Boeksamenvatting bij Nederlands internationaal personen- en familierecht - Boer e.a. - 1e druk


Wat zijn de kernbegrippen in het internationaal privaatrecht? - Chapter 1

Waarom bestaat er internationaal privaatrecht?

Vragen van internationaal privaatrecht doen zich voor als een privaatrechtelijke casus raakvlakken vertoont met verschillende landen, omdat bijvoorbeeld een van de partijen in het buitenland woont.

De eerste complicatie betreft de vraag in welk land er geprocedeerd moet worden indien er behoefte is aan een uitspraak van de rechter. In de tweede plaats zal de vraag beantwoord moeten worden welk van de betrokken nationale rechtstelsels van toepassing is op de casus. Ten derde rijst de vraag welke waarde moet worden toegekend aan een beslissing van een buitenlandse rechter of aan een buitenlandse akte. Tot slot zijn er nog complicaties die zijn ontstaan doordat allerlei functionarissen, die betrokken kunnen zijn bij een gerechtelijke procedure, aan de ene kant niet bevoegd zijn om hun taak in het buitenland uit te oefenen en aan de andere kant geen opdrachten mogen aannemen van buitenlandse instanties. De vraag is dus bijvoorbeeld hoe een Nederlands gerechtelijk stuk moet worden betekend in het buitenland.

Het internationaal privaatrecht is er op gericht om een oplossing te geven voor al deze problemen. Het internationaal privaatrecht is, anders dan de naam suggereert, in principe nationaal recht: iedere staat is vrij zijn eigen IPR-regels op te stellen. Het verschilt dus per staat hoe het IPR is ingericht, maar de verschillen zijn aanzienlijk minder groot dan op het gebied van het materiële privaatrecht, vanwege verdragen en Europese verordeningen. Het IPR zal niettemin vanuit een Nederlands perspectief benaderd worden.

Het IPR kent zijn eigen jargon. Onder het formele IPR vallen de regels van het internationaal procesrecht en internationale rechtshulp, denk aan regels betreffende de internationale rechtsmacht, regels betreffende de erkenning van buitenlandse uitspraken en akten en regels betreffende internationale samenwerking tussen autoriteiten. Het materiële IPR is het geheel van regels die het toepasselijke recht aanwijzen. Andere vaktermen komen aan de orde in de volgende paragrafen.

Welke bronnen van het IPR zijn er?

Op 1 januari 2012 is Boek 10 BW in werking getreden dat allerlei wetten van het IPR bevat. Er is ook aandacht geschonken aan het internationaal bevoegdheidsrecht, wat te vinden is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat nu nog ontbreekt, is een integrale wettelijke regeling betreffende ‘erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen’.

De belangrijkste bron wordt echter gevormd door een groot aantal verdragen waar Nederland partij bij is en het nog steeds toenemend aantal Europese Verordeningen. Van belang voor het internationaal personen- en familierecht zijn met name de Verordening Brussel II-bis die gaat over de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing ter zake van echtscheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid en verder de Alimentatieverordening.

Samenloop van verdragen/verordeningen

Geconstateerd kan worden dat het Nederlandse IPR vooral te vinden is in verdragen en verordeningen, voor een deel in de Nederlandse wet en verder in het Nederlandse ongeschreven recht. De vraag is hoe deze bronnen zich met elkaar verhouden. Deze vraag wordt steeds lastiger om te beantwoorden, aangezien ze elkaar steeds meer overlappen. Dit samenloopprobleem heeft zijn oplossing gevonden in art. 94 Grondwet: ‘binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties’.
Hieraan kan worden toegevoegd dat regels van ongeschreven IPR alleen in aanmerking komen indien een geschreven regel ontbreekt. De hiërarchische verhouding tussen de bronnen is dus als volgt: (1) verdragen en verordeningen, (2) wettelijke bepalingen, (3) regels van ongeschreven recht.

Samenloop tussen verdragen en/of verordeningen onderling is lastiger. De onderlinge verhouding wordt in beginsel bepaald door twee volkenrechtelijke beginselen: in de eerste plaats kan een verdrag zelf bepalen dat het terugtreedt voor andere verdragen waarbij een staat partij is en de tweede regel berust op het beginsel dat een jongere regeling voorrang heeft boven een oudere (lex posterior derogat legi priori).

Toepassingsgebied van verdragen/verordeningen

Natuurlijk kunnen niet alle samenloopproblemen worden opgelost met de twee bovenstaande beginselen. Het is dan van belang om nauwkeurig na te gaan of het werkingsbereik van de ogenschijnlijk samenlopend regelingen zich ook daadwerkelijk uitstrekt over de casus in concreto. De casus moet vallen onder het materiaal, formeel en temporeel toepassingsgebied van de regeling.

Bij het materieel toepassingsgebied moet worden gekeken naar het IPR-onderwerp, denk aan bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning of bijvoorbeeld tenuitvoerlegging. Uit de regelingen zelf worden opgemaakt of deze wel/niet van toepassing is. Verder kan het werkingsbereik van een verdrag/verordening worden beperkt tot situaties waarin de casus met een of meer verdragsluitende staten verbonden is, dit betreft het formele toepassingsgebied. Het derde aspect betreft de werking van de regeling in de tijd, namelijk het temporeel toepassingsgebied. De meeste verdragen zijn namelijk in temporeel opzicht alleen van toepassing als een bepaalde gebeurtenis zich na de inwerkingtreding van de regeling heeft voorgedaan, zij hebben dus in beginsel geen terugwerkende kracht.

Wat houdt de conflictenrechtelijke methode in?

Verwijzingsmethode

De huidige aanpak van het ‘conflictenrechtelijk keuzeprobleem’ is gebaseerd op de methode van Von Savigny. Volgens hem dient niet de vraag welk landsrecht de sterkste toepassingsclaim heeft centraal te staan, maar de vraag waar een internationale rechtsverhouding haar zetel heeft. Zo zouden verhoudingen tussen echtgenoten ‘naar hun aard’ thuishoren in het land waar de man thuishoort. Volgens Von Savigny zijn de criteria universeel aanvaard.

Hoewel deze theorie aanvechtbaar is, heeft de methode wel stand gehouden. Wereldwijd is zijn conflictenrechtelijke aanpak vertaald in regels die erop gericht zijn het toepasselijk recht aan te wijzen op basis van het beginsel van de ‘nauwste verbondenheid’.

Structuur van de verwijzingsregels

Deze verwijzingsregels of conflictregels bestaan onveranderlijk uit drie elementen. In de eerste plaats omschrijven zij het onderwerp van materiaal privaatrecht waarop de regel betrekking heeft, dit element wordt de verwijzingscategorie genoemd.

Het tweede en belangrijkste element van de verwijzingsregels is de aanknopingsfactor. Dit zijn criteria waarmee de verbinding wordt gelegd tussen de casus en één bepaald land. Soms bevatten conflictregels meer dan één aanknopingspunt. Dat is vooral het geval als de conflictregel bestaat uit een zogenaamde ‘aanknopingsladder’, d.w.z. dat de aanknopingspunten moeten worden afgelopen in een bepaalde volgorde, afhankelijk van de vraag of de feiten van de casus beantwoorden aan het gestelde criterium. Andere conflictregels zijn gebaseerd op een cumulatie van criteria en verlangen dus dat aan ieder daarvan voldaan is, terwijl in andere de aanknopingspunten als alternatieve voorwaarden fungeren.

Ten derde is in alle verwijzingsregels een koppeling opgenomen tussen de casus en het recht van het door de aanknopingsfactor aangewezen land, de zogenaamde rechtsaanwijzing.

Aanknopingsbeginselen

De ‘Savigniaanse’ verwijzingsmethode richt zich, zoals gezegd, op de aanwijzing van het recht van het land waarmee een internationale rechtsverhouding in geografisch opzicht het nauwste is verbonden. In de eerste helft van de 20e eeuw werd een heftige strijd gestreden over de vraag of de contractspartijen het recht hadden het op hun overeenkomst toepasselijke recht zelf aan te wijzen. In Nederland besliste de Hoge Raad dat partijen bij een internationale overeenkomst in beginsel het recht hebben het toepasselijk recht gezamenlijk aan te wijzen, en dat zij daarmee niet alleen de aanvullende regels van het zonder die rechtskeuze toepasselijke recht opzij kunnen zetten (de materieelrechtelijke rechtskeuze), maar ook de dwingende bepalingen daarvan (de conflictenrechtelijke rechtskeuze). Sinds die tijd is het beginsel van partijautonomie wereldwijd aanvaard. Uit art. 10:10 BW volgt dat een rechtskeuze ‘uitdrukkelijk’ moet zijn gedaan of ‘anderszins voldoende duidelijk’ moet blijken. De rechter mag dus niet uitgaan van de ‘hypothetische partijwil’.

Betrekkelijk nieuw zijn de conflictregels waarin de materieelrechtelijke waarden en belangen het verwijzingsresultaat beïnvloeden. Anders dan de waardevrije criteria die kenmerkend zijn voor de aanknoping op basis van de nauwste verbondenheid, zijn de in dit soort regels neergelegde aanknopingsfactoren niet gericht op de aanwijzing van het geografisch zwaartepunt, maar op de bescherming van structureel zwakkeren en/of op de bevordering van een wenselijk geacht materieelrechtelijk resultaat. Tot de eerste categorie behoren de conflictregels die berusten op het beginsel van de functionele aanknoping (ook wel aangeduid als ‘beschermingsbeginsel’). Dit betekent niet dat de zwakkere partij ook daadwerkelijk beschermd wordt, maar wel dat de internationaliteit van de casus geen invloed heeft op het beschermingsniveau.

De verwijzingsregels die gebaseerd zijn op het begunstigingsbeginsel gaat nog een stapje verder. Daarin zijn vaak twee of meer alternatieven voor aanknoping geformuleerd, waarvan de keuze bepaalt wordt door de inhoud van het aangewezen recht en het beoogde materieelijkrechtelijke resultaat.

Hoe is het internationale procesrecht geregeld?

Het formele IPR heeft betrekking op:

  1. De internationale rechtsmacht van nationale rechtsprekende instanties;

  2. De tenuitvoerlegging en erkenning van buitenlandse beslissingen en akten;

  3. De internationale rechtshulp.

De Verordening 'Brussel I' (EEX-verordening) is op 1 maart 2002 in werking getreden en verving het EEG-executieverdrag van 1968. Deze verordening diende als basis voor de Nederlandse wetgever bij het opstellen van regels omtrent de internationale bevoegdheid.

Enkele kenmerken van de Europese rechtsmachtregels zijn:

  • De vrijheid die partijen gegeven wordt om zelf de bevoegde rechter aan te wijzen (forumkeuze);

  • Het beginsel van procesrechtelijke partijautonomie

  • Zwakkere procespartijen worden beschermd, doordat rechtsmacht toegekend wordt aan de rechter van hun woonland, indien zij als eiser optreden (forum actoris);

  • Zwakkere procespartijen kunnen er ook voor kiezen om te procederen in het land waar de gedaagde gevestigd is (forum rei);

  • Het beginsel van nauwste verbondenheid: bevoegdheid wordt toegekend aan de rechter die geografisch het dichtst bij de situatie staat.

Gleichlauf houdt in dat de criteria voor bevoegdheid en het toepasselijk recht samenvallen, waardoor lex fori van toepassing is.

Indien er geen verdrag of verordening geldt, ontleent de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid (inzake personen- en familiezaken) aan art. 3 Rv.

