Tentamentests van Children’s Thinking: Cognitive Development and Individual Differences - Bjorklund et al. - 6e druk

Voorbeeld tentamenvragen bij Children’s Thinking: Cognitive Development and Individual Differences - Bjorklund


Wat houdt cognitieve ontwikkeling in? - Tentamens 1

Vragen

Vraag 1

Leg de bidirectionaliteit van functie en structuur uit.

Vraag 2

In welke context is het zinvol om de term ‘aangeboren’ te gebruiken?

Vraag 3

Wat bedoelt Fodor met modulariteit van hersenfuncties?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De activiteit van een structuur en factoren uit de omgeving dragen bij aan veranderingen in de structuur, wat weer resulteert in een verandering in de activiteit van de structuur. Functie is noodzakelijk om ontwikkeling mogelijk te maken, waarbij het wel beperkt is tot activiteit die de structuur uit kan voeren.

Vraag 2

Het is zinvol om ‘aangeboren’ te gebruiken wanneer dit verwijst naar genetisch bepaalde beperkingen aan gedrag. In het veld van cognitieve ontwikkeling betekent dit dat de hersenen alleen een bepaald type informatie kan verwerken op een bepaalde manier.

Vraag 3

Modulariteit houdt in dat specifieke hersengebieden verantwoordelijk zijn voor specifieke hersenfuncties.

Wat is de biologische basis van cognitieve ontwikkeling? - Tentamens 2

 

Vragen

Vraag 1

Aapjes moeten binnen 16 maanden na de geboorte aan licht blootgesteld worden om visuele functie te ontwikkelen. Er is dus sprake van een kritieke periode. Wat voor soort beperking is dit?

Vraag 2

Wat is zelforganisatie volgens het contextuele ontwikkelingsmodel?

Vraag 3

Volgens de evolutionaire benadering is het adaptief om op jonge leeftijd een onderontwikkelde cognitieve capaciteit te hebben. Wat is de reden hiervan?

Vraag 4

Leg uit hoe plasticiteit verklaard kan worden aan de hand van een discontinu ontwikkelingspatroon.

Vraag 5

Voor wat voor soort culturen is een doelgerichte, strategische manier van problemen oplossen het meest kenmerkend?

Vraag 6

Volgens evolutionaire theorie zijn beperkingen in cognitie adaptief. Waarom?

Vraag 7

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de hersenen van mensen en dieren?

Vraag 8

Welk deel van de hersenen is als eerste volledig gemyeliniseerd

Vraag 9

Wat is het gevolg van synaptische pruning?

Vraag 10

Leg uit wat een experience-expectant process is.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een chronotope beperking.

Vraag 2

Het proces waarin organisatie ontstaat uit interacties tussen componenten van een complex systeem, zonder dat er expliciete instructies binnen het organisme of vanuit de omgeving worden gegeven.

Vraag 3

Het beschermt tegen overbelasting van het zenuwstelsel.

Vraag 4

Bij een discontinu ontwikkelingspatroon worden in een nieuwe ontwikkelingsfase nieuwe manieren van denken aangeleerd, waardoor denkwijzen uit de voorgaande fasen min of meer verloren gaan en problemen overkomen kunnen worden.

Vraag 5

Technologische, ontwikkelde culturen.

Vraag 6

Omdat beperkingen ervoor zorgen dat informatie op een bepaalde manier gefilterd wordt, en hierdoor leervermogen creëren.

Vraag 7

De proportie cerebrale cortex en de langere periode postnatale ontwikkeling.

Vraag 8

Het sensorisch systeem.

Vraag 9

Door pruning bevatten de hersenen uiteindelijk minder, maar efficiënt functionerende synapsen en neuronen.

Vraag 10

Het zenuwstelsel in ingesteld op het ontvangen van een bepaald soort informatie. Synapsen worden gevormd en behouden wanneer deze soort informatie binnenkomt.

Wat is de sociale constructie van de hersenen? - Tentamens 3

 

Vragen

Vraag 1

Op wat voor manier verschillen Westerse en Oost-Aziatische kinderen in selectieve aandacht?

Vraag 2

Volgens Vygotsky worden kinderen geboren met een aantal basale functies. Welke?

Vraag 3

Wat is de zone of proximal development?

Vraag 4

In welk type cultuur komt legitimate peripheral participation het meest voor?

Vraag 5

Geef drie verklaringen voor de effectiviteit van collaboratief leren.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Westerse kinderen zijn meer geneigd hun aandacht op de kerneigenschappen van objecten te richten, terwijl Oost-Aziatische kinderen de neiging hebben zich op de omgeving te richten.

Vraag 2

Aandacht, sensatie, perceptie en geheugen.

Vraag 3

Het verschil tussen het ontwikkelingsniveau wanneer het kind zelfstandig problemen oplost en het potentiële niveau wanneer het kind samenwerkt met verder ontwikkelde individuen.

Vraag 4

Culturen waarin kinderen gedurende de dagelijkse activiteiten bij hun ouders zijn, en op die manier leren via observatie.

Vraag 5

Motivatie wordt gestimuleerd, kinderen moeten elkaar uitleg geven, en ze gebruiken effectievere strategieën wanneer ze samenwerken.

Hoe ontwikkelen kinderen perceptuele en cognitieve vaardigheden? - Tentamens 4

 

Vragen

Vraag 1

Sabrina krijgt een aantal keer een rood lampje te zien. Hier besteedt ze steeds minder aandacht aan. Wanneer ze een groen lampje te zien krijgt, besteedt ze hier weer meer aandacht aan. Van welk paradigma wordt hier gebruik gemaakt?

Vraag 2

Hoe kan het dat het gezichtsvermogen van baby’s beperkt is?

Vraag 3

Hoe kan verklaard worden dat baby’s bij geboorte gevoelig zijn voor het onderscheid tussen alle mogelijke fonemen, maar later tot een beperktere variatie?

Vraag 4

Wat is een amodaal fenomeen, en op welke voorwaarde kan over amodaliteit geleerd worden?

Vraag 5

Wat is het verschil tussen objectconstantie en objectpermanentie?

Vraag 6

Hoe kan het verschil in de leeftijd die gevonden wordt voor objectpermanentie door Piaget en in recenter onderzoek verklaard worden?

Vraag 7

Wat is prototypische categorisatie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Het habituatie/dishabituatie-paradigma.

Vraag 2

De fovea, het deel van de retina met de meeste kegeltjes en staafjes, is nog in ontwikkeling.

Vraag 3

Ze worden uitsluitend blootgesteld aan de fonemen in hun moedertaal.

Vraag 4

Amodale fenomenen zijn ritme, snelheid en frequentie. De aanwezigheid van informatie in verschillende modaliteiten over dezelfde stimulus is een voorwaarde voor het leren van amodale fenomenen.

Vraag 5

Objectconstantie is het gelijk blijven van de kenmerken van een object ongeacht het gezichtspunt vanwaaruit gekeken wordt; objectpermanentie betekent dat het object blijft bestaan buiten het zicht.

Vraag 6

De respons werd door Piaget gemeten in termen van actie door het kind zelf, in recenter onderzoek op indicatie van perceptie.

Vraag 7

Prototypische categorisatie houdt in dat een categorie gedefinieerd wordt door het meest kenmerkende exemplaar.

Hoe ontwikkelt het denken in symbolen en representaties? - Tentamens 5

 

Vragen

Vraag 1

Zijn cognitieve processen volgens Piaget domein-specifiek of domein-algemeen?

Vraag 2

Merlijn ziet voor het eerst een walvis. Zijn vader legt uit dat een walvis geen vis is, maar een zoogdier. Merlijn dacht altijd dat alle dieren in zee tot de vissen behoorden. Hij moet zijn cognitieve schema dus aanpassen. Hoe heet een dergelijke aanpassing?

Vraag 3

In welke subfase van de preoperationele fase vertonen kinderen voor het eerst niet-reflexmatig gedrag?

Vraag 4

Noem de vier kenmerken van mentale operaties volgens Piagets theorie.

Vraag 5

Waarnaar verwijst de term intuïtionisme in de fuzzy-trace theorie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Domein-algemeen.

Vraag 2

Accommodatie (het oude schema wordt aangepast zodat de nieuwe informatie erin past).

Vraag 3

De secundaire circulaire fase.

