Samenvattingen en studiehulp bij Approaches to Psychology van Glassman & Hadad - Boektool

  Tools

De hele tekst op deze pagina lezen? Alle JoHo tools gebruiken? Sluit je dan aan bij JoHo en log in!
 

Aansluiten bij JoHo als abonnee of donateur

The world of JoHo footer met landenkaart

Samenvattingen en studiehulp bij Approaches to Psychology van Glassman & Hadad

Boeksamenvattingen - TentamenTests

 

JoHo worldsupporter.org: gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Boeksamenvatting per hoofdstuk

Samenvattingen per hoofdstuk bij de 6e druk van Approaches to Psychology van Glassman & Hadad - Bundel

Samenvattingen per hoofdstuk bij de 6e druk van Approaches to Psychology van Glassman & Hadad - Bundel

Gedrag en psychologie - Chapter 1

Gedrag en psychologie - Chapter 1

De magie van gedrag

Net als goochelaars, zijn psychologen geïnteresseerd in processen die ons gedrag beïnvloeden, zoals perceptie.

Introductie

Frenologie is een discipline die populair is in de 18e eeuw, maar net als astrologie niet meer gezien wordt als wetenschap. Aanhangers van de frenologie stellen dat intelligentie onderzocht kan worden door de omvang van de schedel te meten en de vorm van de schedel te bekijken. De psychologie verschilt van de frenologie in de manier waarop de methode wordt gebruikt. Psychologie gebruikt namelijk verschillende vormen van onderzoek, zoals systematische observatie en analyse. Hoe dat ook wel wordt genoemd is de natuurwetenschappelijke methode. Het definiëren van psychologie is erg lastig. Verschillende psychologen richten zich op andere onderwerpen, zoals het gedrag van dieren, gevoelens, enzovoort. De methode die alle psychologen gebruiken is echter wetenschappelijk onderzoek.

De uitdaging van psychologie

Psychologen verschillen met natuurkundigen. Natuurkundigen bestuderen levenloze materie, terwijl psychologen de acties onderzoeken van levende wezens. Dit betekent dat psychologen met vier uitdagingen te maken hebben, die goed onderzoek kunnen bedreigen.

  1. Complexiteit: dit is een systeem dat ontstaat door interacterende eenheden (zoals neuronen in de hersenen) die resulteren in nieuwe patronen of fenomenen, die niet gevonden kunnen worden in individuele eenheden. Dit is erg complex, omdat er veel verschillende interacties zijn tussen veel verschillende eenheden.
  2. Zelfbewustzijn: dit is een eigenschap van individuen of andere levende organismen. Het gaat hierbij om het bewust observeren van het eigen gedrag. Veel psychologen hebben hun eigen gedrag als uitgangspunt genomen voor de theorieën. Echter, we zijn het er inmiddels over eens dat dit niet tot objectief onderzoek kan leiden.
  3. Reactiviteit: dit is dat levende organismen hun gedrag veranderen als ze onderzocht worden. Om te voorkomen dat dit het onderzoek beïnvloedt, moeten de psychologen ingewikkelde onderzoeksopzetten gebruiken.
  4. Causaliteit: dit is de studie over hoe omstandigheden of acties kunnen leiden tot een specifieke reactie of een specifiek gevolg. Dit is lastig aan te tonen, want er zijn veel factoren die het gedrag beïnvloeden. Je kunt dus niet altijd zeggen dat iets ook echt de oorzaak is van een ander fenomeen.

Waarom verschillende benaderingen?

De complexiteit van gedrag betekent dat op dit moment niet één theorie effectief alle aspecten van gedrag kan uitleggen. Daarnaast worden er als respons op de complexiteit nieuwe theorieën gevormd, maar ook als gevolg van de persoonlijke en culturele blik op de wereld. De ontwikkeling van een theorie is dus niet alleen afhankelijk van de aanwezige data, maar ook van persoonlijke factoren.

Perceptie en ervaring

Het idee dat we dingen zien zoals ze zijn, wordt naive realism genoemd. Perceptie is echter een actief proces van selectie, organisatie en interpretatie van informatie over de wereld. Het eerste proces van selectie is selectieve aandacht. Selectieve aandacht is het perceptuele proces van selectief focussen op specifieke elementen van een stimulus. Een voorbeeld hiervan is dat we geluiden en stemmen om ons heen niet meekrijgen als we een gesprek voeren.

Perceptie wordt bepaald door externe stimuli, gefilterd door selectieve aandacht. Dit wordt bottom up processing genoemd. Aan de andere kant beïnvloeden ook interne factoren, zoals ervaringen, de perceptie. Dit noemt men top-down processing.

Sommige visuele stimuli of elementen kunnen verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt door de context. Deze elementen worden ook wel ambiguous figures genoemd. Deze dubbelzinnige figuren lijken weinig te maken te hebben met de alledaagse ervaringen, maar deze figuren benadrukken de processen die onderdeel zijn van alle waarnemingen. Als iemand bijvoorbeeld iets tegen je zegt in een drukke omgeving, vul je zelf de woorden in die je niet goed verstaat door naar de context te kijken. De theorie dat perceptie een actief en een creatief proces is, wordt de Gestalt theorie genoemd.

De Gestalt theorie heeft meerdere principes:

  1. Similarity (gelijkenis): perceptuele organisatie, dus items bij elkaar groeperen als ze gelijk zijn.
  2. Proximity (nabijheid): items groeperen als ze dicht bij elkaar staan.
  3. Closure (sluiting): de neiging om incomplete patronen aan te vullen om een samenhangend geheel te vormen. Dit principe laat duidelijk zien dat de Gestalt theorie interpretatie belangrijk vindt bij perceptie.

De interpretaties die wij maken zijn zelden willekeurig, het reflecteert juist de manier waarop we onze voorgaande kennis en ervaringen hebben gestructureerd. Wanneer er steeds meer ervaringen bij komen en onze kennis groeit, vormen we meer complexe structuren. Deze structuren worden schemata genoemd. Schemata organiseren kennis, geloof en verwachting in ons hoofd en men gebruikt die onbewust om waarnemingen te interpreteren. Zo kunnen ook stereotypen ontstaan.

Schemata beïnvloeden de manier waarop de wereld wordt waargenomen. Dat mensen andere schemata hebben kan geen kwaad, tenzij dit leidt tot incorrecte aannames. Stereotypen kunnen worden gezien als mentale schemata. Stereotypering kan leiden tot vooroordelen over anderen en kunnen ook een foutieve wereld schetsen en de realiteit vervalsen. Ondanks dat we niet bewust weten dat we schemata gebruiken, zijn ze deel van onze perceptuele processen. Na verloop van tijd kunnen de schemata die we hebben gecreëerd vanuit onze ervaringen meer invloed hebben op onze percepties dan de realiteit.

Confirmation bias (bevestigingsvooroordeel) is een vorm van cognitieve uitsluiting gebaseerd op de neiging om informatie op te nemen die de verwachting bevestigt en tegenstrijdige informatie negeert. Hoe sterker het geloof, hoe groter de verdraaiing van de werkelijkheid. Dit betekent niet dat schemata ongewenst zijn, meestal helpen ze ons juist in het verbeteren van efficiëntie en nauwkeurigheid. Door de perceptuele processen te begrijpen, zijn we meer in staat om verschillende fouten te vermijden.

Perceptie en theorie

In het begin werd de vraag gesteld waarom er meerdere benaderingen waren. Het is nu duidelijk dat onderzoekers afhankelijk zijn van dezelfde perceptuele processen als andere mensen, met de daarbij behorende grenzen. De vraag is nu hoe deze perceptuele grenzen geleid hebben tot verschillende benaderingen.

Aangezien het niet mogelijk is voor een onderzoeker om alles te bestuderen, is er voor een onderzoek een zekere vorm van selectie nodig. De keuzes die gemaakt worden, zijn beïnvloed door de processen van perceptie. Dit boek is verdeeld in de vijf benaderingen en daarvan bespreken we in dit boek steeds de oorsprong, de belangrijkste personen die eraan meewerkten, en de aannames en methodes die de benadering karakteriseren. De benaderingen spreken elkaar op enkele punten tegen, maar dit is zo bij elke wetenschappelijke discipline.

Complementariteit is een concept ontwikkeld door natuurkundigen om beter om te kunnen gaan met het bestaan van twee modellen die beide nuttig zijn, maar niet samen kunnen gaan. Psychologen kunnen meerdere benaderingen gebruiken om gedrag nog beter te kunnen begrijpen. De verschillende benaderingen van de psychologie kunnen elkaar dus aanvullen. Elke benadering van de psychologie kan slechts een gedeeltelijk beeld geven van het hele subject.

De oorsprong van psychologie

Psychologie heeft geen specifieke datum waarop het is ontstaan. Psychologie is als wetenschap namelijk ontstaan op universiteiten, in laboratoria en door publieke erkenning. Psychologie is ontstaan in de drie laatste decennia van de 19e eeuw. Psychologie is voortgekomen uit twee tradities; filosofie en natuurwetenschappen. Filosofie was belangrijk, omdat men hierbij nadenkt over acties en motivaties. Daarnaast waren de natuurwetenschappen van belang, omdat deze wetenschap experimenteerde met causaliteit en ook met de evolutietheorie.

De twee hoofdgrondleggers van de psychologie zijn: Wilhelm Wundt en William James.

  • Wilhelm Wundt (1832-1920): Wundt heeft medicijnen gestudeerd, daarna ging hij werken onder de leiding van Johannes Müller. Müller heeft Wundt beïnvloed, want door hem had Wundt de studie van medicijnen achter zich gelaten en is verder gegaan in het onderzoek naar psychologische processen. Wundt heeft in zijn laatste studie theorieën gemaakt over de fysiologische aspecten van gedrag. Hij creëerde de experimentele psychologie. Door hem ontstonden er allerlei afdelingen psychologie op de universiteiten.
  • William James (1842-1910): James begon ook als een medicijnstudent. Op zijn 30e werd hij gevraagd om fysiologie op de universiteit te onderwijzen. Hij begon les te geven over de relatie tussen fysiologie en psychologie. Later gaf hij alleen nog les in psychologie. Henry Holt vroeg in die tijd aan James of hij een boek wilde schrijven over psychologie. Dit boek werd het best gelezen psychologieboek. Zelf vond hij het boek niet goed, en daardoor ging James zich meer richten op de filosofie. Met zijn analyses over basisproblemen heeft hij een basis opgesteld voor verder onderzoek. James vond het belangrijk om voorzichtig precieze observaties te doen en om juiste en goede vragen te stellen.

Wundt en James hebben beide een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van psychologie tot een discipline. Ze begonnen elk als medicijnenstudent en eindigden als een professor van filosofie.

Een verschil tussen Wundt en James is hun benadering van de studie naar gedrag en geest.

  1. De benadering van James is bekend geworden onder de naam functionalisme. Dit is een benadering van gedragswetenschappen die gebruik maakt van analyses van processen in het brein.
  2. De benadering van Wundt werd structuralisme genoemd. Structuralisme is een benadering dat de inhoud van de geest probeert te analyseren met behulp van introspectie.

Methodes voor het bestuderen van gedrag

De rol van de wetenschappelijke methode

Terwijl de 5 benaderingen van de psychologie allemaal verschillen in de methode die ze aanhangen, zijn de psychologen het wel eens met een aantal funderingen van psychologisch onderzoek:

  • Ten eerste is psychologie empirisch wat inhoudt dat het gebaseerd is op gedane observaties.
  • Ten tweede moeten deze observaties georganiseerd worden, ervan uitgaande dat categorisering leidt tot verklarende theorieën. Een gestructureerde set van principes wordt een theorie genoemd.

Een theorie geeft een samenhangende structuur voor gerelateerde observaties. Theorie en observaties zijn door twee cognitieve processen gelinkt aan elkaar.

  1. Inductie: dit is een proces van redeneren gebaseerd op het vormen van algemene beginselen van specifieke observaties. Het gaat dus van specifiek naar algemeen.
  2. Deductie: dit is het proces van het trekken van specifieke conclusies uit een set van algemene beginselen. Hierbij gaat het dus van algemeen naar specifiek.

Een voorbeeld van inductie en deductie: Freud geloofde dat agressie een drift is dat kan worden geuit in destructief gedrag. Dit is een algemeen beginsel. Hieruit volgt dat iemand een moord pleegt hij/zij dit doet omdat het een aangeboren drift is, wat een specifieke conclusie is. Een hypothese, een specifieke uitkomst of voorspelling afgeleid uit een theorie, komt voort uit deductie.

Introspectionisme en publieke observaties

Introspectionisme is het gedrag onderzoeken door je eigen gedrag te analyseren. Het is een twijfelachtige techniek, de methode kan namelijk niet de goede antwoorden geven. Een andere zwakte van introspectionisme komt voort uit het gebruik van privé ervaringen als data.

Om de problemen van deze techniek te voorkomen, heeft psychologie de publieke technieken van observatie benadrukt. Deze technieken maken het mogelijk voor waarnemers om het eens te worden over wat er is gebeurd.

Sommige onderzoekers stellen ook de eis voor publieke observaties aan hoe de concepten worden gedefinieerd. Dit wordt operationeel definiëren genoemd. Anders geformuleerd betekent operationeel definiëren dat de betekenis wordt bepaald door de processen of waarneembare gebeurtenissen die meetbaar zijn.

Maatregelen van gedrag, onderzoek setting en onderzoeksmethodes

Gedrag kan op twee manieren onderzocht worden:

  1. Self-report (zelfrapportage): een methode van dataverzameling door individuen te vragen hun eigen gedrag te beschrijven. Dit kan met interviews, enquêtes en psychologische testen. Think-aloud-protocol is een transcriptie van commentaren gemaakt wanneer een individu gevraagd wordt om zijn gedachten en gedrag te beschrijven.
  2. Directe observatie: een observatietechniek waarbij directe observatie van gedrag door de onderzoeker wordt gedaan. Er is dus een onderzoeker die waarneemt zonder dat dit wordt beïnvloed door de participant. Deze techniek is een stuk neutraler dan de andere methode en is makkelijker te verifiëren, omdat er meerdere onderzoekers kunnen worden ingezet. Directe observatie wordt vooral gebruikt bij experimenten.

