Samenvatting bij Personality Psychology: Domains of Knowledge About Human Nature - Larsen & Buss - 5e druk


Wat is persoonlijkheid? - Chapter 1 (5)

Persoonlijkheid is een veelzijdig begrip. Persoonlijkheid wordt omschreven als een verzameling geordende en relatief stabiele psychologische karaktereigenschappen en mechanismen. Deze eigenschappen en mechanismen beïnvloeden de interactie met aspecten van de intrapsychische, fysieke en sociale omgeving van een individu. Hieronder volgt een uitgebreidere uitleg van deze definitie.

Allereerst zijn psychologische karaktereigenschappen eigenschappen die een persoon voor langere tijd kenmerken en die personen van elkaar onderscheiden. Karaktereigenschappen worden vaak beschreven door middel van adjectieven zoals vrolijk, arrogant of chaotisch. Ze omschrijven de gemiddelde tendens van een persoon. Zeer spraakzame personen zullen bijvoorbeeld gemiddeld genomen meer gesprekken starten dan mensen die minder spraakzaam zijn.

Bij onderzoek naar persoonlijkheidseigenschappen worden vier soorten vragen gesteld:

  • Hoeveel eigenschappen bestaan er?
  • Hoe zijn ze georganiseerd?
  • Wat is de oorsprong van de iegenschappen?
  • Wat zijn de correlaties en gevolgen van eigenschappen?

De drie functies van karaktereigenschappen zijn het omschrijven van mensen, het verklaren van gedrag en het voorspellen van toekomstig gedrag. Psychologische mechanismen hebben meer te maken met de innerlijke verwerking van persoonlijkheid. De meeste psychologische mechanismen bestaan uit drie processen:

  • Het invoerproces: hierbij wordt de persoon geconfronteerd met een situatie.

  • Nadenken is het tweede proces waarbij een persoon alle opties overweegt en een beslissing maakt.

  • Het uitvoerproces: het proces waarbij de persoon handelt in de situatie.

Vooral karaktereigenschappen, maar ook de psychologische mechanismen, hebben een grote invloed op de manier waarop een persoon zijn leven leidt, waarop iemand naar zichzelf kijkt, hoe iemand naar anderen kijkt en de doelen die iemand zichzelf in het leven stelt.

In de hierboven gegeven definitie van persoonlijkheid wordt ook vermeld dat de karaktereigenschappen en mechanismen geordend zijn. Dit wil zeggen dat het niet zomaar een verzameling van eigenschappen is, maar dat de eigenschappen onderling aan elkaar gekoppeld zijn. Deze ordening van de persoonlijkheid is bijvoorbeeld te zien in het maken van beslissingen: afhankelijk van de omstandigheden hanteert men verschillende beslissingsregels die voortkomen uit de persoonlijkheidseigenschappen. Bovendien zijn deze eigenschappen, vooral vanaf de volwassenheid, relatief stabiel.

Het opvallende aan de persoonlijkheidspsychologie is dat het zich richt op interne factoren die gedrag veroorzaken, terwijl in de sociale psychologie juist wordt gekeken naar externe factoren zoals de omgeving. Een ander karakteristiek aspect van persoonlijkheidspsychologie is dat het geen kerntheorie kent waar alle onderzoekers op voortbouwen, zoals de evolutietheorie dat is in de biologie. Sigmund Freud probeerde de psychoanalyse wellicht als kerntheorie voor de persoonlijkheidspsychologie op te zetten, maar is daar niet in geslaagd.

Drie niveaus van persoonlijkheidsanalyse

Kluckhohn en Murray stelden in 1948 drie niveaus van analyse voor persoonlijkheid vast:

  1. Het niveau van de menselijke aard (human nature level). Hierin worden karaktereigenschappen en mechanismen geanalyseerd die kenmerkend zijn voor de mens als soort. Een goed voorbeeld is het vermogen om een taal te leren.

  2. Het niveau van individuele- en groepsverschillen. Sommige mensen houden van stilte en anderen weer van drukte. Er zijn vele dimensies die de individuele verschillen duidelijk maken waardoor elke persoon weer anders is, maar ook gelijkenissen aanwezig zijn op sommige vlakken. Persoonlijkheid kan onderzocht worden door te kijken naar verschillen tussen groepen. De ene groep heeft weer bepaalde persoonlijkheidskenmerken die aanwezig zijn maar verschillend in vergelijking met een andere groep. Verschillen zijn mogelijk veroorzaakt door leeftijd of socio-economische achtergrond.

  3. Het niveau van individueel uniek zijn. Hierbij gaat het om de gedachte dat ieder mens uniek is.

Er zijn twee methoden voor onderzoek naar verschillen tussen individuen of groepen, namelijk de nomothetische methoden en de idiografische methode. Onderzoek volgens de nomothetische methode heeft veelal te maken met het vergelijken van statistieken van verschillende groepen. Het wordt vaak gebruikt om meer te weten te komen over algemene menselijke karaktereigenschappen. De idiografische methode concentreert zich op een enkel individu en resulteert meestal in een biografie of casusbeschrijving van een enkel individu. De meeste grote persoonlijkheidstheorieën hebben betrekking op het niveau van de menselijke aard, terwijl het meeste onderzoek tegenwoordig wordt gedaan naar individuele- en groepsverschillen.

Een gebrek in het veld

In het veld is er een brug tussen het niveau van menselijk gedrag en het niveau van groepsgedrag. Hierdoor is er een kloof tussen de grote theorieën van persoonlikjheid en het hedendaagse onderzoek naar persoonlijkheid. Psychologen hebben de neiging om maar één perspectief te hanteren. Die losse perspectieven zijn waardevol, maar geen enkele theorie gezien vanuit één perspectief is voldoende om het volledige gedrag van mensen te verklaren.

Zes kennisdomeinen

Persoonlijkheid is moeilijk te onderzoeken omdat het zeer ingewikkeld en veelomvattend is. Om orde te scheppen in dit onderzoeksveld is de persoonlijkheidspsychologie daarom verdeeld in zes kennisdomeinen:

  • Het dispositionele domein: binnen dit domein zijn onderzoekers op zoek naar belangrijke verschillen tussen individuen. Men onderzoek welke disponerende factoren ten grondslag liggen aan die verschillen en hoe ze zich ontwikkelen.

  • Het biologische domein: de basis van dit domein is de gedachte dat de mens een biologisch systeem is dat gedrag, gedachten en emoties produceert met behulp van onder andere de hersenen en zenuwen. Het biologische domein kent drie onderzoeksgebieden, namelijk de genetica, evolutie en psychofysiologie. De psychofysiologie houdt zich bezig met persoonlijkheid in termen van het functioneren van het zenuwstelsel.

  • Het intrapsychische domein: dit domein betreft de mentale mechanismen van de persoonlijkheid. Veel van deze mechanismen vinden plaats in het onderbewustzijn. Het domein houdt zich bezig met verdedigingsmechanismen en heeft wat betreft theorieën veel overeenkomsten met de psychoanalytische theorie van Freud. Freud beargumenteerde dat seksuele en agressieve instincten zorgen voor de intrinsieke motivatie van de mens om activiteiten te ondernemen. Tegenwoordig is deze Freudiaanse theorie herzien en gemoderniseerd.

  • Het cognitieve ervaringsdomein: dit domein spitst zich toe op cognitie en subjectieve ervaringen, gevoelens, overtuigingen en wensen. Hoe we onszelf zien, het zelf concept, is een belangrijke ontwikkeling. Zijn we aardig of vervelend, succesvol of niet? Zien we onszelf later trouwen en kinderen krijgen? Intelligentie speelt hierbij ook een grote rol, hoe ontstaan verschillen in intelligentie bij mensen?

  • Het sociale en culturele domein: in dit domein gaat men ervan uit dat er een wederzijdse beïnvloeding plaatsvindt tussen persoonlijkheid en de omgeving. In dit domein worden de verschillen binnen culturen onderzocht, omdat verschillende persoonlijkheden voor verschillende sociale interacties kunnen zorgen. Ook worden verschillen tussen culturen onderzocht, omdat verschillende persoonlijkheden door verschillende culturele beïnvloeding kunnen ontstaan.

  • Het aanpassingsdomein: de kerngedachte van dit domein is dat persoonlijkheid een belangrijke rol speelt in hoe mensen omgaan met levensgebeurtenissen. In dit domein is bijvoorbeeld bevonden dat persoonlijkheid gelinkt is aan de gezondheid (moeilijke situatie kan leiden tot overmatig alcoholgebruik). Ook behoort tot dit domein dat bepaalde persoonlijkheidstrekken gerelateerd zijn aan het slecht kunnen aanpassen (aan bijvoorbeeld sociale situaties) en als persoonlijkheidsstoornis worden aangeduid.

Persoonlijkheidstheorieën

Een goede persoonlijkheidstheorie is een soort gids voor onderzoekers, organiseert bevindingen en kennis en maakt voorspellingen. Om een persoonlijkheidstheorie te evalueren zijn vijf wetenschappelijke standaarden ontwikkeld:

  1. Omvattendheid: is de theorie overkoepelend voor veel empirische data?

  2. Heuristische waarde: leidt de theorie naar nieuwe ontdekkingen?

  3. Testbaarheid: is de theorie empirisch te testen?

  4. Spaarzaamheid (parsimony): bevat de theorie enkele of een groot aantal aannames? Als er sprake is van een klein aantal aannames, is de theorie hoog in parsimony.

  5. Verenigbaarheid met andere wetenschappelijke domeinen: een theorie moet overeenkomen met bevestigde theorieën in andere wetenschappelijke gebieden.

Hoe kan persoonlijkheid worden gemeten? - Chapter 2 (5)

 

Om gegevens over een persoon te verkrijgen, zijn bepaalde bronnen nodig. Er zijn een aantal bronnen en data met bijbehorende technieken te onderscheiden, namelijk self-report data, observer-report data, test data en life-outcome data. Deze verschillende soorten data zullen hieronder behandeld worden.

Bronnen van data

Self-report data (S-data)

Informatie over de persoon in kwestie kan op veel verschillende manieren worden verzameld. Informatie die direct van de participant komt, wordt self-report data genoemd. De informatie wordt verzameld met behulp van onderzoeken en vragenlijsten. Ondanks het feit dat de verkregen informatie niet altijd even betrouwbaar is (omdat participanten sociaal wenselijk antwoorden of omdat ze niet genoeg zelfkennis hebben), blijft het de meest gebruikte methode om persoonlijkheidsonderzoek uit te voeren. De antwoorden die de persoon namelijk zelf geeft, is informatie waar niemand anders bij kan. Onderzoekers zijn geïnteresseerd in deze informatie, en kunnen dus niet zonder deze manier van onderzoek.

