wel verschil in status tussen de groepen) dan vinden de meeste mensen de outgroup leden juist aardiger. Ook al vinden ze het oneerlijk dat deze mensen extra informatie hebben gekregen. De extra informatie dient dan dus als compensatie voor hun lagere status.

Wat zijn theoretische perspectieven op contact en coöperatie?

Er zijn verschillende theorieën opgesteld om een poging te wagen te verklaren welke aspecten van contact ervoor kunnen zorgen dat attitudes over groepen veranderen en te onderzoeken onder welke omstandigheden deze contacten tussen groepen het meest effectief zijn.

De 2 theorieën die de meeste impact hebben gehad zijn:

  • de realistische groep conflict theorie van LeVine en Campbell en

  • de theorieën over sociale categorisatie en sociale identiteit.

Het experiment van Sherif & Sherif is uitgevoerd in het licht van de realistische groep conflict theorie. De relatie die hier tussen de groepen ontstaat wordt namelijk bepaald door de ogen van de ingroup en de outgroup in het experiment. Wanneer de ene groep bijvoorbeeld hun doel wil halen ten koste van de andere groep, dan is conflict onvermijdelijk. Wanneer je dus competitie creëert tussen groepen, dan neemt de ingroup bias en discriminatie toe. Daarnaast neemt de angst en de negatieve gevoelens ten opzichte van de outgroup toe. Niet alle sociaal psychologen zijn het ermee eens dat competitie de bron kan zijn voor conflicten tussen groepen. Zij geven aan dan competitie ook een consequentie kan zijn van de verschillen tussen ingroup outgroup in plaats van dat het een oorzaak van de conflicten is. Bijvoorbeeld de behoefte aan een positieve identiteit kan zorgen voor een vorm van sociale competitie tussen groepen die dus eerder het product is van ingroup en outgroup categorisatie dan dat het de oorzaak ervan is.

De sociale categorisatie theorie legt de nadruk op de rol van cognities in contact situaties. Cognities zijn hier de kritische factor die de uitkomsten van interacties tussen groepen bepalen. Wanneer bepaalde sociale categorie verschillen in een situatie heel erg opvallen, dan zullen individuen in lijn met hun sociale identiteit reageren op de situatie. Ze zullen op de anderen reageren vanuit hun lidmaatschap aan hun groep en niet volgens hun persoonlijke identiteit. Hoe de interactie vervolgens wordt ervaren door de personen bepaalt welke percepties en attitudes er geactiveerd worden en welke attitudes er misschien zullen veranderen door de interactie. Vanuit dit algemene idee van de sociale categorisatie theorie zijn er drie verschillende modellen van intergroep contact ontwikkeld. Ze verschillen in de schattingen die ze maken over wat de optimale condities zullen zijn voor effectieve contact ervaringen tussen groepen.

Decategorisatie door middel van het persoonlijke model

Dit model is gebaseerd op het idee dat contact het meest effectief is wanneer de interacties zijn gebaseerd op de persoon dan op de categorie. Hier ga je er dus voor zorgen dat je de mogelijkheid tot het creëren van een in- en outgroup minimaliseert. Een consequentie van het categoriseren van mensen is namelijk dat je leden van de outgroup gaat depersonaliseren. Je ziet ze niet meer als unieke personen of als verschillende personen binnen een categorie. Je gaat ze zien als ongedifferentieerde representaties van een categorie. Vooral wanneer de categorie identiteit erg duidelijk is vallen verschillen tussen categorieën erg op en blijf je vaak negatieve verwachtingen houden over de outgroup. Wanneer je mensen gaat categoriseren vanuit je behoefte om je positief te onderscheiden van anderen dan is het gevolg dat je alleen maar op informatie gaat letten waardoor je eigen ingroup beter uitkomt dan de outgroup. Wanneer intergroep contact onder zulke omstandigheden voorkomt zal het ingroup bias en favoritisme alleen maar versterken.

Het is dus van belang dat je de intergroep interacties op een bepaalde manier structureert waardoor je de duidelijkheid van de verschillen tussen de categorieën reduceert en kansen creëert om de outgroup leden te leren kennen. Het voordeel van het letten op persoonlijke kenmerken van de outgroup leden is dat je categorie stereotypen kunt doorbreken en je ziet de outgroup als minder homogeen. Uit onderzoek blijkt ook dat wanneer je teams met elkaar laat samenwerken ze minder intergroep bias vertonen wanneer ze zich tijdens de samenwerking ook op elkaar als persoon moeten concentreren, in plaats van zich alleen op de taak te richten.