Het Nederlandse systeem van regels kan toegepast worden in gevallen met grensoverschrijdende aspecten. In beginsel is het uitgangspunt, dat als de feiten aanleiding geven om te denken dat een buitenlandse rechter wellicht ook bevoegd is, het buitenlands recht wellicht ook toegepast kan worden. Enkele aanknopingspunten hiervoor zijn:

  • Een van de partijen/belanghebbenden heeft zijn verblijfplaats in het buitenland;

  • Een van de partijen/belanghebbenden heeft een buitenlandse nationaliteit;

  • De maatregel heeft alleen effect in het buitenland;

  • Het feit heeft zich afgespeeld in het buitenland.

In twijfelgevallen kan een verkennende IPR-test worden uitgevoerd. De regels van het IPR moeten amtshalve worden toegepast, de rechter mag niet afgaan op de stellingen van de partijen, maar zal zelf moeten beoordelen of hij bevoegd is. Art. 10:2 BW verplicht de rechter om de conflictregel en het door die regel aangewezen buitenlands recht ambtshalve toe te passen.

Wat is de betekenis van nationaliteit en domicilie?

'Woonplaats' is een juridische term, waarvan de inhoud bepaald wordt door het recht dat geldt in de beweerde woonplaats. 'Gewone verblijfplaats' is een begrip dat zich ontwikkeld heeft als autonoom IPR-criterium. Hieronder wordt de plaats verstaan waar iemand feitelijk zijn hoofdverblijf heeft: de concrete omstandigheden zijn cruciaal. Het is enkel een feitelijk begrip, dat niet ingevuld wordt door het nationale recht.

De nationaliteit wordt in het IPR, net als de gewone verblijfplaats, gebruikt als criterium voor het bepalen van het toepasselijke recht en als bevoegdheidscriterium. In de volgende vier situaties kan dit problematisch zijn:

  1. De betrokkene heeft geen nationaliteit;

  2. De betrokkene is een vluchteling en wil liever niets meer met het land van zijn nationaliteit te maken hebben;

  3. De betrokkene heeft meerdere nationaliteiten;

  4. De betrokkene heeft de nationaliteit van een land waar meerdere rechtsstelsels naast elkaar bestaan.

De nationaliteit fungeert dus als criterium voor het bepalen van het toepasselijk recht (in het personen- en familierecht). Daarnaast fungeert de nationaliteit als aanknopingsfactor in verwijzingsregels op dit rechtsgebied. Het werd eind '19e eeuw in het continentaal Europa aanvaard dat een mens het nauwst verbonden is met het land waar hij onderdaan van is. De eerste verdragen speelden dan ook in op dit nationaliteitsbeginsel: zaken van personen- en familierecht, behoren in principe tot het nationale recht van de betrokkene.

  1. Art. 10:16 BW biedt een oplossing voor de situaties waarin de betrokkene geen nationaliteit bezit (apatride is) of als deze nationaliteit niet vastgesteld kan worden. Dit artikel is ontleend aan het VN Staatlozenverdrag 1954. In art. 12 van dit Verdrag staat dat de persoonlijke staat van de betrokkene het recht van zijn woonplaats of verblijfsplaats betreft.

  2. Het VN Vluchtelingenverdrag 1951 geeft een oplossing voor de situatie waarin een vluchteling liever niets meer met het recht van zijn nationaliteit te maken wil hebben. In art. 12 staat dat het recht van een vluchteling beheerst wordt door zijn woonplaats of het recht van zijn verblijf. Wie als vluchteling aangemerkt kan worden, staat in art. 1. Art. 10:17 BW is ruimer dan het Verdrag: elke vreemdeling die een verblijfsvergunning (zoals omschreven in art. 28 of art. 33 van de Vreemdelingenwet 2000) heeft, of een vreemdeling die een vergelijkbare verblijfsstatus in het buitenland heeft verkregen, valt onder deze bepaling. De persoonlijke staat van deze vreemdeling wordt dan door het Nederlandse/buitenlandse recht beheerst, afhankelijk van de plaats waar hij woont of verblijft.

  3. In het IPR is een meervoudige nationaliteit (bipatridie) problematisch, omdat de vraag rijst welke nationaliteit beslissend is. De Staatscommissie voor het IPR gaf in haar advies omtrent de bepalingen die in boek 10 BW moesten komen ook een mogelijke oplossing voor dit probleem. Het gaat om een samenvoeging van nationaliteit en gewone verblijfplaats. Als de gewone verblijfplaats niet ligt in het land van de nationaliteit, komt de effectiviteitstoets om de hoek kijken. Hierbij wordt onderzocht met welk nationaliteitsland de betrokkene het meest verbonden is. In het internationaal bevoegdheidsrecht wordt het uitgangspunt gehanteerd dat niet hoeft worden onderzocht of de bipatride de nationaliteit heeft van de forumstaat of zijn gewone verblijfplaats noch met welk nationaliteitsland hij het sterkst verbonden is. Dit uitgangspunt wordt gerechtvaardigd met een beroep op doelmatigheid en zekerheid. Voldoende is dat de betrokkene formeel onderdaan is van de forumstaat. Als beide betrokkenen meerdere nationaliteiten gemeenschappelijk hebben, kan de procedure in alle landen waarvan zij de nationaliteit hebben gevoerd worden, als aan deze landen rechtsmacht toekomt: forum patriae.

  4. Voorbeelden van landen met meerdere rechtsstelsels zijn de Verenigde Staten, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Hier is sprake van territoriaal bepaalde meervoudigheid. Er zijn ook landen met personele meervoudigheid, zoals Marokko en India; veelal op gronden van religie. Een oplossing hiervoor is gegeven met artikel 10:15 BW. Volgens het eerste lid moeten de interregionale/interpersonele regels van het rechtsstelsel zelf gevolgd worden. Biedt dit geen oplossing, dan moet aan de hand van omstandigheden bepaald worden met wel stelsel de betrokkene het meest verbonden is (lid 3). Lid 2 van art. 10:15 BW gaat over de aanknoping aan de gewone verblijfplaats van een natuurlijk persoon en biedt dezelfde oplossing als lid 1.

Welke algemene leerstukken zijn er in het internationaal privaatrecht? - Chapter 2

Hoe worden de algemene leerstukken ingedeeld?

De toepassing van de conflictregels roept vragen op, namelijk vragen die betrekking hebben op het onderwerp van de regel (de verwijzingscategorie) en vragen die betrekking hebben op de toepasselijkheidverklaring van het aangewezen recht. Het eerste soort vragen betreft het probleem van de kwalificatie. Hierin kan een onderscheid worden gemaakt tussen procesrechtelijke kwesties (art. 10:3 BW), vormkwesties (die ofwel zijn onderworpen aan art. 10:12 of art. 10:30 BW) en materieel bewijsrecht (art. 10:13 BW).

Welke algemene leerstukken met betrekking tot verwijzingscategorieën zijn er?

In het internationaal privaatrecht bepaalt de aard van een concrete rechtsverhouding in welke verwijzingscategorie zij moet worden ondergebracht en daarmee de keuze van de verwijzingsregel. De vraag is naar welke maatstaven dit bepaald moet worden. In Nederland heerst de opvatting dat de kwalificatie moet geschieden aan de hand van het begrippenapparaat van ons eigen land.
Wanneer de internationale rechtsverhouding valt onder het materieel toepassingsgebied van een verdrag/verordening, dan zal de kwalificatie moeten geschieden met gebruikmaking van de begripsomschrijvingen of definities uit de regeling zelf. Wanneer de regeling ruimte voor twijfel laat, zullen de daarin opgenomen begrippen verdrags- of verordeningsautonoom moeten worden uitgelegd (‘in overeenstemming met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling’).

Wat is de problematiek omtrent de voorvraag?

De problematiek van de voorvraag betreft de wel of niet toepassing van buitenlandse conflictregels, zij het dat die keuze alleen naar voren komt als het toepasselijke materiële recht strekt tot beantwoording van een andere rechtsvraag dan de vraag waarop de verwijzing was gericht. In het kader van een erfrechtelijke kwestie kunnen bijvoorbeeld vragen rijzen betreffende de wettigheid van kinderen. Het gaat telkens om een prealabele kwestie die onder een andere verwijzingscategorie valt dan die waarin de hoofdzaak ondergebracht is.

Kenmerkend voor de problematiek van de voorvraag is dat op de hoofdzaak buitenlands recht van toepassing is en dat de kwalificatie van de voorvraag strekt tot de toepassing van een andere conflictregel dan die op de hoofdvraag is toegepast. Moet de conflictvraag dan ontleend worden aan het toepasselijke buitenlandse recht (afhankelijke aanknoping) of moeten we een van onze eigen conflictregels gebruiken (zelfstandige aanknoping)? In Boek 10 BW wordt gekozen voor de zelfstandige aanknoping. Art. 10:4 BW ziet de voorvraag als een zelfstandige vraag, die dus niet onderworpen wordt aan de conflictregels van het op de hoofdzaak toepasselijke recht.

Welke excepties en correcties zijn er?

De klassieke verwijzingsregel is neutraal (omdat het eigen recht bij de verwijzing geen voorkeurspositie inneemt), regelblind (omdat de inhoud van de voor toepassing in aanmerking komende rechtsstelsels geen invloed heeft op de verwijzing) en abstract (omdat slechts één van de omstandigheden van het geval de aanwijzing van het toepasselijke recht bepaalt). Dit kan soms tot bedenkelijke uitkomsten leiden.

Ook de grondlegger, Von Savigny, was zichzelf hiervan bewust. Daarom maakt hij op het uitgangspunt van de neutraliteit een uitzondering door exclusieve werking toe te kennen aan regels van de lex fori die het karakter van openbare orde dragen. De regelblindheid van de verwijzingsregels werd door hem enigszins verzacht door correctie achteraf in gevallen waarin de inhoud van het aangewezen buitenlandse recht onaanvaardbaar is voor de forumstaat. Deze twee uitzonderingen worden ook in het moderne IPR aanvaard. De eerste heeft haar vorm gekregen in het leerstuk van de voorrangsregels, de tweede in het leerstuk van de openbare orde.

Vrij nieuw zijn de correctiemiddelen die gebruikt worden om de abstractie te verminderen: een betrokkenheidsexceptie voor gevallen waarin de aanknopingsfactor verwijst naar een land dat kennelijk minder nauw bij de casus betrokken is dan een ander land, en de zogenaamde fait accompli-exceptie die recht doet aan de verwachtingen van partijen ten aanzien van het op hun rechtsverhouding toepasselijke recht. Tot slot brengt het leerstuk van de aanpassing een mogelijkheid tot correctie op het eindresultaat.

Voorrangregels

De definitie van ‘voorrangsregels’ is te vinden in art. 10:7 lid 1 BW: ‘bepalingen aan de inachtneming waarvan een staat zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen, zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is’.

Op grond van het tweede lid moet buitenlands recht wijken voor Nederlandse voorrangsregels, het derde lid is wat minder stellig (aan buitenlandse regels kan worden toegekend).

Openbare orde

Het leerstuk van de openbare orde kent twee verschijningsvormen: openbare orde in positieve zin (regels die strekken tot bescherming van het algemeen belang en de goede zeden) en negatieve zin (regels die zich verzetten tegen de toepassing van buitenlands recht dat die waarden en belangen geweld aandoet). De functie van de openbare orde in positieve zin wordt vervuld door het leerstuk van de voorrangsregels, tenminste voor zover het voorrang verleent aan de regels van de forumstaat. Wanneer er in verdragen of andere regelingen sprake is van ‘openbare orde’, dan wordt gedoeld op de negatieve openbare orde.

