Boeksamenvatting bij Memory - Baddeley et al. - 1e druk


Wat is geheugen? - Chapter 1

In dit boek wordt getracht ons te overtuigen dat het geheugen goed is; niet dat het perfect is. Dit is in overeenstemming met Schacter’s (2001) zeven zonden van geheugen en dat deze zondes onvermijdelijke gevolgen zijn van de mogelijkheid dat onze herinneringen zo rijk en flexibel zijn. Herinneringen van mensen zijn minder betrouwbaar dan die van een pc maar ze hebben wel evenveel capaciteit, zijn veel flexibeler en gebruiksvriendelijker.

Er zijn veel theorieën met betrekking tot het geheugen, maar gelukkig is er ook veel algemene overeenstemming over aspecten van geheugen (hoewel de terminologie onderling zal verschillen).

In de jaren ‘50 dacht men dat een psychologische theorie moest lijken op natuurkunde met vergelijkingen en modellen, zoals Hull deed met zijn studie naar (leer)gedrag van witte ratten. Zijn rivaal Tolman vond dat ratten cognitieve mappen maakten (interne representatie van omgeving door actieve exploratie). Deze controverse bleef bestaan totdat beiden inzagen dat het leerproces meer is dan het presenteren van stimuli aan ratten en hun gedrag bestuderen. Beiden wisten alleen niet hoe ze leergedrag dan wel moesten onderzoeken. De bredere blik op de theorieën die het boek hanteert is dat de theorieën als mappen zijn: ze vatten onze kennis samen op een simpele, gestructureerde manier zodat we begrijpen wat we weten.

Een goede theorie leidt tot het stellen van nieuwe vragen wat leidt tot verbreding van de kennis die we ‘mappen’. De aard van de theorie is afhankelijk van de vragen die we beantwoord willen hebben: elke map heeft zijn eigen doel. In psychologische theorieën: veel verschillende invalshoeken/perspectieven op hetzelfde gedrag. Dit staat in strijd met reductionisme (reductionism): Het doel van de wetenschap is om elke verklaring te reduceren naar een lager niveau van analyse, ofwel psychologie in termen van fysiologie, fysiologie in termen van chemie en chemie in termen van natuurkunde.

In 1960 was er een verschuiving van de dominante interesse binnen het onderzoeksgebied ‘leren en geheugen’. Deze verschuiving ging van analyse van leren bij dieren naar het bestuderen van het geheugen bij mensen. Ontwikkelingen/benaderingen van het geheugen:

  • Ebbinghaus traditie (1850-1909): Duitse filosoof die als eerste aantoonde dat het mogelijk is om geheugen experimenteel te bestuderen. Gebruik van verbaal leren (verbal learning): 1930-1960. De focus ligt op de factoren en condities ten einde de vraag te beantwoorden hoe het leren van nieuwe informatie interacteert met dat wat al bekend is in het geheugen. Het verbaal legt de nadruk op het aanleren van woordenlijsten en betekenisloze lettergrepen. Het ontwikkelde zich vooral in midden Westerse laboratoria. De nadruk ligt op het zorgvuldig mappen van fenomenen en niet op ambitieus bouwen van almachtige theorieën zoals Hull deed.

  • Mendler en Tulving: Gestalt psychologie (Gestalt psychology): Vanaf 1930. Men probeerde de principes uit studie van perceptie toe te passen op het begrijpen van menselijk geheugen en redeneren. Ontwikkelde zich vooral in Europa en Noord-Amerika. In tegenstelling tot gedragsbenaderingen ligt de nadruk op het belang van interne representaties; niet observeerbare stimuli en reacties. Gestalt psychologie legt veel meer aandacht op de actieve rol van degene die leert door het organiseren van materiaal.

  • De derde benadering is ontwikkeld in Engeland (1932) door Barlett. Hij verwierp expliciet het leren van betekenisloos materiaal als gepaste manier om het geheugen te bestuderen, in plaats daarvan besloot hij om complexer materiaal te gebruiken. De nadruk lag op de geheugenfouten die respondenten maakten. Barlett trachtte deze te verklaren door de culturele aannames van de respondent over de wereld. Dit is afhankelijk van interne representaties: schema’s. Het meest radicale verschil met Ebbinghaus traditie is dat Barlett complexe taken gebruikte. Samen met Craik kwam hij met het voorstel om theorieën te representeren als modellen (de pc werd tevens gebruikt om dergelijke modellen te ontwikkelen). Model: de methode van het exacter definiëren van een theorie waardoor testbare voorspellingen gemaakt kunnen worden. Dit werd de information-processing approach van psychologie genoemd en werd heel invloedrijk. De capaciteit te coderen (informatie op te nemen), de capaciteit om informatie op te slaan en de vaardigheid om deze later op te halen. De information-processing benadering werd algemeen geaccepteerd vanaf 1960: Omgeving > Sensorisch geheugen > korte termijn geheugen > lange termijn geheugen.

Een invloedrijke variant op het model werd gecreëerd door Atkinson en Shiffrin. Dit werd het modale model (modal model) genoemd omdat het representatief was voor veel toendertijd ontwikkelde modellen. De vraag hoeveel soorten geheugen er zijn blijft controversieel. Het boek onderscheidt er 4: sensorisch, korte termijn geheugen en werkgeheugen, lange termijn geheugen, alledaags geheugen. Het modale model gaat niet uit van de ‘flow of information’ uit de omgeving zoals hierboven genoemd werd, omdat de informatie in beide richtingen gaat (bijv. aandacht bepaalt wat opgenomen wordt in het sensorisch geheugen).

Sensorisch geheugen

Sensorisch geheugen (sensory memory): een term voor de korte opslag van informatie binnen een specifieke modaliteit. Iconisch geheugen (iconic memory): een term voor de korte opslag van visuele informatie (zoals het geval is bij films: dit bestaat uit statische beelden met witte tussenpozen, maar wij ervaren het als een geheel). Na onderzoeken van Sperling met betrekking tot het onthouden van rijtjes letters werd geconcludeerd dat des te feller het het licht tijdens het interval, des te slechter de prestatie: licht interfereert met geheugenopslag, “masking” genoemd: het proces waarbij de perceptie en/of de opslag van de stimulus beïnvloed wordt door gebeurtenissen vlak voor de presentatie (vooruit masking ofwel ‘forward masking’) of – vaker voorkomend – vlak na de presentatie (achteruit masking ofwel ‘backward masking’). Er worden twee soorten interferentie onderscheiden: één alleen afhankelijk van de lichtfelheid, de ander afhankelijk van of het licht ook visuele contouren bevat. Het effect van lichtfelheid gebeurt alleen wanneer de letters en de lichtflits gepresenteerd worden aan hetzelfde oog voordat de informatie van beide ogen samengevoegd wordt. Het contourgebaseerde effect vindt ook plaats wanneer stimulus en het licht gepresenteerd worden aan beiden ogen, dus hierbij wordt de opslag verstoord nadat de informatie van beide ogen zijn samengevoegd. Echoisch geheugen (echoic memory): deze term is ontwikkeld door Neisser en betekent hetzelfde als het auditorisch sensorisch geheugen. Bij onthouden van een telefoonnummer is het aantal onthouden cijfers afhankelijk van of je de nummers hebt gelezen of gehoord: bij de visuele presentatie worden er systematisch meer fouten gemaakt wanneer je dichter bij het einde komt; bij auditorische presentatie worden er ook meer fouten gemaakt hoe dichter je bij het eind komt, maar de laatste twee nummers worden waarschijnlijk goed onthouden (Murdock): er is dus een auditorisch recency effect. Een andere bevinding stelt dat de visuele of nonverbale interferentie zoals een buzzer niet interfereert met de prestatie, verbale interferentie (bijv. een suffix) wel (Crowder en Morton).

Korte termijn geheugen en werkgeheugen

Het korte termijn geheugen (short-term memory) is de opslag van kleine hoeveelheden materiaal voor slechts enkele seconden. Hoe wordt deze tijdelijke opslag bereikt? Antwoord: het lange termijn geheugen speelt een rol. Het korte termijn geheugen (in het vervolg aangeduid met KTG) is uitvoerig bestudeerd voor visuele en ruimtelijke informatie, veel minder bestudeerd voor reuk en tactiele informatie. Het werkgeheugen (working memory) is gebaseerd op de aanname dat er een systeem bestaat voor het tijdelijk behouden en manipuleren van informatie. Dit is vooral nuttig bij het uitvoeren van complexe taken (het is onze vaardigheid ‘to keep things in mind’). Veel modellen stellen dat het werkgeheugen een soort mentale werkbank is, dienend als basis voor gedachtegang. Het wordt vaak gelinkt aan aandacht en van hieruit is het mogelijk om een beroep te doen op andere bronnen binnen het KTG en het lange termijn geheugen. Lang niet alle benaderingen leggen de nadruk op het geheugen (maar op aandacht), een benadering die dit wel doet is het multicomponente model van Baddeley en Hitch (zie hoofdstuk C).

Lange termijn geheugen (expliciet en impliciet)

Het lange termijn geheugen (long-term memory) is een systeem dat of meerdere systemen die zorgen voor de vaardigheid om informatie op te slaan voor lange periodes. In het boek wordt de classificatie van Squire aangehouden: het lange termijn geheugen (in het vervolg LTG genoemd) bestaat uit impliciet/nondeclaratief geheugen (conditionering, priming etc.) en expliciet/declaratief geheugen (opgedeeld in het episodisch en het semantisch geheugen). Impliciet/nondeclaratief geheugen (implicit/nondeclarative memory): ophalen van informatie uit het LTG wat niet bewust wordt opgeroepen of herkend.

Expliciet/declaratief geheugen (explicit/declarative memory): geheugen openstaand voor het intentioneel ophalen van informatie, gebaseerd op het verzamelen van persoonlijke gebeurtenissen (episodisch geheugen) of feiten (semantisch geheugen). Episodisch geheugen (episodic memory) zorgt voor de vaardigheid om specifieke gebeurtenissen te herinneren.

Semantisch geheugen (semantic memory): zorgt voor de mogelijkheid om opeenhopende kennis van de wereld op te slaan.

Vanaf 1960 ontdekten ICT specialisten dat hun PC een programma nodig had wat kennis van de wereld bevat om de juiste betekenis toe te kunnen kennen aan te verwerken teksten. Dit leidde tot de vraag hoe mensen zulke semantische informatie opslaan. Dit leidde vervolgens weer tot de scheiding tussen het semantische en episodische geheugen door Tulving (semantisch geheugen is niet alleen weten wat een appel is, maar ook hoe je je moet gedragen in de maatschappij, hoe je een bioscoopplek moet reserveren etc.). Sommige dingen worden zowel in het semantisch en episodisch geheugen opgeslagen, indien je van de gebeurtenis nog weet wanneer en waar je iets had gehoord/geleerd. Tulving zelf limiteert het gebruik van het episodisch geheugen naar situaties waarin je echt een aspect van het origineel herbeleeft, hij noemde dit mentaal tijdreizen (mental time travel): een manier waarop het episodisch geheugen ons toelaat om het verleden te herleven en deze informatie te gebruiken om ons de toekomst voor te kunnen stellen. Semantisch en episodisch geheugen interacteren in de zin dat episodisch geheugen helpt met het opbouwen van het semantisch geheugen; dit zou consistent zijn met het feit dat de meeste amnesie patiënten moeite hebben met het opbouwen van nieuwe semantische kennis. Het episodisch en semantisch geheugen zijn misschien aparte systemen, maar er is duidelijke interactie.

Patiënten met amnesie hebben naast verstoringen in het episodisch geheugen ook moeite met het opslaan van nieuwe kennis over de wereld. Toch zijn er situaties waarin ze wel normaal leren, bijv. klassiek conditioneren (classical conditioning): een leerprocedure waarbij de neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gepaard met een reactie-uitlokkende stimulus en uiteindelijk zelf die reactie kan uitlokken. Ze herinneren echter niet de leerervaring zelf. Dergelijke patiënten kunnen ook motorische vaardigheden aanleren, en onder bepaalde voorwaarden ook woorden: patiënten kregen woorden te zien (bijv. ‘metaal’) en moesten een woord ‘raden’ wat begon met in dit geval ‘m e _ _ _ _’. Dit fenomeen heet “priming”: het proces waarbij de presentatie van een item het verwerken van een volgend item beïnvloedt, dit maakt het makkelijker te verwerken (positieve priming) of juist moeilijker (negatieve priming). Voor leren met betrekking op het LTG interfereren nummers niet met letters.

Alledaags geheugen

De besproken bevindingen moeten wel toepasbaar zijn, maar het is veel moeilijker om strikt gecontroleerde experimenten uit te voeren buiten het laboratorium. Er is een controverse over waar onderzoek zou moeten plaatsvinden: binnen laboratoria of daarbuiten. Laboratoria zijn makkelijker, maar als de resultaten niks zeggen over hoe het geheugen in het alledaagse leven werkt is het van beperkte waarde. Voordelen van onderzoek buiten laboratoria zijn:

  1. Er is meer generalisatie gekomen voor de geheugenprestaties op specifieke groepen zoals kinderen en ouderen. De robuustheid en het gebruik van de cognitieve theorie wordt goed aangetoond en er ontstaan ideeën om de theorie verder te verrijken.

  2. Sommige belangrijke aspecten van het geheugen waren initieel niet deel van bestaande theorieën, maar hebben geleid tot nieuwe theoretische ontwikkelingen. Dit was het geval bij semantisch geheugen wat initieel de poging was van computer deskundigen om programma’s te ontwikkelen die taal konden begrijpen.

Een ander gebied van actief onderzoek wat gedreven werd door een praktisch belang betreft verklaringen van ooggetuigen: het falen van judiciële instellingen om de beperkingen van het menselijk geheugen in te zien wat leidde tot serieuze onrechtvaardigheden.

Zowel Ebbinghaus als Barlett baseerden hun studie op normale individuen. In recente jaren: verrijkt met data van neurowetenschap. Twee brede categorieën neurowetenschap:

  1. Houdt zich bezig met begrijpen van specifieke ziektes zoals Alzheimer waarvoor geheugengebreken kenmerkend zijn. Probleem: dergelijke gebreken bijna nooit puur: vaak vergezeld door andere cognitieve problemen waardoor patiënten minder zullen bijdragen aan ontwikkelen en testen van theorieën;

  2. Zeldzame gevallen die specifieke en pure gebreken hebben in een specifiek aspect van cognitie, zoals HM die puur amnestisch werd. Zijn geval is belangrijk omdat deze het belang van het hippocampale gebied van hersens voor geheugen aansterkt en omdat HM’s geheugengebrek gelimiteerd was naar episodisch LTG.

In recente jaren zijn er nieuwe technieken ontwikkeld die ons toestaan om de hersenfuncties in individuen te bestuderen terwijl zij taken uitvoeren, onder andere taken met betrekking tot het geheugen. De oudste techniek is ‘electroencephalogram’ (EEG): een middel om de elektrische potentialen in de hersens op te nemen door de plaatsing van een serie elektrodes op de schedel. Hiermee kan abnormale hersenactiviteit geïdentificeerd worden. ‘Event-related potentials’ (ERPs) is een methode die EEG gebruikt waarin de elektrofysiologische reactie van de hersens op specifieke stimuli wordt gevolgd. Een benadering die de laatste jaren populair is geworden is ‘neuroimaging’: een term toegepast op een groepsmethodes waarbij de hersens bestudeerd worden in termen van hun anatomische structuur (structurele imaging) of in termen van werking (functionele imaging). De eerste neuroimaging studies hadden als basis de ‘positron emission tomography’ (PET) waarin een radioactieve substantie in de bloedstroom wordt gebracht en continu in de gaten wordt gehouden om de fysiologische activiteit in hersens te meten. De meest actieve delen absorberen het meeste bloed en daar is dus grootste concentratie radioactieve substantie. Nadelen PET: duur, door veiligheidsredenen niet teveel scanning per persoon, afhankelijk van gemiddelde hoeveelheden activering over tijd dus niet geschikt voor het observeren van snel veranderde mentale processen. Daarom ingehaald door functionele ‘magnetische resonantie imaging’ (fMRI). MRI: het detecteren van veranderingen door een krachtig magnetisch veld waarin het hoofd wordt geplaatst (de patiënt op zijn/haar rug een tunnel in). Voordelen: veiliger dan PET omdat het minder invasief is op het lichaam. In tegenstelling tot PET, staat fMRI ook toe dat het zuurstofniveau gevolgd kan worden waardoor gebeurtenissen in de hersens op het moment dat ze plaatsvinden gezien kunnen worden; methode bekend als event-related fMRI. Nog preciezere methode van het volgen van hersenactiviteit is door ‘magnetoencephalography’ (MEG): neuronale activiteit binnen de hersens opgemerkt door kleine magnetische velden.

Wat is het korte termijn geheugen en hoe werkt het? - Chapter 2

De cijferspanne (digit span) is het maximum aantal van opeenvolgende gepresenteerde cijfers die betrouwbaar herinnerd kunnen worden in de goede volgorde. Ook gebruikt in intelligentie test als de WAIS: de cijferspanne is in de basisversie niet hoog gecorreleerd met intelligentie maar zou KTG reflecteren. De complexe versie – de werkgeheugenspanne – voorspelt veel cognitieve vaardigheden inclusief prestaties op redeneertaken die gebruikt worden om intelligentie te beoordelen en reflecteert daarom het werkgeheugen. Werkgeheugenspanne (working memory span): term gegeven aan een aantal complexe geheugenspanne taken waarvoor simultane opslag en verwerking nodig is.

De term KTG refereert voor leken naar situaties die psychologen als LTG situaties zien (bijv. dingen onthouden voor paar dagen, iets wat slechter wordt bij Alzheimer patiënten). Wat is het verschil tussen KTG en het werkgeheugen? Werkgeheugen refereert niet alleen naar de erg tijdelijke opslag van informatie maar ook naar het manipuleren ervan zodat mensen complexe taken kunnen uitvoeren zoals redeneren, leren en begrijpen. KTG is het proces van opslaan van kleine hoeveelheden informatie over kort interval: term zelf dus theorievrij van hoe dit kan. Werkgeheugen is wel gebaseerd op theoretische aanname: taken zoals redeneren zijn afhankelijk van een systeem dat kundig is in het tijdelijk vasthouden en manipuleren van informatie. Er bestaan drie soorten theorieën: beïnvloed door aandacht, beïnvloed door individuele verschillen in prestaties op complexe taken of beïnvloed door neurofysiologische factoren. Allen nemen aan dat werkgeheugen (in vervolg WG genoemd) nodig is voor complexe cognitieve activiteiten. Het multicomponenten model heeft als meest uitvoerig onderzocht component de fonologische lus: dit zorgt voor het verbale KTG.

Geheugenspanne

De cijferspanne test is een klassieke KTG taak. Voor velen gelimiteerd tot 6 á 7 cijfers, korter voor woorden, nog korter voor onzin lettergrepen of voor woorden in een vreemde taal. Geheugenspanne vereist het onthouden van de items en hun volgorde. Hoe wordt volgorde onthouden? Velen denken door ‘chaining’: elk nummer wordt geassocieerd met de volgende dat weer gelinkt is aan de volgende enz. Probleem: als één schakel van de ketting breekt (het item wordt vergeten) zou de hele reeks in elkaar moeten vallen maar dat is niet altijd het geval. ‘Chunking’: het combineren van een aantal items in een enkele ‘chunk’, typisch op basis van het LTG (bijv.: FRACTOLISTIC is makkelijker te onthouden dan CTAIILTCSFRO: het zijn dezelfde letters maar bij de 1e is er de mogelijkheid tot chunken). Chunking kan alleen bij letterreeksen. Ritme (door het gebruik van pauzes in reeksen) kan helpen bij het onthouden ervan (denk aan het onthouden van een telefoonnummer.). Geheugen voor reeksen van medeklinkers is slechter als deze dezelfde klank hebben (zoals C V D P moeilijker te onthouden is dan K R X L). Er is geen duidelijke verklaring voor hoe volgorde kan worden onthouden.

Twee soorten geheugen?

Het Peterson effect: kleine hoeveelheden informatie worden binnen secondes vergeten als geen herhaling aanwezig is, aanvankelijk geïnterpreteerd in termen van ‘trace decay’. Later aangetoond dat de 1e triplet altijd wel onthouden werd en dat vergeten te maken had met het feit dat de eerder geleerde triplets interfereerden met nieuwe triplets. (Snel) vergeten –het resultaat van interferentie – is afhankelijk van de gelijkenis tussen het onthouden item en het verstorende materiaal: we vergeten onze originele intentie sneller (waarom we bijv. een kamer binnen lopen om iets te pakken) als een soortgelijke gedachte of taak ons afleidt. De Peterson taak: (the Peterson task): KTG taak waarin een kleine hoeveelheid materiaal getest wordt na een kort interval die opgevuld werd door een taak die herhalen voorkwam.

‘Free recall’: methode waarin participanten een reeks items zien die ze zich moeten herinneren, de volgorde waarin ze deze herinneren maakt niet uit. Resultaten voor onderzoek waarin 10, 20 of 30 woorden worden gepresenteerd en gelijk of na een 15 sec. interval herinnerd moeten worden:

  1. De waarschijnlijkheid dat een individueel item herinnerd wordt is kleiner voor lange lijsten, hoewel het totaal aantal onthouden items toeneemt;

  2. Alle lijsten laten de neiging zien om de 1e paar items beter te onthouden (‘primacy effect’: neiging om eerste items in een reeks beter te onthouden dan die erna);

  3. Ongeacht de lengte van de lijst: de laatste paar items worden goed herinnerd (‘recency effect’: neiging om laatste paar items van een lijst goed te herinneren);

  4. Het recency effect is niet meer van toepassing als het korte interval opgevuld wordt door een activiteit zoals tellen.

Het LTG is betrokken bij het onthouden van woorden in het begin en het midden van de lijst. De LTG variabelen die hierbij betrokken zijn (5 in totaal): presentatie snelheid (langzamer is beter), woord frequentie (bekende woorden zijn makkelijker), mogelijkheid tot verbeelden van woorden, leeftijd participant (jong volwassenen onthouden meer dan kidsnderen of ouderen), fysiologische staat (drugs verslechteren prestatie). Echter geen van deze variabelen heeft invloed op het recency effect. Een mogelijke verklaring van het recency effect: het is het gevolg van tijdelijke korte termijn opslag. Echter, het recency effect vindt ook plaats onder omstandigheden waarin de korte termijn opslag verstoord zou moeten zijn. Bjork en Whitten bestudeerden het recency effect: er werden 3 groepen gevormd na het leren van een woordenlijst: directe herinnering, 20 sec. gevulde interval met terugtellen, 20 sec. interval terugtellen met pauzes. In de 1e conditie was zoals verwacht het recency effect, in de 2e conditie zoals verwacht geen recency effect, in de 3e cruciale conditie wel recency effect! Recency effect ook na langere intervallen. Lange-termijn recency (long-term recency): de neiging om de laatste paar items goed te herinneren onder omstandigheden van LTG. Dit suggereert dat het recency effect niet gelimiteerd is tot bepaalde type herinneringen maar een ophalingstrategie is die gebruik maakt van feit dat de meest recente gebeurtenissen het snelt beschikbaar bij de ophaling. Hoe langer het interval, hoe moeilijker het geheugen onderscheid kan maken tussen bijv. het laatste feest en feesten daarvoor waardoor het recency effect vermindert.

Modellen van verbale KTG

Eind 1960: idee verworpen dat KTG gezien moet worden als unitair systeem. Alternatief: het KTG bestaat uit een aantal interacterende systemen. De fonologische lus (phonological lus) is de term gegeven door Baddeley en Hitch aan het component van hun model dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van spraakgerelateerde informatie. Twee subcomponenten: de korte termijn opslag en het articulatorisch herhalingsproces. De opslag is gelimiteerd, vervaging gebeurt binnen seconden. De opslag kan ververst worden door de subvocale herhaling (in jezelf opzeggen van de items). Het lusmodel staat garant voor het fonologisch gelijkenis effect en het woordlengte effect van het verbale STM.

Fonologisch gelijkenis effect (phonological similarity effect): de directe seriële herinnering van verbaal materiaal is slechter als de items gelijk zijn in klank, bijv. ‘gat’ ‘kat’ en ‘rat’ is moeilijker te onthouden dan ‘dag’, ‘vork’ en ‘laptop’. Let op: er is geen algemeen effect voor woorden die op elkaar lijken, want woorden die in betekenis op elkaar lijken (groot, breed, wijd) zijn slechts ietsjes moeilijker te onthouden dan items die niks met elkaar te maken hebben. Het fonologische lus gelijkenis effect verdwijnt als de lijsten langer worden en de participanten meerdere keren de lijst mogen leren. Articulatorische onderdrukking (articulatory suppression): techniek om verbale herhaling te verstoren door participanten te instrueren om continu een gesproken woord (hardop) te herhalen (zoals ‘het’). Hierdoor kun je geleerd materiaal niet subvocaal herhalen. Het maakt niet uit of items te vergelijken zijn of niet: herinnering is sowieso minder (meestal toch nog 4 á 5 visueel gepresenteerde cijfers). Dit betekent dat de lus belangrijk is bij de cijferspanne maar niet de basis ervan is. Deze interferentie vindt plaats bij gelezen informatie (omdat er minder onderscheidende kenmerken zijn), bij visueel gepresenteerde informatie is de prestatie beter.

Woordlengte effect (worth length effect): de neiging van de verbale geheugenspanne om minder woorden te onthouden wanneer er lange(re) woorden worden gebruikt. Twee verklaringen: in termen van het lusmodel hebben langere woorden meer tijd nodig om herhaald te worden, dus er is een snellere vervaging van onthouden items (decay). Echter wijst onderzoek uit dat dergelijke woorden ook langer nodig hebben om opgeroepen te worden. Woordlengte effect is robuust maar de interpretatie controversieel. Alternatieve verklaring door Baddeley en collega’s: lange woorden zijn per definitie complexer wat leidt tot interferentie. Mogelijke derde verklaring: lange woorden hebben meer componenten om te onthouden waardoor ze kwetsbaarder zijn voor fragmentatie en vergeten. Het woordlengte effect kan ook verstoord worden door articulatorische onderdrukken, maar in tegenstelling tot het fonologische gelijkenis effect is hier geen verschil tussen gelezen en visuele informatie.

Zowel betekenisvolle woorden als onzinnige lettergrepen hebben een gelijkwaardig verstorend effect (de betekenis van de verstoring is dus irrelevant). Onzinnige lettergrepen (nonsense syllables): uitspreekbare maar betekenisloze medeklinker-klinker-medeklinker items ontworpen om het proces van leren te bestuderen, zonder de gecompliceerde factor van betekenis. Muziek interfereert met het ophalen van cijfers waarin vocale muziek meer verstoort dan instrumentale muziek. Jones en Macken’s ‘changing state hypothese’: neemt aan dat het vasthouden van een volgorde (in verbale of visueel geheugen) verstoord kan worden door irrelevante stimuli (zelfs pure noten) zolang deze fluctueren over tijd, ook wel irrelevant geluidseffect (irrelevant sound effect) genoemd: de neiging van verbaal STM om verstoord te worden door concurrerende fluctuerende geluiden, zowel spraak als muziek.

Er zijn twee grote tekortkomingen van het puur verbaal gespecificeerde fonologische lus model. Ten eerste: er is geen gepaste verklaring van hoe seriële volgorde is opgeslagen. Ten tweede: er is geen duidelijke specificatie van het proces betrokken bij het heroproepen van de fonologische opslag. Deze beperkingen vereisen een gedetailleerder model. Er zijn een aantal alternatieve modellen die de mening delen dat er een fonologische opslag is en een apart mechanisme bestaat voor seriële volgorde waarin gelijkenis het heroproepen van de opslag beïnvloedt. Veel fonologische lus-gerelateerde modellen verwerpen de ‘chaining’ interpretatie en leggen meer nadruk op de context.

Één model gaat expliciet over het irrelevant geluidseffect en verklaart het door te stellen dat het ruis veroorzaakt wordt aan het seriële volgorde mechanisme en niet aan de fonologische opslag (laatste verantwoordelijk voor het fonologische gelijkenis effect). Het model verklaart waarom gelijkenis tussen de onthouden items en irrelevante items geen effect heeft: ze beïnvloeden verschillende delen van het systeem en interacteren niet.

Tegenstrijdige modellen van verbale KTG

Tot nu toe is het boek ingegaan op het willen verklaren van het korte-termijn verbale geheugen door de fonologische lus hypothese. Twee voordelen: het verklaart een hoop robuuste KTG fenomenen en op zo’n manier dat dit te linken is aan andere aspecten van het werkgeheugen. Alternatieve verklaringen van het KTG:

De O-OER theorie (Object-Oriented Episodic Record) van KTG (Dylan Jones en collega’s) verklaart de invloed van irrelevante geluiden van KTG op geheugen: het stelt dat reeksen items als punten worden gerepresenteerd op een multimodaal vlak. Ophalen omvat het terughalen van het traject van de punten. Irrelevante geluiden hebben tegenstrijdige trajecten die volgende ophalingen verstoren. Aanname: eenzelfde systeem is betrokken bij zowel auditorische als visuele seriële ophalingen; inconsistent met andere onderzoeken. Ook legt de theorie belang van seriële ophalingen bij chaining: onpopulaire benadering.

Het feature model van het verbale KTG (James Nairne) vervangt de scheiding van LTG/KTG door één geheugensysteem waarin elke herinnering gerepresenteerd wordt door kenmerken die in te delen zijn in 2 types: wel en niet modaliteit beperkt (woord ‘hond’ is indien gelezen beperkt tot visuele modaliteit maar ook onafhankelijk kenmerk namelijk betekenis. Als het gehoord wordt blijft het onafhankelijk kenmerk hetzelfde, maar verandert de modaliteit specificiteit naar akoestisch). Dit zou ook het fonologische lus effect verklaren: gelijksoortige items hebben meer gedeelde kenmerken en dus een grotere waarschijnlijkheid dat een gelijkwaardig maar incorrect item opgeroepen wordt. Irrelevante geluiden voegen ruis toe aan het geheugenspoor van individuele items. Articulatorische onderdrukking voegt ook ruis toe en vergt tevens aandacht. Wat het model niet verklaart: het voorspelt dat een irrelevant geluid ophalingen alleen verstoort als het op hetzelfde moment gebeurt als de codering van items, maar dit kan er ook na gebeuren. Ook kan het model niet verklaren waarom het woordlengte effect verdwijnt in gemengde lijsten met lange en korte woorden.

SIMPLE model (Scale Invariant Memory, Perception, and Learning) toegepast op KTG en LTG (Brown en collega’s). Het model houdt zich bezig met vergeten gebaseerd op recall waarin afgezonderde items gemakkelijker opgeroepen worden. De nadruk ligt op tijdelijke discriminatie. Het is een gedetailleerd wiskundig model. Het verklaart free recall maar heeft meer moeite met het verklaren van seriële recall. Net als bij het Feature model: beide pogen niet executieve aspecten van werkgeheugen te beslaan.

Het SOB model (Serial-Order-in-a-Box) stelt dat de volgorde behouden wordt door het gebruik van een op een gebeurtenis-gebaseerd contextueel signaal waarin vergeten gebaseerd is op interferentie tussen gebeurtenissen.

Visueel ruimtelijke KTG

Er zijn grofweg twee aspecten van het visueel ruimtelijke KTG: het ruimtelijke geheugen (waar) en het objectgeheugen (wat). De herinnering voor een precieze locatie binnen (arm)bereik vervaagt sneller dan de herinnering voor waar bijv. de deur in de kamer zich ook alweer bevond. Onderzoek naar het ruimtelijk geheugen van Posner en Konick (1966): participanten moesten onthouden waar langs de lijn een stimulus plaats had gevonden. Behoud was goed na ongevuld interval, maar minder na gevuld interval waar cijfers verwerkt moesten worden. De mate van vergeten nam toe met de complexiteit van de cijfertaak. Omdat de taak niet ruimtelijk of visueel is, wordt aangenomen dat de cijfertaak het vermogen om voor jezelf de stimulus te herhalen verstoort. Onderzoek naar objectgeheugen van Irwin en Andrews (1996): rijtje letters in allerlei kleuren, dan één letter verstopt achter asterisk waarna de participanten de letter en kleur moesten oproepen. Ging erg goed! In een vervolg studie hadden letters meer kenmerken maar ook hier was er weer een limiet van 4 items, dit was verrassend: ongeacht het aantal kenmerken. Conclusie: het systeem wordt gelimiteerd door het aantal objecten, maar deze kunnen variëren in complexiteit zonder invloed te hebben op prestatie.

Een klassieke ruimtelijke taak is de Block tapping task. Er staan 9 blokjes voor de participant, de onderzoeker tikt er een aantal in een bepaalde volgorde aan en de participant moet dit imiteren. De lengte van de reeks aangetikte blokken neemt toe. Deze test staat ook wel bekend als de Corsi span. Corsi Block tapping: visueel ruimtelijke counterpart van de cijferspanne (waarin aantal blokken in een reeks aangetikt worden door onderzoeker en participant moet imiteren). De prestatie ligt meestal rond de 5 blokken (2 minder dan op de cijferspanne). De visuele spanne wordt gemeten door het gebruik van een matrix patroon (een blokjesveld) waarin de helft van de blokken ingekleurd zijn. De participant moet deze reproduceren op een lege matrix. Er wordt begonnen met een 2x2 blokjesveld, maar de complexiteit wordt hoger gemaakt door het veld uit te breiden. De prestatie ligt meestal rond de 16 blokken (zie voor beide taken blz. 35).

De patiënt HM (was erg epileptisch; na de operatie was dit weg maar hij kreeg een ernstige amnesie) had moeite met het leren van nieuw materiaal (zowel visueel als verbaal) en had ook moeite met het updaten van zijn kennis over de wereld. Geheugenaspecten die bewaard bleven: gebeurtenissen vóór zijn operatie en bepaalde taken die hij wel kon leren zoals motorische vaardigheden. Ook had hij een intacte cijferspanne: dit suggereert dat de KTG en LTG prestatie afhankelijk zijn van verschillende geheugensystemen. Ook andere patiënten met erge amnesie die wel intacte andere vaardigheden hadden een behouden cijferspanne. Ook had HM een normale prestatie op de Peterson taak. Rond diezelfde tijd werd er onderzoek gedaan naar een patiënt met het tegenovergestelde patroon: de patiënt KF had een cijferspanne van slechts 2 items; had een slechte prestatie Peterson taak en weinig een erg verslechterde prestatie tijdens vrije recall taken. Dubbele dissociatie (double-dissociation): een term in neuropsychologie wanneer twee patiëntgroepen tegenover-gestelde patronen van gebreken hebben, bijv. patiënten met amnesie met een normaal KTG en verslechterd KTG versus patiënten met normaal LTG en een verslechterd KTG. Er is sterk bewijs om minstens twee aparte systemen aan te nemen. De patiënt KF had een beperking gelimiteerd tot het verbale KTG terwijl andere patiënten het tegenovergestelde patroon hadden, zoals patiënt LH (hij was erg beperkt in zijn vaardigheid om kleuren of vormen te onthouden, maar had een geweldig geheugen voor ruimtelijke informatie).

Visueel ruimtelijke KTG (visuo-spatial STM): het behouden van visuele en/of ruimtelijke informatie voor korte periodes. Gebreken bij patiënten met visueel ruimtelijke KTG problemen gaan vaak verder dan een beperking in de simpele opslag van visuele en ruimtelijke stimuli, ook complexere taken zoals ontwikkelen en manipuleren van mentale beelden en deze gebruiken in bijv. ruimtelijke oriëntatie zijn vaak aangedaan. Zij hebben vaak gebreken in KTG en werkgeheugen: het onderwerp van het volgende hoofdstuk.

Wat is het (menselijk) werkgeheugen en hoe werkt het? - Chapter 3

Volgens het eerder genoemde modale model komt er eerst input binnen van de omgeving die vervolgens parallel verwerkt wordt door een aantal tijdelijke sensorische geheugensystemen zijnde de visuele, auditorische en haptische registers. Van daar gaat de informatie naar de korte termijn opslag en het werkgeheugen. Dit werkgeheugen systeem is niet alleen cruciaal in het voeden en ophalen van informatie in/uit het LTG (permanente geheugenopslag), maar zorgt ook voor processen als herhalen, besluiten maken, beredeneren e.d. Het eerste probleem van het modale model is de aanname dat het vasthouden van items in het korte termijn opslag garant staat voor leren. Dit werd onderzocht door Craik en Lockhart (1972) die vervolgens niveaus van verwerking suggereerden. Niveaus van verwerking (levels of processing): de theorie van Craik en Lockhart die stelt dat items die dieper verwerkt worden beter onthouden worden (en dus niet afhankelijk van de tijd dat ze zich in korte termijn geheugen bevinden). Het tweede probleem is dat patiënten met grove gebreken in KTG ook grote gebreken in het LTG zouden moeten hebben omdat het KTG cruciaal is voor het LTG. Dit hoeft niet het geval te zijn. Het derde probleem is dat gebreken van het KTG ook automatisch gebreken in het werkgeheugen omvatten. Ook dit is niet het geval.

Baddeley en Hitch doen onderzoek naar de interactie tussen het KTG en het werkgeheugen. Zij combineren een karakteristieke verbale KTG taak (de cijferspanne staak) met het gelijktijdig uitvoeren van een aantal werkgeheugentaken (zoals leren en begrijpen) om de functie van onderliggende systemen van het KTG te begrijpen (en hiermee de vraag te beantwoorden of de korte termijn opslag dient als werkgeheugen).

Het resultaat was dat er wel een soort van werkend geheugen bestaat die deels beïnvloed wordt door de korte termijn opslag, maar dat dit werkend geheugen niet compleet afhankelijk is van de korte termijn opslag. Vanaf toen kreeg het werkend geheugen een aparte term: werkgeheugen (door het ‘werk’ geheugen te noemen onderscheidt het zich van de andere KTG modellen die zich vooral richten op opslag en het functionele deel van de cognitieve activiteiten).

Het multicomponenten model

Het drie componenten systeem bestaat uit drie subsystemen: de fonologische lus, het visueel ruimtelijke (visuo-spatial) sketchpad en de central executive. Fonologische lus (phonological loop): term van Baddeley en Hitch gegeven aan het component wat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van verbale informatie. Visueel ruimtelijke kladblok (visuo-spatial sketchpad): dit is verantwoordelijk voor het tijdelijk vasthouden van visuele en ruimtelijke informatie. Deze twee subsystemen staan onder de supervisie van het centraal executiefve: een systeem dat afhankelijk is van aandacht (en dus gelimiteerd) en materiaal selecteert en manipuleert in de subsystemen.

Fonologische lus

De fonologische lus is tevens een basis model van het verbale KTG. Het verklaart een hoop bevindingen door een simpel model dat tijdelijke opslag en verbale herhaling aanneemt. Het lus model is al 30 jaar in gebruik – niet zonder kritiek, maar het is nog niet vervangen door een beter model. Hoe past de fonologische lus in het werkgeheugen? De fonologische lus verhoogt de cijferspanne met 2 of 3 items op de kunstmatige taak van het omgekeerd herhalen van een telefoonnummer: wat is hier het nut van? Dit is onderzocht met behulp van patiënte PV die een puur gebrek van de fonologische lus had. Zij ondervond geen problemen in haar dagelijks leven. De eerste hypothese van het onderzoek was dat de lus zich ontwikkelt om taalbegrip mogelijk te maken. Deze hypothese werd verworpen (PV heeft te weinig problemen met taalbegrip). De tweede hypothese was dat de lus is ontwikkeld om te helpen met het aanleren van taal. Dit werd getest door PV een aantal buitenlandse woorden aan te leren: dit lukte niet! Hiermee was er ondersteunend bewijs voor deze hypothese gevonden. Het is belangrijk te noteren dat de taak geen beroep deed op het semantisch coderen, waar PV nog wel goed in was. Semantisch coderen (semantic coding): het verwerken van een item in termen van de betekenis, waardoor het gerelateerd wordt aan informatie in het LTG. Deze enkele bevinding kan echter misleidend zijn als de patiënte atypisch zou zijn, dus het is verder onderzocht door bij proefpersonen de fonologische lus te onderbreken wat zou moeten leiden tot problemen in aanleren van een vreemde taal. Het onderbreken van de lus kan door bijvoorbeeld articulatorische onderdrukking. De resultaten van dergelijk vervolgonderzoek ondersteunden tevens de tweede hypothese. Een probleem was wel dat de gedane studies zich beperkten tot onderzoek met volwassenen. Susan en Baddeley onderzochten het fenomeen daarom bij kinderen. Nonword herhaling test (nonword repetition test): een test waarin participanten niet bestaande woorden (nonwords) horen en deze proberen te herhalen (waarbij de nonwords langzaamaan steeds langer worden). Het blijkt dat de link tussen de fonologische lus en het aanleren van een nieuwe vocabulaire het grootst is, maar dat de fonologische lus het aanleren van de eigen grammatica ook vergemakkelijkt en tevens voor een klein deel ook positieve invloed heeft op het leren lezen.

Tot nu toe is de fonologische lus besproken als redelijk gelimiteerd opslagsysteem dat een passieve rol speelt in de cognitie. Volgens Miyake en Shah (1999) onderschat deze visie het belang van de lus (bewijs ondersteunt deze onderschatting). Één van de studies die hiervoor bewijs vond deed onderzoek naar het wisselen tussen twee taken (optellen en aftrekken van simpele nummers, bijv. 5

Verbeelding en visueel ruimtelijk pad

Een verrassende bevinding: Galton vroeg een aantal personen om hun ontbijt van vanochtend te onthouden. Sommigen konden Galton heel helder/levendig vertellen wat ze als ontbijt hadden en het hem laten visualiseren (vividness), anderen konden dat niet. Verschillen in dergelijk gerapporteerde ‘vividness’ hebben weinig correlatie met hoe goed mensen presteren op taken waarvan men verwacht dat deze een zwaar beroep doen op de visuele verbeelding, bijv. visuele recall. Studies die wel verschillen vonden zagen dat participanten met een sterke visuele verbeelding slechter (!) presteerden op visuele geheugentaken. Een verklaring hiervoor kan zijn dat mensen met een ‘vivid imagery’ niet een beter geheugen hebben, maar zij zien ‘vividness’ als een teken van accuraatheid van hun geheugen wat niet het geval is: ze herinneren zich dus een levendige, maar onjuiste herinnering.

Een taak bestudeerd door Shepard en Feng (1972) betreft een patroon aaneengesloten blokjes getekend op papier die indien uitgeknipt gevouwen kan worden tot een kubus (door de randen van de getekende blokjes om te vouwen, zie blz. 50). Deze taak wordt vaak gebruikt om mensen te selecteren voor bepaalde beroepen zoals architect. Mannen presteren vaak beter dan vrouwen omdat mannen een analytischere en stukje-voor-stukje benadering gebruiken. Ook andere studies vonden dit sekse verschil. Het sekse verschil verdween doordat Shi en collega’s een eendaagse intensieve les gaven waarin ruimtelijke manipulatie strategieën aangeleerd werden.

Een voorbeeld van laboratoria studies naar ruimtelijke manipulatie is de studie door Pearson en collega’s waarin de fonologische lus en het visueel ruimtelijke sketchpad samenwerken om de prestatie op een visueel ruimtelijke taak te verbeteren.

Ruimtelijke taken verstoren imagery net als imagery de prestatie op ruimtelijke taken verstoort (tijdens het je inbeelden van de rugby wedstrijd op de radio, verslechterd je rijstijl).