Een onderzoeker moet een keuze maken tussen zelfrapportage en directe observatie. Ook moet een onderzoeker beslissen in welke omgeving hij zijn onderzoek uitvoert. Er kan onderzoek worden gedaan in een laboratorium of in het echt. De keuze van setting is nauw verbonden met de onderzoeksmethode. Er zijn drie soorten methodes, later in het hoofdstuk worden ze uitgebreider uitgelegd:

  • Experiment: is een procedure waarbij de onderzoeker systematisch varieert met de factoren om zo te kunnen zien wat het effect is van de veranderingen.
  • Non-experiment: wordt soms ook beschrijvende methode genoemd. Non-experimenten hebben geen directe controle op de factoren in tegenstelling tot het experiment.
  • Quasi-experiment: zijn gelijk aan experimenten, alleen bevatten ze niet hetzelfde niveau van controle. Deze methode wordt vaak gebruikt bij onderzoeken waarbij de kenmerken niet kunnen worden gemanipuleerd, bijvoorbeeld geslacht of leeftijd.

Non-experimentele methodes: interviews en surveys

Interview is een methode voor het verzamelen van data waarbij de onderzoeker aan een individu vragen stelt. Deze methode kan gestructureerd zijn, maar ook ongestructureerd. De respons van de geïnterviewde is self-report data, omdat de persoon zijn eigen gedrag beschrijft.

Survey (enquête) is een techniek om de attitudes van vele individuen te bepalen door een aantal vooraf geplande vragen te stellen. Cultuur is een van de vele factoren die de antwoorden van de individuen beïnvloedt. Een enquete kan fixed-alternative zijn (er zijn een aantal antwoorden om uit te kiezen) of open-ended (open vragen). In het geval van open vragen ligt het gevaar van bias op de loer. Bias is een systematische verstoring van de resultaten door verwachting van de onderzoeker. Ook kost het veel tijd om de resultaten van dit soort enquetes te verwerken.

Surveys en sampling procedures

Om te kunnen begrijpen waarom grote aantallen proefpersonen niet altijd leiden tot betrouwbare resultaten moeten we kijken naar twee concepten. Ten eerste populatie: onderzoekspopulatie is de groep waarvan men de eigenschappen wil onderzoeken en waarvan de steekproef wordt getrokken. Ten tweede is de sample (steekproef) relevant. Dat is de groep uit de onderzoekspopulatie die daadwerkelijk wordt onderzocht. Het doel van de steekproef is om zo representatief mogelijk te zijn.

Beperkingen van self-report

Procedures van self-report, zoals interviews en vragenlijsten, zijn belangrijke meetmethodes voor gedrag, maar ze zorgen ook voor problemen. Hoe nauwkeurig is self-report van gedrag namelijk? Individuen zijn niet altijd duidelijk over hun eigen gedrag, door bijvoorbeeld vermindering van aandacht, geheugenverlies of ander factoren. Ook kunnen individuen liegen tegen de onderzoeker, om zo een gunstigere indruk achter te laten. Sommige problemen kunnen tegenwoordig verholpen worden door experience sampling methods (ESM), technologie die gedachten en gevoelens naar boven kan halen.

Naturalistische observatie en onopvallende metingen

Naturalistische observatie is een onderzoeksmethode dat gebaseerd is op observatie in de natuurlijke omgeving zonder in te grijpen in de condities. Deze methode heeft ook een aantal nadelen. Reactiviteit is een van de nadelen, want mensen gedragen zich anders als ze weten dat ze worden bekeken en worden onderzocht.

Een andere variatie van observatie is participerende observatie. Participerende observatie is een niet-experimentele onderzoeksmethode, waarbij de onderzoeker deel van de onderzochte groep wordt.

Om reactiviteit te voorkomen gebruiken sommige onderzoekers onopvallende metingen (unobtrusive measures). Dit is een indirecte meetmethode, waarbij het gedrag niet wordt verstoord.

Case studies

Een case study is een gedetailleerde beschrijving van een individu, meestal wordt dit gebruikt om informatie van de geschiedenis van het individu te achterhalen en om te helpen het gedrag van het individu te interpreteren.

Case studies hebben beperkingen. De grootste beperking is representativiteit, want een case study gaat over een individu en is dus moeilijk te generaliseren naar een grotere populatie. De tweede beperking is dat er geen duidelijke conclusie getrokken kan worden over de oorzaak van de huidige situatie van de patient, de behandelaar was er namelijk niet bij voordat de patient hulp zocht.

Correlaties en niet-experimentele onderzoeken

De meeste case studies zijn niet-experimentele, beschrijvende vormen van onderzoek. Het doel van een case study is het verkrijgen van een nauwkeurige beschrijving van gedrag. Gedetailleerde beschrijvingen zijn belangrijk maar kunnen geen conclusies geven over waarom gedrag voorkomt, een onderzoeker zou naar patronen kunnen kijken die verschillende aspecten van gedrag verbinden.

  • Een variabele is een eigenschap die kan variëren, zoals leeftijd.
  • Correlatie is een geobserveerde relatie tussen twee variabelen. Correlatie methodes worden gebruikt om relaties tussen factoren te identificeren.
  • Correlatie coëfficiënt is een maat van de relatie tussen twee variabelen. Een positieve relatie ligt tussen 0.0 en +1.0, een negatieve relatie ligt tussen de -1.0 en 0.0.
  • Illusionaire correlatie: is een relatie die lijkt te bestaan, maar niet bestaat.

Een belangrijk punt is dat correlatie niet oorzakelijkheid (causaliteit) impliceert. Ook kunnen correlaties niet zeggen waarom een geobserveerd patroon ontstaat, alleen dat het bestaat. Verder onderzoek is nodig om de herkomst te vinden. Over het algemeen is één van de drie onderstaande mogelijke verklaringen van toepassing:

  1. Eén variabele veroorzaakt verandering in de andere variabelen.
  2. Een derde factor komt voor bij beide variabelen.
  3. Het geobserveerde patroon is toevallig ontstaan.

Experimenten

Alle methodes die tot nu toe zijn besproken, van interviews tot natuurlijke observatie, hebben dezelfde beperkingen: ze kunnen allemaal geen antwoord geven op vragen over de oorzaken van gedrag. Gedrag is complex en niet-experimentele methodes kunnen de vele mogelijke invloeden op gedrag niet beoordelen.

Een experiment is een onderzoeksopzet, waarbij de onderzoeker gebruik maakt van een gecontroleerde situatie en waarbij er één of meerdere factoren worden gemanipuleerd (onafhankelijke variabelen) om hun effect vast te stellen op één of meerdere metingen van gedrag (afhankelijke variabelen). Een oorzaak-gevolg relatie (causaliteit) kan wel geconcludeerd worden uit een experiment.

Een field-experiment is een experiment in een gewone omgeving. Het is hierbij lastig om condities consistent te houden, zonder de participanten te laten merken dat er een experiment aan de gang is.

In elk experiment begint de onderzoeker met een hypothese, een statement die een relatie beschrijft tussen twee verschillende variabelen. In een experiment wordt vaak gewerkt met een onafhankelijke variabele (X), gecontroleerd door de onderzoeker en een afhankelijke variabele (Y).

De twee typen variabelen zijn onafhankelijke en afhankelijke variabelen:

  • Onafhankelijke variabele: een variabele in een experiment die systematisch wordt afgewisseld door de onderzoeker om te zien wat voor effect het heeft op het gedrag.
  • Afhankelijke variabele: de variabele die wel of niet verandert door de onafhankelijke variabele(n).

Externe validiteit: of de resultaten ook gegeneraliseerd kunnen worden naar andere personen en situaties.

Gesuggereerd wordt dat bystander apathy (het feit dat omstanders vaak niet ingrijpen) niet om apathie gaat, maar om een sociaal proces. Wat is echter een sociaal proces en wat is de aard van deze processen? Hiervoor zijn twee mogelijkheden:

  1. Verspreiding van verantwoordelijkheid: het verminderde gevoel van verantwoordelijkheid als er anderen zijn.
  2. Sociale invloed: betekent hoe anderen ons gedrag beinvloeden.

Quasi-experiment

Hoewel het experiment een krachtig gereedschap is om de aard van gedrag te onderzoeken, is het niet altijd mogelijk om een experiment uit te voeren door praktische en ethische redenen. Om te kunnen handelen in deze situaties gebruiken onderzoekers een quasi-experiment. Dit is een onderzoeksopzet waarbij participanten worden toegewezen in groepen op basis van variabelen die niet gemanipuleerd kunnen worden door de onderzoeker, denk hierbij aan leeftijd, geslacht, lengte. De groepen zijn dus niet willekeurig gekozen, maar op basis van kenmerken van de participanten.

Vaak worden meerdere onderzoeksmethoden gekozen om elkaar aan te vullen, bijvoorbeeld eerst de self-report methode aangevuld met een quasi-experiment. Dit wordt mixed-method research genoemd.

Ethiek in psychologische onderzoeken

Bij psychologisch onderzoek moet vaak rekening gehouden worden met ethische codes om psychologische schade te voorkomen. Het onderzoek van Milgram in 1963 is een goed voorbeeld waarvan er nu gezegd zou worden dat het onethisch is. Het onderzoek ging over gehoorzaamheid naar autoriteit en dat men de neiging heeft om te handelen in overeenstemming met de instructies van autoriteit, ook als dit in strijd is met iemands eigen neigingen. In dit onderzoek werden mensen gevraagd elektrische schokken te ondergaan en vanwege de autoriteit van de onderzoeker gingen ze hier heel ver in.

Debriefing is achteraf het echte doel van het onderzoek bekend te maken aan de participanten. Dit wordt vaak gezien als ethisch noodzakelijk. Bedrog van participanten wordt heel vaak gebruikt bij onderzoek, maar is in sommige gevallen ethisch niet geheel verantwoord. Jammer genoeg bestaat er over dit onderwerp geen overeenstemming.

Conclusie

In dit deel is er gekeken naar de aard van psychologie en naar de geschiedenis van psychologie als een discipline. In dit proces hebben zich twee basisthema's voorgedaan.

  1. Ten eerste is psychologie een menselijke streven en het proces van het begrijpen van gedrag wordt beïnvloedt door het perceptuele proces dat wordt gebruikt bij het interpreteren van al onze ervaringen.
  2. Ten tweede wordt psychologie geconfronteerd met specifieke uitdagingen bij het onderzoeken van gedrag.

Kort samengevat:

  • Psychologie wordt gedefinieerd als het wetenschappelijk onderzoek naar gedrag. Met gedrag worden waarneembare response en/of innerlijke ervaringen bedoeld. Het is wetenschappelijk, omdat het is gebaseerd op de systematische observatie methode en op de analyses die deel uitmaken van de wetenschap.
  • De taak van het begrijpen van gedrag kan worden gerelateerd aan perceptie. Perceptie is een actief proces van selectie en interpretatie van informatie voorzien van verstand. Psychologen moeten beslissingen maken welke aspecten ze willen onderzoeken en welke methode ze willen gebruiken.
  • De beslissingen die de psychologen moeten maken, worden gereflecteerd in de verschillende benaderingen van psychologie.
  • Psychologie heeft in twee disciplines haar oorsprong, filosofie en natuurwetenschappen. De invloed van de natuurwetenschappen is te zien in het werk van Wilhelm Wundt. De invloed van de filosofie is te zien in het werk van William James.
  • De vijf belangrijkste benaderingen van de psychologie zijn: de biologische, de behavioristische, de cognitieve, de psychodynamische en de humanistische benadering.
  • In de psychologie zijn er veel manieren van het verzamelen van observaties. De manieren variëren in de techniek van het meten (self-report of directe observatie), in de setting (in een laboratorium of in het veld) en in de onderzoeksmethode (experimenteel, niet experimenteel of semi-experimenteel)
  • Niet-experimentele technieken bevatten interviews, vragenlijsten, case studies, naturalistische observaties en het gebruik van onopvallende metingen. Niet-experimentele methoden bevatten correlaties.
  • Experimenten bevatten altijd systematische gevarieerde onafhankelijke variabelen om te kijken hoe de veranderingen het gedrag beïnvloedt.
  • Quasi-experimentele methoden worden gebruikt bij het onderzoeken van variabelen die niet direct kunnen worden gecontroleerd, zoals geslacht of leeftijd.
  • Een issue dat voorkomt bij alle psychologische onderzoeken zijn de ethische aspecten.
De biologische benadering - Chapter 2
De behavioristische benadering - Chapter 3
De cognitieve benadering - Chapter 4
De psychodynamische benadering - Chapter 5
De humanistische benadering - Chapter 6
Perspectieven op ontwikkeling - Chapter 7
Perspectieven op sociaal gedrag - Chapter 8
Perspectieven op abnormale gedragingen - Chapter 9
Psychologie in perspectief - Chapter 10
Approaches to Psychology - Appendix

Approaches to Psychology - Appendix

Introductie

Door dit boek heen is er benadrukt dat psychologie een empirische beoefening is, de kennis wordt verzameld op basis van observaties van gedrag. Het proces van het verzamelen van observaties wordt ook wel onderzoek doen genoemd.

Het maken van observaties: metingen en sampling

Een van de belangen bij onderzoek is hoe we omschrijven wat we willen observeren. Mensen verschillen op verschillende manieren, leeftijd, educatie, lengte enzovoorts. Elke karakteristiek wordt een variabele genoemd. Welke variabelen er worden gekozen, hangt ook af van de benadering.

Niet alle variabelen zijn hetzelfde. We moeten variabelen gebruiken die ons meer informatie opleveren. De meest gedetailleerde informatie krijgen we van de ratio variabelen. Dit zijn metingen gebaseerd op een continue schaal, met een absoluut nulpunt.

Een andere manier waarop variabelen kunnen verschillen is hoe makkelijk ze te meten zijn. We willen dat onze metingen van variabelen betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaarheid betekent dat de metingen het proces weergeven. Validiteit betekent dat je met de variabelen meet wat je beweert te meten.

Sampling is een proces waarbij de observaties worden geselecteerd voor onderzoek. Soorten sampling:

  • Random sample is een selectieprocedure waarbij iedereen in de populatie gelijke kansen heeft om geselecteerd te worden.
  • Self-selected sample is een procedure waarbij de leden van de populatie mogen beslissen of ze willen meedoen aan het onderzoek of niet.
  • Convenience sample is een quasi-random procedure waarbij de potentiële steekproef groep verschilt van de echte populatie.
  • Cross-sectional sample is een steekproef maken, waarbij de geselecteerden op een bepaalde manier overeen komen met de populatie, bijvoorbeeld leeftijd of inkomen.
  • Sample-error is een error veroorzaakt door het hebben van een niet representatieve steekproef.