Er zijn verschillende soorten vragenlijsten. Ongestructureerde vragenlijsten bevatten open vragen en gestructureerde vragenlijsten bevatten meerkeuze vragen. Een goed voorbeeld van een ongestructureerde vragenlijst is de Twenty Statements test. Hierbij moet twintig keer het zinnetje “ik ben….” aangevuld worden. Aan de antwoorden zelf en de volgorde waarin de antwoorden gegeven worden, kan veel over iemands persoonlijkheid worden afgelezen. De Adjective Checklist of de Likert rating scale zijn voorbeelden van gestructureerde vragenlijsten, waar de persoon een aantal keuzes heeft om uit te kiezen. Verder bestaan de NEO personality inventory en de California Psychological Inventory (CPI) uit uitspraken over de persoon zelf, waarvan hij op een scoreschaal moet aangeven in welke mate ze op hem van toepassing zijn. Meestal gebeurt dit aan de hand van een 5- of 7-punts schaal.

Een nieuwe methode in persoonlijkheidsonderzoek die gebaseerd is op self-report data is experience sampling. Hierbij wordt een groep proefpersonen voor een lange periode gevraagd bij te houden hoe ze zich elke dag geestelijk of lichamelijk voelen. Aan de hand van deze gegevens kan men zien hoe stemming zich over langere tijd ontwikkelt, of er significante verschillen zijn per persoon en of er wellicht een patroon voor bepaalde groepen mensen te vinden is.

Observer-data (O-data)

Onderzoekers maken vaak gebruik van de mensen die een proefpersoon om zich heen heeft in zijn dagelijks leven. Zij kunnen de onderzoeker voorzien van belangrijke informatie over de proefpersoon die de hij of zij zelf niet kan geven, zoals de indruk die de proefpersoon maakt op anderen of welke positie hij inneemt in een groepshiërarchie. Een ander voordeel van observer-data is dat de onderzoeker gebruik kan maken van meerdere waarnemers waardoor de kans op een nauwkeurig beeld van de persoon relatief groot is, dit wordt ook wel de inter-rater betrouwbaarheid genoemd.

Voor het kiezen van goede observatoren zijn er twee opties. De ene optie is om professionals te kiezen die de persoon objectief kunnen waarnemen, de andere optie is om familie en vrienden van de persoon te vragen. Bij onderzoeken waar professionals geraadpleegd worden, wordt meestal onderzoek gedaan naar groepen.

Om achter intieme gedragingen en karaktereigenschappen van de proefpersoon te komen, wordt gebruik gemaakt van de mensen die dicht bij de proefpersoon staan. Voor onderzoekers is deze informatie waardevol, omdat deze niet door professionals gegeven kan worden. Door naasten van de proefpersoon te raadplegen kunnen ook meerdere kanten van de persoonlijkheid van de proefpersoon worden onderzocht omdat een persoon zich tegenover verschillende mensen verschillend gedraagt. Een nadeel aan het kiezen van observatoren die de proefpersoon kennen, is dat ze door hun intieme relatie met de proefpersoon bevooroordeeld kunnen zijn. Een moeder wil bijvoorbeeld niets negatiefs over haar kind vertellen, of een vriend heeft nooit goed op bepaalde eigenschappen van de proefpersoon gelet.

1Het soort waarneming

Als de observatoren zijn gekozen, moet ook de omgeving waarin het onderzoek zal plaatsvinden gekozen worden. Welke omgeving het meest geschikt is, hangt van veel aspecten van het onderzoek af. In een natuurlijke omgeving kan de onderzoeker de participant in een realistische context waarnemen, bijvoorbeeld bij de persoon thuis. Het nadeel hiervan is dat de omgeving niet gecontroleerd kan worden. In een gecontroleerde omgeving, zoals een laboratorium is het aspect van realiteit afwezig. Een onderzoeker moet hier altijd rekening mee houden bij het kiezen van de omgeving.

Test-data (T-data)

Een derde vorm van onderzoek data is test-data. Bij deze onderzoeksmethode wordt een gestandaardiseerde test gebruikt om te zien hoe verschillende mensen reageren op een identieke testsituatie. De onderzoekers willen hier onderzoeken welke eigenschappen in een persoonlijkheid voor bepaalde gedragingen zorgen. Het is hierbij belangrijk dat de proefpersoon het doel van het onderzoek niet weet.

Megargee deed een interessant experiment naar dominantie. Hij wilde weten hoe dominantie het nemen van de leiding in bepaalde situaties beïnvloedde. Magargee onderzocht een grote groep mannen en vrouwen op dominantie en verdeelde ze op basis daarvan in vier soorten paren van twee:

  • Dominante man met niet-dominante vrouw.

  • Dominante man met niet-dominante man.

  • Dominante vrouw met niet-dominante man.

  • Dominante vrouw met niet-dominante vrouw.

Hij gaf de paren een opdracht waarbij ze zelf moesten bepalen wie de leiding nam. Uit dit onderzoek bleek dat bij de tweede groep 75%, bij groep vier 70% en bij groep één 90% van de dominanten de leiding nam. Het was verrassend dat bij groep drie maar 20% van de dominante vrouwen de leiding nam. De conclusie die werd getrokken was gebaseerd op traditionele rolpatronen, dit bleek echter geheel onjuist toen de bandopnames van het onderzoek werden bekeken. Uit de opnames bleek dat de vrouwen de mannen hadden gedwongen de leiding te nemen. Hieruit blijkt dat mannen en vrouwen hun dominantie op een andere manier uiten.

Uit dit onderzoek zijn een aantal belangrijke punten over laboratoriumonderzoek te halen. Zo is persoonlijkheid te observeren in een laboratorium, maar wel als de omstandigheden goed zijn. Het onderzoek maakt ook duidelijk dat er makkelijk een verkeerde conclusie getrokken kan worden, als een detail over het hoofd wordt gezien. Tot slot laat het zien dat er vaak verbanden te leggen zijn tussen S-data en T-data, die de uitkomsten van beide versterken.

Een nadeel aan T-data is dat proefpersonen hun gedrag kunnen aanpassen aan wat zij denken dat onderzocht wordt. Daarnaast is het moeilijk om na te gaan of de proefpersoon het experiment op dezelfde manier interpreteert als de onderzoeker. Tenslotte is er het probleem dat de proefpersoon en onderzoeker contact hebben. Het kan namelijk gebeuren dat de onderzoeker het gedrag van de proefpersoon onbewust beïnvloedt, wat de resultaten van het onderzoek op een negatieve manier kan vertekenen.

De belangrijkste voordelen van T-data zijn dat bepaald gedrag ontlokt kan worden, dat de onderzoeker de omgeving kan controleren en dat specifieke hypotheses getest kunnen worden.

Fysiologische data

Volgens T-data is een andere belangrijke bron van informatie de lichamelijke gesteldheid van een proefpersoon tijdens bepaalde gebeurtenissen. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek onder mannelijke psychopaten in de gevangenis. Er werd onderzocht of deze psychopaten dezelfde mate van angst hebben als “normale” mensen. Dit werd gedaan met behulp van de eyeblink startle reflex. Deze reflex houdt in dat mensen bij schrik knipperen met de ogen, de kin naar de borst brengen en diep inademen. De theorie is dat iemand die bang is gemaakt, vervolgens sneller reageert volgens het hiervoor genoemde patroon. Bij psychopaten bleek echter dat dit patroon niet sneller voorkomt. Hieruit kan geconcludeerd worden dat psychopaten geen normale angst hebben en ook geen normale vorm van schuldgevoel. Daardoor kunnen ze makkelijker tot criminele activiteiten overgaan.

Een andere manier om fysiologische data te verkrijgen is door middel van functional magnetic resonance imaging (fMRI). Hiermee wordt duidelijk welke gebieden er in de hersenen actief zijn bij het ondergaan van bepaalde stimuli. fMRI kan grote hoeveelheden ijzer meten, die meegevoerd worden door de zuurstof in het extra bloed dat naar het actieve gebied in de hersenen stroomt. Een nadeel van fMRI is dat eerst de activiteit in de hersenen tijdens rust gemeten moet worden. Deze is echter anders bij mannen dan bij vrouwen. Een voordeel is dat het onmogelijk is om reacties na te bootsen.

Projectieve technieken

Projectieve technieken zijn nog een andere vorm van t-data. De proefpersoon krijgt bijvoorbeeld inktvlekken te zien en moet vervolgens vertellen wat hij daar in ziet. De theorie hier achter is dat wat de persoon in de inktvlek ziet, direct in contact staat met zijn onbewuste (Rorschach test). Deze methode wordt als T-data gezien omdat er gebruik gemaakt wordt van een standaardsituatie waarin iedereen dezelfde test en instructies krijgt. Aan de andere kant kun gezegd worden dat het geen T-data is omdat de resultaten niet gestandaardiseerd te meten zijn, omdat elke patiënt weer wat anders kan zien in de inktvlekken.

Life outcome data (L-data)

L-data geven informatie aan de hand van gebeurtenissen en activiteiten in iemands leven. L-data kunnen verkregen worden in openbare archieven met informatie over huwelijken, scheidingen en verkeersovertredingen. Een psycholoog kan aan de hand van S-data en O-data de L-data voorspellen. Met O-data kan bijvoorbeeld de agressiviteit van kinderen in kaart gebracht worden. Dertig jaar later kan dan L-data verzameld worden. Hierna wordt gekeken of er verbanden gelegd kunnen worden tussen de eerder verkregen O-data en de huidige toestand. L-data over bijvoorbeeld verkeersovertredingen worden door verzekeringsmaatschappijen gebruikt om de hoogte van de premie voor een autoverzekering te bepalen. L-data hebben echter niet alleen met persoonlijkheid te maken, maar ook met geslacht, ras, en de mogelijkheden die iemand krijgt in het leven. Deze factoren hebben allemaal invloed op een (on)succesvolle levensloop..

Bij het gebruik van meerdere bronnen binnen één onderzoek (door bijvoorbeeld self-report en observatie) is het belangrijk uit te zoeken of de uitkomsten met elkaar overeenkomen. Wanneer de bronnen in grote mate met elkaar overeenkomen, meten ze hetzelfde persoonlijkheidsaspect. Wanneer de uitkomsten in mindere mate met elkaar overeenkomen, kan dit duiden op een moeilijk observeerbaar fenomeen of op beperkingen van één of meerdere bronnen. Een oplossing voor het laatste is het toepassen van triangulation. Dit houdt in dat na afloop van het onderzoek verschillende andere bronnen gebruikt worden en dat deze vergeleken worden met het eerdere resultaat. Een voorbeeld hiervan is het gebruiken van fysiologische instrumenten na toepassing van self-report.