Bij het presenteren van nieuwe plaatjes aan proefpersonen wordt auditorische imagery minder ‘vivid’ als het vergezeld wordt door articulatorische onderdrukking en visuele imagery minder ‘vivid’ als vergezeld door de taak ruimtelijke tapping. Echter, wanneer het bekende(re) plaatjes betrof zoals een afbeelding van de lokale supermarkt, was er minder invloed van de lus en sketchpad. Conclusie: een ‘vivid’ plaatje is een plaatje met de potentie om sensorische details uit op te halen; als de details afhankelijk waren van het KTG zetten de lus en het sketchpad een limiet voor deze gedetailleerde informatie en limiteren hiermee ook de vividness ervan. Als het plaatje gebaseerd is op het LTG is rol van de lus en het sketchpad veel minder belangrijk. Waar wordt de representatie van een plaatje dan gehouden als het niet afhankelijk is van de sketchpad? Deze vraag zal verder beantwoord worden wanneer het vierde component van het werkgeheugen aan bod komt, namelijk de episodische buffer (episodic buffer): een component van het werkgeheugen model van Baddeley en Hitch wat een multidimensionaliteit aanneemt. Deze multidimensionaliteit staat toe dat de subcomponenten van het werkgeheugen interacteren met LTG.

Logie (1995) suggereert een structuur voor het visueel ruimtelijke sketchpad die soortgelijk is aan de structuur van de fonologische lus, namelijk een passieve opslag genaamd visuele cache en een actief ruimtelijk herhalingsproces wat de ‘inner scribe’ genoemd wordt. Visuele cache (visual cache): een component van Logie’s model van visueel werkend geheugen wat het counterpart vormt van de fonologische opslag en behouden wordt door de inner scribe wat het counterpart is van fonologische herhaling. Logie stelt dat het systeem een visueel ruimtelijke werkbank is, iets waar veel onderzoekers het mee eens zijn. Controversieel is zijn mening dat het systeem altijd gevoed wordt door informatie uit het LTG.

De central-executive

De central-executive is niet zozeer een geheugensysteem, maar heeft controle over aandacht (het bestuurt aandacht). Norman en Shallice (1986) maakten een tweedeling van de central-executive: een automatisch deel (gebaseerd op bestaande gewoontes) en een deel dat afhankelijk is van aandacht, namelijk de ‘supervisory attentional system’ (SAS): het component van model van Norman en Shallice dat staat voor de controle over acties die bepaald worden door aandacht.

Norman en Shallice hadden beiden aandacht voor SAS, maar Norman had meer aandacht voor de ‘slips of action’ (voorbeeld: je bent onderweg naar de supermarkt op zondagochtend maar vindt jezelf rijdend op weg naar je werk) en Shallice had meer aandacht voor patiënten met frontale schade die problemen hebben met het besturen van aandacht wat resulteert in bijvoorbeeld perseveratie. Het falen om de aandacht te focussen kan leiden tot ‘utilization behavior’ waarin de patiënt gebruik maakt van wat er ook aanwezig is in de omgeving (zoals het opdrinken van de thee van de onderzoeker, of de dokter proberen te spuiten met spuit die aanwezig is in de behandel-kamer). Dit gebeurt als de SAS faalt. Frontale kwabben zijn betrokken bij de SAS. Een andere functie van de frontale kwabben is om gedrag in de gaten te houden. Falen in dit monitoren kan leiden tot bizar gedrag of in ernstigere vorm tot confabulatie. Confabulatie (confabulation): een herinnering van iets dat niet heeft plaatsgevonden. Een grote functie van de central executive is het focussen van de aandacht. Volgens Robbins en collega’s (1996) vereist het kiezen van een goede schaakzet het gebruik van de central-executive en het visueel ruimtelijke sketchpad, maar eist het niets van de fonologische lus. Een andere belangrijke functie van de central-executive is het verdelen van de aandacht tussen twee of meer taken. Vooral Alzheimer patiënten hebben moeite met het verdelen van hun aandacht tussen taken. Let wel: het is onwaarschijnlijk dat het verdelen van aandacht afhankelijk is van slechts één aandachtssysteem zoals de central-executive.

De episodische buffer

Een groot probleem van het driecomponenten model van het werkgeheugen is hoe het gelinked zou moeten zijn aan het LTG. Werkgeheugen heeft baat bij kennis uit het LTG (woordspanne groter voor woorden in een zin dan ongerelateerde woorden. Dit kan komen doordat grammaticale regels en de algemene betekenis van de zin het chunking proces vergemakkelijken en hiermee de woordspanne vergroten). Maar hoe? Het tweede probleem van het model is ook de cijferspanne zelf: we onthouden ong. 6 á 7 cijfers waarvan 2 of 3 uit de lus komen, maar waar is de rest? Zoals beschreven concluderen Baddeley en Andrade uit hun studie naar de ‘vividness’ van imagery dat bekende plaatjes niet zozeer afhankelijk zijn van dergelijke subsystemen. Maar waar wordt de informatie van de plaatjes gehouden terwijl het oordeel van ‘vividness’ gemaakt wordt? Het antwoord volgens Baddeley en tevens volgens hem het vierde component van het model is: de episodische buffer.

De episodische buffer is een opslagsysteem dat ongeveer 4 ‘chunks’ met informatie vast kan houden. Vanwege de vaardigheid van het kunnen vasthouden van een aantal dimensies kan de episodische buffer de subsystemen van het werkgeheugen met elkaar linken en de subsystemen vervolgens linken met het LTG en met perceptie. Informatie van de episodische buffer wordt gehaald door middel van bewust besef. Bewust besef heeft binding als functie. ‘Binding’: de term die refereert naar het linken van kenmerken in objecten (zoals rood + kubus = rode kubus) of gebeurtenissen in een samenhangende episode. Het concept van een episodische buffer staat nog in haar kinderschoenen, maar is al wel handig gebleken (3 voorbeelden): op theoretisch niveau overbrugt het het dal tussen het multicomponenten model van Baddeley en Hitch (met de nadruk op opslag) met de meer op aandacht gefocuste modellen. Daarnaast heeft het nadruk gelegd op hoe het werkgeheugen en het LTG samenwerken en heeft het onderzoek naar hoe verschillende bronnen informatie samen worden gebonden gestimuleerd. Het huidige model van het werkgeheugen is een uitbreiding op het originele driecomponenten model met twee grote veranderingen:

  1. Er is nu een link naar het LTG van het fonologische subsysteem en van het visueel ruimtelijke subsysteem door middel van taal (fonologisch) en visuele en ruimtelijke informatie respectievelijk. Dat laatste is minder onderzocht dan de link met taal, maar er wordt aangenomen dat het bijdraagt aan het tot je nemen van informatie over de wereld (bijv. het leren van de vorm en de kleur van een banaan).

  2. De inclusie van de episodische buffer. Eerst kon je alleen bij de episodische buffer komen via de central-executive, maar door het bewijs van de binding van visuele en verbale informatie suggereert onderzoek dat informatie direct in de episodische buffer kan komen via de subsystemen.

Individuele verschillen in werkgeheugen

De taak van Daneman en Carpenter (1980): participanten kregen enkele zinnen te zien die ze moesten lezen en ze moesten van elke zin het laatste woord onthouden. De spanne is typisch tussen de 2 en 5 zinnen. Deze taak voorspelt het proza begrip van studenten, een resultaat wat vaak is gerepliceerd. De werkgeheugenspanne voorspelt ook veel andere capaciteiten (met andere woorden: complexe werkgeheugenspanne taken hebben dus een voorspellende waarde); mensen met een hogere spanne zijn beter op proza compositie, zijn beter in het opvolgen van complexe instructies en beter in het nemen van aantekeningen. Er is een hoge correlatie gevonden tussen het werkgeheugen en vloeibare intelligentie. Taken voor het meten van de werkgeheugenspanne worden al toegepast op praktische problemen: het vormt bijvoorbeeld een belangrijk onderdeel van de testbatterij waarin leerproblemen bij basisschoolkinderen worden opgemerkt en voorspeld. Waarin verschillen kinderen met slechte prestaties op werkgeheugentaken van kinderen met normale prestaties? Antwoord: leraren omschreven hen met slechtere scores op werkgeheugentaken als dromers of onoplettend (weinig aandacht); deze kinderen zijn niet storend maar falen wel in het opvolgen van instructies en dingen op het juiste moment doen. Echter, de gegeven instructies zijn vaak complex (ruim potloden op, schuif je stoel aan en ga dan in een kring zitten). Veel van deze kinderen worden gediagnosticeerd met ADHD: het aandachtstekort van deze diagnose kan gerelateerd worden aan slechte prestaties op de werkgeheugentaak.

Theorieën van werkgeheugen

Er is veel overeenstemming tussen theorieën over het werkgeheugen, vooral met betrekking tot het belang van een aandachtsturend systeem analoog aan de central-executive in het multicomponenten werkgeheugen model. Dit component is sterk betrokken bij complexe taken. Veel (maar niet alle!) theorieën zijn gebaseerd op studies met als focus de individuele verschillen en zijn in overeenstemming met het multicomponenten model van Baddeley en Hitch. Een voorbeeld van een theorie die niet in overeenstemming is met multicomponenten model is Cowan’s model.

In Cowan’s opzicht is het werkgeheugen afhankelijk van activatie binnen het LTG en wordt het bestuurd door aandacht processen. De central-executive bestuurt de focus van aandacht wat zich richt op recent geactiveerde kenmerken van het LTG. De focus kan ongeveer 4 objecten tegelijk vasthouden. Cowan legt de nadruk op de capaciteit van het werkgeheugen. Hij richt zich op 4 chunks in tegenstelling tot de oorspronkelijk gesuggereerde 7 chunks van Miller. Daarnaast heeft Cowan meer interesse in aandacht en de ontwikkeling van het geheugen tijdens de opvoeding, terwijl Baddeley zich meer richt op de perifere aspecten van het werkgeheugen en neuropsychologisch bewijs. Wel benadrukt Cowan ook het belang van een verbaal subsysteem (net als Baddeley), maar houdt theorie zich minder bezig met gedetailleerde modeling.

Veel informatie met betrekking tot het werkgeheugen is gekomen uit het observeren van correlaties tussen de spanne en verschillende cognitieve capaciteiten, maar Engle heeft zich consistent gefocust op de theoretische basis van het begrijpen welke capaciteiten en processen zulke associaties mogelijk maken. Een voorbeeld: Engle en Turner (1989) lieten zien dat de voorspellende kracht van complexe spanne taken niet gelimiteerd is tot metingen die gebaseerd zijn op het verwerken van zinnen (zoals in de studie met het onthouden van het laatste woord van elke zin). Zij kwamen met de term ‘operation span’, de taak die dit meet laat elk te onthouden woord volgen door een rekensommetje. Ook deze taak bleek een goede voorspeller van de verdere cognitieve prestaties. Goede prestaties op complexe taken worden volgens Engle en Turner moeilijk gemaakt door proactieve interferentie (PI): een term gegeven aan het fenomeen dat eerder geleerde items strijden om herinnerd te worden met de te onthouden items. Engle en collega’s richten zich op het belang van interferentie tijdens het onthouden van woorden. Participanten met een lagere spanne hebben meer te maken met interferentie, omdat zij minder kundig zijn in het uitsluiten van irrelevant materiaal. Dit resultaat wordt voorspeld door de inhibitie theorie. Inhibitie (inhibition): term toegepast op het mechanisme dat andere activiteiten onderdrukt. De term kan toegepast worden op een specifiek fysiologisch mechanisme of op een meer algemeen fenomeen zoals in proactieve en retroactieve inhibitie waarin geheugen voor een item verslechterd wordt door conflict met eerdere of latere items.

De resource-sharing hypothese is ontwikkeld door een groep Fransen die de rekensom in de taak van Turner en Engle vervingen door het lezen van letters. ‘Resource sharing’: gebruik van gelimiteerde aandachtscapaciteit om twee of meer simultane activiteiten uit te voeren. De taak van de Fransen correleerden hoger met metingen van lezen en wiskunde dan de conventionele complexe spanne metingen. Dit kan komen doordat andere taken nog ruimte overlaten voor stiekeme herhaling van de te onthouden items terwijl de taak van de Fransen daar geen ruimte voor over laat.

Een gerelateerde theorie is de task-switching hypothese (Towse en Hitch) die ook aanneemt dat herhaling plaats kan vinden terwijl participanten wisselen tussen de taken. ‘Task switching’: een proces waarin het gelimiteerde capaciteitssysteem activiteit behoudt op twee of meer taken door het switchen tussen die twee.

Lange-termijn werkgeheugen (long-term working memory): een concept bedacht door Ericsson en Kintsch (1995) dat verklaart hoe het LTG gebruikt kan worden als werkgeheugen om complexe cognitieve activiteit te behouden. Het LTG wordt dus gebruikt in de tijdelijke opslag. Een voorbeeld van het lange-termijn werkgeheugen: Ericsson en Chase (1982) trainden elke dag een man zijn cijferspanne; deze groeide en groeide tot de man maar liefst 80 (!!) cijfers kon onthouden. Hij bleek een speciale mnemotechniek toe te passen. Een tweede voorbeeld betreft een ober die ongelooflijk goed alle bestellingen van zijn klanten kon onthouden door een bepaalde structuur toe te passen.

De neurowetenschap van werkgeheugen

Twee recente methoden staan op de voorgrond van de neurowetenschap: single-cell opname in apen en neuroimaging studies gebaseerd op normale menselijke participanten.

Sincle-cell opname omvat het plaatsen van elektrodes in individuele cellen in de hersens van een aap en de activiteit van deze cell te registreren bij een aantal gepresenteerde stimuli. Het is ontworpen door Hubel en Weisel (1979) (wonnen Nobelprijs). Deze methode is door anderen op het geheugen toegepast, zoals door Goldman-Rakic (1988) die apen leerde om hun aandacht te fixeren op een centraal punt (terwijl ze afgeleid werden door licht stimuli). Als ze de fixatie behielden tot een bepaald lichtsignaal en hun blik vervolgens afwendden en op de juiste plek richtten kregen ze een beloning. De geactiveerde cellen bevonden zich vooral in de frontale kwab.

Er waren twee groepen initieel actief met het gebruik van neuroimaging technieken en dan met name met PET voor het bestuderen van geheugen. Één groep onderzoekers in Londen waaronder onder andere Paulesu (1993) baseerden hun onderzoek op de fonologische lus hypothese en identificeerden twee aparte regionen: één in het gebied tussen de pariëtele en temporale kwabben van de linker hemisfeer (verantwoordelijk voor de fonologische opslag) en een meer frontale regio die ook wel Broca’s gebied genoemd wordt en betrokken is bij de spraakproductie maar ook gelinked kan worden aan subvocale herhaling. De tweede groep werd geleid door Jonides en Smith, zij waren vooral actief in het gebruiken van neuroimaging om het werkgeheugen te onderzoeken. Net als Paulesu en collega’s vonden Smith en collega’s dat het verbale KTG twee aparte gebieden in de linker hemisfeer activeerden. Het visueel geheugen stimuleren resulteerde in de activering van een aantal gebieden in de rechter hemisfeer.

Andere studies vonden een scheiding tussen het ruimtelijk werkgeheugen en het geheugen voor objecten of patronen ofwel het object geheugen. Ruimtelijk werkgeheugen (spatial working memory) is het systeem betrokken in het tijdelijk behouden van informatie met betrekking tot hun ruimtelijke locatie. Het activeert de meer dorsaal gelegen regionen (ofwel regionen aan de bovenkant van de hersenpan) dan object geheugen die meer ventrale regionen activeren (regionen aan de onderkant van de hersens). Objectgeheugen (object memory) is een systeem dat tijdelijk informatie vasthoudt met betrekking tot visuele kenmerken zoals kleur en vorm. De dorsale stroom is betrokken bij de ruimtelijke locatie (waar?) en de ventrale verwerkingsstroom heeft alles te maken met de vorm en codering van objecten (wat?). Verder biedt neuroimaging bewijs dat de executieve processen voornamelijk afhankelijk zijn van activiteit in frontale gebieden. De methode om dit te onderzoeken is door zogenoemde N-back taken waarin participanten een reeks items zien en gevraagd worden om op een knop te drukken zodra een item zich herhaalt.

Een groot voordeel van deze taak is dat de taak in soortgelijke vorm gebruikt kan worden om verbaal of non-verbale visueel ruimtelijke geheugen te bestuderen. Er is grote overeenstemming van de betrokkenheid van de frontale regionen in executieve verwerking, maar er is veel minder overeenstemming over wáár in de frontale gebieden de specifieke executieve vaardigheden zich bevinden.

Hoe werkt het proces van leren in het menselijk brein? - Chapter 4

Mensen overleven alleen door te leren, wij zijn niet voorgeprogrammeerd om te overleven zoals vlinders. Wat we weten van leren: er zijn verschillende soorten leren die leiden tot verschillende soorten herinneringen. Vergeten is afhankelijk van de vaardigheid om geleerde informatie terug op te halen en dit is afhankelijk van hoe we de informatie geleerd hebben. Ebbinghaus legde de basis voor de studie van leren door het leren te simplificeren en vervolgens alleen zichzelf te testen. Hij bestudeerde het aanleren van nieuwe informatie en ontwikkelde hiervoor onzinnige lettergrepen (nonsense syllables, definitie in hoofdstuk B). Ebbinghaus focuste zich op de vraag hoe snel informatie in het systeem kan komen en hoe snel het vergeten wordt.

De snelheid van leren

Ebbinghaus constateerde in 1885 dat het leerproces plaatsvindt volgens de regel dat de hoeveelheid informatie die je leert afhankelijk is van de tijd die je spendeert aan leren. Dus niet volgens het sneeuwbal effect (hoe meer informatie je tot je neemt, hoe makkelijker en sneller je nieuwe informatie toevoegt) en niet volgens de wet van verminderde terugkeer (met elke toegevoegde leerepisode wordt er telkens een klein beetje minder informatie opgeslagen). Later werd Ebbinghaus’ bevinding de totale tijd hypothese genoemd. Totale tijd hypothese (total time hypothesis) is het idee dat de hoeveelheid geleerde informatie een simpele functie is van de tijd gespendeerd aan het leren van de taak.

Verdeelde oefening

Het eerlijk verdelen van het te leren materiaal over twee dagen resulteert in efficiënter leren dan alle stof op één dag te stampen, dit staat ook wel bekend als het verdeelde oefening (distributed practice) effect: het opbreken van oefenen in een aantal kortere sessies; in tegenstelling tot massale oefening wat bestaat uit minder maar lange leersessies. “Little and often” is de grondregel van efficiënt leren. Verdeelde oefening is wel efficiënter maar niet altijd praktisch. In recente jaren is er veel aandacht voor een methode die oorspronkelijk geïntroduceerd is door Landauer en Bjork (1978) en betreft de microdistributie van oefenen. Stel je voor: lijstje van 10 Franse woorden die je moet leren. Het is beter als je eerst het hele lijstje leert en dan teruggaat naar het 1e woord zodat er maximale ruimte is tussen de 1e en 2e keer dat je het woord ziet/leert (‘spaced practice’ genoemd in het boek). Echter, als je het item uit jezelf herinnert en dus ophaalt uit je geheugen in plaats van jezelf cued door de vertaling van het woord, versterkt dat het geheugen meer, iets wat bekend is als het generatie effect (leren van ophaling). Implicaties hiervan zijn het direct tegenovergestelde van die van het verdeelde oefening effect, namelijk: hoe eerder een item getest is, hoe groter de waarschijnlijkheid dat je het zult herinneren en dus hoe groter de waarschijnlijkheid dat leren versterkt zal worden.

Uitbreiden van ophalen

Als oplossing voor het dilemma tussen de bovengenoemde tegenstrijdigheden (verdeelde oefening effect en generatie effect) is een door Landauer en Bjork ontwikkelt mnemonische methode (1978) genaamd uitgebreide ophalen (expanding retrieval): dit is een leerschema waarin items initieel getest worden na een korte pauze en pauzes tussen twee dezelfde woorden geleidelijk vergroten na volgende trials. Voorbeeld met betrekking tot het leren van het lijstje met Franse woorden: stal = l’écurie. Wat is stal? (herhaal antwoord) Paard = le cheval. Wat is paard? Wat is stal? Wat is paard? Gras = l’herbe. Wat is gras? Wat is stal? Wat is paard? Wat is gras? Enzovoorts. Deze techniek is gebaseerd op 2 basisprincipes van laboratorium studies: zowel het verdelen van oefening effect als het generatie effect. Hoe groot moet de ruimte zijn tussen twee trials van de te leren stof? Dit is afhankelijk van de lengte van de pauze tussen het leren en het testen. Het beste is als het interval tussen de leerepisodes tussen de 10 en 20% zijn van testpauze. Dus: bij test na 10 dagen moet er 1 of 2 dagen interval zijn tussen de trials. Vergeten is het minst als je met leren gebruik maakt van de ‘spaced practice’.

Het belang van testen

Een test trial met feedback is effectiever dan een extra leertrial. Ondersteunend bewijs hiervoor is de studie van Karpicke en Roediger (2008) die vier groepen participanten Swahili-Engelse woorden lieten leren. Het resultaat was dat de twee groepen die na het leren bleven testen het meest onthielden, namelijk 80%!

Zij gingen door met het leren van items tegelijk met testen (groep 1) of lieten de correcte items zitten en gingen door met testen (groep 2). De groep die niet testte maar doorging met leren (dus enkel herhalen) onthield maar 30% (groep 3). De groep die de correcte items liet vallen en doorging met leren zonder te testen onthield even weinig (groep 4) (handig om te weten voor het leren voor tentamens!). Maakt het uit hoe deze kennis getest wordt? Marsh en collega’s (2007) vonden dat multiple-choice tests het oproepen uit LTG verbeterden. McDaniel en collega’s (2007) vonden dat tests waarop korte antwoorden mogelijk zijn nog effectiever zijn dan MC test door het oproepen uit het LTG nog makkelijker te maken.

Belang van feedback

Het gevaar in het aanleren van het generatie effect is dat fouten kunnen ontstaan en zullen blijven bestaan in de afwezigheid van expliciete feedback. Een studie die dit onderbouwt is het onderzoek van Kay (1995) waarin studenten een passage moesten leren. Het resultaat was dat fouten die in het begin gemaakt werden en niet verbeterd, aanhielden gedurende de trial. Pashler en collega’s (2007) ondervonden dat dit niet het geval was zodra gelijk feedback werd gegeven.

Motivatie van leren

Motivatie is vaak niet zo’n belangrijke factor (dit is wel het geval met dierproeven omdat hun prestatie afhankelijk is van beloning/straf: mensen willen graag uit zichzelf goed presteren voor de onderzoeker of voor zichzelf). Nilsson (1987) kon zijn studenten hiervan niet overtuigen dus deed hij een experiment: hij liet studenten in 3 groepen woorden leren. De 1e groep had geen druk om goed te presteren. In de 2e groep werd de studenten na het leren maar voor de recall een grote geldprijs beloofd aan degene die het best presteerde op de recall test. De 3e groep werd voordat ze gingen leren al een grote geldprijs beloofd aan degene die het best zou presteren op de recall test. De prestatie verschilden niet binnen de drie groepen. Het effect van motivatie is indirect: het beïnvloedt de hoeveelheid tijd en mate aandacht die besteed wordt aan het leren van materiaal, wat vervolgens de hoeveelheid geleerd materiaal beïnvloedt (in overeenstemming met de totale tijd hypothese).

Herhaling van leren

Sommige theorieën stellen dat alleen herhaling van materiaal nodig is om dit materiaal te leren. Andere recente studies stellen dat enkel herhaling – zonder poging om het materiaal te organiseren – niet leidt tot leren. Door 1000x te adverteren met ‘pure chocola is goed voor je’ zullen mensen het onthouden (niet per definitie geloven), maar als het adverteren complexe informatie bevat die niet opgenomen wordt in iemands manier van denken heeft het herhalen ervan geen invloed op het onthouden (minimaal leren, maximale frustratie. Bewijs het effect van herhalen van complexe informatie is terug te vinden in de studie van Baddeley en collega’s over de aankondiging van verandering van de golflengtes op de radio: zie blz. 77).

Blindheid voor verandering

Blindheid voor verandering (change blindness): de term gegeven aan het fenomeen er niet in te slagen om een dramatische verandering in de omgeving op te merken na een korte pauze. Een bekend voorbeeld: een onderzoeker stopte een voorbijganger om de richting te vragen. Vervolgens liepen twee mannen met een groot bord tussen de onderzoeker en voorbijganger door, waardoor ze elkaar kort uit het oog verloren. In die tijd werd de onderzoeker vervangen door een duidelijk ander persoon: de voorbijganger merkt dit bijna nooit op (Simons en Levin, 1998). De oorzaak is niet het falen van tot je nemen van fysieke verschijning en ook niet de kwetsbaarheid van het visuele KTG (Rosielle en Scaggs, 2008).

Impliciet leren

Impliciet aan te leren vaardigheden kunnen verdeeld worden in drie categorieën: aan te leren door klassieke conditionering, door priming waarin een bestaande representatie zoals een woord geactiveerd wordt of door procedureel leren (zoals motorische vaardigheden).

Het fenomeen van klassieke conditionering werd als eerst gerapporteerd in 1902 door Twitmyer: hij luidde een bel voordat hij met een hamertje op de knie sloeg om de kniereflex te laten gebeuren. Op gegeven moment leidde het luiden van de bel tot de kniereflex. Een paar jaar later vond Pavlov hetzelfde (bel > vleespoeder > hondenkwijl, werd uiteindelijk bel > hondenkwijl).

Hij werd hiermee beroemder dan hij al was. Als de neutrale stimulus (bel) een tijdje niet geassocieerd werd met de reflex reactie (hondenkwijl) door het uitblijven van het vleespoeder werd de geconditioneerde reactie geleidelijk minder (ook wel bekend als ‘extinctie’). Wat als je de bel paar keer laat klinken vóórdat de bel geassocieerd wordt met het vleespoeder? Het antwoord is latente inhibitie (latent inhibition): een klassiek conditioneringfenomeen waarbij het meerdere keren presenteren van een neutrale stimulus zal interfereren indien het gebruikt wordt in volgende condities. Oftewel: toen de bel later met vleespoeder werd geassocieerd leerden honden de geconditioneerde respons niet. Een gebied dat baat heeft bij klassiek conditioneren is het gebied van reclame maken (het kopen van Celebrations leidt ‘automatisch’ tot een feestelijke gezellige stemming). Een ander conditioneringfenomeen stelt dat het associëren van een product met een positief gevoel niet eens nodig is: enkel het verhogen van onze blootstelling aan die neutrale stimulus zal ons oordeel erover positiever maken, dit heet het ‘mere exposure effect’: de neiging om een neutrale stimulus als positiever te ervaren wanneer deze herhaaldelijk gezien wordt.

Priming vindt plaats als het presenteren van een item invloed heeft op de perceptie of de verwerking van een volgend item. Onbewust zul je eerder geleerde woorden sneller herkennen in een woord-herkennings-trial die daarop volgt. Priming wordt ook gevonden in het verbaal geheugen, hierdoor lijken zelf erg amnestische patiënten een normaal geheugen te hebben. Stam aanvulling taak (stem completion task): een taak waarin het behouden van een woord getest wordt door de presentatie van de eerste paar letters. Participanten krijgen bijvoorbeeld het woord ‘boom’ te zien, later worden zij gepresenteerd met ‘b o _ _’, en moeten zij raden welk woord past). Belangrijk is hier dat de proefpersonen gevraagd wordt om het woord te raden, niet te herinneren. De prestatie is echter veelal afhankelijk van de fysieke condities waarin het encoderen plaatsvond. Fragment aanvulling (fragment completion): een techniek waarin het behouden van woorden getest wordt door de helft van de letters van het eerder gepresenteerde woord te geven. Participanten krijgen bijvoorbeeld het woord ‘olifant’ eerst te zien en later _ l _ f _ n _ . Ze worden vervolgens gevraagd welk woord zou passen. Bij normale proefpersonen was bij een uur later testen op free recall beter voor de eerder gepresenteerde woorden dan voor fragment aanvulling. Echter, na een week opnieuw getest te worden was er minder verslechtering in de fragment aanvulling maar aanzienlijke verslechtering in de vrije recall (proefpersonen waren veel vergeten).

Procedureel leren gebeurt onbewust. Een studie die zich richtte op procedureel leren is uitgevoerd door Master (1992) die geïnteresseerd was in de stressreactie genaamd ‘choking’ (vaardige sportman verliest zijn vaardigheid onder druk).

Grammatica regels van je eigen taal worden impliciet aangeleerd, deze regels zijn gebonden aan wetten en complex. Kenmerkend van grammatica is dat het generatief is, ofwel items kunnen in principe gecombineerd en hergecombineerd worden op een ontelbaar aantal manieren. Een studie die onderzoek deed naar dit fenomeen focuste zich op het aanleren van kunstmatige grammatica. Reber (1967) liet hiermee zien dat mensen dergelijke grammatica kon aanleren maar dat zij niet konden uitleggen hoe ze zo’n complexe taak deden. Hij ondervond ook dat zij de vaardigheid wel konden toepassen op andere grammatica waarin de grammatische structuur soortgelijk is maar de letters anders zijn. Dit bood bewijs dat de participanten de regels hadden geleerd en niet enkel de letters. Indompeling methode (immersion method): een strategie om een vreemde taal aan te leren waarbij degene die leert geplaatst wordt in een omgeving waar alleen die buitenlandse taal gesproken wordt. Elles (1994) vergeleek drie methodes om participanten een nieuwe grammatica aan te leren. De 1e groep kreeg een aantal grammaticale zinnen in willekeur aangeboden met de bijbehorende Engelse vertaling.

Deze Engelse vertaling van de aangeboden Welsche zinnen was snel geleerd, maar de participanten konden deze vaardigheid (logischerwijs) niet generaliseren. De 2e groep leerde de regels van de grammatica, maar ook zij konden niet generaliseren.

De 3e groep werd de regels gegeven en gevraagd om deze toe te passen. Deze 3e groep kon als enige wel generaliseren. De meeste participanten uit dit en soortgelijk grammaticaal onderzoek weten niet goed wat ze deden en waarom ze het deden (wat suggereert dat zij impliciet procedureel hebben geleerd). Het kan zijn dat ze niet verbaal konden uitleggen wat ze waarom deden omdat de door hun toegepaste leerstrategie van zichzelf niet verbaal is en dus moeilijk te rapporteren in woorden. De methode genaamd ‘teach back’ is een methode waarin de participant een naïeve participant moet instrueren hoe de taak geleerd moet worden.

Leren en bewustzijn

Damasio’s ‘core consciousness’: een term gegeven aan de dimensie tussen volledig wakker en alert zijn en in diepe slaap en coma zijn aan het andere eind van de dimensie. Er is bewijs dat slaap kan helpen bij consolidatie van het al eerder geleerde materiaal. Impliciete metingen zoals gebruikt bij priming suggereren dat er wel leren kan plaatsvinden tijdens anesthesie (maar geen expliciete recall) wat zou betekenen dat bewustzijn minder belangrijk is voor impliciet leren dan voor expliciet leren.

Verklaren van impliciet geheugen

Impliciet geheugen is een categorie gedefinieerd door exclusie: alle demonstraties van impliciet leren delen de afwezigheid van de betrokkenheid van episodisch leren. Het feit alleen dat zij een specifiek kenmerk níet hebben is geen solide basis voor een mogelijk gedeelde verklaring voor alle soorten impliciet leren. Priming, klassiek conditioneren etc. sluiten allemaal episodisch leren uit, maar alle soorten impliciet leren en geheugen hebben betrekking op verschillende neurale structuren bij verschillende soorten leren: hiermee is het onwaarschijnlijk dat het ‘impliciet geheugen’ een coherente groep is met één gedeeld leermechanisme.

Leren en de hersenen

Hebb’s idee van het lange termijn leren is gebaseerd op cel assemblages (cell assembly): dit is een concept voorgesteld door Hebb om de fysiologische basis van lange termijn leren te verklaren, door het vaststellen van links tussen cel assemblages. Ofwel: wanneer twee of meer zenuwcellen op hetzelfde moment worden geactiveerd. “Neurones that fire together wire together”. Lange termijn leren is gebaseerd op de ontwikkeling en de groei van synaptische connecties. In de jaren ’60 werd een mechanisme van Hebb’s proces geïdentificeerd door Bliss en Lomo. Zij vonden dat herhaaldelijke elektrische stimulatie van een axon leidde tot een langdurige toename in de grootte van potentialen gegenereerd door neuronen na de synaps, dit proces is bekend als lange-termijn potentiatie (LTP) (long-term potantiation): het proces waarin de synaptische transmissie effectiever wordt na recente activering van die cel. Het LTP is sterk gerepresenteerd in de hippocampus en omliggende regionen (Bliss en Lomo, 1973). Bewijs voor het belang van de hippocampus in dergelijk leren en LTP komt van een serie studies die gebruik maken van Morris’ waterdoolhof. Dit waterdoolhof betrof een ronde tank met melkachtig water dat de locatie van een platvorm vlak onder het oppervlakte niveau verbergt. Zodra er een rat in de tank wordt geplaatst leert deze na enkele trials de weg naar het platform te vinden. Ratten met schade aan de hippocampus leren dit echter niet. In een andere studie werd ratten AP5 gegeven (AP5 zorgt voor een verslechterde werking van het LTP). Dit verslechterde het ruimtelijk leren; de mate van verslechtering werd groter naarmate de toegediende dosis AP5 hoger werd. Het LTP ook gevonden in andere delen van de hersens zoals in de amygdala, die sterk geassocieerd wordt met op angst gebaseerd leren. Drugs die het LTP blokkeren verminderen ook dergelijk leren. De neurotransmitter (het glutamaat) NMDA (N-methyl-D-aspartaat) speelt een grote rol in het LTP. Ook spelen genetische factoren een grote rol. NMDA receptoren zijn nodig voor synaptische verandering, wat de basis is voor leren, maar misschien zijn deze receptoren alleen niet genoeg om leren te garanderen (misschien spelen ook psychologische processen of andere hersenmechanismen een rol).

Consolidatie (consolidation) is een tijdafhankelijk proces waarin een nieuw spoor in het geheugen geleidelijk wordt gevormd waarin componenten en interconnecties onderling vastgeketend worden. Veel bewijs wat het proces van consolidatie ondersteunt komt van pogingen om te interfereren met het proces door elektrische hersenstimulatie toe te passen of drugs toe te dienen, waarna het dier gebruikt in het experiment lijkt te zijn vergeten wat hij geleerd had.

Er is echter gebleken dat deze interferenties niet het spoor (wat dus staat voor leren) beschadigen, maar er enkel voor zorgen dat het spoor op dat moment niet op te roepen is. Het tweede probleem van het consolidatie proces is het fenomeen genaamd ‘reconsolidatie’. Dit duidt aan dat de geheugensporen kwetsbaar worden voor verstoring zodra ze opgeroepen worden. Door deze twee problemen komen er nu alternatieven van consolidatie op gang, een voorbeeld hiervan is de multiple-trace theorie (van Nadel en Moscovitsch, 1998): elke ophaling zet nieuwe sporen neer voor zowel semantisch als episodisch geheugen (blz. 88).

Impliciet leren in de hersenen

Studies die gebaseerd zijn op dierproeven suggereren een belangrijke rol van de amygdala in het fenomeen van klassiek conditioneren. ‘Amygdala’: het gebied van de hersens dichtbij de hippocampus dat betrokken is in emotionele verwerking. Het bewijs voor het belang van de amygdala in het menselijk klassiek conditioneren komt van de studie door Bechara en collega’s uit 1995. In dit onderzoek was er een controle groep, een patiënt met schade aan de amygdala, een patiënt met schade aan de hippocampus en een patiënt met schade aan beide. ‘Hippocampus’: de hersenstructuur in de mediale temporale kwab die belangrijk is voor lange termijn geheugenformatie (en episodisch geheugen). Resultaten van het onderzoek: de patiënt met schade aan de amygdala lukte het niet om te conditioneren, maar had wel een goed episodisch geheugen. De patiënt met de hippocampale schade kon wel conditioneren, maar niet beschrijven wat hij/zij gezien had. De patiënt met schade aan beide had geen conditionering en ook geen blijk van recollectie. De controle participanten hadden zowel conditionering als goed episodisch geheugen. Verder bewijs voor de cruciale rol van de amygdala in klassiek conditioneren komt van neuroimaging studies.

Schott en collega’s (2005) gebruikten fMRI omde impliciete en expliciete componenten van de stem completion taak te onderzoeken (bekende priming taak). In de eerste studie moesten participanten woorden aanvullen waar in eerste instantie een beroep werd gedaan op het geheugen (participanten kregen de expliciete instructies om de woorden proberen te onthouden). Het resultaat: er was een verhoogde bloedstroom in de linker en in de rechter pariëtele en temporale kwabben en in het linker frontale gebied wanneer het dus expliciet geheugen betrof. De tweede studie deed geen beroep op het geheugen, participanten werden geïnstrueerd om ‘gewoon het eerste wat in hen opkwam’ op te noemen. Hieruit bleek dat er minder bloed stroomde in de linker fusiforme gyrus en in zowel de frontale als de occipitale gebieden. Deze vermindering in de bloedstroom reflecteert waarschijnlijk dat geprimede woorden makkelijker te verwerken zijn.

Van de vele vormen van procedureel leren is degene die het meest bestudeerd is de seriële reactie tijd taak. De typische opzet van deze taak: participanten hebben 4 toetsen, elk geassocieerd met een licht. Participanten worden gevraagd de relevante toets zo snel mogelijk te drukken zodra het bijbehorende licht aan ging. Dit activeerde gelijk het volgende licht, enzovoorts. De reeks van lichten is in de eerste instantie willekeurig, maar switcht dan naar een reeks waarin een patroon te ontdekken is. Na wat oefenen verbetert de prestatie. Vervolgens wordt reeks weer willekeurig met als reactie dat participanten die een leereffect lieten zien nu langzamer gaan reageren, omdat het geleerde niet langer relevant is. Leren op deze taak vindt ook plaats in patiënten met amnesie. Als simultaan tijdens deze taak een andere taak plaatsvindt waardoor participanten onbewust worden van het verschijnende patroon in de reeks, vindt alsnog het leereffect plaats (dus er is sprake van impliciet procedureel leren).

Wat is het (menselijk) episodisch geheugen en hoe werkt het? - Chapter 5

Episodisch geheugen is de term ontwikkeld door Tulving (mentaal tijdreizen) om het verschil tussen de recollectie van specifieke gebeurtenissen en het semantisch geheugen te benadrukken (zie hoofdstuk A). Het cruciale kenmerk van het episodisch geheugen is de vaardigheid om specifieke gebeurtenissen te herinneren. Dit vereist drie dingen, 1) een systeem dat toestaat dat je die ervaring encodeert op een manier waarop het anders is dan andere herinneringen, 2) een methode van opslaan voor een langere periode, 3) een methode van het doorzoeken van het systeem om die specifieke herinnering te kunnen oproepen. Dit hoofdstuk gaat over de eerste van deze drie vereisten.

Episodische herinneringen kunnen de basis vormen van semantisch geheugen. De precieze relatie tussen het episodische en semantische geheugen blijft controversieel. Een verslechterd episodisch geheugen in patiënten met amnesie gaat vaak gepaard met een verslechterd semantisch geheugen. De psychologie van het geheugen wordt beïnvloed door twee tradities. Als eerste de Ebbinghaus traditie: de studie van het menselijk geheugen werd mogelijk gemaakt door te focussen op duidelijk gespecificeerde experimenten met vooraf vastgelegde doeleinden. Het gevaar van deze benadering is dat de nauwe focus ons weinig kan vertellen over hoe geheugen te werk gaat in de wereld buiten het laboratorium. De tweede traditie probeert de studie van geheugen in al haar complexiteit te omvatten, in deze traditie kunnen alleen meerdere studies leiden tot duidelijke conclusies. Deze laatste traditie (de meer naturalistische benadering) werd voorgesteld door Barlett. Barlett’s principiële kritiek op Ebbinghaus was dat hij geheugen van betekenis probeerde te scheiden wat ertoe leidde dat Ebbinghaus volgens Barlett alleen simpele herhalingsgewoontes bestudeerde: iets wat weinig relevant is voor het bestuderen van geheugen in het alledaagse leven. Barlett’s methode was veel informeler. Barlett koos voor complex materiaal om te leren zoals volksverhalen die de participanten moesten navertellen. Barlett gebruikte de fouten die zijn participanten maakten als aanwijzingen van de manier waarop zij codeerden en materiaal opsloegen. Fouten in het navertellen van de verhalen kwam volgens hem door de gebruikte schema’s (meer informatie over schema’s in hoofdstuk F). De navertelde volksverhalen waren altijd korter, coherenter en geneigd om meer overeen te komen met de participant zijn eigen perspectief. Ook andere studies benadrukten dat de schematische organisatie tot fouten kan leiden in LTG en recall (zoals Sulin en Dooling, 1974). Het centrale kenmerk van Barlett’s methode was zijn nadruk op de participant zijn ‘effort after meaning’; het tegenovergestelde van Ebbinhaus’ expliciete poging om juist betekenis te ontwijken. Een tweede kenmerk van Barlett’s methode is de veronderstelling van een schema. Barlett benadrukte de rol van sociale en culturele invloeden op de ontwikkeling van schema’s. Kritiek op Barlett’s benadering (2): hij gaf vage instructies en voerde bijna nooit statistische tests uit. Gauld en Stephenson (1967) repliceerden Barlett’s studie maar maakten nu in de instructie duidelijk dat het belangrijk was om het verhaal zo precies mogelijk na te vertellen. Het gevolg was dat participanten vervolgens de helft minder fouten maakten.

Een andere meer gecontroleerde manier van het bestuderen van geheugen bias dan verhalen navertellen is door gebruik van ambigue stimuli en disambigue labels. Een klassieke studie die hier gebruik van maakte kwam van Carmichael en collega’s (1932) die stimuli lieten zien (bijv. een zandloper) wat zowel een zandloper als een tafel kon voorstellen. Bij de recall lieten participanten zich leiden door de labels die ze eraan hadden gegeven. Bij een vervolgstudie door Prentice (1954) bleek dat dit label effect verdween als het niet langer recall maar herkenning betrof. Dit suggereert dat bias plaatsvindt bij ophaling, maar niet bij de coding (de codering situatie was namelijk bij zowel Carmichael en collega’s als bij Prentice hetzelfde). Let op: verbale labelling kan ook nuttig zijn.

Betekenis en geheugen

Lettergrepen die betekenisvoller zijn, zijn makkelijker voor recall (dit is omdat ‘KAS’ bijvoorbeeld ‘kasteel’ of ‘kast’ kan suggereren terwijl ‘VOK’ moeilijker te relateren is aan bestaande woorden). Betekent dit dat het onthouden van lettergrepen afhankelijk is van de mate waarin we ze kunnen relateren?

Antwoord: nee, want de snelheid waarmee Ebbinghaus zijn lettergrepen opzegde maakt dat onwaarschijnlijk (ong. 2 sec per lettergreep). Barlett’s kritiekpunt is door nader onderzoek als geldig verklaard: Ebbinghaus’ effect is het gevolg van herhaling met lettergrepen die het meest de structuur van de eigen taal volgen en daarom het makkelijkst zijn om te leren.