Ontwerpen van een onderzoek

Er moet worden overwogen wat voor een hypothese er wordt getest, welke onderzoeksmethode wordt gekozen en welke variabelen er worden gemeten. Research design is een creatieve activiteit en kent dus ook moeilijkheden.

Kwalitatief onderzoek

Tegenovergesteld aan kwantitatief onderzoek kan in veel gevallen iets niet onderzocht worden door middel van getallen. Dit gebeurt vaak met case studies, zoals interviews of observaties van gedrag. Kwalitatief onderzoek kan gedefinieerd worden als een poging om betekenis te construeren in gedachten, uitingen en gedrag. Vaak is het een toevoeging aan kwantitatief onderzoek.

Content analysis (inhoudsanalyse) is een verzameling technieken voor het vinden van patronen in een ongestructureerde hoeveelheid teksten door bijvoorbeeld categorisering. Hierin is het belangrijk de categorieën ook te laten maken door iemand die het doel van het onderzoek niet kent, anders worden deze bevooroordeeld. Als meerdere codeerders onafhankelijk van elkaar hetzelfde zeggen, bestaat er interrater reliability (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid).

Valkuilen in experimenteel onderzoek

In het algemeen kunnen experimentele onderzoeken moeilijker zijn dan niet-experimentele onderzoeken. Interne validiteit is in hoeverre het onderzoeksdesign en de uitvoering ervan vrij zijn van bias, confounds (verwarringen) en andere bronnen van fouten.

Confounds

Een confound is in een experimenteel onderzoek een situatie waar twee variabelen tegelijkertijd veranderen. Dit maakt het onmogelijk om hun invloed te achterhalen. Een random-error is een niet-systematische fout, geproduceerd door de veranderlijkheid in de sample of andere natuurlijke processen. Er zijn twee manieren om confounds te voorkomen. Ten eerste moeten de factoren hetzelfde blijven die niet gemeten worden (zodat het verschil in resultaat niet aan die factoren te wijten is). Ten tweede kunnen er zoveel mogelijk onafhankelijke variabelen meegenomen worden.

Bias

Er zijn verschillende soorten bias:

  • Subject bias is een systematische fout, omdat het subject in verschillende groepen verschillende informatie hebben. Single-blind design is een experiment opgezet op een manier dat de subjecten niet geïnformeerd worden over enige details, die kunnen leiden tot bias.
  • Experimenter bias is een systematische error, wordt gemaakt wanneer een onderzoeker kennis en verwachtingen heeft van het experiment en wanneer een onderzoeker beïnvloedt door het gedrag van de subjecten.
  • Halo effect is een vorm van perceptuele bias, die ervan uit gaan dat wanneer een persoon moet worden geordend bij een van de karakteristieken, ofwel positief of negatief, kan leiden tot vergelijkbare verwachtingen voor andere karakteristieken van het individu.

Een dubbel blind design is een vorm van een experimentele controle waarbij de onderzochte en de onderzoeker ongeïnformeerd blijven over de details van het experiment, die misschien kunnen leiden tot bias.

Van observatie naar interpretatie

Wat ook de hoofdvraag is en welk design er ook wordt gebruik, het eindigt altijd met een set van observaties, de data. Er moet gekeken worden naar de resultaten om te kijken of de hypothese klopt of niet. Nu is de vraag hoe je deze resultaten interpreteert.

Nadat we alle observaties hebben, moet er dus gekeken worden of deze de hypothese ondersteunen. Er zijn twee keuzen:

  • Falsificatie: de gebruikte observaties hebben bewezen dat de hypothese fout is.
  • Bevestiging: de gebruikte observaties zijn consistent met de hypothese, de hypothese is waar.

Een hypothese fout verklaren is makkelijker dan een hypothese goed verklaren. Dit komt door de behoefte aan steekproeven. Alleen als we alle casussen kunnen observeren, kunnen we een hypothese aannemen. Hierdoor hebben de onderzoekers de nulhypothese in het leven geroepen.

Statistieken, het begrijpelijk maken van data

Statistiek is een tak van de wiskunde, die betrokken is bij het beschrijven en het interpreteren van een set van scores, zoals wetenschappelijke data. Er zijn twee soorten statistiek:

  • Descriptive statistics: zijn betrokken bij het beschrijven en het samenvatten van een set van scores.
  • Inferential statistics: gaan om met de interpretaties van de data.

Beschrijvende statistieken, frequentie

Frequency distribution (frequentieverdelingen) zijn statistische analyses van een set data die vertellen hoe vaak elke waarde voorkomt. Zo’n distributie geeft een algemeen gevoel van data, maar het is gelimiteerd. Measure of central tendency is een type van de beschrijvende statistiek, dat gebruikt wordt om te bepalen wat een representatieve waarde is voor de set van scores. Dit bestaat uit de modus, mediaan en het gemiddelde.

  • Modus: is de waarde die het meeste voorkomt. 
  • Mediaan: is de middelste score. 
  • Gemiddelde: is de som van alle scores delen door het aantal scores.

Een normaalverdeling is een type van frequentieverdeling, dit geeft aan dat de curve mooi klokvormig is. De mediaan, modus en het gemiddelde zijn dan gelijk aan elkaar. Een skewed distribution (scheve verdeling) is een asymmetrische frequentieverdeling.

Maten van variatie

Variability is de spreiding van de scores binnen de set van data. Range (spreiding) is het verschil tussen de hoogste score en de laagste score in een frequentie verdeling. Dit wordt gebruikt als maat voor de verspreiding binnen de hoeveelheid waarden. Deviatie is de afwijking van het gemiddelde, de standaarddeviatie is een maat die het gemiddelde van alle deviaties aangeeft.

Correlaties

Een positieve correlatie is als de relatie tussen twee variabelen zo is dat als de waarde stijgt van één variabele, daardoor de waarde van de andere variabele ook stijgt, en andersom. Een negatieve correlatie is een omgekeerde relatie tussen twee variabelen, waarbij de waarde van de ene variabele stijgt als de ander daalt.

Steekproef en variatie

Experimenten worden altijd gedaan op steekproeven. Een steekproef is een groep die de populatie zou moeten representeren. Omdat meerdere steekproeven vaak van elkaar verschillen, ontstaat er sample variability, wat inhoudt dat er verschillen in resultaten zijn.

Conclusies trekken uit normaalverdelingen

Een inference is een logische conclusie die je kunt trekken, gebaseerd op kennis van de totale populatie. Bijvoorbeeld de waarschijnlijkheid van een bepaald toets resultaat, gegeven de waarden van de andere toets resultaten, kan uitgerekend worden. Dit is inferentiestatistiek.

Gevolgtrekkingen over de significantie van het resultaat

Over geobserveerde gegevens kunnen op meerdere manieren inferenties gedaan worden. Een t-test wordt gebruikt om te beslissen of de verschillen tussen het gemiddelde van twee groepen te wijten valt aan alleen het verschil tussen die groepen (de onafhankelijke variabele zoals leeftijd). Een significantietest bepaalt of de resultaten van de observatie de echte verschillen reflecteren of dat het een kans is. Het significantieniveau is een verklaring van de waarschijnlijkheid dat de geobserveerde uitkomst alleen te wijten valt aan toeval. Dit niveau moet dus erg klein zijn. Als de kans dat iets aan toeval te wijten is heel klein is, is het resultaat significant.

False positive: onterecht concluderen dat de geobserveerde uitkomst significant is. Ook wel type I fout.

False negative: concluderen dat de geobserveerde resultaten te wijten zijn aan toeval (dus zeggen dat iets niet significant is), terwijl er eigenlijk een significant effect bestaat. Ook wel type II fout.

Conclusie

Het doen van onderzoek is een moeizaam proces, er kunnen zich allerlei mogelijke manieren voordoen waardoor het fout kan gaan. Het kan fout gaan bij het design van het onderzoek, bij het proces van het verzamelen van data en bij het interpreteren van de verzamelde data.

Dit hoofdstuk heeft als doel om nieuwsgierigheid te wekken bij individuen om te proberen te begrijpen wat er allemaal betrokken is bij het doen van onderzoek. Ook door het begrijpen van het proces die de onderliggende gedachte is van onderzoek en statistische analyse, kunnen we beter de informatie die we binnen krijgen evalueren. Kennis is macht.

Kort samengevat

  • Als wetenschap maakt psychologie gebruik van een systematische methode voor het doen van onderzoek en het doen van analyses die resulteren in data. Deze onderwerpen worden gerefereerd als onderzoeksmethodes en statistieken.
  • In het plannen van onderzoek, moet de onderzoeker het overwegen hoe de observaties gedaan worden (metingen) en wat voor observaties er gemaakt moeten worden (sampling) en hoe de hypothese getest kan worden (research design).
  • In experimenteel onderzoek moet de onderzoeker aandacht besteden aan de mogelijkheden van error, vanwege confounds en bias.
  • Statistische analyse gaat over het samenvatten van data (descriptive statistics) en het interpreteren van de betekenissen van de resultaten (inferential statistics).
  • Descriptive statistics bevatten frequency distributions, metingen van centrale tendenties, metingen van veranderlijkheid en correlaties.
  • De belangrijkste vorm van frequentieverdeling is de normaal verdeelde frequentie, die handig is voor specifieke kenmerken en voor elke dag data.
  • Inferential statistieken zijn nodig om resultaten te evalueren, door de variabiliteit tijdens sampling.
  • Significantie testen, zoals de t-test, worden gebruikt om de waarschijnlijkheid van de geobserveerde resultaten vast te stellen. 
  • Bij het gebruik van inferential statistieken is er geen sprake van een duidelijke interpretatie, valse positieve en valse negatieve resultaten kunnen zich voordoen. Dit wordt decision errors genoemd.
  • Ondanks de moeilijkheden, bezorgt onderzoek ons een mogelijkheid tot creativiteit en een mogelijkheid tot ontdekken.
Approaches to Psychology - Begrippenlijst

Approaches to Psychology - Begrippenlijst

Gedrag en psychologie - Chapter 1

  • Psychology: Psychologie: De wetenschappelijke studie van het gedrag.
  • Complexity: Complexiteit: Een kenmerk van systemen bestaande uit veel inter-acterende eenheden.
  • Self-awareness: Zelfbewustzijn: De capaciteit van individuen en andere levende organismen om bewust het eigen gedrag te observeren.
  • Reactivity: Reactiviteit: De neiging van mensen om hun gedrag te veranderen wanneer ze worden geobserveerd.
  • Causality: Causaliteit: De studie naar hoe handeling of gebeurtenissen een bepaalde uitkomst veroorzaken.
  • Perception: Perceptie: Het proces van selectie, organisatie en interpretatie van informatie over de wereld, zoals overgebracht door de zintuigen.
  • Selective attention: Selectieve aandacht: Het perceptuele proces van selectief focussen op bepaalde stimuli.
  • Gestalt theory: Gestalt theorie: Een theorie over het gedrag die de actieve en creatieve aard van waarnemen en leren benadrukt.
  • Schemata: Schema: Een denkkader waarin kennis, overtuigingen en verwachtingen worden georganiseerd en gebruikt om gedrag te leiden.
  • Confirmation bias: Bevestigingsvoorkeur: Een cognitieve fout op basis van de neiging om te zoeken naar informatie die iemands overtuigingen bevestigd, en tegenstrijdige informatie negeert.
  • Functionalism: Functionalisme: Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door William James, die de analyse van de processen van de hersenen benadrukt.
  • Structuralism: Structuralisme: Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door Wilhelm Wundt, die probeert om de inhoud van het brein te analyseren aan de hand van introspectie (zelfreflectie).
  • Induction: Inductie: Het proces van het vormen van algemene principes vanuit specifieke waarnemingen.
  • Deduction: Deductie: Het proces van het vormen van specifieke conclusies vanuit algemene principes.
  • Self-report: Zelfrapportage: Een methode van dataverzameling waarin een individu zijn eigen gedrag of mentale toestand op een bepaalde manier moet beschrijven.
  • Research setting: Onderzoeksomgeving: De omgeving waarin onderzoek wordt verricht.
  • Population: Populatie: De groep waarvan je de kenmerken wil bepalen en waaruit je een steekproef trekt.
  • Sample: Steekproef: Een subgroep uit de populatie die je daadwerkelijk bestudeert.
  • Naturalistic observation: Naturalistische observatie: Onderzoeksmethode waarbij gedrag wordt geobserveerd vanuit de natuurlijke omgeving, zonder in te grijpen of omstandigheden te controleren.
  • Participant observation: Participerende observatie: Onderzoeksmethode waarbij de onderzoek deel wordt van de groep die hij wenst te observeren.
  • Unobtrusive measure: Onopvallende meting: Meting van gedrag gericht op het voorkomen van reactiviteit.
  • Case study: Casestudy: Gedetailleerde beschrijving van een persoon.
  • Independent variable: Onafhankelijke variabele: Variabele in een experiment dat systematisch wordt gevarieerd door de onderzoeker, om er achter te komen wat het effect is op het gedrag.
  • Dependent variable: Afhankelijke variabele: Het gedrag dat is gemeten om de effecten van de onafhankelijke variabele te meten.
  • Diffusion of responsibility: Diffusie van verantwoordelijkheid: Vermindering van het verantwoordelijkheidsgevoel van een individu, in een situatie waarin zich ook andere mensen bevinden.
  • Quasi-experiment: Quasi-experiment: Onderzoeksopzet waarbij deelnemers aan groepen worden toegewezen op basis van variabelen die niet kunnen worden gemanipuleerd (geslacht, lengte etc.).
  • Debriefing: Debriefing: Het spreken met de deelnemers aan het einde van een onderzoek, om de ware aard van het onderzoek toe te lichten en eventuele vragen te beantwoorden.