Vraag 4

Operaties zijn mentale acties; operaties worden afgeleid van acties en vervolgens geïnternaliseerd; operaties worden met elkaar geïntegreerd; operaties zijn omkeerbaar.

Vraag 5

Mensen hebben de voorkeur voor onnauwkeurige, ‘fuzzy’ representaties boven exacte, letterlijke representaties. Dit wordt intuitionisme genoemd.

Hoe ontwikkelt algemene kennis? - Tentamens 6

 

Vragen

Vraag 1

Noem twee psychologische kenmerken van visuele stimuli.

Vraag 2

Wat is de eerste stap in de ontwikkeling van theory of mind?

Vraag 3

Met welke taak wordt theory of mind vaak gemeten?

Vraag 4

Uit welke onderdelen bestaan the Mindreading System en the Empathizing System?

Vraag 5

Wat is animisme?

Vraag 6

Wat is volgens Kail de verklaring voor de ontwikkeling van snelheid van informatieverwerking?

Vraag 7

Welke invloed hebben prenatale hormonen op het speelgedrag van jongens en meisjes?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Vertrouwdheid en nieuwheid.

Vraag 2

Gedeelde aandacht.

Vraag 3

De false belief-taak.

Vraag 4

Het mindreading system bestaat uit de eye direction detector, intentionality detector, shared attention mechanism en theory of mind mechanism. Het empathizing system bestaat uit de emotion detector en het empathizing system.

Vraag 5

Het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke objecten en dieren.

Vraag 6

Volgens Kail is de mate van rijping van de hersenen bepalend is voor de snelheid van informatieverwerking. Myelinisatie is onderdeel van de rijping, zorgt voor een snellere informatie-overdracht tussen neuronen en dus voor snellere informatieverwerking.

Vraag 7

Verhoogde prenatale blootstelling aan androgenen leidt tot meer jongensachtig speelgedrag bij meisjes. Dit is waarschijnlijk een indirect effect. Bij jongens heeft een verhoogd prenataal androgeenniveau geen invloed op het speelgedrag.

Hoe leren kinderen om zelf te denken? - Tentamens 7

 

Vragen

Vraag 1

Welke executieve functie is waarschijnlijk vooral gestoord bij ADHD?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Inhibitie.

Hoe ontwikkelt het geheugen van kinderen? - Tentamens 8

 

Vragen

Vraag 1

Welke hersengebieden zijn betrokken bij het impliciet geheugen?

Vraag 2

Beargumenteer waarom deferred imitation een vorm van expliciet geheugen is.

Vraag 3

Welke drie mogelijke verklaringen zijn er voor infantiele amnesie?

Vraag 4

Een voorkeur voor nieuwe stimuli boven bekende wordt gezien als indicatie voor geheugen. Waarom? En welk onderzoeksparadigma maakt hier gebruik van?

Vraag 5

Wat is het belangrijkste verschil in de betrouwbaarheid en accuratesse van herinneringen van jonge en oudere kinderen?

Vraag 6

Geïnstitutionaliseerde kinderen zijn vaak beperkt in hun intellectuele ontwikkeling. Welke verschillen in de hersenen zijn er gevonden bij Roemeense weeskinderen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De basale ganglia en het cerebellum.

Vraag 2

Deferred imitation is waarschijnlijk een vorm van expliciet geheugen, omdat patiënten bij wie het expliciete geheugen is aangedaan slecht scoren op deferred imitation.

Vraag 3

De verandering van preverbale naar verbale representaties; de ontwikkeling van zelfbesef als anker voor autobiografische herinneringen; en de ontwikkeling van informatieverwerking.

Vraag 4

Wanneer anders op nieuwe stimuli dan op bekende stimuli gereageerd wordt, moet er een mentale representatie van de oude stimulus zijn. Hier wordt naar gekeken met het preference for novelty-paradigma.

Vraag 5

De hoeveelheid informatie: jongere kinderen onthouden minder, maar wat ze onthouden is wel accuraat.

Vraag 6

De prefrontale cortex en temporaalkwab zijn kleiner, de hippocampus en amygdala zijn minder goed ontwikkeld en ze hebben minder witte stof dan gezonde kinderen

Hoe ontwikkelt taal? - Tentamens 9

 

Vragen

Vraag 1

Wat is volgens Halliday de regulerende functie van taal?

Vraag 2

Waaruit blijkt dat brabbelen bij baby’s een aspect van taalontwikkeling is?

Vraag 3

Noem de drie lexical constraints waarmee kinderen leren betekenis aan woorden te koppelen.

Vraag 4

Welke twee principes zijn volgens gedragstheorieën verantwoordelijk voor taalverwerving?

Vraag 5

Noem vier typen bewijs voor een kritische/sensitieve periode voor taalverwerving.

Vraag 6

Jonathan heeft een Franse vader en een Engelse moeder. Hij leert beide talen van kleins af aan en spreekt ze nu vloeiend. Hoe wordt deze vorm van tweetaligheid genoemd en wat zijn de voor- en nadelen hiervan?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De regulerende functie van taal is het geven van commando’s.

Vraag 2

Onderzoek wijst uit dat brabbelen gestuurd wordt door de linker hemisfeer, net als taal bij volwassenen. Dit wordt geconcludeerd op basis van grotere bewegingen van de rechterkant van de mond dan de linkerkant van de mond, zowel bij baby’s als volwassenen.

Vraag 3

Whole-object assumption (een woord verwijst naar een geheel object), taxonomic assumption (een woord verwijst naar vergelijkbare objecten) en mutual exclusivity assumption (een nieuw woord verwijst niet naar hetzelfde als een bekend woord).

Vraag 4

Conditionering (zowel klassiek als operant) en modellering.

Vraag 5

Kinderen die in sociale deprivatie geleefd hebben; het aanleren van een tweede taal; dove kinderen die pas vanaf de late adolescentie aan gebarentaal blootgesteld worden; plasticiteit na hersenschade.

Vraag 6

Er is sprake van simultane tweetaligheid. Het nadeel is dat er in eerste instantie een achterstand in vocabulaire en syntactische ontwikkeling is, maar deze wordt al snel ingehaald. De voordelen zijn dat tweetaligheid leidt tot meer metalinguïstisch bewustzijn, mentale flexibiliteit, en waardering van de verschillende culturen.

Hoe ontwikkelt sociale cognitie bij kinderen? - Tentamens 10

 

Vragen

Vraag 1

Noem twee eigenschappen van primaten die als ondersteuning voor de social brain hypothesis aangedragen worden.

Vraag 2

Luuk ziet zijn vader zijn sok, die binnenstebuiten zit, omkeren voordat hij hem aandoet. Daarom keert ook hij zijn sok, die niet binnenstebuiten zit, om voor hij hem aan doet. Welke vorm van sociaal leren is dit: nabootsing, emulatie of imitatie? Waarom?

Vraag 3

Wat is het belangrijkste verschil tussen instructief leren en instructie in het algemeen?

Vraag 4

Hoe kan verklaard worden dat kinderen aan overimitatie doen en chimpansees niet?

Vraag 5

Welk verschil in activiteit van spiegelneuronen is er tussen mensen en apen?

Vraag 6

Welke vijf vaardigheden dragen volgens de sociaal-cognitieve leertheorie van Bandura bij aan ontwikkeling van sociale cognitie?

Vraag 7

Waarom is een positieve self-efficacy faciliterend voor de ontwikkeling?

Vraag 8

Maud en Sander zijn aan het spelen op het schoolplein. Sander geeft Maud een speelse duw, maar Maud denkt dat hij ruzie zoekt. Welke stap in het sociale informatieverwerkingsmodel van Dodge gaat hier mis?

Vraag 9

Wat is het verschil tussen de impliciete zelf en de expliciete zelf?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Er is ten eerste een significante relatie tussen hersenomvang en sociale complexiteit, en ten tweede hebben primaten met complexere sociale groepen een langere ontwikkelingsperiode tot de volwassenheid.

Vraag 2

Hier is sprake van nabootsing. Luuk kopieert het gedrag van zijn vader zonder het doel ervan te begrijpen.

Vraag 3

Het belangrijkste verschil is de uitkomst. Instructief leren resulteert in gedragsregulatie omdat het perspectief van de instructeur geïnternaliseerd wordt, waarbij het kind in staat is het gedrag in de gepaste context toe te passen.