In de jaren ’60 was het gebruik van onzinnige lettergrepen in verbale leerstudies plaats aan het maken voor het gebruik van woordenlijsten waarvoor betekenis juist erg belangrijk was. De dominante traditie in het verbaal leren was nog steeds de stimulus-reactie associatie met de aanname dat geheugen verklaard kon worden puur in termen van associaties tussen woorden. Als prior interwoord associaties sterk waren (brood-boter) is dat makkelijker te leren dan wanneer ze ongerelateerd zijn. Vanaf de jaren ’50 werd bij woordlijsten free recall gebruikt waar ook de woord associaties makkelijker onthouden bleken te worden (ook als ze dus niet in paren maar in een lijst met andere woorden worden gepresenteerd: participanten clusteren de woorden automatisch bij elkaar ook al staat de één in het begin en de ander veel later in de lijst).

Één van de meest opmerkelijke ontwikkelingen van deze tijd is de herkenning van het belang van visual imagery. Er is veel bewijs dat de mate waarin een woord een beeld uitlokte een erg krachtige predictor is van hoe goed het onthouden wordt. Dit is ontdekt door Paivio. ‘Dual code hypothese’: sterk (visueel) inbeeldbare woorden zijn makkelijker te onthouden omdat ze zowel visueel als verbaal gecodeerd kunnen worden. Woorden in een lijst die een betekenisvolle (misschien wat rare) zin vormen zijn weer makkelijker te onthouden dan willekeurige woorden en inbeeldbare woorden. Een voorbeeld van een betekenisvolle maar vreemde zin die makkelijk te onthouden is: grote, roze, olifanten, bang, door, schreeuwende, vlammende, kleine, konijnen.

Leren en voorspelbaarheid

Betekenisvolle woorden in een zin zijn makkelijker te onthouden vanwege de voorspelbaarheid. Binnen betekenisvolle teksten zitten echter ook verschillen. Getest met de Cloze techniek: participanten krijgen een passage gepresenteerd waarin elk vijfde woord weggelaten is. Hun taak is om de missende woorden te gokken. Participanten vinden het invullen van woorden in kinderlijke verhaaltjes makkelijker en vullen dan ook meer woorden in. Hoe overvloediger de tekst en hoe makkelijker deze te voorspellen is, des te makkelijker het is om woorden op te roepen.

Niveaus van verwerken

Hoe kan de betekenis van het woord het lange termijn leren vergemakkelijken? Een mogelijke verklaring is dat de opslag in KTG deel uitmaakt van een fonologische code terwijl LTG semantisch gebaseerd is. Dit is echter een onbevredigende verklaring voor 2 redenen: ten eerste kunnen we lange-termijn leren voor fonologische informatie aantonen (hoe zouden we anders ooit het geluid van woorden in de taal leren) en ten tweede: zeggen dat LTG een semantische code gebruikt verklaart niet waarom een semantische code nuttig is. Wel een goede oplossing: de niveaus van verwerken voorgesteld door Craik en Lockhart (zie hoofdstuk C). Informatie wordt opgenomen en verwerkt in variërende dieptes. Onderzoek door Craik en Tulving (1975): 3 groepen participanten moesten een lijst met woorden visueel, fonologisch of semantisch verwerken (voorbeelden zijn respectievelijk: is het in hoofdletters, rijmt het op ‘zegen’, past het in de zin: ‘het paard leeft in een _ _’). Daarna werden zij onverwachts geconfronteerd met een lijst woorden waarvan ze de helft op één van de 3 manieren hadden verwerkt en andere helft bestond uit nieuwe woorden. Resultaat: hoe dieper de depth of processing, hoe beter het geheugen. ‘Depth of processing’: des te dieper een item verwerkt is, des te beter het behouden blijft. Kan het zijn dat semantische verwerking leidt tot betere recall omdat de verwerkingstijd langer duurt, wat in overeenstemming is met de totale tijd hypothese? Initieel nam de diepere verwerking inderdaad meer tijd in beslag, maar in een studie waarin participanten meer tijd kregen bij een oppervlakkige taak bleek de prestatie niet te verbeteren.

Het positieve effect van diepere en uitgebreidere verwerking (en dus niet de totale tijd) is door veel andere studies ook gevonden (bijv. Hyde en Jenkins, 1973).

Een probleem van deze theorie heeft betrekking op het meten van de depth of processing. Het gebruik van de verwerkingstijd als meetinstrument werkt niet, omdat de langzame maar oppervlakkige verwerkingstaak wel leidt tot langere verwerking maar niet tot betere recall. Het hele concept van depth of processing ligt onder vuur omdat meer en meer bewijs suggereert dat veel verschillende kenmerken van een stimulus tegelijk verwerkt worden en dus niet in de strikte seriële volgorde die Craik en Tulving aannemen: eerst visueel, dan fonologisch en dan semantisch.

transfer-appropriate processing

Een tweede probleem betreft situaties waarin de diepere verwerking niet leidt tot betere prestatie. ‘Transfer-appropriate processing’ (TAP): het idee dat de informatie het best behouden wordt wanneer de staat tijdens coderen en de staat tijdens het ophalen van de informatie hetzelfde is. Een studie die hier onderzoek naar deed (en bewijs voor vond) is het onderzoek van Morris en collega’s (1977). Zoals gewoonlijk in experimenten m.b.t. niveaus van verwerken wisten participanten niet dat ze de informatie later moesten oproepen (recall), ook wel bekend als incidenteel leren (incidental learning): degene die leert is zich niet bewust van het feit dat er een test zal plaatsvinden. Het voordeel van incidenteel leren is dat participanten geen leerstrategieën kunnen toepassen. Uit het onderzoek bleek dat een diepere verwerking leidde tot een betere prestatie onder de standaard condities.

Waarom is diepere conditionering beter?

Volgens Craik en Tulving is een semantische codering beter omdat het een rijkere en uitgebreidere code toestaat die vervolgens makkelijker op te roepen is (dit idee stamt al uit 1890, besproken door William James). Craik en Lockhart maken dan ook onderscheid tussen 2 soorten herhaling, namelijk ‘maintenance rehearsal’: het proces waarin items ‘in het achterhoofd gehouden worden’ maar niet dieper verwerkt worden, en ‘elaborative rehearsal’: het proces waarin items niet alleen ‘in het achterhoofd worden gehouden’ maar ook of dieper of uitgebreider worden verwerkt (door het materiaal te linken aan ander materiaal wat al in het geheugen aanwezig is, net als James al had voorgesteld). Alleen elaborative rehearsal verbetert het uitgestelde lange termijn leren. Het bewijs hiervoor (op blz. 103) is de studie van Glenberg en collega’s (1977). Vergemakkelijkt maintenance rehearsal dan ook nooit de lange termijn recall? Antwoord: dat is afhankelijk van de taak. Mechanic (1964) vroeg aan zijn 1e groep participanten om een serie onzinnige lettergrepen eenmaal op te lezen en aan zijn 2e groep om deze zo vaak als mogelijk in gegeven tijd hardop te zeggen. Deze 2 groepen werden elk opgesplitst in weer 2 groepen: een deel dat geïnstrueerd dat het ging om het meten van de snelheid van de articulatie en een deel dat gewaarschuwd werd dat er na de test een recall test zou volgen. Herhaaldelijke articulatie leidde tot verbeterde recall ongeacht of recall verwacht werd of niet. De incidentele leergroep van de enkelvoudige articulatie groep presteerde erg slecht. De intentionele leergroep daarentegen presteerden veel beter dan de incidentele groep (maar slechter dan de herhaaldelijke articulatie groepen) (zie voor deze resultaten in figuurvorm het figuur op blz. 103). Intentioneel leren (intentional learning): leren wanneer degene die leert weet dat er een test zal volgen. Wat is dan het verschil tussen Glenberg en collega’s taak waarin maintenance herhaling geen positief effect had en die van Mechanic waarin maintenance herhaling wel een positief effect had? Kritisch verschil: wát leren de participanten? In Mechanic’s studie waren lettergrepen onbekend en niet te chunken: de herhaling ervan boost de representatie in het fonologische LTG. In Glenberg’s studie hoefden de participanten geen woorden te leren: de woorden waren al bestaande woorden, het ging dan ook om de recall van welke woorden al gezien waren; een taak die vooral afhankelijk is van betekenisvolle links tussen de woorden.

Organisatie en leren

Een diepere verwerking is dus beter omdat informatie dan als een semantisch rijkere code wordt opgeslagen, maar waarom helpt dit? Subjectieve organisatie (subjective organization): een strategie waarin iemand die leert probeert om ongestructureerd materiaal te organiseren om zo het leren te vergemakkelijken. Deze strategie is benoemd door Tulving (1962): hij ontdekte dit tijdens zijn studie waarin hij participanten een lijst met woorden voorlas waarna zij de onthouden woorden moesten opnoemen. Vervolgens las hij de woorden weer allemaal op maar nu in een andere volgorde waarna participanten weer de woorden moesten opnoemen die zij hadden onthouden. Dit ging door terwijl participanten geleidelijk de lijst leerden. De onthouden woorden bleken vaak in clusters onthouden te worden na elke sessie. Recall is beter als woorden semantisch samenhangen of gechunkt kunnen worden in termen van semantische categorieën. Een effectieve manier van het organiseren van materiaal is door het gebruik van een hiërarchische structuur (zie figuur op blz. 105). Een andere effectieve manier is door het creëren van een verhaaltje met de woorden, zodat niet alleen chunks gevormd worden maar ook de chunks onderling gerelateerd worden zodat er geen informatie verloren gaat. Deze laatste methode vraagt wel veel van degene die leert en kan erg moeilijk zijn. Ook bestaat het gevaar dat er woorden bij betrokken worden die een goed verhaal maken, maar die niet aanwezig waren in het origineel.

Een flexibelere methode is gebaseerd op visuele imagery waarin de te onthouden woorden visueel interacteren (bijv. een schaap op een driewieler). Visuele mnemotechnieken worden verder behandeld in hoofdstuk P.

Als je informatie leest met een actieve en geïnteresseerde houding: maakt het dan uit of je echt probeert te leren of niet? Antwoord: nee. Belangrijk is wat je met het materiaal doet, niet wat je doel is. De studie die hiervoor bewijs biedt is een studie van Mandler (1967). Hij gaf vier groepen participanten een aantal kaarten met woorden erop. De instructies verschilden per groep, de 1e groep: ‘onthoud de woorden op de kaarten’. 2e groep: ‘sorteer de woorden in categorieën’. 3e groep: ‘sorteer de woorden in categorieën’ en participanten werden gewaarschuwd dat er een recall test zou volgen. 4e groep: ‘leg de woorden in columns’. De eerste drie groepen onthielden allemaal meer dan de 4e (incidentele) groep (dus ook groep 2 presteerde beter ondanks dat zij ook niet bewust de woorden leerden).

Geheugen en de hersenen

Is episodisch geheugen uniek voor de mens? Als je het beredeneert vanuit Tulving’s mentale tijdreizen is het onwaarschijnlijk dat dieren dit ook meemaken. Als je het gedragsmatig beredeneert in termen van het onthouden van wat, waar en wanneer is er bewijs dat dieren dit ook hebben (bijv. een vogel die eten bewaart en ook onthoudt waar hij het bewaart. Volgens Clayton en Dickinson (1999) weet de vogel ook nog de tijd waarop hij het had verstopt). In het geval van het episodisch geheugen gaat men echter meer uit van neuropsychologisch bewijs en niet het gedragsmatig bewijs.

Uit neurologisch onderzoek met patiënten met een gebrek in episodisch LTG na hersenschade blijkt het Papez circuit in de hersens belangrijk (dit verbindt de hippocampus en frontale kwabben). Verder is geen twijfel mogelijk dat de hippocampus een belangrijke rol speelt in zowel leren als het geheugen, maar de aard van deze rol is nog onduidelijk. Vroeger was onderzoek naar de rol van de hippocampus moeilijk omdat deze niet te beschadigen was zonder ook andere delen te beschadigen (de hippocampus ligt immers diep in de hersenspan). Tegenwoordig is dit wel mogelijk. Aggleton en Brown (1999) stellen dat hoewel de hippocampus belangrijk is, andere omliggende gebieden even belangrijk zijn, vooral in het geval van herkenning. Deze mening/bevinding is nog lang niet universeel geaccepteerd.

Episodisch geheugen en het gezonde brein

Zoals in hoofdstuk A genoemd werd, is EEG één van de methodes om activiteit in de hersens te meten. Een stimulus wordt gepresenteerd en het resulterende ERP meet de tijdkoers van de relevante elektrische activiteit wat staat voor het synchroon vuren van neuronen. De activiteit wordt verzameld en gemiddeld over een aantal trials. Het resultaat is een patroon van activiteit met pieken en dalen wat verschillende processen kan aanduiden. Deze methode kan niet heel precies anatomische gebieden aanwijzen, maar is wel heel gevoelig voor de veranderingen in de tijd en daarom gepast om processen te bestuderen die snel plaatsvinden. Kritiek op neuroimaging: het heeft vaak alleen bevestigd wat we al wisten van laesiestudies. Een mogelijke uitzondering is de ‘HERA (hemisferic encoding and retrieval asymmetry) hypothese’: het voorstel van Tulving (1994) dat de linker frontale kwab betrokken is bij het coderen van de (verbale) episodische herinneringen terwijl het ophalen van de herinneringen afhankelijk is van de rechter frontale gebieden. Dit is verrassend omdat eerdere laesiestudies geen dergelijke scheiding hadden voorspeld. De mate van de linker frontale activiteit verhoogt als er diepere/semantische verbale informatie gecodeerd wordt (i.t.t. minder activiteit als er slechts oppervlakkig gecodeerd wordt). Als er non-verbale stimuli wordt gebruikt is het rechter frontale gebied belangrijk tijdens het coderen. Een studie die het belang van de rechter frontale regio aanduidt voor visueel coderen komt van Brewer (1998) die event-related fMRI gebruikte (zie blz. 109). Een gelijksoortige studie werd uitgevoerd door Wagner en collega’s ook door het gebruik van event-related fMRI: een reeks woorden werd gepresenteerd en participanten moesten semantisch onderscheid maken door te beslissen of het woord concreet of abstract is. Vervolgens kregen de participanten een mix te zien van de nieuwe en de oude woorden en moesten zij zeggen of ze het woord wel of niet eerder hadden gezien. Daarnaast moesten ze aangeven hoe zeker ze hiervan waren. Zoals verwacht werden veel hersendelen gerelateerd met de complexe taak van het zien en het verwerken van woorden. Echter werden er ook 3 gebieden gecorreleerd met het succesvol herinneren van een woord met veel zekerheid: de linker frontale regio en gebieden rondom de linker en de rechter hippocampus (net als bij Brewer en collega’s bleek).

Een interessante studie met betrekking tot de werkelijke fysiologische veranderingen in de hersens m.b.t. geheugen is uitgevoerd door Maguire en collega’s (2001). Hun onderzoek naar de hersens van ervaren Londense taxichauffeurs resulteerde in de volgende bevindingen: het posterieure gebied van de hun hippocampus was groter (meer grijze materie) dan de hippocampus van beginnende taxichauffeurs terwijl andere gebieden van de hippocampus kleiner waren. Dit suggereert dat jaren van vakkundige navigatie leidde tot fysieke verandering van hun hersens. Kritiek op het onderzoek was dat Londense taxichauffeurs een atypische groep zijn vanwege hun stressvolle beroep met druk verkeer, verkrampte condities en luchtvervuiling. Daarom werd een vervolgstudie uitgevoerd door Maguire en collega’s (2006) waarmee de taxichauffeurs vergeleken werden met buschauffeurs. Hier werden dezelfde bevindingen met betrekking tot de hippocampale veranderingen gevonden.

Wat is het semantisch geheugen en hoe werkt het? - Chapter 6

Semantisch geheugen vs. episodisch geheugen

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen het semantisch geheugen (algemene kennis van de wereld) en het episodisch geheugen (geheugen voor herinneringen die op een specifiek moment op een specifieke plek gebeuren) ondanks veel overeenkomsten. Een belangrijk verschil is dat semantisch geheugen geen bewuste recollectie heeft van het verleden Studies die het onderscheid laten zien tussen de twee soorten geheugens:

  1. Een studie door Spiers, Maguire, en Burgess (2001) liet zien dat patiënten met hersenschade wel beperkingen hebben in episodisch geheugen maar slechts kleine problemen hadden met semantisch geheugen.

  2. Een studie van Vargha-Khadem, Gadian, Watkins, Connelly, Van Paesschen, en Mishkin (1997): bestudeerde 2 patiënten die hersenschade hadden nog voordat ze semantisch geheugen konden ontwikkelen (één patiënt werd bestudeerd bij de geboorte, de andere patiënt op 4-jarige leeftijd). Ondanks de hersenschade ontwikkelden ze een goed semantisch geheugen, maar slecht episodisch geheugen.

  3. Veel patiënten laten meer retrograde amnesie zien voor episodisch geheugen dan voor semantisch geheugen, maar ook het omgekeerde patroon komt veel voor.

  4. Als het semantisch en het episodisch geheugen echt verschillend zijn, verwachten we dat de hersendelen die geactiveerd worden tijdens leren en ophalen afhankelijk zal zijn van of de taak invloed heeft op het episodisch of het semantisch geheugen. Wheeler en collega’s (1997) deden hier onderzoek naar. Het resultaat was dat de linker prefrontale cortex actiever was tijdens het episodisch dan het semantisch coderen en dat de rechter prefrontale cortex actiever was tijdens ophalen van herinneringen uit het episodisch geheugen.

Het opslaan van simpele concepten

Uit de studie van Loftus en collega’s (1972) bleek dat de categorie ‘fruit’ sneller toegankelijk is dan ‘woorden met een a’, omdat de categorie ‘fruit’ coherent en makkelijk te controleren en is; het is niet zo diffuus als ‘woorden met een a’. Als de onderzoeker zegt: Noem een fruit – beginletter a, is dit makkelijker voor de participanten dan wanneer er gezegd wordt: ‘beginletter a – noem een fruit’. Het semantisch geheugen is mega georganiseerd/gestructureerd omdat je binnen een seconde. een simpele semantische vragen kunt beantwoorden zoals ‘is een kanarie een vogel?’.

Het eerste systematische model van het semantisch geheugen is ontwikkeld door Collins en Quillian (1969). Hun hoofdaanname was dat het semantisch geheugen georganiseerd is in een aantal hiërarchische netwerken. Elke groot concept (bijv. vis) heeft bijbehorende kenmerken (bijv. heeft kieuwen). Kenmerken die gedeeld worden door concepten (bijv. ‘kan vliegen’ zou bij ‘vogels’ kunnen staan maar ook bij ‘kanarie’) worden alleen bij de overkoepelende categorie geplaatst (in dit geval ‘vogels’) omdat dat ruimte scheelt in het semantisch geheugen. Dit model is getest door het gebruik van waar / onwaar zinnen die als zodanig door participanten benoemd moesten worden. Volgens het model wordt ‘een kanarie is geel’ sneller verwerkt als zijnde waar omdat het kenmerk in de eigenschappen van de node (‘kanarie’) zelf zit. Een zin als ‘een kanarie kan vliegen’ duurt wat langer omdat kenmerk en de node (nu ‘vogels’) verder van elkaar af zitten. ‘Een kanarie heeft een huid’ duurt nog langer (nog meer afstand node en kenmerk).

Het model heeft gelijk in de zin dat veel van onze antwoorden verkregen worden uit een proces van afleiden (‘Obama heeft handen’ ligt niet duidelijk vastgelegd in ons semantisch geheugen, maar Obama = mens, mens heeft handen > Obama heeft handen). Twee problemen van het model: ten eerste is het niet zozeer de hiërarchische afstand tussen node en eigenschap die de zin ‘kanarie heeft een huid’ lastiger maakt om te verwerken, maar ook de vertrouwdheid met de combinatie (in dit geval dus ver te zoeken). Dit is onderzocht door Conrad (1972): als gecontroleerd wordt voor vertrouwdheid is het effect van de hiërarchische afstand of verificatie tijd klein. De tweede beperking van het model is bekend als het ‘typicality gradient’: de ordening van leden van een categorie in termen van hun typische kenmerken. Bijvoorbeeld: ‘kanarie is een vogel’ en ‘pinguïn is een vogel’ zou volgens het model evenveel tijd in beslag nemen om te verifiëren, maar niet het geval omdat sommige leden van een categorie typischer voor die node worden gezien dan anderen en dus sneller verwerkt worden. Rosch en Mervis (1975) onderzochten dit en vonden dat de meest typische leden van een categorie meer eigenschappen hebben die karakteriserend zijn voor die categorie. Bijvoorbeeld, uit hun onderzoek bleek dat onder andere appels en bananen als typischer fruit worden gezien dan bijvoorbeeld olijven en kokosnoten. Deze problemen impliceren dat het model het bij het foute eind had in het aannemen dat de concepten/nodes/categorieën strikt vastgelegd zijn: categorieën zijn eerder losjes bepaald.

Als oplossing voor de tekortkomingen van de theorie van Collins en Quillian’s kwamen Collins en Loftus met de verspreidende activeringstheorie (1975). Het uitgangspunt van de activeringstheorie is dat de semantische categorieën die voorgesteld waren door Collins en Quillian’s theorie niet flexibel genoeg waren. In plaats daarvan is het semantisch geheugen georganiseerd op basis van semantische ‘relatedness’ of semantische afstand. Dit wordt gemeten door de participanten te vragen in welke mate een woordpaar gerelateerd is aan elkaar.

Lengte van de verbindingslijnen van de activeringstheorie staat voor de semantische afstand. Als iemand iets hoort/ziet/leest van een concept worden er automatisch verbindingen gemaakt: des te korter de lijn / dichterbij het concept, des te sterker de associatie is. Hierdoor verklaart het model het ‘typicality’ effect. Er is veel ondersteunend bewijs voor deze theorie (bijv. Meyer & Schvaneveldt, 1976; McNamara, 1992).

De organisatie van het semantisch geheugen in de hersenen

Wij hebben veel geleerd over de organisatie van het semantisch geheugen door gedragsexperimenten, maar we kunnen ook veel leren door ons meer te focussen op de hersenanatomie zelf. Omdat we soms veel weten over één iets (bijv. mijn poes Minoes is lief, zacht, lui, verhaart veel, miauwt luidt, enzovoorts) lijkt het alsof de semantische informatie opgeslagen is per object; in dit geval bijvoorbeeld in een ‘Minoes-node’. Sommige radicale onderzoekers stellen dat alle informatie die we bezitten over levende dingen in een bepaald deel van de hersens is opgeslagen, terwijl alle informatie over niet-levende objecten opgeslagen is in een ander deel. Een steeds populairder wordende insteek is dat sommige soorten informatie over een object opgeslagen is in verschillende locaties van het brein (visuele informatie over Minoes is ergens anders opgeslagen dan de auditorische informatie, bijv. hoe hard ze miauwt). Onderscheid tussen welk van deze twee benaderingen waar zou kunnen zijn kan gemaakt worden door brain imaging: als de 1e benadering waar zou zijn zou bij elke vraag die over Minoes gaat (auditorisch/visueel/tactiel) hetzelfde hersendeel oplichten. Anders zou afhankelijk van de aard van de vraag (gaat het over visuele kenmerken van Minoes of over tactiele of auditorische?) andere hersendelen oplichten.

Veel patiënten met hersenbeschadigingen hebben problemen met bepaalde semantische categorieën; dergelijke patiënten lijden aan zogenoemde categoriespecifieke gebreken. Een voorbeeld: patiënt JBR had veel meer problemen met het identificeren van plaatjes van levende dan van niet levende objecten (hit rate van 6% en 90% respectievelijk). Dit is tevens het meest kenmerkende aspect voor patiënten met categoriespecifieke gebreken: herkenning van levende objecten is veel slechter dan die van niet-levende objecten. Het omgekeerde patroon komt veel minder vaak voor (dit is het geval in 20% van de patiënten). Waar ligt het verschil? Antwoord: patiënten met selectieve gebreken voor informatie m.b.t. levende objecten hebben schade aan de anterieure, mediale en inferieure delen van de temporale kwabben.

Een aantal patiënten die het omgekeerde patroon hadden, hadden schade in de fronto-pariëtale gebieden die strekken tot verder achterin de hersens. Conclusie: verschillende soorten semantische informatie over concepten worden in verschillende delen van de hersens opgeslagen, hoewel zo’n strenge demarcatie als ‘informatie levende objecten daar en daar versus informatie niet-levende objecten daar en daar’ niet gemaakt mag/kan worden.

Hoe kunnen we enige leer halen uit deze conclusie? Één van de meest invloedrijke benaderingen was die van Farah en McClelland (1991) met hun sensorisch-functionele theorie. Hun drie aannames zijn:

  • Levende dingen worden onderscheiden van elkaar voornamelijk op de basis van visuele of perceptuele eigenschappen

  • Niet-levende objecten zijn van elkaar gescheiden vooral op basis van hun functionele eigenschappen

  • Er zijn drie keer zoveel visuele units in het semantische systeem als functionele units

De derde aanname werd door hen onderzocht door het woordenboek erbij te pakken en de beschrijvingen van levende en niet-levende dingen op te zoeken: drie keer zo vaak werden beschrijvingen geclassificeerd als visueel. Ze testten hun theorie door een computer programma te ontwikkelen en delen van het semantisch geheugen van de computer te verstoren.

De schade aan de visuele units verslechterde de prestatie veel meer bij object herkenning van levende dingen dan wanneer er schade was aan de functionele units wat alleen de herkenning verslechterde voor niet-levende dingen. Deze theorie verklaart dus het fenomeen dat patiënten meer problemen hebben met herkenning voor levende dingen. Volgens deze sensorische-functionele theorie is de informatie over objecten in het semantisch geheugen georganiseerd in termen van de afscheiding tussen sensorische of visuele eigenschappen en functionele eigenschappen en niet zozeer een afscheiding tussen levende en niet-levende objecten. Er is ondersteunend brain-imaging bewijs voor deze theorie (Lee en collega’s, 2002; Marques en collega’s, 2008). Marques brainimaging onderzoek in het kort: participanten kregen stellingen te zien over kenmerken (vorm, kleur, grootte e.d.) van levende objecten en van niet-levende objecten en hun patroon van hersenactiviteit werd vastgelegd tijdens hun beoordelingen of de stellingen waar of onwaar waren. De resultaten waren dat het kenmerktype (kleur, vorm e.d.) en niet zozeer concept domein (zoals levend versus niet-levend) de voornaamste organisatorische factor is. Beperking van sensorisch-functionele theorie is dat veel eigenschappen van levende dingen (bijv. leeft in het water, is herbivoor) niet sensorisch of functioneel zijn. Cree en McRae suggereerde dat je niet alle eigenschappen kunt indelen in sensorisch en functioneel maar dat deze ook onderverdeeld moeten worden. Cree en McRae maakten onderscheid tussen entiteit gedrag (wat iets doet) en functionele informatie (waar mensen het voor gebruiken) met overkoepelende indeling ‘functioneel’. ‘Sensorisch’ kan vervolgens onderverdeeld worden in visueel, auditorisch, smaak en tactiel.

Cree en McRae (2003) identificeerden zeven patronen van categoriespecifieke gebreken als gevolg van hersenschade. Zij stelden dat er geen eerdere theorie alle - zelfs niet veel - van deze patronen kan verklaren (voor de patronen, zie blz. 125). Zij ontwikkelden een nieuw model: het multiple-features model. Wanneer hersenschade opgeslagen kennis treft van één of meer eigenschappen van objecten zal het semantische geheugen voor alle categorieën die sterk afhankelijk zijn van dergelijke eigenschappen verslechteren. Volgens hen is het brein zo georganiseerd dat elke eigenschap zoals kleur opgeslagen is in een specifieke regio. Hier is neuro-imaging bewijs voor. Het is een veelbelovende theorie omdat het gebaseerd is op de herkenning dat de meeste concepten bestaan uit verschillende eigenschappen en dat deze eigenschappen de overeenkomsten en verschillen tussen categorieën bepalen. Daarnaast verklaart het veel gebreken m.b.t. categorische kennis die patiënten na de hersenschade ondervinden.

Het leren van nieuwe concepten

Er is bewijs dat suggereert dat er vaak weinig transferentie of generalisatie is van de op school geleerde informatie naar verschillende contexten, tenzij de nieuwe situatie veel lijkt op die waarin het leren origineel plaatsvond. Bijvoorbeeld Bassock en Holyoak (1989) vonden dat studenten die natuurkundige problemen oplosten door te werken met formules van snelheid en afstand hun geleerde methode niet konden overdragen om conceptueel gelijkwaardige rekenkundige progressie problemen op te lossen. Studenten namen aan dat het geleerde specifiek gebonden was aan de context van de natuurkundige problemen dus realiseerden zich niet dat ze het konden generaliseren naar andere contexten.

Andersom (eerst rekenkundige progressie problemen oplossen, dan natuurkundige problemen m.b.v. snelheid en afstand oplossen) vond er wel transferentie plaats! Studenten hadden in de laatste situatie veel kennis van rekenkundigheid en zij waren bekend met de notie dat dergelijke kennis in andere contexten toegepast kan worden. Barnett en Ceci (2002) deden onderzoek naar transferentie en vonden dat transferentie of generalisatie van de leersituatie naar de transfer situatie minder was, als leren en transfer contexten van elkaar verschilden op één of meer van de volgende 6 manieren: kennis domein, fysieke context (leeromgeving), tijdelijke context (lang pauze tussen leren en transferentie), functionele context (ander doel van geleerd gedrag), sociale context en modaliteit (visuele presentatie in ene situatie versus auditorische presentatie in de andere).

Schmidt en Bjork (1992) lieten zien dat leren dat snel plaatsvindt vaak oppervlakkig is en specifiek aan de context; leren dat langzamer plaatsvindt kan dieper zijn zodat het beter transfereert naar andere situaties. De interesse van Nitsch ging uit naar hoe hij kon vaststellen dat de aangeleerde concepten konden transfereren naar andere situaties. Hij vond dat als we generaliseerbare concepten willen aanleren, het belangrijk is om de persoon bloot te stellen aan een hoop voorbeelden. Probleem is dat het makkelijker is om nieuwe concepten aan te leren als het aantal voorbeelden gelimiteerd is, maar als we willen dat informatie generaliseerbaar is, is een brede ervaring in de training situatie belangrijker (voor zijn onderzoek en aanvullende resultaten raad ik aan blz. 127 te lezen).

Veel cursussen en lessen opereren volgens de zojuist benoemde conclusie: eerst worden medische studenten in een wat gesimplificeerde manier de werking van het lichaam geleerd waarna ze tijdens stage worden blootgesteld aan een aantal ziektes en geleidelijk aan onderscheid leren maken tussen tekstboek informatie en ziektes en ziektes in het echte leven die zelden tekstboek gevallen zijn.

Schema's

Veel kennis die opgeslagen is in het semantisch geheugen bestaat uit grotere structuren van informatie. Bartlett was de eerste die de invoer van de term ‘schemata’ (schema’s) sterk aanraadde. Een schema is een goed geïntegreerde chunk van kennis over de wereld, gebeurtenissen, mensen of acties (zie hoofdstuk E). Barlett’s inzicht dat wat we onthouden heel erg beïnvloed wordt door de schematische kennis die we al bevatten was erg belangrijk. Schema’s bevatten wat we vaak scripts en frames noemen. ‘Script’: een soort schema wat informatie bevat m.b.t. de typisch volgorde van gebeurtenissen in verschillende gewone situaties (zoals gaan naar een restaurant). Een ‘frame’ is een soort schema dat refereert aan aspecten van de wereld (zoals een gebouw) die vastgestelde structurele informatie bevat (bijv. heeft een vloer en een plafond) en ‘slots’ voor variabele informatie (bijv. van welk materiaal het gebouwd is of welke vorm het heeft). Een frame bevat dus informatie over objecten en hun eigenschappen. Schematische kennis (inclusief scripts en frames) is handig vanwege de drie volgende redenen:

  1. Schema’s geven ons de mogelijkheid om verwachtingen te hebben (als we een restaurant inlopen verwachten we een tafel aangewezen te krijgen, een menu toegereikt te krijgen, de mogelijkheid te hebben eten en drinken te bestellen e.d.).

  2. Schema’s spelen een grote rol in lezen en luisteren; ze zorgen dat wij de informatie goed begrijpen: ze zijn de basis om (vaak onbewust!) gevolgtrekkingen te doen.

  3. Schematische kennis vergemakkelijkt het waarnemen van de visuele omgeving.

De kosten van gebruik van schema’s moet niet vergeten worden en zijn al eerder besproken aan het begin van hoofdstuk E (Barlett vond dat navertelde volksverhalen korter en coherenter door de gebruikte schema’s, maar de gevonden verklaring was toentertijd zijn vage instructies). Echter zijn er ook studies die Barlett’s resultaten (schema’s verstoren recall) ook vonden zoals studie van Sulin en Dooling (1974) waarin de schematische kennis van de participanten over Hitler de recollectie van wat ze hadden gehoord verstoorde bij een lang interval (1 week) maar niet bij een kort interval (5 minuten).

Brewer en Treyens (1981) wijzen erop dat veel informatie die we onthouden tijdens een doodnormale dag vaak incidenteel verworven is en niet bewust, vooral als het informatie betreft die consistent is met de bestaande schema’s (zie box. 6.5 op blz. 131). Ook als mensen geconfronteerd worden met controversiële informatie zullen zij makkelijker en beter de kant van het verhaal onthouden die consistent is met hun schema en hun mening (viewpoint); dit wordt ook wel de consistentie bias genoemd.

Wiley (2005) vond dat personen die weinig informatie hadden over dergelijke controversiële onderwerpen eerder geneigd zijn om informatie op te slaan volgens de consistentie bias; personen die meer informatie bevatten over het onderwerp en dus meer schema’s zullen het even makkelijk vinden om beide soorten informatie te onthouden (zowel informatie dat consistent als inconsistent is met hun eigen mening) omdat er schematische ondersteuning is voor beide soorten informatie.

Er zijn ook beperkingen van op schema gebaseerde theorieën:

  1. De theorieën zijn al snel vaag.

  2. De theorieën zeggen weinig over de factoren die bepalen wanneer mensen schematische kennis gebruiken om gevolgtrekkingen te maken.

  3. Onze representaties van herinneringen zijn vaak rijker en complexer dan geïmpliceerd wordt door de schema theorieën.

  4. Hoewel schema theorieën veel van onze recall fouten kan verklaren lijkt het te voorspellen dat we meer fouten zouden moeten maken dan we werkelijk doen – we zijn beter in discrimineren tussen schemagebaseerde en op tekstgebaseerde informatie dan aangenomen wordt door schema theorieën.

Er zijn grofweg/minstens twee grote soorten informatie in semantisch geheugen: relatief abstracte concepten corresponderend met individuele woorden en brede maar flexibelere organisatorische structuren gebaseerd op schema’s en scripts. Er is enig ondersteunend bewijs hiervoor omdat sommige patiënten meer problemen hebben met conceptgebaseerde informatie dan met schema-of-script gebaseerde informatie en vica versa. Welke patiënten hebben vooral problemen met conceptgebaseerde informatie? Antwoord: Patiënten met semantische dementia (zij hebben nog wel intacte executief functioneren, maar hebben moeite met de toegankelijkheid van de betekenis van woorden en objecten; symptomen variëren verder onderling verder veel). Welke patiënten hebben vooral problemen met scriptgerelateerde informatie? Scripts zijn van doelgerichte kwaliteit (bijv. je gebruikt een script met als doel om gezellig uit eten te gaan) en er wordt aangenomen dat executief functioneren in de prefrontale cortex erg belangrijk is in het construeren en implementeren van doelen. Daarom hebben patiënten met schade aan de prefrontale cortex specifiek problemen met scripts.

Wat is het autobiografisch geheugen en hoe werkt het? - Chapter 7

Autobiografisch geheugen (autobiographical memory): geheugen over je hele leven voor zowel specifieke gebeurtenissen als aan jezelf gerelateerde informatie. Is dit een apart soort geheugen? Antwoord: ja en nee. Ja, omdat de rol die het speelt in ons leven op interessante en belangrijke manieren verschilt van andere functies van het geheugen. Nee, omdat het zo goed als zeker afhankelijk is van het episodische en het semantische geheugensysteem (bijv. het onthouden van de namen van onze schoolvriendjes/vriendinnetjes vereist autobiografisch geheugen wat afhankelijk is van episodisch en semantisch geheugen).

Waarom hebben we autobiografisch geheugen nodig?

Williams, Conway en Cohen (2008) stellen vier functies voor van het autobiografisch geheugen. Deze bevatten sturende functies (directive functions zoals wat er gebeurde de laatste keer dat je een autoband probeerde te verwisselen) en sociale functies. Autobiografisch geheugen kan de sociale banden versterken (een zoontje die zijn leukste herinneringen aan de vakantie vertelt aan zijn vader), of banden verbreken (indien bij amnesie de patiënt geen autobiografische herinneringen meer heeft wat bij de partner leidt tot uitspraken als ‘dit is niet de persoon waar ik mee getrouwd ben’). Ook kan autobiografisch geheugen zelfrepresentatie creëren en onderhouden (de waarde van herinnering therapie, zie hoofdstuk M). Stemmingscongruent geheugen (mood-congruent memory): bias in de recall van het geheugen in de zin dat een negatieve stemming negatieve herinneringen eerder oproept dan positieve herinneringen en vice versa. In tegenstelling tot stemmingsafhankelijkheid heeft het geen invloed op de recall van de neutrale herinneringen. Bluck, Alea, Habermas en Rubin (2005) ontwikkelden de Thinking About Life Experiences (TALE) questionnaire waarin ze situaties creëerden en de resultaten categoriseerden als sturend, zelfgerelateerd, onderhouden van bestaande sociale relaties of het ontwikkelen van nieuwe sociale relaties.

Het resultaat: deze vier functies van het autobiografisch geheugen zijn niet duidelijk van elkaar te scheiden. Probleem met het bestuderen van autobiografisch geheugen is het gebrek aan adequate methodologie. Studies nemen bijvoorbeeld aan dat participanten zich bewust zijn van de functie van hun autobiografische herinneringen, zich deze kunnen herinneren en de situaties waarin ze ontstonden in genoeg detail kunnen herinneren om ze te categoriseren.

Onderzoeksmethoden

Er zijn vier manieren om de bovenstaande problemen op te lossen. De eerste aanpak is door participanten de gebeurtenissen te laten opschrijven in dagboeken. Een nadeel van deze methode is dat het veel vraagt van de participanten. Tweede aanpak: geheugen te polsen (to probe memory) door bijvoorbeeld te vragen om een herinnering die participanten associëren met een cue woord zoals ‘water’.

Derde aanpak: vragen om een herinnering geassocieerd met een specifieke tijdsperiode of een grote publiekelijke gebeurtenis zoals de 9/11 aanval op New York. Vierde aanpak: we leren veel van wat er gebeurd als autobiografisch geheugen afbreekt als gevolg van bijvoorbeeld hersenschade of emotionele stress (net als we veel leren van semantisch geheugen als dit afbreekt).

Linton (1975) bestudeerde haar eigen autobiografische geheugen door gedurende 5 jaar een dagboek bij te houden (ze noteerde 2 gebeurtenissen per dag, elk kort beschreven op een index kaartje). Ze testte zichzelf elk maand door willekeurig twee index kaarten te kiezen en vervolgens te beslissen welke van de twee eerder plaatsvond en daarna de datum te noemen. Ze ontdekte een effect: des te vaker de gebeurtenis naar boven was gekomen (onderzocht werd door haar) via een index kaartje, des te beter het onthouden werd. Dit bood meer bewijs voor het belang van spaced retrieval op het lange termijn leren zoals bediscussieerd in hoofdstuk D. Ander onderzoek met betrekking tot het gebruik van dagboeken is gedaan door Wagenaar (1986) (zie blz. 140) en Conway, Collins, Gathercole en Anderson (1996) (zie blz. 141). Dagboekstudies zijn nuttig geweest omdat ze een idee geven van de rijkdom van dergelijke herinneringen en het belang aangeven van verschillende soorten gebeurtenissen en ervaringen. Problemen met het gebruik van dagboeken zijn de zogenoemde sampling bias in de genoteerde gebeurtenissen samen met het gevaar dat het noteren van dergelijke gebeurtenissen zelf al bijdraagt aan het leerproces. Ook vereist de methode aanzienlijke vastberadenheid van de participanten om door te gaan.

De methode om het geheugen te polsen (to probe memory) werd als eerste gebruikt door Galton (1879) maar was aanvankelijk geïntroduceerd door Crovitz en Shiffman (1974). Ondanks de simpliciteit en relatief weinig controle wordt deze methode wereldwijd productief toegepast. Infantiele amnesie (infantile amnesia): de neiging van mensen om slechts weinig autobiografische herinneringen te hebben van vóór hun vijfde levensjaar. Mensen herinneren zich heel gemakkelijk veel herinneringen van de meest recente periode. Participanten ouder dan 40 jaar herinnerden zich duidelijk meer gebeurtenissen in de periode tussen de leeftijd 15 en de leeftijd 30, de zogenoemde ‘reminiscence bump’: de neiging van participanten ouder dan 40 om vooral persoonlijke ervaringen van hun late tienerjaren en twintigerjaren te herinneren. De reminiscence bump wordt ook gevonden bij participanten uit China, Japan, Bangladesh, Engeland en de US. Er zijn wel culturele verschillen tussen de gemiddelde datum voor de eerste herinnering: dit betreft 3.8 jaar in de US en 5.4 jaar voor de Chinezen. De herinneringen in de US zijn vaak uitgebreider, emotioneler en meer gefocust op zichzelf en het verleden. Dit kan verklaard worden door de manier waarop moeders praten tegen hun kinderen (uitgebreider, emotioneler e.d.). Het autobiografisch geheugen heeft waarschijnlijk een recency effect en twee andere processen: één die staat voor de infantiele amnesie en één die verantwoordelijk is voor de reminiscence bump. Voorstellen van theorieën ten grondslag van infantiele amnesie zijn: Freudiaanse onderdrukking, de late ontwikkeling van de hippocampus en het onontwikkelde ‘zelf’ dat geleidelijk opgebouwd wordt op basis van herinneringen en ervaringen. De meeste interpretaties van de reminiscence bump focussen zich op het feit dat in die periode de belangrijkste levensgebeurtenissen plaatsvinden, ook wel bekend als de levensvertelling (life narrative): een coherent en geïntegreerd verloop van iemands leven waarvan verondersteld wordt dat het de basis vormt van het autobiografisch geheugen. Glück en Bluck (2007) vonden dat alleen de positieve onvrijwillige herinneringen van de participanten ouder dan 40 de reminiscence bump lieten zien; niet de negatieve of neutrale herinneringen. In tegenstelling tot onderzoek door Rubin, Groth en Goldsmith (1984) wat stelde dat er geen onderscheid is tussen verbale, visuele en reuk cues bij de reminiscence bump, vond ander onderzoek van Chu en Downes (2002) dat de die herinneringen uitgelokt worden door reuk vroeger piekten (6 tot 10e levensjaar) dan de typische verbaal gecuede reminiscence bump van de late tienerjaren en twintigjaren. Ook Willander en Larsson (2006) vonden dit resultaat: geur lokten herinneringen uit die door participanten als eerder ervaren worden benoemd dan visueel of verbaal gecuede hints. Zijn geur-geïnduceerde herinneringen emotioneler? Antwoord: nee, de visuele cues leiden tot meer emotionele herinneringen. Misschien worden geur cues moeilijker herhaald en zijn ze dus minder (vast)gebonden aan ontwikkelende levensvertelling.