Het gaat bij de negatieve openbare orde om twee verschillende criteria: het buitengrenscriterium en het binnengrenscriterium. In het eerste geval geldt een absolute maatstaf: buitenlands recht waarvan de inhoud strijdig is met grondrecht of met de beginselen van rechtsstatelijkheid komt niet voor toepassing in aanmerking.

In het tweede geval, waarin de inhoud van het toepasselijke recht op zichzelf niet onaanvaardbaar is, maakt de mate waarin de forumstaat betrokken is bij de casus wél verschil.

In art. 10:6 BW is de openbare-exceptie neergelegd: buitenlands recht wordt niet toegepast voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. ‘Kennelijk’ benadrukt dat de openbare orde slechts bij uitzondering ingeroepen mag worden.

Art. 10:6 BW zegt niets over de invulling van de lacune die kan ontstaan als een buitenlandse regel met beroep op de openbare orde terzijde gesteld wordt. Vaak kan de rechtsvraag beantwoord worden aan de hand van het toepasselijke recht zónder de gewraakte regel, maar vaak is er toch behoefte aan een vervangende regel. De Hoge Raad stelt dat de lacune moet worden opgevuld met behulp van lex fori.

Algemene exceptie

De klassieke verwijzingsregel bevat een aanknopingsfactor die in abstracto verwijst naar het nauwst verbonden land. Dit is echter niet altijd het in concreto nauwst verbonden land. De vraag rijst of dit verwijzingsresultaat gecorrigeerd moet worden. In art. 10:8 BW heeft de Nederlandse wetgever een algemene exceptie geformuleerd, welke geldt voor alle verwijzingsregels van Boek 10 die zijn gebaseerd op het beginsel van de nauwste verbondenheid. Hiermee zijn de bijzondere exceptieclausules overbodig geworden.

Het effect van deze exceptie is echter beperkt, aangezien het in de eerste plaats niet voor toepassing in aanmerking komt als de casus onder het toepassingsgebied van een verdrag/verordening valt en in de tweede plaats omdat de exceptie alleen gebruikt mag worden als de gehanteerde verwijzingsregel berust op het beginsel van de nauwste verbondenheid.

Art. 10:8 lid 2 BW maakt een uitzondering voor de gevallen waarin partijen een geldige rechtskeuze hebben gedaan en wanneer de verwijzing geschiedt aan de hand van bepalingen die berusten op het beschermings- of begunstigingsbeginsel. Art. 10:8 wordt ambtshalve toegepast (art. 10:2 BW).

De fait accompli-exceptie

De fait accompli-exceptie brengt een buitenlandse conflictregel in beeld die een ander verwijzingsresultaat oplevert dan onze eigen regel voorschrijft. Het biedt een correctiemiddel in gevallen waarin verschillende conflictregels met elkaar botsen. Dat kan het geval zijn als een oudere conflictregel door een nieuwere is vervangen en partijen ervan uitgaan dat de oude regel nog op hun rechtsverhouding van toepassing is. De Hoge Raad heeft daarop beslist dat de nieuwe regel weliswaar terugwerkende kracht heeft, maar dat er in bijzondere gevallen aanleiding kan zijn om af te wijken van dit beginsel als blijkt dat partijen op goede gronden zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van de oude conflictregel en hun vermogensrechtelijke voorzieningen op het op die regel hebben afgestemd.

De fait accompli-exceptie die geformuleerd is in art. 10:9 BW is op dit soort gevallen niet van toepassing. Het gaat hier uitsluitend om conflicten tussen eigen en buitenlandse verwijzingsregels. Het ‘fait accompli’ is het feit dat de partijen hebben vertrouwd op de toepasselijkheid van een conflictregel van een betrokken vreemde staat. De exceptie mag enkel worden toegepast als het negeren ervan ‘een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.

Hoe geschiedt de ontbinding van het huwelijk? - Chapter 6

Onder de ontbinding van het huwelijk wordt zowel de echtscheiding als de scheiding van tafel en bed verstaan. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het internationaal bevoegdheidsrecht, het toepasselijke recht en de erkenningsregeling van in het buitenland tot stand gekomen echtscheidingsbeschikkingen.

Wanneer is de Nederlandse rechter bevoegd?

De bronnen

De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, wordt vrijwel altijd bepaald door de bevoegdheidsregels die zijn neergelegd in de Verordening Brussel II-bis. Deze bevoegdheidsregeling is in deze gevallen ofwel rechtstreeks van toepassing ofwel via art. 4 lid 1 Rv. De verordening is rechtstreeks van toepassing indien voldaan is aan het formele toepassingsgebied van art. 6 jo. 7 Brussel II-bis.

Verordening Brussel II-bis

Zowel verzoeken tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed als verzoeken tot nietigverklaring van een huwelijk vallen onder het materiële toepassingsbereik van de Verordening (art. 1 lid 1 sub a). Het is daarbij niet relevant tot welke autoriteit (administratief of gerechtelijk) het verzoek gericht is, art. 1 lid 1 aanhef jo. art. 2 sub 1). Een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap valt niet onder de verordening.

Door het Hof van Justitie is bepaald dat uit art. 6 jo. art. 7 Brussel II-bis volgt dat wanneer in een echtscheidingsprocedure de verweerder zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat heeft en geen onderdaan van een lidstaat is, de rechter zijn bevoegdheid alleen dan op zijn nationale bevoegdheidsrecht kan baseren wanneer geen enkele rechter van een lidstaat krachtens de verordening bevoegd is. Ten aanzien van het temporeel toepassingsgebied dient te worden vermeld dat de bevoegdheidsregeling geldt voor de gerechtelijke procedures die zijn ingesteld na 1 maart 2005. Voor de procedures die zijn ingesteld vóór deze datum, maar na 1 maart 2001, is de bevoegdheidregeling te vinden in de Verordening Brussel II.

De gronden waarop de Nederlandse rechter zich bevoegd mag achten kennis te nemen van een verzoek, zijn neergelegd in art. 3 Brussel II-bis. Er zijn zeven alternatieve bevoegdheidsgronden welke betrekking hebben op de gewone verblijfplaats en/of nationaliteit van één of beide echtgenoten. Echtgenoten hebben de vrijheid hun verzoek in te dienen bij de rechter van hun keuze. De zeven zijn te vinden in art. 3 lid 1 sub a. Op grond van lid 1 sub b kan de rechter van een EU-lidstaat zich ook bevoegd achten indien beide echtgenoten de nationaliteit van die lidstaat hebben.

De bevoegdheidsgronden kunnen worden onderverdeeld in drie groepen: (1) forum rei (het eerste en vierde streepje), (2) forum actoris (het derde, vijfde en zesde streepje) en (3) gemeenschappelijk verzoek.

Wanneer de rechter bevoegd is op grond van art. 3, dan is hij ook bevoegd om kennis te nemen van een ‘tegenvordering’, art. 4 Brussel II-bis. De artikelen 4 en 5 wijzen, anders dan het derde artikel, tevens de relatief bevoegde rechter aan. Voor Nederland zijn art. 262 en 269 Rv van toepassing.

Wanneer een zaak bij een rechter aanhangig is gemaakt die geen rechtsmacht heeft, dan dient deze zich ambtshalve onbevoegd te verklaren op grond van art. 17. De gronden verwijzen naar de gewone verblijfplaats en/of de nationaliteit van één of beide echtgenoten. Een uitleg van deze begrippen is dus erg belangrijk. Het Hof heeft het volgende gezegd over de gewone verblijfplaats: ‘dit is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn’. Wat betreft ‘nationaliteit’ geldt de nominale nationaliteit: er wordt aldus geen effectiviteitstoets of realiteitstoets aangelegd.

Naar Nederlands procesrecht dient bij een verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed een ouderschapsplan te worden gemaakt op grond van art. 815 Rv, waarin door de echtgenoten afspraken worden gemaakt over onder andere de invulling van het ouderlijk gezag na de scheiding ten aanzien van de minderjarige kinderen over wie de echtgenoten gezag uitoefenen. Wanneer niet aan deze eis wordt voldaan, word het echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Commune bevoegdheidsrecht: art. 1-14 Rv

Wanneer Brussel II-bis formeel of materieel niet van toepassing is, dan dient het commune bevoegdheidsrecht, wat is neergelegd in art. 1-14 Rv, te worden geraadpleegd. Met name art. 4 lid 1 is relevant. Deze bepaling heeft een ruimer materieel toepassingsgebied dan Brussel II-bis, aangezien het ziet op alle procedures over de nietigheid en geldigheid van huwelijk, alsmede op alle procedures tussen echtgenoten van gelijk geslacht. Lid 4 stelt dat het eerste lid ook geldt voor geregistreerde partnerschappen. De Nederlandse rechter dient, ingeval Brussel II-bis materieel/formeel niet van toepassing is, toch de bevoegdheidsbepalingen toe te passen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken. Verder is van belang dat de regel dat een echtscheiding in Nederland slechts kan worden uitgesproken door de Nederlandse rechter gevolgd door inschrijving van de uitspraak in de registers van de burgerlijke stand, thans is neergelegd in art. 10:55 BW.

Welk recht is van toepassing?

Bron

Met betrekking tot de materie van echtscheiding en scheiding van tafel en bed geldt alleen het Nederlandse commune IPR, deze is geregeld in art. 56 van Boek 10 BW.

Hoofdregel van art. 10:56 lid 1

Het eerste lid van art. 10:56 is van toepassing indien door de partijen geen (geldige) rechtskeuze is gedaan. Nederlands recht is dan van toepassing. De rechter en partijen behoeven zich niet meer te buigen over de vraag of buitenlands echtscheidingsrecht van toepassing is, tenzij de partijen dit zelf willen en zij voldoen aan de vereisten van lid 2 en 3.

Art. 10:56 lid 2: de rechtskeuze

Op grond van het tweede lid is een beperkte rechtskeuze mogelijk. Dit is enkel mogelijk voor echtgenoten die een gemeenschappelijke buitenlandse nationaliteit bezitten. Er wordt hiervoor geen ‘effectiviteitstoets’ geëist. Dit is anders indien art. 56 lid 2 sub b van toepassing is en de rechtskeuze door een van de echtgenoten voor het recht van een gemeenschappelijke nationaliteit door de ander wordt weersproken. De algemene bepaling betreffende de rechtskeuze, zoals te vinden in art. 10:10 BW, wordt aangevuld met specifieke eisen in art. 10:56 lid 3 BW. Op grond van deze laatste bepaling moet een rechtskeuze als bedoeld in lid 2 van ditzelfde artikel uitdrukkelijk zijn gedaan of anderszins voldoende duidelijk blijken.

Van de algemene bepalingen is met name art. 10:6 BW van belang. Op grond van deze bepaling wordt het aangewezen echtscheidingsrecht niet toegepast voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

Wat is er geregeld omtrent het erkenningsrecht?

Bronnen

Het erkenningsrecht vindt men op Europees en internationaal niveau in Verordening Brussel II-bis en in een tweetal verdragen: het CIEC-Verdrag van Luxemburg inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband van 8 september 1967 en het Haags Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband van 1 juni 1970. Op grond van art. 60 Brussel II-bis heeft de verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang op de hierboven genoemde verdragen. Wanneer Brussel II-bis formeel of materieel niet van toepassing is, dan zijn de artikelen 10:57-59 BW van toepassing.