De biologische benadering - Chapter 2

  • Mind: Geest: De innerlijke, subjectieve ervaring van bewustzijn. De term heeft geen verwijzing naar een fysieke vorm.
  • Dualism: Dualisme: De overtuiging dat lichaam en geest te onderscheiden zijn. Volgens Descartes is de geest een immateriële substantie.
  • Materialism: Materialisme: De veronderstelling dat al het gedrag een fysiologische basis heeft.
  • Localization of function: Functielokalisatie: De veronderstelling dat bepaalde functies in verband staan met bepaalde gebieden van de hersenen.
  • Heredity: Erfelijkheid: De biologische transmissie van kenmerken van de ene generatie naar de andere.
  • Neuron: Neuron/zenuwcel: Een cel van het zenuwstelsel.
  • Neurotransmitter: Neurotransmitter: Chemische stof dat signalen overdraagt tussen zenuwcellen in het zenuwstelsel.
  • Hormone: Hormoon: Chemische stof die betrokken is bij veel aspecten van het metabolisme en bij het lange-termijn functioneren van het lichaam.
  • Neuropeptide: Neuropeptide: Chemische stof die kan fungeren als een neurotransmitter en als hormoon.
  • Psychoactive drug: Psychoactief middel: Chemische stof die een merkbaar effect heeft op de mentale toestand of gedrag.
  • Endorphin: Endorfine: Een neuropeptide die een belangrijke rol speelt bij pijn en gemoedstoestanden.
  • Stimulant: Stimulantia: Een drug die vermoeidheid vermindert, fysieke activiteit en stemming verhoogt en honger vermindert.
  • Depressant: Depressivum: Een drug die de activiteit van het centrale zenuwstelsel vermindert.
  • Anti-anxiety drugs: Anxiolyse: Een drug die angstgevoelens vermindert.
  • Antidepressant: Antidepressivum: Een drug die de activiteit van de neurotransmitter serotonine versterkt en depressie vermindert.
  • Hallucinogens: Hallucinogenen: Een drug die hallucinaties opwekt.
  • Cerebral hemispheres: Hersenhelften: Twee halve bollen, bestaande uit de cortex en de onderliggende structuren, die het grootste deel van de hersenen beslaan.
  • Corpus callosum: Corpus callosum: Brede band van zenuwvezels die de twee hersenhelften verbinden
  • Cerebral dominance: Lateraliteit: Neiging van een hersenhelft om bepaalde functies te domineren.
  • General adaptation syndrome: General adaptation syndrome: Een model met stadia van stress, gemaakt door Hans Selye, waarbij je achtereenvolgens een alarmfase, een weerstandsfase en een uitputtingsfase hebt.
  • Post-traumatic stress disorder: Posttraumatische stress-stoornis: Chronische stressachtige angststoornis als gevolg van een angstaanjagende ervaring, zoals een auto-ongeluk of oorlog.
  • Stressor: Stressor: Elke factor die een stress-response in een individu opwekt.
  • Placebo effect: Placebo-effect: Fenomeen waarbij inerte stoffen, genaamd als drugs (zoals een pijnstiller) effecten produceren die vergelijkbaar zijn met die van het echte drug.
  • Evolution: Evolutie: Een theorie die slaat op de ontwikkeling van de diversiteiten, door middel van variaties die aan het nageslacht zijn doorgegeven door vererving.
  • Natural selection: Natuurlijke selectie: Theorie die stelt dat de best aangepaste organismen zullen overleven, omdat deze beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen.
  • Gene: Gen: Eenheid van erfelijk materiaal, waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven; onderdelen van chromosomen.
  • Chromosomes: Chromosomen: Draadachtige structuur, bestaande uit dubbele strengen DNA en eiwitten, die de genen bevatten.
  • Phenotype: Fenotype: Waargenomen eigenschappen van een individu; combinatie van genotype en milieu.
  • Genotype: Genotype: Genetische code die een individu in het DNA van zijn cellen draagt.
  • Mutation: Mutatie: Een verandering in het genetische materiaal van een cel.

De behavioristische benadering - Chapter 3

  • * Met uitzondering van de begrippen die gebruikt worden bij klassieke en operante conditionering.
  • Learning: Leren: Een verandering in het gedrag die optreedt als gevolg van ervaring.
  • Parsimony: Parsimonie: Het principe dat men altijd de eenvoudigst mogelijke verklaring moet zoeken.
  • Associationism: Associationisme: De leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.
  • Law of effect: Wet van effect: Beginsel dat stelt dat elke reactie die leidt tot een bevredigend resultaat voor het organisme waarschijnlijk zal worden herhaald, en elke reactie die leidt tot een onaangenaam resultaat niet zal worden herhaald.
  • Stimulus: Stimulus: Elke gebeurtenis, situatie, object of factor die van invloed kan zijn op het gedrag. Voor behavioristen: een meetbare verandering in de omgeving.
  • Response: Reactie: Elke reactie op een stimulus, hetzij openlijk of geestelijk. Voor behavioristen: een meetbare verandering in gedrag.
  • Reflex: Reflex: Onaangeleerde reactie die kan worden veroorzaakt door specifieke prikkels vanuit de omgeving.
  • Voluntary response: Vrijwillige reactie:Reactie die onder controle is van het individu.
  • Classical conditioning: Klassieke conditionering:Studie over het leren van reflexreacties, waarbij een neutrale stimulus een reflexreactie uitlokt.
  • Stimulus generalization: Stimulus generatie: Neiging om een geconditioneerde reactie te produceren voor zowel de originele stimulus als een stimulus die er op lijkt.
  • Stimulus discrimination: Stimulus discriminatie: Selectief reageren op geconditioneerde stimuli, maar niet op stimuli die erop lijken.
  • Extinction: Uitsterving: Het stopzetten van reacties op geconditioneerde stimuli, door die herhaald te presenteren zonder koppeling aan de ongeconditioneerde stimuli (bij klassieke conditionering). Een daling van reacties, zodra de bekrachtiger wordt gestopt (bij operante conditionering).
  • Spontaneous recovery: Spontaan herstel: De verschijning van de geconditioneerde reactie, wanneer de geconditioneerde stimulus weer wordt gepresenteerd na de ‘uitsterving’ ervan.
  • Higher order conditioning: Hogere orde conditionering: Vorm van klassieke conditionering, waarbij een vooraf vastgestelde geconditioneerde stimulus wordt gebruikt als een ongeconditioneerde stimulus, om een nieuwe conditie te creëren bij een nieuwe stimulus.
  • Operant conditioning: Operante conditionering: Een vorm van leren waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger of een bestraffer.
  • Contingency of reinforcement: Contingentie van bekrachtiging: Beschrijving van de relatie tussen respons en bekrachtiging.
  • Schedule of reinforcement: Bekrachtigingschema: Beschrijving van de voorwaarden die bepalen wanneer een reactie gevolgd zal worden door een bekrachtiger.
  • Continuous reinforcement: Continue bekrachtiging: Bekrachtigingschema waarbij elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger.
  • Partial reinforcement: Gedeeltelijke bekrachtiging: Bekrachtigingschema waarbij niet elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger.
  • Fixed ratio schedule: Vast ratio schema: Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal reacties.
  • Variable ratio schedule: Variabel ratio schema: Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal gemiddelde reacties (bv. dat elke 8e reactie een bekrachtiger krijgt).
  • Fixed interval schedule: Vast interval schema: Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van de tijd die is gepasseerd sinds het geven van de laatste bekrachtiger.
  • Variable interval schedule: Variabel interval schema: Bekrachtigingschema waarbij het krijgen een bekrachtiger afhankelijk is van gemiddelde tijd die is gepasseerd sinds het geven van de vorige bekrachtiger.
  • Discriminative stimulus: Discriminatieve stimulus: Stimulus waarvan de reactie afhankelijk is van de aanwezige bekrachtiger.
  • Contiguity: Contiguïteit: Het beginsel dat een bekrachtiger meteen moet optreden na een reactie om een leereffect te krijgen.
  • Critical period: Kritische periode: De opvatting dat er optimale perioden zijn voor het leren van bepaalde gedragingen.

De cognitieve benadering - Chapter 4

  • Mediator: Mediator: Een proces of gebeurtenis in een individu dat tussen een stimulus en een reactie komt.
  • Cognitive map: Cognitieve kaart: Een term voor de mentale presentatie van geleerde relaties tussen stimuli.
  • Insight: Inzicht: Een plotse verandering in de manier waarop men een probleemsituatie organiseert dat gekenmerkt wordt door een verandering in het gedrag van een willekeurige reactie tot een gereguleerde reactie.
  • Mental set: Mentale set: In de Gestalt theorie, een geschikt schema voor een bepaalde situatie ter organisatie van de perceptie van een situatie.
  • Latent learning: Verborgen leren: Een vorm van leren, waarbij het leereffect niet direct is te observeren (bv. als je vaak hebt gekeken naar hoe je macaroni moet maken, maar het nog nooit zelf hebt gedaan. Door de observatie zul je er toch goed in zijn).
  • Information processing: Informatie-verwerking: Een term die de mentale functies beschrijven die zich voordoen tussen een stimulus en een reactie.
  • Learning: Leren: Het proces van het verzamelen van informatie en organisatie in mentale schema’s.
  • Memory: Geheugen: Het behoud en gebruik van eerder verworven kennis.
  • Recall: Herinneren: Het actieve terugvinden van informatie in het geheugen.
  • Recognition: Herkenning: Het proces van identificatie van gepresenteerde informatie als vertrouwd.
  • Relearning: Herleren: Een verbetering van de prestaties die optreedt door herziening.
  • Priming: Priming: Fenomeen waarbij een gedachte de activering van de bijbehorende gedachten vergroot.
  • Sensory memory: Sensorisch geheugen: Vorm van geheugen die dient als een buffer tussen de zintuigen en korte-termijn geheugen.
  • Procedural memory: Procedureel geheugen: Component van lange-termijn geheugen die ‘hoe’ informatie bewaart (zoals het spelen van een muziekinstrument).
  • Semantic memory: Semantisch geheugen: Component van lange-termijn geheugen waarin je algemene kennis van de wereld wordt opgeslagen.
  • Episodic memory: Episodisch geheugen: Component van lange-termijn geheugen dat persoonlijke ervaringen, zoals waar en wanneer gebeurtenissen zich afspeelden, bewaart.
  • Encoding: Codering: De verwerking van stimulus informatie voor het behoud in het geheugen.
  • Storage: Opslag: Bewaring van gegevens in het geheugen.
  • Maintenance rehearsal: Maintenance rehearsal: De bewaring van materiaal in het korte termijn geheugen d.m.v. herhaling.
  • Elaborate rehearsal: Uitgebreide repetitie: Actieve verwerking van items in het korte-termijn geheugen, met als doel om informatie te coderen voor het lange-termijn geheugen.
  • Free association: Vrije associatie: Techniek van Freud voor het bestuderen van de geest, door patiënten simpelweg te laten roepen wat er in hen opkomt en hierin naar patronen te zoeken.
  • Repression: Repressie: Volgens Freud, een afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën met geweld worden geblokkeerd uit je bewustzijn.
  • Decay: Verval: Het spontane verlies van informatie in de loop van de tijd in je geheugen.
  • Displacement: Verplaatsing: Het verlies van informatie door nieuw binnenkomende informatie.
  • Interference: Interferentie: De concurrentie tussen items dat het leren kan belemmeren.
  • Retroactive interference: Retroactieve interferentie: Vorm van interferentie waarbij nieuwe ervaringen het moeilijker maken om iets te herinneren dat je eerder hebt geleerd.
  • Proactive interference: Proactieve interferentie: Vorm van interferentie waarbij eerdere ervaringen het leren van latere ervaringen bemoeilijkt.
  • Availability: Beschikbaarheid: Beginsel dat herinneren wordt bepaald door het wel of niet bestaan van informatie in het lange-termijn geheugen.
  • Accessibility: Toegankelijkheid: Beginsel dat herinneren afhankelijk is van effectieve terughaling. Zonder de juiste cues kan de informatie niet toegankelijk zijn.
  • Context-dependent forgetting: Context-afhankelijk vergeten: Het vergeten, te wijten aan de afwezigheid van geschikte contextuele cues.
  • State-dependent forgetting: Toestand-afhankelijk vergeten: Het vergeten, te wijten aan veranderingen in de context gerelateerd aan interne cues van fysieke en mentale toestand.
  • Convergent problem: Convergent probleem: Probleem met maar één oplossing, en alle elementen leiden tot deze oplossing.
  • Divergent problem: Divergent probleem: Probleem dat niet maar één optimale oplossing heeft.
  • Persistence of set: Aanhouden van de set: Fenomeen bij probleemoplossing, waarin een mentale set die is ontwikkeld bij een eerder probleem, gehandhaafd wordt, ondanks dat het niet langer nodig is en de neiging heeft een negatief effect te hebben op het oplossen van het huidige probleem.
  • Functional fixedness: Functionele standvastigheid: Het waarnemen van een object alsof het maar één nut heeft.
  • Initial state: Oorspronkelijke staat: De situatie aan het begin van een probleem, met inbegrip van beperkingen (tijd, acties).
  • Goal state: Doelstelling staat: Het gewenste resultaat van een probleem.
  • Cognitive dissonance: Cognitieve dissonantie: Toestand van spanning die wordt gecreëerd bij een conflict tussen een individu’s gedrag en overtuigingen, of tussen twee overtuigingen.
  • Attribution theory: Attributie theorie: Theorie die betreft de wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg.
  • Fundamental attribution error: Fundamentele attributiefout: Neiging om gedrag van anderen te wijten aan de persoonlijkheid van die ander.
  • Self-serving bias: Self-serving bias: Neiging om beoordeling van ons eigen gedrag te vervalsen, door onze successen toe te kennen aan persoonlijke factoren en mislukkingen aan situationele factoren.
  • Cognitive appraisal theory: Cognitieve beoordeling-theorie: Theorie over emoties die betoogt dat onze emotionele toestand gebaseerd is op onze inschatting van de situatie en het belang ervan voor ons welzijn.