Een theorie van autobiografisch geheugen

Conway definieert het autobiografisch geheugen als een systeem dat kennis vasthoudt met betrekking tot de ‘experienced self’, het ‘mij’. Autobiografische kennis basis (autobiographical knowledge base): feiten over onszelf en ons verleden die de basis vormen voor het autobiografisch geheugen. Het hele systeem is afhankelijk van de interactie tussen de kennis basis en de ‘working self’. ‘Working self’ is een concept bedacht door Conway wat staat voor de manier waarop autobiografische kennis opgestapeld en gebruikt wordt. Het working self bestaat uit een complexe set van doelen en zelfimago’s en wordt beïnvloed door het LTG. Samenvattend: het ‘working self’ is een manier van coderen van informatie over wat ís, wat is geweest en wat kan zijn. Conway refereert aan het proces van verzamelen van details van herinneringen en het herkennen ervan als bekend is gebaseerd op autonoetisch bewustzijn, de mogelijkheid je eigen gedachten te reflecteren. ‘Autonoetisch’ bewustzijn: een term die aanvankelijk bedacht is door Tulvin en staat voor zelfbewustzijn; hiermee is een persoon in staat om zijn eigen inhoud van het episodisch geheugen te reflecteren. Dit soort bewustzijn is belangrijk in het beslissen of een herinnering accuraat is en niet een confabulatie (valse herinnering). Het reiken naar dergelijke gedetailleerde kennis is relatief langzaam (enkele secondes) terwijl de toegang tot het semantische geheugen veel sneller gaat en zelfs bijna onmiddellijk genoemd mag worden. Patiënten met schade aan hun frontale kwab kunnen moeilijkheden hebben in het reiken naar autobiografische herinneringen en zodra ze deze bereikt is kunnen ze moeite hebben met evalueren van deze herinneringen, of preciezer zijn: het falen van het kunnen evalueren van deze kennis.

‘Flashbulb’ herinnering is een term bedacht door Brown en Kulik (1977) en gegeven aan de gedetailleerde en erg accurate herinnering van een dramatische ervaring. Brown en Kulik stellen dat een kwalitatief apart proces verantwoordelijk is voor deze herinneringen en zij noemen dit het ‘now print’ mechanisme. De aanname van dit mechanisme is dat de extreme emotie leidt tot een bijna fotografische representatie van de gebeurtenis en de omgeving ervan. Veel mensen kunnen heel helder rapporteren wanneer ze hoorden over een grote ramp. De waarschijnlijkheid van het vormen van een flashbulb herinnering is afhankelijk van de mate waarin de persoon betrokken is geweest bij de gebeurtenissen. Gekleurde mensen hadden meer flashbulb herinneringen van de dood van Martin Luther King en Malcolm X dan blanke participanten. De conclusies die Kulik en Brown trekken worden op twee fronten uitgedaagd. Ten eerste: zijn flashbulb herinneringen wel zo accuraat als ze lijken? Ten tweede: is er wel een dergelijk apart mechanisme nodig om ze te verklaren? Onderzoek van Neisser en Harsh (1992) ondervraagde de participanten voor het eerst 1 dag na de ramp en vervolgens nog een keer 2 ½ jaar na de ramp. Het resultaat was een grote daling in de accuratesse van de herinnering. Schmoick, Buffalo en Squire (2000) rapporteren soortgelijke resultaten met betrekking tot het OJ Simpson schandaal: participanten konden na 32 maanden met veel minder accuratesse vertellen waar ze waren toen ze het nieuws hoorden.

Uit onderzoek van Davidson, Cook en Glisky (2006) blijkt dat er een grotere correlatie is voor de initiële herinnering en de latere recall voor belangrijke gebeurtenissen (zoals de 9/11) dan de correlatie die bestaat tussen de initiële herinnering en latere recall van een alledaagse gebeurtenis. Daarentegen vond het onderzoek van Talarica en Rubin (2003) dat er evenveel verval is van de herinneringen – of het nou een bijzondere gebeurtenis/ramp betreft of alledaagse gebeurtenis – maar dat mensen denken dat hun geheugen van de ramp beter is. Hoewel er getwijfeld wordt of de mate van recall zo indrukwekkend is als gesuggereerd wordt door Brown en Kulik is er overeenstemming over het feit dat mensen heldere autobiografische herinneringen hebben van flashbulb incidenten. Hebben we een apart mechanisme nodig om de heldere herinneringen te verklaren? Misschien niet. Maar het onderzoek hiernaar is moeilijk omdat de condities moeilijk onder controle te houden zijn.

Zoals we hebben gezien in hoofdstuk E construeren we onze herinneringen eerder dan dat we ze simpelweg oproepen uit ons geheugen. Daarom is het geheugen – en het autobiografisch geheugen in het specifiek – geneigd beïnvloed te worden door onze hoop en behoeftes. Een klassieke studie van Neisser (1981) die dit aantoont ging als volgt: John Dean was één van de Watergate samenzweerders en legde een verklaring af tegen president Nixon. Deze verklaring was zó gedetailleerd dat ze Dean de ‘man met het tape-recorder geheugen’ noemden. Maar, er was er ook een echte tape recorder waartegen Deans verklaren vergeleken kon worden. Zijn getuigenis was accuraat als we het hebben over de rode draad van het verhaal, maar hij overdreef (consistent) zijn eigen rol en belangrijkheid.

Misschien komt de reden achter onszelf in het centrum plaatsen van onze herinneringen voort uit het in stand willen houden van ons gevoel van eigenwaarde. We accepteren complimentjes maar zijn sceptisch ten opzichte van kritiek welke we toeschrijven aan de vooroordelen van degene die de kritiek geeft. Als dit faalt zijn we goed in het selectief vergeten van ons falen en goed in het onthouden van ons succes en de complimenten. Mensen met een depressieve stemming hebben juist de bias om negatieve herinneringen sneller op te roepen waardoor de depressie nog heviger wordt. Misschien als een soort verdedigingsmechanisme hebben zij wel de neiging om veel minder rijke en gedetailleerde – en daarom misschien minder stressvolle – autobiografische herinneringen op te roepen.

In een onderzoek werd depressieve patiënten gevraagd om hun laatste herinnering van toen ze boos waren, patiënten gaven een algemeen antwoord zoals ‘toen ik ruzie had’ terwijl controle (gezonde) participanten een specifieker antwoord gaven zoals ‘toen ik ruzie had met mijn supervisor afgelopen donderdag’. Na een succesvolle behandeling is deze neiging van depressieve patiënten weggevaagd en tevens vervangen voor een specifieker antwoord.

Uit een onderzoek van Wagenaar en Groeneweg (1990) blijkt dat dramatische gebeurtenissen soms niet accuraat herinnerd worden. Freud (1904) stelde dat we herinneringen die we associëren met negatieve gevoelens onderdrukken, daardoor zouden we dus dramatische gebeurtenissen niet goed kunnen herinneren (Freudiaanse onderdrukking). Het belangrijkste component van de Freudiaanse theorie stelt dat de ego zichzelf verdedigt tegen angst door de herinnering van iets negatiefs te onderdrukken. Als je als kind mishandeld zou zijn kan dit leiden tot een hoop psychologische en emotionele problemen in de volwassenheid als direct gevolg van de onderdrukking ervan. Dergelijke therapeuten stellen dan ook dat ‘ook al ben je niet in staat om een specifieke herinnering op te roepen … maar je nog wel het gevoel hebt dat je iets gewelddadigs is overkomen, dan is dat waarschijnlijk ook zo’ (Bass & Davis, 1988). Je zou dan wel wat ‘symptomen’ moeten hebben zoals lage eigenwaarde, zelfmoord neigingen of gedachtes, depressiviteit of seksueel disfunctioneren – symptomen die helaas niet zeldzaam zijn. Sommige therapeuten ‘herontdekken’ de herinnering bij de patiënten waarin de patiënt mishandeld geweest zou zijn (hoewel dat niet per definitie een ware herinnering hoeft te zijn) met grote gevolgen voor de patiënt en zijn/haar omgeving.

Valse herinnering syndroom (false memory syndrome) is de term toegepast op gevallen - voornamelijk van kindermishandeling - waarin de persoon overtuigd raakt van een gebeurtenis die niet plaats heeft gevonden. Deze term zorgde voor veel conflicten tussen therapeuten in de US. Sommige therapeuten waren ervan overtuigd dat het een mechanisme was om de pedofielen te beschermen. De meeste echter waren verbijsterd dat therapeuten zoveel macht hadden, patiënten kunnen manipuleren en hiermee hun levens overhoop te gooien. Dit leidde tot veel onderzoek naar het fenomeen van het valse herinnering syndroom. Er bestaat geen twijfel over het feit dat mensen kunnen worden bewogen in het laten geloven van gebeurtenissen die niet hebben plaatsgevonden, vooral als je hier kwetsbaar voor bent, zoals kinderen. Echter is er ook bewijs dat er kindermishandeling plaatsvindt en in sommige (zekere!) gevallen van kindermishandeling dit vergeten wordt door de slachtoffers: volgens Loftus (1994) rapporteert zo’n 19% enige vorm van vergeten.

Posttraumatische stresstoornis (PTSS in het Nederlands maar in het boek PTSD genoemd als in post-traumatic stress disorder): een emotionele stoornis waarin een dramatische en stressvolle gebeurtenis zoals een verkrachting resulteert in aanhoudende angst, vaak gecombineerd met heldere flashbacks naar de gebeurtenis. Ook nachtmerries naar het gebeurde kunnen voorkomen bij PTSD. Hoewel de nare gebeurtenis vaak een levensbedreigend aspect met zich meedraagt is dit niet essentieel. Bryant (2000) onderzocht een patiënt met PTSD die betrokken was geweest in een auto ongeluk.

Het bleek dat deze patiënt heldere herinneringen had van het ongeluk maar dat deze helemaal niet klopte! Het mechanisme achter de geheugen verstoring in PTSD blijft onbekend. Een mogelijke verklaring is dat het is gebaseerd op klassiek conditionering waarin de stimuli in de omgeving die geassocieerd worden met de nare gebeurtenis krachtig geassocieerd worden met het angstgevoel. Sommige behandelingen van PTSD gebruiken dit model ook, met het laten utisterven van de angstrespons als doel (soms met gebruik van virtuele realiteit technieken). Als de angstreactie verminderd wordt verminderen ook vaak de symptomen.

Niet iedereen ontwikkelt PTSD en sommigen van hen die het wel ontwikkelen herstellen wel eens spontaan. Waar bestaat het verschil? Het antwoord kan liggen in de reactie van het autonomisch zenuwstelsel op stress. In een stressvolle situatie geeft de amygdala door aan het autonomisch zenuwstelsel dat het adrenaline en cortisol moet loslaten (stresshormonen om de persoon klaar te maken voor flight of fight). Zodra de situatie over is signaleren de bijnieren dat de stresshormonen niet langer geproduceerd moeten worden. Dit verminderingsproces zou niet goed kunnen gaan bij patiënten die PTSD ontwikkelen waardoor zij een aanhoudende periode van stress hebben. Proponalol is een medicijn dat helpt om de stressvermindering in gang te zetten na de stressvolle gebeurtenis zou helpen om PTSD te voorkomen. Het vermindert niet het vergeten van de gebeurtenis maar wel de emotionele impact.

Er is ook bewijs dat patiënten met PTSD iets minder hippocampaal volume hebben. Wel is er een richtingsprobleem: heeft stress invloed op de grootte van de hippocampus of maakt de kleinere hippocampus personen kwetsbaarder voor stress? Onderzoek van Gilbertson, Shenton, Ciszewski, Kasai, Lasko, Orr, en Pitman (2002): onderzochten Vietnamese soldaten die PTSD hadden ontwikkeld en vergeleken deze met hun tweelingbroer die niet in Vietnam waren geweest. Zowel PTSD veteranen als hun tweelingbroer hadden een kleinere hippocampus dan veteranen uit Vietnam die geen PTSD hadden ontwikkeld en hun tweelingbroers.

Representeren flashbacks een andere soort herinnering? Brewin (2001) maakt onderscheid tussen verbaal toegankelijke herinneringen (die gelinkt worden met het normale geheugensysteem) en situationeel toegankelijke herinneringen (die erg gedetailleerd zijn als het in de flashback-vorm komt maar niet intentioneel kunnen worden opgeroepen). De herinneringen zijn duidelijk atypisch in hun negativisme en emotionele intensiteit, maar impliceren ze een ander mechanisme dan nodig is voor normale recall? Volgens Berntsen en Rubin (2008) is dit niet zo. Uit hun onderzoek bleek het volgende: participanten die in direct levensgevaar hadden verkeerd door de Tsunami (van 2004) hadden vooral terugkerende herinneringen van ontsnappen, terwijl zij die over de ramp hadden gehoord vooral terugkerende herinneringen hadden aan het zoeken voor geliefden of herinneringen aan het bedenken van het worst-case scenario. Neisser (1967) noemde dit de ‘reappearance hypothese’: de zienswijze dat onder bepaalde omstandigheden, zoals flashbulb herinneringen en PTSD, herinneringen gecreëerd kunnen worden die later opnieuw verschijnen in precies dezelfde vorm. Een voorbeeld is dat een man continue koplampen op zich af zag komen omdat hij dat had gezien vlak voordat hij betrokken raakte in een auto-ongeluk. Berntsen en Rubin stellen dat een flashback in PTSD niet een aparte soort herinnering is maar dat het dezelfde kenmerken heeft als terugkerende herinneringen in de normale levensloop en dat beide dezelfde basisprincipes hebben als in alle soorten van autobiografisch geheugen (bijv. makkelijker toegankelijk als ze recenter zijn, opwindender of als ze voorkomen tijdens de reminiscence bump).

Psychochene amnesie

(Fuga). De term ‘fuga’ refereert aan het plotselinge verlies van autobiografische herinneringen, vaak vergezeld door afdwaling. Het duurt een paar uur of enkele dagen en na herstel is de patiënt vergeten wat gebeurd is tijdens de fuga periode. Kenmerken van fuga:

  • Ze wordt voorafgegaan door stress en komet vaker voor tijdens oorlogstijd

  • Het wordt vaak vergezeld door een depressieve stemming

  • Er is vaak sprake van een geschiedenis van amnesie van voorbijgaande aard

  • Het is vaak moeilijk om een mogelijk verborgen motief te vinden

Algemene semantische kennis en intelligentie zijn in psychogene amnesie vaak goed behouden en er zijn zogenoemde eilanden van autobiografische herinneringen. Het aanleren van nieuwe informatie is erg verslechterd. Pogingen om het geheugen te ‘cue-en’ zijn niet succesvol.

Het gebruik van hypnose of drugs is niet effectief, maar als de patiënt intentioneel de amnesie aan het simuleren is kunnen hypnose of drugs wel de patiënt ‘herstellen’.

(Psychogene focale retrograde amnesie). Hersenschade die resulteert in anterograde amnesie gaat vaak gepaard met retrograde amnesie. Soms hebben patiënten nog wel een goed geheugen van hun leven voor de amnesie (zoals HM) maar het omgekeerde patroon waar patiënten retrograde amnesie hebben is zeldzaam.

Situatie-specifieke amnesie

Een ernstig voorbeeld van een soort amnesie die gelijk afgeschreven kan worden als zijnde simulatie komt vooral voor bij moordzaken of gewelddadige zaken, waarin zo’n 30% van de delinquenten beweert zich het incident niet te herinneren (Koppelman, 2002). Amnesie komt het meest voor in associatie met extreme emotie en wordt verergert als er geweld of alcohol in het spel is (alcohol zorgt voor de ‘black-outs’ effecten). Recall van wat je hebt opgeslagen tijdens je dronkenschap is het best als je weer dronken bent. 33% van de gevallen herinnert zich alles weer na 3 jaar, 26% herinnert zich alles gedeeltelijk weer: het probleem is het oproepen en niet de consolidatie. Zijn zulke gevallen echte amnesie gevallen of slechts malingering? Volgens Schacter (1986) is het laatste van toepassing: psychogene amnesie reflecteert vaak een intentionele strategie. Een studie uit 1933 door Hopwood en Snell concludeerde dat 78 van de 100 dergelijke gevallen echt waren, 14 gesimuleerd en van de overige 8 gevallen wisten ze het niet zeker. Er zijn echter veel indicatoren dat geweldgerelateerde amnesie wel echt is, bijvoorbeeld:

  • Soms melden misdadigers zich spontaan bij de politie en proberen niet te vluchten

  • Amnesie is volgens de wet van de US en veel landen geen verzachtende factor dus er is geen praktisch voordeel voor de misdadigers

  • Een soortgelijk patroon van amnesie is te ontdekken bij ooggetuigen of slachtoffers die absoluut geen reden hebben om te simuleren

Meerdere persoonlijkheden stoornis

Het idee dat er in één individu twee of meer verschillende persoonlijkheden kunnen zijn werd gepopulariseerd door Stevenson’s boek ‘Dr Jekyll and Mr Hyde’. Volgens Kopelman (2002) is deze stoornis zeldzaam en volgens Merskey (1992) reflecteert deze diagnose een verzameling van symptomen die aangemoedigd worden door de psychologen, psychiaters en omgeving en is het slechts een soort trend van tijd tot tijd. Het eerste voorbeeld van een dergelijke ‘trend’ is het symptoom ‘handschoen anesthesie’ waarin de patiënt zegt geen gevoel te hebben in de hele hand tot en met de pols; iets wat anatomisch erg onwaarschijnlijk is en hoewel in de vroege 20e eeuw erg populair, nu bijna nooit meer gezien. Het tweede voorbeeld is die van catatonie (stijve onbeweegbare houding); vroeger bijna normaal in schizofrene patiënten maar ook nu wordt het nog maar zelden gezien. De verschillende persoonlijkheden in de stoornis kunnen wel maar ook niet bewust zijn van elkaar. Een mogelijke verklaring voorgesteld door Kopelman (2002) is dat patiënten een nieuwe levenswijze uitproberen, maar dan zou je verwachten dat er niet 22 pogingen nodig zijn zoals het geval is bij een patiënt van Nissen en collega’s (1988) die 22 persoonlijkheden had. Het is nog onduidelijk wat de oorzaak is van deze stoornis en waarom er tussen de culturen veel verschil bestaat.

Organisch gebaseerde gebreken in het autobiografisch geheugen

Organisch gebaseerde amnesie verschilt van psychogene amnesie in de zin dat het gevoel van een persoonlijke identiteit bijna nooit verloren gaat terwijl problemen in oriëntatie in tijd en plaats juist veelvoorkomend zijn (hierdoor kan de patiënt opnieuw en opnieuw weer dezelfde vragen blijven stellen).

Het autobiografisch geheugen en de hersenen

Organisch gebaseerde retrograde amnesie leidt vaak (maar niet altijd!) tot het verlies van zowel episodische herinneringen van specifieke gebeurtenissen als van de meer semantische autobiografische kennis (bijv. de namen van je schoolvriendinnetjes van vroeger). Er zijn ook gevallen bekend waarbij de amnesie leidt tot het verlies van één maar niet van de andere soort herinneringen (beide patronen komen voor).

Confabulatie vindt plaats wanneer de autobiografische informatie incorrect is maar deze niet intentioneel fout is. Er kan een scheiding gemaakt worden tussen spontane en uitgelokte confabulatie. Spontane confabulatie is levendiger, minder vaak voorkomend en vaak gerelateerd aan schade in de frontale kwab. Uitgelokte confabulatie vindt plaats wanneer de patiënt probeert om een gat in zijn/haar geheugen op te vullen om zo niet voor schut te staan omdat hij/zij de werkelijke informatie niet meer weet. Confabulatie komt vooral voor bij patiënten met een disexecutief syndroom door schade aan de frontale kwabben wat waarschijnlijk interfereert met het autobiografisch geheugen op twee manieren. Ten eerste hebben patiënten moeite met het reageren op cues om informatie op te halen (geef hen de cue ‘dieren’ om ze vervolgens zoveel mogelijk dieren op te halen: dat vinden ze moeilijk (zoals de beschreven patiënt RR. Echter, RR had geen problemen met de cue ‘Australisch dier dat hopt’). Ten tweede hebben patiënten moeite met het evalueren van hun opgehaalde informatie: normale mensen en zelfs veel mensen met hersenschade zouden dergelijke informatie als absurd beschouwen maar mensen met een disexecutief syndroom accepteren deze informatie als een gegeven en werken het zelfs verder uit.

Een waanidee (delusion) is een vals geloof over de patiënt en de wereld, vaak gevonden in schizofrene patiënten, wat vaak goed onderbouwd wordt door de patiënt maar ongeloofwaardig is voor een neutrale observant. Dergelijke waanideeën zijn vaak erg uitgebreid en aanhoudend. Het verschilt dan ook van confabulatie omdat confabulatie vaak tijdelijk en incoherent is. Confabulaties worden vaak geassocieerd met schade aan de frontale kwab, waanideeën worden vaker geassocieerd met schizofrene patiënten waarin de organische onderbouwing veel minder duidelijk is. Een voorbeeld van een waanidee: een patiënt geloofde dat engelen zijn interne organen aan het verwijderen waren. Waanideeën kunnen beangstigend zijn maar kunnen soms ook geruststellend zijn voor de patiënt.

Over de anatomische basis van het autobiografisch geheugen: Greenberg en Rubin (2003) vonden dat patiënten met schade aan de gebieden die betrokken zijn bij de visualisatie veelal een verslechterd autobiografisch geheugen hebben. Visuele imagery speelt dus waarschijnlijk een grote rol. Het onderzoek naar de anatomische basis van het autobiografische geheugen is niet zo veelvuldig onderzocht zoals het geval is bij het episodisch geheugen, maar het onderzoek ernaar begint steeds meer op te bloeien. Een recent artikel in de vorm van een overzicht combineert de resultaten van 24 verschillende studies. Deze samenvatting concludeert dat er bewijs is voor een scheiding is tussen het episodische en het semantische aspect van het autobiografisch geheugen en biedt bewijs dat de aanwezige emotie de neiging heeft om te wisselen van de actieve hersenhelft. In de studie can Cabeze, Prince, Daselaar, Greenberg, Budde, Dolcos, et al. (2004) werden de participanten (studenten) gevraagd om foto’s te nemen op de campus. Deze zelfgemaakte foto’s werden vervolgens gemixt met foto’s van medestudenten in een event-related fMRI. Beide typen foto’s activeerden een gedeeld episodisch geheugennetwerk waaronder de mediale temporale en de prefrontale regionen. Aanvullend werden bij de presentatie van de zelfgemaakte foto’s ook gebieden van de mediale prefrontale cortex geactiveerd waarvan bekend was dat deze betrokken zijn met zelfrefererende processen. Ook gebieden die betrokken zijn bij het herinneringen (de hippocampus) en bij het visueel ruimtelijke geheugen (visuele en parahippocampale regionen) werden geactiveerd. Kritiek op deze studie kan zijn dat het autobiografisch belang van je eigen versus andermans foto’s minimaal is. In een andere studie van Greenberg, Rice, Cooper, Cabeza, Rubin, & LaBar (2005) werd één groep participanten gevraagd om cue woorden te verzinnen voor hun eigen autobiografische herinneringen. Zij werden vervolgens gepresenteerd met een serie cue woorden waarbij ze op een knop moesten drukken als de cue woord gepresenteerd werd waaraan zij hun herinnering hadden gebonden. De tweede groep participanten deed een semantische ophaaltaak waarbij ze gepaste reacties moesten geven op namen van categorieën (bij de cue ’kleur’ moesten zij bijvoorbeeld ‘blauw’ zeggen). Autobiografische ophaal leidde tot meer activering van de amygdala (gerelateerd aan emotie), de hippocampus (gerelateerd aan episodisch geheugen) en de rechter inferieure frontale gyrus (gerelateerd aan zelfrefererende processen). De semantische ophaal conditie leidde tot een langere activering van de linker frontale regio.

Hoe werkt het ophalen van informatie uit het geheugen? - Chapter 8

Op het puntje van de tong

Iets ‘op het puntje van je tong’ hebben is waarschijnlijk het meest overtuigende bewijs dat ons geheugen informatie bevat die we op dat moment niet kunnen ophalen terwijl we zeker weten dat we die informatie bevatten. Het is een extreme vorm van pauzeren waarin het gezochte woord veel tijd nodig heeft om er uit te komen, ook al weet de spreker precies wat hij/zij wilt zeggen. Brown en McNeil (1966) onderzochten of dit fenomeen werkelijk ondersteund werd door bewijs of dat het slechts een illusie was. Hieruit bleek dat mensen met het gevoel dat het woord ‘op het puntje van de tong’ lag waren vaak goed in het vertellen wat de eerste letter van dat woord is (beter dan verwacht wordt op basis van kansberekening). Als hen de eerste letter werd gegeven wisten veel participanten gelijk het betreffende woord te noemen.

Een goede manier om het fenomeen te testen is door middel van het presenteren van een naam van een land (bijv. ‘Bulgarije’) en participanten te vragen naar de hoofdstad. Als zij het wel wisten maar ‘er even niet op kwamen’ kregen zij de eerste letter van de hoofdstad (in dit geval de ‘S’): in 50% van de gevallen wisten de participanten het goede antwoord weer. Dit is in tegenstelling tot slechts 16% voor participanten die aanvankelijk echt geen flauw benul hadden wat de hoofdstuk was en het na de gegeven eerste letter wel wisten.

De algemene principes van het ophaalproces

Tijdens het ophalen van kennis zoeken we vaak een specifieke herinnering, vaak de ‘target herinnering’ of ‘target trace’ genoemd. Dit kun je doen door middel van ‘ophaal cues’ of simpelweg ‘cues’. Ophalen (retrieval) is de progressie van één of meer cues die leiden tot het uiteindelijk naar bewustzijn brengen van de target herinnering. Hoe helpen cues ons om de target herinnering op te halen? Sporen in het geheugen zijn gelinkt aan elkaar en worden associaties of links genoemd. Associaties zijn structurele linken tussen sporen die variëren in sterkte (als de onderzoeker ‘noem een fruit’ zegt zeg je waarschijnlijk eerder ‘appel’ dan ‘ambarella’).

Onze herinneringen zijn opvallend flexibel; elk aspect van de inhoud van een herinnering kan dienen als een cue dat de ervaring kan oproepen, een eigenschap bekend als ‘content adressable’ memory.

Hoe gaan we via associaties van cues naar target herinneringen? Hier zijn veel theorieën over. Een nuttige insteek is dat het ophalen van herinneringen geschiedt door een proces genoemd ‘spreidende activering’. Volgens dit idee heeft elke herinnering een interne staat die staat voor hoe ‘actief’ de herinnering is, dit is het activeringsniveau. Activeringsniveau (activation level): de variabele interne staat van een herinnering wat bijdraagt aan de toegankelijkheid ervan op een gegeven moment. Des te hoger het activeringsniveau, des de toegankelijker de herinnering. Het niveau verhoogt wanneer je iets waarneemt wat jij associeert met die herinnering (het zien van een zwembad laat je terugdenken aan het zwembad op vakantie) of wanneer jouw aandacht gefocust wordt op de herinnering (als iemand aan jou vraagt hoe het zwembad op vakantie was). Het activeringsniveau verlaagt niet gelijk zodra je aandacht weer op iets anders is gericht maar blijft nog een tijdje hoger dan normaal. Sommige onderzoekers denken dat herinneringen automatisch hun activeringsniveau verspreiden naar andere gerelateerde herinneringen, ofwel de ‘spreidende activering’. De hoeveelheid activering die verspreid wordt naar gerelateerde herinneringen is afhankelijk van de sterkte van de associatie: des te sterker de associatie, des te hoger de activering. Als de target herinnering genoeg activering heeft ontvangen zal deze het makkelijkst op te roepen zijn. Met deze bevindingen kan de definitie van het ophalen verfijnd worden naar: ophalen is de progressie van één of meer cues naar een target herinnering, via associaties die onderling gemaakt worden door het proces van ‘spreidende activering’.

Factoren bepalend voor het succesvol ophalen van herinneringen

Op een rijtje de zeven genoemde factoren die bepalend zijn voor het succesvol ophalen van herinneringen: de aandacht geschonken aan cues, de relevantie van cues, de sterkte van het verband tussen de cue en de target herinnering, het aantal cues, de kracht van de target herinnering, de aangenomen ophaalstrategie en de modus van ophalen.

Aandacht geschonken aan cues

Uit verschillende onderzoeken door Fernandes (2002) en Moscovitch (2003) is gebleken dat de aandacht die geschonken wordt aan cues belangrijk is voor het succesvol ophalen van herinneringen. Zij blokkeerden de aandacht door een secundaire taak aan te bieden tijdens de recall van een aantal woorden waardoor het ophaalproces bij de participanten duidelijk verslechterd was, vooral wanneer zij in de secundaire taak hun aandacht moesten richten op gerelateerd materiaal (bijv. de prestatie op de recall van woorden was minder verslechterd als de participanten afgeleid werden met plaatjes of cijfers; participanten die afgeleid werden met woorden – hetzelfde materiaal als in de recall conditie – presteerden veel slechter). Dit werd afgezet tegen een controle groep. De participanten die afgeleid werden hadden een verslechterd ophaalvermogen met maar liefst 30 á 50%. Deze effecten zijn het grootst in recall condities maar ook in mindere mate aanwezig bij het herkenningsproces.

Relevantie van cues

Ophaalcues die niet relateren aan het target zijn natuurlijk niet nuttig. Voorbeeld: het is moeilijk om je te herinneren waar je jouw supersnelle Porsche hebt geparkeerd als je in feite met de Sedan van je broer bent gekomen. Soms kunnen cues die effectief/relevant lijken helemaal niet effectief zijn! Voorbeeld: je hebt vanochtend je kapotte mobiel van het dressoir gepakt om op je terugweg van school even langs de telefoonwinkel te gaan om deze te laten maken. Op de terugweg loop je pal langs de telefoonwinkel – je kijkt er zelfs nog naar – maar vergeet alsnog naar binnen te gaan en je mobiel te laten repareren. Dit terwijl de telefoonwinkel toch een duidelijke cue zou moeten zijn. Vervolgens loop je je huis in, zie je je dressoir en bedenk je je dat je vergeten bent je mobiel te laten maken.

Hoe kan de telefoonwinkel geen effectieve cue geweest zijn terwijl je dressoir je er wel aan deed herinneren? Antwoord: tijdens het coderen van ‘mobiel terugbrengen naar de winkel’ stond je bij je dressoir waar je telefoon op lag waardoor je dressoir wordt geassocieerd met je mobiel. De telefoonwinkel – duidelijk niet aanwezig tijdens coderen – wordt niet met je mobiel geassocieerd. Dit voorbeeld representeert het codering specificiteit principe (encoding specificity principle): des te meer cues aanwezig zijn bij het ophalen die ook aanwezig waren bij het coderen, des te effectiever deze cues zullen zijn.

(De sterkte van het verband tussen de cue en de target herinnering). Het ophalen van de herinnering kan falen als de cue wel aanwezig is maar te zwak is. Het is juist de kracht van de gemaakte associaties die het bereik van de ‘spreidende activering’ bepaald. Het succes van het ophalen van de herinnering is afhankelijk van de mate waarin de cues geassocieerd worden met het target wat weer afhankelijk is van de tijd en aandacht besteed aan het coderen van deze associatie.

(Het aantal cues). Het ophalen gaat vaak beter als er meer relevante cues aanwezig zijn. Een voorbeeld: je bent je mobiel kwijt en kan hem nergens vinden, totdat je in de zak van je sportbroek kijkt waar je je mobiel vindt en je je vervolgens alles weer herinnert (hoe je hem in die zak gedaan hebt terwijl je onderweg was naar de sportschool zonder tas of jas). Het is niet je mobiel die de herinneringen weer naar boven brengt (als iemand je hielp zoeken en jouw mobiel vond en je hem kwam brengen dacht je niet bij het zien van je mobiel aan je sportbroek: je zou vragen ‘waar was ‘ie?’). Het was de combinatie van de cues – de sportbroek en je mobiel – die de herinneringen naar boven brachten. Onderzoek naar ‘duale cuing’ suggereert dat het hebben van twee cues tegelijkertijd veel effectiever is het ophalen van de target herinnering dan dat je twee aparte cues hebt die apart zouden leiden tot de target herinnering. Een duidelijk voorbeeld hiervan is geboden door de studie van Rubin en Wallace (1989): zij toonden aan dat het aanbieden van een semantische cue met een ritmische cue eerder specifieke reacties uitlokten dan als deze cues apart werden aangeboden. Zij konden participanten vragen om een mystiek wezen (met mogelijke antwoorden als een ‘eenhoorn’ of ‘elf’) of om een woord dat rijmt met ‘vreest’ (met mogelijke antwoorden als ‘meest’ of ‘feest’), maar zij vroegen om een mystiek wezen dat rijmt op ‘vreest’ waardoor de waarschijnlijkheid op het antwoord ‘geest’ veel groter werd.

De kracht van de target herinnering

Zelfs een goede cue kan onvoldoende zijn om een herinnering op te halen als deze herinnering slechts zwak gecodeerd is. Een voorbeeld: veel gebruikte woorden worden beter herinnerd dan woorden die minder frequent gebruikt worden, omdat deze minder sterk gerepresenteerd zijn door hun geringe verschijning.

De aangenomen ophaalstrategie

Het ophalen kan beïnvloed worden door de strategie die gekozen wordt om informatie op te halen. Een belangrijke studie die de impact van de ophaalstrategie laat zien komt van Anderson en Pritchert (1978). Uit die studie bleek dat het de recall van woorden – in dit geval het oproepen van de geziene objecten – verbeterde na een verandering in de ophaalstrategie. De studie duidt aan dat we vaak onbewust een perspectief aannemen bij het oproepen van herinneringen uit het verleden. Dit perspectief biedt een schematische structuur dat gidst bij het ophalen en de recall beperkt tot dingen die relevant zijn binnen die structuur.

De modus van ophalen

We worden vaak spontaan herinnerd aan ervaringen zonder de bedoeling om deze op te halen, maar verrassender: we worden niet altijd herinnerd aan allerlei dingen ondanks de overvloedigheid van cues om ons heen (toen je vanochtend je jas aan trok dacht je niet automatisch aan waar je de jas had gekocht of hoe lang geleden terwijl je jas toch een goede cue is en je die informatie best kon oproepen als je die intentie had gehad). Soms moeten we dus in de juiste ophaalmodus zijn om ons verleden op te halen. Ophaalmodus (retrieval mode): de cognitieve set of ‘frame of mind’ dat een persoon orienteert richting de daad van het ophalen van informatie. In de juiste ophaalstaat zullen de stimuli geïnterpreteerd worden als cues. Een onderzoek van Herron en Wilding (2006) liet onder andere zien dat de accuraatheid van het oordeel van de participanten m.b.t. informatie uit het verleden en de snelheid waarmee ze tot deze oordeelden kwamen verbeterden na enkele trials, ofwel: je moet ‘even inkomen’ bij het ophalen van informatie, ‘get the swing of it’ en dan gaat het beter (deze ‘taak’ wordt geassocieerd met de rechter prefrontale cortex).

Context cues

‘Context cues’ zijn een variant van ophaalcues die bepaalde aspecten van de coderingsituatie van de target herinnering opslaan, zoals bijvoorbeeld de locatie en tijd van de target herinnering (de ‘spatio-temporale context’). Het ophalen van herinneringen wordt vaak beïnvloed door de context. Dit gebeurt soms intentioneel en soms incidenteel.

Het concept van de context is niet beperkt tot enkel spatio-temporale contrex maar omslaat ook andere aspecten van de omgeving, zoals de stemming context (refereert aan de emotionele staat waarin de persoon was op het moment van de gebeurtenis) en de fysiologische context (refereert naar de fysieke staat in de zin van: was de persoon onder invloed van drugs of alcohol ten tijde van de gebeurtenis). Ook is er de cognitieve context.

Ophaal-taken

Directe/expliciete geheugentests (direct/explicit memory tests) zijn tests die openlijk en direct mensen vragen om specifieke ervaringen te herinneren. Deze tests vereisen context als cue. De tests variëren in het aantal gegeven cues, de hoeveelheid die de participanten moeten ophalen en de wel of niet aanwezigheid van bepaalde ophaalstrategieën. Vrije recall is het meest afhankelijk van de context want participanten moeten een hele set bestudeerde items herinneren (de volgorde waarin maakt niet uit) zonder duidelijke cues. Vrije recall is gevoelig voor iemands organisatie vaardigheden tijdens de codering en voor het selecteren van ophaalstrategieën. In tegenstelling tot vrije recall bestaat er ook gecuede recall. Dit is vaak makkelijker dan vrije recall en is niet zozeer afhankelijk van ophaalstrategieën. Verder zijn er herkenningstests. Deze zijn de makkelijkste soort van directe geheugentests omdat ze simpelweg een beslissing bevatten of je de stimulus wel of niet herkent. Er zijn twee soorten herkenningstaken: geforceerde-keus of ja/nee. In totaal zijn er dus vier soorten test categorieën voor directe ofwel expliciete geheugentests met voorbeelden:

  • Vrije recall: “Recall de bestudeerde items in een willekeurige volgorde.”

  • Gecuede recall: “Welk woord heb je tegelijk geleerd met het woord ‘hond’?

  • Geforceerde-keus herkenning: “welk woord heb je moeten leren: paard of bankstel?”

  • Ja/nee herkenning: “Heb je het woord ‘paard’ moeten leren?”

‘Cryptomnesia’ is een staat waarin een persoon gelooft dat hij of zij iets nieuws creëert terwijl ze eigenlijk een gelijkwaardig werk nabootsen van iemand anders wat ze nog herinneren van eerder/vroeger. In feite worden we regelmatig beïnvloed door onze ervaringen zonder dat we ons er bewust van zijn.

Zo kom je makkelijker op het drieletterwoord voor ‘papegaai’ bij een Zweedse puzzel als je eerder die dag hebt gelezen over een ara (papegaai): zonder dat je iets probeert te herinneren word je geholpen door je impliciete geheugen. Indirecte tests meten de beïnvloeding van ervaringen zonder de persoon te vragen om zich het verleden te herinneren. Vier soorten test categorieën voor indirecte ofwel impliciete geheugentests:

  • Lexicale beslissing: “Is ‘paard’ een woord? Is ‘bloft’ een woord?”

  • Woord fragment aanvulling: “Vul de letters in om een woord te vormen: p_a_d.”

  • Woord stam aanvulling: “Vul de missende letters in met iets dat past: “paa_ _.”

  • Conceptuele vloeiendheid: “Noem alle groentesoorten op die je kent.”

Waarin verschillen directe van indirecte geheugentaken? Indirecte tests vereisen geen recall van het verleden en daarom is context niet intentioneel gebruikt als cue. Alleen de direct gepresenteerde cues zoals de letters van een woord worden bewust gebruikt. Ondanks de afwezigheid van contextuele cuïng is gebleken dat recente ervaring met de stimulus de prestatie verbetert, een fenomeen bekend als ‘herhaalde priming’.

Herhaalde priming (repetition priming): verbetert het verwerken van een stimulus door recente ervaringen met die stimulus, een vorm van impliciet geheugen.

Het belang van de incidentele context in het ophalen van episodische heirnneringen

Kunnen we ook onbewust beïnvloed worden door de context om informatie op te halen uit ons geheugen? Contextafhankelijk geheugen (context-dependent memory) is het fenomeen waarin het ophalen van informatie makkelijker gaat als de spatio-temporele context, stemmingscontext, fysiologische context of cognitieve context gelijk is bij het ophalen aan de context tijdens het coderen. Godden en Baddeley (1975) deden onderzoek naar dit fenomeen en lieten één groep participanten onder water woorden leren en één groep participanten aan land dezelfde woorden leren. Vervolgens werden sommige participanten in dezelfde situatie getest als ze hadden geleerd (bijv. in water geleerd dus ook in water getest) of in juist de omgekeerde situatie getest (bijv. indien in water geleerd werden zij aan land getest). Het bleek dat er meer items onthouden werden als de situatie hetzelfde was (bijv. aan land geleerd en aan land getest).

Smith en Vela (2001) hebben ook onderzoek gedaan naar het contextafhankelijk geheugen en hebben een aantal belangrijke conclusies getrokken. Ten eerste is het belangrijk dat de mensen een bepaalde mate aandacht besteden aan de omgeving tijdens het coderen. Ten tweede groeien de effecten van het contextafhankelijk geheugen naarmate het interval tussen het coderen en het ophalen groter wordt. Dit zou verklaren waarom je als je jaren lang niet in het huis bent geweest waar je in bent opgegroeid, je het gevoel hebt dat je overweldigd wordt met gevoelens en herinneringen zodra je de plek weer eens bezoekt. Ten derde kan het ophaalproces veel baat hebben bij het ophalen van elementen van de fysieke codering omgeving, zoals de objecten die aanwezig waren en andere details.

Contextafhankelijk geheugen effecten vinden ook plaats als de interne staat van de persoon veranderd wordt door drugs zoals alcohol, een effect bekend als staatafhankelijkheid. Goodwin en collega’s (1969) bieden hier empirisch bewijs voor. Zware drinkers die hun drank verstoppen tijdens hun dronkenschap weten niet meer waar ze het verstopt hadden als ze sober zijn; wanneer ze weer dronken worden herinneren ze het zich weer. Wat dronken gecodeerd wordt, wordt ook het best weer opgehaald in een dronken staat. Dezelfde effecten zijn gevonden als het niet gaat om alcohol, maar drugs en zelfs bij cafeïne. Deze effecten zijn volgens Eich (1980) echter alleen merkbaar wanneer het geheugen getest wordt door middel van recall en verdwijnen als er herkenning wordt gebruikt in plaats van recall. Door het gebruik van herkenning is de zoektocht die vereist is bij het proces van recall niet nodig; er wordt al een item gepresenteerd. Er is net als bij contextafhankelijk geheugen ook onderzoek gedaan bij staatafhankelijk geheugen naar het verschil tussen het leren en getest worden in specifieke staten. Dergelijk onderzoek is gedaan door Miles en Hardman (1998): participanten moesten woorden leren op een fiets in de sportschool. Eén groep leerde deze woorden terwijl ze enkel in ruststaat zaten op de fiets; de andere groep leerden het tijdens fanatiek fietsen waarbij hun hartslag opliep tot 120-150 slagen per seconde. Ook hier bleek – net als bij contextafhankelijk geheugen – dat het staatafhankelijk geheugen baat heeft wanneer de cardovasculaire staat gelijk is tijdens coderen als bij het ophalen (participanten wisten zich tijdens de recall meer items te herinneren indien ze getest werden tijdens het fanatiek fietsen terwijl ze ook de woorden hadden geleerd tijdens het fietsen).

Dus, aspecten van onze fysiologische staat worden incidenteel gecodeerd als deel van de episodische ervaring en de recreatie van die staat tijdens het ophalen van het geheugen helpt het geheugen.

Stemmingscongruent geheugen (mood-congruent memory) representeert een bias in de recall van herinneringen in de zin dat een negatieve stemming het oproepen van negatieve herinneringen makkelijker maakt (negatieve herinneringen zijn toegankelijker dan positieve herinneringen) en vica versa. Het is makkelijker om gebeurtenissen op te roepen die dezelfde emotionele toon hebben dan de staat waarin de persoon verkeert.

In tegenstelling tot stemmingsafhankelijkheid heeft het geen invloed op de recall van neutrale herinneringen. Hoe depressiever de patiënt van wie gevraagd wordt om een autobiografische herinnering op te roepen, des te sneller de onplezierige herinnering wordt opgeroepen.