Vraag 4

Kinderen zouden overimitatie laten zien om sociale banden te versterken.

Vraag 5

Bij apen worden spiegelneuronen uitsluitend actief wanneer ze een doelgerichte actie observeren. Bij mensen worden spiegelneuronen ook actief bij het observeren van betekenisloze acties.

Vraag 6

Symbolisering, forethought, zelfreflectie, zelfregulatie en observationeel leren.

Vraag 7

Positieve self-efficacy zorgt ervoor dat ze nieuwe dingen proberen doordat ze hun eigen mogelijkheden overschatten, waardoor ze leren.

Vraag 8

Interpretatie

Vraag 9

Het impliciete zelf is het onderscheid tussen zelf en anderen, terwijl het expliciete zelf een zelfbewustzijn incorporeert waarbij iemand zich bewust is van controle over de omgeving.

Wat is de relatie tussen scholing en cognitieve ontwikkeling? - Tentamens 11

 

Vragen

Vraag 1

Wat is het Matthew-effect?

Vraag 2

Wat is foneem-grafeemcorrespondentie?

Vraag 3

Waarom is het leren lezen van losse letters niet zinvol volgens de whole-language benadering?

Vraag 4

Wat is volgens Piaget de onderliggende vaardigheid voor de ontwikkeling van getallenconservatie?

Vraag 5

Noem de vijf principes die kinderen gebruiken bij leren tellen.

Vraag 6

Soraya rekent een moeilijke som uit door eerst de tientallen van elkaar af te trekken en dan de overgebleven eenheden. Welke rekenstrategie gebruikt zij?

Vraag 7

Bij rekenstoornissen wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen. Welke typen zijn dit en bij welk type is het mogelijk de achterstand in te halen?

Vraag 8

Op welk onderwijsniveau zijn de sekseverschillen in rekenvaardigheden het kleinst?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Verschillen tussen twee groepen worden steeds groter doordat het proces zichzelf versterkt. Bij leesvaardigheden wordt het verschil tussen goede en slechte lezers steeds groter, omdat goede lezers meer lezen en daardoor steeds beter leren lezen. Slechte lezers lezen minder er ontwikkelen hun vaardigheden dus minder goed.

Vraag 2

Foneem-grafeemcorrespondentie is het onderscheiden van letters en de klanken die erbij horen.

Vraag 3

Bij de whole-language benadering worden leesvaardigheden ingebed in de context, met de motivatie dat leren in het algemeen gedreven wordt door betekenis. Voorstanders van de whole-language benadering stellen dat het uiteindelijke doel van lezen is om betekenis te verlenen aan de gelezen tekst. Het omzetten van losse letters in losse klanken zou daarom niet zinvol zijn.

Vraag 4

Inversie omkeerbaarheid.

Vraag 5

Het één-één-principe, het stabiele volgordeprincipe, het kardinaalprincipe, het abstractieprincipe en het volgorde irrelevantieprincipe.

Vraag 6

De decompositiestrategie. Ze deelt de moeilijke som op in eenvoudige stappen om die vervolgens te combineren.

Vraag 7

Het eerste type wordt veroorzaakt door slechte procedurele vaardigheden. Bij dit eerste type kan de achterstand ingehaald worden met oefening. Het tweede type wordt veroorzaakt door moeite met het opdiepen van feiten uit het lange termijngeheugen.

Vraag 8

Op de basisschool.

Wat zijn de verschillende benaderingen om intelligentie te onderzoeken? - Tentamens 12

 

Vragen

Vraag 1

Volgens Catell bestaat intelligentie uit een algemene factor en twee secundaire factoren. Wat zijn deze secundaire factoren?

Vraag 2

Voor welke groep mensen is de positive manifold het grootst?

Vraag 3

Welke mogelijke verklaringen zijn er voor het consistente verschil in IQ-score tussen Afrikaans Amerikaanse en Europees Amerikaanse kinderen?

Vraag 4

Noem de drie processen die een rol spelen bij praktische intelligentie in de triarchische theorie van Sternberg.

Vraag 5

Bij welke subtheorie van de triarchische theorie hoort analytische intelligentie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Vloeiende intelligentie en gekristalliseerde intelligentie.

Vraag 2

Voor mensen met een laag IQ is de positive manifold het grootst.

Vraag 3

Verschillen in sociaal-economische status, cultuurafhankelijkheid van de kennis, stereotypedreiging en het Pygmalion-effect.

Vraag 4

Adaptatie, selectie en shaping.

Vraag 5

De componentiële subtheorie.

 

Wat is de herkomst en hoe modificeren en stabiliseren individuele verschillen? - Tentamens 13

 

Vragen

Vraag 1

Uit welke drie niveaus bestaat het transactionele model van Sameroff?

Vraag 2

Hoe wordt erfelijkheid bepaald?

Vraag 3

Welke formule wordt gebruikt voor het bepalen van de erfelijkheidscoëfficiënt?

Vraag 4

Welke drie subschalen van de HOME-scale zijn de beste voorspellers van hoge intellectuele prestatie?

Vraag 5

Omschrijf het cumulative deficit effect.

Vraag 6

Wat houdt ‘stabiliteit’ in, in het geval van intelligentie?

Vraag 7

Hoe kan de lage correlatie tussen DQ en IQ verklaard worden?

Vraag 8

Welke drie mogelijke verklaringen zijn er voor het Flynn-effect?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Environtype, fenotype en genotype.

Vraag 2

Erfelijkheid wordt bepaald door te kijken naar de proportie verklaarde variantie die toegeschreven kan worden aan genen, met behulp van het gemiddelde verschil tussen mensen in een bepaalde bevolkingsgroep.

Vraag 3

H = (r eeneiïge tweelingen – r tweeeiïge tweeingen) x2

Vraag 4

Emotionele en verbale responsiviteit van de moeder, betrokkenheid van de moeder en beschikbaarheid van passend speelmateriaal.

Vraag 5

Het cumulative deficit effect houdt in dat biologische risicofactoren voor intellectuele beperkingen interacteren met omgevingsfactoren: een niet-stimulerende omgeving versterkt het negatieve effect, terwijl een stimulerende omgeving het effect kan opheffen.

Vraag 6

Stabiliteit van intelligentie betekent dat individuele verschillen relatief constant zijn.

Vraag 7

Er is een kwalitatief verschil tussen de tests voor DQ en IQ: DQ meet sensorimotorische vaardigheden, terwijl IQ andere cognitieve vaardigheden meet.

Vraag 8

Beschikbaarheid van onderwijs, betere voeding en gezondheidszorg en een complexere samenleving.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Boeksamenvatting bij Children’s Thinking: Cognitive Development and Individual Differences - Bjorklund e.a. - 5e druk

Boeksamenvatting bij Children’s Thinking: Cognitive Development and Individual Differences - Bjorklund e.a. - 5e druk


Wat houdt cognitieve ontwikkeling in? - Chapter 1 (5e druk)

Kernconcepten

Dit boek gaat over cognitieve ontwikkeling: hoe denkprocessen veranderen in de loop der tijd. Het gaat ook over de onderliggende mechanismen van cognitieve ontwikkeling, zoals biologische factoren en sociale factoren.

De definitie van cognitie is het proces waarmee kennis wordt aangeleerd en gemanipuleerd. Het is een mentaal proces dat niet direct observeerbaar is. Cognitie wordt daarom indirect gemeten met kwantificeerbare variabelen die iets kunnen zeggen over de onderliggende mechanismen. Deze onderliggende mechanismen zijn de primaire interesse van cognitief ontwikkelingspsychologen. Andere vormen van gedrag die voortkomen uit cognitie en van maatschappelijk belang zijn, zoals lees- en rekenvaardigheden, worden als secundair gezien.

Niet alleen bewuste, maar ook onbewuste processen vallen onder cognitie. Onbewuste processen spelen een rol bij automatisch gedrag. Hierbij is er geen sprake van bewuste verwerking, terwijl er toch mentale activiteit optreedt. Bij cognitie zijn allerlei soorten mentale activiteit betrokken, zoals het aanleren, begrijpen en manipuleren van informatie. Dit zijn hogere orde-mechanismen, of macromechanismen. Daarnaast zijn er basale mechanismen zoals het encoderen van een stimulus, of micromechanismen.