De psychodynamische benadering - Chapter 5

  • Psychic determinism: Psychisch determinisme: Een assumptie van Freud dat elk gedrag een oorzaak heeft die te vinden is in de geest.
  • Catharsis: catharsis: Een proces waarbij er energie vrijkomt door het terugdenken aan een traumatische gebeurtenis, of bij een situatie die op die gebeurtenis lijkt.
  • Free association: Vrije associatie: Techniek voor het bestuderen van de geest, waarbij een persoon zegt wat er in hem opkomt en vervolgens gekeken wordt naar patronen.
  • Conscious: Bewustzijn: Het gedeelte van de geest die gedachtes en gevoelens bevat, waar je je bewust van bent.
  • Unconscious: Onbewuste: Het gedeelte van je onderbewustzijn dat je niet direct kunt benaderen met je bewustzijn.
  • Manifest content: Manifeste (zichtbare) inhoud: De symbolische inhoud van een droom, waar je je bewust van bent, zowel slapend als wakker.
  • Latent content: Latente (verborgen) inhoud: De ware betekenis van een droom, die door de ‘droomcensor’ is getransformeerd naar de symbolische inhoud.
  • Dream censor: Droomcensor: Transformeert de latente inhoud in manifeste inhoud om de slaap niet te verstoren met de verborgen wensen van een mens.
  • Pleasure principle: Plezierprincipe: Veronderstelling dat mensen gedreven zijn om welbehagen te bevorderen en pijn te vermijden.
  • Id: Es: Element van de psyche dat de basis is van alle behoeften. Het willen (volgens Freud).
  • Superego: Über-ich: Element van de psyche dat de morele principes beheerst. Het geweten (volgens Freud).
  • Ego: Ich: Element van de psyche dat bemiddelt tussen de id, de superego en de wereld (volgens Freud).
  • Primary process thinking: Primair procesdenken: Vorm van denken waarbij er geen onderscheidt wordt gemaakt tussen een wens en de vervulling daarvan.
  • Secundary process thinking: Secundair procesdenken: Vorm van denken waarbij er bij het vervullen van wensen ook rekening wordt gehouden met de beperkingen die er zijn.
  • Reality principle: Realiteitsprincipe: De beperkingen die opgelegd zijn aan de ego door de omgeving.
  • Mode of gratification: Wijze van bevrediging: De manier waarop een individu zijn basisbehoeftes bevredigd, kijkend naar de fasen van ontwikkeling.
  • Oral stage: Orale fase: Eerste fase in de psycho-seksuele ontwikkeling; de eerste 21 maanden van het leven; de eerste relatie tussen een kind en de moeder; focus van bevrediging is de mond.
  • Anal stage: Anale fase: Tweede fase; van 15 maanden tot 3 jaar; focus van bevrediging is de anus.
  • Phallic stage: Fallische fase: Derde fase; van 3 tot 5 à 6 jaar; focus van bevrediging zijn de geslachtsdelen, maar niet in de zin van volwassen seksualiteit.
  • Latency stage: Latentiefase: Vierde fase; van 6 tot 11 à 12 jaar; minder egocentrisch en seksueel, en grotere drang van weten.
  • Genital stage: Genitale fase: Vijfde fase; vanaf 11 à 12 jaar; ontwikkeling van de geslachtsdrift.
  • Oedipal conflict: Oedipuscomplex: In de fallische fase, waarbij de zoon zich aangetrokken voelt tot de moeder en de vader als concurrent ziet.
  • Identification: Identificatie: Het vergroten van gevoelens van eigenwaarde door vereenzelviging met een persoon.
  • Repression: Verdringing: Afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën uit het bewustzijn worden geweerd.
  • Fixation: Fixatie: Afweermechanisme dat optreedt wanneer een kind de eisen van een nieuwe fase niet aankan, en blijft hangen in de huidige fase.
  • Regression: Regressie: Afweermechanisme dat optreedt bij negatieve gevoelens, waardoor een kind terugkeert naar een eerdere fase.
  • Anxiety: Angst: Negatieve emotionele toestand die optreedt wanneer de ego niet kan omgaan met een situatie.
  • Defence mechanism: Afweer-mechanisme: Techniek van de ego om zichzelf te beschermen tegen angst en de risico’s daarvan.
  • Displacement: Verplaatsing: Wanneer een ander doel in plaats komt voor het werkelijke doel als motief. Bijv. een man die zijn vrouw niet durft te slaan, slaat zijn hond.
  • Rationalization: Rationalisering: Wanneer iemand een meer acceptabele reden geeft voor zijn gedrag i.p.v. de ware reden.
  • Sublimation: Sublimatie: Het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.
  • Ego: Ego: Geeft een bewuste richting in het leven (volgens Jung).
  • Persona: Persona: Het bewuste karakter dat we aannemen in de wereld (volgens Jung).
  • Self: Zelf: Totaliteit van de persoon (volgens Jung).
  • Archetype: Archetype: Patronen of framewerken in het collectieve bewustzijn, dat dient voor het organiseren van onze ervaringen.
  • Individuation: Individuatie: Het doel van de ontwikkeling; verbreiding van het bewustzijn doordat de ego contact maakt met het onbewuste zelf.
  • Inferiority: Minderwaardig-heid: Gevoel van hulpeloosheid dat kinderen hebben door hun afhankelijkheid aan anderen.
  • Compensation: Compensatie: Proces waarbij kinderen aan activiteiten gaan deelnemen waarbij ze een superioriteitsgevoel krijgen, om het minderwaardigheidsgevoel te overkomen.
  • Inferiority complex: Minderwaardig-heidscomplex: Intens gevoel van onzekerheid als gevolg van het niet kunnen oplossen van gevoelens van minderwaardigheid in de kindertijd.
  • Superiority complex: Meerderwaardig-heidscomplex: Reactie op gevoelens van minderwaardigheid waarbij een individu probeert zijn zwakheid te verbergen door een houding van eigendunk.

De humanistische benadering - Chapter 6

  • Phenomenological: Fenomenologisch: Met betrekking tot de manier waarop dingen worden ervaren. Bij de humanistische benadering betekent het een nadruk op de percepties en gevoelens van een individu bij het uitleggen van hun gedrag.
  • Intersubjective verification: Intersubjectieve controleerbaarheid: Proces voor het valideren van observaties, gebaseerd op een overeenstemming tussen twee waarnemers.
  • Determinism: Determinisme: De assumptie dat al het gedrag een specifieke oorzaak heeft.
  • Self theory: Zelftheorie: Algemene term voor theorieën over gedrag die zich richten op het zelfconcept en de subjectieve ervaring van een individu.
  • Cliënt-centred therapy: Cliënt-centered therapie: Manier van therapie waarbij de patiënt wordt gezien als de leider van de therapie. Hierbij staat het inzicht van de patiënt centraal.
  • Organism: Organisme: Volgens Roger’s, het biologische wezen dat de bron is van alle basisbehoeften.
  • Actualizing tendency: Actualisatieneiging: Aangeboren drift die de wens om de capaciteiten te vergroten weerspiegelt.
  • Phenomenal field: Fenomenale veld: Een individu’s unieke perceptie van de wereld.
  • Self: Zelf: Een vloeiend perceptuele structuur gebaseerd op onze ervaring met ons zelf.
  • Ideal self: Ideale zelf: Een dynamisch construct dat een individu’s doelen en ambities representeert.
  • Congruence: Congruentie: Een gevoel van integratie wanneer de zelf en de ideale zelf overeenkomen.
  • Incongruence: Incongruentie: Een gevoel van conflict wanneer de zelf en ideale zelf niet overeenkomen.
  • Need for positive regard: Behoefte aan positieve aandacht: Een behoefte aan positieve contacten, zoals liefde.
  • Conditions of worth: Condities van waarde: Beperkingen opgelegd aan de zelfexpressie om positieve aandacht te krijgen.
  • Introjection of values: Introjectie van waarden: Wanneer je waarden integreert in de ‘ideal self’ door condities van waarde van anderen.
  • Would – should dilemma: Would – should dilemma: Het conflict tussen iemands behoeften en de eisen van anderen.
  • Unconditional positive regard: Onvoorwaardelijke positieve aandacht: Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, zonder gedragsverwachtingen.
  • Conditional positive regard: Voorwaardelijke positieve aandacht: Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, maar alleen wanneer deze aan bepaalde gedragsverwachtingen voldoet.
  • Conditions for growth: Groei-omstandigheden: Omstandigheden waaronder er een gezonde ontwikkeling van de persoonlijkheid plaatsvindt.
  • Openness: Eerlijkheid: Gedrag waarbij een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ kan uitten, in plaats van een rol te spelen.
  • Empathy: Empathie: Het vermogen de percepties en gevoelens van anderen te begrijpen.
  • Fully functioning person: Volledig functionerende persoon: Een persoon met een zelfbeeld dat zowel positief is, als in overeenstemming met de werkelijkheid. Het positieve zelfbeeld is congruent met de boodschappen van goedkeuring, vriendschap en liefde die hij/zij van anderen ontvangt.
  • Hierarchy of needs: Behoeftehiërarchie: Model van Maslow dat de behoeften van de mens beschrijft en hiërarchisch organiseert.
  • Deficiency motives: Motieftekort: Behoeften waarvan de motivatie afhankelijk is van de afwezigheid van de onderliggende eisen.
  • Metaneeds: Metabehoeften: Behoeften die gekenmerkt worden door de wens om te groeien.
  • Self-actualization: Zelfactualisering: De meest geavanceerde menselijke behoefte, en is gebaseerd op de wens om te groeien en mens capaciteiten volledig te gebruiken.
  • Peak experience: Piekervaring: Een ervaring van diepe intensiteit, die versterkt bewustzijn met zich meebrengt; kortstondige momenten van zelfactualisering.
  • Plateau experience: Plateau-ervaring: Langdurige, door de eigen wil opgeroepen piekervaring; minder intens.
  • Existentialism: Existentialisme: Filosofische beweging die zich bezig houdt met de betekenis van individuen in een universum zonder objectief.
  • Logotherapy: Logotherapie: Theorie van Frankl over ontwikkeling, gebaseerd op het argument dat het vinden van een betekenis in het leven centraal staat voor individuele groei en geluk.
  • Noögenic neuroses: Noögene neurosen: Door zin-frustratie beheerste neurosen, die niet het gevolg zijn van een conflict tussen Ich, Es en Über-ich.
  • Learned helplessness: Aangeleerde hulpeloosheid: Verschijnsel waarbij mens of dier heeft geleerd dat hij geen invloed heeft op gebeurtenissen, waardoor hij zich niet weet te helpen, ook al zou hij dat wel kunnen.
  • Flow: Flow: Mentale toestand waarin een persoon volledig opgaat in zijn bezigheden.

Visies op ontwikkeling - Chapter 7

  • Developmental psychology: Ontwikkelings-psychologie: De studie van de processen die ten grondslag liggen van groei en verandering van je gedrag in de loop van de tijd.
  • Longitudal study: Longitudinale studie: Onderzoeksopzet waarbij een groep van individuen bestudeerd worden voor een bepaalde tijd.
  • Cross-sectional study: Cross-sectionele studie: Onderzoeksopzet die gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep, die varieert op een bepaald kenmerk.
  • Sequential design: Sequentieel ontwerp: Onderzoeksopzet waarbij kenmerken van zowel longitudinale en cross-sectionele studies gecombineerd worden door het selecteren van groepen van verschillende leeftijd en hen dan te volgen over een bepaalde periode van tijd.
  • Continuity: Continuïteit: De mening dat veranderingen in de ontwikkeling plaatsvinden als een continue geleidelijk proces.
  • Stages: Stadia: Mening dat ontwikkeling is gebaseerd op verschillende perioden met duidelijke grenzen, waarbij gedrag in elke fase wordt beheerst door verschillende onderliggende processen.
  • Domain-general model: Domeinalgemeen model: Een theorie die probeert rekening te houden met veel aspecten van het gedrag, in termen van een enkele set van principes.
  • Domain-specific model: Domeinspecifiek model: Theorie die zich richt op slecht één aspect van het gedrag in de overtuiging dat aan verschillende aspecten van gedrag ook verschillende processen ten grondslag liggen.
  • Equilibration: Evenwichts-toestand: Het proces van behoud van evenwicht tussen de omgeving en de mentale structuren die we gebruiken om de omgeving te vertegenwoordigen.
  • Assimilation: Assimilatie: Het proces waarbij nieuwe kennis wordt geïntegreerd in bestaande cognitieve schema’s.
  • Accommodation: Accommodatie: Het proces van het wijzigen van onze cognitieve schema’s als reactie op nieuwe kennis/ervaring.
  • Animism: Animisme: De neiging van kleine kinderen om menselijke kwaliteiten toe te schrijven aan levenloze objecten.
  • Egocentrism: Egocentrisme: Neiging van kleine kinderen om aan te nemen dat hun perspectief de enige mogelijke is.
  • Reaction range: Reactie bereik: De grenzen van de variabiliteit van een fenotype, bepaald door het genotype.
  • Epigenetic effects: Epigenetische effecten: Proces waarbij stabiele veranderingen in de expressie van de genen optreedt tijdens de ontwikkeling.
  • Maturation: Rijping: Processen in de ontwikkeling die onafhankelijk lijken te zijn van omgevingsinvloeden.
  • Personality: Persoonlijkheid: Gedragspatronen die kenmerkend zijn voor een individu, en die meestal consistent zijn met situaties en na verloop van tijd.
  • Trait: Eigenschap: Gedragspatroon dat consistent is over een reeks van situaties; specifiek karaktereigenschap.
  • Implicit personality theory: Impliciete persoonlijkheids-theorie : Een algemeen cognitief schema over menselijk gedrag dat gebruikt wordt bij het maken van interpretaties van gedrag van anderen.
  • Temperament: Temperament: Gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid.
  • History of reinforcement: Geschiedenis van bekrachtiging: Som van alle voorafgaande bekrachtiging voor een bepaald gedrag (bij operante conditionering).
  • Social perception: Sociale perceptie: De studie van de sociale aspecten van perceptie. Hoe we andere mensen zien, en onszelf in relatie tot anderen.
  • Cognitive social learning theory: Cognitieve sociale leertheorie: Theorie die is afgeleid van de cognitieve benadering die stelt dat gedrag geleerd kan worden door het observeren van anderen, en dat gedrag wordt bemiddeld door cognitieve schema’s.
  • Gender roles: Geslachtsrollen: Patronen van gedrag die een cultuur definieert als zijnde ‘geschikt’ voor elk geslacht.
  • Androgens: Androgenen: Hormonen waarvan de functies gerelateerd zijn aan mannelijke kenmerken.
  • Gender identity: Geslachtsidentiteit: Een individuele overtuiging over de vraag of je mannelijk of vrouwelijk bent.
  • Gender schema: Geslachtsschema: Cognitieve representatie die de kennis van een individu heeft over culturele normen voor mannelijk en vrouwelijk gedrag organiseert.