Stemmingsafhankelijk geheugen (mood-dependent memory) is een vorm van een contextafhankelijk effect waarin dat wat geleerd wordt in een bepaalde stemming (positief, negatief of neutraal) het best opgeroepen wordt in diezelfde stemming.

Onze interne context bevat ook ideeën, gedachten en concepten. Een voorbeeld van de invloed van de cognitieve context is de manier waarop taal beïnvloedt welke herinneringen het makkelijkst opgeroepen worden. Een studie die dit aantoont is het onderzoek van Marian en Neisser (2000) waarin een groep tweetalige participanten (Russisch – Engels) werd gevraagd om één van hun levensverhalen te vertellen als reactie op enkele gepresenteerde woorden. Ze werden verteld dat de helft van het onderzoek in het Engels plaats zou vinden en de andere helft in het Russisch. Het resultaat was dat wanneer een Russisch woord gepresenteerd werd, de (in het Russisch vertelde) herinnering vaak ook Russisch was van aard (ervaren in Rusland of in een Russische context). Het omgekeerde patroon vond plaats wanneer een Engels woord gepresenteerd werd. Andere studies onderbouwen dit resultaat en hetzelfde effect vindt ook plaats voor herinneringen van academisch materiaal en algemene semantische kennis. Marian en Fausey (2006) vonden dat tweetalige participanten beter waren met het onthouden van informatie (van bijvoorbeeld scheikunde) wanneer ze getest worden in dezelfde taal waarin het materiaal geleerd is.

Reconstructief geheugen (reconstructive memory) is de term die refereert aan een actief en inferentieel proces van ophalen waarin gaten in het geheugen worden opgevuld door eerdere herinneringen, logica en doelen. Dit leidt ertoe dat mensen soms oprecht hun herinneringen geloven terwijl ze niet perse waar hoeven te zijn. Een onderzoek naar het reconstructieve geheugen is gedaan door Dooling en Christiaansen (1977) die hun participanten een kort verhaaltje (6 regels) over een probleemkind gaven. Een week later werden de participanten getest; één groep werd verteld dat het verhaal werkelijk over Helen Keller ging, de andere helft werd niets verteld. De groep die werd verteld dat het over Helen Keller ging leek zich meer zinnen te herinneren als ‘ze was doof, dom en blind’ terwijl dit niet in het oorspronkelijke verhaaltje voorkwam. Dit is een duidelijk voorbeeld van de invloed van reconstructief geheugen.

Geheugen voor het herkennen

Herkenningsgeheugen (recognition memory) is de vaardigheid van een persoon om accuraat te kunnen beslissen of ze een bepaalde stimulus eerder in een specifieke context hebben ervaren, of niet. Hiervoor moet zowel de ‘oude’ als de ‘nieuwe’ stimulus aanwezig zijn om zo de participant te dwingen een goede discriminatie te makken tussen de twee stimuli. De niet eerder bestudeerde (‘nieuwe’) items worden ‘distractors’ genoemd. Zoals al eerder genoemd heb je de ‘geforceerde-keus herkenning’ (“welk woord heb je moeten leren: paard of bankstel?”) en de ‘ja/nee herkenning’ (“Heb je het woord ‘paard’ moeten leren?”). Het eerste problemen met dergelijke tests is bijvoorbeeld waar je het onderscheid moet maken: is iemand met 10% foute antwoorden (bijv. participant zegt de stimulus te herkennen maar dit is niet het geval of vica versa) iemand met een beperking met betrekking tot het vasthouden van informatie? En is iemand die 10% fouten maakt per definitie meer beperkt dan iemand die 5% fouten maakt? Het tweede probleem is dat we rekening moeten houden met de bijdrage van gokken. Bij dergelijke tests kunnen participanten zeggen zich een item te herinneren terwijl dit niet het geval is.

Één benadering om het proces van herkennen te begrijpen is door middel van de signaal detectie theorie (signal detection theory). Dit is een model van het herkenningsgeheugen die stelt dat de geheugentargets (signalen) en de ruis op een herkenningstaak een attribuut bezitten wat bekend is als ‘kracht’ of ‘vertrouwdheid’.

Dit vindt plaats in een gegradeerd proces waarin de vroegere items vaak meer kracht bevatten dan de nieuwere items. Het proces van herkenning bevat het vaststellen van een items kracht waarna besloten wordt of het dit krachtniveau boven het criterium niveau is: indien dit het geval is zal een item gezien worden als bekend en daarmee dus herkend worden. De signaal detectie theorie is een analytisch middel dat werkelijk geheugen onderscheidt van oordeelbias tijdens het herkennen. Het stelt dat geheugensporen ‘strength values’ hebben die hun activeringsniveau in het geheugen representeren en staan voor hoe vertrouwd/bekend die bepaalde geheugensporen zijn. De sporen variëren in hun vertrouwdheid, afhankelijk van hoeveel aandacht het item heeft gekregen tijdens het coderen of afhankelijk van hoe vaak het herhaald is. Belangrijk is dat de theorie ook aanneemt dat nieuwe items ook bekendheid zullen hebben, maar minder dan items die al eerder bestudeerd zijn.

De signaal detectie theorie evolueerde uit onderzoek naar auditorische perceptie. In een typische testsituatie moesten participanten luisteren en waken voor een bepaalde toon door het geruis heen. Zodra ze deze toon hoorden moesten ze een knop indrukken. Als een persoon correct zegt dat hij/zij de toon heeft gehoord, dan heet dit een ‘hit’. Soms als een toon aangeboden wordt maar de participant deze niet bemerkt, dan heet dit een ‘miss’. Soms is een toon niet aanwezig maar denkt de persoon deze wel gehoord te hebben, dan is dit een ‘vals alarm’. Als een persoon accuraat stelt dat de toon niet aangeboden is geweest en dit ook werkelijk het geval is, heet dit een ‘correcte afwijzing’. Een soortgelijke test is een ja/nee herkenningstest waar dezelfde vier uitkomsten mogelijk zijn. Zie het figuur op blz. 184, hier staan de normaal verdelingen met wat hits, misses, correcte afwijzingen en valse alarmen zijn. Ook staat hier visueel aangeduid wat de d’prime is (de afstand tussen de gemiddeldes van de oude en de nieuwe verdeling) en wat er gebeurd als je het response criterium naar links verschuift dus gaat voor een liberalere afscheiding (kijk echt even naar het figuur: we hebben het allemaal al eens gehad maar ik zelf vond het alsnog erg nuttig). De vertrouwdheid die de participant toekent aan hun criterium is genoteerd als ß (beta).

Enkele fenomenen kan de detectie theorie echter nog niet verklaren. Bij vrije recall worden woorden die frequent gebruikt worden beter herinnerd dan woorden die niet zo frequent voorkomen. Volgens de signaal detectie theorie zouden deze woorden sterker gerepresenteerd staan en daarom ook makkelijker herinnerd moeten worden. Echter is het omgekeerde het geval: lage frequentie woorden worden beter herkend dan hoge frequentie woorden, een fenomeen wat het ‘woord frequentie effect’ genoemd wordt in het veld van het herkenningsgeheugen. Dit fenomeen stelt dat een andere factor dan item sterkte blijkbaar bijdraagt aan herkenningsgeheugen.

Het komt iedereen wel eens voor dat je iemand (of iets) herkent maar je niet meer kan herinneren waarvan. Met andere woorden: je kan een hoge mate van bekendheid hebben voor een stimulus maar alsnog voelen alsof het herkenningsproces niet compleet is. Het lijkt alsof oordelen met betrekking tot het wel of niet herkennen van iets of iemand op twee manieren gemaakt kan worden.

Ten eerste door de op bekendheid-gebaseerde herkenning (familiarity-based recognition): een snel en automatisch herkenningsproces gebaseerd op het waarnemen van de sterkte van je herinnering, onafhankelijk van de contextuele informatie die karakteristiek is van recollectie.

Ten tweede kan het oordeel gemaakt worden op basis van recollectie (recollection): het langzamere, meer aandacht eisende component van het herkenningsgeheugen in ‘dual process’ modellen, met onder andere het ophalen van contextuele informatie van de herinnering. Volgens de ‘dual-process’ theorieën van herkenning dragen beide processen bij aan de herkenning.

De ‘dual-process’ theorieën van herkenning (dual-process theories of recognition) is een groep van herkenningsmodellen die aannemen dat oordelen over herkenning gebaseerd kunnen worden op twee onafhankelijke vormen van het ophaalproces: recollectie en bekendheid. Een aantal methodes zijn ontwikkeld om de contributies van recollectie en bekendheid te isoleren. Één van deze methodes is de onthoud/weet procedure (remember/know procedure): een techniek om de contributies van recollectie en bekendheid te onderscheiden binnen een herkenningstaak. Participanten wordet gevraagd of ze elk item herinneren op basis van het zich kunnen herinneren (het bewust kunnen ophalen van de informatie) of op basis van het weten (stellen dat het item erg bekend voorkomt zonder het kunnen herinneren van de details van de gebeurtenis). Als participanten het zich kunnen herinneren zou dit recollectie meten, terwijl ‘weet’ reacties de op bekendheid-gebaseerde herkenning meten.

Andere methodes zijn afhankelijk van de vaardigheid van mensen om te bewijzen dat ze de details van de gebeurtenis kunnen herinneren. Bijvoorbeeld in de proces dissociatie procedure (PDP) bestuderen participanten een visueel gepresenteerde woordenlijst gevolgd door een tweede lijst auditorisch gepresenteerde items. Vervolgens wordt één groep participanten verteld dat ze ‘ja’ moeten zeggen voor elk item waarvan ze het herinneren dat het aan bod geweest is (maakt niet uit of dit auditorisch of visueel was). Deze groep noemen we de inclusie groep. Een andere groep moest alleen ‘ja’ zeggen als ze items gepresenteerd kregen die ze hebben gehoord. Deze groep noemen we de exclusie groep. Om de recollectie van de bekendheid te kunnen scheiden was er een schatting nodig van bekendheid. Dit kan geschat worden van de fouten die de mensen maken in de exclusie criteria: wanneer zij per ongeluk ‘ja’ zeggen op een item dat visueel gepresenteerd is maar waarvan ze blijkbaar dus niet konden herinneren waar het item van was (visuele lijst of auditorische lijst) is dit bewijs dat ze er geen recollectie van hebben. Recollectie kan dus geschat worden door de bekendheid schatting van de exclusie groep af te trekken van de algemene herkenning rate van items in de inclusie conditie.

Yonelinas (2002) heeft een aantal generalisaties geïdentificeerd die de scheiding tussen de twee processen ondersteunen: schattingen van of iemand een stimulus kan herinneren zijn veel gevoeliger voor verstoring door afleiding (dan schattingen van of iemand een stimulus nog ‘weet’). Bijv. als je aandacht verdeeld wordt tijdens een ervaring is het minder waarschijnlijk dat je deze later nog goed kan herinneren, maar de stimuli die erbij betrokken waren blijven enigszins vertrouwd (waardoor je het nog wel ‘weet’). Afleiding tijdens de herkenning test zelf verstoort recollectie meer dan de oordelen over bekendheid. Deze gegevens ondersteunen het idee dat recollectie een gecontroleerd, aandachtvragend proces is. Consistent is de visie dat groepen met verminderde aandacht – zoals ouderen en patiënten met schade aan de prefrontale cortex – vaak gebreken vertonen in de recollectie maar een intact gevoel van bekendheid hebben voor recent geziene stimuli.

Bron monitoring

Bron monitoring (source monitoring) is het process waarin de contextuele bron van een herinnering wordt onderzocht om de originele bron te kunnen bepalen (bijv.: heb ik dit verhaal van Saskia of Robin gehoord? Heb ik dit zelf gezien of heb ik het alleen gehoord?).

Hoe kan informatie (incidenteel) worden vergeten? - Chapter 9

In dit hoofdstuk worden de mechanismes besproken die ten grondslag liggen aan het fenomeen van vergeten. Incidenteel vergeten (incidental forgetting) vindt plaats wanneer er informatie uit het geheugen verloren gaat zonder dat de intentie er is om het te vergeten. Gemotiveerd vergeten (motivated forgetting) is een brede term die zowel incidenteel vergeten omvat als het vergeten door motivatie, hoewel de bewuste intentie ontbreekt.

Een merkwaardig geheugen

Gelukkig onthoudt niemand alles dat hen ooit overkomen is. Er zijn echter wel mensen die een merkwaardig goed geheugen hebben. Parker, Cahill en McGaugh (2006) rapporteerden een fascinerend geval: AJ – een 41 jarige vrouw – had een adembenemende geheugencapaciteit voor haar verleden. Ze herinnert heel gedetailleerd elke dag van haar leven vanaf haar jonge tienerjaren. Ze herinnert zich alles gemakkelijk en stelt ook dat het automatisch gaat. Parker et al. hebben AJ’s conditie een naam gegeven, namelijk hyperthysmestic syndroom (van het Griekse woord ‘thymesis’ wat ‘onthouden’ betekent).

Het fundamentele feit van vergeten

AJ’s syndroom is uiteraard atypisch. Het fundamentele feit van vergeten luidt als volgt: door de meeste mensen (en organismes) wordt er meer vergeten naarmate de tijd verstrijkt. Vergeten mensen met een constant tempo? In hoofdstuk C werd al verteld dat de relatie tussen leren en onthouden min of meer lineair is, maar hoe zit dat met leren en vergeten?

Deze vraag stond centraal in Ebbinghaus (1913) studie met zichzelf als participant en onzin klanken als aan te leren materiaal. Hij vond een duidelijke kwantitatieve relatie tussen tijd en retentie, benoemd als de vergeetcurve (forgetting curve) of de retentiefunctie (retention function): de logaritmische afname in de retentie van herinneringen met het vergaan van de tijd, als eerst beschreven door Ebbinghaus (zie voor de curve bladzijde 194). Ebbinhaus vergat in het begin heel snel maar het werd geleidelijk minder over tijd. Net als met veel van Ebbinhaus’ resultaten heeft ook deze de tijd doorstaan. De vergeetcurve geldt voor veel soorten materiaal, maar het is wel afhankelijk van de aard van de test en hoe goed het materiaal geleerd is.

Alle tests zijn gedaan met beperkt materiaal zoals woordenlijsten en dergelijke: is dit wel representatief van wat er gebeurd bij persoonlijke, realistischere herinneringen? Dit is een moeilijke vraag om te beantwoorden. De onderzoekers kunnen natuurlijk niet checken of hun participanten de waarheid spreken over hun herinneringen, laat staan dat zij weten wat wel en/of niet vergeten of weggelaten wordt. Een mogelijke oplossing is om de respondenten te vragen naar gebeurtenissen die benoemenswaardig genoeg zijn om de aandacht van de meeste mensen te trekken op het moment dat deze plaatsvonden. Deze strategie werd aangenomen door Meeter, Murre en Janssen (2005) die koppen selecteerden uit kranten en tv-uitzendingen, elke dag voor 4 jaar lang. Ze verkregen hun participanten via internet: 14.000 (!) respondenten van allerlei leeftijden en over de hele wereld. De respondenten werden getest op zowel recall als herkenning. Uit de resultaten bleek dat substantieel vergeten van publiekelijke gebeurtenissen plaatsvindt, waarbij recall van de gebeurtenissen van 60% na 30% gaan na het eerste jaar. De curve had initieel een steile afname waarna het langzamer bergafwaarts ging – vergelijkbaar met Ebbinghaus’ vergeetcurve. De herkenning was over tijd beter dan de recall.

Wat gebeurt er met de informatie die uitgebreid en diep geleerd is (in tegenstelling tot het slechts ‘meemaken’ van publieke gebeurtenis zoals in de vorig bespreken studie)? Barhrick, Bahrick en Wittlinger (1975) onderzochten dit door 392 Amerikaanse afgestudeerden op te zoeken en hun geheugen voor de namen en portretten van klasgenoten te testen.

Hun vaardigheid om een gezicht of naam te herkennen en deze te matchen met het bijbehorende gezicht of de bijbehorende naam was nog erg goed na 30 jaar. Hun vaardigheid voor de recall van een naam nadat het bijbehorende gezicht was gepresenteerd ging veel slechter – voor recall wordt er meer vergeten. Een onderzoek naar de retentie van het leren van een nieuwe taal laat zien dat ook hier de vergeetcurve erg steil begint; de eerste 3 of 4 jaar wordt er veel vergeten gevolgd door opzienbarend weinig vergeten in de volgende 30 jaar. Met andere woorden; voor goed geleerd materiaal lijkt het dat de vergeetcurve bijna afgevlakt wordt na een initiële periode van vergeten. Er wordt weinig extra informatie vergeten over een lange periode.

De aard van vergeten

Herkennen is over het algemeen makkelijker dan recall. Maar is het wel eerlijk om het falen in de recall van gebeurtenissen te zien als ‘vergeten’ als de sporen er in het geheugen wel degelijk zijn (zoals te merken bij herkenning)? Dit is een discussie die aan het licht gebracht werd door Tulving: het onderscheid tussen de beschikbaarheid van een herinnering in het cognitieve systeem en de toegankelijkheid ervan, ofwel het toegankelijkheid/beschikbaarheid onderscheid (accessibility/availability distinction): de toegankelijkheid refereert aan het gemak waarmee een opgeslagen herinnering op een bepaald moment opgehaald kan worden. Beschikbaarheid refereert naar het onderscheid die aangeeft of een spoor wel of niet opgeslagen is in het geheugen. Moeten we de ontoegankelijkheid tellen als vergeten of alleen de ontoegankelijkheid?

Factoren die het incidenteel vergeten tegengaan

De studies uitgevoerd door Bahrick illustreren hoe vergeten – hoewel soms onvermijdelijk voor veel herinneringen – verlangzaamd kan worden voor sommige soorten kennis. Om te beginnen: als je iets goed leert is het vergeten ervan minder waarschijnlijk (in ieder geval duurt het langer voordat je iets vergeet). Jost’s Wet (Jost’s Law) claimt dat als twee herinneringen gelijkwaardig sterk zijn op een gegeven ogenblik, dan zal de oudste van de twee duurzamer zijn en minder snel vergeten worden. Consolidatie is een tijdafhankelijk proces waarin een nieuw geheugenspoor gradueel wordt verweven in het geheugen, een proces waarbij de componenten en de inter-connecties van de herinnering vastgelegd worden. Er zijn minstens twee soorten consolidatie: de synaptische consolidatie en systemische consolidatie. Onderzoek naar de synaptische consolidatie stelt dat de inprenting van een ervaring tijd nodig heeft omdat er structurele veranderingen gemaakt moeten worden in de synaptische connecties tussen neuronen. Deze aanpassingen zijn afhankelijk van biologische processen en kunnen uren tot dagen in beslag nemen. Tot die tijd is de herinnering kwetsbaar. Onderzoek naar de systemische consolidatie stelt dat de hippocampus initieel vereist is voor de opslag van herinneringen en het ophalen van herinneringen, maar dat de contributie ervan verminderd over tijd totdat de cortex de herinnering zelf kan ophalen. Totdat de herinnering onafhankelijk is van de hippocampus is het kwetsbaar voor verstoring. Schattingen van de duur van systemische consolidaties verschillen; sommige onderzoekers stellen dat het jaren kan duren.

Het moedwillig ophalen van een ervaring heeft een effect op de snelheid waarmee een herinnering vergeten wordt. Dit is geïllustreerd door Linton (1975) die zichzelf als participant gebruikte (ze noteerde elke dag, gedurende 5 jaar, twee gebeurtenissen die die dag hadden plaatsgevonden. Elke keer trok ze twee kaartjes met een gebeurtenis en keek ze of ze deze kon ophalen). Ze vond dat des te vaker een gebeurtenis herroepen wordt, des te minder snel het vergeten wordt. Ophalen verbetert dus de retentie.

Factoren die bijdragen aan het incidenteel vergeten

Vergeten wordt toegeschreven aan verval, contextuele shifts en interferentie. ‘Trace decay’ is de geleidelijke verzwakking van een herinnering als gevolg van het simpelweg verstrijken van de tijd. Dit lijkt onontkoombaar, maar experimentele psychologen zijn skeptisch als het gaat om het vinden van ‘behavioral evidence’.

Het aantonen dat decay bestaat vereist namelijk een demonstratie dat vergeten groeit als de tijd verder gaat in de afwezigheid van andere activiteiten zoals het opslaan van nieuwe ervaringen of herhaling van het oude. Dit is onmogelijk. Psychologen kijken daarom niet te nauw naar decay zelf maar nemen wel aan dat tijd gecorreleerd is met een andere factor waardoor het fenomeen van vergeten ontstaat. Twee onderzochte mogelijkheden: in verloop van tijd zal de incidentele context waarin we functioneren geleidelijk verschuiven, hiermee wordt de afstand tussen de oude herinneringen en de huidige context groot waardoor het ophalen van oudere herinneringen verslechtert (contextuele fluctuatie, contextual fluctiation). Veranderingen in de (omgeving, cognitieve en emotionele) context kunnen gedeeltelijk de infantiele amnesie verklaren. Het kan ook zijn dat in verloop van tijd, mensen veel gelijksoortige ervaringen opslaan die interfereren met het ophalen van een specifiek spoor (interferentie). Interferentie (interference) is het fenomeen waarin het ophalen van een herinnering verstoord kan worden door de aanwezigheid van gerelateerde herinneringen (sporen ofwel traces) in het geheugen. We kunnen makkelijker ervaringen onthouden voor een lange periode als deze herinneringen uniek zijn (het onthouden van een etentje bij de buren een jaar geleden wordt beter onthouden dan een maaltijd in je eigen huis drie maanden geleden). Deze twee factoren zijn geen bewijs tegen decay, maar bieden alternatieve verklaringen voor de vergeetcurve. Hoe kan het fenomeen van interferentie – het toevoegen van gelijkwaardige ervaringen in ons geheugen – ons schaden? Als we teruggaan naar de basis van interferentie weten we dat interferentie plaatsvindt wanneer een cue die gebruikt wordt om een target herinnering op te roepen ook geassocieerd wordt met andere gelijksoortige herinneringen. Hieruit volgt de concurrentie aanname (competition assumption): het theoretische voorstel dat herinneringen geassocieerd aan een gedeelde ophaal cue automatisch het ophalen belemmert wanneer de cue gepresenteerd wordt. De cue activeert al de herinneringen waarmee het geassocieerd is en zij ‘vechten’ om accuraat opgehaald te worden. Om deze reden worden de geassocieerde herinneringen anders dan de target herinnering ‘competitors’ genoemd. Het gevolg is het ‘cue-overload principle’: het succes van recall is minder als het aantal ‘to-be-remembered’ items geassocieerd met één cue groeit.

Als je terugdenkt aan je leven weet je relatief weinig herinneringen op te noemen. Dit kan komen door onder andere decay en contextuele fluctuatie, maar er is een grote kans dat veel van wat we vergeten zijn komt door retroactieve interferentie (retroactive interference): de neiging van recent verkregen informatie om het ophalen van gelijksoortige oudere herinneringen te belemmeren. Een retroactieve interferentie taak uitgevoerd door Barnes en Underwood (1959): een groep participanten in de controle conditie moesten één lijst met woordparen leren (bijv. kat – zon) waarna ze een opvullende activiteit te doen kregen waarna ze getest worden (kat - ?). De experimentele conditie moest dezelfde lijst leren maar daarna een tweede lijst met gerelateerde woordparen (bijv. kat – bad) waarna ze getest werden (kat - ?). De bevindingen van hun onderzoek waren als volgt:

  • Het introduceren van een hoog gerelateerde tweede woordenlijst verslechtert de recall vaardigheid van items op de eerste woordenlijst.

  • Meer training op de tweede lijst items zorgt ervoor dat de recall van de woorden van items op de eerste woordenlijst nog meer verslechtert dan het initieel al deed, vooral wanneer lijst 1 en lijst 2 eenzelfde cue woord bevatten (zoals ‘kat’ in het eerdere voorbeeld). Er is vaak weinig retroactieve interferentie als de paren op de twee lijsten niet gerelateerd zijn. Dus: niet alle activiteiten die tussen initiële taak en test liggen zorgen voor een verslechtering van het geheugen; er moet gelijkenis zijn tussen de initiële taak en de tussenliggende activiteit.

Is er ook generalisatie van deze laboratoria resultaten naar het geheugen voor persoonlijke realistische ervaringen? Dergelijke studies naar retroactieve interferentie bij realistische herinneringen bestaan en bevestigen het belang van dergelijke interventie. In een onderzoek door Baddeley en Hitch (1977) werden rugbyspelers gevraagd om de namen op te noemen van alle teams tegen wie ze eerder het seizoen hadden gespeeld. Er werd gevraagd tegen wie ze als laatst hadden gespeeld, tegen wie daarvoor, tegen wie daarvoor enz. Sommige spelers hadden echter wat wedstrijden gemist vanwege blessures of andere verplichtingen waardoor de ‘laatste’ wedstrijden verschilden tussen de spelers.

Hierdoor kon gekeken worden of vergeten afhankelijk was van de verstreken tijd of door het aantal tussenliggende wedstrijden. Het resultaat was duidelijk: tijd was relatief onbelangrijk terwijl het aantal tussenliggende wedstrijden erg belangrijk was. Dit indiceert dat vergeten eerder komt door interferentie dan trace decay.

Proactieve interferentie is de neiging van oudere herinneringen om te verstoren met het ophalen van recentere ervaringen en kennis. Hoewel tot nu toe aan bod is geweest hoe retroactieve interferentie invloed heeft op de lange termijn retentie, speelt ook de proactieve interferentie een krachtige rol in het bepalen van de snelheid van vergeten. Tests met betrekking tot de proactieve interferentie (bijv. Underwood, 1957) hebben bijna dezelfde structuur als tests naar de retroactieve interferentie. De enige twee veranderingen zijn dat (1) het geheugen wordt getest door middel van de prestaties op lijst 2 en niet op lijst 1 prestaties en dat (2) in de controle conditie, de ‘rust’ periode of de periode met de irrelevante (opvul)activiteit vóór het aanleren van de woordenlijst gebeurd.

‘Part-set cuing impairment’ vindt plaats wanneer een set items (bijv. een categorie, een mentale lijst van films die je wilt huren) je ervan weerhoudt om de resterende items in de set goed op te roepen. Bijvoorbeeld, we vergeten soms wel eens de naam van een klasgenoot van vroeger. Een vriend denkt je te helpen en komt met verschillende namen uit die klas. Hoewel het vriendelijk bedoeld is, lijkt het alsof deze pogingen om je te helpen het nog moeilijker maken om de juiste naam te vinden. Oorspronkelijk is dit fenomeen ontdekt door Slamecka (1968). Ander voorbeeld: ben je ooit een CD-winkel ingelopen alleen om daar te merken dat je vergeten bent welke CD je wou kopen? Part-set cuing is de schuld hiervan: de aanwezigheid van sommige items als ophaal cues (zoals CDs op de display) verslechtert je vaardigheid om andere items binnen dezelfde set op te halen (de CD die je wou gaan halen). Het idee dat het aanbieden van hints het geheugen kan verslechteren is verrassend en ironisch. In termen van retrospect is het wel te begrijpen: een set items wordt geassocieerd met een gedeelde cue (in het voorbeeld geval bijvoorbeeld het zien van CD’s) wat kan zorgen voor de concurrentie aanname waarin de recall verslechterd wordt.

Er is gebleken dat wanneer mensen samenkomen om zich informatie te herinneren die ze allemaal hebben geleerd er significant minder recall plaatsvindt als groep zijnde dan wanneer elke persoon apart informatie oproept en ze de individuele resultaten combineren. Dit is bekend als samenwerkingsinhibitie (collaborative inhibition) en kan veroorzaakt worden door part-set cuing inhibitie.

Een ironische eigenschap van het menselijke geheugen is dat de daad van ‘het herinneren’ kan zorgen dat je het juist vergeet. Het is niet zo dat het herinneren zelf het ophalen van de ervaring schaadt. Het ophalen kan de recall van andere target gerelateerde herinneringen of feiten schaden. Anderson et al. (1994) noemde dit fenomeen ophaal-geïnduceerd vergeten (retrieval-induced forgetting, RIF). De definitie die het boek geeft van dit fenomeen luidt als volgt: het ophalen van target items uit het LTG verslechterd de recall vaardigheid om andere target gerelateerde items later op te roepen te verslechteren, dit staat bekend als RIF. Het fenomeen van RIF wordt vaak bestudeerd met een procedure bekend als het ophaal oefening paradigma (retrieval practice paradigm) (Anderson, 1994). Hieruit blijkt dat oefening van de items de recall van de geoefende items verbeterd, terwijl de ongeoefende items van te maken krijgen met RIF (Anderson, 2003).

Als het ophalen van informatie het vergeten kan induceren, hoe zit dat dan met studenten die weinig tijd hebben om te leren voor een examen? Zij selecteren vaak wat ze leren en wat ze overslaan. Onderzoek naar RIF suggereert dat het selectief herzien van feiten de retentie van het niet herziene materiaal verslechtert (vooral gerelateerd materiaal). Als student moet je dus voorzichtig zijn met het weglaten van delen om te bestuderen, omdat het weglaten van materiaal het vergeten ervan doet versnellen. Wat voor implicaties zou dit kunnen hebben voor het ondervragen van mensen in de rechtbank? Zie blz. 208.

Praten met andere mensen over een gedeeld verleden kan ertoe leiden dat wat niet genoemd wordt vergeten wordt, in deze zin kan vergeten dus ‘besmettelijk’ zijn. Cuc, Koppel en Hirst (2007) deden onderzoek: twee mensen zaten naast elkaar en bestudeerden dezelfde paren. In de ophaal oefening fase werd slechts één participant ondervraagd terwijl de andere persoon stil naast hem zat en het geheel observeerde, oplettend of de recollectie van zijn/haar partner accuraat was. Vervolgens namen beide mensen de test. Zoals verwacht liet de participant bij wie de ophaaloefening gedaan was RIF zien. Verrassend genoeg liet de stille observator ook dit effect zien. Hetzelfde werd gevonden als verhaaltjes als materiaal werden gebruikt; de niet genoemde aspecten door de één werden door de ander ook hoogstwaarschijnlijk vergeten. Ophalen is dus een krachtig middel dat het geheugen vormgeeft, zowel in de goede als in de slechte zin.

Veel ‘interferentie’ situaties verslechtert de retentie. Hoewel deze fenomenen beschrijven wanneer vergeten plaats zal vinden, zeggen ze niet hoe vergeten plaatsvindt – ze specificeren de mechanismen niet. Eerst zullen nu enkele klassieke mechanismes besproken worden om interferentie te verklaren en er wordt laten zien hoe deze uitgebreid kunnen worden naar het verklaren van fenomenen zoals part-set cuing en RIF. Volgens McGeoch (1942) is een mogelijke verklaring voor interferentie een proces wat we tegenwoordig associatieve blokkering (associative blocking) noemen: een theoretisch proces ontwikkeld om interferentie effecten te verklaren tijdens het ophalen. Volgens dit proces faalt een cue om een target spoor uit te lokken omdat het continu een sterkere competitor uitlokt, wat ertoe leidt dat mensen het opgeven en niet langer hun target proberen op te roepen. Voorbeeld: je probeert op de naam te komen van het meisje in de 3e klas met het lange blonde haar maar de enige naam die telkens in je opkomt is ‘Wendy’. Toch is dit niet het goeie antwoord maar bij elke poging om je de goeie naam te herinneren blokkeert de gedachte ‘Wendy’ dat je andere namen af kan gaan. De kernaanname van de blokkering hypothese is het idee dat herinneringen strijden om bewust meegemaakt te worden wanneer hun gedeelde cue gepresenteerd is. De mate van interferentie wordt groter naarmate de cue sterker geassocieer wordt met de competitor, iets wat Anderson et al. (1994) benoemde als kracht-afhankelijke competitie.

Een andere mogelijke verklaring van retroactieve interferentie is de hypothese van het on-leren (unlearning): het voorstel dat de associatieve band die een stimulus aan een herinnering bindt zwakker wordt wanneer het spoor foutief opgehaald wordt terwijl een ander spoor opgehaald moest worden. Voorbeeld: stel je voor dat je probeert om je nieuwe wachtwoord van je hotmail te herinneren. Volgens de on-leren hypothese; als je je oude wachtwoord oproept en je je fout realiseert, dan zal de associatie tussen de target wachtwoord en het originele passwoord verzwakt worden waardoor de kans kleiner wordt dat het oude wachtwoord weer naar boven komt zetten wanneer je je wachtwoord weer wilt oproepen. Als het oude wachtwoord zo vaak ‘afgestraft’ wordt, zal de associatie zo zwak worden dat dat spoor niet meer geactiveerd zal worden. De on-leer hypothese en de blokkering hypothese zijn verenigbaar. Volgens het klassieke tweefactor model van retroactieve interferentie (Melton en Irwin, 1940) zijn beide mechanismes nodig. Het is echter erg moeilijk al dan niet onmogelijk om de on-leer hypothese te bewijzen. Daarnaast verklaart de blokkering hypothese wel waarom vergeten erger wordt in magnitude met het sterker worden van de competitors, er zijn nog wel redenen om te twijfelen aan de aanname of het sterker worden van een competitor op zichzelf het vergeten teweeg kan brengen. Om deze redenen is er een alternatieve zienswijze ontstaan dat het fenomeen van vergeten toeschrijft aan interferentie aan inhibitorische processen.Soms is het niet gewenst dat een spoor toegankelijk is (zoals net genoemd werd met het voorbeeld van het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ wachtwoord). Het oproepen van een target kan verstoord worden door sterk toegankelijke competitors, mensen moeten deze afleiding beperken. Één manier om dit te doen is door het on-leren, een andere manier is om het spoor te inhiberen. Voorbeeld: stel je voor dat je dagelijks een horloge om hebt maar het één dag niet om hebt kunnen doen. Telkens als je de tijd wordt gevraagd of jij zelf de tijd wilt weten zul je bijna reflexief naar je pols kijken. Pas na een paar keer stop je hiermee en leer je jezelf een gepastere respons aan (naar de klok kijken in plaats van naar je pols).

Het mechanisme dat ervoor zorgt dat je stopt is een mechanisme dat de respons inhibeert. Hetzelfde is het geval bij interne processen zoals bij het ophalen. Als je door proactieve interferentie je oude wachtwoord ophaalt in plaats van je nieuwe, moeten we dus het ophalen van het oude wachtwoord inhiberen. Als dit oude wachtwoord geïnhibeerd wordt zal het moeilijker worden om op te roepen, ook al zal het toegankelijk blijven. Onderzoek waarin het RIF paradigma wordt gebruikt biedt ondersteunend bewijs voor het inhibitorische proces. Dit onderzoek suggereert dat een deel van de ervaren vergetelheid het gevolg is van een functionele consequentie van het willen controleren van het ophaalproces. Dit highlight dat vergeten soms gewenst wordt.

Hoe kan informatie gemotiveerd worden vergeten? - Chapter 10

Vergeten wordt vaak gezien als iets negatiefs terwijl het soms precies is wat wij willen (nare herinneringen willen we niet eeuwig onthouden maar zo snel mogelijk vergeten). Het ophalen is dan ongewenst en we proberen dan de herinnering te onderdrukken.

Het leven is goed; ons geheugen vindt tenminste van wel

Verrassend consistent is dat mensen over de hele wereld – ongeacht leeftijd, etniciteit of hoogte van het inkomen – rapporteren gelukkig te zijn met hun levens. Zelfs mensen met fysieke of mentale beperkingen rapporteren dit. Onderzoek suggereert dat ons geheugen bijdraagt aan ons waargenomen geluk. Mensen hebben een sterke positiviteits bias in wat we over het algemeen onthouden. Positiviteit bias (positivity bias): de neiging – die overigens sterker wordt naarmate je ouder wordt – om plezierige herinneringen beter te kunnen oproepen dan neutrale of onplezierige herinneringen. Naarmate we ouder worden richt de positiviteits bias zich meer op emotionele goals en op het behouden van ons gevoel van welzijn. Waldfogel (1948) heeft onderzoek gedaan naar de positiviteits bias: hij gaf participanten 85 minuten om zoveel mogelijk herinneringen te genereren van de eerste 8 jaar van hun leven. Van deze herinneringen beoordeelde de participanten 50% als plezierig, 30% als onplezierig en 20% als neutraal. Positieve herinneringen zijn dus toegankelijker. Soortgelijke resultaten werden gevonden als de participanten niet gevraagd werd om intentioneel herinneringen op te roepen, maar wanneer ze ‘spontaan’ gevraagd werden om een herinneringen op te roepen van een tijd geleden (Bernsten, 1996). Zijn herinneringen van positieve gebeurtenissen frequenter waardoor ze makkelijker opgeroepen worden of heeft de motivatie van mensen iets te maken met dit effect? Charles, Mather en Carstensen (2003) hebben hier onderzoek naar gedaan en stellen dat deze bias niet komt door toeval. Hoewel het geheugen in het algemeen vermindert naarmate je ouder wordt, hebben oudere volwassenen de neiging om relatief minder negatieve herinneringen te onthouden ten opzichte van positieve herinneringen (hiermee demonstreren ze dus een leeftijdsgerelateerde positiviteits bias). Mather en Castensen (2005) vonden vervolgens ook dat als we ouder worden, mensen meer focussen op het behouden van ons gevoel van welzijn en minder op goals die te maken hebben met kennis. Mensen worden vaardig in emotionele regulatie. Emotionele regulatie (emotional regulation) is de doelgedreven, evaluerende en veranderende controle over je emotionele reacties en controle over je herinneringen van emotionele ervaringen.

Terminologie in het onderzoek naar gemotiveerd vergeten

Repressie (repression): in de psychoanalytische theorie (gepopulariseerd door Freud) is repressie een psychologisch verdedigingsmechanisme dat ongewenste herinneringen, ideeën en/of gevoelens verbant naar het onbewuste om zo het conflict en de psychische pijn te verminderen. Theoretisch gezien kan repressie zowel bewust als onbewust plaatsvinden. De ongewenste herinneringen, ideeën en/of gevoelens kunnen nog steeds onbewust het gedrag beïnvloeden door zichzelf bijvoorbeeld te manifesteren in onder andere dromen, voorkeuren en emotionele reacties. Dergelijk onderdrukt materiaal blijft niet gegarandeerd in het onderbewustzijn maar kan later zomaar naar het bewustzijn komen, een fenomeen at Freud ‘de terugkeer van het onderdrukte’ noemde. Soms wordt er onderscheid gemaakt tussen repressie en onderdrukking: repressie zou een onbewust proces zijn en onderdrukking een bewust intentioneel proces. ‘Repression’ refereert dus naar een automatisch verdedigingsmechanisme waarin de herinnering uitgesloten wordt van bewustzijn zonder dat de persoon zich ooit bewust is van de aanwezigheid ervan. ‘Supression’ is de intentionele uitsluiting van een dergelijke herinnering. Freud gebruikte de termen door elkaar heen, zijn dochter maakte wel het onderscheid tussen de twee termen en ook nu wordt deze demarcatie nog gebruikt in de moderne psychoanalytische theorie.

Er zijn ook andere termen die niet gerelateerd zijn aan de Freudiaanse theorie zoals intentioneel en gemotiveerd vergeten. Intentioneel vergeten refereert naar vergeten veroorzaakt door processen die geïnitieerd werden door een bewust doel om te vergeten. Dit omvat bewuste vergeetstrategieën zoals suppressie en intentionele context verschuivingen. Intentioneel vergeten omvat echter niet de gevallen waarin vergeten geen toeval is maar ook niet bewust bedoeld. De bredere term die dit wel omvat is gemotiveerd vergeten. Voorbeeld: je ziet een persoon die je associeert met nare herinneringen. Je hersens sturen je aandacht vervolgens naar ongerelateerde onderwerpen. Deze gemotiveerde bias kan vergeten induceren zonder dat het gegenereerd wordt bij de intentie om te vergeten. Toch is dit duidelijk een soort van vergeten die gemotiveerd is. Wat de term ‘gemotiveerd vergeten’ ook omvat is de term psychogene amnesie. Psychogene amnesie (psychogenic amnesia) zijn diepe en onverwachte vergeetepisodes waarin de persoon gebeurtenissen uit zijn/haar leven vergeet door psychologische factoren en niet door biologische schade of disfunctie (altijd psychologische oorzaak).

Factoren die gemotiveerd vergeten voorspellen

De makkelijkste manier om te voorkomen dat je onplezierige gebeurtenissen onthoudt is het beperken van de codering: je kan wegkijken van een stimulus en je alleen focussen op de plezierige aspecten. Als de ervaring gecodeerd is, kun je cues die ze oproepen proberen te ontwijken, of als deze onvermijdelijk zijn kun je proberen om het ophaalproces te stoppen.

Soms wordt er wel gezegd: ‘vergeet wat ik net zei’. Kan dat? In principe is het antwoord hierop ‘ja’. Vergeten kan soms door ons geïnitieerd worden om te voorkomen dat proactieve interferentie onze concentratie vermindert (bijvoorbeeld je zorgen even ‘vergeten’ als je een toets gaat maken). Dit idee wordt vaak bestudeerd met de procedure genaamd ‘gericht vergeten’. Gericht vergeten (directed forgetting) waarin participanten openlijk geïnstrueerd worden om recent gecodeerd materiaal te vergeten om zo een verslechterd geheugen uit te lokken voor die items. Er zijn twee varianten van deze procedure. In de item-methode krijgt de participant een aantal items om te onthouden, één tegelijk. Na elk item krijgt de participant de instructie om het net geleerde item te onthouden of te vergeten. Na de lijst krijgen de participanten een test van alle van de te onthouden en de te vergeten woorden. De recall van de woorden die vergeten moesten worden is vaak significant verslechterd vergeleken met de items die onthouden moesten worden. De meeste onderzoekers geloven dat de item methode effecten voortkomen uit gebreken in het episodisch coderen. De participant ‘houdt vast’ aan een woord door bijvoorbeeld fonologische herhaling totdat diegene weet of het onthouden of vergeten moet worden. De ‘onthoud’ instructie zet vervolgens de uitgebreide semantische codering in gang terwijl de ‘vergeet’ instructie toestemming geeft om het woord niet langer fonologisch te herhalen. De tweede methode is de lijst-methode waarin de instructie om te vergeten pas wordt verteld als de helft van de lijst al geleerd is (vaak na 10 of 20 items). Deze instructie komt vaak onverwachts. Echter, de onderzoeker zegt vaak dat de tot nu toe geleerde lijst een oefening was of een foute lijst die ze ‘maar moeten vergeten’ en dat de echte lijst met items nu zal volgen. Na de tweede lijst wordt een test aangeboden, vaak voor beide lijsten, maar soms ook alleen een test voor de eerste lijst. De ‘vergeet’ groep wordt vergeleken met een ‘onthoud’ groep. De onthoud groep wordt na de eerste lijst verteld dat ze de items op de lijst moeten onthouden. Er werden twee bevindingen gedaan:

  1. Als participanten geloven dat ze de eerste lijst kunnen vergeten presteren ze vaak veel beter bij de recall van de tweede lijst op de test vergeleken met de ‘onthoud’ groep. Met andere woorden: de proactieve interferentie die je ondervindt van de eerste lijst verdwijnt wanneer mensen geloven dat ze die lijst kunnen vergeten. Hiermee hebben ze dus baat bij de instructie om te vergeten.

  2. ‘Vergeet’ instructies verslechteren de recall van items voor de eerste lijst vergeleken met de prestaties in de ‘onthoud’ groep.