Volgens Wilder zorgen interacties waarbij je je vooral op de persoonlijkheid van de ander richt echter niet altijd tot minder vooroordelen ten opzichte van de outgroup. Hier zijn volgens Wilder twee elementen voor nodig. Ten eerste moet je een positieve interactie ervaring hebben met een outgroup lid, en ten tweede moet je dit outgroup lid zien als typisch lid van die sociale categorisatie. Als dit laatste niet het geval is kan het dus zijn dat je een erg positieve ervaring hebt met een outgroup lid, maar omdat je diegene niet ziet als typisch lid van zijn/haar categorisatie, veranderen jou vooroordelen ten opzichte van die categorisatie niet. Je gaat dan dus niet generaliseren naar de gehele outgroup toe. Onderzoek toont aan dat persoonlijk contact vooral generaliserende effecten kan brengen op vooroordelen wanneer de categorieën van de leden ook tijdens het contact duidelijk zijn. Effectief contact zou dus hoge interpersoonlijke én hoge intergroep ervaringen moeten bevatten.

Brewer en Miller denken dat frequente persoonlijke blootstelling aan outgroup leden ook kan zorgen voor minder vooroordelen ten opzichte van outgroup leden. Hamburger denkt dat zelfs contact met atypische leden voor stereotype vermindering kan zorgen omdat je de outgroup op deze manier als minder homogeen gaat zien.

Recategorisatie door middel van het model van dezelfde ingroup identiteit

Dit model is ook gebaseerd op de gedachte dat ingroup bias het moeilijkst te voorkomen is wanneer verschillen tussen de in- en de outgroup erg duidelijk zijn. Het decategorisatie model geeft als oplossing het reduceren van de duidelijkheid van de verschillende categorieën. Dit model concentreert zich echter niet op het aandacht geven aan individuen uit de outgroup. Het ‘Common Ingroup Identity Model’ van Geartner richt zich op het creëren van een superordinate categorie identificatie waardoor de ingroup én de outgroup allebei in 1 sociale groep komen te zitten. Door het creëren van superordinate doelen minimaliseer je de verschillen tussen de categorieën omdat je een nieuwe groepsidentiteit creëert.

Het dual identity model heeft een alternatieve suggestie om superordinate sociale identiteiten te bereiken. Het recategorisatie model wil dit bereiken door middel van het mengen van subgroepen in 1 gelijke categorie waardoor de verschillen tussen de categorieën wegvallen. Het dual identity model geeft aan dat je een superordinate sociale identiteit kan verkrijgen door een allesomvattende categorie te creëren waar beide groepen lid van zijn. Je hoeft verschillen tussen groepen dus niet te elimineren. Gelijke en verschillende subgroep identiteiten mogen dus tegelijkertijd zichtbaar zijn.

Uit onderzoek op een multiculturele school blijkt dat intergroep bias het laagst is wanneer studenten zich met hun subgroep (bijvoorbeeld je etnische groep) én met hun superordinate identiteit (bijvoorbeeld Amerikaans zijn) identificeren. Daarnaast geeft het de minste intergroep bias wanneer ze de school zien als verschillende etnische groepen ‘die allemaal in hetzelfde team zitten’. Een dual identity zorgt voor meer positieve attitudes over de outgroup dan superordinate identiteit alleen.

Wanneer je een dual identity wilt bereiken kom je in de problemen wanneer de groepen verschillen in grootte en status binnen de superordinate categorie. Wanneer één van de subgroepen namelijk dominant is, wordt de superordinate groep vaak niet meer gezien als een gelijke ingroup. Dual identity heeft dus vaak weinig effect op het reduceren van ingroup bias voor subgroepen die in de meerderheid zijn.