Visies op sociaal gedrag - Chapter 8

  • Social psychology: Sociale psychologie: Studie over hoe interacties met andere mensen de gedachtes en het gedrag van een individu kunnen beïnvloeden.
  • Social behaviour: Sociaal gedrag: Elk gedrag waarbij anderen betrokken zijn, of impliciet gericht zijn op anderen (bijvoorbeeld, zowel conformiteit en sociale verwachtingen die onderdeel worden van onze mentale schema’s).
  • Social influence: Sociale invloed: Een algemene term voor de verschillende manieren waarop het gedrag van een individu wordt beïnvloedt door anderen, bijvoorbeeld door aanpassingsdrang en groepsdynamiek.
  • Experimental realism: Experimenteel realisme: Een kwaliteit van een onderzoek, waarbij de participanten reageren zonder rekening te houden met laboratorische omgeving.
  • Conformity: Conformiteit: De neiging om je mening en gedrag aan te passen, zodat het overeenstemt met de groepsnorm, n.a.v. expliciete of impliciete sociale druk.
  • Person-situation debate: Persoon-situatie debat: Een lopende kwestie over het relatieve belang van persoonlijke kenmerken vs. situationele variabelen als invloeden op het gedrag.
  • Proximal cause: Proximale oorzaak: Een factor die een directe invloed heeft op het gedrag, zoals iemands attitude of een aspect van de onmiddellijke omgeving.
  • Distal cause: Distale oorzaak: Een factor die een indirect effect heeft op het gedrag, zoals voorafgaande ervaringen in soortgelijke situaties.
  • Aggression: Agressie: Gedrag dat opzettelijk schade toebrengt aan een ander persoon.
  • Sign stimuli: Sign stimuli: Omgevingsfactoren die de expressie van gedragingen in verband met aangeboren driften reguleren (bijv. dat een wolf op zijn rug gaat liggen als hij een gevecht verliest).
  • Instrumental aggression: Instrumentele agressie: Agressief gedrag dat gehandhaafd wordt, omdat het positief bekrachtigd wordt.
  • Frustration-agression hypothesis: Frustratie-agressie hypothese: Theorie van Dollard en Miller die stelt dat frustratie, gedefinieerd als het blokkeren van een doelgerichte reactie, de enige oorzaak van agressie is.
  • Imitation: Imitatie: Het leren van gedrag door anderen te observeren.
  • Priming: Priming: Fenomeen waarbij een gedachte of herinnering de activiteit van geassocieerde gedachtes of geheugen verhoogt.
  • Cognitive neo-association theory: Cognitieve neo-associatie theorie: Theorie van Berkowitz die stelt dat gedachtes, herinneringen en gedrag veroorzaakt worden door affectieve toestanden en/of priming.
  • General aggression model: Algemeen agressie model: Theorie van Anderson en Bushman, die een poging doet om de cognitieve sociale leertheorie, de cognitieve neo-associatie theorie en de biologische gegevens over opwinding te integreren.
  • Prosocial behaviour: Prosociaal gedrag: Sociaal gewenst gedrag dat heilzaam is voor een ander persoon, of de samenleving als geheel.
  • Altruism:Altruïsme: Elk gedrag dat is bedoelt om een ander te helpen.
  • Ethical hedonism: Ethisch hedonisme: Het beginsel dat individuen deelnemen aan moreel gedrag, zoals altruïsme, omdat het in een persoonlijk voordeel voorziet.
  • Genuine altruism: Authentiek hedonisme: Het beginsel dat individuen anderen zullen helpen zonder dat dit in een persoonlijk voordeel voorziet.
  • Kin altruism: Familie altruïsme: Het concept dat mensen hun naaste familieleden helpen, omdat het de overdracht van hun genen bevordert.
  • Reciprocal altruïsm: Wederkerig altruïsme: Het concept dat individuen vreemden helpen, als het verwachte voordeel van de toekomstige hulp van vreemden groter is dan de korte termijn kosten van het helpen.
  • Diffusion of responsibility: Verantwoordelijk-heidsdiffusie: Een vermindering van het gevoel van verantwoordelijkheid bij een individu, in een situatie waar ook andere mensen zich in bevinden.

Visies op abnormaal gedrag - Chapter 9

  • Abnormal behaviour: Abnormaal gedrag: Gedrag dat door de maatschappij als afwijkend wordt beschouwd.
  • Medical model: Medisch model: Theorie over abnormaal gedrag die aanneemt dat zulke kwalen een fysiologische oorzaak hebben.
  • Aetiology: Etiologie: Leer der oorzaken.
  • Depression: Depressie: Stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door het verlies van levenslust.
  • Systematic desensitization: Systematische desensitisatie: Vorm van gedragstherapie, gebaseerd op klassiek conditioneren, die wordt toegepast bij angststoornissen.
  • Phobia: Fobie: Irrationele angst voor een specifiek object of situatie, die ernstig genoeg is om problemen te veroorzaken in het dagelijks functioneren.
  • Hierarchy of fears: Angsthiërarchie: Lijst met alle angsten, van gering tot heftig.
  • Aversive conditioning: Aversieve conditionering: Vorm van gedragstherapie, waarbij het probleemgedrag wordt verminderd door het toedienen van een positieve of een negatieve straf.
  • Token economy: Token economie systeem: Vorm van gedragstherapie, waarbij je bekrachtigers (tokens) krijgt voor het vertonen van bepaald gedrag.
  • Cognitive behaviour modification: Cognitieve gedragsmodificatie: Bijkomende vorm van gedragstherapie, waarbij gebruik wordt gemaakt van cognitieve bemiddeling (zoals observatie van een model).
  • Cognitive therapy: Cognitieve therapie:Therapie die de nadruk legt op de rol van foutieve opvattingen en gedachtepatronen bij abnormaal gedrag.
  • Rational-emotive therapy: Rationeel-emotieve therapie: Therapie die de nadruk legt op de relatie tussen gedachten en emoties, met name emoties die ontstaan als gevolg van verkeerde interpretaties van een individu.
  • Cognitive restructuring: Cognitieve herstructurering: Proces waarbij foutieve overtuigingen en de negatieve emoties die erdoor ontstaan worden verandert, om nieuwe realistische overtuigingen en zelfacceptatie te produceren.
  • Symptom substitution: Symptoom-substitutie: Aanname in de psychodynamische benadering dat het ‘oppervlakkig’ veranderen van gedrag, zonder de oorzaak aan te pakken, alleen maar leidt tot een expressie van het probleem op een andere manier.
  • Insight: Inzicht: In de psychotherapie, het bewustzijn van de onderliggende conflicten die worden gezien als oorzaak van het gedrag.
  • Transference: Overdracht: Verschijnsel dat mensen gevoelens, wensen en ervaringen uit het verleden projecteren op een ander persoon, vaak hun therapeut.
  • Resistance: Weerstand: Afweermechanisme, waarbij een individu de verklaring van de analist m.b.t. de oorzaken van de problemen afwijst.
  • Interpersonal therapy: Inter-persoonlijke therapie: Korte termijn therapie die de rol van inter-persoonlijke problemen benadrukt, en de manieren waarop je hiermee kunt omgaan.
  • Efficacy: Doeltreffendheid: De gemeten effectiviteit van een behandelingstechniek in de geneeskunde of psychotherapie.
  • Psychotherapy: Psychotherapie: Elke variëteit van behandelingen voor abnormaal gedrag die voornamelijk verbaal zijn, in plaats van gebaseerd op medicijngebruik.
  • Spontaneous remission: Spontane remissie: Verbetering van iemands toestand zonder behandeling.
  • Positive symptoms: Positieve symptomen: Gedrag geassocieerd met mentale stoornissen, dat niet zou voorkomen in een ‘gezond’ persoon. Bv. hallucinaties bij schizofrenie.
  • Negative symptoms: Negatieve symptomen: Gedrag dat niet aanwezig is bij de persoon, maar wel te zien is bij ‘gezonde’ personen.
  • Dopamine hypothesis: Dopamine-hypothese: Theorie die stelt dat een dopaminerge overactiviteit de oorzaak is van schizofrenie.
  • Diathesis-stress model: Kwetsbaarheid-stressmodel: Model dat er van uit gaat dat het individu enerzijds een kwetsbaarheid heeft en dat anderzijds omgevingsfactoren een rol spelen, als oorzaak van abnormaal gedrag.
  • Faulty reference: Foute referentie: Wanneer iemand een stimuli of gebeurtenis verkeerd geïnterpreteerd.
  • Defective attention: Defectieve aandacht: Theorie die stelt dat de oorzaak van schizofrenie ligt in moeilijkheden bij het selecteren van relevante stimuli in situaties.
  • Double-blind hypothesis: Dubbelblind hypothese: Theorie die stelt dat foute communicatie patronen in een familie de oorzaak zijn van schizofrenie.
  • Expressed emotion: Expressed emotion: De houding van familieleden en andere naasten t.o.v. een psychiatrisch patiënt, vaak gekenmerkt door kritiek, vijandigheid en emotionele intensiteit.
  • Depersonalization: Depersonalisatie: Dissociatieve reactie waarbij iemand zich psychologisch terugtrekt uit een situatie, vaak met een gevoel dat hun lichaam niet aan hun toebehoort.

Psychologie in perspectief - Chapter 10

  • Cognitive pathology: Cognitieve pathologie: Wanneer onderzoekers selectief assumpties en aannames negeren, die ten grondslag liggen van hun theorieën en methodes.
  • Logical empiricism: Logisch empirisme: De veronderstelling dat het mogelijk is om theorieën te vergelijken en te evalueren, in termen van hoe goed ze het bewijs representeren.
  • Social constructionism: Sociaal constructivisme: Het idee dat de vorming en beoordeling van theorieën voornamelijk beïnvloedt wordt door sociale processen, in plaats van empirisch bewijs.
  • Paradigm: Paradigma: Een samenhangend stelsel van modellen en theorieën dat een denkkader vormt waarbinnen de realiteit geanalyseerd en beschreven wordt.
  • Demand characteristics: Vraagkenmerken: De openlijke en verborgen aanwijzingen die aanwezig zijn in een experiment, die van invloed kunnen zijn op het gedrag van de deelnemers.
  • Chaos theory: Chaostheorie: Benaming voor het gebied binnen de wiskunde dat het gedrag van bepaalde dynamische systemen onderzoekt.
  • Systems theory: Systeemtheorie: Richt zich op de studie van systemen, dynamische processen en verschijnselen die in wisselwerking staan met de omgeving.
  • Negative feedback: Negatieve terugkoppeling: Vorm van terugkoppeling waarmee een proces negatief wordt beïnvloedt totdat de eventueel oorspronkelijke waarde weer is bereikt, om stabiliteit te produceren.
  • Positive feedback: Positieve terugkoppeling: Proces in een systeem die reageert op storingen door de effecten te versterken, waardoor een grote verandering in het functioneren optreed.
  • Culture: Cultuur: Een relatief georganiseerde set van betekenissen, gehanteerd door leden van een groep, die beïnvloedt hoe mensen, objecten en gebeurtenissen worden geïnterpreteerd.
  • Reductionism: Reductionisme: De opvatting die stelt dat de natuur van complexe eenheden steeds herleid kan worden tot meer fundamentele eenheden. Bv. dat biologie te herleiden is naar scheikunde.
  • Cognitive neuroscience: Cognitieve neurowetenschap: Een vakgebied dat probeert de biologische basis van cognitieve processen te identificeren, door technieken van de cognitieve psychologie en de neurowetenschap te combineren.
  • Positive psychologie: Positieve psychologie: Probeert te begrijpen hoe je menselijke groei en geluk kunt vergroten, door objectief onderzoek en subjectieve ervaringen te combineren.
Study guide with Approaches to Psychology by Glassman and Hadad

Study guide with Approaches to Psychology by Glassman and Hadad

Study guide with Approaches to Psychology

Online summaries and study assistance with the 6th edition of Approaches to Psychology by Glassman & Hadad

Prints & Pickup with Approaches to Psychology

Related content on joho.org

JoHo nieuwsupdates voor inspiratie, motivatie en nieuwe ervaringen: winter 23/24

Projecten, Studiehulp en tools:

  • Contentietools: wie in deze dagen verwonderd om zich heen kijkt kan wellicht terecht op de pagina's over tolerantie en verdraagzaamheid en over empathie en begrip, mocht dat niet voldoende helpen check dan eens de pagina over het omgaan met stress of neem de vluchtroute via activiteit en avontuur in het buitenland.
  • Competentietools: voor meer werkplezier en energie en voor betere prestaties tijdens studie of werk kan je gebruik maken van de pagina's voor vaardigheden en competenties.
  • Samenvattingen: de studiehulp voor Rechten & Juridische opleidingen is sinds de zomer van 2023 volledig te vinden op JoHo WorldSupporter.org. Voor de studies Pedagogiek en Psychologie kan je ook in 2024 nog op JoHo.org terecht.
  • Projecten: sinds het begin van 2023 is Bless the Children, samen met JoHo, weer begonnen om de slum tours nieuw leven in te blazen na de langdurige coronastop. Inmiddels draaien de sloppentours weer volop en worden er weer nieuwe tourmoeders uit deze sloppen opgeleid om de tours te gaan leiden. In het najaar van 2023 is ook een aantal grote dozen met JoHo reiskringloop materialen naar de Filipijnen verscheept. Bless the Children heeft daarmee in het net geopende kantoortje in Baseco, waar de sloppentour eindigt, een weggeef- en kringloopwinkel geopend.

Vacatures, Verzekeringe en vertrek naar buitenland:

World of JoHo:

  • Leiden: de verbouwing van het Leidse JoHo pand loopt lichte vertraging op, maar nadert het einde. Naar verwachting zullen eind februari de deuren weer geopend kunnen worden.
  • Den Haag: aangezien het monumentale JoHo pand in Den Haag door de gemeente noodgedwongen wordt afgebroken en herbouwd, zal JoHo gedurende die periode gehuisvest zijn in de Leidse vestiging.
  • Medewerkers: met name op het gebied van studiehulpcoördinatie, internationale samenwerking en internationale verzekeringen wordt nog gezocht naar versterking!