Brussel II-bis

Het materieel toepassingsgebied van de erkenningsregeling van Brussel II-bis is hetzelfde als de hierboven beschreven bevoegdheidsregeling. Art. 1 lid 1 sub a heeft niet alleen betrekking op de bevoegdheidsregeling, maar ook op erkenning. Elke beslissing die wordt genomen door een bevoegd autoriteit in een lidstaat valt binnen het bereik. Uit art. 21 lid 1 en art. 2 aanhef en sub 4 kan worden opgemaakt dat de erkenningsregeling van de verordening zich formeel beperkt tot de genomen beslissingen in lidstaten.

Voor de erkenning van beslissingen betreffende de ontbinding van een huwelijk is met name afdeling I ‘Erkenning’ van Hoofdstuk II van de Verordening van belang, aangezien dit soort beslissingen wordt aangemerkt als staatvonnissen die alleen vatbaar zijn voor erkenning en niet voor tenuitvoerlegging.

De hoofdregel is te vinden in art. 21 en bepaalt dat de in een lidstaat genomen beslissing in een andere lidstaat erkent zal worden zonder nadere procedure. Bij twijfel is lid 3 van toepassing.

Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de hoofdregel ook van toepassing is indien echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring wordt uitgesproken in een lidstaat en als gevolg daarvan akten in een andere lidstaat veranderd moeten worden. In art. 22 zijn vier gronden te vinden die aan de erkenning van een beslissing ter zake van scheiding in de weg staan.

De opsomming is limitatief. Art. 23 betreft de gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid. Art. 22 omvat de volgende vier weigeringsgronden:

  • sub a: strijd met de openbare orde;

  • sub b: een scheiding wordt niet erkend indien het stuk waarmee het geding is ingeleid of een gelijkwaardig stuk niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op verdediging nodig was aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend is betekend of meegedeeld;

  • sub c: onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven, en

  • sub d: een beslissing ter zake van scheiding wordt niet erkend indien deze onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde staat tussen dezelfde partijen is gegeven, mits die vroegere beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.

Art. 37 lid 1 somt de stukken op die te dienen worden overlegd door de partij die de erkenning van een beslissing vordert of betwist. Het gaat om de volgende stukken:

  • een expeditie van de beslissing die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid, en

  • een certificaat volgens het modelformulier opgenomen in bijlage I bij Brussel II-bis.

Lid 2 van ditzelfde artikel stelt dat ingeval het een bij verstek gegeven beslissing betreft, de partij die de erkenning vordert of een uitvoerbaarverklaring verzoekt ook de betekeningsdocumenten dient te overleggen (sub a), dan wel een document waaruit blijkt dat de verweerder instemt met de beslissing (sub b).

De rechterlijke instantie doet onverwijld uitspraak, art. 31 lid 1. Daarna volgt eventueel een procedure op tegenspraak, aangezien tegen een beslissing over de erkenning een rechtsmiddel kan worden ingesteld bij de rechtbank en vervolgens cassatie bij de Hoge Raad, art. 33 en 34.

Boek 10: art. 57-59 BW

Wanneer een in het buitenland tot stand gekomen ontbinding niet onder het materieel/formeel toepassingsbereik van Brussel II-bis valt, zoals in het geval dat een echtscheiding in een niet-lidstaat is uitgesproken, dan zal een verzoek tot erkenning beoordeeld worden aan de hand van art. 10:57-59 BW.

De erkenningsregel die te vinden is in art. 10:57 heeft betrekking op een in het buitenland verkregen ontbinding die tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit. Een ontbinding die tot stand is gekomen door een verklaring van een van de echtgenoten in het buitenland valt niet onder dit artikel, maar wel onder art. 10:58 BW. Een in het buitenland verkregen ontbinding wordt in Nederland erkend indien deze is verkregen na behoorlijke rechtspleging en tot stand is gekomen door een beslissing van een rechter/autoriteit aan wie rechtsmacht toekwam, art. 10:57 lid 1 BW. Wanneer het niet aan de eisen voldoet, wordt het toch erkend indien duidelijk blijkt dat de wederpartij hetzij tijdens de buitenlandse procedure uitdrukkelijk of stilzwijgend met de echtscheiding heeft ingestemd, het zij na afloop van de procedure in de uitspraak heeft berust, lid 2.

Zoals gezegd heeft art. 10:58 BW betrekking op een ontbinding die is gebaseerd op een eenzijdige verklaring, denk aan verstoting. Deze wordt alleen erkend indien cumulatief aan de volgende drie vereisten is voldaan:

  • De ontbinding in deze vorm stemt overeen met een nationaal recht van de echtgenoot die eenzijdig het huwelijk heeft ontbonden;

  • De ontbinding moet rechtsgevolgen hebben in de staat waar zij geschiedde, en

  • Duidelijk blijkt dat de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de ontbinding, dan wel daarin berust.

Wat is er geregeld omtrent de rechten van kinderen in het internationaal privaatrecht? - Chapter 7

De verhouding tussen ouders en kinderen kent veel verschillende facetten: afstamming, adoptie, onderhoudsverplichtingen van ouders jegens hun kinderen en maatregelen ter bescherming. Deze onderwerpen vallen samen onder de noemer ‘ouderlijke verantwoordelijkheid'.

Nauw verwant hiermee is de ‘kinderontvoering’. De regels die hierbij in acht worden genomen hebben echter een heel ander karakter dan die van de ouderlijke verantwoordelijkheid en zullen dus ook apart besproken worden.

Wat houdt de ouderlijke verantwoordelijkheid in?

In de Verordening Brussel II-bis, art. 2 sub 7, wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid omschreven als ‘alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van het kind’. Onder deze omschrijving vallen dus niet alleen de beslissingen betreffende gezag en omgang, maar ook voogdij, bewind, ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing, ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, oftewel alle maatregelen ter bescherming van de persoon en het vermogen van het kind. Onderwerpen als afstamming, adoptie, naam, alimentatie, erfrecht en handelingsbekwaamheid vallen buiten het materieel toepassingsgebied.

Alleen het Haags Kinderbeschermingsverdrag bevat in art. 3 een definitie van het begrip ‘kind’: het verdrag is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van de geboorte tot de leeftijd van 18 jaar. De Verordening Brussel II-bis geeft deze regel niet, maar ook daar moet de leeftijdsgrens van 18 jaar worden aangehouden.

Bronnen

De IPR-regels betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn voor Nederland te vinden in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKV 1961), de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996). Deze regelingen hebben met elkaar gemeen hun regeling van de bevoegdheidskwestie en de vraag naar de mogelijkheid van erkenning van buitenlandse beslissingen.

De tenuitvoerlegging hiervan wordt echter niet door het verdrag van 1961 geregeld. De vraag naar het toepasselijk recht wordt wel beantwoord door de beide Kinderbeschermingsverdragen, maar niet door de verordening. In de Nederlandse wet zijn de volgende IPR-regels te vinden: de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 4 lid 3 en art. 5) en art. 10:113 BW.

Samenloop

De wettelijke bevoegdheidsbepalingen van art. 4 lid 3 en art. 5 Rv komen alleen voor toepassing in aanmerking als de casus niet valt onder het toepassingsgebied van een van de beide verdragen of de verordening.

Minder eenvoudig is de samenloop tussen de verordening en de beide verdragen. De vraag welke regeling voorrang heeft zal moeten worden bepaald aan de hand van het volgende schema:

A. het kind heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland:

  • HKV 1961 ia alleen van toepassing indien een verdragsluitende staat buiten de EU betrokken is en er dus geen sprake is van ‘betrekkingen tussen lidstaten’ in de zin van art. 60 Brussel II-bis; dit kan alleen het geval zijn als het kind de Turkse nationaliteit bezit of beschouwd kan worden als een onderdaan van Macao;

  • in alle andere gevallen is Brussel II-bis van toepassing, aangezien de verordening voorrang heeft boven het HKV 1996 als het kind zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft.

B. het kind heeft zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat:

  • Brussel II-bis krijgt hier sowieso voorrang, ofwel omdat de betrokken lidstaat geen partij is bij de verdragen en er dus geen sprake kan zijn van samenloop, ofwel omdat art. 60 en 61 van Brussel II-bis de toepassing van de verdragen blokkeren.

C. het kind heeft zijn gewone verblijfplaats buiten de EU:

1. in een staat die alleen partij is bij het HKV 1961:

  • deze situatie kan zich alleen voordoen als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Turkije of in Macao. De Nederlandse rechter kan zich bevoegd verklaren indien het kind de Nederlandse nationaliteit bezit (zie art. 4 HKV 1961). Brussel II-bis is niet van toepassing, aangezien de verordening in deze situatie geen voorrang claimt boven het HKV 1961 (zie art. 60 Brussel II-bis);

2. in een staat die (ook) partij is bij HKV 1996:

  • van de niet-EU staten heeft tot dusver alleen Zwitserland de beide verdragen geratificeerd. Op grond van art. 51 HKV 1996 gaat het nieuwe verdrag voor het oudere. De verordening is niet van toepassing omdat het kind niet woont in een lidstaat, art. 61 Brussel II-bis. Dat is evenmin het geval als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een niet-lidstaat die alleen het verdrag uit 1996 heeft geratificeerd;

3. in een staat die partij is bij geen van de beide verdragen;

  • in dit geval is de verordening van toepassing indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 12 Brussel II-bis; in de andere gevallen valt de casus buiten het formele toepassingsgebied van de verordening én van de beide verdragen en zal de bevoegdheid van de Nederlandse rechter getoetst moeten worden aan de wettelijke regels op grond van art. 4 lid 3 of art. 5 Rv.

Wie is er bevoegd?

Het onderwerp ‘rechtsmacht’ valt onder het materieel toepassingsgebied van de twee verdragen en de verordeningen. Na het vaststellen van het formele toepassingsgebied, kan de bevoegdheidsvraag worden beantwoord aan de hand van de bevoegdheidsregels van de als enige overgebleven regeling. Geen van deze drie regelingen zegt iets over de absolute en de relatieve competentie. In Nederland is dat opgenomen in art. 12 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Bevoegd tot het treffen van maatregelen is de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn gewone verblijfplaats heeft c.q. waar het kind zich bevindt.

De bevoegdheid op grond van de Verordening Brussel II-bis

Afdeling 2 (art. 8 t/m 15) van hoofdstuk II van de verordening is gewijd aan de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Uit de hoofdregel van art. 8 volgt dat de Nederlandse rechter zich in de meeste gevallen onbevoegd zal moeten verklaren indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Op deze regel worden echter een aantal uitzonderingen gemaakt, waarin de bevoegdheid gekoppeld wordt aan de vroegere verblijfplaats (art. 9 en 10), of aan het feit dat de partijen de rechtsmacht van het aangezochte gerecht aanvaard hebben (art. 12), of aan de enkele ‘aanwezigheid’ van het kind in de forumstaat (art. 13 en 20).

Hoofdregel: art. 8

Net als in de beide Haagse verdragen berust de verordening op het uitgangspunt dat de rechtsmacht toekomt aan de gerechten van het land waar het kind zijn verblijfplaats heeft, art. 8.

Een belangrijk verschil tussen de verdragen en de verordening is echter in de gevolgen van een verhuizing van het kind. Onder de verdragen vervalt de bevoegdheid indien het kind van gewone verblijfplaats verandert. De verordening stelt echter dat een wijziging van de omstandigheid waaraan rechtsmacht kan worden ontleend (in art. 8 is dat de gewone verblijfplaats) geen verandering brengt in de bevoegdheid van het aangezochte gerecht.