Bij ontwikkeling, ook wel ontogenie, wordt gekeken naar veranderingen in structuur of functie in de tijd. Structuur verwijst hierbij naar een bepaald aspect van een organisme; in het geval van cognitieve psychologie is dat aspect de mentale kennis die ten grondslag ligt aan intelligentie. Het is een hypothetisch mentaal construct dat verandert met de leeftijd. Functie verwijst naar activiteit die gerelateerd is aan een structuur. In het kader van cognitieve ontwikkeling zijn functies altijd gedragingen van het kind.

Ontwikkeling is karakteristiek voor de mens. Omdat het in de basis een biologisch proces is, is het redelijk voorspelbaar. Dit betekent niet dat ervaring en cultuur geen enkele rol spelen in de ontwikkeling; in de cognitieve ontwikkelingspsychologie is het algemeen geaccepteerd dat de ontwikkeling van een kind niet los van de context waarin het opgroeit gezien kan worden. Dit punt komt terug in hoofdstuk C.

Ontwikkeling wordt gezien als een wisselwerking tussen structuur en functie. De activiteit van een structuur en factoren uit de omgeving dragen bij aan veranderingen in de structuur, wat weer resulteert in een verandering in de activiteit van de structuur. Functie is noodzakelijk om ontwikkeling mogelijk te maken, waarbij het wel beperkt is tot activiteit die de structuur uit kan voeren. Het wederkerige verband tussen structuur en functie wordt uitgedrukt als structuur ↔ functie.

Een voorbeeld van structuur ↔ functie wordt gezien in de embryologie. Kippenembryo’s vertonen spontane bewegingen wanneer de onderliggende structuren groeien. Wanneer echter een stof wordt toegediend die deze bewegingen onmogelijk maakt, ontstaan misvormingen in de embryo’s. Met andere woorden: de bewegingen (functie) zijn noodzakelijk om de structuur van het skelet tot ontwikkeling te brengen.

Een ander voorbeeld is het wederkerige verband in gedrag. Erfelijke eigenschappen die leiden tot individuele verschillen in gedrag bepalen de ervaringen van een kind en de reacties van anderen. Deze ervaringen en reacties beïnvloeden op hun beurt de cognitieve en gedragsmatige ontwikkeling, enzovoort.

De theorie van Piaget laat zien dat het functioneren van mentale structuren leidt tot verandering in de structuren zelf. Volgens Piaget is voorwaarde voor de ontwikkeling van een kind dat het kind actief is. Kinderen dragen dus in belangrijke mate bij aan hun eigen ontwikkeling.

Tegenwoordig zijn alle ontwikkelingspsychologen het met elkaar eens dat er een wisselwerking is tussen structuur en functie. Er is echter nog ruimte voor discussie over de vraag hoe die wisselwerking tot ontwikkeling leidt.

In dit boek wordt naar twee aspecten van cognitieve ontwikkeling gekeken: ontwikkelingsfunctie of cognitieve ontwikkeling, en individuele verschillen. Bij cognitieve ontwikkeling wordt gekeken naar leeftijdsgerelateerde verschillen in cognitie. Metingen van ontwikkeling zijn in dit kader gebaseerd op de gemiddelden van leeftijdsgroepen, en individuele verschillen binnen die groepen worden buiten beschouwing gelaten.

Bij individuele verschillen wordt juist wel gekeken naar de verschillen tussen groepen. Hoe kunnen deze verschillen het beste beschreven worden, wat is de aard ervan, in welke mate kunnen ze beïnvloed worden?

Cognitieve ontwikkeling en individuele verschillen worden over het algemeen niet door dezelfde wetenschappers onderzocht. In dit boek wordt een poging gedaan beide aspecten te integreren. Het verband tussen cognitieve ontwikkeling en individuele verschillen is dynamisch en kan dus niet los van elkaar gezien worden.

Vijf ‘waarheden’ over cognitieve ontwikkeling

In de cognitieve ontwikkelingspsychologie is er een breed scala aan onderwerpen en bovendien zijn vele hiervan omstreden. Er zijn echter vijf ‘waarheden’ die min of meer geaccepteerd zijn in het veld:

  1. Cognitieve ontwikkeling is het resultaat van de dynamische en wederkerige transactie tussen interne en externe factoren. Dit volgt uit de hierboven beschreven conceptualisatie van ontwikkeling als een wederkerig verband tussen functie en structuur. In essentie is dit het hedendaagse antwoord op het nature/nurture-debat. In dit kader zijn er twee extreme perspectieven: nativisme en empiricisme. Nativisme houdt in dat menselijke cognitieve capaciteiten aangeboren zijn, terwijl empiricisme inhoudt dat alleen algemene leermechanismen aangeboren zijn en cognitieve capaciteiten ontwikkelen als gevolg van ervaringen. Beide perspectieven zijn te extreem. Zoals eerder gesteld is het niet meer de vraag of er een interactie is, maar hoe deze interactie werkt.

Wanneer de term ‘aangeboren’ (innate) gebruikt wordt, impliceert dit genetisch determinisme: genen bepalen het gedrag. Er kan echter ook mee bedoeld worden dat gedrag een genetische basis heeft - maar met deze definitie is de term zinloos, omdat het voor ieder type gedrag zou gelden. Verder kan de term verward worden met ‘instinct’, dat eveneens niet eenduidig gedefinieerd is.

Het is daarentegen wel zinvol om ‘aangeboren’ te gebruiken wanneer dit verwijst naar genetisch bepaalde beperkingen aan gedrag. In het veld van cognitieve ontwikkeling betekent dit dat de hersenen alleen een bepaald type informatie kan verwerken op een bepaalde manier. Met andere woorden: de hersenen zijn niet flexibel genoeg om informatie op elke denkbare manier te verwerken.

Er zijn verschillende soorten beperkingen. Hier worden drie soorten beschreven: representationele, architectonische en chronotope beperkingen. Representationele beperkingen zijn representaties die ‘verankerd’ zijn in de hersenen, zodat sommige soorten kennis aangeboren zijn. Pasgeboren kinderen hebben bijvoorbeeld al basale kennis over objecten, rekenprincipes of grammatica. Dit betekent niet dat deze kennis niet voor ontwikkeling vatbaar is – het wil alleen zeggen dat pasgeborenen de wereld om zich heen al kunnen begrijpen met een minimale input aan ervaring.

Architectonische beperkingen zijn gekoppeld aan de structuur van de hersenen bij geboorte. Sommige neuronen zijn exciterend en anderen inhiberend; de dichtheid van neuronen is groter in bepaalde gebieden; verbindingen tussen bepaalde hersengebieden liggen vast. Daardoor wordt het type en de manier van informatieverwerking beperkt. In tegenstelling tot representationele beperkingen, vereisen architectonische beperkingen veel ervaring om te ontwikkelen. Er is bijvoorbeeld een hersengebied dat zeer gevoelig is voor het verwerken van informatie over gezichten. Pas wanneer er interacties met de omgeving plaatsvinden, ontwikkelt de vaardigheid van het identificeren en onthouden van gezichten ook daadwerkelijk.

Chronotopische beperkingen hebben te maken met de timing van gebeurtenissen in de ontwikkeling. Specifieke leerervaringen moeten optreden binnen een kritieke periode. Dit geldt bijvoorbeeld voor taal: kinderen die voor een bepaalde leeftijd niet of nauwelijks aan taal zijn blootgesteld, blijken een verminderd taalvermogen te ontwikkelen.

Tegelijk met de erkenning van de invloed van biologische factoren, is er tegenwoordig veel aandacht voor de invloed van omgevingsfactoren. In de huidige benadering zijn biologische factoren en omgevingsfactoren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit wordt duidelijk in het contextuele ontwikkelingsmodel (developmental contextual model). Volgens dit model interacteren alle onderdelen van een organisme met verschillende niveaus in de context. Het model is te zien in figuur 1.1 van het boek.

Het contextuele ontwikkelingsmodel is gerelateerd aan het idee dat er voortdurend interactie optreedt tussen alle niveaus, en dat complexe cognitieve ontwikkeling ontstaat uit spontane interactie tussen simpele componenten. Een dynamisch systeem is een verzameling elementen die verandering ondergaat als resultaat van voortdurende interactie. Het is dynamisch omdat het voortdurend verandert.