Maatstaven voor meetinstrumenten

Om te bepalen hoe goed meetinstrumenten zijn, moet er bij elk onderzoek gekeken worden naar de betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid van het instrument.

Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid gaat over de mate waarin een meting het ware niveau van de eigenschap meet; of het steeds hetzelfde meet. Drie manieren om betrouwbaarheid te bepalen zijn:

  • Herhaalde meting: hierbij wordt een meting na een bepaalde tijd herhaald, als dezelfde uitkomst gezien wordt of de voor en na scores hoog gecorreleerd zijn, zal de betrouwbaarheid van de test verhogen. Deze manier wordt test - retest reliability genoemd.

  • De items van een test correleren: bij hoge correlatie is er een hoge interne consistentie.

  • Metingen door meerdere observatoren: bij een hoge correlatie is er een hoge inter-beoordelaar betrouwbaarheid.

Respons set

Als deelnemers vragen beantwoorden, nemen psychologen aan dat ze antwoorden op de vragen van de vragenlijst. Het kan echter voorkomen dat mensen anders antwoorden dan op basis van de inhoud van de vraag. Deze neiging noemt men ook wel response sets of niet-inhoudsantwoorden (non-concent responding). Voorbeelden van respons sets zijn:

  • Ja-zeggen (acquiescence): neiging om het met de vragen eens te zijn.

  • Extreem antwoorden (extreme responsing): de neiging om aan het einde van de schaal te antwoorden, bijvoorbeeld 'zeer mee eens' of 'zeer mee oneens'.

  • Sociale wenselijkheid: de neiging om op zo'n manier te antwoorden dat je een goede indruk maakt. Er zijn twee ideeën over de interpretatie van sociale wenselijkheid. Het eerste idee is dat het een fout is en zou moeten worden verwijderd. Het tweede idee is dat het een deel is van andere wenselijke persoonlijkheidstrekken, zoals vrolijkheid en consciëntieusheid. Er zijn een aantal manieren om in vragenlijsten om te gaan met sociale wenselijkheid:

    • Ten eerste kan de sociale wenselijkheid verwijderd worden via statistische tests. Er zijn een aantal vragenlijsten om de neiging van mensen om sociaal wenselijk te antwoorden te meten, die kunnen gebruikt worden om de scores op de bedoelde vragenlijst aan te passen

    • Ten tweede kunnen er vragenlijsten ontworpen worden diem inder kwetsbaar zijn voor sociale wenselijkheid

    • Ten derde kunnen de vragen zo geformuleerd worden dat mensen minder de neiging hebben om sociaal wenselijk te antwoorden. Bijvoorbeeld in plaats van 'Ik voel me soms goed als mijn beste vriendin op een toets slecht scoort' de vraag 'Soms helpt het falen van anderen me iets beter te voelen over mezelf'.

    • Ten vierde kan sociaal wenselijkheid geminimaliseerd worden door geforceerde-keuze vragenlijsten (forced choice). De participanten moeten dan kiezen tussen statements die even sociaal wenselijk of onwenselijk zijn.

Validiteit

Validiteit is de mate waarin een test meet wat het beoogt te meten. Validiteit kan op vijf manieren beoordeeld worden:

  • Face validiteit: lijkt de test op het eerste gezicht te meten wat het zou moeten meten?

  • Predictieve validiteit: voorspelt de test criteria die onder het construct vallen?

  • Convergente validiteit: correleert een test met andere metingen waarmee het zou moeten correleren? Bij een hoge correlatie, is er een hoge convergente validiteit.

  • Discriminantie validiteit: correleert een test niet met een heel ander construct dan het construct van de test? Bij een lage correlatie met andere constructen is er een hoge discriminantie validiteit.

  • Construct validiteit: dit is de breedste vorm van validiteit. Hier wordt aan voldaan wanneer al de andere validiteittypes niet worden geschaad. Persoonlijkheidsvariabelen zijn theoretische constructen.

Generaliseerbaarheid

Er is sprake van een hoge generaliseerbaarheid wanneer het instrument valide blijkt in verschillende situaties, bijvoorbeeld in verschillende groepen of in andere omstandigheden. Je kan dan stellen dat jouw steekproef overeenkomt met de populatie.

Het ontwikkelen van een test

Voordat een test toegepast kan worden, is er maanden of jarenlang onderzoek naar gedaan. Maar hoe wordt een test precies ontwikkeld? Het ontwikkelen van een schaal bestaat uit vier stappen:

  • In de eerste stap stelt de onderzoeker de conceptuele definitie vast. In deze definitie wordt helder beschreven wat de onderzoeker wil meten, wat hij minder belangrijk vindt en wat hij niet wil meten.

  • De onderzoeker ontwikkelt items die het vastgelegde construct adequaat kunnen meten. Er worden veel items bedacht, gewijzigd en vervolgens geschrapt zodat uiteindelijk de beste items overblijven.

  • De derde stap bestaat uit het testen van de items in focus groups. Deze groepen bestaan uit personen die representatief zijn voor de populatie waarin de test afgenomen zal worden. Na het ontvangen van de feedback van deze personen, worden de items aangepast.

  • De vierde stap bestaat uit een pilot study, waarna de betrouwbaarheid en validiteit van de test vastgesteld wordt. Ook zal de test worden herzien en geïmplementeerd.

De drie basis onderzoeksontwerpen

Experimenteel onderzoek

Als men de oorzakelijkheid tussen twee variabelen wil aantonen, maakt men vaak gebruik van experimentele methodes. Om causaliteit aan te tonen, moet aangetoond kunnen worden dat een bepaalde variabele verandert onder invloed van een andere variabele. Om dit te kunnen onderzoeken moet de experimentele methode aan een tweetal eisen voldoen:

  • De variabelen moeten gemanipuleerd kunnen worden. De persoon moet denken dat hij de manipulator is terwijl hij eigenlijk gemanipuleerd wordt.

  • De subjecten moeten gelijk zijn aan elkaar, zodat de resultaten na afloop van het experiment kunnen worden vergeleken. Dit wordt gedaan door middel van willekeurige toewijzing of counterbalancing (De ene helft krijgt eerst de placebo en dan het echte medicijn en de andere groep andersom).

De variabelen die worden gebruikt in het onderzoek kunnen onderverdeeld worden in afhankelijke en onafhankelijke variabelen. De afhankelijk variabele zal beïnvloed worden door een andere variabele in het onderzoek en hierdoor veranderen van waarde. De onafhankelijke variabele beïnvloed vaak de afhankelijk variabele en blijft stabiel.

Correlationeel onderzoek

In een correlationeel onderzoek worden ook verbanden tussen twee of meerdere variabelen onderzocht, maar in tegenstelling tot de experimentele onderzoeken wordt er bij correlationeel onderzoek niet gemanipuleerd. De meest gebruikte statistieke procedure die bij correlationeel onderzoek wordt gebruikt, is de correlatiecoëfficiënt. Een correlatiecoëfficiënt kan fluctueren van +1 tot -1. +1 geeft een perfecte positieve correlatie aan; als variabele A een hogere score krijgt, krijgt variabele B dat ook. -1 geeft een negatieve correlatie aan. 0 ligt daar tussenin, waarbij geen correlatie en dus geen verband is. De resultaten kunnen grafisch weergegeven worden in een scatterplot. Voor onderzoekers is de kracht van een correlatie vaak interessanter dan de richting.

Het is erg belangrijk om te onthouden dat een correlatie geen garantie is voor causaliteit. Men kan bij een correlatie tussen A en B nooit nagaan welke variabele invloed heeft op de andere variabele. Dit wordt het richtingsprobleem genoemd. Een derde variabele kan ook een probleem veroorzaken, het kan namelijk zo zijn dat er een derde variabele C is die ervoor zorgt dat A en B correleren.

Case study

Als men een diepte-onderzoek wil doen naar iemand, wordt meestal gebruik gemaakt van een case study. Deze methode wordt vaak toegepast bij mensen die bijvoorbeeld schizofrenie of een fotografisch geheugen hebben. In een case study kunnen veel verschillende data technieken gebruikt worden om informatie te verkrijgen. Men kan S-data verkrijgen door de persoon zelf te interviewen, O-data verkrijgen door kennissen te bevragen en ook L-data kunnen gebruikt worden. Het grote nadeel van deze case study methode is dat de uitkomst niet gegeneraliseerd kan worden.

Hoe kunnen eigenschappen van persoonlijkheid worden beschreven en ingedeeld? - Chapter 3 (5)

 

Wanneer mensen worden beschreven gebeurt dit vaak aan de hand van eigenschappen die de persoonlijkheid weergeven. De eigenschappen die worden beschreven zijn consistente en stabiele kenmerken van de persoon. Psychologen zijn het echter niet eens over de stabiliteit van eigenschappen over tijd, en wat de invloeden van verschillende situaties zijn.

Belangrijke onderzoekslijnen zijn:

  • De precieze definitie van eigenschappen

  • Wat zijn de belangrijkste eigenschappen

  • Hoe kan een taxonomie van deze belangrijkste eigenschappen gemaakt worden

Twee basisdefinities van een persoonlijkheidskenmerk

Persoonlijkheidskenmerken als interne causale eigenschap

Een 16-jarig meisje wil graag veel dure dingen hebben terwijl de grote broer van 23 graag de leiding wil nemen, dit zijn voorbeelden van de motivaties die intern bij de persoon naar voren komen en zorgen voor bepaalde gedragingen. De interne wens naar veel spullen hebben zorgt voor extern gedrag, namelijk veel kopen of veel werken. Een eigenschap kan worden gezien als een interne eigenschap die een belangrijke veroorzaker is van gedrag. Dit wil niet zeggen dat het hebben van een interne dispositie ook daadwerkelijk tot bepaald gedrag zal leiden. Het gedrag hangt namelijk ook af van andere motivaties en van de situatie. Bij het gebruiken van een eigenschap om gedrag te verklaren, worden alternatieve oorzaken van dat gedrag al uitgesloten. Als iemand bijvoorbeeld een sterke behoefte heeft aan een pizza maar ook bezig is met afvallen (allebei interne eigenschappen) dan zorgt de laatste interne eigenschap voor het uiteindelijke gedrag: de pizza niet eten.

Persoonlijkheidskenmerken zien als beschrijvende samenvatting van gedrag

Deze beschrijvende samenvatting van gedrag zegt niets over de oorzaken van gedrag. Het laat de mogelijkheid open dat gedrag door de situatie veroorzaakt wordt en dus niet altijd een intern gelegen oorzaak heeft. Een man kan bijvoorbeeld heel chagrijnig lijken tegenover andere mensen omdat hij ziet dat andere mannen zijn vriendin aan het versieren zijn. De man heeft geen geïrriteerde persoonlijkheid maar zijn gedrag komt voort uit wat er in zijn omgeving gebeurd.