Meerdere sociale identiteiten kunnen effectiever zijn in het reduceren van intergroep bias wanneer de groepsleden niet hiërarchisch zijn geordend maar meer dwars door elkaar heen zijn geordend. Zo kun je tegelijkertijd op verschillende dimensies gecategoriseerd worden als in- of outgroup lid. Een mogelijke bron van meerdere identiteiten in een intergroep setting kan je lidmaatschap aan een groep zijn en de rol die je daarbinnen vervult. Je kan namelijk naast de individuele verschillen wat betreft de sociale categorie identiteiten ook individuele verschillen zien in de rollen die mensen vervullen in een groep. Wanneer groepen hun doelen willen bereiken is het vaak zo dat iedereen in de groep een bepaalde rol heeft om dat doel te kunnen bereiken. Rollen zijn vervolgens geassocieerd met bepaalde sociale categorieën. Van mannen en vrouwen worden bijvoorbeeld andere rollen verwacht in het huishouden. Wanneer je er nou voor gaat zorgen dat coöperatieve groepen interdependent van elkaar moeten gaan functioneren, dan kun je ervoor zorgen dat de verschillen tussen de categorieën alleen maar versterkt worden. Je kunt er echter beter voor zorgen dat de functies die bij de rollen horen gemengd worden met het categorie lidmaatschap. Zo zorg je ervoor dat ieders bijdrage nodig is voor het bereiken van het groepsdoel.

Subcategorisatie door middel van het model van de gelijke verschillen

Hier wordt geprobeerd om interacties tussen groepen positiever te maken. Ze gaan uit van het idee dat de behoefte aan een positieve sociale identiteit alleen behaald kan worden binnen een intergroep contact situatie. Er moeten dus wel 2 verschillende groepen blijven. Wanneer de intergroepssituaties coöperatief en plezierig zijn dan ga je namelijk sneller positief generaliseren naar de outgroup als geheel wanneer de situatie wordt ervaren als een intergroep interactie in plaats van een interpersoonlijke interactie. Van belang is dat beide groepen een andere maar aanvullende rol krijgen in het behalen van een gezamenlijk doel. Op deze manier behoudt je de behoefte van groepen zich positief te onderscheiden van anderen én ben je coöperatief aan het samenwerken.

Hoe ziet het integreren van de theoretische perspectieven eruit?

Uit onderzoek blijkt dat alledrie bovenstaande modellen van intergroepscontact effectief kunnen zijn in het reduceren van intergroep vooroordelen en discriminatie. Maar alleen onder bepaalde omstandigheden. De drie modellen geven ook niet erg stabiele oplossingen. Het decategorisatie model geeft bijvoorbeeld aan dat er geen interacties in de contact situatie moeten zijn die op categorieën zijn gebaseerd. Maar grenzen tussen categorieën kunnen makkelijk weer terugkomen wanneer je de context veranderd. De recategorisatie en subcategorisatie modellen leggen zwaar de nadruk op superordinate goals, maar dit is ook erg situatie specifiek. Cognitieve en motivatie aspecten kunnen er in veel sociale situaties voor zorgen dat de verschillen tussen de in- en outgroup weer zullen ontstaan. Brewer probeert aan de hand van de ‘optimal distinctiveness theory’ aan te geven waarom dit gebeurt. Deze theorie gaat er namelijk vanuit dat je sociale identiteit wordt gedreven door 2 tegengestelde sociale motieven; de behoefte om erbij te horen en de behoefte om anders te zijn dan anderen. Om deze beide motieven te kunnen bevredigen zoeken individuen aansluiting bij verschillende sociale groepen waar de grenzen tussen wie wel en wie niet lid is duidelijk zijn. Helaas kunnen de meeste sociale groepen deze 2 behoeften niet bevredigen. Vaak blijkt dat een superordinate categorie identiteit en bewustwording van gelijke doelen meestal genoeg is voor effectief intergroep contact maar ze zijn niet genoeg om veranderingen over de lange termijn in de relatie tussen de in- en outgroup te creëren.

Veel onderzoeken raden dan ook aan om in plaats van 1 model, een combinatie te gebruiken van de drie modellen wanneer je goede lange termijn effecten wilt behalen.

Politieke ideologieën; is een multiculturele samenleving mogelijk?

De drie modellen (decategorisatie, recategorisatie en subcategorisatie) representeren verschillende filosofieën over de manier waarop etnische verschillen in een grotere sociale identiteit gegoten zouden kunnen worden. Berry suggereert dat er vier verschillende vormen van etnische identificatie mogelijk zijn in een gevarieerde samenleving;

  • Integratie: Deze mensen hechten veel waarde aan hun eigen cultuur én aan de cultuur van het land waar ze wonen.

  • Separatie: Deze mensen hechten vooral veel waarde aan hun eigen cultuur en weinig waarde aan de cultuur van het land waar ze wonen.

  • Assimilatie: Deze mensen hechten vooral veel waarde aan de cultuur van het land waar ze wonen en minder aan hun eigen cultuur.