Een centraal idee achter deze theorie is het concept zelforganisatie. Dit concept wordt gedefinieerd als het proces waarin organisatie ontstaat uit interacties tussen componenten van een complex systeem, zonder dat er expliciete instructies binnen het organisme of vanuit de omgeving worden gegeven. Hogere-orde cognitie komt dus voort uit activiteit die door het organisme zelf in gang gezet wordt. Ontwikkeling in een dynamisch systeem is zeer complex en kan chaotisch overkomen. Kenmerkend is bijvoorbeeld dat veranderingen niet lineair zijn. Er zijn echter bepaalde patronen tot ontdekken als naar grote groepen gekeken wordt. Alle kinderen leren bijvoorbeeld op een bepaald moment het principe van objectconstantie (een object houdt niet op te bestaan als je het niet meer ziet). De stap van de ene fase naar de andere wordt een fasetransitie genoemd. Fasetransities treden relatief abrupt op, waardoor er een omslagpunt in de ontwikkeling plaatsvindt. Ontwikkeling is dus een discontinu proces. Meer informatie over ontwikkeling in fasetransities is te vinden in hoofdstuk E.

  1. Cognitieve ontwikkeling ontstaat in een sociale context. Zoals duidelijk wordt uit het contextuele ontwikkelingsmodel speelt de sociale omgeving van een kind een belangrijke rol in diens ontwikkeling. De sociale context omvat niet alleen de ‘plaats’ waar een kind opgroeit, maar ook de cultuur.

De meeste socioculturele perspectieven zijn gebaseerd op het werkt van Vygotsky. Volgens zijn benadering wordt ontwikkeling grotendeels gestuurd door interacties van volwassenen met kinderen, waarbij de culturele context bepaalt hoe, waar en wanneer deze interacties plaatsvinden. Er zijn universele fenomenen, omdat kinderen in alle delen van de wereld opgroeien in een sociaal gestructureerde, taalgestuurde omgeving. Hierdoor zijn sommige aspecten van ontwikkeling ook universeel. Aan de andere kant bestaan er grote verschillen tussen culturen en dus in ontwikkeling. Ook zijn er verschillen in de manier waarop kinderen uit verschillende culturen leren. Een andere benadering is de evolutionaire benadering. Hierbij wordt gekeken naar de manier waarop natuurlijke selectie menselijk gedrag gevormd heeft. Er wordt antwoord gegeven op de vraag waarom mensen zich ontwikkelen zoals ze doen, wat een goede basis is voor het bestuderen van de vragen hoe en wat.

Ontwikkeling wordt meestal gezien als progressief: van simpel naar complex. Vroege en onrijpe cognitie zou in dit licht minder goed zijn. Het gebrek aan cognitieve vaardigheden van jonge kinderen kan echter ook als adaptief gezien worden: het voorkomt bijvoorbeeld overbelasting van het zenuwstelsel. Te vroeg beginnen met leerprocessen die normaliter pas later in de ontwikkeling plaatsvinden, kan zinloos zijn omdat het proces simpelweg langer duurt of zelfs negatieve effecten hebben. Eerder is dus niet altijd beter. De drie perspectieven – contextuele ontwikkeling, sociocultureel en evolutionair – zijn ook drie analyseniveaus die gebruikt zullen worden in het gehele boek.

  1. Cognitieve ontwikkeling omvat zowel stabiliteit als plasticiteit. Stabiliteit is de mate waarin kinderen hun niveau ten opzichte van leeftijdsgenoten behouden, terwijl plasticiteit verwijst naar de mate waarin kinderen gevormd worden door ervaringen. Lange tijd werd geloofd dat intelligentie stabiel is, hetzij omdat het niveau vastligt in de genen, hetzij omdat het door vroege ervaringen bepaald wordt. Onderzoek leek dit standpunt te bevestigen: kinderen die weinig sociale en fysieke aandacht kregen op jonge leeftijd, bleken op de lange termijn cognitieve beperkingen te vertonen. Aapjes die op jonge leeftijd geïsoleerd werden, hadden hun leven lang problemen met sociaal en seksueel gedrag. Uit later onderzoek bleek echter dat de invloed van vroege ervaringen tot op zekere hoogte gecompenseerd kan worden met latere ervaringen. Kinderen die uit een overvol weeshuis gehaald werden en in plaats daarvan in een instelling geplaatst werden waar ze voldoende aandacht en zorg ontvingen, lieten een stijging van cognitieve beperking naar normaal IQ zien. Plasticiteit en veerkracht zorgen dus voor de mogelijkheid het effect van vroege ervaringen te veranderen.

Volgens Kagan is het bovendien logisch om veerkracht te verwachten, als je kijkt naar het discontinue patroon van ontwikkeling. In een nieuwe ontwikkelingsfase worden nieuwe manieren van denken aangeleerd, waardoor denkwijzen uit de voorgaande fasen min of meer verloren gaan. Een belangrijk punt om te onthouden is dat vroege ervaringen van groot belang zijn, maar dat dit eveneens geldt voor latere ervaringen. Plasticiteit is niet oneindig, maar vroege ervaring is ook niet volledig bepalend voor de rest van de levensloop.

  1. Cognitieve ontwikkeling omvat veranderingen in de manier waarop informatie gerepresenteerd wordt. De manier waarop informatie gerepresenteerd wordt is van belang voor elke theorie in de cognitieve ontwikkelingspsychologie. Volgens de meeste theorieën zijn er verschillende typen representaties, en het verschilt per leeftijd welk type representatie gebruikt wordt. Ook volwassenen beschikken over verschillende mogelijkheden om kennis te representeren.

De definitie van een representatie is de manier waarop informatie mentaal gecodeerd wordt. Dit kan in verschillende modaliteiten: verbaal, ruimtelijk, visueel etc. De manier waarop informatie gecodeerd wordt verandert met de ontwikkeling. Traditionele theorieën stellen dat jonge kinderen de wereld slechts waarnemen in termen van perceptie en actie, en geen gebruik maken van symbolische representaties. Aan de hand van recent onderzoek kunnen hier echter vraagtekens bij geplaatst worden.

Als wordt gekeken naar basale rekenprincipes, blijkt dat jonge kinderen hier al gevoel voor hebben. In een onderzoek zaten kinderen voor een scherm waarop principes van optellen en aftrekken gedemonstreerd werden. Er werd een object getoond waarna er een scherm voor geschoven werd. Het kind zag hoe er een tweede object bij geplaatst werd. Wanneer het scherm weer weggehaald werd, waren er twee mogelijkheden: de ‘onmogelijke conditie’, waarin er slechts één object te zien was, of een ‘mogelijke conditie’, waarin twee objecten te zien waren. Kinderen bleken langer te kijken in de ‘onmogelijke conditie’, wat indicatief is voor verbazing en dus bewijs voor basale kennis van optellen.

Het blijft de vraag waarom er verschillen zijn in representaties per leeftijd. Een mogelijkheid is dat het repertoire aan representaties altijd aanwezig is, maar dat ze in verschillende frequenties gebruikt worden. Een andere mogelijkheid is dat het repertoire aan representaties geleidelijk toeneemt met de leeftijd.

  1. Kinderen ontwikkelen in toenemende mate intentionele controle over hun cognitie en gedrag. Een groot deel van cognitief ontwikkelingsonderzoek is gericht op probleemoplossend gedrag. Hierbij zijn psychologen vooral geïnteresseerd in de manier waarop kinderen complexe problemen oplossen waar meerdere manieren mogelijk zijn.

Een centrale vraag is in welke mate kinderen van verschillende leeftijden in staat zijn hun probleemoplossend gedrag te sturen. Bij onderzoek naar deze vraag wordt vaak gekeken naar strategieën. Strategieën zijn bewuste, doelgerichte mentale operaties met als doel een probleem op te lossen. Mensen gebruiken strategieën bewust op een specifiek doel te bereiken. Het gebruik van strategieën verandert met de leeftijd; kinderen lijken in toenemende mate in staat te zijn strategieën te gebruiken naarmate ze ouder worden.

Er zijn echter culturele verschillen: vooral in technologisch ontwikkelde landen wordt doelgericht probleemoplossend gedrag gevonden. In culturen waar formeel onderwijs niet beschikbaar is, leren kinderen op andere manieren. Recent onderzoek toont aan dat ook andere, onbewuste manieren van belang zijn voor de ontwikkeling.