Wijziging van omgangsrecht: art. 9

De eerste uitzondering op de regel dat de rechtsmacht gekoppeld is aan de gewone verblijfplaats, is te vinden in art. 9. Het gaat hier om situaties waarin het kind legaal verhuisd is naar een andere lidstaat en degene aan wie een omgangsrecht is toegekend een wijzing van de omgangsregeling verlangt. Bevoegd tot kennismaking zijn de gerechten van het land waar het kind vóór de verhuizing woonde. Er moet echter wel zijn voldaan aan drie vereisten: (a) het verzoek moet zijn ingediend drie maanden voor de verhuizing, (b) de omgangsregeling waarvan een wijziging verzocht wordt moet zijn vastgesteld door een gerecht in de lidstaat waar het kind voor de verhuizing verbleef, en (c) de verzoeker moet zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat hebben behouden. Lid 2 stelt dat de bevoegdheidsregel geen toepassing vindt als er voor een gerecht in de lidstaat waar het kind sinds de verhuizing verblijft een procedure aanhangig is waaraan de verzoeker deelneemt zonder de bevoegdheid van dit gerecht aan te vechten.

Bevoegdheid na een kinderontvoering: art. 10 en 11

Deze uitzondering op de hoofdregel betreft de situatie waarin een kind ongeoorloofd wordt overgebracht naar een andere lidstaat, oftewel kinderontvoering in de zin van art. 2 sub 11. Art. 10 gaat ervan uit dat de bevoegdheid niet verandert. Dit is echter anders als voldaan is aan een van de in art. 10 sub a en b genoemde voorwaarden.

Sub a verlangt dat ieder die een gezagsrecht heeft en zonder wiens toestemming het kind zich in een andere lidstaat bevindt, in deze ontvoering heeft berust. Sub b gaat ervan uit dat het kind al ten minste 1 jaar in de andere lidstaat verblijf en in zijn nieuwe omgeving geworteld is. De bevoegdheid gaat in deze gevallen over op de lidstaat waar het kind verblijft. Er moet hiervoor wel aan een van de vier volgende voorwaarden zijn voldaan: (a) er is bij de bevoegde autoriteiten van het nieuwe verblijf geen verzoek tot teruggeleiding ingediend, (b) een verzoek tot teruggeleiding is ingetrokken, of (c) in de lidstaat waar het kind verbleef voor de ontvoering is geen procedure meer aanhangig of (d) in deze lidstaat is een definitieve beslissing genomen waaruit volgt dat het kind mag blijven in het land waar het is gebracht na ontvoering.

Art. 11 betreft de teruggeleiding van het kind. Hierbij moeten de volgende voorschriften in acht worden genomen. In de eerste plaats moet het kind in de gelegenheid worden gesteld gehoord te worden (lid 2). Ten tweede dient er met bekwame spoed op het teruggeleidingsverzoek beschikt te worden met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn (lid 3). In de derde plaats mag de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub b HKOV niet gehonoreerd worden wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen getroffen zijn om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren (lid 4). Tot slot stelt lid 5 dat een verzoek tot teruggeleiding niet kan worden afgewezen zonder dat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Lid 6 tot en met 8 betreffen uitsluitend de situatie waarin een verzoek tot teruggeleiding afgewezen is op grond van art. 13 HKOV.

Prorogatie: art. 12

Bij art. 12 gaat het niet, zoals tot dusver, om de voorgezette bevoegdheid van de rechter van de vroegere verblijfplaats van het kind, maar om een bevoegdheid die steunt op de wil van de betrokkenen.

Als zij ten tijde van het indienen van het verzoek de bevoegdheid van het aangezochte gerecht aanvaard hebben en als het aannemen van het belang wordt gerechtvaardigd door de belangen van het kind, dan kan in beginsel rechtsmacht worden ontleend aan art. 12, ook al heeft het kind zijn gewone verblijfplaats niet in de forumstaat of zelfs buiten de EU. Lid 3 stelt nog een extra voorwaarde, die niet geldt in het lid 1 bedoelde geval.

Vluchtelingkinderen, onbekende gewone verblijfplaats: art. 13

De rechtsmacht komt toe aan de lidstaat waar het kind zich bevindt op grond van art. 13, indien de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld (lid 1) of als het zich vluchteling of ten gevolge van onrust in het land van herkomst in een forumstaat bevindt (lid 2). Deze regel is echter niet toepassing indien rechtsmacht kan worden ontleend aan art. 12.

De voorlopige en bewarende maatregelen: art. 20

De gerechten die bevoegd zijn op grond van art. 8, 9, 10, 12 of 13, zijn ook bevoegd tot het nemen van voorlopige of bewarende maatregelen. In zeer spoedeisende gevallen kan er ook een maatregel genomen worden door een rechter van een andere lidstaat. Art. 20 geeft de mogelijkheid om een kinderbeschermende maatregel te nemen met betrekking tot een kind dat zich tijdelijk in de forumstaat bevindt en wiens belang een onmiddellijke voorziening verlangt. Deze maatregel zal voorlopig zijn, aangezien het alleen territoriaal geldt en op houdt te gelden zodra de bevoegde rechter maatregelen neemt (lid 2).

Bevoegdheid op grond van HKV 1961

De betekenis van dit verdrag is gering, omdat het een beperkt formeel toepassingsgebied heeft en omdat de Verordening Brussel II-bis voorrang heeft. De internationale bevoegdheid wordt in de eerste plaats bepaald door artikel 1 van dit verdrag: de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd. Er wordt op grond van art. 4 ook bevoegdheid toegekend aan de autoriteiten van de staat waar de minderjarige onderdaan is. Voorts kan bevoegdheid ontleend worden aan art. 9: in spoedeisende gevallen kunnen de autoriteiten van de staat waar het kind zich bevindt noodzakelijke beschermingsmaatregelen nemen.

Bevoegdheid op grond van HKV 1996

Dit verdrag komt, zoals gezegd, alleen voor toepassing in aanmerking als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsluitende staat die geen EU-lidstaat. Dit volgt uit de ene kant uit art. 61 Brussel II-bis en aan de andere kant uit de beperking van het formeel toepassingsgebied van het HKV 1996.

De hoofdregel van art. 5

Art. 5 HKV 1996 kent primair de rechtsmacht toe aan de autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Er is een belangrijk verschil met art. 8 Brussel II-bis, aangezien lid 2 van art. 5 nadrukkelijk bepaalt dat de bevoegdheid verschuift naar de ‘nieuwe staat’ in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind. Kinderontvoering is uitgesloten. Dit alles heeft voor de Nederlandse echter weinig betekenis.

Bevoegdheid na een kinderontvoering: art. 7

De inhoud van dit artikel is vrijwel letterlijk overgenomen in art. 10 Brussel II-bis, met als enig verschil dat in sub b van art. 10 nog een aantal bijkomende voorwaarden opgenomen zijn. De definitie van het begrip ‘kinderontvoering’ is in het verdrag te vinden in art. 7 lid 2 en in de verordening in art. 2. Voor de Nederlandse rechter heeft dit artikel alleen betekenis indien het kind vanuit Nederland ontvoerd is naar een staat buiten de EU en daar intussen een nieuwe gewone verblijfplaats heeft gekregen.

Prorogatie: art. 10

In art. 10 is een beperkte mogelijkheid tot forumkeuze te vinden. Hiervan kan gebruikt worden door de ouders van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere verdragsluitende staat dan die waar een echtscheidingsprocedure tussen de ouders aanhangig is. De voorwaarden die worden gesteld in art. 10 zijn grotendeels gelijk aan art. 12 lid 1 Brussel II-bis. Anders dan de verordening biedt het verdrag geen mogelijkheid voor een forumkeuze in zelfstandige procedures betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid.

Een ander verschil is de voorwaarde van het verdrag dat het kind zijn gewoon verblijf in een andere verdragsluitende staat heeft, terwijl art. 12 Brussel II-bis ook gevallen bestrijkt waarin het kind niet in een EU-lidstaat verblijft.

Spoedeisende/voorlopige maatregelen: art. 11 en 12

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de spoedeisende gevallen (art. 11) en gevallen waarin wordt verzocht om een voorlopige maatregel (art. 12). Vanuit Nederlands perspectief komen deze artikelen alleen voor toepassing in aanmerking als het kind zijn gewone verblijfplaats niet in een EU-lidstaat heeft en zich tijdelijk in Nederland bevindt.

De bevoegdheid op grond van het commune internationaal bevoegdheidsrecht. Het kan soms voorkomen dat de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid om over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid te oordelen, kan ontlenen aan een wettelijke bevoegdheidsregel. De bepalingen die hiervoor in aanmerking komen zijn art. 4 lid 2, art. 4 lid 3, art. 5 en art. 9 Rv.

Art. 4 lid 2 Rv voorziet in de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om voorlopige en bewarende maatregelen te nemen die in verband staan met de ontbinding van het huwelijk. Dit artikel kan alleen toegepast worden indien het kind zijn verblijfplaats buiten de EU heeft.

De bevoegdheid van art. 4 lid 3 Rv betreft de kennisneming van een nevenverzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van een echtscheiding. Kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid die buiten het kader van een echtscheidingsprocedure worden voorgelegd aan de rechter, vallen onder de werking van art. 5 Rv. Hierbij kan gedacht worden aan verzoeken tot wijziging van een bestaand gezags- of omgangsrecht.

In een uitzonderlijk geval kan de Nederlandse rechter rechtsmacht ontlenen aan art. 9 sub b Rv. Dit is het geval indien een procedure buiten Nederland ‘onmogelijk blijkt’, dan mag de Nederlandse rechter zich als forum cecessitatis bevoegd verklaren.

Litispendentie

Het komt nogal eens voor dat er in verschillende staten parallelle procedures over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid gevoerd worden. Indien het gaat om situaties waarin gelijktijdig procedures aanhangig zijn in twee of meer lidstaten, dan is daarvoor een oplossing te vinden in art. 19 lid 2 Brussel II-bis en in art. 13 HKV 1996. Een vereiste is niet dat in beide procedures dezelfde partijen betrokken zijn.

Zowel volgens de verordening als het verdrag dient de laatst aangezochte instantie de zaak aan te houden totdat de eerst aangezochte instantie zich over haar bevoegdheid heeft uitgesproken.

Verwijzing naar een forum conveniens

Zowel het HKV 1996 als de verordening voorziet in de mogelijkheid dat een zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid wordt verwezen naar de rechter van een andere staat, indien die rechter beter in staat is het belang van het kind te beoordelen. Deze regeling is te vinden in art. 8 en 9 HKV 1996 en art. 15 Brussel II-bis. Art. 8 HKV 1996 betreft de situatie waarin de aangezochte autoriteit de behandeling van de zaak wil overlaten aan een autoriteit in een andere verdragsluitende staat. Dit is alleen mogelijk indien de eerst aangezochte autoriteit haar bevoegdheid ontleent aan art. 6 of 6. Er mag alleen worden verwezen naar een van de autoriteiten die zijn genoemd in art. 8 lid 2.

Ook art. 9 berust op het uitgangspunt dat de zaak aanhangig is gemaakt in een verdragsluitende staat waarvan de autoriteiten op grond van art. 5 of 6 de rechtsmacht hebben. De rechter van een andere staat kan om een verwijzing verzoeken.