Voorstanders van deze benadering zijn met een onderzoekslijn gestart, namelijk de act frequency approach. Deze benadering gaat ervan uit dat een eigenschap bestaat uit een categorie van handelingen en verloopt volgens drie stappen:

  • Bij act nomination wordt gekeken welke handelingen bij welke eigenschap horen. De eigenschap vriendelijk bestaat bijvoorbeeld uit mensen vriendelijk aanspreken, voor andere mensen open te staan en hulp aan te bieden wanneer nodig.

  • Bij prototypicality judgement wordt gekeken welke handeling het meest prototypisch is voor de eigenschap. Welke gedragingen zijn echt kenmerkend voor de eigenschap, dit kan vergeleken worden met de eerste gedachten bij de categorie 'vogel'. Dit kan bijvoorbeeld zijn roodborstjes of mussen in plaats van kalkoenen of pinguïns. De eerste twee voorbeelden passen sterker bij de categorie dan de laatste twee.

  • Als laatste, bij recording of act performance, wordt informatie verzameld over de daadwerkelijke prestaties van individuen in hun dagelijks leven.

De act frequency approach heeft veel kritiek gekregen. Ten eerste zou er te weinig naar de context van eigenschappen gekeken worden, terwijl eigenschappen juist contextafhankelijk zijn. Ook wordt er alleen naar extrovert gedrag gekeken, terwijl bepaalde eigenschappen niet geuit kunnen worden. Verder zijn sommige eigenschappen erg complex en hiermee niet uit één gedraging af te leiden. De belangrijkste tekortkoming is het feit dat de benadering a-theoretisch is en dus niet verklarend. De kracht van de act frequency approach is echter dat deze benadering de gedragingen waarnaar eigenschappen meestal verwijzen, expliciet gemaakt heeft. Verder heeft de benadering regelmatigheden in gedrag aan het licht gebracht en heeft het geholpen de betekenis van bepaalde eigenschappen te verduidelijken.

Belangrijke kenmerken identificeren

Er zijn drie manieren waarop belangrijke kenmerken kunnen worden geïdentificeerd, namelijk via de lexicale, statistische en theoretische benadering.

Lexicale benadering

Hierbij worden de verschillen in eigenschappen uit de taal gehaald. De eigenschappen die in het woordenboek worden beschreven bestaan volgens deze benadering. Er wordt een naam gegeven voor een eigenschap waardoor mensen deze termen doeltreffend kunnen gebruiken; iedereen begrijpt ze. Deze benadering begint met de lexicale hypothese waarin alle belangrijke individuele verschillen zijn verwoord in een taalsysteem. Verder moet de identificatie aan twee criteria voldoen:

  • Het eerste is synoniemfrequentie: hoe meer synoniemen er zijn voor een bepaalde eigenschap, hoe belangrijker deze eigenschap is.

  • Het tweede is cross-culturele universaliteit: hoe belangrijker een eigenschap is, hoe meer culturen hier gebruik van maken. Daarbij zal er voor de belangrijkste eigenschappen in elke taal een overeenkomstige term gereserveerd zijn.

Statistische benadering

Bij deze benadering wordt eerst een groot aantal adjectieven, items of zinnen verzameld en vanuit deze verzameling worden persoonlijkheidskenmerken geïdentificeerd. Een aantal mensen zal zichzelf op deze items scoren en vervolgens wordt met behulp van bijvoorbeeld factoranalyse gekeken welke items met elkaar covariëren en welke niet. Met factoranalyse kan bepaald worden welke termen iets met elkaar gemeen hebben. Ook wordt op deze manier de grote hoeveelheid termen tot een klein aantal onderliggende factoren gereduceerd. Welke term bij welke factor hoort, is af te lezen aan de factorlading. Hoe groter de lading, hoe meer variantie in dit item verklaard wordt door deze factor. Uiteindelijk kunnen een aantal hoofddimensies van persoonlijkheid gedefinieerd worden. Er moet wel rekening gehouden worden met het feit dat er zoveel mogelijk adjectieven in een factoranalyse gestopt moeten worden, want wat er niet in wordt gestopt komt er ook niet uit. Dit is dus van belang voor een zo compleet mogelijke analyse.

Theoretische benadering

Bij deze benadering wordt vanuit verschillende theorieën bekeken welke variabelen belangrijk zijn. Per theorie zijn verschillende variabelen belangrijk te noemen. De sterkte en zwakte van deze benadering hangt af van de sterkte en zwakte van de theorie.

Theorieën over Persoonlijkheid

Hiërarchische persoonlijkheidsmodel van Eysenck

Volgens Eysenck zijn er drie hoofdeigenschappen waaronder we persoonlijkheidskenmerken kunnen onderverdelen:

  1. De eerste is extraversie-introversie: deze eigenschap staat bovenaan de hiërarchie van eigenschappen die sterk op kenmerken van extraversie leunen, zoals sociaal, assertief en actief. Introversie wordt gekenmerkt door rustige en georganiseerde mensen.

  2. De tweede hoofdeigenschap is neuroticisme: iemand die hoog op neuroticisme scoort is gespannen, emotioneel, bezorgd en angstig.

  3. De laatste hoofdeigenschap is psychoticisme: kenmerken hiervan zijn agressiviteit, creativiteit en impulsiviteit.

Eysenck veronderstelt een hiërarchie van eigenschappen, wat inhoudt dat de hoofdeigenschap bovenaan staat met daaronder een aantal nauwere eigenschappen. Elke nauwe eigenschap heeft nog een niveau onder zich, namelijk de habitual acts: dit zijn bepaalde gedragingen die kenmerkend zijn voor de nauwe eigenschap. Op het onderste niveau staan de specifieke acts. Als de specifieke acts veelvuldig voorkomen, worden ze gevormd tot habitual acts. Een bepaalde gedraging van het vierde niveau, bijvoorbeeld het bellen van een vriend, kan van boven naar beneden op drie niveaus beschreven worden: Extravert, Sociaal, Gewoonte om te bellen.

Catell: Het 16 persoonlijkheidsfactoren systeem

Een doel van Cattell was om de basis eigenschappen van persoonlijkheid te identificeren. De factoren waarvan hij overtuigd was dat ze bestonden, kregen letters. Ontbrekende letters staan voor eigenschappen die achteraf toch niet gevalideerd konden worden. “Echte” factoren moeten volgens Cattell in verschillende soorten data teruggevonden worden. Uiteindelijk vond hij 16 verschillende persoonlijkheidsfactoren, waaronder intelligentie, dominantie, impulsiviteit, onzekerheid en zelfdiscipline. Kritiek op Cattell betrof het grote aantal factoren waardoor onderzoekers zijn bevindingen niet konden repliceren.

Circumplexe persoonlijkheidstheorieën

Hiervan zijn er twee soorten ontwikkeld in de persoonlijkheidspsychologie:

  1. De Leary circumplex. Deze bestaat uit een tweedimensionale representatie van persoonlijkheid. Aan de ene kant staat macht (dominantie – onderdanigheid) en aan de andere kant staat liefde (liefde – haat). Alle andere dimensies zijn een mengeling van deze twee. Alle elementen liggen op een continuüm, waarbij centraal normaal aangepaste . kenmerken staat en naar buiten toe steeds slechter aangepaste kenmerken. Iemand die bijvoorbeeld gehoorzaam is zit aan de binnenring van de as van onderdanigheid, terwijl iemand die geen ruggengraat heeft aan de buitenring van deze as zit.

  2. De Wiggins circumplex. Deze start met de lexicale assumptie dat alle individuele verschillen geëncodeerd zijn in de taal. Volgens Wiggins verschillen individuen op onder andere interpersoonlijke eigenschappen van elkaar. Interpersoonlijke interacties betreffen volgens Wiggings altijd een uitwisseling van liefde en status. Deze twee dimensies zijn in zijn circumplex de hoofdassen.

Het voordeel van het Wiggins circumplex boven dat van Leary is dat Wiggins expliciet maakt wat een interpersoonlijke interactie precies inhoudt. Verder specificeert Wiggins precies hoe verschillende eigenschappen zich ten opzichte van elkaar verhouden. De relatie tussen eigenschappen kan op drie manieren beschreven worden. Nabijheid geeft aan dat eigenschappen naast elkaar positief zijn gerelateerd, bipolariteit geeft aan dat eigenschappen tegenover elkaar liggen en negatief gecorreleerd zijn en orthogonaliteit geeft ongerelateerde eigenschappen aan die op een hoek van 90 graden van elkaar liggen. Het laatste voordeel van het Wiggings circumplex is dat Wiggins precies de gaten aangeeft van gedragingen die nog niet zijn onderzocht. Een nadeel van het Wiggins circumplex is echter dat er meer dimensies belangrijk zijn bij interpersoonlijke processen dan worden beschreven

Het vijf factoren model (Five-factor model)

Het meest geaccepteerde persoonlijkheidsmodel is The Big Five, ook wel het Five-factor model of de High Five genoemd. Het betreft de volgende vijf eigenschappen:

1. Extraversie

Behoefte aan sociale aandacht is de belangrijkste eigenschap van extraversie. Extraverte mensen hebben een relatief grote impact op hun omgeving doordat ze vaak leidinggevende posities op het werk hebben en relatief gelukkig zijn. Introverte mensen houden zich meer stil en hoeven niet in het middelpunt van de aandacht te staan.

2. Vriendelijkheid

Mensen die hoog scoren op vriendelijkheid willen graag dat iedereen goed met elkaar om kunnen gaan. Men wil conflicten oplossen door te praten of te onderhandelen in plaats van met macht. Ze vermijden relatief vaak conflictsituaties en willen harmonieuze sociale contacten opbouwen. Het tegenovergestelde van vriendelijkheid is agressiviteit. Het is sterk gerelateerd aan dagelijks gedrag zoals met deuren slaan en schreeuwen.

3. Consciëntieusheid

Consciëntieuze personen zijn ijverig en proberen vooruit te komen in hun leven. Dit levert hen werkzekerheid en werktevredenheid op. Bovendien hebben ze positievere en langere sociale en romantische relaties. Personen die laag op consciëntieusheid scoren zijn minder succesvol in het werk, nemen risico's op seksueel gedrag, volgen minder snel regels op en vertonen crimineel gedrag.