In de lijstmethode is het onwaarschijnlijk dat participanten oppervlakkige codering gebruiken om de items op de eerste lijst te vergeten. Ze krijgen namelijk geen hint dat ze iets moeten vergeten totdat de hele (halve) lijst is bestudeerd (dan pas krijgen ze de ‘vergeet’ instructie): ze hebben dus geen motief om niet effectief te coderen. Om deze reden laat de lijstmethode eerder een ophaal gebrek zien. De effecten verdwijnen dan ook vaak wanneer herkenning wordt gebruikt in plaats van recall. De lijstmethode illustreert hoe – als mensen gebeurtenissen niet langer willen herinneren – ze intentioneel de toegankelijkheid kunnen verminderen. Kan dit toegepast worden op realistische persoonlijke ervaringen met emotionele inhoud? In een onderzoek van Josly en Oaks (2005) blijkt dat ervaringen die de participanten ‘moesten vergeten’ inderdaad slechter opgeroepen werden, ongeacht of deze herinneringen positief of negatief waren.

Twee theorieën kunnen de lijstmethode gericht vergeten verklaren. De eerste theorie is de ophaal inhibitie hypothese (retrieval inhibition hypothesis): een mechanisme dat suggereert dat de items van de eerste lijst tijdelijk geinhibeerd worden in reactie van de ‘vergeet’ instructie. Deze inhibitie levert geen permanente schade op en herinneringen blijven toegankelijk. Inhibitie beperkt alleen het ophaalproces door de activatie van items te verminderen. Dit verklaart waarom intentioneel vergeten items moeilijk zijn op te roepen maar wel herkend kunnen worden. Volgens de ‘context shift hypothese’ worden de geleerde items van de eerste lijst in een aparte context geplaatst door de ‘vergeet’ instructie waardoor er bij de test weinig van opgeroepen kan worden omdat de (cognitieve) context geen cue meer is. Mensen weten intuïtief al dat het veranderen van de context kan helpen vergeten: zij die een trauma hebben meegemaakt ontwijken de plaats delict om te voorkomen dat ze zich het trauma herinneren of het herbeleven. Gemotiveerde context shifts gebeuren wanneer het te laat is om het coderen te beperken. Om de bewustwording van de herinnering te beperken ontwijken mensen cues. Het ontwijken hiervan helpt het normale vergeetproces: ten eerste zal een herinnering bij gebrek aan cues niet of minder opgeroepen worden waardoor het decay proces (indien het bestaat) aangemoedigd wordt. Daarnaast wordt de omgeving zo anders gemaakt van de codering omgeving waardoor weer het ophaal proces gehinderd wordt.

Soms kunnen we het niet helpen om herinnerd te worden aan onplezierige gebeurtenissen en dit is in principe reflexief. Wanneer dit gebeurd hebben we twee keuzes: onszelf eraan herinneren of het ophalen stoppen. Om het te kunnen stoppen zullen we cognitieve controle (cognitive control) moeten toepassen: de mogelijkheid om studerende gedachtes te buigen/veranderen zodat ze in overeenstemming komen met onze doelen, inclusief onze mogelijkheid om ongewenste gedachtes te stoppen voordat ze in ons bewustzijn treden. Denk/niet-denk paradigma (TNT: think/no-think paradigm): een procedure ontwikkeld om de mogelijkheid herinneringen te onderdrukken te bestuderen wanneer we geconfronteerd worden met dingen die ons eraan herinneren. We kunnen niet weten of iemand probeert om een herinnering te onderdrukken, in plaats daarvan meet de denk/niet-denk procedure de na-effecten van het stoppen van het ophaalproces. Als inhibitie aanhoudt kan het herhaaldelijk stoppen van het ophalen misschien vergeten veroorzaken.

Kunnen mensen echt controle hebben over opdringende herinneringen op dezelfde manier als ze controle kunnen hebben over reflexieve acties (bijv. een plant reflexief willen opvangen als deze valt maar je snel genoeg bedenken zodra je ziet dat het een cactus is)? Neuroimaging studies kijken of de hersensystemen bij beide activiteiten hetzelfde is. Als bij het onderdrukken van ongewenste herinneringen dezelfde mechanismes betrokken zijn zal er meer activering zijn in die regionen tijdens niet-denk trials waarin stoppen vereist is, dan tijdens denk trials. Het onderdrukkingsproces activeert hersenregionen zoals de linker en de rechter laterale prefrontale cortex en de anterieure cingulate cortex. Uit een neuroimaging studie van Anderson et al. (2004) blijkt dat de laterale prefrontale cortex geactiveerd wordt om neurale activiteit in de hippocampus te onderdrukken en hiermee voorkomt dat ongewenste herinneringen naar het bewustzijn komen (de hippocampus is essentieel voor het vormen van episodische herinneringen). Dus, afhankelijk van of mensen herinnerd willen worden door een cue, kunnen zij controle uitoefenen op de hippocampale activiteit wat invloed heeft op de latere retentie. Het netwerk overlapt dus voor een groot deel met de regionen die betrokken zijn bij het inhiberen van motorische acties hoewel er geen motorische reacties uitgevoerd werden. Deze bevindingen ondersteunen het idee dat het stoppen van ongewilde acties en herinneringen een gedeeld inhibitorisch proces kennen. Het verschil tussen controle over de motorische bewegingen en over herinneringen ligt in het volgende: bij motorische inhibitie worden motorische gebieden gemoduleerd door de laterale prefrontale cortex waardoor reflexieve acties gestopt kunnen worden. Bij de inhibitie van herinneringen ligt de nadruk op de ‘down-regulation’ van de activiteit in de hippocampus. Recente studies suggereren dat het onderdrukken van negatieve herinneringen even groot of grotere inhibitie veroorzaakt als je het vergelijkt met de inhibitie van neutrale sporen.

Psychogene fuga (psychogenic fugue) is een vorm van psychogene amnesie die een aantal uur of een aantal dagen duurt als gevolg van een ernstig trauma. Hierin vergeten individuen hun hele levensgeschiedenis, inclusief wie zij zelf zijn. Wanneer de persoon herstelt, herinnert hij zich zijn identiteit en geschiedenis weer maar weet niets meer af van de fuga periode. Functionele amnesie kan ook situatie specifiek zijn, waarin de persoon alleen geheugenverlies heeft voor een specifiek trauma (dit is al eerder besproken in hoofdstuk G).

Factoren die het herstel van herinneringen/geheugen voorspellen

Mensen kunnen dus gemotiveerd worden om te vergeten maar ze kunnen er later voor kiezen om de vergeten herinneringen weer op te roepen. Het verstrijken van tijd wordt natuurlijk geassocieerd met vergeten. Pavlov vond dat wanneer de geconditioneerde (kwijl)respons ‘extinct’ werd, deze bijna even sterk terugkwam na 20 minuten. Hij noemde dit spontaan herstel (spontaneous recovery): een robuust fenomeen waarin een ‘extinct’ geconditioneerde respons na een interval weer de kop opsteekt; gelijksoortig; vergeten declaratieve herinneringen herstellen ook na verloop van tijd en steken ook hun kop weer op. Het idee dat herinneringen verbeterd/hersteld kunnen worden over tijd heeft haar wortels in het onderzoek naar retroactieve interferentie. Underwood (1948) vond significante retroactieve interferentie bij korte pauzes maar de prestatie op de eerste lijst verbeterde wanneer de pauze langer was. Spontaan herstel is geobserveerd in veel studies die onderzoek deden naar retroactieve interferentie. Een aantal experimenten uitgevoerd door Wheeler (1995) laat zien dat de retroactieve interferentie veroorzaakt wordt door ‘intervening’ lijsten van plaatjes, woorden of woordparen met korte intervallen wordt verminderd als er een langer interval plaatsvindt. Het geheugen voor items in de interferentie conditie verbetert in alle gevallen (spontaan herstel is aanwezig voor alle drie de condities, zie figuur op blz. 232). Hoe sterker de herinneringen zijn, hoe groter de waarschijnlijkheid dat ze herstel zullen laten zien. Hoe kan het dat episodisch geheugen verbeterd over tijd wanneer overweldigend veel onderzoek het tegenovergestelde indiceert? Een gedeelde eigenschap van spontaan herstel in klassieke conditionering en episodisch geheugen is de expliciete afwijzing van specifieke reacties die vroeger relevant geweest zouden zijn. De factor dat het onderscheid maakt van wanneer geheugen wil verbeteren en wanneer het verslechtert kan de betrokkenheid van inhibitie zijn.

Herhaaldelijke pogingen tot ophalen

Als je iets meerdere keren probeert op te roepen maar dit niet lukt, is het dan zo dat deze herinnering niet hersteld kan/zal worden? Antwoord: nee. Herhaaldelijke pogingen om iets op te roepen verhogen de hoeveelheid daie je oproept, zelfs wanneer de persoon het gevoel heeft dat hij/zij het zich echt niet meer kan herinneren. Ballard noemde dit fenomeen ‘reminiscence’: het herinneren van wat je was vergeten, zonder dat opnieuw leren aan te pas komt. Ballard noemde het ook wel ‘een gradueel proces van verbetering in de capaciteit om de verleden ervaringen te herleven’. ‘Hypermnesia’ vindt plaats wanneer een persoon een algehele verbetering laat zien in de recall door herhaaldelijke testsessies op hetzelfde materiaal (term geïntroduceerd door Mathew Erdelyi). Hoe vindt hypermnesia plaats? Kleinbard suggereerde dat één van de belangrijkste factoren visualisatie en reconstructie waren. Erdelyi en Kleinbard (1978) vonden dat er iets minder hyerpmnesia plaatsvond bij participanten die woorden bestudeerden dan participanten die plaatjes bestudeerden. Dit suggereert dat imagery een belangrijke rol speelt. Hypermnesia is een robuus fenomeen en is het grootst bij vrije recall, hoewel het ook gevonden wordt bij cued recall en herkenningstest. Hypermnesia is groter als er meer recall tests zijn. Maar vindt er ook hypermnesia plaats met complexere, realistischere herinneringen? Bluck, Levine, en Laulhere (1999) bestudeerden de herinnering van een publieke gebeurtenis dat veel mensen hadden meegemaakt en waarvoor de objectieve verificatie van details mogelijk was: de op televisie uitgezonden uitspraak van de OJ Simpson moordzaak. 8 maanden later werden er participanten geworven die de uitzending hadden gezien. Zij werden drie keer achter elkaar geïnterviewd en gevraagd om zich zoveel mogelijk te herinneren van de uitzending. Ook hier vond significante hypermnesia plaats. Maar kan hypermnesia ook plaatsvinden voor herinneringen die mensen hebben geprobeerd te vergeten? Hoewel het onderzoek hiernaar erg beperkt is hebben sommige onderzoeken de gericht-vergeten procedure gebruikt om te demonstreren dat hypermnesia ook plaatsvindt voor intentioneel vergeten items.

‘Vergeten’ items/herinneringen e.d. zijn nooit echt uit het geheugen: ze worden behouden en met de juiste cues of context kunnen ze weer naar boven komen – uitgelokt of spontaan.

Herstelde herinneringen van een trauma: gemotiveerd vergeten?

Soms hoor je een verhaal waarin een persoon claimt zich opeens een traumatische gebeurtenis te herinneren na het jaren te zijn vergeten. Kan dit? Het is belangrijk om te weten dat het bij het ophaalproces soms moeilijk is om de bron te achterhalen: heb je de informatie ingebeeld, gehoord, zelf gezien, in een film gezien, gedroomd? Vooral als de persoon in kwestie in therapie is - en deze therapie het doel heeft om onderdrukte herinneringen naar boven te brengen - is het moeilijk om fictie van feiten te kunnen scheiden. Het is gevaarlijk om dan een geheugenfout te maken aangezien het bijvoorbeeld kan leiden tot de beschuldiging van familielid van verkrachting terwijl dit nooit heeft plaatsgevonden.

In het boek worden nu drie waargebeurde gevallen besproken waarin er sprake was van herstelde herinneringen (alle drie verkrachting of aanranding van een familielid). In de eerste zaak herstelde de herinneringen naar dergelijke gebeurtenissen geleidelijk door suggestieve therapie (haar familie verbrak contact met haar omdat haar verhaal niet zou kloppen: gebrek aan bevestiging, alleen sprake van de overtuigingskracht van de therapeut en de uiteindelijk de patiënte zelf). In het tweede geval herinnerde de vrouw zich ineens de aanrandingen toen ze in haar oude kinderkamer kwam (waarna haar zus vertelde dat zij ook misbruikt was). In het derde geval werd een vrouw uit het niets plots geteisterd door nare herinneringen van seksueel misbruik gepleegd op haar door haar broer waarna ze therapie zocht (de herinneringen kwamen pas boven 15 jaar nadat haar broer gestorven was in Vietnam: na de therapie zocht ze zijn kamer door en vond ze zijn dagboek waarin hij uitgebreid alle seksuele handelingen met haar had gepland en opgenomen). We leren van deze gevallen dat herinneringen hersteld kunnen worden op veel manieren. Andrews, Brewin, Ochera, Morton, Bekerian, Davis et al. (1999) onderzochten 634 van dergelijke gevallen en 32% van de gevallen rapporteerden dat de herstelde herinneringen vóór therapie naar boven kwamen.

De suggestieve therapie leek meer de suggesties van de therapeut te reflecteren dan die van de patiënte: de herinnering werd haar eigenlijk opgedrongen. Spontaan herstelde herinneringen – in therapie of buiten therapie om als deze suggestief is – zijn waarschijnlijk ‘echter’. Bevestiging zal dus meer voor deze gevallen gevonden moeten worden dan door gevallen die naar boven zijn gekomen door suggestieve therapie. Geraerts, Schooler, Merckelbach et al. (2007) zochten bevestiging voor spontaan herstelde herinneringen en vergeleken dit met gevallen waarin het misbruik altijd al bekend is geweest en altijd in hen herinnering. Bevestiging werd gevonden als (1) een ander individu rapporteerde dat hij/zij weet kreeg van het misbruik een week nadat het plaats had gevonden, (2) een ander individu rapporteerde ook te zijn misbruikt door dezelfde persoon, of (3) als de dader bekende. Verrassend genoeg hadden spontaan herstelde herinneringen – buiten therapie – (bijna) evenveel bevestiging (37%) als bij slachtoffers bij wie het misbruik bekend is en altijd is geweest (45%). Bevestiging van herstelde herinneringen door suggestieve therapie is 0% (het is onmogelijk om te weten of dit gebrek aan bevestiging komt omdat het niet gebeurd is ofwel alleen door suggestie zelf of omdat het bewijs goed verborgen/opgeruimd is). Mensen die spontaan herinneringen herinneren kunnen werkelijk deze vergeten zijn en ze zich later herinneren. Het kan echter ook zijn dat mensen die spontaan een recall krijgen van de gebeurtenis dit al eerder hebben gehad maar de eerdere recall zich niet kunnen herinneren. Een patiënte van Schooler (1997) herinnerde zich ineens ‘voor het eerst’ dat ze misbruikt was toen ze een kind was, waarna haar man haar vertelde dat ze dit een paar jaar geleden nog uitgebreid hadden besproken. Kunnen mensen die spontane herinneringen hebben simpelweg de vorige keren die ze eraan dachten vergeten zijn? Het is mogelijk! Dit is onderzocht door Geraerts, Arnold, Lindsay, Merckelbach, Jelicic, en Hauer (2006). Zij vonden dat als de manier waarop mensen dachten over eenzelfde herinnering veranderde (in hun onderzoek: van positief naar negatief of vica versa) ze vergaten dat ze die herinnering al eerder hadden opgeroepen! Belangrijk: deze neiging was veel groter voor mensen die herstelde herinneringen rapporteerden dan voor mensen die doorlopende herinneringen hadden of voor mensen die geen misbruik meegemaakt hebben. Mensen zijn de herinneringen niet vergeten maar kunnen zich niet herinneren dat ze het als eens herinnerd hebben, mogelijk door de context afhankelijkheid.

Wat is amnesie? - Chapter 11

Het bestuderen van amnesie

In tegenstelling tot veel onderzoek in de cognitieve psychologie is het bestuderen van amnesie grotendeels afhankelijk van klinische psychologen. Verschillende perspectieven in het onderzoek naar amnesie volgen nu. Ten eerste bestudeerde Milner (1966) de bekende patiënt HM (verslechterd episodisch LTG) en liet met haar onderzoek de wereld zien dat het nodig is dat een neuropsycholoog de functies van hersendelen identificeert om de schade bij een neurologische ingreep te beperken (en de operatie te sturen). Milner’s aanpak legde de nadruk op de anatomische locatie. Vanuit het perspectief van een cognitief psycholoog gezien is het van belang dat het gebrek een puur gebrek is, ongeacht de oorzaak. Een tweede belangrijke pionier was Elizabeth Warrington. Zij was geïnteresseerd in het associëren van de aard en locatie van disfunctie van de hersenen met de ontwikkeling van een beter begrip van de cognitieve gebreken die de patiënten laten zien. Vanuit het gezichtspunt van de neurochirurgie is de relatie functieanatomie van groot belang bij onderzoek naar amnesie; de lokalisatie is hier belangrijker dan het begrijpen van de implicaties ervan op het normale cognitieve functioneren. Een derde onderzoeksgroep die onderzoek deed naar amnesie was in het ziekenhuis van de Boston Veteranen Administratie Ziekenhuis.

Een groot probleem van dit ziekenhuis was het behandelen van het ziekenhuispersoneel dat kampten met alcoholisme wat vaak leidde tot Korsakoff. Korsakoff is een alcoholgerelateerd probleem in de stofwisseling van de vitamine thiamine wat leidt tot hersenschade in gebieden zoals de hippocampus en de diëncephalon; beide essentieel voor het episodisch geheugen. Als je een bepaalde ziekte wilt begrijpen is het belangrijk om zieke patiënten te onderzoeken.

Terminologie

Van cruciaal belang is de demarcatie tussen ‘anterograde’ amnesie en ‘retrograde’ amnesie. ‘Anterograde’ amnesie is een probleem in het encoderen, opslaan of ophalen van informatie die gebruikt kan worden in de toekomst (ná de intrede van de ziekte, antero = toekomst). ‘Retrograde’ amnesie is juist een probleem met toegang krijgen tot gebeurtenissen die al zijn gebeurd (vóór de intrede van de ziekte). Andere soorten amnesie zijn onder andere posttraumatische amnesie en ‘transient global amnesia’. Posttraumatische amnesie (PTA: post-traumatic amnesia) is een staat die vaak volgt na een ernstige schade aan het hoofd. Patiënten hebben vervolgens moeite met het vormen van nieuwe herinneringen. Dit verbetert geleidelijk na verloop van tijd. ‘Transient global amnesia’ (TGA) is een conditie waarin gezond lijkende individuen plotseling ernstige problemen ontwikkelen in het vormen en ophalen van nieuwe herinneringen. De oorzaak hiervan is onbekend. Het probleem lost zichzelf relatief snel weer op.

Anterograde amnesie

Typisch wordt het intellectuele vermogen en het taal vermogen gespaard terwijl er een grote verslechtering is in het episodisch leren (of dit nu visueel of verbaal is, met recall of recognition: dat maakt niet uit). De pure vorm van de amnesie wordt geassocieerd met een beperkt aantal mogelijke oorzaken waaronder bilaterale schade aan de temporale kwabben, de hippocampus, het alcoholisch Korsakoff syndroom, aangehouden anoxie en encephalites door herseninfecties. Het alcoholisch Korsakoff syndroom (alcoholic Korsakoff syndrome): patiënten hebben moeite met het aanleren van nieuwe informatie, hoewel gebeurtenissen uit het verleden goed worden opgeroepen. Er is een neiging om de gaten in het geheugen op te vullen met verzonnen/onwaar materiaal. De meest voorkomende oorzaak is alcoholisme, vooral wanneer dit heeft geleid tot een tekort van vitamine B1. Vaak (niet altijd) hebben patiënten met Korsakoff subtiele tekenen van schade aan de frontale kwabben wat zich uit in verslechterd executief functioneren. De Peterson taak vereist het vasthouden van een representatie terwijl je terug moet tellen. Het beslaat dus het werkgeheugen en niet simpelweg het verbale KTG. Om deze reden is de Peterson taak gevoelig voor schade aan de frontale kwab.

Wat kunnen patiënten met amnesie wel leren? Een zogenoemde neuropsychiater Claraparède (1911) deed een nogal informeel experiment: elke dag kwam hij zijn kliniek binnen en schudde hij de handen van zijn patiënten. Één dag deed hij een punaise aan de binnenkant van zijn hand vlak voor hij de hand schudde van een sterk amnesische patiënte. De volgende dag weigerde de patiënte zijn hand te schudden, maar ze wist niet waarom. Later – in formelere studies – is gebleken dat de normale klassieke conditionering ook plaatsvindt bij patiënten met amnesie. Ook priming is bij hen nog mogelijk (ze presteren even goed op de impliciete stam aanvulling taak als de controle conditie, maar slechter op de expliciete ‘onthoud deze woorden’ instructie). Een andere vorm van impliciet leren omvat erg complexe vaardigheden zoals de vaardigheden die betrokken zijn in het aanleren van een kunstmatige grammatica. Patiënten met amnesie kunnen dergelijke vaardigheden redelijk goed aanleren (Squire, Knowlton, en Musen, 1993). Ook bepaalde vaardigheden zoals enkele nieuwe perceptuele taken (bijv. het lezen van woorden via een spiegel) leren Korsakoff patiënten even snel aan als controle participanten en behouden de vaardigheid ook even goed/lang. Johnson, Kim, en Risse (1985) vroegen zich af of hedonische aanpassing ook plaatsvond: hierbij vindt een onbekende ervaring plaats, in dit geval het voor het eerst horen van een Koreaanse melodie, die vaak negatief wordt beoordeeld maar naarmate het meerdere keren wordt aangeboden wordt het oordeel erover steeds positiever (zie hoofdstuk D). Patiënten met amnesie ontkennen echter dat ze het deuntje eerder hebben gehoord.

Theorie over amnesie

Er is veel overeenstemming met betrekking tot de fenomen die geassocieerd worden met amnesie, maar veel minder overeenstemming over hoe deze geïnterpreteerd moeten worden. Een suggestie is dat patiënten met amnesie geen consolidatie proces hebben. Dit is voornamelijk een fysiologische interpretatie. Andere voorstellen op een meer cognitief level zijn hebben te maken met de niveaus van verwerking, sneller vergeten, ophalen en contextueel verwerken.

Niveaus van verwerking

Cermak en Moreines (1976) ontdekten dat Korsakoff patiënten weinig baat lieten zien bij een semantische codering / diepe verwerkingsstrategie; misschien ligt dit ten grondslag van hun geheugenprobleem? Echter, later werd aangetoond dat dit resultaat kwam door een vloereffect (de patiënten lieten in alle condities zo weinig vooruitgang zien in het leerproces dat er geen verschillen gedetecteerd konden worden). Wanneer de taak makkelijker werd gemaakt lieten patiënten de standaard effecten van niveaus van verwerken zien. Een ondersteunend onderzoek van Meudell, Mayes en Neary (1980) gebruikten grappige en neutrale cartoons als stimuli materiaal. Het bleek dat zowel de controle groep als de patiënten met amnesie baat hadden als de cartoons humor bevatten en baat hadden bij een diepere verwerking.

Sneller vergeten?

Er zijn minstens twee versies van de consolidatie hypothese. De eerste heeft als aanname dat lange termijn sporen niet gemaakt worden. De tweede stelt dat deze sporen wel aangemaakt worden maar heel snel vervallen, wat indiceert dat patiënten met amnesie veel sneller zouden vergeten. Wel moet vermeld worden dat elke schade aan de hersens mogelijk het leren kan beïnvloeden, heel weinig van dergelijke beschadigingen resulteren in iets als ‘sneller vergeten’ zodra het materiaal aangeleerd is.

Ophalen

Warrington en Weiskrantz (1970) meenden dat de woord-fragment cues (die zo effectief zijn) enkel de prestatie op de test hielp omdat het potentieel verstorende reacties tegenhield. Toch verwierpen ze telkens weer deze interpretatie omdat andere voorspelde effecten niet plaatsvonden.

Contextueel verwerken

Het verliezen van de capaciteit om ervaringen te linken met hun ruimtelijke en temporele context zal de recollectie van episodische herinneringen ernstig verstoren. Het bewijs voor een gebrek in het contextuele geheugen komt van Hyppert en Piercy (1978). In hun onderzoek kregen patiënten met amnesie op twee opeenvolgende dagen plaatjes te zien. Vervolgens werd hen plaatjes gepresenteerd en werd gevraagd of ze deze herkenden: indien dit het geval was werd hen gevraagd op welke dag ze het plaatje hadden gezien. Veel patiënten meenden dat ze de plaatjes die ze twee keer hadden gezien op dag 1 zagen, terwijl dit eigenlijk op dag 2 was.

Het gesimplificeerde modale model (Baddeley) van amnesie neemt aan dat dezelfde opslagprocessen betrokken zijn bij zowel recall als bij herkenning, hoewel ze verschillende beperkingen opleggen aan herhaaldelijk ophalen. Ook neemt het aan dat het semantisch geheugen ‘the residue is of many episodes’. De patiënt Jon liet echter zien dat er verschillende problemen waren bij het modale model. Ten eerste was zijn episodisch geheugen erg verslechterd maar zijn semantisch geheugen prima. Hoe kon dit? Ten tweede wordt er geen link gemaakt door het modale model door geheugen en intelligentie. Men verwacht dat de gekristalliseerde intelligentie verslechterd zou zijn maar dit was niet het geval. Ten derde, als recall en herkenning dezelfde opslagprocessen hebben: waarom is in zijn geval dan herkenning nog zo goed behouden terwijl recall zo aangedaan is? Jon was absoluut geen typische patiënt met amnesie. Dit kwam waarschijnlijk doordat de hippocampale schade bij Jon op erg vroege leeftijd kwam, terwijl bij de meeste patiënten de intrede van de amnesie pas kwam toen zij volwassen waren. De plasticiteit van Jons jonge hersenen heeft een groot verschil kunnen maken. Een andere mogelijkheid is dat het patroon van Jons tekortkomingen de specificiteit van de schade in zijn hersens reflecteert: echt enkel de hippocampus was beschadigd. Hoewel de hippocampus vooral belangrijk is voor episodisch geheugen zijn de op bekendheid gebaseerde herkenningsoordelen in Jon gespaard, omdat deze laatste verwerkt worden door perirhinale regionen (dicht om de hippocampus) die bij Jon nog intact waren (Holdstock, Isaac, Hunking en Roberts, 2002).

Retrograde amnesie

Retrograde amnesie en anterograde amnesie gaan vaak hand in hand, maar ze zijn niet hoog gecorreleerd. Het meten van de mate van retrograde amnesie is een probleem dat niet van toepassing is bij anterograde amnesie: de onderzoeker heeft nu geen controle over het geleerde materiaal wat herroepen moet worden aangezien dit jaren geleden kan zijn geweest. De eerste pogingen om de mate van retrograde amnesie te kwantificeren was door Sanders en Warrington (1971). Zij presenteerde patiënten met foto’s van bekende mensen voor een vaste periode op verschillende momenten. De patiënten met amnesie scoorden slechter dan de controle participanten. Ze observeerden ook dat eerdere herinneringen beter behouden werden: Ribot’s wet. Oudere herinneringen zijn dus duurzamer dan herinneringen die recenter zijn opgedaan. Soortgelijke onderzoeken gebruiken materiaal als bekende TV shows of nieuwsberichten. Er zijn twee problemen met dergelijke methodes: het verschilt van persoon tot persoon wat diegene weet van de TV shows, het nieuws of bekende mensen. Ten tweede veroudert het materiaal snel. Een alternatieve methode is om de herinneringen van hun leven te polsen door de patiënt te vragen naar autobiografische recollecties: de patiënt wordt een woord gegeven zoals ‘klas’ en vraagt de patiënt om een persoonlijke ervaring met het woord ‘klas’ op te roepen. Deze kunnen eventueel gecheckt worden door een echtgenoot of ouder. Patiënten met amnesie produceren vaak veel minder materiaal. Door methodologische tekortkomingen ontwikkelde Kopelman, Wilson en Baddeley (1990) het Autobiografisch Geheugen Interview (AMI) om de mate van de reotrograde amnesie te meten. Patiënten werd gevraagd om zich specifieke informatie te herinneren geselecteerd op verschillende tijdsperiodes. Het waren essentiële feitelijke vragen (bijv. waar was je met Kerst, wat was je eerste baan) die een soort persoonlijk semantisch geheugen leken te meten. Persoonlijk semantisch geheugen (personal semantic memory) is de feitelijke kennis van iemands eigen verleden. Voor elke levensperiode werden participanten gevraagd om zich een specifieke levensgebeurtenis te herinneren (bijv. het omgooien van de kerstboom) die beoordeeld werd in termen van hoeveelheid en specificiteit van de opgehaalde informatie. Deze manier van testen bleek gevoelig en betrouwbaar. Retrograde amnesie leidt meestal tot verslechtering in het autobiografisch geheugen op zowel de persoonlijke en de semantische schalen.

Het verloop van de retrograde amnesie kan anders verlopen bij verschillende patiëntgroepen. Patiënten met het Korsakoff syndroom hebben vaak een steile daling in het zich kunnen herinneren van recente gebeurtenissen vergeleken met patiënten die alcoholist zijn maar geen geheugengebreken hebben. Kopelman (1989) vergeleek de verslechtering in het geheugen tussen een groep patiënten met Korsakoff en een groep patiënten met Alzheimer (beide vergeleken met een controle groep). De afname van het geheugen is het grootst voor Korsakoff patiënten, de oorzaak is onduidelijk. Een mogelijke verklaring is het verschil in de neurobiologische oorzaak van de twee soorten amnesie.

Er is minder onderzoek gedaan naar retrograde amnesie dan naar anterograde amnesie. Er zijn drie voorname theoretische modellen ontwikkeld die alle drie aannemen dat de hippocampus en omliggende regionen een cruciale rol spelen in het consolidatie proces. Systeem consolidatie (system consolidation): het proces van geleidelijke reorganisatie van de hersenregionen die het geheugen ondersteunen. De informatie wordt geconsolideerd door een overdrachtproces van het ene anatomische systeem naar het andere (dit is dus niet hetzelfde als de consolidatie beschreven in hoofdstuk D die op een meer cellulair niveau opereert). Verder zijn de drie modellen het er ook over eens dat de hippocampus en geassocieerde regionen opereren als bemiddelaars, ze detecteren nieuwe informatie en slaan dit op in een snel tempo waarna ze het vasthouden totdat het geleidelijk overgebracht is naar meer corticale regionen. In tegenstelling tot de hippocampale opslag, die relatief snel maar tijdelijk is, duurt het langer om links te maken binnen de cortex. Deze zijn dan wel weer duurzamer. Dit consolidatieproces gaat voort totdat de sporen losraken van de hippocampus met het resultaat dat oude herinneringen erg robuust zijn en hiermee Ribot’s wet verklaren. Een alternatief model is de ‘Multiple Trace Hypothesis’ geopperd door Nadel en Moscovitch (1997, 1998). Zij pleiten voor de rol van de hippocampus bij zowel het ophalen als het coderen. Het is een versie van het model dat net beschreven werd – wat overigens het ‘standaard model’ genoemd wordt – waarin ze aannemen dat de consolidatie niet plaatsvindt tussen de hippocampus en de neocortex maar alleen binnen het hippocampale complex. Dit zou leiden tot meerdere hippocampale replica’s van eerdere ervaringen. Oude sporen – meer in aantal – zullen beter overleven na retrograde amnesie. Echter, complete schade aan de hippocampus zou leiden tot totale retrograde amnesie.

Tijdens diepe slaap worden cellen gereactiveerd alsof er een overdracht of consolidatieproces plaatsvindt. Studies op mensen suggereren dat de onthouding van slaap het consolidatieproces kan verstoren. Bewijs voor het belang van slaap bij het aanleren van woorden komt van een aantal studies van Gaskell en Dumay (2003). Recall was perfect vlak na het leren maar het nieuwe woord interfereerde niet met het oude woord. Wanneer ze getest worden na een goede nacht slaap was er duidelijk interferentie: een effect dat maanden blijft. Om deze reden lijkt het dat slaap nodig is zodat een nieuw woord geconsolideerd kan worden in het verbale lexicon. Deze taak was impliciet, maar ook in een studie met expliciete taken zijn dezelfde resultaten gevonden.

Traumatische hersenschade

Traumatische hersenschade (TBI: traumatic brain injury) wordt veroorzaakt door een knal of stoot of door een penetrerende hoofdwond (kan komen doordat een persoon valt of doordat het hoofd plotseling acceleratie of deceleratie ontvangt). Normaal functioneren van de hersenen is verstoord. De ernst varieert van ‘mild’ (een korte verandering in de mentale status of in het bewustzijn) tot ‘ernstig’ (een aanhoudende periode van bewusteloosheid of amnesie na de schade). Veel patiënten houden er een handicap aan over, voornamelijk moeite met concentreren en moeite met onthouden. Na een ongeluk is er als eerst de kans op een coma, waarna de patiënt kan blijven in een aanhoudende vegetatieve staat (fysieke functies gaan door maar mentale functies niet). Gelukkig is er in de meeste gevallen heel geleidelijk sprake van herstel. Zodra het slachtoffer langzaam bij bewustzijn komt ervaart diegene vaak PTA. Het eerst wat hersteld is persoonlijke kennis (wie ben ik) gevolg door plaats en daarna temporele orientatie. Lengte van de PTA kan erg verschillen en biedt een ruwe gok van het mogelijke herstel. Na PTA heeft de patiënt waarschijnlijk enige mate van retrograde amnesie wat breed kan beginnen maar zal krimpen naarmate de tijd vordert. Representeert de amnesie na de PTA een probleem in het registreren van de gebeurtenis of de consolidatie ervan? Yarnell en Lunch (1970) deden hier onderzoek naar bij rugby spelers die een flinke klap hadden gekregen tijdens de wedstrijd. Zij wisten vaak gelijk na het ongeval de naam te noemen van het team tegen wie ze speelden maar later niet meer: dit wijst op een gebrek aan vroege neurale consolidatie. Wat gebeurt er na herstel van de PTA? Zoals gezegd blijven er vaak problemen met het episodische geheugen.

Ook aandacht en concentratieproblemen blijven aanhouden. Het testen van het alledaagse geheugen is belangrijk in het identificeren van problemen en patiënten te helpen: tests die gevoelig zijn voor geheugengebreken in het algemeen kunnen veel minder goed zijn in het voorspellen van alledaagse geheugenproblemen. Gevoelige tests van het alledaagse geheugen zijn ontwikkeld en voorspellen met succes de ernst van de problemen.

Hoe ontwikkelt het geheugen zich in de kindertijd? - Chapter 12

Het fenomeen van infantiele amnesie is lastig te bestuderen. Één van de problemen is dat de accuraatheid van de herinneringen niet te checken zijn omdat het van zo lang geleden is. Een manier om dit te omzeilen is door het gebruik maken van een derde partij om de herinneringen te verifiëren. De geboorte van een broertje of zusje is een voorbeeld hiervan. Uit een studie van Sheingold en Tenney (1982) is gebleken dat als kinderen jonger waren dan 3 toen hun broertje of zusje geboren werd, zij zich hier niks van herinneren, wat bewijs biedt voor het bestaan van infantiele amnesie. Kinderen die ouder dan 3 waren hadden juist verrassend sterke herinneringen aan de gebeurtenis. Een tweede probleem is de vraag of herinneringen echte recollecties zijn van wat er is gebeurd of dat deze gebaseerd zijn op kennis die ze gekregen hebben (bijv. verhalen die ze gehoord hebben van hun ouders). Crawley en Eacott (2006) deden hier onderzoek naar en vonden dat herinneringen die werkelijke recollecties waren vaak afbeeldingrijker en minder verbaal, bevatte meer gevoelens en waren completer dan de herinneringen die voortkwamen uit kennis overgedragen door anderen. Een sleutelkenmerk van infantiele amnesie is dat het volwassenen zijn die moeite hebben met de recall van autobiografische herinneringen van hun vroege leven. Het is belangrijk om te onderzoeken wat kinderen kunnen onthouden omdat als het blijkt dat jonge kinderen überhaupt geen autobiografische herinneren kunnen vormen, dan is het ook geen mysterie dat je je geen vroege herinneringen kan herinneren.

Geheugen in kinderen

Een probleem bij het meten van het geheugen in kinderen is dat hun taalcapaciteiten vaak tekort schieten. Om deze reden kunnen de onderzoekers geen verbale instructies geven aan kinderen over wat ze gaan leren. Omdat ze verbaal moeite kunnen hebben met het uiten van wat ze hebben geleerd wordt vaak een motorische respons gevraagd bij geheugentaken (dit in tegenstelling tot oudere kinderen en volwassenen). Hiermee komen kinderen onder de 12 maanden weer in het nauw waardoor het kiezen van een gepaste geheugentest wel erg lastig wordt. Ten slotte, door de vereiste non-verbale reacties is het erg moeilijk of zelfs onmogelijk om te bepalen in welke mate de kinderen bewust zijn van wat ze herinneren.

Eerder in het boek wordt er onderscheid gemaakt tussen het declaratieve geheugen en impliciete geheugen, waarbij enkel bij de eerste sprake is van bewuste recollectie. Omdat bij kinderen dit niet gemeten kan worden, hoe weten we dan het verschil tussen hun declaratieve of impliciete geheugen? Volgens Richmond en Nelson (2007) kan dat als volgt:

  • Amnesie filter: we hebben geleerd dat patiënten met amnesie vaak ernstige problemen hebben met hun declaratieve geheugen maar een intact impliciet geheugen hebben. De vaardigheid van de patiënt om op een bepaalde taak goed of niet goed te presteren geeft een indicatie van het type geheugen wat betrokken is.

  • Parameter filter: onderzoek op gezonde volwassenen heeft erop uitgewezen dat de prestatie op declaratieve geheugentaken meer beïnvloed worden door veranderingen in de leertijd, het retentie interval en de context veranderingen tussen leerfase en testfase dan dat deze invloed hebben op het impliciete geheugen.

Impliciet geheugen ontwikkelt in zijn geheel vroeger dan declaratief geheugen. Wel is het zo dat recentelijk meer en meer studies rapporteren dat het declaratieve geheugen in kinderen wel jonger ontwikkelt dan vroeger werd gedacht.

Belangrijk onderzoek op het geheugen van baby’s is gedaan door Rovee-Collier en haar collega’s. De taak die zij heeft ontwikkeld heet de ‘mobile conjugate reinforcement paradigm’. het bevat operante conditionering omdat de baby een beloning kreeg wanneer hij/zij de gepaste respons maakte. In het kort ging de taak zo: in de eerste fase (baseline fase) kreeg de baby een touwtje aan zijn/haar voetje wat verbonden was met de box maar niet aan het boven het bed hangende mobiele speeltje (zie de groene box op blz. 269 om te zien wat voor speeltje ik bedoel). In de tweede fase (leerfase) werd het touwtje verbonden aan het mobiele speeltje: als de baby schopte bewoog het speeltje. In de derde fase (testfase) werd het touwtje weer terug aan de box verbonden en werd de hoeveelheid geschop van de baby vergeleken met die van het baseline niveau. Twee en drie maanden oude baby’s lieten retentie zien: de twee maanden oude baby’s vielen weer terug in hun baseline niveau van schoppen na twee dagen terwijl drie maanden oude baby’s nog een week later meer schopten dan op hun baseline niveau. Als de baby’s een herinnering kregen (als zij het speeltje te zien kregen vlak voor ze getest worden) schopten ze weer meer, zelfs als deze herinnering een maand later werd aangeboden. Het leren wat geobserveerd werd was wel specifiek: baby’s getraind met een mobiel speeltje van rode vierkantjes reageerden niet op een speeltje dat bestond uit metalen koetjes. Kinderen die getraind waren op meerdere speeltjes lieten wel generalisatie zien. Het leren was ook context specifiek: als zij geleerd hadden in de keuken en getest werden in de slaapkamer vond er geen leereffect plaats. Ook als het decor van de box veranderd werd vond er geen leereffect plaats. Één van de beperkingen van dit onderzoek is dat het alleen geschikt is voor kinderen tot 7 maanden.

Een andere belangrijke taak is die van uitgestelde imitatie. Volgens Piaget konden kinderen dit op hun vroegst aan het einde van hun tweede levensjaar uitvoeren. Andrew Meltzoff was de eerste die uitgestelde imitatie gebruikte om geheugen te bestuderen in kinderen. Hij gebruikte een soort halter bestaande uit twee houten blokjes met een plastic buisje ertussen. Er waren drie groepen baby’s van elk 14 maanden oud. 1e groep (imitatiegroep) kreeg te zien hoe de onderzoeker het speeltje gelijk uit elkaar trok. 2e groep (controle conditie) zag hoe de onderzoekers het speeltje in een cirkeltje bewoog. 3e groep (baseline conditie) werd het speeltje gegeven. 24 uur later kregen alle kinderen het speeltje. Van degene in de imitatie groep trok 45% van de kinderen het speeltje gelijk uit elkaar: veel hoger dan in de andere twee groepen (7.5%). Het effect was nog groter bij baby’s van 24 maanden. Bij uitgestelde imitatie wordt gebruik gemaakt van het declaratieve/expliciete geheugen (patiënten met amnesie presteren heel slecht op de taak van uitgestelde imitatie). Ander bewijs hiervoor komt uit de studie van Bauer, Wenner en Kroupina (2002) waarin kinderen getest werden die nog geen taal hadden geleerd. Een paar maanden later konden ze praten over dingen die te maken hadden met hun prestatie op de taak. Dit suggereert dat hun herinneringen van de taak opgeslagen werden op zo’n manier dat het toegankelijk was voor de taal (en het is algemeen aangenomen dat alleen declaratieve herinneringen toegankelijk zijn voor taal). Wat is de jongste leeftijd waarop kinderen bewijs van leren/geheugen laten zien? Eigenlijk al vanaf hun geboorte! DeCasper en Fifer (1980) gebruikten een procedure waarin de amplitude waarmee baby’s zogen aan de tepel van hun moeder een bandje in werking zette waar de stem zich afspeelde van hun moeder of van iemands anders moeder. Baby’s jong als 3 dagen gaven al de voorkeur aan de stem van hun moeder. Soortgelijke resultaten zijn gevonden bij baby’s die net 2 uur geboren waren.

Hayne stelt dat er vier principes zijn van geheugenontwikkeling.

  1. Oudere kinderen coderen sneller of slaan informatie sneller op dan jongere.

  2. Oudere kinderen onthouden informatie bij langere retentie intervallen dan jongere.

  3. Oudere kinderen maken gebruik van een grotere verscheidenheid aan ophaalcues.

  4. Vergeten herinneringen kunnen opgehaald worden als een cue wordt gepresenteerd.

De volgende informatie komt van de cognitieve neurowetenschappelijke benadering van Richmond en Nelson (2007). Het declaratieve geheugen ontwikkelt heel snel in de eerste twee levensjaren. Belangrijke factoren die hieraan bijdragen, zijn de ontwikkelende cognitieve vaardigheden (aandacht, taal etc). Een andere factor is de hersenontwikkeling zelf. Impliciet geheugen in de vorm van simpele conditionering kan al gezien worden in pasgeboren baby’s. De ontwikkeling van een declaratief geheugen is afhankelijk van een later ontwikkelend geheugensysteem dat de volwassenheid bereikt tussen het 8ste en 10de levensjaar. De hersendelen die waarschijnlijk betrokken zijn bij het impliciete geheugen zijn delen van het striatum, het cerebellum en de hersenstam: delen die vaak vroeg in het leven al volgroeid zijn. Het declaratieve geheugen is afhankelijk van mediale temporale structuren waaronder de hippocampus en de parahippocampale cortex. Veel van deze structuren worden al voor de geboorte gevormd, maar sommige delen van de formatie volgroeien later. De prefrontale cortex is ook betrokken bij het declaratieve geheugen en dan vooral bij herinneringen na uitstel. De synapsen in de prefrontale cortex volgroeien in de eerste 15 á 24 maanden. Andere hersenveranderingen hebben ook invloed op de ontwikkeling van het declaratieve geheugen, zoals het proces van myelinisatie. Dit proces zorgt er voor een hogere effectiviteit van de elektrische impulsen waardoor stimuli sneller en efficiënter verwerkt kunnen worden wat op hun beurt weer leidt tot een verbeterd geheugen voor de stimuli.