  • Marginalisatie: Deze mensen hechten weinig waarde aan hun eigen cultuur én aan de cultuur van het land waar ze nu wonen.

Het decategorisatie en het recategorisatiemodel representeren de assimilatie filosofie. Etnische verschillen worden in deze modellen namelijk gemengd in een grotere sociale identiteit.

Het subcategorisatie model representeert een versie van wat Berry separatisme noemt. Verschillende identiteiten worden hier juist behouden. Veel van de politieke debatten gaan over de vraag of multiculturele samenlevingen moeten kiezen tussen assimilatie of separatie.

Tyler heeft aan de hand van Berry’s vier vormen van etnische identificatie, onderzoek gedaan naar de vraag hoe mensen eerlijkheid definiëren in termen van sociale rechtvaardigheid. Hieruit bleek dat leden uit minderheidsgroepen in de USA die vooral veel waarde hechten aan hun eigen etnische groep, maar niet aan de cultuur van het land waar ze in wonen, eerlijkheid puur in termen van distributieve rechtvaardigheid gaan definiëren. Dit houdt in dat eerlijkheid voor deze mensen wordt bepaald door de relatieve uitkomsten. Ze gaan hun eigen uitkomsten vergelijken met de uitkomsten van de andere groepen. Mensen die zich identificeren met hun eigen etnische cultuur én met de cultuur van het land waar ze nu wonen, definiëren eerlijkheid vooral in termen van procedurele rechtvaardigheid. Zij kijken dus alleen naar de regels en procedures die op hun eigen groep zijn gebruikt zonder zich met andere groepen te vergelijken. Hieruit blijkt dat het dus niet altijd noodzakelijk is voor een goede intergroep relatie dat mensen hun etnische normen en waarden over boord gooien.

Er is dus al veel onderzoek gedaan naar de vraag hoe we positieve effecten kunnen krijgen uit coöperatieve interacties tussen groepen. Het lukt alleen niet altijd goed om te generaliseren van de onderzoekssetting naar hoe het er echt in de wereld aan toe gaat. Hier zijn 2 redenen voor;

  • De aspecten die van belang zijn in het verbeteren van intergroep relaties kunnen ook voor negatieve effecten zorgen voor teams. Wanneer de sociale identificatie met de ingroup namelijk hoog is dan kan de toevoeging van coöperatieve interdependentie tussen de in- en outgroup ervoor zorgen dat je een bedreiging voelt voor je groepsidentiteit. Het gevolg hiervan is dat mensen coöperatieve situaties met gemengde motieven benaderen. Aan de ene kant zijn er namelijk de collectieve bedoelingen om de gezamenlijke doelen te bereiken en aan de andere kant is er een sterke weerstand tegen het vertrouwen op de werkzaamheden van de outgroup of om informatie met de outgroup te delen.

  • Daarnaast wordt er in onderzoek vaak te weinig aandacht geschonken aan status verschillen tussen groepen. In het onderzoek zelf wordt er wel zorgvuldig voor gezorgd dat er geen status verschillen zijn tussen de groepen, maar buiten het laboratorium kun je de bestaande status verschillen niet zo maar veranderen of manipuleren.

Hoe ontstaan internationale conflicten? - Chapter 6

Conflicten tussen groepen zijn ook mogelijk op internationaal niveau. Op internationaal niveau kun je proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn van (wereld)oorlogen. Er wordt dan vaak naar de politieke en economische determinanten gekeken in plaats van naar de psychologie van het individu. Maar oorlogen worden begonnen, bevochten en geëindigd door de beslissingen van mensen. Het zijn dus op de eerste plaats de psychologische factoren die oorlogen mogelijk maken. Vanuit het sociaal psychologische perspectief representeert oorlog en terrorisme extreme vormen van intergroep vijandigheid en discriminatie gericht op de gehele outgroup. Het is dus een vorm van agressie op het collectieve niveau.

Wat is het biologische perspectief?

Vanuit dit perspectief wordt het voeren van oorlog verklaard vanuit biologisch gedreven agressie en dominantie die mensen van nature hebben. Psychoanalytische en socio-biologische theorieën proberen hier verklaringen voor te geven.