Art. 15 Brussel II-bis heeft hetzelfde uitgangspunt: er moet doorverwezen worden indien een gerecht in een andere lidstaat beter tot beoordeling in staat is. Er is in art. 15 geen tweesplitsing zoals in art. 8 en 9 van het verdrag. In Brussel II-bis kan een verzoek tot overdracht van bevoegdheid alleen worden gedaan als het kind een ‘bijzondere band’ heeft met de lidstaat waarvan de gerechten beter in staat zouden zijn de zaak te behandelen.

Welk recht is van toepassing?

Noch de Verordening, noch de Nederlandse wet bevat bepalingen die aangeven welk recht op een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid van toepassing is. In de meeste gevallen zullen de verwijzingsregels van HKV 1996 worden gehanteerd.

Sinds 1 mei 2011 geldt voor alle gevallen waarop het HKV 1961 niet van toepassing is de hoofdregel van art. 15 HKV 1996. Op dit uitgangspunt bestaan twee uitzonderingen: de eerste berust op een nuancering van de conflictregel in HKV 1996 en de andere betreft de vraag of iemand van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt.

Hoofdregel van de verdragen en de nuancering van art. 15 lid 2 HKV 1996

Op grond van art. 2 HKV 1961 nemen de autoriteiten van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft ‘de in hun interne wet voorkomende maatregelen’. De conflictregel van art. 15 lid 1 HKV 1996 berust op hetzelfde uitgangspunt: in beginsel passen de autoriteiten hun eigen recht toe. Niettemin staat in lid 2 van art. 15 een uitzondering in gevallen waarin toepassing van de lex fori niet ten goede komt aan de belangen van het kind.

Het bestaan en tenietgaan van de ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege
In de beide Haagse verdragen is een regel opgenomen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die van rechtswege, zonder de tussenkomt van een rechter/autoriteit, ontstaat of tenietgaat, oftewel ‘ex lege-verhoudingen’. In HKV 1961 is deze regel te vinden in een erkenningsvoorschrift: ‘een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, wordt in alle Verdragsluitende Staten erkend’.

Hoe geschiedt de erkenning en tenuitvoerlegging?

De erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid worden bestreken door zowel het HKV 1996 en de Verordening Brussel II-bis. In het verdrag van 1961 is alleen de erkenning te vinden. Op grond van art. 61 sub b Brussel II-bis moet een beslissing die afkomstig is uit een EU-lidstaat door Nederland moeten worden erkend en hier ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de beslissing is genomen in een lidstaat die partij is bij het HKV 1961, dan hebben de erkenningsregels van de verordening ook voorrang (art. 60 sub a). Wanneer het gaat om de verhouding tussen Nederland en een niet-lidstaat, dan gaat HKV 1996 voor. In de andere gevallen geldt de regeling van het verdrag waarbij de niet-lidstaat partij is, het zij HVK 1961 het zij HVK 1996 en anders zullen commune erkenningsregels toegepast worden.

De absolute en relatieve competentie ter zake van de erkenning en tenuitvoerlegging die zijn gegeven op grond van HKV 1996 of de verordening, wordt bepaald door de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming.

Erkenning en tenuitvoerlegging op grond van Verordening Brussel II-bis

Het uitgangspunt is de erkenning van rechtswege, art. 21 lid 1. De weigeringsgronden van art. 23 komen alleen voor toepassing in aanmerking als een belanghebbende op de voet van art. 21 lid 3 een verzoek indient strekkende tot niet-erkenning van de beslissing, of als een verklaring van uitvoerbaarheid is gevraagd. In het laatste geval moet art. 23 ambtshalve worden toegepast. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht en betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid voor een ontvoerd kind geeft de verordening een afwijkende regeling in art. 40-45. De maatregelen die worden genomen op grond van art. 20 hebben overigens uitsluitend territoriale werking en zijn derhalve niet vatbaar voor erkenning in andere lidstaten.

Erkenning en tenuitvoerlegging op grond van HKV 1996

Ook op grond van HKV 1996 is het uitgangspunt erkenning van rechtswege, art. 23 lid 1. Echter belanghebbenden kunnen verzoeken om een beslissing strekkende tot erkenning of niet-erkenning, art. 24.

Tenuitvoerlegging is alleen mogelijk na verlening van een exequatur volgens de daarvoor geldende regels van de aangezochte staat, art. 26.

Erkenning en tenuitvoerlegging op grond van commune IPR

Indien de te erkennen beslissing afkomstig is uit een staat buiten de EU, dan bepaalt het commune Nederlandse IPR of de beslissing vatbaar is voor erkenning en ten uitvoer kan worden gelegd in Nederland. In de Nederlandse wet is hierover niets te vinden, zodoende wordt een in de rechtspraak ontwikkelde regel gehanteerd. Op grond van deze regel moet aan drie vereisten zijn voldaan. In de eerste plaats moet de beslissing genomen zijn door een rechter/andere autoriteit aan wie rechtsmacht toekwam. Het tweede criterium stelt dat in de buitenlandse procedure de beginselen van behoorlijke rechtspleging in acht zijn genomen. In de derde plaats moet de buitenlandse uitspraak de toets van de Nederlandse openbare orde kunnen doorstaan.

Buiten verdrag wordt in Nederland de tenuitvoerlegging bestreken door art. 431 RV. Deze bepaling stelt dat buitenlandse beslissingen niet in Nederland geëxecuteerd kunnen worden, de zaak zal opnieuw door de Nederlandse rechter moeten worden afgehandeld en afgedaan. Indien voldaan is aan de bovenstaande drie criteria, blijft een behandeling ten gronde vaak uit.

Wat is er geregeld omtrent alimentatie in het internationaal privaatrecht? - Chapter 8

Wat is de bestaande regelgeving?

Art. 10:90 en 10:116 BW

In Boek 10 BW zijn twee artikelen te vinden betreffende levensonderhoud of alimentatie, namelijk art. 10:90 en art. 10:116 BW. Daarnaast zijn art. 1 tot en met 17 van Boek 10 BW van belang.

In zowel art. 10:90 als 10:116 BW wordt verwezen naar rechtsbronnen die, vanuit het Nederlands perspectief, regels bevatten aan de hand waarvan het op internationale onderhoudsverplichtingen geldende recht bepaald kan worden. Het gaat om het Haags Kinderalimentatieverdrag 1956, het Haags Alimentatieverdrag en het Haags Protocol 2007.

De internationale en communautaire regelingen

Er zijn echter nog meer regelingen van belang. Het gaat om de Alimentatieverordening 2008 en de EEX-Verordening. Evenals de EEX-Verordening, kent ook de Alimentatieverordening 2008 een uitvoeringswet, dit is de Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud.

Een ander verdrag dat van belang is, is het Verdrag van Lugano 2007 of EVEX II. Dit kan van toepassing zijn in de rechtsbetrekkingen tussen Nederland en bepaalde lidstaten die niet bij de Europese Unie, maar wel bij de Europese Vrijhandelsassociatie, de EVA, aangesloten zijn, zoals bijvoorbeeld Noorwegen en Zwitserland. Op het gebied van erkenningen van beslissingen met betrekking tot levensonderhoud, kan de EET-Verordening genoemd worden.

Ook kan het Verdrag van New York 1956 en het Nederlands-Amerikaans Verdrag van 2001 inzake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud genoemd worden.

Commune recht

Nederland heeft zelf ook regelingen tot stand gebracht voor commune, dat wil zeggen niet door voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen bestreken, gevallen, welke regelingen mede zien op de kwesties van internationale alimentatie. Het gaat vooral om art. 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ingevolge art. 93 en 93 van de Grondwet hebben verdragsbepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden voorrang op samenlopende regels van nationaal recht.

Wat is het (inter)temporeel recht?

De doelstelling van de Alimentatieverordening 2008 is dat een onderhoudsgerechtigde in een lidstaat gemakkelijk een beslissing kan verkrijgen die automatisch uitvoerbaar is in een andere lidstaat.

Als gevolg van de doelstelling vallen alle onderhoudsplichtigen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap binnen de werkingssfeer van de verordening.

Materiële toepassingsgebied van de Alimentatieverordening 2008

Art. 1 lid 1 bepaalt, geheel conform de preambule, dat de Alimentatieverordening van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap.

Art. 1 lid 1 dient te worden geïnterpreteerd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van de verordening, en, anderzijds, de algemene beginsel die tezamen worden bevonden in alle nationale rechtstelsels. De alimentatieverordening mag dus niet worden gelezen door een zuiver nationale bril!

(Inter)temporele toepassingsgebied

Het (inter)temporele toepassingsgebied van de Alimentatieverordening is te vinden in art. 75. Onderscheid moet worden gemaakt tussen bevoegdheid, toepasselijk recht en erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen.

Bevoegdheid

De Alimentatieverordening is slechts van toepassing op procedures die zijn ingesteld op of na 18 juni 2011. Indien er op 18 juni 2011 al een procedure aanhangig is, dan gelden niet art. 3 tot en met 14 van de Alimentatieverordening, doch de voordien geldende bevoegdheidsregels, zoals met name de bevoegdheidregels van de EEX-verordening.

Toepasselijk recht

Indien het verzoek van 18 juni of later dateert dan dient in Nederland in beginsel uit te worden gegaan van de conflictregels zoals neergelegd in het Haags Protocol 2007. Wanneer het verzoek van eerdere datum is, dan gelden andere regelingen, zoals het Haags Alimentatieverdrag 1973.

Erkenning en tenuitvoerlegging

De volgende systematiek geldt inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen. Indien de beslissing afkomstig is uit het Verenigd Koninkrijk of Denemarken, dan is op grond van art. 75 lid 2 afdeling 2 van de Alimentatieverordening van toepassing, mits (1) de beslissing is gegeven vóór 18 juni 2011 en de erkenning hiervan gevraagd wordt voor deze datum dan wel (2) de beslissing gegeven is na 18 juni 2011, ook ais de procedure aanhangig gemaakt voor die datum. Wanneer de procedure op of na 18 juni 2011 in het Verenigd Koninkrijk of in Denemarken aanhangig gemaakt is, dan is afdeling 2 zonder meer van toepassing (art. 75 lid 1). In het geval de beslissing afkomstig is uit een andere staat, dan is afdeling I van de Alimentatieverordening alleen van toepassing indien de procedure op of na 18 juni 2011 aanhangig is gemaakt (zie art. 75 lid 1). Indien de beslissing dateert van vóór 18 juni 2011, dan is de EEX-verordening van toepassing.

Wat geschiedt er in geval van samenloop?

Samenloop

Samenloop kan zich alleen voordoen indien eerst is vast komen te staan dat de samenlopende regels van internationaal privaatrecht hetzelfde toepassingsbereik hebben.

Samenloop tussen de Alimentatieverordening en verdragen waarbij de lidstaten partij zijn

Uit art. 69 lid 2 Alimentatieverordening volgt dat deze verordening tussen de lidstaten voorrang heeft boven verdragen en overeenkomsten die betrekking hebben op de in de Alimentatieverordening geregelde materie en waarbij de lidstaten partij zijn.

Samenloop tussen de Alimentatieverordening en verdragen waarbij de lidstaten zijn in betrekking tussen lidstaat en een derde staat

De Alimentatieverordening kent in art. 69 lid 1 een zogenoemde terugtredbepaling. Op grond van dit artikel laat de Alimentatieverordening de toepassing van bilaterale of multilaterale verdragen en overeenkomsten onverlet waarbij een of meer lidstaten partij zijn en die betrekking hebben op aangelegenheden waarop deze verordening van toepassing is. Een voorbeeld is het EVEX II.