Een sterk punt van de benadering is dat geprobeerd wordt om verder te gaan dan de ontwikkeling enkel te beschrijven; Richmond en Nelson pleiten voor begrip. Een ander sterk punt is dat de benadering in ieder geval gedeeltelijk de verschillen tussen het declaratieve en impliciete geheugen in kinderen aan het licht brengen. Een belangrijke beperking is dat Richmond en Nelson de nadruk hebben liggen op correlaties en associaties waardoor het speculatief is om te concluderen dat de volgroeiing van bepaalde hersendelen causaal gerelateerd zijn aan geheugenveranderingen/prestaties.

Ontwikkelingen in het geheugen tijdens de jeugd

Waarom wordt tijdens de ontwikkeling het declaratieve geheugen in kinderen steeds beter en beter? Siegler (1998) bood vier mogelijke antwoorden:

  • De capaciteit van het KTG of werkgeheugen verbetert.

  • Kinderen ontwikkelen meer strategieën en leren deze steeds efficiënter te gebruiken.

  • Oudere kinderen bezitten meer kennis dan jongere waardoor het leren en onthouden van nieuwe informatie makkelijker is (en het geheugen is beter wanneer degene het geleerde kan relateren aan relevante al opgeslagen kennis, zie hoofdstuk E).

  • Er is een metageheugen (metamemory): kennis van iemands eigen geheugen en de vaardigheid om het functioneren ervan te reguleren (weten hoe je geheugen werkt).

Deze factoren hangen nauw samen.

Gathercole, Pickering, Ambridge, en Wearing (2004) bestudeerden jongens en meisjes tussen de 4 en 15 jaar die een aantal geheugentaken uitvoerden met betrekking tot het werkgeheugen. De componenten van het werkgeheugen werden getest met het volgende:

  • Fonologische loop: recall test van cijfers waarin de verbaal aangeboden willekeurige cijfers in de juiste volgorde moesten worden opgeroepen (cijferspanne)

  • Central executive: recall test waarin cijfers teruggeteld moeten worden dus in de omgekeerde volgorde dan dat ze gepresenteerd zijn

  • Visueel-ruimtelijke sketchpad: een visuele patroontest waarin participanten een tweedimensionaal veld zien met opgevulde en lege vierkantjes: recall van het patroon is wat getest werd.

Resultaten: er was elk jaar progressieve verbetering in alle componenten. Daarnaast blijft de structuur van het werkgeheugen constant over de jaren, wat suggereert dat kinderen zo jong als 5 jaar al een fonologische loop, een visueel-ruimtelijk sketchpad en een central executive hebben.

Onderzoek van Chi (1978) wijst uit dat de directe recall van schaakzetten bij jonge kinderen (gemiddeld 10 jaar) met veel kennis van schaken beter is dan de recall van volwassenen met weinig kennis van schaken. Schneider, Gruber, Gruber, Gold, en Opwis (1993) vonden dat het geheugen voor schaakposities vooral afhankelijk is van ervaring en niet van leeftijd.

Het declaratieve geheugen verbetert niet op alle geheugentaken, er zijn zelfs omstandigheden waarin het declaratieve geheugen bevattelijker is voor fouten naarmate kinderen ouder worden. Het onderzoek in dit gebied is gebaseerd op de theorie van Brainerd en Reyna (2004) die stellen dat er twee soorten geheugensporen zijn: ‘Verbatim’: accurate en gedetailleerde informatie over de te onthouden informatie, en ‘gist’: kan een grote hoeveelheid semantisch materiaal onthouden over de te onthouden informatie

‘Verbatim’ en ‘gist’ geheugen verbeteren narmate je ouder wordt. Volgens Branerd en Reyna is het echter waarschijnlijk dat er meer geheugenfouten komen naarmate je ouder wordt, als:

  • De taak inhoudt dat oudere kinderen meer ‘gist’ sporen maken dan jongere kinderen

  • De geheugentaak ‘verbatim’ recall of ‘verbatim’ herkenning vereist

  • Groter ‘gist’ geheugen verhoogt de waarschijnlijkheid van valse recall of herkenning van informatie die betekeniswijs erg lijkt op de te onthouden informatie

De voornaamste experimentele benadering is het Deese-Roediger-McDermott paradigma. Een veelvoorkomend woord wordt gekozen (zoals dokter) waarna 15 sterk gerelateerde woorden in een lijst worden gezet (ziekenhuis, zuster, ziek, patiënt). Deze lijst (waar dus niet het woord ‘dokter’ in voorkomt) wordt aangeboden waarna een recall test volgt. Veel participanten claimden dat ze het woord ‘dokter’ hadden herkend of riepen het woord zelf op tijdens de recall test. Zowel de valse recall als de valse herkenning neemt toe naarmate je wat ouder wordt. Deze test was met een groep 5-jarigen, 7-jarigen, 11-jarigen en volwassenen. Naarmate je ouder wordt is er een toename in het semantisch verwerken waardoor oudere kinderen eerder focussen op het originele woord (dokter) wanneer ze de sterk gerelateerde woorden zien. Dit is een voorbeeld waarin oudere kinderen meer ‘gist’ geheugensporen creëren dan jongere, wat over het algemeen een voordeel is maar in sommige gevallen een nadeel als de test ‘verbatim’ recall of herkenning bevat.

Declaratief geheugen verbetert drastisch in de kindertijd, maar leeftijd heeft amper invloed op het impliciete geheugen omdat deze meer basisprocessen bevat. De factoren die invloed hebben op het declaratief geheugen (capaciteit van het werkgeheugen, kennis, strategieën en metageheugen) zijn niet van belang voor het impliciete geheugen.

Autobiografisch geheugen en infantiele amnesie

Onderzoek heeft uitgewezen dat 2 jarige kleuters autobiografische herinneringen kunnen vormen en deze kunnen onthouden voor tenminste een aantal maanden. Verder is de mate recall in de toekomst afhankelijk van de leeftijd van het kind toen de gebeurtenis plaatsvond en afhankelijk vaan de taalcapaciteiten waar hij/zij tijdens de gebeurtenis over beschikte (hadden zij voldoende taalcapaciteiten om erover te praten toen het gebeurde?). Jonge kinderen zijn dus redelijk goed in het onthouden van gebeurtenissen die hen zijn overkomen wat suggereert dat de oorzaak van infantiele amnesie niet ligt in het mogelijk falen van het opslaan van autobiografische herinneringen. Een groot probleem is het bepalen of jonge kinderen ‘echte’ biografische herinneringen hebben: door hun beperkte taalcapaciteiten zijn ze niet goed in het overbrengen wat ze zich kunnen herinneren.

De bekendste oorzaak van infantiele amnesie is volgens Freud het proces van repressie. Hier is echter geen bewijs voor. Tevens is een belangrijke tekortkoming van dit voorstel dat het niet verklaart waarom adolescenten en volwassenen geen positieve en neutrale gebeurtenissen kunnen herinneren (repressie staat alleen garant voor het onderdrukken van negatieve gebeurtenissen / emoties en gedachtes).

Er zijn twee alternatieve verklaringen voor infantiele amnesie: een benadering die de nadruk legt op het ontwikkelende ‘zelf’ en de sociaal-culturele benadering die gebaseerd is op de aanname dat sociale en culturele factoren van groot belang zijn bij de ontwikkeling van autobiografische herinneringen.

Cognitieve zelf

Volgens Howe en Courage (1997) kunnen alleen autobiografische herinneringen gevormd worden nadat het cognitieve zelf is ontwikkeld, wat zo rond het einde van het tweede levensjaar is. Lewis en Brooks-Gunn (1979) deden een onderzoek waarin ze een rode stip tekenden op het neusje van jonge kinderen en hen vervolgens voor de spiegel zetten. Het bleek dat de meeste kinderen tussen 21 en 24 maanden hun eigen reflectie herkenden omdat ze naar hun eigen neus reikten in plaats van naar de spiegel: dit demonstreerde een niveau van zelf bewustzijn wat niet aanwezig was in kinderen van 1 jaar. Deze visuele zelfherkenning zou representatief zijn voor de ontwikkeling van het cognitieve zelf en biedt een nieuw raamwerk waarin herinneringen georganiseerd kunnen worden (met andere woorden: autobiografische herinneringen kunnen gevormd gaan worden en dit betekent het einde van infantiele amnesie). Wat nog wel verklaard moet worden is waarom 2- en 3-jarige kinderen autobiografische herinneringen kunnen vormen en onthouden voor enkele maanden, maar waarom deze vergeten worden in de volwassenheid. Howe en Courage beargumenteren dat dergelijke herinneringen lang onthouden kunnen worden indien ze regelmatig herhaald (of opgeroepen) worden; jonge kinderen doen dit niet.

Sociaal-culturele theorie

Volgens deze theorie van Fivush en Nelson (2004) spelen zowel taal als cultuur een centrale rol in de vroege ontwikkeling van het autobiografische geheugen. Ervaringen die plaatsvinden voordat kinderen taal ontwikkelen zijn moeilijk te uiten. Ook de taal die de ouders gebruiken is belangrijk: sommige ouders bespreken het verleden uitvoerig met hun kinderen, andere niet. Volgens de sociaal-culturele theorie zullen kinderen van ouders die uitvoerig het verleden bespreken meer en volledigere herinneringen hebben aan hun jeugd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze kinderen goede mogelijkheden krijgen om hun herinneringen te herhalen. Cultuur speelt ook een rol: moeders uit Westerse culturen praten vaak uitvoeriger en emotioneler over het verleden dan moeders uit Oosterse culturen. Volwassenen uit Oosterse culturen zijn in het algemeen ouder op het moment van hun eerste autobiografische herinnering dan Westerse volwassenen. Ook zijn de herinneringen over de vroege jeugd uitgebreider en emotioneler in Amerikaanse kinderen dan in bijv. Koreaanse kinderen.

Drie punten om rekening mee te houden:

  • De twee zojuist besproken theorieën sluiten elkaar niet uit: het kan bijvoorbeeld zijn dat de oorzaak van autobiografisch geheugen afhankelijk is van het ontwikkelen van het zelf terwijl de instandhouding beïnvloedt wordt door sociale en culturele factoren.

  • Er is redelijk bewijs dat alle factoren in beide theorieën betrokken zijn in het ontwikkelen van het autobiografisch geheugen.

  • Veel onderzoeken tonen associaties aan en zijn hiermee beperkt in de zin dat ze geen causaal verband kunnen aantonen tussen bijv. de moeders praatgewoontes (uitgebreid en veel versus minder uitgebreid en weinig) en het geheugen van hun kind.

Kinderen als getuigen

Kinderen hebben een redelijk geheugen voor specifieke gebeurtenissen, vooral wanneer hen gepaste cues worden aangeboden. Het is steeds belangrijker geworden om de juistheid van de herinneringen te bepalen omdat de aantallen van fysiek en seksueel misbruik bij kinderen groeit. Volgens Freud’s repressie theorie zouden kinderen dergelijke traumatische herinneringen onderdrukking met als gevolg dat deze herinneringen moeilijker op te roepen zijn. Echter, veel onderzoek suggereert verteld ons dat ervaringen die significant anders zijn over het algemeen beter onthouden en herroepen worden dan onbelangrijke herinneringen. Maar hoe zit dat bij kinderen?

Er zijn twee centrale issues met betrekking tot kinderen en getuigen: ten eerste de juistheid en betrouwbaarheid van de gegevens die kinderen bieden met betrekking tot een geziene misdaad. Ten tweede is de vraag gerezen wat er gedaan kan worden om de juistheid van hun herinneringen te maximaliseren.

Juistheid van de herinneringen van kinderen

Cordón, Pipe, Sayfan, Melinder, en Goodman (2004) vergeleken in hun onderzoek de recall van traumatische herinneringen met non-traumatische herinneringen bij kinderen. Zij concludeerden dat er veel meer overeenkomsten zijn tussen deze twee soorten herinneringen dan er verschillen zijn. Een groot gevaar bij het gebruiken van kinderen als ooggetuigen is dat zij erg vatbaar zijn wat kan leiden tot systematische fouten in hun recall. In principe is het hoe jonger, hoe vatbaarder (kinderen tussen de 10-12 jaar zijn even vatbaar als volwassenen dus dan blijft het niveau stabiel).Onderzoek naar het effect van misleidende informatie op het geheugen van kinderen heeft uitgewezen dat de juistheid van de herinneringen in jonge kinderen veel lager was dan die van oudere kinderen als er misleidende informatie aanwezig was. Dit terwijl als er geen misleidende informatie gegeven wordt, de juistheid van de herinneringen even goed is bij jongere als bij oudere kinderen (Ceci, Baker, en Bronfenbrenner, 1988). Ook zijn (jonge) kinderen vatbaarder als zij ‘ondervraagd’ worden door een interviewer met een bias (bijv. in een onderzoek kregen kinderen een filmpje te zien van een man die ruw omging met wat speelgoedpoppen: als de interviewer van mening was dat de man fout was vonden de kinderen dit ook). Waarom zijn kinderen vatbaarder als suggestieve invloeden aanwezig zijn? Twee factoren spelen een rol: sociale gehoorzaamheid (social compliance) en cognitieve incompetentie. Het eerste vindt vooral plaats wanneer de interviewer ouder is dan zichzelf. Cognitieve incompetentie vindt plaats als kinderen hun eigen vertroebelde herinneringen geloven door beperkingen in de verwerking, aandacht of taal.

Belangrijk is om de sociale gehoorzaamheid te verminderen door bijvoorbeeld de interviewer geen sturende vragen te laten stellen. Echter, sociale gehoorzaamheid is het resultaat van meer dan alleen sturende vragen; de interviewer kan (onbewust) gewenste antwoorden beloonden, ongewenste antwoorden bekritiseren of bepaalde vragen herhalen. Als we accurate informatie willen van kinderen die ooggetuigen zijn geweest moet er absoluut geen interviewer bias aanwezig zijn in welke vorm dan ook. Ten tweede is het soms de vraag of herinneringen echt van de kinderen zelf zijn of dat ze deze hebben verkregen via iets wat ze bijvoorbeeld op tv hebben gezien. Dit werd onderzocht door Thierry en Spence (2002). Hieruit bleek dat de kinderen die geen training gehad in ‘source-monitoring’ vijf keer zoveel fouten maakten als zij gevraagd werden naar de bron van bepaalde informatie. Een tweede mogelijkheid om de accuraatheid te verbeteren is dus om kinderen te trainen in ‘source-monitoring’. Ten derde kan het geheugen verbeterd worden door het kind terug te zetten in de situatie waarin de gebeurtenis plaatsvond (komt overeen met Tulving’s ‘encoding specificy principle’ uit hoofdstuk H). Ten vierde wordt altijd een deel van de informatie die kinderen opslaan na het zien van een gebeurtenis opgeslagen in non-verbale vorm. Hierdoor kunnen enkel interviews niet alle relevante informatie uit het kind krijgen. Volgens Gross en Hayne (1999) is het daarom nuttig om kinderen een tekening te laten maken van wat ze zich herinneren voordat ze een verbaal verslag geven. Het blijkt dat een combinatie van een tekening en een verbaal rapport de beste, meest volledige herinneringen opleveren.

Hoe kan ouderdom het geheugen beïnvloeden? - Chapter 13

Hoewel ons geheugen verslechtert naarmate we ouder worden, worden geheugenklachten op leeftijd vaker gerelateerd met een depressie dan met actuele geheugenprestaties. Het is belangrijk om een objectiever gegeven te hebben van de verslechtering van het geheugen dan de subjectieve ervaring, omdat het eerste kenmerk van Alzheimer een verslechterd geheugen is: men wil weten wanneer de geheugenklachten ouderdom representeren en wanneer het representatief is voor het begin van Alzheimer.

Er zijn twee manieren om het verouderen te bestuderen: longitudinaal en cross-sectionaal. Een ‘longitudinaal design’ is een methode waarin een groep van dezelfde participanten opeenvolgend worden getest wanneer zij verschillende leeftijden bereiken (bij voorkeur voor tientallen jaren). Voordeel: leeftijdseffecten kunnen bestudeerd worden. Nadeel:het kost veel tijd en geld. Een longitudinaal design heeft nog twee andere problemen: ten eerste is er het gevaar dat mensen zullen stoppen met het onderzoek (drop-outs), ten tweede is er het probleem van het meten van cognitie in het algemeen en specifieker het meten van het geheugen omdat er leren plaatsvindt tussen de testsessies door (oefeneffecten). Dit probleem wordt omzeild door het cross-sectionale design. Een ‘cross-sectional design’ is een methode waarin participanten van verschillende leeftijden worden geworven en deze allemaal 1x getest worden. Nadelen: de prestaties kunnen niet gerelateerd worden aan eerdere data of aan de toekomstige ontwikkeling van het individu zonder een tweede test in de toekomst waarin het gevaar van oefeneffecten weer naar boven komt. Een bijkomend probleem is het ‘cohort effect’: mensen die geboren zijn in verschillende tijdsperiodes verschillen door veranderingen in dieet, educatie en andere sociale factoren. Volgens het cross-sectionale design verschillen mensen die momenteel 20 zijn van mensen die de 90 bereikt hebben alleen in leeftijd, terwijl de verschillen in de bijv. de maatschappij, gezondheid of voeding tussen de twee cohorten ook van grote invloed kunnen zijn op de testprestatie. Oplossing van dit probleem is door longitudinaal en cross-sectional design te combineren. Tegenwoordig zijn er vooral cross-sectionele studies met een jonge en oudere groep participanten, de meesten wel gematched voor educatie en sociaaleconomische status. Dergelijke cross-sectionele onderzoeken hebben ons met de volgende informatie verschaft:

Werkgeheugen en veroudering

Zowel verbaal als visueel KTG verslechteren naarmate je ouder wordt, maar de verslechtering is niet dramatisch (de cijferspanne gaat van gemiddeld 6.6 items naar 5.7 items), dus KTG blijft redelijk behouden. Craik vond een minieme verslechtering in de geheugenspanne van ouderen voor ongerelateerde woorden. Dit veranderde wanneer er tegelijkertijd materiaal vastgehouden en gemanipuleerd moest worden: het werkgeheugen is progressief vatbaar voor veroudering. Welke aspecten van het werkgeheugen precies vatbaarder zijn is echter nog discutabel.

Een aspect waar wel overeenstemming over is, is dat naarmate je ouder wordt je minder goed bent in het uitsluiten / inhiberen van irrelevante stimuli. Dit kan het geval zijn bij golfen (waarbij ouderen zich in tijden van stress minder goed kunnen concentreren waardoor ze de laatste bal niet goed kunnen putten) maar ook bij andere concentratie vereisende niet fysieke vaardigheden zoals schaken. Enigszins gerelateerd is er overwegend bewijs dat het moeilijk wordt om je aandacht te verdelen over twee taken.

Veroudering en LTG

Het episodisch geheugen verslechtert duidelijk naarmate je ouder wordt. Veel tests gebruiken kunstmatig materiaal zoals het onthouden van geometrische figuren of ongerelateerde woorden, maar ‘The Doors and People’ – wat realistisch materiaal gebruikt – toont aan dat zowel de recall als de herkenning van visueel en verbaal materiaal (namen en gezichten van mensen) verslechtert. Ook andere tests die realistisch materiaal gebruiken laten een verslechterde prestatie zien naarmate de participanten ouder worden.

Drie factoren die Craik en zijn collega’s hebben benoemd als zijnde cruciaal voor de prestatie op episodische geheugentaken in de ouderen: de algemene verslechtering van het episodisch geheugen gemoduleerd door twee andere variabelen, namelijk de verwerkingscapaciteit en het niveau van omgevingssupport (environmental support): karakteristieken van een retentietest dat het ophalen ondersteunt. Associatieve gebrek hypothese (associative deficit hypothesis): een term van Naveh-Benjamin die inhoudt dat het geheugentekort in ouderen komt door de verslechterde capaciteit om associaties te vormen tussen eerder ongerelateerde stimuli. Met andere worden: ouderen hebben een verminderde capaciteit om nieuwe associaties te vormen. Hiermee zou het verschil tussen prestaties van jongeren en ouderen toe te schrijven zijn aan de basale leercapaciteit en niet aan aandacht of strategiegerelateerde aspecten. Het associatieve gebrek bij ouderen is duidelijk minder als paren items gerelateerd zijn in plaats van willekeurig (blz. 299). De associatie gebrek hypothese wijst op een mildere vorm van amnesie waarin de capaciteit te ‘onthouden’ slechter is dan de capaciteit ‘te weten’ (herkennen is beter dan het herinneren). Wordt het herkenningsaspect dan gespaard bij ouderen? Antwoord: dat is afhankelijk van de aard van de taak: als recollectie vereist is bij het besluiten of je iets herkent of niet, dan is dit moeilijk voor ouderen. Als er enige mate van vertrouwdheid is, dan blijft herkenning relatief gespaard.

Het prospectieve geheugen (het plannen van een actie bijv. het kopen van melk na je werk of belangrijke afspraken nakomen) wordt vaak getest in laboratoria. Om een prospectieve geheugentaak uit te voeren moeten twee dingen gecodeerd worden: de uit te voeren actie en de tijd/het moment wanneer de actie opgehaald moet worden. Onderzoek in laboratoria wijst uit dat zowel tijdgebaseerde prospectief herinneringen als gebeurtenisgebaseerde herinneringen verslechteren naarmate je ouder wordt. Sommige studies vonden meer verslechtering in tijd gebaseerd prospectief geheugen, andere studies vinden juist het omgekeerde patroon. Deze resultaten worden echter niet gevonden in het dagelijks leven waarin het prospectieve geheugen nog prima in staat is (en ouderen soms zelfs beter presteren dan jongeren). Dit verschil komt waarschijnlijk doordat in het echte leven de strategieën beter worden toegepast (bijv. dagboeken en andere hulpmiddelen die hen helpen herinneren) en er beter gebruik wordt gemaakt van externe cues. Ook is motivatie in het dagelijks leven belangrijk bij prospectief geheugen: meer mensen vergeten bijvoorbeeld tandartsafspraken dan feestjes.

In tegenstelling tot de stabiele verslechtering van het episodisch geheugen blijft het semantisch geheugen nog goed intact bij de ouderen. Sommige aspecten zoals vocabulaire kennis en kennis van historische feiten groeien zelfs. Er is wel een subtiel verschil in het gebruik van de vocabulaire:Hoewel participanten eerst vooral zinnen maakten als ‘een dak boven zijn hoofd is het recht van elke man’ maakten ze naarmate ze ouder werden meer zinnen als ‘elk man heeft het recht om een dak over zijn hoofd te hebben’: de laatste zinsstructuur doet minder beroep op het werkgeheugen.

Gegeven het feit dat impliciet leren en impliciet geheugen veel processen omvatten is het bewijs voor een leeftijdseffect niet uniform. Light en zijn collega’s (2000) hebben uitgebreid de literatuur bestudeerd en concluderen dat er bewijs bestaat voor een duidelijk maar gemiddeld effect van leeftijd op priming taken waarbij een respons vereist is (zoals bij de stam aanvulling taak). Dit leeftijdseffect is kleiner of zelfs afwezig bij identificatie tests waarbij de participanten moesten vertellen of een item een bestaand woord is of niet. Er zijn zelfs situaties waarin het impliciete geheugen sterker is in ouderen; het is echter onwaarschijnlijk dat dit komt door een sterker impliciet component, waarschijnlijker is dat dit veroorzaakt wordt door een relatief zwakker recollectie component waardoor de ouderen afhankelijker zijn op hun gevoel van vertrouwdheid met het materiaal. Kortom, dit reflecteert een slechter episodisch geheugen waardoor de ouderen opener staan voor misleiding door valse informatie. Verder is het duidelijk dat de motorische prestaties vaak verslechteren, maar hoe zit dat met de snelheid van het leren van motorische vaardigheden? Onderzoek heeft uitgewezen dat het aanleren van nieuwe motorische vaardigheden in principe even snel gaat bij ouderen als bij jongeren.

Dit is wel afhankelijk van de taak: als taken waarin nieuwe onduidelijke links aangeleerd moeten worden zullen ouderen hier meer moeite mee hebben dan bij taken waarin een duidelijk antwoord verwacht wordt en hun prestaties gemeten worden in termen van (toegenomen) snelheid (daar zullen ze gewoon goed op presteren).

Is er sprake van een use-it-or-lose-it situatie als we het hebben over ouderen en geheugen? Expliciete geheugentraining (zoals een visuele imagery mnemonic) helpt zeker om de geheugenbeperkingen te verminderen: ouderen presteren vervolgens beter op dergelijke taken dan ongetrainde jonge participanten hoewel jonge participanten meer uit de training haalden dan ouderen. Het aanleren van geheugenstrategieën bij ouderen is effectief en lijkt generaliseerbaar. Verder heeft onderzoek met ratten uitgewezen dat ratten die in een rijke, interessante omgeving leefden minder cognitieve achteruitgang hadden dan ratten die in een comfortabele maar minder interessante omgeving leefden (Greenough en collega’s, 1987). Causaliteit kan echter niet bepaald worden: verlies je je geheugenvaardigheden het als je deze niet gebruikt of gebruiken mensen ze niet omdat ze het verloren zijn?

Verouderingstheorie

Salthouse (1960) stelde voor dat de cognitieve effecten van veroudering verklaard kunnen worden door de verminderde verwerkingssnelheid, wat een duidelijk kenmerk is van veroudering. Dit baseerde hij op veel correlationele studies waaruit inderdaad blijkt dat de beste voorspelling van de prestaties van ouderen afhankelijk is van de verwerkingssnelheid (daartussen bestaat de hoogste correlatie) en niet zozeer de accuraatheid van verwerken of geheugenprestaties zelf. Echter: correlationele studies blijven beperkt in hun bruikbaarheid omdat zij geen causale verbanden aantonen. Niet alle theorieën van veroudering stellen dat de verwerkingssnelheid het belangrijkst is: Baltes en zijn collega’s stelden dat perceptuele/sensorische factoren en dus accuraatheid en niet snelheid belangrijker was. Andere studies stellen dat aandacht de leidende factor is terwijl veel studies toch stellen dat – hoewel aandacht belangrijk is – het niet een leidende rol heeft (als de aandacht in jongere participanten verminderd werd hadden ze niet een soortgelijke prestatie als de oudere participanten). Een populaire hypothese tegenwoordig is de interpretatie van leeftijdseffecten in termen van de verminderde werking van de frontale kwabben. Ondersteuning hiervoor komt uit studies die de grootte van het leeftijdseffect associëren met prestaties op taken die afhankelijk zouden zijn van de werking van de frontale kwabben. De frontale kwabben krimpen naarmate je ouder wordt. Er is echter nog geen hard bewijs hiervoor.

Het ouder wordende brein

Als we ouder worden, krimpt ons brein. Dit uit zich vooral in de groter wordende ventrikels (kanalen in de hersens gevuld met cerebrale vloeistof) die uitbreiden zodra de hersens krimpen. De frontale kwabben krimpen het meest, de temporale en occipitale kwabben krimpen langzamer. De hippocampus heeft 20 tot 30% van haar neuronen verloren als je de leeftijd van 80 bereikt; het begint langzaam en versnelt regelmatig. De ERP vermindert geleidelijk naarmate je ouder wordt. Uit onderzoek naar het werkgeheugen en visuele aandacht en autobiografisch geheugen lieten jongere participanten activering zien van één hersenhelft terwijl bij ouderen twee hersenhelften geactiveerd worden. Waarschijnlijk compenseren zij zo voor de overload die de hersenstructuren in de ene helft ontvangen. Let op: het is niet altijd zo dat de ouderen meer hersenactiviteit laten zien, vooral niet op taken waarin het handig is om complexe strategieën toe te passen zoals de methode van loci.

Er is tegenwoordig meer onderzoek naar de relatie tussen neurotransmitters en veroudering en dan met name de neurotransmitter dopamine. Post-mortem studies suggereren dat naarmate we ouder worden, dopamine niveaus verlaagd worden met 5 tot 10% per 10 jaar. Dopamine is betrokken bij veel cognitieve functies en het gebrek eraan wordt geassocieerd met cognitieve defecten die voorkomen bij onder andere Parkinson en Huntington.

Het belang van dopamine wordt bij jonge participanten ook gevonden: bromocriptine – een drug die de functie van dopamine aanmoedigt – verbetert het ruimtelijke werkgeheugen terwijl haloperidol – wat de functie van dopamine tegenwerkt – het tegenovergestelde effect heeft.

Ziekte van Alzheimer

Deze progressieve ziekte werd voor het eerst beschreven door Dr. Alois Alzheimer in 1907. Symptomen verschillen maar altijd aanwezig is het ernstige gebrek in het episodisch geheugen. Alzheimer is de voornaamste oorzaak van seniele dementie (50%). Prevalentie is 10% van de populatie die ouder is dan 65, het risico percentage stijgt naarmate je ouder wordt. In de groene box op blz. 309 staan de waarschuwingssignalen van de ziekte. Diagnose is moeilijk te stellen door de uiteenlopende symptomen. Uiteindelijk kan de diagnose pas post-mortem gemaakt worden omdat dan pas de amyloïde plakken en neurofibrillary tangles gezien kunnen worden. Plakken ontstaan door foutieve deling van proteïne waardoor beta amyloïde gevormd wordt: dit is giftig voor neuronen en zorgt dat de amyloïde opeenhoopt. Neurofibrillary tangles vormen binnen de neuronen en hebben invloed op de microtubules die de cel voeden en structuur geven. Abnormale proteïnes worden gevormd die vervolgens resulteren in de afbraak en vervorming van de microtulubes en uiteindelijk in celdood. Zowel plakken als tangles zijn ook aanwezig in het gezonde brein, maar in duidelijk mindere mate. PET scans laten overigens zien dat het functioneren en de bloedstroom in beide hersenhelften minder zijn in de hersens van Alzheimer patiënten. De ziekte verloopt door een aantal stages beginnend in de mediale temporale kwabben en de hippocampus (waardoor de geheugenproblemen ontstaan) naar de temporale en pariëtale kwabben en andere regionen. Het verloop is niet uniform: er zijn grofweg twee groepen Alzheimer patiënten; zij wiens gebrek vooral beperkt is tot het episodische LTG en zij met gebreken in het executieve werkgeheugen. De afname in cognitieve prestaties kunnen zorgwekkend zijn maar de sociale en emotionele verslechtering kan nog veel erger zijn.

Zodra Alzheimer betrouwbaar is vastgesteld, hebben patiënten vaak een duidelijk defect in het episodisch geheugen – gemeten met recall of herkenning, met verbaal of visueel materiaal, of gebaseerd op metingen van alledaags geheugen. Zoals in het klassieke amnesie syndroom wordt het recency effect in vrije recall nog behouden terwijl de prestaties op eerdere items erg verslechterd is. Er is bewijs dat naarmate de ziekte ernstiger wordt, zelfs het recency effect verkleint. Wat betreft vergeten: hoewel patiënten moeite hebben met het leren van nieuwe informatie wordt de eenmaal geleerde informatie niet sneller vergeten dan bij gezonde individuen. Het semantisch geheugen verslechtert naarmate de ziekte zich voortzet maar is niet zo erg als in semantische dementie (semantic dementia): een progressieve vorm van dementie die gekarakteriseerd wordt door geleidelijke verslechtering van het semantische geheugen, het episodisch geheugen wordt hier relatief goed behouden; vooral atrofie in de linker temporale kwab en niet in de mediale focus zoals bij Alzheimer patiënten. Wat betreft het impliciete geheugen: over het algemeen ondervinden patiënten nog wel priming op relatief automatische taken maar verminderde priming op complexere taken. Het gebrek in het werkgeheugen is minder duidelijk dan het gebrek in het episodisch geheugen. Het komt wel naar voren in cijferspanne taken en op de Corsi Block tapping taak tijdens het testen van het visueel-ruimtelijke geheugen. Patiënten kunnen kleine hoeveelheden materiaal vasthouden wanneer er een leeg interval is, maar wanneer het interval opgevuld is met articulatorische onderdrukking vergeten patiënten de informatie sneller. Dit effect is bij normale ouderen ook zo maar dan alleen als de opvul taak intellectuele inspanning vereist zoals het terugtellen in stappen van 3. Dit suggereert dat het behouden door simpele articulatie blijft maar complexere vormen van herhalingen verloren gaan. Onderzoek naar controle over de aandacht is schaars, maar de aanwezige literatuur suggereert dat er in ieder geval iets bewaard is gebleken, zoals vastgehouden aandacht ofwel vigilantie.

Drie drugs zouden gebruikt worden bij de behandeling van de ziekte: donepezil, rivastigmine en galantamine. Zij inhiberen cholinesterase, wat acetylcholine afbreekt. Er is vaak een tekort aan acetylcholine in Alzheimer patiënten, vandaar het nut om verdere afbraak te inhiberen. Het is geen oplossing voor Alzheimer maar vertraagt het proces wel. Ook worden gedragsmatige aanpakken gebruikt: in het vroege stadium kunnen methoden zoals errorrless learning / foutloos leren (of andere methodes die afhankelijk zijn van het procedureel en impliciet geheugen) gebruikt worden om patiënten vaardigheden aan te leren die ze in de latere stadia van hun ziekte nog kunnen gebruiken. Patiënten kunnen bijvoorbeeld leren om gebruik te maken van kalenders zodat ze in een later stadium niet continu familie of zorgverleners dezelfde vraag hoeven te stellen. Een andere soortgelijke aanpak is door de omgeving aan te passen: een patiënt wist nooit meer waar hij zijn pijp had gelaten. Hij werd aangeleerd om elke keer zijn pijp in een feloranje tas te stoppen: hij wist nooit waar hij zijn pijp had gelaten maar vond hem nu wel snel. Realiteit oriëntatie training (ROT: reality orientation training): een behandelmethode in de latere stadia van dementie bij mensen die hun oriëntatie in tijd en plaats hebben veloren. ‘Reminiscence therapie’ een nuttige versie van ROT die wordt toegepast om dementie patiënten te helpen copen met hun groeiende amnesie door het gebruik van foto’s en andere dingen die hen aan hun verleden doen herinneren. Hierdoor behoudt de patiënt een gevoel van persoonlijke identiteit door bijvoorbeeld een persoonlijk fotoboek te construeren met foto’s en andere memento’s en wordt het autobiografische geheugen geoptimaliseerd.

Hoe betrouwbaar zijn ooggetuigenverslagen? - Chapter 14

Er wordt in rechtszaken veel belang gehecht aan de verklaring van een ooggetuige: als het slachtoffer haar aanvaller uit een line-up kiest wordt deze vaak veroordeeld als zijnde schuldig

De factoren die de verklaring van de ooggetuige beïnvloeden

Hoe (on)betrouwbaar is de verklaring van de ooggetuige? Volgens psychologen is deze erg onbetrouwbaar, maar rechters en juryleden vinden dergelijke verklaringen erg geloofwaardig. Een manier om erachter te komen of een onschuldige burger veroordeeld is door een valse verklaring is door het gebruik van DNA-tests. Chatman kwam zo uit de gevangenis na 27 jaar te hebben vastgezeten omdat hij op 20 jarige leeftijd door een jonge verkrachte vrouw aangewezen werd als de dader.

Mensen observeren vaak minder goed dan we denken. Een typisch voorbeeld hiervan is de studie van Simons en Levin (1998) waarin het fenomeen change blindness centraal stond. Het blijkt dat veel mensen hun observatie zelf wel als heel goed inschatten. Levin gaf de term change blindness blindness aan ons misplaatst vertrouwen; we bemerken visuele veranderingen niet zo goed als we denken.

Duidelijke factoren die verklaringen van ooggetuigen van een misdaad onbetrouwbaar kunnen maken is ten eerste dat de misdaad onverwachts komt en het slachtoffer op dat moment niet geconcentreerd is maar druk met zijn eigen gedachten. Ten tweede gebeurt de misdaad vaak snel (zoals wanneer je tasje gestolen wordt) en ten derde verkleinen de misdadigers hun herkenningskans (door het gebruik van een vermomming). Ook subtielere factoren spelen een rol. Er is namelijk bewijs dat ons geheugen beïnvloed wordt door dat wat wij verwachten. Hoe kan dit? Volgens Barlett (1932) hebben we een schema’s in ons LTG en deze stereotype schema’s zorgen ervoor dat we bepaalde verwachtingen hebben. Zo verwachten we niet dat bejaarden met een wandelstok een overval plegen en verwachten we dat zij die dat wel doen mannen zijn met donkere vermommingen. De recall van een slachtoffer betrokken bij een bank overval wordt systematisch beïnvloed door de informatie in zijn bankoverval schema. Vaak is de herinnerde informatie in overeenstemming met hun schema. Verder zijn volgens Loftus en Palmer herinneringen kwetsbaar en kunnen erg gemakkelijk verstoord worden door wat er ná de misdaad plaatsvindt. In een studie van Loftus en Palmer (1974) zagen participanten een video van een ongeluk waarin twee auto’s tegen elkaar op botsten. Vervolgens werd hen vragen gesteld zoals ‘hoe snel reden de auto’s toen ze elkaar raakten?’ In andere groepen werd ‘raakten’ vervangen door ‘botsen’ of synoniemen die erger klinken (in het Engels bijv. ‘smashed into each other’). Participanten die vragen kregen waarin ernstig klinkende woorden waren gebruikt dachten dat de auto sneller ging dan deze werkelijk reed. Een week later dachten diezelfde participanten ook gebroken glas gezien te hebben terwijl dit niet aanwezig was. Dit is een typisch geval van retroactieve interferentie. Er is ook bewijs dat proactieve interferentie de herinnering kan verstoren. Een verklaring voor deze effecten kan het ‘source-monitoring framework’ zijn waardoor het slachtoffer de bron niet goed heeft.

Foutieve herinneringen komen vaker voor in het geval van perifere of kleine details dan voor centrale details. Zoals we in hoofdstuk M hebben gelezen zijn jonge kinderen minder goede ooggetuigen dan oudere kinderen maar ook die oudere volwassenen zijn slechtere ooggetuigen dan jongere volwassenen, omdat misleidende informatie de herinneringen van jongere kinderen en oudere volwassenen meer verstoort. Ook zijn de oudere volwassenen zekerder van hun zaak terwijl ze een foutieve herinnering hebben terwijl jongere volwassenen nog wel eens twijfelen aan de accuraatheid van hun herinnering. Er bestaat een ‘eigen leeftijd bias’ voor zowel jongere als oudere volwassenen. Dit houdt in dat de identificatie meer accuraat is als de dader van ongeveer hun eigen leeftijd is. Hoe kan het geheugen bij oudere volwassenen verbeteren? Ten eerste is het ook hier belangrijk dat ze aan geen misleidende informatie worden blootgesteld. Ten tweede herinneren ouderen vaak de context en omstandigheden niet accuraat; het is daarom essentieel om ouderen gedetailleerd te ondervragen.

Rechters en jury zijn geneigd om beïnvloed te worden van hoe zeker de ooggetuige ervan is dat hij de dader accuraat heeft aangewezen. Over het algemeen is de zelfverzekerdheid een relatief zwakke voorspeller van accurate identificatie (ze zijn wel gecorreleerd maar niet hoog). In echte rechtszaken is de relatie waarschijnlijk nog minder dan die in de laboratoria. Dit komt doordat slachtoffers aangemoedigd worden om zeker te zijn van hun zaak en door bevestigingsfeedback (politie e.d. laat de slachtoffers geloven dat ze het goed hebben).

Wat is het effect van extreme emotie op de betrouwbaarheid en accuraatheid van een ooggetuigenis? Dit is een onderwerp waar de meningen tussen de experts erg over verschillen. Brandt de emotie als het ware de herinnering in de hersens of verslechtert de emotie de recollectie? Dit is onderzocht in laboratoria met gebruik van een film waarin een traumatische gebeurtenis plaatsvindt. Over het algemeen is de herinnering voor een gewelddadige gebeurtenis sterker dan een herinnering van een niet gewelddadige gebeurtenis, maar er zijn wel minder details (de centrale lijnen zijn wel accuraat opgeroepen). Het wapenfocus effect (weapon-focus effect) is het fenomeen waarin ooggetuigen zo afgeleid worden door het wapen dat ze zullen falen in het oproepen van andere details van de gebeurtenis (ze hebben zelfs veel meer moeite met het herkennen van het gezicht van de misdadiger). Waarom wordt de aandacht zo naar het wapen gericht? Volgens Pickel (1999) omdat het wapen een dreiging vormt en daarom in de gaten moet worden gehouden en ten tweede omdat het onverwacht of ongebruikelijk is om zoiets te zien. De emotie gecreëerd in dergelijke laboratorium studies is natuurlijk veel minder intens dan in het echte leven. Toch is gebleken dat er een relatief klein wapen-focus effect is in levensechte situaties. Deffenbacher, Bornstein, Penrold, en McGorty (2004) deden onderzoek naar de accuraatheid van ooggetuigenissen en ontdekten het volgende:

  • Verhoogde angst en stress hebben een duidelijk negatieve impact op de accuraatheid van de identificatie van het gezicht van de dader.

  • Verhoogde angst of stress vermindert de vaardigheid van ooggetuigen om zich details van een misdaad te herinneren (zowel details van de dader en de plaats van de misdaad als de acties van de centrale karakters).

Herinneren van gezichten

Prosopagnosie (prosopagnosia) ofwel gezichtblindheid is een conditie waarin patiënten de meeste objecten redelijk goed kunnen herkennen maar enorme moeite hebben met het herkennen van gezichten. Er is redelijk bewijs dat het verwerken van gezichten anders is dan het verwerken van objecten. Zo stelde McKone en collega’s (2007) dat het fusiforme gezichtsgebied in de hersens veel actiever is wanneer gezichten worden gepresenteerd dan wanneer objecten worden gepresenteerd. Veel patiënten met prosopagnosie hebben dan ook schade geleden aan het fusiforme gezichtsgebied. Verschillende onderzoekers (zoals Farah, 1994) beargumenteren dat het verwerken van gezichten anders is omdat de nadruk meer ligt op holistische analyse: we verwerken de algehele structuur van het gezicht en besteden weinig aandacht aan details. Een voorbeeld van deze holistische verwerking is de Thatcher illusie waarin twee plaatjes van hetzelfde gezicht op zijn kop worden gepresenteerd: de rechter wordt vaak hetzelfde gezien als de linker terwijl bij de rechter de ogen en de mond wel ‘rechtop’ staan en niet ondersteboven (zie blz. 331). Ondanks het belang van het herinneren van gezichten blijkt het dat de meeste van ons er niet zo goed in zijn. Onderzoek door Patterson en Baddeley (1977) toont wel aan dat je op twee manieren gezichten kunt onthouden: door fysieke kenmerken (bijv. haar) of door psychologische dimensies (bijv. eerlijkheid). Het blijkt dat wij beter gezichten onthouden door psychologische dimensies. Ook bleek het effect van vermomming erg dramatisch te zijn.