4. Emotionele stabiliteit

Deze eigenschap geeft weer hoe goed iemand kan omgaan met spanning. Personen die emotioneel stabiel zijn, kunnen goed met stress omgaan en hebben een stabiele persoonlijkheid. Instabiele mensen, veelal mensen die hoog scoren op neuroticisme, raken van koers door stress en hebben last van stemmingswisselingen. Ze hebben vaker last van disassociatie, bijvoorbeeld het niet meer kunnen herinneren van belangrijke gebeurtenissen of het zich niet verbonden voelen met andere mensen. Ze hebben ook meer last van instabiele relaties, suïcidale gedachtes en ze zijn relatief bang voor seks. Ook is er een grotere kans dat emotioneel instabiele mensen na een traumatische ervaring een posttraumatische stress stoornis krijgen. Daarnaast hebben emotioneel instabiele mensen minder succes op de werkvloer. De term die gebruikt wordt om dit aan te geven, is self-handicapping. Dit houdt in dat iemand voor zichzelf obstakels creëert, waardoor hij of zij geen prestaties kan leveren en een verminderd zelfvertrouwen krijgt als iets fout gaat.

5. Openheid en intellect

Personen die hoog scoren op openheid staan vaak open voor nieuwe ervaringen, of het nu gaat over het proeven van nieuw voedsel, nieuwe baan of nieuwe mensen leren kennen. Dit kan komen doordat open mensen minder goed zijn in het negeren van voorgaande informatie of ervaringen. Minder open mensen hebben last van zogenaamde tunnelvisie en kunnen dingen heel gemakkelijk negeren.

Om de beste weergave van persoonlijkheid te krijgen, moeten deze bovenstaande vijf persoonlijkheidseigenschappen met elkaar gecombineerd worden. Goede schoolprestaties kunnen bijvoorbeeld voorspeld worden met een hoge score op zowel nauwkeurigheid als op emotionele stabiliteit.

Een hoge mate van alcoholgebruik hangt samen met een hoge score op extraversie en een lage score op nauwkeurigheid. Alcohol consumptie wordt het best voorspeld door hoge een mate van extraversie en lage mate van consciëntieusheid. In het boek op pagina 71 staan nog meer voorbeelden van deze combinaties.

In de persoonlijkheidspsychologie bestaat veel overeenstemming over The Big Five, maar toch zijn er wat controversiële aspecten. Er is bijvoorbeeld weinig bekend over de empirische evidentie van de persoonlijkheidseigenschappen. Verder is onbekend of de eigenschappen alles omvatten.

De belangrijkste eigenschappen voor de Big Five volgens Norman (1963) staan hieronder schematisch weergegeven:

Empirisch bewijs voor het vijf factoren model

Het bestaan van The Big Five worden in de meeste onderzoeken bevestigd, ook al de kenmerken op verschillende manieren worden gemeten. Dit zijn de belangrijkste meet-manieren:

  1. Zelfbeoordeling op basis van eigenschappen die uit één woord bestaan zoals warm, lief of humeurig.

  2. Zelfbeoordeling op basis van zinnetjes zoals 'mijn leven is streng en gestructureerd'.

Is het vijf factoren model duidelijk?

Volgens sommige onderzoekers zijn er nog aspecten toe te voegen aan The Big Five, zoals positieve evaluatie en negatieve evaluatie. Ook zijn sommigen van mening dat religie en spiritualiteit opgenomen zouden moeten worden in The Big Five. Lanning (1994) vond dat er een zesde factor aanwezig is, namelijk aantrekkelijkheid. Aantrekkelijkheid zou volgens Lanning bestaan uit lichamelijke aantrekkelijkheid, zichzelf als aantrekkelijk zien en charisma.

Paunonen en collega’s hebben tien persoonlijkheidseigenschappen gevonden die laag correleren met The Big Five en tevens meer specifiek zijn. Voorbeelden van deze eigenschappen zijn conventionaliteit, verleidelijkheid, humor, vrouwelijkheid en integriteit.

Ook hebben verschillende onderzoekers bepaalde gedragingen beter kunnen verklaren door een specifiek aspect van een Big Five factor te meten, dan door de hele factor te meten.

Positieve en negatieve evaluatie worden door velen nog niet als een factor gezien omdat ze ontstaan door het feit dat de onderzoekers alles als goed of fout zien. Ook aantrekkelijkheid is geen factor te noemen omdat het geen persoonlijkheidskenmerk is. Men wordt aantrekkelijk geboren of niet. Charmant is wel een persoonlijkheidseigenschap te noemen, dus dat pleit juist weer wel voor deze factor.

Een nieuwe aanpak en de toepassing

Men is erachter gekomen dat als naar eigenschappen binnen The Big Five wordt gekeken, schoolprestaties beter voorspeld kunnen worden dan wanneer men alleen naar de vijf termen kijkt. Een andere benadering is het gebruiken van de lexicale aanpak. Uit verschillende studies komt zo naar voren dat er zes factoren zijn in plaats van vijf. Zo komt uit één studie die in zeven talen is afgenomen de factor eerlijkheid-bescheidenheid naar voren.

De vraag is nu of The Big Five een goede beschrijving geeft van de persoonlijkheid van de mens. Aan de ene kant is er nog nooit een persoonlijkheidstest zo goed reproduceerbaar geweest en is The Big Five de basis voor veel andere onderzoeken naar persoonlijkheid. Maar aan de andere kant menen sommige onderzoekers dat er nog een aantal andere factoren moeten zijn. De kritiek die op het model wordt gegeven is dat onderzoekers er niets mee kunnen omdat de achterliggende processen niet worden weergegeven. Andere onderzoekers zeggen dat het alleen maar als raamwerk dient en dat het niet claimt onderliggende processen te kunnen verklaren.

Welke theorieën zijn er met betrekking tot het meten van persoonlijkheid? - Chapter 4 (5)

 

Psychologen houden zich bezig met verschillen meten tussen mensen. Mensen verschillen onder andere van elkaar op gebied van persoonlijkheidseigenschappen. Een klein aantal eigenschappen kan in combinatie met elkaar verantwoordelijk zijn voor de uniekheid van individuen. Dit hoofdstuk gaat over de theorie achter en het meten van persoonlijkheid.

Theoretische problemen

Theorieën over persoonlijkheidskenmerken delen 3 belangrijke assumpties:

  • Betekenisvolle individuele verschillen

  • Stabiliteit over de tijd

  • Consistent in verschillende situaties

Deze drie assumpties zullen hieronder worden besproken.

Betekenisvolle individuele verschillen

Psychologen zijn geïnteresseerd in het weergeven van verschillen tussen mensen. Persoonlijkheidskenmerken zijn zeer bruikbaar om deze verschillen weer te geven. Sommige mensen praten veel, anderen niet, sommige vinden het leuk om nieuwe ervaringen op te doen en andere zitten liever op de bank thuis. Persoonlijkheidspsychologie wordt ook vaak differentiële psychologie genoemd door de interesse naar het onderscheiden van verschillen tussen mensen.

Stabiliteit over de tijd

Psychologen zijn het erover eens dat persoonlijkheid consistent is door de tijd heen. Veel onderzoeken hebben dit bevestigd. Persoonlijkheidskenmerken met een biologische basis, zoals extraversie en activiteitsniveau, lijken zeer consistent te zijn over tijd. Attitudes, meningen en interesses zijn meer aan verandering onderhevig. Verder is de latente(onderliggende) eigenschap stabiel maar de manifestatie daarvan fluctueert over tijd. Bij iemand met bijvoorbeeld de latente eigenschap sensation seeking zal zich deze eigenschap in zijn tienerjaren manifesteren in bungeejumpen, maar als 50-jarige zal deze persoon hooguit bergbeklimmen. Het observeren van gedragsverschillen wil dus niet altijd zeggen dat de persoonlijkheid van iemand veranderd is.

Consistent in verschillende situaties

Verder nemen psychologen voorzichtig aan dat eigenschappen consistent zijn tijdens situaties. Dit punt is een onderwerp van discussie omdat veel onderzoekers juist een lage cross-situationele consistentie vonden. Mischel vond dat men zich niet langer bezig moet houden met eigenschappen omdat de situatie bepaalt hoe mensen zich gedragen. Mischel was een aanhanger van het situationisme. Tegenwoordig wordt aangenomen dat gedrag een resultaat is van de interactie tussen situationele factoren en persoonlijkheidsfactoren. Eigenschappen die afhankelijk zijn van een situatie worden situatiespecifiek genoemd. Als iemand bijvoorbeeld een kort lontje heeft (de persoonlijkheidseigenschap) zal dit naar voren komen in een situatie waarin iemand gefrustreerd raakt. Voordat deze situatie ontstond, kan de persoon onbewust zijn van de eigenschap. De situatie zorgt in dit geval voor de uitlokking van de persoonlijkheidseigenschap. Verder zijn er nog situaties waarin iedereen hetzelfde reageert, zogenaamde sterke situaties zoals begrafenissen en volle liften. In zulke situaties hebben persoonlijkheidseigenschappen geen enkele invloed op gedrag. Hoe meer ambigu of zwakker de situatie, hoe meer er van onze persoonlijkheid getoond wordt.

Er zijn drie manieren waarop persoonlijkheid met de situatie interacteert:

  • Situationele selectie: mensen kiezen zelf hun situatie uit en bevinden zich op plaatsen die overeenkomen met hun persoonlijke voorkeur. Als iemand eenmaal in de situatie is, kan die situatie de persoonlijkheid op zijn beurt beïnvloeden. Dat wil zeggen dat mensen zich bijna nooit in random situaties bevinden maar dat dit gekozen situaties zijn door de persoon zelf.

  • Evocatie: mensen creëren hun eigen situatie door middel van de reacties die ze bij andere mensen opwekken. Mensen die heel onvriendelijk zijn en agressief kunnen zichzelf in agressieve situaties brengen doordat andere mensen wat kunnen zeggen over hun ongepaste gedrag.

  • Manipulatie: mensen veranderen doelgericht het gedrag van anderen. Ze gebruiken hiervoor verschillende tactieken als dwang of silent treatment (negeren). Welke tactiek ze gebruiken, is afhankelijk van hun persoonlijkheid.

Aggregatie

Aggregatie houdt in dat observaties worden samengevoegd om zo een betrouwbare en stabiele uitspraak te kunnen doen over persoonlijkheid. Epstein toonde rond 1980 aan dat aggregatie van observaties en aggregatie van items leidde tot meer betrouwbare tests en dus de persoonlijkheidstrekken beter maten. Een voordeel van aggregatie is dat momentopnames geen of een kleine invloed hebben op de uiteindelijke conclusie over persoonlijkheid. Zo kan door middel van aggregatie iets worden gezegd over het gemiddelde niveau van persoonlijkheid. In de ene situatie is iemand bijvoorbeeld boos, terwijl deze persoon over het algemeen erg vrolijk is. Een nadeel van aggregatie is echter dat persoonlijkheidstesten lang worden, waardoor participanten de vragen niet nauwkeurig beantwoorden. Ook kunnen deze lange testen niet in alle omgevingen afgenomen worden, zoals in een winkelcentrum of bibliotheken.