Frank geeft vanuit de psychoanalytische conflict theorie een verklaring voor oorlog. Frank brengt narcisme op het individuele niveau samen met nationale macht op groepsniveau. Mensen hechten veel waarde aan groepsmacht omdat deze macht kan compenseren voor persoonlijke gevoelens van hulpeloosheid en je niet betekenisvol voelen. Wanneer je er namelijk voor zorgt dat je wat bereikt in een groep kun je je op een veel grotere schaal effectief voelen dan je gekund had wanneer je het alleen had gedaan. Dit wordt ook wel ‘macho pride’ genoemd.

De sociale dominantie theorie legt ook de nadruk op het verkrijgen van macht op intergroepsniveau. Dit komt omdat mensen graag een stabiele hiërarchie willen in sociale systemen. Daarnaast speculeert deze theorie dat mannen een sterkere drang hebben naar sociale dominantie dan vrouwen.

Socio-biologische theorieën leggen vooral de nadruk op ‘inclusive fitness’ om collectieve sociale gedragingen als oorlogen te verklaren. Groepsidentiteit is vanuit dit oogpunt gebaseerd op de genetisch relatie tussen leden van etnische groepen. Hoe meer genen mensen met elkaar delen, hoe waarschijnlijker het is dat ze gaan samenwerken op hun genen door te kunnen geven. Je gaat dus meer samenwerken wanneer je meer genen met elkaar deelt. Maar je gaat ook minder samenwerken wanneer je minder genen met elkaar deelt. Sociobiologen gaan ervan uit dat mensen vooral agressief gedrag vertonen naar etnische outgroups. Ze voeren oorlog om de strijd naar schaarse middelen te winnen zodat ze kunnen overleven.

Intergroep conflicten zijn de laatste tientallen jaren steeds meer verschoven naar conflicten over onafhankelijkheid en autonomie door etnische groeperingen. Sommige theoretici gaan er vanuit dat de etnische identiteit veel sterker en meer intrinsiek is dan de sociale identiteit. Etnische groeperingen delen namelijk niet alleen een bepaalde cultuur, maar ook dezelfde geschiedenis en voorouders.

Wat is het cognitieve perspectief?

Vanuit dit oogpunt worden oorlogen mogelijk gemaakt door cognitieve vertekeningen en denkbeeld systemen waardoor je capaciteit om te vertrouwen en samen te werken met anderen afneemt. Veel van deze cognitieve vertekeningen komen vanuit ingroup favoritisme en etnocentrisch affect.

De competitieve sfeer in intergroupsrelaties zorgen voor wantrouwen en verkeerde percepties. Fazio & Cooper hebben in onderzoek uitgewezen dat er een verband is tussen competitiviteit en de sociale perceptie. Wanneer je weet dat je met een groep een competitie strijd gaat voeren dan ga je hun eerder wantrouwen.

Vaak hebben groepen waarmee je een competitie strijd voert een even slecht en vaak verkeerd en vertekend beeld over jou groep, als jij over hun groep hebt. Het is dus een gespiegeld beeld. Dit ‘enemy image’ is gezien in vele contexten van intergroepsconflicten. Een aspect van dit ‘enemy image’ is dat groepen de neiging hebben om de bedreigingen en vijandige bedoelingen van hun eigen kant te onderschatten en de bedreigingen van de kant van de outgroup te overschatten. Je ziet je eigen groep dus als minder bedreigend dan andere groepen dat waarnemen.

Er is ook vaak bias te vinden in de attributies van groepen over elkaar. Gelijke acties van je ingroup en de outgroup worden vaak anders gezien. Wanneer de ingroup en de outgroup dezelfde positieve actie uitvoeren zien veel mensen de positieve actie van de outgroup als negatief. Het vervelende van zo’n attributie bias is dat de verkeerde verwachtingen over elkaar vaak een self-fulfilling prophecy worden. Wanneer je namelijk bang bent dat de andere groep niet te vertrouwen is je je je ook gedragen op een manier om jezelf te beschermen tegen deze verwachte agressie. Wederzijds wantrouwen speelt vooral een rol in situaties waar de groepen moeten kiezen tussen samenwerken of competitie. In hoofdstuk B is het prisoners dilemma game al uitgelegd. Hier kwam uit dat de uitkomsten voor beide groepen het grootst zijn wanneer ze allebei samenwerken. Ondanks deze kennis worden intergroep gedrag nog vaak gedomineerd door competitieve keuzes in zulke dilemma situaties. Het ‘arms race’ spel is een soort prisoners dilemma game maar dan op grotere schaal. Ook hier konden de spelers de meeste punten verdienen (= 5 punten) wanneer ze allebei zouden gaan samenwerken. Ze kregen helemaal geen punten wanneer ze allebei competitief zouden spelen. Uit de resultaten bleek dat de meeste spelers op drie punten uitkwamen. Ze halen er dus niet het maximale aantal punten uit.