Het ontwikkelen van strategisch leren is afhankelijk van het reguleren van de eigen gedachten en gedrag. Hiervoor zijn specifieke vaardigheden vereist: executieve functies. Executieve functies zijn de processen die betrokken zijn bij het reguleren van aandacht, planning, mentale flexibiliteit,en het bepalen wat te doen met nieuwe informatie en informatie uit het geheugen. Dit laatste is een belangrijke functie van het werkgeheugen, waarin een beperkte hoeveelheid informatie tijdelijk opgeslagen en gemanipuleerd kan worden. Kortom, zelfgestuurd denken vereist zowel lagere-ordefuncties zoals executief functioneren, als hogere-ordefuncties zoals strategieën.

Algemene en domein-specifieke mechanismen

Volgens domein-algemene theorieën wordt de cognitieve capaciteit van een kind bepaald door een vaststaande set factoren die verschillende aspecten van cognitie beïnvloeden. Aan de andere kan stellen domein-specifieke theorieën kan de cognitieve capaciteit voor het ene domein verschillen van het andere domein binnen een individu.

Het idee dat verschillende cognitieve functies onafhankelijk van elkaar zijn wordt beschreven door Fodor. Hij spreekt van het concept modulariteit in hersenfuncties. Hiermee wordt bedoeld dat specifieke hersengebieden verantwoordelijk zijn voor specifieke functies. Veel modules zouden aangeboren zijn; aangezien de hersengebieden gespecialiseerd zijn, kunnen de functies niet worden overgenomen door andere gebieden. Hoewel Fodors perspectief betwist wordt, blijft het een belangrijke theorie in de cognitieve psychologie.

In de 20e eeuw stonden domein-algemene theorieën voorop; domein-specifieke theorieën werden ontwikkeld omdat de domein-algemene theorieën niet voldoende verklarend waren voor de ongelijkmatige ontwikkeling van cognitieve functies. Belangrijk om te onthouden is dat er zowel domein-specifieke als domein-algemene processen zijn die een rol spelen bij cognitie.

Wat is de biologische basis van de cognitieve ontwikkeling? - Chapter 2 (5e druk)

Evolutie en cognitieve ontwikkeling

Evolutietheorie biedt een goede achtergrond om vragen over de adaptieve waarde van cognitieve vaardigheden te beantwoorden. Evolutie verwijst naar het veranderingsproces in genfrequenties binnen populaties. Deze veranderingen vinden plaats over vele generaties, waardoor uiteindelijk nieuwe soorten ontstaan. Hedendaagse evolutietheorie is gebaseerd op de theorie van Darwin. De kern van zijn theorie is dat elke generatie meer nakomelingen geboren worden dan er

Read more
Boeksamenvatting bij Cognitive Development; An Advanced Textbook - Bornstein, Lamb - 1e druk

Boeksamenvatting bij Cognitive Development; An Advanced Textbook - Bornstein, Lamb - 1e druk


Hoe is cognitieve ontwikkeling in te kaderen als vakgebied? - Chapter 1

Cognitieve ontwikkeling als vakgebied

Hoewel de studie van intelligentie en persoonlijkheidsontwikkeling al een lange geschiedenis heeft, is er nog veel onenigheid binnen dit werkveld. Ook bestaan er binnen het werkveld veel aannames, in plaats van wetenschappelijke bewijzen. Dit kan liggen aan zowel de tekorten van wetenschappelijke psychologie, als aan de complexiteit van onderzochte onderwerpen. Ontwikkelingswetenschappers houden zich bezig met menselijk denken, voelen en gedragen en hoe dat verschilt tussen culturen. Ontwikkelingswetenschap heeft vier doelen: beschrijven hoe mensen zijn op verschillende leeftijden, verklaren: waar individuele verschillen vandaan komen en hoe ontwikkeling tot stand komt, voorspellen: hoe een individu zal zijn later in zijn ontwikkeling, gebaseerd op zijn verleden, en interventie: hoe de kennis over ontwikkeling gebruikt kan worden om welzijn te verbeteren. Ontwikkeling wordt meestal gezien in termen van groei en verandering. Kijk bijvoorbeeld naar de ontwikkeling (groei) van taligheid bij een peuter. Maar, ontwikkeling is niet elk type groei en verandering. Als een kind zwaarder wordt en groter is dit geen ontwikkeling. Ontwikkelingsgroei en verandering zijn speciaal op 3 manieren, met als voorbeeld de taalontwikkeling.

  1. Deze groei en verandering houden in dat een individu beter is aangepast aan zijn omgeving (als een kind kan zeggen wat hij wil en voelt, helpt hem dat)

  2. De groei verandert van simpel en globaal naar complex en specifiek. Bij taligheid leren kinderen eerst simpele woordjes voor algemene gedachten (‘eten’) en daarna leren ze woorden samen te voegen tot zinnen.

  3. De groei en verandering zijn relatief blijvend. Wanneer een kind een taal leert, is dit permanent.

Naast groei en verandering als aspect van ontwikkeling, is juist ook continuïteit en stabiliteit een aspect van ontwikkeling. Een organisme of individu is namelijk altijd op zoek naar interne stabiliteit.

Kernaspecten van ontwikkelingswetenschap

Normen en individuele verschillen

Ontwikkelingswetenschappers maken vrijwel altijd gebruik van normen: gemiddelde uitkomsten voor bepaalde eigenschappen, zoals bij lengte. Hierdoor kunnen zij aantonen of de ontwikkeling van een individu normaal is. Naast normatieve ontwikkeling moet ook bedacht worden dat variatie tussen individuen bestaat. De gemiddelde leeftijd om te gaan praten en lopen is 1 jaar. Maar sommige kinderen gaan praten met 9 maanden, anderen pas met 29 maanden.

Het constante samenspel tussen biologie en ervaring

Hoewel kinderen ter wereld komen met een genenpakket van hun ouders, zijn slechts enkele kenmerken (waaronder de oogkleur) puur genetisch bepaald. Daartegenover staat dat slechts weinig ervaringen die een kind heeft, een directe invloed hebben op zijn ontwikkeling. Individuele ontwikkeling ontstaat door een samenspel of interactie tussen genetische en ervaringsinvloeden. Zo wordt de aanzet van de puberteit beïnvloed door de voeding die een adolescent krijgt.

Ontwikkeling is dynamisch en wederkerig

Ontwikkeling is niet het resultaat van een omgeving die inwerkt op een individu: mensen creëren hun eigen omgeving (bijvoorbeeld door het kiezen van bepaalde vrienden). Daarbij kunnen zij ook andere mensen aansturen (kinderen vragen van ouders dat zij op een bepaalde manier met hen omgaan).

Ontwikkeling is cumulatief

Om een individu beter te doorzien, helpt het vaak om naar eerdere perioden in zijn leven te kijken. Bijvoorbeeld de kwaliteit van relaties van iemand als kleuter, voor wanneer deze als adolescent een liefdesrelatie aan wil gaan. Ontwikkeling is een opeenstapeling van ervaringen.

Ontwikkeling vindt plaats over de gehele levensduur

Ontwikkeling is een levenslang proces, en verandering en groei is altijd mogelijk. Dit betekent dat iemands levensloop niet vastligt op vroege leeftijd.

Systemen in ontwikkeling

De dynamisch systeem theorie ziet ontwikkeling als een dynamisch, altijd veranderend systeem. Ontwikkeling in 1 gebied kan ook andere gebieden beïnvloeden. Motorische prestaties van een kind kunnen bijvoorbeeld hun psychologische groei sterk beïnvloeden. Kinderen worden pas bang van hoogtes wanneer ze zelf kunnen kruipen. Door het kruipen (motorische ontwikkeling) ziet het kind afstanden beter (cognitieve ontwikkeling), wat resulteert in angst (emotionele ontwikkeling).

Basistheorieën van ontwikkeling

In de 20e eeuw werd de studie van ontwikkeling vooral geleid door ‘klassieke’ theorieën die elk aspect van ontwikkeling wilden verklaren van geboorte tot volwassenheid. Deze klassieke theorieën hebben de basis gelegd voor de ontwikkelingswetenschap van vandaag, maar zijn nu minder invloedrijk. De meest prominente theorie van ontwikkeling is de overtuiging dat ontwikkeling tot stand komt door een samenspel tussen nature en nurture (biologie en opvoeding).