Nieuws en jaaroverzicht 2023 -2024

  

  

Tentamens en tests

TentamenTests bij de 6e druk van Approaches to Psychology van Glassman & Hadad - Chapter

TentamenTests bij de 6e druk van Approaches to Psychology van Glassman & Hadad - Chapter

Vragen

Vraag 1

Wat betekent ‘confirmation bias’ en noem een voorbeeld.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de correlationele onderzoeksmethoden en experimenten?

Vraag 3

Bespreek een effect van ‘mind’ op ‘body’.

Vraag 4

Bespreek een effect van ‘body’ op ‘mind’.

Vraag 5

Beschrijf kort wat de biologische benadering inhoudt.

Vraag 6

In welke vijf categorieën kun je psychoactieve drugs indelen?

Vraag 7

Beschrijf kort wat de behavioristische benadering inhoudt.

Vraag 8

Leg uit wat klassieke conditionering inhoudt en werk een voorbeeld uit.

Vraag 9

Leg uit wat operante conditionering inhoudt en geef tenminste twee voorbeelden.

Vraag 10

Hoe noemen we de procedure waarbij gedrag dat voorheen bekrachtigd werd, niet langer wordt bekrachtigd waardoor de frequentie van het gedrag afneemt?

  1. Negatieve bekrachtiging (negative reinforcement)
  2. Uitsterving (extinction)
  3. Contingentie van bekrachtiging (contigency of reinforcement)
  4. Omissie (omission)

Vraag 11

Beschrijf kort wat de cognitieve benadering inhoudt.

Vraag 12

Hoe worden algoritmes en heuristiek gebruikt bij het oplossen van problemen? Geef van beide een voorbeeld.

Vraag 13

Leg uit hoe ‘vergeten’ plaatsvindt in het lange termijn geheugen.

Vraag 14

Het deel van het lange termijn geheugen dat zich bezig houdt met algemene kennis van de wereld noemt men:

  1. Procedurele geheugen
  2. Episodische geheugen
  3. Semantische geheugen
  4. Sensorisch geheugen

Vraag 15

Beschrijf vier afweermechanismen.

Vraag 16

Wat is het Oedipuscomplex?

Vraag 17

Leg uit welke strijd er plaatsvindt volgens Freud wanneer we kijken naar de menselijke persoonlijkheid en zijn behoeften. Geef hierbij een voorbeeld. Hint: denk aan de drie delen van de menselijke persoonlijkheid.

Vraag 18

Het deel van de psyche dat de moraal van mensen vertegenwoordigd noemt men:

  1. Superego
  2. Id
  3. Bewustzijn
  4. Ego

Vraag 19

Benoem twee kenmerken van de humanistische benadering.

Vraag 20

Leg uit wat congruentie en incongruentie inhoudt en geef een voorbeeld.

Vraag 21

Wat zijn volgens Carl Rogers de ‘conditions of growth’ en benoem de functies van deze voorwaarden.

Vraag 22

Leg uit wat de Piramide van Maslow is en geef een voorbeeld van verschuiving in de piramide.

Vraag 23

Geef van elke benadering (5 benaderingen) aan hoe zij denken dat de ontwikkeling van persoonlijkheid en gedrag plaatsvindt.

Vraag 24

Hoe verklaren de biologische en de cognitieve benadering het bestaan van geslachtsrollen?

Vraag 25

Wat zijn de verschillen tussen een longitudinale en een cross-sectionele studie, en wat zijn de voor- en nadelen van beide.

Vraag 26

Freud geloofde dat persoonlijkheid werd bepaald door:

  1. Alleen door erfelijkheid
  2. Gedurende een continu procues
  3. Volgens een domein-specifieke theorie
  4. Geen van de bovenstaande

Vraag 27

Wat wordt door DSM-IV gezien als het belangrijkste criterium voor abnormaal gedrag?

  1. Het vertonen van statistisch ongewoon gedrag.
  2. Je gedragen op een manier dat tegen de heersende sociale normen ingaat.
  3. Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert.
  4. Al het bovenstaande.

Vraag 28

Wat is het verschil tussen statistisch en conventioneel abnormaal gedrag?

Vraag 29

Welke drie factoren zijn er te onderscheiden die een oorzaak kunnen zijn, of kunnen bijdragen bij het vertonen van mentale stoornissen?

Vraag 30

Hoe verklaren de biologische en de behavioristische benadering abnormaal gedrag, en welke behandelingen bieden zij.

Vraag 31

Als de 5 benaderingen binnen de psychologie als paradigma’s zouden functioneren, dan zou je verwachten dat:

  1. Eén benadering op den duur alle andere benadering zal vervangen, wanneer er genoeg bewijs voor verzameld is.
  2. De verschillen tussen de benaderingen langzaam verdwijnen.
  3. Benaderingen geaccepteerd of verworpen zullen worden, gebaseerd op huidig wetenschappelijk bewijs.
  4. De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.

Vraag 32

Welke twee beperkingen kent de wetenschap wanneer het gaat om het bestuderen van innerlijke ervaringen?

Vraag 33

Wat is positieve en negatieve feedback en noem een voorbeeld.

Antwoordindicatie

Vraag 1

De confirmation bias is de neiging van mensen om te focussen op informatie die de eigen mening bevestigd en tegengestelde informatie negeert. Bijvoorbeeld wanneer je verliefd bent en alleen de positieve eigenschappen van je geliefde ziet en de negatieve eigenschappen negeert.

Vraag 2

Bij correlationele onderzoeksmethoden wordt de relatie tussen factoren geobserveerd. Er worden geen factoren beïnvloedt, maar uitsluitend geobserveerd. Het is om deze reden dat men met correlationele onderzoeksmethoden geen causale relaties kan vaststellen. Bij experimenten worden er factoren gecontroleerd gemanipuleerd om vervolgens te observeren hoe andere factoren daar op reageren. Hierbij kan causaliteit worden vastgesteld.

Vraag 3

Stress is een voorbeeld van hoe je geest invloed kan hebben op je fysieke gesteldheid. Stress heeft te maken met de perceptie die een individu heeft van een situatie. Het lichaam reageert dan met een vecht- of vluchtreactie, waarbij het hormoon cortisol wordt aangemaakt. Cortisol leidt tot een verhoogd bloedsuikergehalte en een verhoogd metabolisme.

Vraag 4

Bijvoorbeeld bij het nemen van een psychoactief middel, zoals cannibis of antidepressiva. Het nemen van deze substanties heeft een zichtbare werking op de mentale staat en gedrag

Vraag 5

De biologische benadering gaat uit van materialisme (al het gedrag heeft een fysiologische basis) en erfelijkheid. De benadering houdt zich voornamelijk bezig met de relatie tussen het brein en het lichaam, en de invloed van erfelijkheid op gedrag. Daarbij houdt het zich bezig met de werking van het centrale zenuwstelsel.

Vraag 6

Stimulantium, depressivum, anti-depressiva, anxiolytica en hallucinogenen.

Vraag 7

Deze benadering benadrukt de rol van omgevingstimuli bij het ontstaan van gedrag. ‘Leren’ wordt dan ook gezien als een verandering in het gedrag als gevolg van ervaring. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het observeerbare gedrag en gebeurtenissen in de omgeving. Parsimonie (spaarzaamheid) is een van de principes in de behavioristische benadering. Dit houdt in dat men altijd moet zoeken naar de eenvoudigste verklaring. Daarnaast speelt associationisme een rol. Dit is de leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.

Vraag 8

Bij klassieke conditionering wordt er gedrag aangeleerd. Om klassieke conditionering goed te begrijpen is een uitleg van een aantal begrippen noodzakelijk:

  • Ongeconditioneerde respons (OR) is een reflexmatige respons die door een specifieke stimulus wordt opgeroepen.
  • Ongeconditioneerde stimulus (OS) is een stimulus die zo’n ongeconditioneerde respons oproept.
  • Neutrale stimulus (NS) is een stimulus die geen specifieke respons oproept, behalve het trekken van aandacht.
  • Geconditioneerde stimulus (CS) is een stimulus die aanvankelijk geen reflex uitlokt, maar wel na herhaalde koppeling met de ongeconditioneerde stimulus.
  • Geconditioneerde respons (CR) is een respons op een voorheen neutrale stimulus, die door herhaalde koppeling aan een ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde stimulus is geworden.

Het meest bekende voorbeeld hierbij is van de kwijlende hond. Klassieke conditionering is te onderscheiden in drie fasen: voor conditionering, tijdens conditionering en na de conditionering.

Fase 1 (voor conditionering). In deze fase heb je te maken met een NS, een OS en de OR. Er is een neutrale stimulus, namelijk een bel. Het luiden van deze bel leidt niet tot een reactie bij de hond. Er is ook een ongeconditioneerde stimulus, namelijk eten. Het zien van eten leidt bij de hond tot een reflexreactie, een ongeconditioneerde reactie, namelijk kwijlen. In schema:

Fase 2 (tijdens conditionering). In deze fase worden de neutrale stimulus en de ongeconditioneerde stimulus tegelijk gepresenteerd aan de hond, wat door de aanwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus zal leiden tot de ongeconditioneerde reactie. Hierdoor legt de hond een associatie tussen het horen van de neutrale stimulus (de bel) en het krijgen van de ongeconditioneerde stimulus (eten). In schema:

Fase 3 (na conditionering). Eerst heeft de hond een associatie gemaakt tussen het horen van de bel en het krijgen van eten, waarbij het krijgen van eten leidt tot kwijlen. Dit is zo vaak herhaald dat zelfs zonder het krijgen van eten, de hond begint te kwijlen bij het horen van het belletje. De hond denkt namelijk bij het horen van de bel dat hij eten krijgt, en begint te kwijlen. Hierbij verandert de neutrale stimulus in een geconditioneerde stimulus, en verandert de ongeconditioneerde reactie in een geconditioneerde reactie. In schema:

Vraag 9

Bij operante conditionering is een leerproces waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger. Deze bekrachtiging kan zowel negatief als positief zijn. Een positieve bekrachtiger vergroot de kans dat het gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Een negatieve bekrachtiger zal deze kans verkleinen. Er kunnen zich dus vier scenario’s afspelen: zowel het wegnemen als het toedienen van een positieve bekrachtiger, en alsook bij een negatieve bekrachtiger. In schema:

 

Toename van respons

Afname van respons

Positieve bekrachtiger

Positieve bekrachtiging

(toedienen van bekrachtiger)

Omissie

(wegnemen van bekrachtiger)

Negatieve bekrachtiger

Negatieve bekrachtiging

(wegnemen van bekrachtiger)

Straf

(toedienen van bekrachtiger)

Een voorbeeld van positieve bekrachtiging is je kind belonen met een video wanneer hij zijn kamer opruimt. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het toedienen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van negatieve bekrachtiging is wanneer je niet meer zeurt tegen je kind dat hij zijn kamer moet opruimen. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het wegnemen van een negatieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van omissie is je kind geen toetje geven, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het wegnemen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van straf is je kind eerder naar bed sturen, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het toedienen van een negatieve bekrachtiger.

Vraag 10

B) Uitsterving (extinction)

Vraag 11

De cognitieve benadering benadrukt de rol van ‘mediating processes’. Dit is het proces dat plaatsvindt in de individu, net na een stimulus en nog voor de reactie. Voorbeelden van deze ‘mediatoren’ die een rol spelen zijn het geheugen, het oplossen van problemen, het nemen van beslissingen en de taal die iemand hanteert.

Vraag 12

Een algoritme is een procedure die altijd leidt tot een bepaalde oplossing. Bijvoorbeeld door systematisch zoeken naar een oplossing, door alle mogelijke oplossingen te identificeren en ze vervolgens te testen. Heuristiek daarentegen hoeft niet te leiden tot een oplossing, maar kan beter beschreven worden als een gids om te helpen bij het zoeken van een oplossingen. Heuristiek geeft hierbij informele strategieën, die meestal beter zijn dan willekeurig zoeken, maar minder effectief zijn dan algoritmes. Een voorbeeld is ‘terug werken’, wanneer je bijvoorbeeld iets bent kwijtgeraakt. Je gaat dan terugdenken vanaf het laatste moment dat je het nog had. Een ander voorbeeld is het creëren van subdoelen, bijvoorbeeld bij het oplossen van milieuvervuiling. Je kunt hierbij subdoelen creëren, zoals het oplossen van waterproblematiek en luchtvervuiling.

Vraag 13

Volgens de cognitieve benadering is het bereik van het lange termijn geheugen ongelimiteerd en is er niet daadwerkelijke sprake van ‘vergeten’, maar is het simpelweg moeilijker om bepaalde informatie te identificeren en terug te halen. We noemen dit interferentie. Dit houdt in dat onze informatieopslag dermate groeit dat het moeilijker wordt om unieke delen van informatie te identificeren. Deze interferentie kan zowel retroactief als proactief zijn. Retroactieve interferentie is het effect dat optreedt wanneer pas geleerde ervaringen het moeilijker maken om dingen te herinneren die je eerder hebt geleerd. Proactieve interferentie daarentegen is het tegenovergestelde, namelijk wanneer eerder geleerde ervaringen het moeilijker maken om pas geleerde ervaringen te herinneren. Naast deze theorie kan men ‘vergeten’ ook verklaren in termen van cue-afhankelijk coderen. Deze theorie stelt dat herinneren afhankelijk is van het herstellen van de juiste context, in termen van de juiste ‘cues’ op het leermoment. Als je je iets niet kunt herinneren betekent dit niet dat je de informatie bent verloren, dus dat het niet beschikbaar is, maar dat het simpelweg niet te achterhalen is door een gebrek aan de juiste cues, dus dat het niet toegankelijk is.

De cognitieve benadering gaat er van uit dat informatie in het lange termijn geheugen grotendeels permanent wordt opgeslagen en dat vergeten dus vaak een kwestie is van ontoegankelijkheid als gevolg van een gebrek aan de juiste cues. Er kan dan sprake zijn van ‘context-dependent forgetting’ en ‘state-dependent forgetting’. Bij context-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de juiste cues van de context ontbreken. Bijvoorbeeld wanneer je je een persoon probeert te herinneren die je op een feestje hebt ontmoet, maar bij het herinneren denk je dat je deze persoon op je werk hebt ontmoet. Het kan dan mogelijk zijn dat je niet op de naam zult komen, omdat je de persoon in de verkeerde context plaatst. Bij state-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de interne cues van de fysieke en mentale toestand niet overeenkomen met die op het leermoment. Bijvoorbeeld wanneer je goed hebt geleerd voor een tentamen, maar op het moment zelf niets meer kan herinneren. Dit is te verklaren omdat je op het leermoment rustig was, maar tijdens het tentamen heel onrustig en de interne cues verandert zijn.