Wanneer je keuzes gaat maken in intergroep dilemma situaties zul je risico’s moeten gaan nemen. Kahneman & Tversky hebben de ‘prospect theory’ opgesteld waarin psychologische verklaringen worden gegeven voor het nemen van risico’s tijdens intergroepssituaties. Volgens deze theorie is de belangrijkste factor in het nemen van beslissingen of het gaat om potentiële verliezen of om potentiële winst. Wanneer mensen moeten kiezen tussen verschillende positieve uitkomsten, dan kiezen ze vaak voor de optie waardoor ze een klein voordeel hebben in plaats van een risico te nemen voor nog meer voordeel. Wanneer je bijvoorbeeld aan een spelshow meedoet en je krijgt de keuze om met 100 euro naar huis te gaan, óf je krijgt de kans om met 1000 euro naar huis te gaan, terwijl je weet dat de kans dat je deze wint maar 10% is, dan kiezen mensen vaak voor de 100 euro. Wanneer mensen echter een keuze moeten maken tussen mogelijke verliezen, dan kiezen ze op een andere manier. Mensen zijn dan eerder bereid om risico’s te nemen omdat ze liever niks willen verliezen. Wanneer je nu bijvoorbeeld de keuze hebt tussen het zeker weten verliezen van 100 euro of een kans van 10% dat ze 1000 euro verliezen, dan gaan de meeste mensen voor de laatste keuze. Jervis heeft de prospect theory toegepast op de internationale politiek en concludeert dat het maken van politieke beslissingen wordt gekenmerkt door een mentaliteit waarin men niet wil verliezen. Ze zijn vooral geconcentreerd op het voorkomen van verlies. Politieke leiders nemen vaak grote risico’s wanneer ze kunnen voorkomen dat ze iets verliezen. Volgens Jervis kun je roekeloos gedrag in de politiek dan ook beter toeschrijven aan het voorkomen van verliezen dan aan het verkrijgen van winst. Wanneer 2 verschillende landen allebei het idee hebben dat ze veel kunnen verliezen dan is dit een gevaarlijke situatie. Wanneer ze allebei bereid zijn om veel risico’s te nemen dan kan dit in een oorlog uitmonden.

Wanneer landen zich gaan voorbereiden op een oorlog wordt als reden vaak gegeven dat ze dit doen om het andere land af te laten schrikken waardoor er juist geen oorlog ontstaat. Wallace heeft hier onderzoek naar gedaan en uit de resultaten bleek dat deze reden vaak niet op gaat. Van de landen die zich allebei gingen bewapenen mondde uiteindelijk 82% uit in een oorlog. Van de landen die dit niet deden mondde maar 4% uit in een oorlog. Toch hebben mensen nog steeds vaak het idee dat het verstandig is van landen om zich voor te bereiden op een oorlog om oorlog juist te voorkomen. Rothbart & Hallmark hebben hier een verklaring voor. Mensen moesten in hun onderzoek de effectiviteit van verschillende strategieën aangeven waarmee een land zich kan verdedigen tegen een mogelijke oorlog. Wanneer het hun eigen land is dat zich moet verdedigen tegen de outgroup dan gaven mensen vaak aan dat het verstandig is om dwang strategieën te gebruiken zoals het zorgen voor genoeg wapens. Wanneer het echter een ander land is dat zich moet verdedigen tegen hun eigen land dan gaven ze aan dat deze dwangmatige strategieën niet handig zijn. mensen denken dus dat ze zelf niet beïnvloed zullen zijn door middel van dwangmatige strategieën maar ze denken dat ze dit wel het geval zal zijn wanneer zijzelf degene zijn die de dwang gaat uitvoeren. Wanneer landen dit allebei denken, dan is het een logisch gevolg dat ze zich allebei goed zullen proberen te verdedigen door middel van bewapening.