Bevoegdheid

In het EVEX II is in art. 64 lid 1 als uitgangspunt neergelegd dat dit verdrag onder meer de toepassing van de EEX-Verordening onverlet laat, zodat deze verordening in beginsel voorrang heeft op de EVEX II.

Toepasselijk recht

Het Haags Protocol 2007 wordt, zoals al eerder bleek, ‘voorlopig’ toegepast, afwachting van het moment waarop het door een volgende ratificatie in werking treedt. Blijkens art. 18 treedt het tussen de protocolsluitende staten in de plaats van het Haags Alimentatieverdrag 1973 en van het Haags Kinderalimentatieverdrag 1956. In art. 19 is bepaald dat dit verdrag de toepassing van internationale akten waarbij een verdragsluitende staat partij is of wordt en die bepalingen bevatten omtrent de bij het Haags Alimentatieverdrag geregelde aangelegenheden onverlet laat.

Erkenning en tenuitvoerlegging

Indien het gaat om de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen met betrekking tot levensonderhoud, dan dient acht te worden geslagen op hetgeen de Haagse Alimentatie-executieverdragen van 1958 en 1973 hierover bepalen. Art. 69 lid 2 Alimentatieverordening 2008 stelt dat deze verordening voorrang heeft boven verdragen en overeenkomsten die betrekking hebben op de in de Alimentatieverordening geregelde materie en waarbij die lidstaten partij zijn.

Wanneer de beslissing afkomstig is uit een staat waarvoor de Alimentatieverordening niet geldt, dan dient de Nederlandse rechter, waar het de mogelijkheid van erkenning en tenuitvoerlegging betreft, ingevolge de in art. 67 lid 1 EVEX II neergelegde terugtredbepaling, acht te slaan op de bepalingen van de Haagse Alimentatie-executieverdragen van 1958 en 1973.

Favor-executionisbeginsel

EVEX II bepaalt in art. 67 dat deze regeling de overeenkomsten onverlet laat waardoor de verdragsluitende staten zijn gebonden en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging regelen. Dat duidt dus op voorrang van het Haags Alimentatie-executieverdrag 1973 op het EVEX II.

Artikel 1 tot en met 14 Rv

Zoals in het hiernavolgende gedeelte over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van kwesties van levensonderhoud zal blijken, heeft een aantal van de in art. 1 tot en met 14 Rv neergelegde regels geen enkele praktische waarde meer sinds de inwerkingtreding van de Alimentatieverordening 2008.

Wat is de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter?

Alimentatieverordening 2008 – algemeen

De preambule van de Alimentatieverordening stelt de volgende zaken vast. De Alimentatieverordening heeft in vergelijking met de EEX-Verordening een universeel formeel toepassingsgebied. De Alimentatieverordening dient een voorziening te bieden voor de gevallen van rechtsweigering. In de derde plaats dient de in de Alimentatieverordening neergelegde bevoegdheidsregel, waaruit volgt dat de onderhoudsplichtige een procedure tot wijziging van een bestaande onderhoudsbeslissing of tot verkrijging van een nieuwe beslissing alleen aanhangig kan maken in de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, ook te gelden voor beslissingen van een derde staat die partij is bij het Alimentatieverdrag 2007, voor zover dit verdrag in werking is getreden tussen de betrokken derde staat en de Unie.

Tot slot dient de Alimentatieverordening partijen de mogelijkheid te bieden in onderlinge overeenstemming het bevoegde gerecht te kiezen op basis van bepaalde aanknopingsfactoren.

De hoofdregel

In hoofdstuk II van de Alimentatieverordening staan de bepalingen die, in verband met de onderhoudsverplichtingen zoals bedoeld in art. 1 lid 1, van belang zijn voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

Art. 3 geeft, als hoofdregel, een opsomming van de gerechten van de lidstaten die op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd zijn. Sub a en b bepalen niet alleen de internationale bevoegdheid, maar tevens de interne relatieve bevoegdheid van de rechter.

Op grond van sub a van art. 3 is het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd. Immers, op grond van sub b, is op het gebied van onderhoudsverplichtingen ook bevoegd het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.

Sub c en sub d zijn van belang voor de accessoire bevoegdheid van respectievelijk de echtscheidingsrechter en van de rechter die over een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid moet oordelen.

Alimentatieplichtige en wijziging van beslissingen inzake levensonderhoud

Art. 3 is niet alleen van toepassing indien voor het eerst om levensonderhoud wordt verzocht, maar ook indien een wijziging van een al bestaande rechterlijke beslissing of een nieuwe beslissing wordt nagestreefd.

Uit art. 8 lid 1 van de verordening blijkt dat de rechter van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsplichtige zich alsnog bevoegd mag verklaren.

Haags Alimentatieverdrag 2007

Op het moment dat het Haags Alimentatieverdrag ook voor de Europese Unie van kracht wordt, dan krijgen ook art. 8 lid 2 sub c en art. 8 lid 2 sub d van de Alimentatieverordening 2008 praktische betekenis.

De forumkeuze

Op grond van art. 4 van de Alimentatieverordening 2008 kunnen de partijen overeenkomen dat ter zake van geschillen die tussen hen zijn gerezen of zullen rijzen in verband met onderhoudsverplichtingen, een bepaald gerecht bevoegd is. Dit is de uitdrukkelijke forumkeuze. Deze overeenkomst, zoals bedoeld in art. 4 van de Alimentatieverordening, is exclusief, tenzij partijen anders overeengekomen zijn.

Art. 4 is niet van toepassing op geschillen betreffende een kind dat jonger is dan 18 jaar.

Art. 5 van de Alimentatieverordening bevat een regeling over de stilzwijgende forumkeuze. Het komt erop neer dat verschijning competentie schept, tenzij de verschijning van de verweerder ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten.

Subsidiaire en meer subsidiaire bevoegdheid

Art. 6 en 7 van de Alimentatieverordening komen in beeld zodra er geen enkel gerecht bevoegd is op grond van art, 3, 4 en 5. Het betreft een nóg meer subsidiaire bevoegdheid en komt alleen voor toepassing in aanmerking indien ook geen bevoegdheid kan worden ontleend aan art. 6.

Op grond van art. 7 kunnen, indien geen enkel gerecht van een lidstaat op grond van art. 3, 4, 5 en 6 bevoegd is, de gerechten van een lidstaat in uitzonderingsgevallen kennis nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig gemaakt kan worden of gevoerd, of een procedure onmogelijk blijkt, het betreft een noodbevoegdheid.
Ook art. 6 EVRM is van belang. Deze bepaling waarborgt zowel een effectieve toegang tot de gerecht in de lidstaten als ook een behoorlijke procesvoering.

Commune internationaal bevoegdheidsrecht

Uit het bovenstaande volgt dat met ingang van 18 juni 2011 onder meer art. 2, 5 sub 2, 23 en 31 EEX-Verordening als ook art. 3, 4 lid 2, 4 lid 3, 8 en 9 Rv niet langer als grondslag voor de Nederlandse bevoegdheid kunnen dienen, indien de Alimentatieverordening materieel, formeel en temporeel van toepassing is.

Welk recht is van toepassing?

Haags Protocol 2007 – algemeen

Op grond van art. 15 van de Alimentatieverordening 2008 wordt het toepasselijke recht bepaald door het Haags Protocol 2007 in de lidstaten die zijn gebonden door dit protocol. Voor Nederland treedt het Haags Protocol in de plaats van het Haags Alimentatieverdrag 1973.

Het Haags Protocol kan worden onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie, art. 1 en 2, geeft aan wat het formeel en materieel toepassingsgebied is. De tweede categorie, art. 3 tot en met 14, bevat de conflictregels inzake de onderhoudsverplichtigen en geeft tevens aan wat het geldingsbereik is.De derde categorie, art. 15 tot en met 39, kent wat algemene slotbepalingen.

Het materieel en formeel toepassingsgebied

Art. 1 lid 1 bepaalt het materiële toepassingsgebied: het gaat om de betrekkingen voortvloeiend uit huwelijk, aanverwantschap, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen jegens een kind ongeacht de huwelijkse staat van de ouders. Op grond van art. 2 is het Haags Protocol van toepassing zelfs wanneer het toepasselijke recht het recht van een niet-protocolsluitende staat betreft.

Algemene hoofdregel

De algemene hoofdregel onder het Haags Protocol is dat op een door het protocol bestreken onderhoudsverplichting ‘het recht’ van de staat waar de onderhoudsgerechtigde of de schuldeiser zijn gewone verblijfplaats heeft, van toepassing is. Dit geldt op grond van art. 3 lid 1. In lid 2 is een voorziening te vinden voor het geval dat de onderhoudsgerechtigde op een bepaald moment van gewone verblijfplaats verandert.

De mogelijke uitzondering 1

Art. 3 lid 1 is niet van toepassing tussen echtgenoten en ex-echtgenoten, indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere staat, in het bijzonder de staat van de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer met het huwelijk van de partijen verbonden is. Op grond van art. 5 is het recht van die andere staat dan van toepassing.

Mogelijke uitzondering 2

Voor andere vormen van levensonderhoud, zoals met name kinderalimentatie en onderhoudsverplichtingen van kinderen ten opzichte van hun ouders, geeft art. 4 een aantal uitzonderingen op de hoofdregel van art. 3. Dit komt kort gezegd op het volgende neer. Het recht van de aangezochte rechter is niet alleen van toepassing indien de onderhoudsgerechtigde op grond van het krachtens art. 3 aangewezen recht geen alimentatie van de onderhoudsplichtige kan verkrijgen, maar óók indien de onderhoudsgerechtigde de zaak heeft aangebracht bij de bevoegde autoriteit van de staat waar de onderhoudsplichtige zijn gewone verblijfplaats heeft docht op grond van dit recht geen levensonderhoud kan krijgen. In het laatste geval krijgt de onderhoudsgerechtigde op basis van het recht van de staat van diens gewone verblijfplaats een conflictenrechtelijk herkansing, indien de lex fori de alimentatieverplichtige geen onderhoudsplicht blijkt op te leggen, art. 4 lid 3 tweede zin.
Lid 4 van art. 4 biedt ook een conflictenrechtelijke herkansing, maar nu op grond van het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit.

Het verweer van de onderhoudsplichtige

Wanneer het gaat om onderhoudsverplichtingen ten opzichte van andere familieleden dan de eigen kinderen of de echtgenoot of ex-echtgenoot, dan kan de verweerder of onderhoudsplichtige er zich op beroepen dat het recht van zijn gewone verblijfplaats noch het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit in dergelijke onderhoudsverplichtingen voorziet.

De rechtskeuze

Art. 7 en 8 voorzien in de mogelijkheid dat partijen zelf het op de internationale onderhoudsverplichting toepasselijke recht aanwijzen. Art. 7 heeft betrekking op de rechtskeuze die enkel met het oog op een bepaalde gerechtelijke procedure wordt gemaakt. Art. 8 staat te allen tijde een rechtskeuze in verband met een bepaalde onderhoudsverplichting zoals bedoeld in art. 1 lid 1 toe.

Een rechtskeuze als bedoeld in art. 7 kan zowel voor het aanhangig maken van een bepaalde procedure als tijdens een bepaalde procedure gemaakt worden. Wanneer de keuze gemaakt wordt voor het aanhangig maken van een bepaalde procedure, dan gelden de in lid 2 neergelegde vormschriften.