Nature-nurture

Een van de discussies is en blijft: erfenis of ervaring? Deze discussie begon bij Aristoteles, waarna ook de empiristen en nativisten van de 17e en 18e eeuw beroemd werden met het nature-nurture debat. Extreme aanhangers van de erfenis/nature kant (‘hereditarians’) stellen dat individuele verschillen veroorzaakt worden door puur genetische factoren. Extreme empiristen, die de nurture kant aanhangen, stellen juist dat ervaringen de loop van ontwikkeling bepalen. Unieke ervaringen maken individuele verschillen, terwijl bekrachtiging van gedrag door de omgeving zorgt dat er overeenkomsten in gedrag ontstaan (culturele overtuigingen bijvoorbeeld).

Charles Darwin begon in de 19e eeuw een beweging die hing naar de nature kant. Na hem kwam bijvoorbeeld Sigmund Freud met zijn psychoanalytische theorie van persoonlijkheidsontwikkeling, die de biologische, genetische kant ervan benadrukte. Deze wetenschappers die het belang van biologische factoren benadrukken, werden nativisten genoemd. Hun overwicht verdween toen John Watson in 1924 zijn Behaviorist Manifesto publiceerde. Er ontstond een nieuwe stroming: het behaviorisme. Deze stroming benadrukte het tastbare en observeerbare en verwierp daarom verklaringen gebaseerd op biologische factoren. Gedrag werd uitgelegd met behulp van termen als bekrachtiging, uitdoving, beloning en straf. Hierna was het behaviorisme een halve eeuw lang dominant. Maar, weinig onderzoek onder het behaviorisme leverde echt tastbare resultaten op, omdat gedrag niet zo simpel te verklaren bleek als men dacht.

Arnold Gesell bekritiseerde het behaviorisme, en was zelf een maturationist. Gesell bestudeerde jarenlang de ontwikkeling van cognitieve, motorische en sociale vaardigheden bij jonge kinderen. Ironisch genoeg waren het dus niet de behavioristen maar de maturationisten die daadwerkelijk kinderen gingen observeren (hoewel hun conclusies niet veel acceptabeler waren). Gesell stelde dat kinderen vaardiger worden vanwege dezelfde reden als dat ze groter en zwaarder worden: omdat ze ‘rijpen’. Deze benadering valt daarom onder het nativisme.

Interactie en transactie

In 1958 publiceerde Ann Anastasi een paper waarin ze zowel het extreme nativisme als het radicale behaviorisme verwierp. Ze stelde dat de genetische erfenis van kinderen hun intelligentie en persoonlijkheid beïnvloedt, maar dat ook hun ervaringen invloed hebben op hoe ze ontwikkelen. Zij beargumenteerde dat zowel ervaring als erfenis belangrijke aspecten van ontwikkeling zijn. Dit was een interactionistische benadering. Na haar publicatie nam vrijwel iedereen haar perspectief over, hoewel het tot in de jaren ’80 duurde voordat wetenschappers haar stelling serieus gingen onderzoeken. Zo vond men in Nieuw Zeeland dat kinderen verschillend reageren op verwaarlozing, waarbij sommigen veel gevolgen ervan ervaren later in hun leven, en anderen veel minder. Dit werd verklaard door een specifiek genetisch allel.

Het is belangrijk te onthouden dat interactie niet simpelweg het toevoegen is van een genetische en ervaringscomponent. Het resultaat in de interactie kan sterk afwijken van de afzonderlijke ‘ingrediënten’. Bijvoorbeeld bij fysieke ontwikkeling. Erfelijkheid is een belangrijke component: bij studies met identieke tweelingen (100% gedeelde genen) en twee-eiige tweelingen (gemiddeld 50% genen gedeeld) blijkt dat ongeveer 2/3 van de variatie in hoogte en gewicht verklaard kan worden door genen. Maar, ook voeding heeft invloed op de fysieke ontwikkeling. Tegenwoordig is de interactionistische visie opgesplitst in veel gespecialiseerder perspectieven. Zo stelt de ecologische theorie dat de context van opgroeien essentieel is, terwijl de socioculturele visie de cultuur waarin men opgroeit centraal stelt.

Meerdere beïnvloedende bronnen

Kinderen worden beïnvloed door hun interpersoonlijke relaties, de sociale instellingen betrokken in hun leven, hun cultuur en zelfs de historische periode waarin ze opgroeien. De ecologische visie stelt dat kinderen beïnvloed worden door krachten dicht bij (ouders, familie, vrienden) ofwel proximaal, iets verder weg (buurt, werk van de ouders), en nog verder weg maar nog wel invloedrijk (sociale klasse en cultuur), beiden distaal. De distale krachten beïnvloeden het kind via de proximale krachten. Bijvoorbeeld: een lage socio-economische status (distaal) beïnvloed de intellectuele ontwikkeling van het kind via de opvoedmogelijkheden die ouders hebben (proximaal). De meeste kenmerken van ontwikkeling hebben meerdere proximale en distale invloeden. Deze moeten allemaal meegenomen worden: 1 genetische aanlegfactor verklaart niet de ontwikkeling van een kind! De meeste aspecten van ontwikkeling zijn overgedetermineerd, wat inhoudt dat dezelfde uitkomst bereikt kan worden via meerdere wegen. Een aanleg of bepaalde ervaring houdt dus niet per definitie in dat een bepaalde ontwikkeling doorzet. Door deze plasticiteit die mensen hebben, wordt de kans vergroot (evolutionair gezien) dat een individu en dus de soort overleeft: mensen kunnen zich aanpassen aan hun omgeving en door de overdeterminatie wordt voorkomen dat er radicale veranderingen in gedrag plaatsvinden. Helaas betekent het ook dat het verklaren van intelligentie en persoonlijkheid sterk bemoeilijkt wordt.

Stabiliteit en instabiliteit

In de wetenschap van ontwikkeling staat tijd centraal, en daarin de verandering of het stilstaan van gedachten, gevoelens en gedrag. Stabiliteit is de consistentie van individuen in een bepaalde karakteristiek. Bij stabiliteit in taalontwikkeling, bijvoorbeeld, hebben kinderen een hoog niveau van taligheid in vergelijking met anderen, en dit houden ze vol tot een later tijdstip. Continuïteit beschrijft een gemiddelde consistentie op groepsniveau: als de karakteristiek gemiddeld genomen verandert, is dit discontinuïteit. Samengevat kan het ontwikkelingstraject van een karakteristiek elke combinatie van individuele stabiliteit/instabiliteit met groeps- continuïteit/discontinuïteit bevatten. Als alle kinderen meer vocabulaire krijgen als ze ouder worden, dan is vocabulaire discontinue. Als binnen die groep kinderen met een hoger vocabulaire op jonge leeftijd ook een hoger vocabulaire hebben op oudere leeftijd, dan is vocabulaire stabiel. Samengenomen is vocabulaire stabiel en discontinue.