Door de jaren heen is ook duidelijk geworden dat het conflicten tussen groepen niet alleen gekenmerkt worden door cognitieve factoren, maar ook door emoties en symbolische identiteiten. De ‘image theory’ zorgt voor een theoretisch perspectief waarin percepties en emoties in intergroepssituaties samen worden genomen. Deze theorie gaat er vanuit dat imago’s worden gevormd door de relatie tussen 2 naties en een functionele werking hebben. Imago’s in internationale relaties zorgen voor een balans tussen een positief zelfbeeld en gedragsneigingen naar andere naties toe. De relatie tussen naties wordt gekenmerkt door de mate waarin je bedreiging voelt van de outgroup en de mate waarin je kansen ziet in de relatie tussen je ingroup en de outgroup. De balans hiertussen zorgen voor emoties en bijbehorende gedragingen. Het cognitieve systeem is in balans wanneer de gevolgen van de gedragingen van het imago van de andere natie overeenkomen met de gedragingen die ze hebben uitgelokt door de mate waarin ze hebben gedreigd of kansen hebben aangeboden aan de andere natie. Dan behoudt je namelijk een positief zelfbeeld.

Herrmann heeft drie dimensies van intergroepsrelaties geïdentificeerd die zorgen voor de stemming en het imago van de ander;

  • Evaluaties van competitieve versus coöperatieve doel interdependentie

  • Schattingen van de relatieve macht

  • Evaluaties over de relatieve culturele status

Dit zijn de drie determinanten die bepalen of je dreiging of kansen ziet in intergroepsrelaties. Uit deze drie determinanten zijn verschillende reacties mogelijk. Hieronder staan 5 soorten imago’s weergegeven die kunnen ontstaan uit de drie determinanten;

  1. ‘Enemy image’: Dit imago ontstaat wanneer de relatie tussen de ingroup en de outgroup wordt gekarakteriseerd door sterke competitie tussen de 2 groepen die verder gelijk zijn in hun culturele status en macht. Dit zorgt voor een dreigende stemming en gedragingen waarbij ze de dreiging willen elimineren door middel van een aanval. Toch wordt de outgroup wel gezien als waardige tegenstanders en worden de leiders gezien als capabel en volhardend.

  2. ‘Ally image’: Ook hier is de status en macht van de 2 groepen gelijk. Het verschil met het enemy image is dat de doelen van de 2 groepen in het ally image wel verenigbaar zijn. Dit is dan ook de reden dat dit imago wordt gekenmerkt door coöperatie tussen de groepen. Hun doelen zijn verenigbaar en voelen daardoor geen dreiging van elkaar uitgaan.

  3. ‘Barbarian image’: Hier zijn de doelen van de 2 groepen niet verenigbaar en is de status en macht ook niet gelijk aan elkaar. De ingroup heeft het idee dat ze zelf een hoge culturele status hebben maar weten ook dat de culturele status van de outgroup nog hoger is waardoor de ingroup hun ervaart als indringer. De ingroup heeft echter wel meer macht.

Doordat de ingroup weet dat de outgroup qua status hoger staat dan ze zelf staan voelen ze zich angstig en geïntimideerd door de outgroup. De reactie hierop is dat de ingroup zich gaat verdedigen. Zo zullen ze de outgroup afschilderen als slecht en immuun voor dreiging omdat ze kosten en baten niet rationeel kunnen overdenken door hun niet al te intelligente leider.

  1. ‘Dependent image’: De ingroup is onafhankelijk van de ander als het gaat om het behalen van hun doelen. De ingroup heeft ook meer macht en status dan de outgroup. De ingroup kan nu 2 dingen doen; zichzelf beschermen tegen de outgroup zodat hun status onveranderd blijft óf je gaat de andere groep uitbuiten omdat zij minder macht en status hebben om er zo voor te zorgen dat je de kansen dat je je eigen doelen bereikt maximaliseert. De outgroup wordt gezien als onbekwaam en kwetsbaar. Dit negatieve beeld van de outgroup wordt ook gebruikt als rechtvaardiging omdat je de outgroup gebruikt om je eigen doelen te gebruiken. De outgroup kan immers toch niks en zo ‘bescherm je de outgroup tegen hun eigen onhandigheid’.

  2. ‘Imperialist image’: Hier is de ingroup de minder machtige en degene met minder status. Hierdoor voel je jaloezie en haat voor de outgroup. Het aanvallen van de outgroup heeft geen zin omdat deze machtiger is. Je kunt beter wat minder directe tactieken gebruiken om je te verzetten, bijvoorbeeld sabotage.

Hoeveel macht en status je hebt ten opzichte van de outgroup en of je van de outgroup afhankelijk bent voor het behalen van je doelen bepaald dus welke emoties er bij je opkomen en hoe je met de (on)gelijkheid om zal gaan.