Vraag 14

C) Semantische geheugen. Het procedurele geheugen houdt zich bezig met het ‘hoe’, het episodische geheugen houdt zich bezig met persoonlijke ervaringen en het sensorische geheugen is een kortstondige vorm van geheugen die dient als buffer tussen je zintuiglijke waarnemingen je korte termijn geheugen.

Vraag 15

Alle afweermechanismen:

  • Repressie: het blokkeren van gedachten, herinneringen of impulsen uit het bewustzijn.
  • Regressie: het terugkeren naar gedrag dat typisch is voor de bevrediging van een eerdere fase uit de psycho-seksuele ontwikkeling.
  • Identificatie: het integreren van kenmerken van anderen in je eigen ego.
  • Verplaatsing: het verplaatsen van je gedrag van het werkelijke doel naar een ander substituut doel.
  • Rationalisering: het uitleggen van het gedrag met een acceptabele reden in plaats van met de werkelijke reden.
  • Sublimatie: het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.
  • Ontkenning: weigeren om bepaalde gedachten of impulsen te erkennen.
  • Projectie: je eigen onacceptabele gedachten en impulsen aan anderen toeschrijven.
  • Het onderdrukken van impulsen door te reageren op een tegengestelde manier van die impulsen.

Vraag 16

Het Oedipuscomplex is een instinctieve erotische binding van het kind aan zijn ouders in de fallische fase. Hierbij voelen de kinderen zich aangetrokken tot de ouder van de andere sekse, en zien de ouder van dezelfde sekse als een bedreiging. Kinderen lossen dit op door zich te identificeren met de ouder van dezelfde sekse en de geslachtsrol van deze ouder over te nemen, waardoor een heteroseksuele oriëntatie wordt ontwikkeld.

Vraag 17

Volgens Freud bestaat de menselijke persoonlijkheid uit drie delen, namelijk het Id, het Superego en het Ego. Het id is het deel van de psyche dat de basis is voor alle behoeften. Het Superego is het morele deel. Het Ego is de bemiddelaar van deze twee en houdt rekening met de sociale werkelijkheid. Een voorbeeld: wanneer Jan over straat loopt, ziet hij een Ferrari met de sleutels er in. Het Ego zet Jan er toe aan om in de auto te stappen en te gaan rijden, want Jan heeft de behoefte om in een mooie auto te rijden. Het Superego zet Jan er toe aan om de auto te laten staan en verder niets te doen, want Jan vindt het verkeerd om de auto van iemand anders te stelen. Het Ego bemiddelt tussen deze twee en ziet dat er mensen op straat lopen, hem zouden kunnen herkennen en dat hij een flinke straf kan krijgen door toch met de auto te gaan rijden. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat Jan de auto niet meeneemt. Conclusie is dus dat het Id ‘wil’, het Superego ‘vindt’ en het Ego ‘denkt’.

Vraag 18

A) Superego. Het id bevat al de basisbehoeften; Het ego bemiddelt tussen het Id en het Superego; Het bewustzijn is het aspect van het brein dat gedachtes en gevoelens bevat waar men zich onmiddellijk van bewust is op dat moment.

Vraag 19

De humanistische benadering legt de nadruk op een fenomenologisch standpunt (subjectieve ervaringen) en verwerpt het determinisme ten gunste van de individuele keuze

Vraag 20

Congruentie is een gevoel dat een persoon heeft wanneer de ‘zelf’ en de ‘ideale zelf’ overeenkomen, zoals bij de geboorte. Incongruentie is een conflictgevoel dat ontstaat wanneer er tegenstrijdigheden zijn tussen deze twee. Bijvoorbeeld wanneer je ‘casual’ gekleed naar een feest gaat, en bij aankomst ziet dat je formeel gekleed moest zijn. Men ervaart dan een gevoel van incongruentie.

Vraag 21

De conditions of growth zijn onvoorwaardelijke positieve aandacht, eerlijkheid en empathie. Bij onvoorwaardelijke positieve aandacht ontvangt een persoon acceptatie en zorg van een andere persoon, zonder dat deze persoon bepaalde gedragsverwachtingen oplegt. Bij eerlijkheid kan een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ uitten, zonder zich anders voor te hoeven doen. Hierdoor kunnen mensen echt contact met elkaar maken, zonder sociale beperkingen en stelt het hen in staat om een groter zelfbewustzijn te creëren. Empathie zorgt ervoor dat men het gezichtspunt en de gevoelens van anderen kunnen begrijpen, wat er voor zorgt dat men in staat is om de eigen ervaring van een situatie ook te kunnen uitleggen, waardoor de eigen groei wordt gestimuleerd.

Vraag 22

De Piramide van Maslow is een hiërarchische ordening van behoeften. De piramide bestaat uit een aantal niveaus, waarbij eerst aan de onderste behoeften voldaan moet worden, eer men kan doorschuiven naar een hogere behoefte.

Er zijn vijf niveaus:

  1. Lichamelijke behoeften, zoals voedsel, drinken, ontlasting, seks.

  2. Behoefte aan veiligheid en zekerheid. Men zoekt beveiliging vaak in een groep, zoals een buurt of het gezin.

  3. Behoefte aan sociaal contact, te denken aan gevoelens van saamhorigheid, vriendschap, liefde, positief-sociale relaties.

  4. Behoefte aan waardering en erkenning.

  5. Zelfontplooiing. De behoefte om de persoonlijkheid en mentale groeimogelijkheden te ontwikkelen en te benutten.

Bijvoorbeeld wanneer Frank op weg is naar een feestje (behoefte aan sociaal contact), maar onderweg honger krijgt (lichamelijke behoefte). Frank zal dan eerst onderweg iets te eten proberen te krijgen, voordat hij naar het feestje gaat. Zijn gedrag wordt nu dus gemotiveerd door een lagere behoefte en zodra daaraan voldaan is, zal hij weer doorgaan naar de volgende behoefte. Maar als Frank nu te horen krijgt dat zijn huis in de brand staat, zal hij eerst naar huis gaan om er zeker van te zijn dat zijn behoefte aan veiligheid bevredigd wordt. Frank doorloopt dus continu de niveaus, en slaat geen niveaus over.

Vraag 23

Voorbeelden van verklaringen:

  • Biologische benadering: legt de nadruk op erfelijkheid en de fysiologische structuur van de mens. Zij spreken hier van temperament, dat refereert naar gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid, zoals emotionaliteit.
  • Behavioristische benadering: ziet de ontwikkeling van een persoon als gevolg van ‘opeengestapelde’ reinforcement. Zij zeggen dat de som van alle voorafgaande bekrachtiging voor bepaald gedrag, belangrijker is dan een enkele bekrachtiging. De consistentie van de omgeving speelt hier ook een rol bij. Een consistente omgeving zorgt er immers voor dat het gedrag zich herhaald.
  • Ziet ontwikkeling als een gevolg van sociale perceptie en de cognitieve sociale leertheorie, waarbij gedrag geleerd wordt door naar andere mensen te kijken. Volgens de cognitieve sociale leertheorie kun je bijvoorbeeld door imitatie gedrag aanleren, en spelen de mentale constructen die we hebben (waarden, verwachtingen etc.) een bemiddelende rol.
  • Psychodynamische benadering: volgens Freud is persoonlijkheid gebaseerd op de interactie tussen het id, ego en superego. Ook ervaring speelt een rol. Volgens Freud is hoe een individu zijn wensen bevredigd een belangrijke factor bij het vormen van gedrag.
  • Humanistische benadering: kent verschillende theorieën. Rogers gaat uit van de actualizing tendency en dat menselijke gedrag gericht is op het streven naar de ‘ideal self’. De nadruk ligt hierbij op het fenomenologische aspect, namelijk dat gedrag alleen begrepen kan worden in termen van de betekenis die het individu aan dit gedrag geeft.

Vraag 24

Volgens de biologische benadering is de oorzaak van geslachtsrollen te vinden in de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen, en dus een erfelijke oorzaak. Mannen hebben een XY chromosomenpatroon, terwijl vrouwen een XX patroon hebben. Dit leidt tot de productie van verschillende hormonen, en dan gaat het met name om androgenen. Androgenen zijn hormonen waarvan de functie gerelateerd is aan mannelijke kenmerken, zoals bijvoorbeeld testosteron. Als gevolg hiervan zijn de geslachtsrollen ontstaan, bijvoorbeeld dat mannen over het algemeen meer agressief zijn, doordat zij meer testosteron hebben dan vrouwen. Volgens de cognitieve benadering is het ontstaan van geslachtsrollen te verklaren in termen van de cognitieve sociale leertheorie, die de rol van imitatie en cognitieve schema’s benadrukt. Individuen hebben mentale schema’s (geslachtsschema’s) die hen vertellen hoe ze zich behoren te gedragen volgens hun geslacht. Kinderen leren deze schema’s door het gedrag van anderen te imiteren, en dan met name hun ouders. Het gedrag wordt dan ook nog bekrachtigd als het ‘voldoet’, waardoor bekrachtiging ook een rol speelt bij de cognitieve benadering.

Vraag 25

Bij een longitudinale studie wordt een groep individuen bestudeert over een periode van tijd, terwijl een cross-sectionele studie gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep die varieert op één kenmerk. Een combinatie van deze twee studies is een sequentieel ontwerp. Een voordeel van een longitudinale studie is het feit dat een onderzoeker beschrijvende data kan verzamelen over hoe gedrag zich ontwikkeld over een bepaalde tijd, in plaats van dat de onderzoeker personen moet vinden die ‘matchen’ in verschillende leeftijdsgroepen. Het is natuurlijk wel een nadeel dat een longitudinale studie enorm veel tijd in beslag neemt voor zowel de onderzoeker als de participant. De kans is groot dat de participanten na verloop van tijd geen zin meer hebben in het onderzoek. Cross-sectionele studies hebben dit probleem niet, maar daarbij is het weer moeilijk om de causaliteit te achterhalen.

Vraag 26

D) Geen van de bovenstaande. Freud’s theorie was domein-algemeen, en hij zag persoonlijkheidsontwikkeling als een interactie tussen erfelijkheid en de omgeving, in een discontinu proces.

Vraag 27

C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert

Vraag 28

Statistisch abnormaal gedrag is gedrag dat zeldzaam is, bijvoorbeeld wanneer iedereen rechtshandig is en één persoon is linkshandig. Deze persoon vertoont dan statistisch abnormaal gedrag. Conventioneel abnormaal gedrag is wanneer gedrag afwijkt van de sociale standaarden. Bijvoorbeeld wanneer iedereen víndt dat je rechtshandig moet zijn, maar iemand is toch linkshandig.

Vraag 29

  • Predisponerende factoren: genetische factoren.
  • Precipiterende factoren: stressors. Bijvoorbeeld het overlijden van een geliefde.
  • Bevestigende factoren: gevolgen van een stoornis die er voor zorgen dat een stoornis voortduurt, bijvoorbeeld de reactie van de omgeving.

Vraag 30

Biologische benadering verklaart abnormaal gedrag aan de hand van het ‘medical model’. Deze gaat er van uit dat stoornissen het gevolg van zijn fysieke oorzaken. Gegeven de rol van de hersenen in het controleren van gedrag, worden de oorzaken vaak toegeschreven aan abnormaliteiten in de structuur of het functioneren van de hersenen. Zij zien oplossingen in de psychofarmacologie. Dit is de studie rondom drugs die mentale processen en het gedrag beïnvloeden. Zo kunnen zij bijvoorbeeld antidepressiva geven bij depressie, en antipsychotica bij hallucinaties.

De behavioristische benadering heeft het over verkeerd gelopen leerprocessen. Zij zien fobieën bijvoorbeeld als aangeleerde angsten. Zij zien echter de oorzaak niet als een probleem, maar het gedrag. Daarom vinden zij het minder belangrijk om de stoornis te identificeren, want ze willen liever het gedrag meteen aanpakken. Zij doen dit bijvoorbeeld door systematische desensitisatie. Hierbij maakt de therapeut samen met de cliënt een angsthiërarchie, met angsten van gericht tot heftig. Dan leert de cliënt een methode om zich te ontspannen om het moment dat hij dat wenst. Tijdens de behandeling moet de cliënt zich ontspannen, terwijl hij wordt geconfronteerd met de meest geringe angst op de lijst. Als de cliënt zich daarbij kan ontspannen, gaan ze een stap hoger op de lijst. Systematische desensitisatie is gebaseerd op het feit dat een individu niet twee reflex reacties tegelijk kan hebben (angst en ontspanning).

Vraag 31

D) De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.

Vraag 32

De eerste is een beperking in de zoektocht naar causale relaties. Men kan de mentale status van een individu niet direct waarnemen. Je kunt het gedrag dat deze persoon vertoont, en dat wel wijst op de mentale status, niet zomaar associëren met bepaalde oorzaken. Subjectieve ervaringen kunnen nooit direct worden herleidt naar objectief gedrag. De tweede beperking wordt bepaald door de experimentele situatie. Er zijn in een experimentele situatie open en verborgen cues (demand characteristics) aanwezig die het gedrag van de participanten kunnen beïnvloeden. Bij reactiviteit proberen de participanten het doel van het onderzoek te achterhalen, en gaan zij zich hiernaar gedragen. Ze willen gewenst gedrag vertonen, waardoor de objectiviteit van het onderzoek wordt aangetast.

Vraag 33

Negatieve feedback is een proces dat dient om effecten van storingen te dempen en zo stabiliteit te promoten. Positieve feedback versterkt deze effecten en brengt zo een verandering teweeg in het systeem. Bijvoorbeeld wanneer iemand auto rijdt. Je maakt continu kleine handelingen, zodat de auto in de goede richting gaat. Dat is negatieve feedback. Maar wanneer je de controle verliest over de auto, zul je hard aan het stuur trekken, waardoor de auto naar de andere kant zal slippen en het effect alleen maar vergroot wordt. Dit is positieve feedback. Deze instabiliteit kan resulteren in non-lineaire effecten.

   

    

   

Shop voor prints & pickups

Samenvattingen en studiehulp per gerelateerde opleiding