Onbewuste transferentie (unconscious transference) is een situatie waarin een gezicht correct geïdentificeerd wordt als één die je al eerder hebt gezien, maar incorrect geïdentificeerd als zijnde verantwoordelijk voor een misdaad. Voorbeeld: in een studie van Ross, Ceci, Dunning en Toglia (1994) kregen participanten een misdaad te zien waar zowel een bijstander was als de dader zelf. In een line-up waarin wel de bijstander stond maar niet de dader waren de participanten drie keer zo vaak geneigd om een bijstaander als verantwoordelijke aan te wijzen dan iemand die ze nog nooit hadden gezien.

Verbale ‘overshadowing’ is een fenomeen waarin de herkenning van gezichten door ooggetuigen slechter is als ze van tevoren een verbale beschrijving hebben gegeven!

Het ‘cross-race effect’ stelt dat je gezichten van mensen van hetzelfde ras beter (meer accuraat) herkent dan gezichten van andere rassen. Zo hebben blanke mensen een betere herkenning voor blanke gezichten. Het is onduidelijk of dit effect direct gerelateerd is aan rassen of dat het meer een kwestie van in-group – out-group is. Mensen met de meeste vertrouwdheid en ervaring met mensen van een ander ras hebben een kleiner ‘cross-race effect’. Een studie van Shriver en collega’s (200) onderzocht het effect bij ‘middle-class’ blanke studenten. Ze werden gepresenteerd met foto’s van mannen van ongeveer hun leeftijd in armoedige context (bijv. krottenwijk) of in een rijke context (bijv. op een golfbaan).

  • Er was het gebruikelijke ‘cross-race effect’ wanneer blanke en donkere gezichten gezien werden in de rijke context

  • Er was geen cross-race effect wanneer blanke en donkere gezichten in armoedige contexten waren gepresenteerd

  • De blanke participanten herkende blanke gezichten veel beter wanneer deze ze in een rijke context werden gepresenteerd dan wanneer ze in een armoedige context werden gepresenteerd.

Deze bevindingen komen overeen met de sociaalcognitieve hypothese: de blanke studenten zagen de blanken gezichten en rijke contexten als leden van de in-group terwijl blanke gezichten in armoedige contexten en blanke gezichten in armoedige of rijke contexten gezien werden als leden van de out-group. Alleen in-group gezichten werden goed herkend wat in overeenstemming is met de sociaalcognitieve hypothese.

Politieprocedure met ooggetuigen

Twee belangrijke elementen zijn line-ups en interview technieken. Valentine en collega’s (2003) rapporteerden dat slechts 40% van de (640) ooggetuigen de dader uit de line-up koos, 20% koos de verkeerde en de overige 40% kon niemand identificeren. Een belangrijke handeling wat de keuze bij ooggetuige verbetert tijdens een line-up is door ze te waarschuwen dat de dader misschien niet aanwezig zal zijn in de line-up. De meeste line-ups zijn simultaan in de zin dat alle personen tegelijk gepresenteerd worden. Een alternatief is dat alle personen één voor één worden gepresenteerd. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit laatste de kans op een foute identificatie wanneer de dader er niet bij stond verkleint met bijna 50%. Echter, het produceerde ook een significante vermindering van accurate identificatie wanneer de dader wel aanwezig was. Wat betreft interview technieken: vroeger werden er altijd drie fouten gemaakt tijdens te interviews. Ten eerste werden er vaak gesloten vragen gesteld. Ten tweede werden de ooggetuigen vaak onderbroken wat hun concentratie verstoorde waardoor het ophalen van informatie moeilijker werd. Ten derde werden de vragen vaak in een vaste volgorde gesteld en werd er geen rekening gehouden met de antwoorden die de ooggetuige gaf. Het cognitieve interview van Geiselnam, Fisher, MacKinnon en Holland (1985) is nieuwer en gebaseerd op vier zogenoemde ophaalregels:

  • Laat de ooggetuige de omgeving van de misdaad en het persoonlijke contact ten tijde van de gebeurtenis mentaal reconstrueren.

  • Het moet aangemoedigd worden om elk detail van de misdaad te benoemen, hoe perifeer het ook kan lijken voor de ooggetuige.

  • Probeer de ooggetuige de misdaad in verschillende volgordes te laten beschrijven.

  • Probeer de ooggetuige de gebeurtenis vanuit verschillende perspectieven te beschrijven, inclusief het oogpunt van andere getuigen.

De eerste twee regels zijn gebaseerd op het codering specificiteit principe. De derde en vierde regel zijn gebaseerd op de aanname dat geheugensporen complex zijn en elke route andere informatie naar boven kan brengen. Deze cognitieve aanpak heeft heel duidelijk de voorkeur boven de genoemde traditionele interview methode van de politie, maar er moet wel rekening gehouden worden met het feit dat er een kleine kostenpost aan verbonden is: de ooggetuige zal meer fouten produceren dan in het geval van een standaard interview. Drie punten die nog genoemd moeten worden met betrekking tot het cognitieve interview:

  • Het is minder effectief in het verbeteren van de recall van de ooggetuige wanneer het tijdsinterval tussen de gebeurtenis en het interview lang is: het cognitieve interview moet zo snel mogelijk na de misdaad plaatsvinden.

  • Het cognitieve interview is beter in het verbeteren van de recall van perifere details dan dat het de recall van centrale lijnen verbetert.

  • Het is niet duidelijk welke aspecten van het cognitieve interview verantwoordelijk zijn voor de effectiviteit ervan omdat het geheel als pakket wordt aangeboden.

Van laboratorium naar de rechtbank

Verschillende factoren waar de jury rekening mee moet houden bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van de ooggetuigenis zijn: ‘change blindness’, de verwachtingen van de ooggetuige, retroactieve en proactieve interferentie, verbale ‘overshadowing’ en wapen focus. Maar is er wel sprake van ecologische validiteit, ofwel zijn de bevindingen gevonden in laboratoria generaliseerbaar naar het echte leven? Vijf verschillen:

  1. In laboratorium studies worden vaak ooggetuigen gebruikt en geen slachtoffers.

  2. Het is veel minder beangstigend om een angst uitlokkende video te zien van een gewelddadige gebeurtenis dan om dit in het echte leven mee te maken.

  3. Ooggetuigen in het laboratorium observeren de gebeurtenis vanuit een enkel perspectief in een passieve manier. In het echte leven zijn ooggetuigen mobiel en worden ze misschien gedwongen om te communiceren met de dader(s).

  4. In laboratorium experimenten die onderzoek deden naar de herinnering voor gezichten kregen participanten maar een paar seconden om elk gezicht te bestuderen. Tijdens misdaden worden ooggetuigen gemiddeld tussen de 5 en 10 minuten blootgesteld aan de aanwezigheid van de dader.

  5. In laboratorium onderzoek zijn de consequenties van een valse identificatie door de ooggetuige veel minder ernstig dan in het echte leven waarin ze in het laatste het verschil kunnen maken tussen leven en dood.

Experts in rechtszaken die hun mening geven over de verklaring van de ooggetuige maken de juryleden erg sceptisch/gevoelig over de validiteit van dergelijke ooggetuigenissen. Door de hierdoor ontstane focus op mogelijke oneffenheden in de verklaring, verminderde de getuigenis van experts de schuldige uitspraken, ook al was de bewijsvoering sterk. Volgens Ebbesen en Konecni (1997) komen er drie zorgen naar boven bij verklaringen door experts:

  1. De bevindingen uit onderzoeken zijn vaak inconsistent zijn waardoor experts geen duidelijke feiten naar voren kunnen brengen. Deffenbacher (1983) herzag 21 onderzoeken die zich allemaal bezighielden met de relatie tussen opwinding en de accuraatheid van de ooggetuige verklaringen. Volgens 10 studies verhoogde de hoge opwinding de accuraatheid van verklaringen maar volgens de overgebleven 11 studies verminderde de hoge opwinding juist de accuraatheid.

  2. Ook is de accuraatheid van de verklaring niet alleen afhankelijk van situationele aspecten (bijv. de blootstelling aan misleidende informatie) maar ook aan karakteristieken van de ooggetuige zelf (bijv. hun oog voor detail, ontvankelijkheid voor stress, hun leeftijd). Het meeste onderzoek heeft zich gericht op situationele aspecten, niet op individuele.

  3. Onderzoeksbevindingen stellen vaak simpele regels zoals ‘als de dader een wapen heeft zullen ooggetuigen andere informatie minder goed onthouden’, terwijl dit wapen focus effect ook afhankelijk is van andere factoren zoals de tijd (iemand die een paar minuten heeft om naar de dader te kijken zal minder wapen focus effect laten zien dan iemand die een paar seconden wordt geconfronteerd met de dader). Dit wordt vaak niet betrokken bij de verklaringen van experts.

Ihlebaek, Løve, Eilertsen en Magnussen (2003) suggereren dat de verklaringen van ooggetuigen die een overval o.i.d. hebben meegemaakt in het echte leven minder accurate herinneringen hebben dan participanten die dezelfde gebeurtenis meemaken onder laboratorische condities. Als hier ondersteunend bewijs voor zou komen zou het betekenen dat de bevindingen uit laboratoria studies de onjuistheid van de recollectie van ooggetuigen onderschatten. Over het algemeen zijn de - door laboratoria gevonden - factoren die de accuraatheid van ooggetuige verklaringen beïnvloeden hetzelfde in naturalistische studies en bij werkelijke misdaden.

Wat is het prospectief geheugen en hoe werkt het? - Chapter 15

Retrospectief geheugen (retrospective memory) is het geheugen voor mensen, woorden en gebeurtenissen (eigenlijk dus alles) die in het verleden ervaren zijn. Een voorbeeld van een falend retrospectief geheugen is wanneer je twee mensen aan elkaar voorstelt maar de naam van de ene bent vergeten. Een tweede voorbeeld is een black-out van de geleerde stof zodra je gaat zitten voor je tentamen. Prospectief geheugen (prospective memory) is het onthouden om iets wat je nog moet doen werkelijk te gaan doen met de afwezigheid van een expliciete ‘reminder’. Zo kan je een afspraak vergeten, maar ook dat je kind nog in de kinderstoel zit in de auto wat dodelijke gevolgen kan hebben (Einstein en McDaniel, 2005). Drie andere verschillen: het retrospectieve geheugen betreft het onthouden van ‘wat’ we weten terwijl het prospectieve geheugen de focus heeft op het ‘wanneer’ in plaats van op het ‘wat’; het prospectieve geheugen is gerelateerd aan onze plannen en doelen; en er zijn vaak meer externe cues beschikbaar bij het retrospectieve geheugen.

Gemiddeld hebben mensen 15 plannen per week en 25% van deze plannen wordt niet uitgevoerd: niet door vergeten (slechts 3% van de plannen wordt vergeten) maar vooral door het reorganiseren van de agenda en het stellen van prioriteiten. Angst en stress zorgen ervoor dat we afwezig zijn in gedachten en daardoor maken we fouten in ons prospectief geheugen. Patiënten met OCD zijn onzeker over of ze de actie al goed hebben uitgevoerd of niet. Het is makkelijk om te denken dat OCD patiënten een gebrek hebben in hun geheugen dat het prospectief geheugen aantast; dit is niet het geval. Het is waarschijnlijker dat het overmatig alles checken juist leidt tot een slechter prospectief geheugen! Omdat patiënten door hun onzekerheid elke dag bijvoorbeeld meerdere malen het gas checken weten ze niet meer of ze het vandaag ook al hebben gedaan zoals ze het altijd doen. Met andere woorden; herhaaldelijk checken om zeker te zijn dat een prospectieve taak uitgevoerd is kan averechts werken.

Het beoordelen van het prospectief geheugen

Hoewel er veel verschillen zijn tussen het prospectieve en het retrospectieve geheugen, zijn de twee in realiteit vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bijv: stel je voor dat je na school wat boodschappen gaat doen voor je moeder. Ten eerste moet je onthouden dat je naar de winkel moet gaan (prospectief geheugen) en ten tweede moet je onthouden wat je ook alweer zou kopen (retrospectief geheugen). Beide soorten geheugen kunnen gemeten worden met het Prospective en Retrospective Memory Questionnaire (PRMQ). Vaak weten mensen niet hoe goed (of slecht) hun retrospectieve geheugen werkelijk is, mensen hebben beter inzicht in de capaciteiten van hun prospectief geheugen.

Waarom gebeuren er vliegtuigongelukken

Van 1459 vliegtuigongelukken is 53% gebeurd door de fout(en) van de piloot (de daarop volgende meest voorkomende oorzaak is falende mechaniek wat 20% van de ongelukken veroorzaakt). Dismukes en Nowinski (wordt momenteel gedrukt) hebben 75 van dergelijke ongelukken onderzocht en er kwam uit dat in 74 van deze gevallen een falend prospectief geheugen was en slechts bij 1 geval het falen van het retrospectieve geheugen! Het retrospectief geheugen faalt bijna nooit omdat piloten een lange en veeleisende training ondergaan waardoor ze uitmuntende kennis hebben van hoe ze een vliegtuig moeten besturen. Dismukes en Nowinski ontdekten 5 situaties waarin piloten een vliegtuig besturen en waarin er veel gevraagd wordt van het prospectieve geheugen:

  1. Episodische taken: piloten moeten onthouden om later een taak uit te voeren (bijv. doorgeven wanneer het vliegtuig onder de 10.000 voet komt).

  2. Gewoonte taken: piloten en het team moeten onthouden om alle ‘vanzelfsprekende’ taken in de juiste volgorde uit te voeren (ong. 100 handelingen moeten gedaan worden voordat het vliegtuig kan vertrekken).

  3. Atypische acties die de gewoonlijke taken vervangen: sommige vanzelfsprekende taken moeten aangepast worden in het geval van bijv. slecht weer.

  4. Onderbroken taken: piloten en hun team moeten onthouden om terug te keren naar het uitvoeren van een taak als ze gestoord worden door bijv. stewardessen.

  5. Zogenoemde ‘interleaving’ taken: piloten en hun team moeten vaak twee of meer taken tegelijk uitvoeren.

De grootste factor die bijdraagt aan het falen van het prospectief geheugen is door onderbroken taken. Dit komt doordat de verstoring zo snel en krachtig plaatsvindt dat piloten geen tijd hebben om expliciet een nieuwe intentie te vormen om de taak alsnog uit te voeren. De aanwezigheid van expliciete ‘reminders’ is niet altijd effectief! Het is belangrijk dat mensen een paar seconde de tijd hebben om een nieuw plan/nieuwe intentie te vormen zodra de verstoring de situatie verandert. Ook is het belangrijk om een aantal seconden de tijd te hebben na de onderbreking om die intentie weer op te kunnen halen.

Typen prospectief geheugen

Gebeurtenisgebaseerd prospectief geheugen (event-based prospective memory): hierin zorgt een gebeurtenis (zoals het zien van een bekende) een cue vormt om een actie uit te voeren (zoals een boodschap door te geven). Tijdgebaseerd prospectief geheugen (time-based prospective memory): hierin de tijd de cue is dat een bepaalde actie uitgevoerd moet worden (bijv. om 13:00 lunchen met die vriendin). Onderzoek door Sellen, Lowie, Harris en Wilkins (1997) heeft uitgewezen dat het prospectieve geheugen beter is op gebeurtenisgebaseerde taken dan op tijd-gebaseerde taken. Dit kan zijn doordat de externe cues in de gebeurtenis-gebaseerde situatie krachtiger zijn, waardoor die taken makkelijker zijn. Dit vonden Hicks, Marsh en Cook (2005) en te makkelijke verklaring: zij stelden dat de specificiteit van de taak belangrijker is dan de soort (gebeurtenis of tijd). Dit testten ze met een experiment met vier condities: twee tijdgebaseerde en twee gebeurtenisgebaseerde. Eén van de tijd- en gebeurtenis gebaseerde condities was vervolgens goed gespecificeerd (bijv. ‘vindt de woorden ‘aardig’ en ‘hit’) en de andere slecht gespecificeerd (bijv. ‘spot namen van fruit’). Het bleek dat indien er een slechte specificatie gegeven wordt, een individu meer verwerkingsbronnen nodig heeft om de taak uit te voeren. Net als de scheiding tussen gebeurtenisgebaseerde en tijdgebaseerd taken kan er ook onderscheid gemaakt worden tussen twee typen gebeurtenisgebaseerde taken; namelijk: onmiddellijk uitvoerbare en vertraagd uitvoerbare taken. In de meeste laboratoria studies worden gelijk uitvoerbare taken gebruikt waarin de participant vrij is om zo snel mogelijk te reageren indien een relevante cue wordt gespot. In de echte wereld worden we vaak geconfronteerd met vertragingen en onderbrekingen waardoor we taken later uitvoeren; de zgn. vertraagd uitvoerbare geheugentaken: mensen worden tegengehouden om gelijk na de cue te reageren.

Verouderen en het prospectief geheugen

Veel mensen nemen aan dat bij ouderen de voornaamste geheugenproblemen ‘afwezigheid’ en ‘falen van het prospectief geheugen’ zijn. Dit is niet het geval. Volgens de meta-analyse van Henry, MacLeod, Phillips en Crawford (2004) wordt veroudering negatiever geassocieerd met de prestatie of vrije recall (een meting van het retrospectieve geheugen). Met veeleisende (ofwel non-specifieke) gebeurtenisgebaseerde prospectieve taken hadden ouderen wel best wat moeite wat verklaard kan worden door het feit dat ouderen minder goed presteren op taken die het werkgeheugen bevatten. Ook is de specificiteit belangrijk bij tijdgebaseerde prospectieve geheugentaken zoals aangetoond is door Martin en Schumann-Hengsteler (2001): ouderen presteerden tevens slechter dan jongere participanten. Echter: er moet ook gekeken worden naar hoe ouderen functioneren in het dagelijks leven. Sommige naturalistische studies hebben aangetoond dat ouderen veel beter presteren dan jongeren op tijdgebaseerde en gebeurtenisgebaseerde geheugentaken (vooral op tijdgebaseerde taken presteren ze beter). Het is onduidelijk waardoor dit grote verschil tussen laboratoria en naturalistische studies komt. Het lijkt erop dat ouderen meer tijd besteden aan het plannen van hoe hun taken gaan onthouden en zijn zij ook minder blootgesteld aan afleidingen.

Wat kan er gedaan worden om het prospectieve geheugen in ouderen te verbeteren in situaties waarin het slecht is? Antwoord: het gebruik van implementatie intenties ofwel gedetailleerd plannen die ontwikkeld zijn om zeker te stellen dat een bepaald goal bereik wordt (zie hoofdstuk P).

Theoretische perspectieve

Veel onderzoekers hebben geprobeerd om het onderliggende proces van het prospectieve geheugen te identificeren. Één van de meest invloedrijke theorieën is de zogenoemde ‘preparatory attentional and memory processes’ ofwel PAM (ontwikkeld door Smith en Bayen in 2005). Volgens de PAM theorie zijn twee factoren/processen van belang bij het succesvol presteren van het prospectieve geheugen. Ten eerste is er een controle/aandachtsproces wat begint zodra de persoon een intentie vormt en eindigt zodra de persoon de actie/taak uitgevoerd heeft. Dit proces maakt gebruik van capaciteit processen zoals de processen die betrokken zijn bij aandacht zelf. Ten tweede is er de betrokkenheid van retrospectieve geheugenprocessen zodat er gediscrimineerd kan worden tussen prospectieve targets en non-targets en is ook nodig bij de recollectie van de geplande actie. Het retrospectieve geheugen is nodig om te onthouden wat we moeten doen en het controle proces is nodig zodat we de geplande actie uitvoeren in de gepaste omstandigheden. Zowel effectieve ‘preparatory attentional processes’ als een efficiënt retrospectief geheugen is nodig om het prospectieve geheugen optimaal te laten presteren.

Een voorspelling van de PAM theorie is dat de prestatie op een prospectieve geheugentaak optimaal is wanneer participanten alle aandacht op die taak richten. Dit komt overeen met de ervaringen in het alledaagse leven: mensen vergeten vooral om dingen te doen wanneer ze een conversatie hebben of wanneer ze anderszins bezig zijn met andere zaken. Een prospectieve geheugentaak kan verwerkingsbronnen gebruiken (en hiermee de prestatie op andere taken verslechteren) zelfs wanneer er geen target stimuli gepresenteerd worden. Volgens Smith en Bayen (2005) zit er verschil in mensen met een hoge en lage werkgeheugencapaciteit in de effectiviteit van hun controle/aandachtsproces maar zijn ze gelijkwaardig in hun retrospectieve geheugen. Er is veel ondersteunend bewijs voor de PAM theorie. Toch lijkt het niet altijd het geval dat we aandachtsprocessen nodig hebben om ons een taak te herinneren; soms lijkt het alsof het zomaar in ons naar boven komt. Dit gegeven (gerepliceerd door Cherry en Reese in 2002) suggereert dat we niet van begin tot eind onze aandacht gericht hoeven te hebben op de prospectieve taak. Echter, het zou kunnen dat een deel van het aandachtsproces echter onbewust plaatsvindt en hierdoor niet te meten is.

Volgens de zogenoemde ‘multiprocess’ theorie van Einstein en McDaniel (2005) is het overdreven om te stellen dat actieve controle altijd nodig is bij het effectief presteren van het prospectieve geheugen; volgens hen kan het ook zonder continue actieve controle. Volgens hen kunnen verschillende cognitieve processen gebruikt worden om prospectieve geheugentaken uit te voeren en kan de detectie van cues kan automatisch zijn indien aan minstens één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. De cue en de uit-te-voeren actie zijn sterk geassocieerd

  2. De cue is pakkend/prominent

  3. Tijdens het uitvoeren van een andere taak op hetzelfde moment als de prospectieve geheugentaak wordt de aandacht getrokken naar de relevante aspecten van de cue

Over het algemeen is er brede overeenstemming over het gegeven dat effectieve prestaties op prospectieve geheugentaken te maken hebben met controle processen waaronder ook aandachtsprocessen. Echter lijkt dit meer waar te zijn in gevallen waar mensen iets proberen te herinneren binnen een korte periode (zoals in laboratoria studies) dan over langere periodes (zoals eerder het geval is in het echte leven). Er is ondersteunend bewijs voor de notie dat het controleproces niet altijd betrokken hoeft te zijn in de prestatie op dergelijke taken; dit komt meer overeen met de ‘multiprocess’ theorie dan met de PAM theorie. Soms gebruiken we relatief automatische processen om ons iets te herinneren.

Zoals aangenomen wordt in de ‘multiprocess’ theorie zijn de processen die we gebruiken in het prospectieve geheugen variërend van veeleisende processen (zoals controle processen) tot processen die weinig vereisen (automatische processen): welke processen gebruikt worden is afhankelijk van de precieze natuur van de prospectieve geheugentaak.

Op welke manieren kun je je geheugen verbeteren? - Chapter 16

Eén van de grootste problemen met het beoordelen van ons eigen geheugen is dat we dit doen door het te vergelijken met andermans geheugen. We weten echter niet hoe goed of slecht het geheugen is van diegene met wie we het vergelijken dus we krijgen heel makkelijk een verstoord beeld van onze eigen geheugencapaciteiten.

Technieken om het geheugen te verbeteren

Harris (1980) deed onderzoek naar welke mnemonische hulpmiddelen mensen gebruiken (zie blz. 358-359 voor het door hem gebruikte onderzoeksformulier). Hij vergeleek twee groepen: huisvrouwen en studenten. Hij vond dat bijna iedereen gebruik maakte van mnemonische hulpmiddelen en vond ook dat over het algemeen iedereen ongeveer dezelfde mnemonische hulpmiddelen gebruikte; er waren slechts kleine verschillen (bijv. huisvrouwen schreven minder op hun handen dan studenten). Het waren vooral externe hulpmiddelen die gebruikt werden zoals agenda’s, kalenders, lijstjes en dergelijke. Er is tegenwoordig een enorme groei in elektronische hulpmiddelen zoals persoonlijke computers.

Een uitzonderlijk geval was de Rus Shereshevskii die onderzocht werd door Luria. Shereshevskii had een ongelooflijk geheugen: hij kon 100 cijfers, gedichten in vreemde talen, uitgebreide wetenschappelijke formules, noem maar op: alles woord voor woord letter voor letter nazeggen en onthouden – zelfs jaren later! Hij had een uitmuntend verbeeldend vermogen, maar hij had ook een enorme capaciteit voor synesthesie (synesthesia): een stimulus in het ene zintuig/modaliteit lokte een beeld uit in een ander zintuig/modaliteit. Een kleine hoeveelheid synesthesie is erg gewoon: de meeste mensen hebben een lichte neiging om hoge geluiden te associeerden met felle kleuren en lage geluiden met sombere kleuren. Shereshevskii sloeg hier heel erg in door (zie blz. 360). Zoals we eerder gelezen hebben is het niet altijd lucratief om zo’n goed geheugen te hebben. Shereshevskii vond een bijzondere manier om zichzelf te leren vergeten: hij beelde zich in dat de informatie op een schoolbord stond en beeldde zich vervolgens in dat hij het wiste: dit werkte nog ook! Waarom hebben sommige individuen zo’n uitzonderlijk goed geheugen en anderen niet? Is dit aangeboren of het resultaat van oefening? Volgens Wilding en Valentine (1994) zijn sommigen natuurtalenten terwijl anderen erg afhankelijk zijn van geheugenstrategieën. Zij die afhankelijk zijn van geheugenstrategieën presteerden veel beter op strategische taken dan op non-strategische taken terwijl natuurtalenten het erg goed deden op beide soorten taken. Een ander uitzonderlijk individu (natuurtalent) was Rajan Mahadevan die meer dan dertigduizend (31, 811) getallen achter de komma van pi kon opnoemen (in iets minder dan 4 uur)! Hij verdeelde de lijst getallen in groepen van 10 tot 15 getallen in tegenstelling tot ‘normale’ mensen die vaak getallen per 3 of 4 onthouden.

Het bleek dat zijn geheugencapaciteit gemiddeld was, maar het dus een negen keer zo grootte cijferspanne dan de rest van de populatie. Later werd zijn record vermorzeld door de score van de 60-jarige Japanner Akira Haraguchi die meer dan honderdduizend getallen na de komma van pi kon opnoemen (in bijna 17 uur). Een laatste benoemenswaardig individu was Dominic O’Brien die in tegenstelling tot Rajan en Shereshevskii een uitzonderlijk geheugen had wat niet aangeboren was maar aangeleerd: hij wijdde 6 jaar van zijn leven aan het ontwikkelen van een ongelooflijk geheugen. Zijn grootste overwinning was toen er 54 kaartspellen (dus 2808 kaarten) door elkaar geschud werden en hem één voor één een kaart werd laten zien: hij had 2800 kaarten goed bij de recall.

Mnemonische technieken kunnen visueel zijn (zoals de methode van loci, het kapstok systeem en het onthouden van namen) of verbaal. De visuele memotechnieken worden al toegepast sinds de Klassieke tijden.

De methode van Loci stamt al uit de tijden van Cicero en is sindsdien erg effectief gebleken. Bij deze methode moet je je items inbeelden op bepaalde plekken in een kamer (of in kamers) en als je je deze wilt herinneren hoef je slechts ‘op de juiste locatie te kijken’. Het is vooral effectief bij het onthouden van abstracte woorden. In onder andere een studie van Abe, Takahashi, Iijima en Fuji (2004) wordt ondersteunend bewijs geboden van het gegeven dat de methode van loci het geheugen verbeterd: bepaalde hersendelen (waaronder de rechter inferieure frontale gyrus en de middel frontale gyrus) werden meer geactiveerd wanneer deze methode gebruikt werd tijdens het leren. Dit suggereert dat de coderingsfase uitgebreider is dan normaal. Er zijn ook beperkingen van de methode van loci: het kan bijvoorbeeld moeilijk zijn om een bepaald item op te roepen zonder eerst de hele lijst in de geleerde volgorde af te lopen totdat je bij het op te roepen item komt. Ook is er een discussie gaande of de methode van loci wel zo effectief is indien materiaal in het echte leven geleerd moet worden.

Het kapstok systeem lijkt op de methode van loci in de zin dat het ook afhankelijk is van visuele verbeelding. Eerst worden 10 kapstokwoorden aangeleerd: de getallen 1 tot en met 10 worden geassocieerd met een rijmwoord (“one is a bun, two is a shoe” etc). Vervolgens worden 10 ongerelateerde woorden gepresenteerd (waaronder bijvoorbeeld “airplane, cat” etc). Die ongerelateerde woorden associeer je met de pegwoorden door visuele verbeelding (het ongerelateerde woord ‘airplane’ associeer je met ‘bun’ door je voor te stellen hoe een vliegtuig in een enorm kadetje vliegt; het tweede woord ‘cat’ associeer je met ‘shoe’ door je in te beelden hoe een poes in een grote schoen zit). Ook deze methode is effectief. In onder andere een studie van Morris en Reid (1970) wordt ondersteunend bewijs gevonden: zij vonden dat bij de recall twee keer zoveel woorden opgeroepen worden als deze methode gebruikt werd. De beperkingen van deze methode zijn als volgt: er is uitgebreide training nodig voordat deze methode effectief is en het is makkelijker om te gebruiken met concreet materiaal dan met abstract materiaal. Ten slotte is het ook hier maar de vraag hoe effectief het werkelijk is in het dagelijks leven. Het voornaamste verschil tussen de methode van loci en het pegwoord systeem is dat het pegwoord systeem nummers gebruikt in plaats van locaties en het gat tussen het nummer en het beeld overbrugt door middel van rijm.

Het onthouden van namen is ook een mnemotechniek met visuele verbeelding. Je kan iemands naam onthouden door een verbeeldbare vervanging te vinden voor iemands naam (het volgende voorbeeld wordt in het boek gegeven: Eysenck kun je vervormen naar ‘ice sink’). Vervolgens selecteer je een prominent kenmerk van het gezicht van diegene welke wordt gerelateerd met het beeld (voorbeeld: de neus kan gezien worden als de kraan van de ijzige wasbak). Korte training kan leiden tot een verbetering van 80%! Ook hier is het echter de vraag of het effectief is in het dagelijkse leven. Morris, Fritz, Jackson, Nichol en Roberts (2005) deden hier onderzoek naar en vonden dat de mnemotechniek zelfs minder effectief was dan wanneer participanten geen enkele specifieke strategie gebruikten!

In de Victoriaanse tijd werd een aantal verbale mnemotechnieken ontwikkeld. Het was toen belangrijk om specifieke jaartallen van belangrijke feiten te weten. Één van de meest effectieve verbale mnemotechnieken is de verhaal methode: hierin worden een aantal ongerelateerde woorden in een specifieke volgorde onthouden door ze met elkaar te linken in verhaalvorm. Dit bevat naast het vormen van zinnen ook de visuele verbeelding. Bower en Clark (1969) toonden door middel van onderzoek aan dat deze methode erg effectief is: participanten kregen 12 lijsten met elk 10 zelfstandige naamwoorden die ze in de juiste volgorde moesten onthouden. Hun cue was telkens het eerste woord van de lijst. In de experimentele conditie moesten participanten deze lijsten onthouden door middel van de verhaal methode; de resultaten werden afgezet tegen een controle groep. Participanten in de experimentele conditie konden 93% meer van de woorden onthouden door de mnemotechniek in tegenstelling tot slechts 13% van de participanten uit de controlegroep. De beperking van deze techniek ligt in het feit dat het veel oefening vereist.

Waarom werken mnemotechnieken? Volgens Ericsson (1988) zijn er drie vereisten om goede geheugenvaardigheden te bereiken:

  1. Betekenisvolle codering. De informatie moet betekenisvol verwerkt worden en gerelateerd worden met al bestaande kennis: dit is het geval bij mnemotechnieken.

  2. Ophaalstructuur. Cues moeten opgeslagen worden met de informatie om zo het ophalen te vergemakkelijken. De reeks cijfers (kapstok systeem) of locaties (methode van loci) bieden een makkelijke ophaalstructuur.

  3. Versnelling. Training zorgt ervoor dat de processen die betrokken zijn bij het coderen en ophalen steeds sneller functioneren.

Sommigen leermethodes werken effectiever dan andere als we het hebben over het voorbereiden voor een tentamen. Drie leerstijlen geïdentificeerd door de Study Process Questionnaire, zijn:

  • Oppervlakkig: de nadruk ligt hier op het leren van feiten en dergelijke; er is weinig interesse in de inhoud van de stof. Dit is het stampen van informatie (cramming).

  • Diep: de nadruk ligt op de betekenis van de stof en het begrijpen van het materiaal.

  • Strategisch: de nadruk ligt op het vinden van die studietechnieken waardoor je de beste cijfers behaalt.

Het oppervlakkig leren voorspelt een slechte prestatie op de test terwijl het diep leren van de informatie een goede prestatie voorspelt. Ook is het belangrijk om bewust te zijn van wat er gevraagd zal gaan worden tijdens de toets (dus strategisch leren is ook erg belangrijk). Over het algemeen wordt de strategische stijl het meest positief geassocieerd met de prestatie op de nauwe voet gevolgd door de diepe leerstijl. Volgens de SQ3R theorie zijn er vijf ‘stages’ die moeten worden doorlopen om effectief te lezen. SQ3R staat voor ‘survey, question, read, recite, review’.

  • ‘Survey stage’: hoe is de informatie in het hoofdstuk georganiseerd? Dit kun je het makkelijkst doen door te kijken naar de samenvatting van het hoofdstuk.

  • ‘Question stage’: bedenk vragen voor een aantal delen van het hoofdstuk (elk deel moet niet te groot zijn: niet meer dan ong. 3000 woorden) waarvan je verwacht dat die sectie daar antwoord op zal geven.

  • ‘Read stage’: in deze stage lees je de secties die je bepaald hebt in de vorige stage. Er zijn twee doelen van toepassing. Ten eerste moet je de antwoorden vinden op de vragen die je hebt gesteld in de ‘question’ stap. Ten tweede moet je proberen om de informatie in de secties van de hoofdstuk te integreren in de kennis die je al had van het onderwerp. Zo lees je alle secties van de ‘question stage’ door.

  • ‘Recite stage’: in deze stage probeer je je de hoofdpunten te herinneren in de sectie die je hebt gelezen. Als je deze niet meer weet moet je terug naar de ‘read stage’.

  • ‘Review stage’: vindt plaats zodra je het hele hoofdstuk hebt gelezen.

Deze benadering gaat de ‘illusie van de student’ uit de weg. Deze ‘illusie’ houdt in dat veel studenten voor het tentamen het boek doorbladeren en denken dat ze alles wel goed weten omdat de stof hen bekend genoeg voorkomt. Het herkennen ervan is echter wat anders dan het uit vrije wil oproepen van de kennis. Hieraan gerelateerd is het fenomeen ‘testeffect’. Dit effect houdt in dat de lange retentie van materiaal beter is wanneer er het materiaal ondertussen getest wordt dan wanneer er die periode niet getest wordt. Onderzoek door Bangert-Drowns, Kulik, en Kulik (1991) benadrukt de kracht van het test effect in hun review van 35 onderzoeken. Zij concludeerden dat een significant testeffect werd gevonden in 83% van de studies en het effect werd groter naarmate het aantal testmomenten vermeerderden. Hoe kan het testeffect verklaard worden? In een poging om deze vraag te beantwoorden onderscheiden Bjork en Bjork (1992) opslagsterkte en ophaalsterkte. Opslagsterkte reflecteert de relatieve permanentheid van een geheugenspoor terwijl ophaalsterkte de toegankelijkheid van een geheugenspoor reflecteert. Ophalen gaat dus makkelijker als de ophaalsterkte hoog is, maar dit verbetert niet de opslagsterkte. Echter, het ophalen is moeilijk als de ophaalsterkte laag is en de moeilijkheden met het ophalen verhogen de opslagsterkte en dit leidt tot een goed LTG. Met andere woorden: moeite doen bij het ophalen van informatie (dus bij de recall) loont. Verder suggereren Pashler, Cepeda, Rohrer en Wixted (2005) naar aanleiding van hun onderzoek dat het toevoegen van feedback bij de testmomenten nog beter is dan testen op zichzelf. Voor ons studenten is het dus beter om te leren met kaartjes zodat we én onszelf kunnen testen én onszelf kunnen voorzien van feedback.

Een gedachtemap (‘mind map’) is een diagram waarin een typisch/centraal idee gerelateerd wordt aan andere concepten op verschillende manieren. Hierdoor wordt informatie in een flexibele manier gepresenteerd. De belangrijkste concepten worden geschreven in grotere letters en dichterbij het centrale concept dan de minder belangrijke concepten (voorbeeld van een dergelijke gedachtemap is afgebeeld op blz. 373). Velen beargumenteren dat het maken van gedachtemappen efficiënter is dan het maken van aantekeningen om de volgende redenen:

  • Studenten worden actief betrokken in het leerproces door het moeten produceren van goede/accurate gedachtemappen. (Aantekeningen maken is vaak een kwestie van snel overpennen van de powerpoint of van dat wat gezegd wordt.)

  • De concepten binnen gedachtemappen hebben meerdere associaties met elkaar. (Dit is realistischer en nuttiger dan de lineaire gepresenteerde informatie bij notities.)

  • Elk concept wordt teruggebracht tot één á twee woorden waardoor de essentie goed naar voren komt. (Alleen experts in het nemen van aantekeningen zijn in staat om overbodige details weg te laten uit hun aantekeningen.)

  • Gedachtemappen bieden visuele beelden waardoor deze makkelijker te herinneren zijn dan notities.

  • Veel gedachtemappen gebruiken meerdere kleuren waardoor makkelijk bepaald kan worden welke concepten tot één categorie horen. (Aantekeningen worden vaak in één en dezelfde kleur geschreven.)

Hoewel er nog weinig onderzoek is geweest naar de effectiviteit van gedachtemappen in vergelijking met andere leermethodes, suggereert de al wel bestaande literatuur dat het gebruik van gedachtemappen erg effectief is. Budd (2004) beargumenteert dat de individuele verschillen een verklaring zijn voor het feit dat veel studenten niet echt gemotiveerd zijn om gedachtemappen te gebruiken. Studenten die de voorkeur gaven aan een ‘doe’-leerstijl vonden dat ze veel leerden van het gebruik van gedachtemappen en hadden niet zoveel met hoorcolleges terwijl studenten met de voorkeur voor een ‘denk’-leerstijl niet zo zeker waren van de waarde van gedachtemappen en gaven de voorkeur aan hoorcolleges.

Atkinson en Raugh (1975) ontdekten een manier waarop het aanleren van een vreemde taal makkelijker gaat dan normaal. Zij gebruikten een sleutelwoordtechniek waarin mensen eerst de associatie moesten leren tussen een gesproken woord in een vreemde taal en een (in hun geval) Engels woord wat hetzelfde klinkt. Voorbeeld: het Russische woord ‘zvonok’ wordt uitgesproken als ‘zvah-oak’ en betekent ‘bel’.

De lettergreep ‘oak’ (eikenboom) kan gebruikt worden als sleutelwoord en de Engelse participanten beelden zich bij dit woord een eikenboom in vol met bellen. Deze techniek is effectiever dan wanneer de participanten de woorden zelf leerden. Deze techniek is ook effectief gebleken bij andere onderzoeken die andere talen gebruikten zoals Spaans, Italiaans, Frans en Grieks. Een beperking van het onderzoek van Atkinson en Raugh was dat de sleutelwoordtechniek niet effectief was bij het aanleren van een productieve vocabulaire (Atkinson en Raugh hadden het alleen getest met het receptief aanleren van een vocabulaire: enkel zelfstandige woorden horen en leren). Recent onderzoek suggereert dat de sleutelwoordtechniek wel degelijk effectief kan zijn bij het aanleren van een productieve vocabulaire indien de techniek voor lange periode wordt toegepast. Ondersteunend onderzoek komt van Taguchi in 2006: hij gaf Australische WO-studenten een drie maanden lange training in de Japanse taal met de sleutelwoordtechniek: deze participanten konden meer Japanse woorden oproepen wanneer ze de Engelse vertaling kregen dan de controleparticipanten. Dus: hoewel de sleutelwoordtechniek effectiever kan zijn dan andere technieken bij het aanleren van zowel een receptieve als een productieve vocabulaire is er wel de vereiste dat er veel training nodig is. Uitgebreide training is vooral nodig als er abstracte woorden aangeleerd moeten worden omdat hier moeilijk een concreet visueel beeld aan gekoppeld kan worden.

Soms moet men informatie verbatim onthouden (ofwel woord voor woord) zoals acteurs in een theaterproductie. Het blijkt uit onderzoek dat deze mensen zelden precies zeggen wat er in hun script staat (Oliver en Ericsson, 1986). Helga en Tony Noice hebben het meeste onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Zij ontdekten dat acteurs het script meerdere malen lezen en de motivatie achter elke zin probeerden te bevatten en het gevoel: niet zozeer de exacte woorden. Hierdoor leren de acteurs te begrijpen waarom hun karakter de woorden spreekt die hij/zij moet spreken: door het achterliggende gevoel. Om deze reden kunnen professionele acteurs sneller de scripts leren dan anderen. Acteurs gebruiken contextuele informatie geproduceerd door anderen (zoals houdingen, gebaren en gezichtsuitdrukkingen) als cue om het oproepen van hun tekst te vergemakkelijken.

Barlett (1932) vond één van de meest generaliseerbare bevindingen van het geheugen: het geheugen is beter voor onderwerpen waar het individu in geïnteresseerd is. Zij die geïnteresseerder zijn in een bepaald onderwerp zullen meer kennis erover hebben: des te meer kennis mensen hebben over een bepaald onderwerp, des te makkelijker het voor hen is om nieuwe informatie te relateren aan de bestaande kennis (zie hoofdstuk E).

Één van de meest invloedrijke theorieën over menselijke motivatie is Locke’s (1968) doelstelling theorie (‘goal-setting theory’). De hoofdaanname is dat bewuste doelen een grote impact hebben op motivatie en gedrag en des te moeilijker de doelen die we onszelf stellen, des te beter onze prestatie zal zijn . Er is veel onderzoek gedaan naar deze hypothese en deze onderzoeken bieden ondersteunend bewijs. Naast het stellen van moeilijke doelen is toewijding een andere belangrijke factor. Ook moeten de doelen specifiek en duidelijk zijn. Volgens Latham (2003) moeten doelen ‘SMART’ zijn: ‘specific, measurable, attainable, relevant and having a time-frame’. De doelstelling theorie is al een lange tijd effectief gebleken maar heeft één grote tekortkoming: de meeste onderzoeken die deze theorie als onderzoeksonderwerp hadden bevatten vaak situaties waarin een enkele specifieke taak uitgevoerd moest worden in de afwezigheid van afleidingen. Dit lijkt dus niet echt op een alledaagse situatie in het echte leven waarin we vaak meerdere doelen tegelijkertijd proberen te behalen terwijl we continu worden blootgesteld aan afleidingen. Hoe komen we dan van het maken van doelen naar het bereiken van doelen? Gollwitzer (1999) beantwoordt deze vraag met het concept van implementatie intenties (implementation intentions): gedetailleerde intenties hoe individuen een bepaald doel willen bereiken. Hierin wordt het wanneer, waar en hoe gespecificeerd. Deze intenties kunnen de bevattelijkheid voor afleidingen verminderen. Volgens Gollwitzer maken mensen met een implementatie intentie een soort van ‘onmiddellijke gewoonte’.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.