In het geval de keuze wordt gemaakt tijdens een aanhangig gemaakt procedure, dan is het aan de lex fori overgelaten om te bepalen op welke wijze en op welk moment tijdens de procedure nog een rechtkeuze gemaakt kan worden.

Art. 8 is ruimer dan art. 7, aangezien in het geval van de eerste uit vier rechtsstelsels kan worden gekozen. Krachtens lid 1 van art. 8 kunnen partijen kort gezegd kiezen:

  1. voor het recht van een staat waarvan één van de partijen op het tijdstip van de aanwijzing de nationaliteit heeft,

  2. voor het recht van de staat waar op het tijdstip van de aanwijzing een van de partijen zijn gewone verblijfplaats heeft,

  3. voor het recht dat het huwelijksvermogensregime van de partijen beheerst, dan wel

  4. voor het recht dat op de echtscheiding van toepassing is.

Lid 2 bepaalt aan welke vormvoorschriften een rechtskeuze als bedoeld in art. 8 moet voldaan.

In zowel art. 8 lid 4 en 5 wordt het effect van een geldige rechtskeuze beperkt. Uit lid 4 blijkt dat het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde op het tijdstip van de rechtskeuze zijn gewone verblijfplaats heeft, bepaalt of de onderhoudsgerechtigde kan afzien van recht op onderhoud.

Uit lid 5 volgt daarnaast dat tenzij de partijen op het tijdstip van de rechtskeuze ten volle kennis en besef hebben van de gevolgen van hun keuze, het door de partijen gekozen recht niet van toepassing is indien de toepassing ervan zou leiden ‘tot voor een van de partijen kennelijk onbillijke of onredelijke gevolgen’.

Terugbetaling aan overheidsinstanties

De conflictregel met betrekking tot terugbetaling uit het Haags Protocol houdt in dat het recht van een overheidsinstantie om terugbetaling te vragen van uitkeringen die in plaats van het onderhoud aan de alimentatiegerechtigde zijn verstrekt, wordt beheerst door het recht dat deze instantie beheerst.

De omvang van het alimentatiestatuut

De omvang van het alimentatiestatuut wordt bepaald in art. 11 sub f.

De openbare orde, behoefte en draagkracht

Art. 13 en 14 vormen het logische sluitstuk van de in het Haags Protocol neergelegde conflictregels.

Op grond van art. 13 kan de toepassing van ‘het overeenkomstig dit protocol aangewezen recht’ slechts terzijde worden gesteld voor zover de gevolgen kennelijk strijdig zijn met de openbare orde.

Op grond van art. 14 wordt, zelf wanneer het toepasselijk recht anders bepaalt, bij de bepaling van het onderhoudsbedrag rekening gehouden met de behoeften van de onderhoudsgerechtigde en de middelen van de onderhoudsplichtige, alsook met eventuele compensaties die zijn toegekend aan de onderhoudsgerechtigde.

Uitleg van het Haags Protocol

Het Haags Protocol 2007 is een internationale regel die niet moet worden gelezen door een nationale bril. Art. 20 waarschuwt dan ook dat rekening moet worden gehouden met het internationale karakter.

Kinderalimentatieverdrag 1956

Het Kinderalimentatieverdrag heeft een beperkt formeel toepassingsgebied en is vanaf 18 juni 2011 nog van belang in de verhouding tussen Nederland en enkele andere staten, waaronder Liechtenstein. De hoofdregel van het verwijzingsstelsel van dit verdrag is te vinden in art. 1, eerste alinea. Deze bepaling stelt dat de wet van de gewone verblijfplaats van het kind, of, in welke mate en van wie het kind levensonderhoud kan verzoeken. De nationaliteit van het kind speelt dus geen rol.

Hoe geschiedt de erkenning en tenuitvoerlegging?

Alimentatieverordening 2008 – algemeen

De alimentatieverordening heeft onder meer als doel, een snelle en efficiënte inning van levensonderhoud te waarborgen en vertraging door beroepsprocedures te voorkomen. Daarom dienen de in de lidstaat gegeven beslissingen in beginsel bij voorraad uitvoerbaar te zijn.

De Alimentatieverdrag introduceert zelf een buitengewoon rechtsmiddel dat ter beschikking staat van de verweerder tegen wie verstek verleend is. Het gaat om het zogenoemde recht op heroverweging.

De erkenning in een lidstaat van een beslissing heeft overigens uitsluitend tot doel de inning van het in de beslissing vastgestelde levensonderhoud mogelijk te maken.

Erkenning

De buitenlandse beslissingen inzake onderhoudsverplichtigen vallen onder het formele toepassingsgebied van de Alimentatieverordening 2008, indien zij afkomstig zijn uit een EU-lidstaat, hieronder vallen ook Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Zoals al eerder bleek, zijn Denemarken en het Verenigd Koninkrijk echter niet gebonden door het Haags Protocol 2007.

Voor alle lidstaten geldt, ongeacht of zij ook gebonden zijn aan het Haags Protocol, dat de onderhoudsbeslissingen uit andere lidstaten zonder verdere vorm van proces worden erkend.

Indien het gaat om een onderhoudsbeslissing die is gegeven in een door het Haags Protocol gebonden lidstaat, dan kan deze beslissing in andere lidstaten tenuitvoer worden gelegd, zodat dat daartoe een uitvoerbaarverklaring of exequatur vereist is.

Degene tot wie de tenuitvoerlegging gericht is, kan zich slechts op twee manieren verzetten. Ten eerste door heroverweging van de beslissing te vragen in de lidstaat van herkomst (art. 19 Alimentatieverordening 2008) en ten tweede door een executiegeschil voor te leggen aan de rechter van de lidstaat waar de beslissing ten uitvoer zal worden gebracht (art. 21 Alimentatieverordening 2008).

Zoals gezegd worden ook de onderhoudsbeslissingen uit niet aan het Haags Protocol gebonden lidstaten waarop de Alimentatieverordening van toepassing is, zonder enige vorm van proces erkend. Indien het gaat om een onderhoudsbeslissing die is gegeven in een niet door het Haags Protocol gebonden lidstaat (op dit moment zijn dat Denemarken en het Verenigd Koninkrijk), dan kan deze beslissing in de andere lidstaten alleen tenuitvoer worden gelegd als zij aldaar op verzoek van een belanghebbende partij uitvoerbaar is verklaard (zie art. 26 van de verordening).

In geen enkel geval mag worden overgegaan tot een onderzoek naar de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing, het zogeheten verbod van ‘révision au fond’, art. 42 Alimentatieverordening.

Uit niet EU-staten afkomstige onderhoudsbeslissingen

De alimentatieverordening 2008 is niet van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van onderhoudsbeslissingen die uit een staat afkomstig zijn waarvoor deze verordening niet geldt. Het gaat dan om staten die niet zijn aangesloten bij de Europese Unie.

De erkenning en tenuitvoerlegging wordt in dit geval onder meer beheerst door het EVEX II, de beide Haagse Alimentatie-executieverdragen en het Nederlands-Amerikaans Verdrag van 2001 inzake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud.

Art. 4 en 5 van het Haags Alimentatie-executieverdrag 1973 bevatten de voorwaarden waaraan de in de staat van herkomst gegeven beslissing moet voldoen om in de aangezochte staat te kunnen worden erkend en/of uitvoerbaar worden verklaard. Deze voorwaarden en gronden worden verder uitgewerkt in art. 6 tot en met 12. Art. 18 tot en met 20 bevatten extra aanvullende voorwaarden voor het geval dat het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging van de alimentatiebeslissing wordt gedaan door een openbare instelling.

Art. 2 van het Haags Kinderalimentatie-executieverdrag van 1958 bevat een limitatieve opsomming van de voorwaarden waaraan een in een verdragsluitende staat gegeven onderhoudsbeslissing moet voldoen, wil zij voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komen. Kort gezegd, moet de alimentatiebeslissing zijn gegeven door een autoriteit die bevoegd was overeenkomstig het verdrag, moet de verweerder tijdig en doelmatig opgeroepen zijn volgens de wet van de staat van de autoriteit die de onderhoudsbeslissing gegeven heeft, moet de alimentatiebeslissing in kracht van gewijsde zijn gegaan, mag er geen sprake zijn van onverenigbaarheid van beslissingen dan wel litispendentie en mag de onderhoudsbeslissing waarvan erkenning en uitvoerbaarverklaring gevraagd wordt, niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde van de staat waarin een beroep op de beslissing wordt gedaan.

Het Haags Alimentatieverdrag 2007 is bedoeld ter vervanging van de Haagse Alimentatie-executieverdragen in de verhouding tussen staten die bij deze verdragen partij zijn en voor zover het uiteraard niet om een onderhoudsbeslissing staat die afkomstig is uit een staat waarvoor de Alimentatieverordening 2008 geldt. Art. 26 stelt dat voor de verkrijging van een beslissing houdende erkenning van de onderhoudsbeslissing dezelfde procedure als voor de verkrijging van een exequatur geldt.

De erkenning en tenuitvoerlegging in het Haags Alimentatieverdrag 2007 is geregeld in hoofdstuk V, art. 19 tot en met 31.

De procedure inzake de erkenning en tenuitvoerlegging is geregeld in art. 23. Hieruit blijkt dat het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging in eerste instantie alleen kan worden geweigerd als de rechter van oordeel is dat er sprake is van onverenigbaarheid met de openbare orde. De partijen worden hiervan in kennis gesteld.

Vervolgens kunnen zij bezwaar/beroep aantekenen op grond van de in art. 22 genoemde gronden. Er kan te allen tijde verzocht worden om gedeeltelijke erkenning of tenuitvoerlegging.

Welke rechtshulp is er?

Alimentatieverordening 2008

De Alimentatieverordening kent ook bepalingen die betrekking hebben op de samenwerking van door de lidstaten aangewezen centrale autoriteiten in het kader van de grensoverschrijdende inning van levensonderhoud.

De taken waarmee deze centrale autoriteiten belast zijn, staan vermeld in hoofdstuk VII van de verordening, art. 49 tot en met 63. Het gaat daarbij om algemene taken, art. 59, als ook om specifieke taken, art. 56.

De centrale autoriteiten nemen allen passende maatregelen met betrekking tot het bepaalde in art. 51 lid 2 sub a tot en met j, zoals het verlenen van rechtsbijstand, het verkrijgen van relevante informatie over het inkomen en het streven naar een minnelijke schikking en het aanhangig maken van een procedure.
Verder bevat de verordening bepalingen die er onder meer op neerkomen dat de aangezochte staat kosteloze rechtsbijstand verleent voor een verzoek met betrekking tot levensonderhoud dat voortvloeit uit een ouder-kind relatie jegens een persoon jonger dan 21 jaar.

Dit neemt niet weg dat, op grond van art. 67, de centrale autoriteit bij uitzondering en onder voorwaarden kosten kan terugvorderen van de in het ongelijk gestelde partij.

Haags Alimentatieverdrag 2007

Ook het Haags Alimentatieverdrag 2007 kent een systeem van rechtshulp. Anders dan de Alimentatieverordening 2008 kent het verdrag geen bepalingen op grond waarvan het de centrale autoriteiten toegestaan is om informatie te winnen over het adres, de inkomsten en het vermogen van de onderhoudsplichtige. Dit wordt in het kader van de Alimentatieverordening 2008 aangeduid als ‘a fundamental breakthrough in cross-border information exchange in the field of private law’.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.