Meetproblemen

Onzorgvuldigheid

Sommige mensen zijn ongemotiveerd om een vragenlijst in te vullen, anderen vullen onzin in of begrijpen de vragen verkeerd door vermoeidheid. Met behulp van een infrequency scale kunnen deze mensen in de data opgespoord worden. Een dergelijke schaal bestaat uit vragen die mensen normaal gesproken altijd met ja of met nee beantwoorden. Als mensen anders reageren dan verwacht, is dat een teken van onzorgvuldigheid. Ook kan men twee dezelfde vragen stellen op grote afstand van elkaar in de lijst. Als mensen de tweede keer anders antwoorden dan de eerste keer, is de kans groot dat iemand de totale vragenlijst onzorgvuldig heeft ingevuld. Soms geven participanten neutrale en gemiddelde antwoorden omdat ze het lastig vinden om te bepalen in hoeverre een kenmerk een goede beschrijving is van de persoon. Dit wordt ook wel de middle category endorsement genoemd, omdat men meestal de middelste antwoordoptie aankruist. Om dit probleem te voorkomen, bestaan vragenlijsten vaak uit een forced choice format zodat er meer informatie verkregen wordt.

Vervalsen

Bij vervalsing geeft iemand opzettelijk foute antwoorden. Dit is vooral een gevaar bij selectievragenlijsten. De motivatie achter vervalsing is dat mensen zich beter willen voordoen of juist slechter. Om deze mensen op te sporen kan er een fakeprofiel opgesteld worden. Met een dergelijk profiel kunnen de echte respondenten vergeleken worden met de respondenten die valse antwoorden geven. Psychologen kunnen zelf ook fouten maken bij het beoordelen van een vragenlijst. Soms denken ze bijvoorbeeld dat iemand liegt terwijl hij wel eerlijk is (fout negatief), of ze denken dat iemand eerlijk is terwijl die persoon liegt (fout positief).

Geobserveerde en ware scores

Onderzoekers moeten onzorgvuldige en vervalste antwoorden verwijderen en Barnum statements voorkomen. Barnum statements zijn algemene stellingen die voor iedereen kunnen gelden, zoals ‘je probeert altijd de waarheid te vertellen aan diegenen om je heen’. Deze stellingen moeten vermeden worden omdat ze niets zeggen over de persoonlijkheid van een individu.

Een geobserveerde score is de score die uiteindelijk uit de vragenlijst rolt. De geobserveerde score hoeft echter niet hetzelfde te zijn als de ware score. De mate waarin de ware score van een persoon naar voren komt is contextafhankelijk.

De klassieke testtheorie neemt aan dat elke geobserveerde score (X) bestaat uit de ware score (T) en een mate van error (E), dus X = T + E. Hoe kleiner E, hoe groter de betrouwbaarheid van X. Error kan ontstaan doordat iemand de vraag niet goed heeft gelezen of doordat iemand vermoeid is.

De item respons theorie (IRT) stelt dat het antwoord van een persoon afhangt van de kenmerken van de persoon en het item. In deze theorie staat niet de toetsscore centraal, maar de items en de antwoorden daarop. IRT wordt nu vaker toegepast dan de klassieke testtheorie.

Persoonlijkheid en selectie

Persoonlijkheidstesten worden vaak gebruikt bij personeelsselectie. Meestal worden tests gebruikt die eerlijkheid en integriteit meten. Deze tests kunnen gebruikt worden om diefstal te voorkomen, om te voorkomen dat mensen te vaak afwezig zijn of om te voorkomen dat het bedrijf aangeklaagd wordt omdat een werknemer bijvoorbeeld een klant of collega lastigvalt.

Persoonlijkheidstests hebben ook andere functies bij personeelsselectie. Zo is uit onderzoek gebleken dat strandwachten over het algemeen laag scoren op neuroticisme en extraversie, maar dat ze hoog scoren op sensation seeking. Bij het selecteren van strandwachten kunnen persoonlijkheidstests dus aangeven in hoeverre iemand geschikt is voor een baan.

In 1978 zijn er richtlijnen gekomen om discriminatie op basis van ras, religie, sekse en etniciteit te voorkomen in het werkveld. Bedrijven konden echter nog steeds bepaalde groepen benadelen zolang men kon aantonen dat het in belang was van het bedrijf. Daarom werden in 1991 de regels aangescherpt en bepaalde statistische procedures die discriminatie bevorderden werden verboden. Het is nu bijvoorbeeld verboden om hogere niveaus aan te houden voor vrouwen dan mannen bij selectietests. Dit wordt race of gender norming genoemd. Ook mag een werkgever geen medisch onderzoek over zijn werknemer verrichten en heeft een werknemer recht op privacy. Verder krijgt de werknemer nu zijn gelijk bij een rechtszaak wanneer de werknemer kan bewijzen dat een test beschermde groepen benadeelt en dat de selectieprocedure werk-gerelateerd is. Hier is dan sprake van disparate impact.

The Myers-Briggs Type Indicator

De Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) is de meest gebruikte test om uit te zoeken of bepaalde mensen geschikt zijn voor een bepaalde baan. Deze test geeft informatie over acht fundamentele eigenschappen:

  • Extraversion (opzoeken van actie en omgang met mensen)

  • Sensing (informatie opnemen met alle vijf zintuigen)

  • Thinking (houden van logica, georganiseerd zijn)

  • Judging (een goed geordend en gecontroleerd leven leiden)

  • Introversion (je energie komt van binnenuit)

  • Intuition (ziet liever wat mogelijk is, zesde zintuig)

  • Feeling (persoonlijke normen en waarden)

  • Perceiving (spontaan leven, impulsieve acties)

Een voorbeeld van wat gevraagd wordt, is: “Waardeer je logica over het algemeen positiever dan sentiment?”. Men moet met ja of nee antwoorden, ook als iemand het gevoel heeft dat zijn antwoord in het midden ligt. Uit de acht types komt een score van vier fundamenten. Elk fundament geeft aan welke van twee eigenschappen overwegend aanwezig is. De eigenschappenparen zijn introversie-extraversie, sensing-intuition, thinking-feeling en judging-perceiving. Deze vier scores kunnen weer omgezet worden in zestien types die bestaan uit vier letters. Iemand die de score ESTP krijgt is Extravert, Sensing, Thinking en Perceiving. Iemand met deze score heeft leidinggevende eigenschappen, neemt graag de leiding bij een crisis en kan goed overtuigen. Het INFJ type is hiervan het tegenovergestelde, deze bestaat namelijk uit Introversie, Intuition, Feeling en Judging. Deze persoon is geneigd een visie te ontwikkelen voor de organisatie anderen enthousiast te maken voor zijn plannen. Deze persoon werkt verder solide, integer en constant. Deze verschillende types passen bij verschillende bedrijven in verschillende omstandigheden. In crisistijd is het bijvoorbeeld beter om een ESTP-persoon aan te nemen. In een rustige tijd waarin de visie van het bedrijf gemoderniseerd moet worden is het juist handig om een INFJ-persoon aan te nemen.

Ondanks het feit dat er veel gebruik wordt gemaakt van de MBTI is er veel kritiek op deze test, zo zijn mensen namelijk vaak geen types. Mensen zijn bijvoorbeeld in meer of mindere mate extravert en introvert. Een eigenschap heeft meestal een normale verdeling. Het probleem van de MBTI is dat er een scheiding van de scores wordt gemaakt bij de mediaan, waardoor de ene helft van de scores eruit komt als introvert en de andere helft als extravert. Het kan dus heel goed voorkomen dat een individu in de ene steekproef als introvert wordt beschouwd en in een andere steekproef als extravert. De test heeft dan ook een lage test-hertest betrouwbaarheid. De MBTI heeft tevens een lage validiteit en recent onderzoek heeft uitgewezen dat de test een erg lage bruikbaarheid heeft. Er kan geconcludeerd worden dat de test geen adequaat instrument is voor selectie.

De Hogan Personality Inventory

Vanwege de problemen met de MBTI is er veel geschreven over alternatieve persoonlijkheidstesten voor in het bedrijfsleven. De persoonlijkheidstest die hier wordt beschreven is de Hogan Personality Inventory (HPI) omdat deze een solide wetenschappelijke basis heeft. De HPI test de aspecten van de Big Five die belangrijk zijn voor de volgende drie motieven voor bedrijven:

  1. Acceptatie

  2. Status en controle over bronnen

  3. Voorspelbaarheid

Hieruit zijn er zeven primaire schalen opgesteld en zes occupationele schalen. De zeven primaire schalen zijn de volgende: aanpassing, ambitie, sociale vaardigheden, interpersoonlijke sensitiviteit, voorzichtigheid, nieuwsgierigheid en leergierigheid. De zes occupationele schalen zijn: geörienteerd op service, stress tolerantie, betrouwbaarheid, volgzaamheid (clerical potential), verkoopgericht en vaardig in management.

Ontwikkelt persoonlijkheid zich tijdens verschillende levensfases? - Chapter 5 (5)

 

Definities met betrekking tot persoonlijkheidsontwikkeling

  • Persoonlijkheidsontwikkeling beschrijft de stabiliteit en verandering van persoonlijkheid over tijd.

  • Rangorde stabiliteit staat voor het behoud van de relatieve positie in een groep. Veranderingen zijn voor iedereen even groot, waardoor de verhoudingen gelijk blijven.

  • Gemiddelde level stabiliteit staat voor het gelijk blijven van het gemiddelde level van een bepaalde eigenschap naarmate de populatie ouder wordt.

  • Persoonlijkheidscoherentie betekent dat er een stabiele rangorde is, maar dat de manifestaties van de eigenschap veranderen. Zo kan de eigenschap agressief tijdens de kindertijd zich uiten tijdens het spelen met andere kinderen en op 30 jarige leeftijd kan het zich uiten in het omgaan met collega's op werk.

  • Persoonlijkheidsverandering beschrijft het geheel van interne en blijvende veranderingen van een persoon.

Drie manieren van analyse

Er kan op drie niveaus onderzoek gedaan worden naar persoonlijkheid. Ten eerste kan er een analyse gedaan worden op populatieniveau: men kijken naar de ontwikkeling die iedereen doorloopt, zoals de midlife crisis of verhoging van seksuele motivatie in de puberteit. Ten tweede kan men naar groepsverschillen kijken: vrouwen ontwikkelen zich bijvoorbeeld anders wat betreft empathie dan mannen. Ten slotte kan men naar individuele verschillen kijken. Kan men bijvoorbeeld op basis van persoonlijkheid voorspellen wie met een midlife crisis te maken krijgt?