Wat is het groepsdynamische perspectief?

De condities waaronder in tijden van een crisis politieke besluiten moeten worden genomen, zijn gelijk aan de condities waaronder individuen beslissingen moeten maken onder stress. Crisissituaties en stress zorgen vaak voor tijdsdruk en meer informatie dan je eigenlijk kan verwerken. Het gevolg hiervan is dat complexe gedachten en het bedenken van alternatieve opties wordt belemmerd. Crisis politiek is dus gevoelig voor cognitieve belemmeringen. Vanuit deze gedacht dat groepsbeslissingen niet altijd van hoge kwaliteit hoeven te zijn is Janis gaan onderzoeken wat nog meer destructieve psychologische bronnen kunnen zijn van groepsbeslissingen. Hij heeft dit groupthink genoemd. Groupthink kan ervoor zorgen dat er slechte beslissingen worden genomen omdat de groepsleden niet op een goede rationele manier hebben na kunnen denken. Volgens Janis wordt groupthink veroorzaakt door specifieke factoren. Onder andere sterke cohesie. Het gevolg van cohesie in een groep kan zijn dat de groepsleden hun groep erg speciaal vinden waardoor er een goede harmonieuze sfeer ontstaat. Het gevolg hiervan kan zijn dat mensen niet meer kritisch gaan nadenken en geen kritiek meer durven te uiten. Wanneer groepen verder geen contact hebben met andere groepen krijgen ze vaak niet de volledige informatie die ze nodig hebben.

Een andere factor is een gesloten leiderschapsstijl. Hierdoor ontstaat groupthink omdat de werknemers weinig in te brengen hebben. Groupthink wordt daarnaast ook geuit in specifieke symptomen die erg lijken op de symptomen die ontstaan tijdens het maken van beslissingen onder stress;

  • druk uitoefenen op anderen om te zorgen dat iedereen hetzelfde denkt

  • het negeren van afwijkende meningen om het imago van de groep positief te houden

  • leden van de groep gaan er zelf voor zorgen dat er niet gediscussieerd wordt over ideeën waarvan ze denken dat er oproer zou kunnen ontstaan.

Deze drie factoren zorgen er alle drie voor dat de informatie die je tot je krijgt, wordt belemmerd. De consequentie hiervan is dat een beslissing van de groep is gebaseerd op onvolledige informatie en niet goed overdachte alternatieve mogelijkheden. Andere gevolgen hiervan zijn dat de groepsleden denken dat er meer unanimiteit is in de groep dan daadwerkelijk aanwezig is. Daarnaast hebben ze vaak de illusie dat ze onkwetsbaar zijn en vertonen ze vaak de etnocentrische bias.

Hoe meer symptomen van groupthink vertoont worden door een groep, hoe slechter de beslissingen zijn. Deze groepen zijn namelijk teveel bezig met het behouden van een positief image in plaats van zich bezig te houden met de validiteit van hun ideeën.

McCauley heeft kritiek op Janis. McCauley denkt dat Janis niet zozeer de nadruk moet leggen op het verzwakt redeneren maar meer de nadruk had moeten leggen op het beslissingsproces van de groep waardoor de slechte resultaten ontstaan. Volgens McCauley betekent het meegaan met de beslissingen in de groep niet zozeer dat iedereen het met elkaar eens is, maar eerder dat de beslissingen in de groep worden genomen zonder dat iedereen van de beslissing overtuigd is.

Wat zijn concluderende perspectieven?

Sociaal psychologische theorieën zouden beter aangepast moeten worden op de situaties zoals het er buiten het laboratorium aan toe gaat. Drie belangrijke aanpassingen om beter bij het ‘echte leven’ aan te sluiten zijn;

  • In het onderzoek naar vooroordelen en discriminatie niet alleen gebruik maken van situaties die bestaan uit twee categorieën, maar het ook meer gaan toepassen op multi-groep niveau.

  • De meeste multi-groep situaties bestaan uit een dominantie hiërarchie waarin groepen verschillen in economische middelen, opleiding en politieke macht. Ondanks dat er al onderzoek is gedaan naar de invloed van status verschillen tussen groepen op intergroep discriminatie, zou er toch meer onderzoek gedaan moeten worden naar de échte impact van machtsverschillen.

Sociale psychologen zouden meer onderzoek moeten doen naar de invloed van de leiderschapsstijlen op intergroepsrelaties.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.