Huidige ontwikkelingswetenschap

In wetenschap gaan theoretische raamwerken nauw samen met de methodologie waarmee dingen worden onderzocht. De kennis van ontwikkeling is bijvoorbeeld sterk afhankelijk van de methoden die beschikbaar zijn. In het boek staat ontwikkeling centraal, en in de ontwikkeling van de mens speelt socialisatie een grote rol. Deze term houdt in: het bewust proberen te beïnvloeden van andermans gedrag, en het is ook wel sociale interactie te noemen. Als de term zo gedefinieerd wordt, kunnen zelf foetussen invloed uitoefenen op hun ouders. Ontwikkeling is dus een wederkerig proces: kinderen krijgen input van hun omgeving, maar kinderen zelf dragen ook bij aan de ontwikkeling van hun ouders, broertjes en zusjes en anderen om hen heen. Naast de invloed van socialisatie spelen ook genen een rol. Genetische facturen kunnen zorgen voor een bepaalde aanleg voor karakteristieken. Slechts zelden is een genetische factor direct verantwoordelijk voor een bepaalde conditie, meestal wordt alleen de neiging tot een bepaald gedrag bepaald. Zo hebben wetenschappers ontdekt dat schizofrenie voorkomt bij slechts een deel van de mensen met een genetische aanleg ervoor. Mensen met een bijzonder steunende omgeving hebben wel de genetische aanleg, en kunnen die ook doorgeven aan hun kinderen, maar krijgen zelf niet de stoornis. Een ander voorbeeld van gen-omgeving interactie is het fenylketonurie syndroom (PKU); hierbij krijgt het kind ernstige verstandelijke beperkingen. Dit komt tot stand doordat het kind door een genetische afwijking het aminozuur fenylalanine niet kan afbreken. Naarmate dit zuur opbouwt in de hersenen, wordt er grotere schade aangebracht. Maar, als de stoornis bij geboorte wordt vastgesteld kan het kind op een speciaal dieet worden gezet (zonder fenylalanine), waardoor het een normale intelligentie behoudt. In het geval van PKU is slechts 1 gen betrokken, maar meestal wordt een persoonlijkheidsaspect door zeer veel genen beïnvloed. Dit betekent dat een bepaalde persoonlijkheidstrek in verschillende types en mate van aanleg voorkomt. Een persoon is niet X of niet-X, maar er is een continuïteit in karakteristieken.

Intelligentie en persoonlijkheid liggen niet vast vanaf jonge leeftijd. Ervaringen in het leven kunnen alle psychologische functies beïnvloeden. Genetische verschillen hebben daarbij invloed op hoe ervaringen een individu kunnen veranderen. Ten slotte heeft het gedrag van een individu ook weer invloed op hoe hij of zij behandeld wordt. Neem een kind dat niet graag geknuffeld wordt. De meeste ouders zullen de afwijzing van hun kind zien als een belediging en reageren met vijandigheid of teruggetrokkenheid. Dit zal het gedrag en dus de ontwikkeling van het kind beïnvloeden. Omgevingsinvloeden zijn net als genetische invloeden zeer complex. Denk bijvoorbeeld aan klassieke en operante conditionering, zoals de leertheoretici die hebben beschreven. Zij toonden aan dat gedeeltelijke bekrachtiging (soms wel, soms niet) effectief is om langetermijn veranderingen door te voeren. Ook vonden zij dat directe straf of beloning na gedrag ideaal is. Ook door observationeel leren kunnen kinderen nieuwe kennis opdoen. Hierbij imiteren kinderen andermans gedrag, ook zonder beloning. De sociaal leren theoretici benadrukken hiernaast de rol van individuele cognitieve en motivationele factoren bij het leren van nieuw gedrag. Kinderen kijken bijvoorbeeld naar gedrag van individuen van hun geslacht (same-gender models) om te imiteren, en negeren gedrag van het tegengestelde geslacht. Kinderen die een speciale band hebben met een van hun ouders, zullen ook die ouder sneller nadoen of volgen.

De layout van het boek

Het boek bestaat uit 2 delen. De eerste hoofdstukken beschrijven de geschiedenis van de ontwikkelingswetenschap en introduceren hoe empirisch onderzoek naar ontwikkeling wordt uitgevoerd. In het tweede deel wordt de ontwikkeling van hersenen, lichaam, motorische vaardigheden, perceptie, cognitie en taal besproken. Hoewel deze in aparte hoofdstukken toegelicht worden, moet wel onthouden worden dat in feite alle onderdelen van ontwikkeling aan elkaar gekoppeld zijn. In hoofdstuk 2 wordt de filosofische oorsprong van ontwikkelingswetenschap besproken, met de nadruk op de contextuele systeemvisie van Lerner en collega’s. Door de tijd heen zijn verschillende definities van ontwikkeling tot stand gekomen, en ook verschillende manieren waarop ontwikkeling is neergezet (nature vs nurture, stabiliteit vs instabiliteit etc.). Het hoofdstuk eindigt met een discussie over pure theorie versus het toepassen in de echte wereld. In hoofdstuk 3 wordt besproken hoe een cultureel perspectief op ontwikkeling kennis kan beïnvloeden. Cultuur gaat nauw samen met elk aspect van menselijke groei, en ontwikkelingswetenschappers moeten cultuur dus in het oog houden. In hoofdstuk 4 wordt uiteengezet welke manieren wetenschappers gebruiken om empirisch bewijs te verzamelen en te analyseren. Omdat het meeste onderzoek naar ontwikkeling bij kinderen wordt gedaan, worden ook ethische issues besproken. In het tweede deel worden diverse delen van ontwikkeling besproken. De hersenen bevatten zo’n 100 biljoen cellen. In hoofdstuk 5 wordt de kennis op het gebied van neurowetenschap beschreven. Ook de genetische factoren komen hier aan bod. Het zenuwstelsel (hersenen, ruggengraat en zenuwen) integreert alle informatie die het lijf binnenkomt en zendt ook informatie uit naar alle delen van het lichaam. Het is ook de locatie van bewuste gedachten, emoties en responsen. Hoofdstuk 6 beschrijft fysieke en motorische vaardigheden en de ontwikkeling daarvan. Daarbij wordt toegelicht dat de studie naar beweging ook van belang is bij het begrijpen van de psychologie van het individu. Doordat het kind beter leert bewegen, krijgt het meer contact met de omgeving en kan het meer ervaringen opdoen. Hoofdstuk 7 bekijkt de issues rondom perceptueel functioneren voor de psychologische ontwikkeling. Hierbij komen de vijf zintuigen aan bod. Hoofdstuk 8 gaat verder met zintuiglijke informatie en bekijkt de interpretatie en het gebruik van deze informatie. Met name de theorie van Piaget staat hierbij centraal; deze stelt dat de manier waarop wij de wereld waarnemen verandert door ontwikkeling, en niet door het langzaamaan vergaren van informatie. In hoofdstuk 9 wordt de taalontwikkeling besproken. Dit wordt wel gezien als de grootste overwinning voor een kind. Kinderen leren zeer snel hoe ze zichzelf door spraak kunnen uitdrukken. Omdat taal symbolisch is, legt het de basis voor verder abstract probleem-oplossen en cognitie. De schrijver beschrijft de zes componenten van taal: gehoor- en articulatieontwikkeling, lexicale en grammaticale ontwikkeling, en vervolgens communicatie en geletterdheid.

Conclusie

De ontwikkelingswetenschap heeft een grote invloed op hoe mensen opgroeien en hoe de samenleving functioneert. Kennis over welk gedrag typisch of juist atypisch is, geeft ouders informatie over hun kind. Ook kan het leerkrachten helpen om leeftijdsadequate curricula te ontwikkelen. Daarnaast helpt het therapeuten om betere behandelingen te ontwikkelen.

Wat zijn concepten en theorieën betreffende cognitieve ontwikkeling? - Chapter 2

Het begrip ontwikkeling

De term ‘ontwikkeling’ is een lastige. Verschillende wetenschappers kunnen dezelfde data bekijken en het toch oneens zijn of er ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Dit hoofdstuk bespreekt het concept van ontwikkeling in het verleden en het heden. Oude concepten van ontwikkeling waren gerelateerd aan Cartesiaanse filosofische ideeën; dat houdt in dat er een splitsing in aannames was: nature versus nurture, continuïteit versus discontinuïteit en stabiliteit versus instabiliteit. De theorieën van vandaag de dag hebben deze gespleten aannames verworpen. Zij gebruiken concepten van de ontwikkelingssysteem theorieën, waarbij ontwikkeling een proces is van fusies of het samengaan van meerdere niveaus van functioneren. Hierbij is er wederzijdse beïnvloeding tussen deze niveaus (biologie, samenleving, cultuur etc.), volgens bijvoorbeeld Bronfenbrenners systeem.

De huidige ontwikkelingstheorie houdt wel een andere splitsing in: namelijk die van basiswetenschap versus toepassing. Volgens het ontwikkelingssysteem is altijd een bepaalde vorm van plasticiteit of verandering mogelijk binnen het systeem (genaamd temporaliteit). Deze verandering heeft vervolgens effect op de wederkerige relatie tussen individu en context. Theoretische pogingen om ontwikkeling te veranderen maken gebruik van deze wederkerige relatie: men kan het basisproces van de menselijke ontwikkeling testen, maar ook de levensloop, door bijvoorbeeld families of samenlevingen aan te pakken.

De aannames van

Read more