Stabiliteit door de tijd

Stabiliteit van temperament in de vroege kindertijd

De ene baby huilt meer dan de andere baby en hierdoor beweren ouders al snel dat hun baby's uiteenlopende persoonlijkheden hebben. Dit klopt ook want elk kind heeft een ander temperament. Temperament bestaat uit individuele verschillen die vroeg in het leven al aanwezig zijn en een sterk genetische basis hebben. Kinderen die hoog scoren op kenmerken als lachen en activiteitsniveau, doen dit op latere leeftijd nog steeds. In de loop van het eerste levensjaar worden de eigenschappen stabieler. De zes factoren van temperament zijn activiteitsniveau, lachen, angst, stress, troostbaarheid en oriëntatie. De stabiliteit van temperament is groter over een kort, dan over een lang tijdsinterval. Verder wordt de stabiliteit van temperament groter naarmate het kind ouder wordt.

Stabiliteit in de jeugd

Tijdens onderzoek naar de stabiliteit van persoonlijkheid bij kinderen wordt soms gebruik gemaakt van een actigraaf. Dit is een systeem dat de beweging van kinderen objectief kan meten. Het blijkt dat het activiteitsniveau middelmatig stabiel is tijdens de vroege kindertijd. Kinderen die erg actief zijn in hun tweede levensjaar zullen dat ook zijn in hun derde levensjaar. Het is echter een algemene aanname dat hoe langer de tijd is tussen testmomenten, hoe minder de persoonlijkheid in het latere leven voorspeld kan worden.

Longitudinaal onderzoek bekijkt de ontwikkeling, verandering en stabiliteit van kenmerken van dezelfde mensen over een langere periode. Uit een Fins longitudinaal onderzoek bleek dat de percepties die ouders hebben over het temperament van hun kind (zoals positief affect) een voorspeller is voor extraversie van de kinderen wanneer zij later zelf 'ouder' zijn.

Rangordestabiliteit in de volwassenheid

Voor volwassenen geldt dat er sprake is van rangordestabiliteit van de vijf eigenschappen van de Big Five. Dit resultaat is verkregen uit een longitudinaal onderzoek, waarbij er geen verschil was in de resultaten tussen zelfrapportage, rapportage door de echtgenoot of rapportage door leeftijdsgenoten. Ook eigenschappen buiten de Big Five, zoals eigenwaarde, zelfvertrouwen en empathie blijken stabiel. Uit recent onderzoek blijkt dat rangordestabiliteit verschilt tussen mannen en vrouwen op openheid, consciëntieusheid en neuroticisme. Vrouwen scoren consistenter op neuroticisme en openheid dan mannen. Mannen scoren echter consistenter op consciëntieusheid dan vrouwen. Voor beide seksen geldt dat hoe ouder men wordt, hoe consistenter men scoort op consciëntieusheid.

Mean level stabiliteit in de volwassenheid

'Mean Level Stability' refereert naar het constante niveau van persoonlijkheid over een periode. Per persoonlijkheidseigenschap verschilt dit constante niveau maar de persoonlijkheid in het algemeen blijft stabiel. Er wordt gesteld dat de mens lager zal scoren op neuroticisme of negatief affect wanneer men ouder wordt. Verder hebben Specht en collega’s (2011) onderzoek gedaan naar het moment waarop de stabiliteit van kenmerken zijn piek bereikt. Zij concludeerden dat deze piek bij extraversie vroeg in het leven is, en dat dit kenmerk tussen het veertigste en vijftigste levensjaar begint af te nemen. Voor openheid en vriendelijkheid geldt dat ze het meest stabiel zijn rond het vijftigste levensjaar, en voor neuroticisme is dit tussen het vijftigste en zestigste levensjaar. De enige uitzondering is consciëntieusheid, dit kenmerk neemt het hele leven toe en laat geen afname zien.

Persoonlijkheidsverandering

Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar persoonlijkheidsveranderingen. Psychologen moeten er namelijk rekening mee houden dat tijdens therapie de persoonlijkheid van een persoon niet drastisch te veranderen is. Toch wordt er door onderzoek een poging gedaan om te kijken in hoeverre persoonlijkheid wel te veranderen is en hoe dit in de praktijk kan worden gebracht.

Verandering in zelfwaarde van adolescentie naar volwassenheid

Met zelfwaarde wordt de mate bedoeld waarin iemand de persoon is die hij zou willen zijn. Mensen met een hoge zelfwaarde ervaren een klein verschil tussen hun actuele zelfbeeld en hun ideale zelfbeeld. In een longitudinaal onderzoek heeft men verandering in zelfwaarde onderzocht. Over een periode van zeventien jaar bleek dat meer dan 85% van duizend adolescenten een grotere zelfwaarde kreeg van de adolescentie naar de volwassenheid. Deze verhoogde zelfwaarde kan onder andere verklaard worden doordat een individu na zijn achttiende levensjaar meer vrijheid krijgt in het maken van keuzes.

Andere eigenschappen

Flexibiliteit, ambitie en impulsiviteit nemen af naarmate de mens ouder wordt. Dominantie, leiderschap en autonomie nemen juist toe met de leeftijd. Sensation seeking neemt eerst toe tot aan de adolescentie, met een piek rond het zestiende levensjaar. Vervolgens neemt deze eigenschap langzaam af tussen het twintigste en dertigste levensjaar. Vrouwelijkheid neemt tussen de veertig en vijftig jaar opeens af bij vrouwen wat eventueel samenhangt met de menopauze. Bij vrouwen neemt competentie toe met de leeftijd, in tegenstelling tot bij mannen. Traditionele huisvrouwen worden niet onafhankelijker met de tijd. Gescheiden moeders, werkende moeders of vrouwen zonder kinderen worden wel onafhankelijker met de tijd.

Persoonlijkheidscoherentie door de tijd heen

Persoonlijkheidscoherentie houdt in dat er een stabiele rangorde is, maar dat de manifestaties van de eigenschap veranderen. Als persoonlijkheid verandert door cohort-effecten, houdt dit in dat de verandering plaatsvindt door de generatie waarin je leeft en de sociale aspecten die hierbij komen kijken. Hieronder worden verschillende sociale aspecten behandeld.

Huwelijk

Uit een grootschalig longitudinaal onderzoek over verloving en huwelijk is gebleken dat drie persoonlijkheidsaspecten de kans op een ongelukkig huwelijk of scheiding vergroten:

  • Neuroticisme van de vrouw

  • Neuroticisme van de man

  • Gebrekkige impulsbeheersing van de man

Hoge niveaus van neuroticisme zijn de sterkste voorspellers als het gaat om huwelijksproblemen en scheiding. De net genoemde drie eigenschappen hadden in het onderzoek op meer dan de helft van de scheidingen betrekking. De redenen van de scheiding zijn verbonden met de eerder gemeten eigenschappen. Mannen met weinig impulscontrole hadden bijvoorbeeld vaker buitenechtelijke relaties. Neuroticisme speelt ook een rol bij de het overlijden van een huwelijkspartner. Mensen die laag scoren op neuroticisme, rouwen korter en hebben minder last van depressies dan mensen die hoog scoren op neuroticisme.

Alcoholisme

Uit onderzoek is gebleken dat persoonlijkheidstests op een relatief jonge leeftijd een goede voorspelling geven van latere ontwikkeling van problemen zoals alcoholisme of zware emotionele problemen. Mensen die gebrek hebben aan impulscontrole, zoals mensen met een hoge score op neuroticisme, hebben een grotere kans om alcoholist te worden. Ook extraverte personen hebben een grotere kans om alcoholist te worden. Een hoge score op nauwkeurigheid en vriendelijkheid voorspelt de rol die religie in het leven speelt. Tot slot voorspelt een hoge score op openheid de mate van spiritualiteit. Persoonlijkheidskenmerken vroeg in het leven zijn betere voorspellers dan de hoeveelheid stress gedurende het leven.

Spiritualiteit en religie

Ander belangrijke levensuitkomsten zijn religie en spiritualiteit. Persoonlijkheidstrekken in de adolescentie voorspellen uitkomsten in latere volwassenheid. Adolescenten die hoog scoren op conscientieusheid en vriendelijkheid scoren op latere leeftijd hoog op spiritualiteit.

Opleiding

Impulsiviteit heeft invloed op academische prestaties. Impulsieve mensen halen gemiddeld lagere cijfers en zijn eerder geneigd om te stoppen met school voordat ze klaar zijn. Dit heeft ook effect op latere banen. Impulsieve mensen hebben minder succesvolle posities, krijgen minder betaald en zijn minder betrokken bij hun werk. Een hoge zelfcontrole kan echter leiden tot een hoger salaris, een betere baan en meer betrokkenheid op het werk. Mensen met een goede baan worden onder andere gelukkiger, hebben meer zelfvertrouwen en zijn minder angstig. Consciëntieusheid is de belangrijkste voorspeller voor academische prestaties op de lange termijn. Uit recent onderzoek is gebleken dat dit effect indirect is. Consciëntieusheid beïnvloedt self-efficacy, en daarmee de academische prestaties. Self-efficacy is de mate waarin iemand overtuigd is van zijn eigen kunnen. Niet alleen de persoonlijkheid beïnvloedt later succes, het geldt ook andersom.

Gezondheid

Een grote zorgvuldigheid en hoge mate van extraversie kunnen ervoor zorgen dat een persoon langer leeft, omdat deze mensen meestal gezonder leven. Zo blijken zorgvuldige mensen goed te eten, meer te sporten, gematigd alcohol te drinken en niet te roken. Verder hebben extraverte mensen vaak een groot sociaal netwerk en lagere vijandigheid, wat leidt tot minder stress voor het hart en het cardiovasculaire systeem.

Voorspellen van persoonlijkheidsverandering

De keuze van een huwelijkspartner is heel belangrijk. Mensen die verschillen in persoonlijkheid, passen hun trekken aan zodra ze met elkaar trouwen. Mensen die overeenkomstige persoonlijkheden hebben, zullen deze trekken blijven houden in een huwelijk.

Is iemands persoonlijkheid (ook) genetisch bepaald? - Chapter 6 (5)

 

Het menselijk genoom

Onder het menselijk genoom wordt de complete set van genen van een organisme verstaan. Mensen hebben tussen de 30.000 en 40.000 genen. Deze genen bevinden zich op de 23 chromosomenparen die een mens heeft, waar één chromosoom van dit paar afkomstig is van de vader en één van de moeder. De nucleus (celkern) van iedere cel bevat een complete set van het menselijk genoom. Alleen rode bloedcellen bevatten geen genetisch materiaal. Geslachtscellen zoals eicellen en spermacellen bevatten geen chromosomenparen maar 23 enkele chromosomen. Bij de bevruchting wordt een complete set van het genoom gevormd.

In 2000 hebben wetenschappers voor het eerst het hele menselijke genoom in kaart gebracht. Nu moet nog worden uitgezocht wat de functies van de verschillende genen zijn. Er zijn echter wel al twee andere belangrijke ontdekkingen gedaan. Zo blijkt dat mensen evenveel genen hebben als muizen, maar de manier waarop mensen genen decoderen in proteïnen is veelzijdiger. Verder dacht men dat maar 2% van het DNA bruikbaar was, en dat de andere 98% nergens voor diende. Die 98% wordt ook wel genetic junk genoemd. Later bleek echter dat die 98% een groot effect heeft op de mens. Naar precieze functie moet meer onderzoek gedaan worden, maar waarschijnlijk reikt de invloed van het karakter tot aan de fysiologische bouw!

Het overgrote deel van genen is voor elk mens hetzelfde, maar een klein deel wijkt af waardoor mensen verschillen van elkaar. Onderzoekers proberen vast te stellen in hoeverre verschillen in de persoonlijkheid worden veroorzaakt door ofwel de verschillen in genen of door de omgeving. Verder onderzoeken ze hoe genen en omgeving interacteren met elkaar.

Er bestaan controversiele ideeën die stellen dat genetische verschillen tussen mensen verantwoordelijk zijn voor de persoonlijkheid. Veel mensen zijn bang dat de informatie die onze genen misschien kunnen leveren, verkeerd zal worden gebruikt. Dit is een ideologisch deel van de controverse. Een ander deel is de eugenetica. Eugenetica is het onderzoek naar het verbeteren van de genetische samenstelling van een populatie, waarbij bepaalde karaktereigenschappen worden gereproduceerd en andere onaangename eigenschappen worden vermeden.

Veel moderne psychologen die genen bestuderen stellen dat persoonlijkheid waarschijnlijk het resultaat is van 100 of 1000 verschillende genen.

Eén van de doelen van genetisch onderzoek is ontdekken welk percentage individuele verschillen wordt veroorzaakt door respectievelijk genetische- en omgevingsverschillen. Zo kan men bekijken op welke manier genen en omgeving met elkaar interacteren en correleren om individuele verschillen te produceren.

Erfelijkheid

Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die toe te schrijven is aan genotypische variantie bij een mens:

  • Fenotypische variantie bestaat uit geobserveerde individuele verschillen.

  • Genotypische variantie bestaat uit individuele verschillen op het gebied van genen.

Het percentage geobserveerde variantie dat niet toegeschreven kan worden aan genotype, kan worden toegeschreven aan omgevingsinvloeden.

Gedragsgenetische methodes

Er zijn verschillende methodes om de effecten van genen en omgeving op individuele verschillen te onderzoeken:

Selectief fokken

Dit houdt kunstmatige selectie in, waarbij bepaalde karaktereigenschappen worden doorgegeven. Selectief fokken kan alleen plaatsvinden wanneer de beoogde eigenschap erfelijk is. Het is een succesvolle methode bij dieren, bijvoorbeeld voor het fokken en perfectioneren van verschillende hondenrassen. Erfelijkheid bij dieren zegt echter niets over de erfelijkheidskans bij mensen en selectief fokken is bij mensen ethisch onuitvoerbaar.

Tweelingstudies

Bij tweelingstudies worden monozygote tweelingen en dizygote tweelingen vergeleken met elkaar. Monozygote tweelingen hebben een genenpakket dat voor bijna 100% overeenkomt, dizygote tweelingen hebben een verschillend genenpakket dat ongeveer voor 50% overeenkomt. Uit recent onderzoek is gebleken dat monozygote tweelingen niet voor 100% overeenkomen, wat eerst wel werd gedacht. Het blijkt dat monozygote tweelingen verschillen in het aantal kopieën van individuele genonderdelen, wat tot verschillen tussen beide kinderen kan leiden. Als monozygote tweelingen meer overeenkomst vertonen voor een bepaalde eigenschap dan dizygote tweelingen, bewijst dit de erfelijkheid van die eigenschap.

Er zijn echter twee belangrijke beperkingen aan tweelingstudies. De eerste is dat er bij tweelingen vaak een gelijke omgeving is, waardoor het verschil tussen genen en omgeving moeilijk te onderzoeken is. De tweede belangrijke beperking is de representativiteitsassumptie, wat inhoudt dat tweelingen wellicht niet representatief zijn voor de bevolking.

Familiestudies

Hierbij wordt de correlatie bekeken van genetische overlap van familieleden met de graad van gelijkheid in persoonlijke eigenschappen. Als een eigenschap erfelijk is, zouden familieleden genetisch meer overeen moeten komen en daardoor meer gelijk moeten zijn dan familieleden die minder genetisch gerelateerd zijn. Een probleem bij deze studievorm is dat familieleden met dezelfde genen vaak ook dezelfde omgeving hebben, waardoor de omgeving ook een beïnvloedende factor kan zijn.

Elke ouder deelt ongeveer 50% van zijn of haar genen met elk van de kinderen. Ook broers en zussen delen ongeveer 50% van hun genen. Grootouders en kleinkinderen delen ongeveer 25%, net als ooms en tantes ten op zichte van nichtjes en neefjes.

Adoptiestudies

Dit is de belangrijkste studie op het gebied van nature-nurture methodes omdat de omgeving van het kind en de genetische ouder niet overeen komen. Zo wordt het probleem van gelijke omgeving vermeden. Er wordt gekeken of eigenschappen van geadopteerde kinderen en adoptieouders positief correleren. Dit zou namelijk bewijs zijn voor de invloed van de omgeving. Positieve correlaties tussen geadopteerde kinderen en hun genetische ouders kunnen bewijs zijn voor de invloed van genen. Of geadopteerde kinderen en hun adoptie- en genetische ouders representatief zijn voor de gemiddelde populatie is een discussiepunt. Bij deze studie bestaat namelijk het probleem van selectieve plaatsing. Dit is de plaatsing van het kind in een gezin dat vergelijkbaar is met die van de biologische ouders. Toch is het een goede manier van onderzoek omdat het de kracht van tweelingstudies en adoptiestudies kan combineren. In dat geval moet er een gescheiden opgevoede tweeling onderzocht worden.

Belangrijke bevindingen in genetisch onderzoek

Persoonlijkheidseigenschappen

Extraversie en neurotocisme zijn de meest onderzochte persoonlijkheidstrekken in onderzoeken over persoonlijkheid. Uit samenvattingen van gedragsgenetische data voor veel belangrijke persoonlijkheidseigenschappen, zoals de Big Five, blijkt dat persoonlijkheidseigenschappen voor de helft door de omgeving zijn bepaald en voor de helft door genen. Ook in recent onderzoek zijn deze percentages voor kenmerken van de Big Five gebleken.

Attitudes

Ieder mens verschilt qua attitudes en voorkeuren, die blijven echter wel vaak stabiel over lange periodes. Omdat er zoveel verschillende attitudes bestaan bij de mens, is er een grote variatie te vinden in de erfelijkheid van attitudes. Uit een onderzoek naar erfelijkheid van traditionalisme bleek dat traditionalisme een opmerkelijk grote erfelijkheid had van 50%, net als daaraan gerelateerde attitudes, zoals bijvoorbeeld attitudes ten op zichte van seksualiteit. Attitudes tegenover leger, belastingen en politiek waren aanzienlijk lager (15-30%).

Wat betreft baankeuze is eveneens het een en ander te verklaren vanuit genetica. 57% van de correlatie tussen zelfstandig ondernemer zijn geweest en ondernemerszin waren te verklaren aan de hand van genetica. Het zijn van een manager, leraar of verkoper was ook gedeeltelijk te verklaren (30-46%). Ook beroepsmatige voorkeuren (hoog inkomen, onafhankelijkheid, baanzekerheid etc.) bleken te verklaren: 71% van de correlaties bleek statistisch relevant bij ouders van niet-geadopteerde kinderen, terwijl dit bij geadopteerde kinderen maar 3% was.

Tegenovergesteld is geloof in God tijdens de adolescentie bijna niet erfelijk (bij volwassenheid gaat dit omhoog naar 44%). Het is niet duidelijk waarom sommige attitudes wel en sommige attitudes niet erfelijk zijn.

Drinken en roken

Drinken en roken worden vaak gezien als gedragsmanifestaties van persoonlijke eigenschappen, zoals neuroticisme of sensation seeking. Mensen verschillen veel op het gebied van alcoholconsumptie en roken, en deze verschillen lijken stabiel te zijn over tijd. Genen lijken een belangrijke oorzaak te zijn voor roken en drinken.

Huwelijk

Uit onderzoek is gebleken dat de erfelijkheidsfactor voor de keuze om te trouwen 68% is. Dit komt waarschijnlijk door erfelijke persoonlijkheidseigenschappen van de man die een vrouw aantrekkelijk vindt, zoals sociaal vermogen en ambitie. Deze eigenschappen worden aantrekkelijk gevonden omdat ze leiden tot financieel succes.

Gedeelde en niet-gedeelde omgeving

Onderzoeken die een gemiddelde erfelijkheid laten zien, lijken goed bewijs te leveren voor het belang van omgevingsinvloeden. Voor persoonlijkheidskenmerken is een erfelijkheidsfactor van 30-50% gevonden en een omgevingsfactor van 50-70%.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee types omgevingsinvloeden, namelijk een gedeelde en niet-gedeelde omgeving. Een voorbeeld van een gedeelde omgeving zijn twee broers die thuis hetzelfde te eten krijgen. Een voorbeeld van een niet-gedeelde omgeving zijn de verschillende vrienden of leraren van de twee broers. Voor de meeste persoonlijkheidseigenschappen heeft de gedeelde omgeving weinig invloed. Het zijn de niet-gedeelde ervaringen en de omgeving die een belangrijke impact hebben op persoonlijkheid. De gedeelde omgeving heeft echter wel invloed bij attitudes, religie, politieke oriëntatie, gezondheidsgedragingen, antisociaal gedrag en depressieve symptomen.

Genen en omgeving

Genotype-omgeving interactie

De genotype-omgeving interactie gaat over de verschillende reacties van individuen met verschillende genotypes op dezelfde omgeving. Introverte mensen kunnen zich bijvoorbeeld niet goed concentreren in een kamer met veel geluid, terwijl extraverte mensen dit wel kunnen. Deze extravert - introverte interactie laat zien dat afhankelijk van welke persoonlijkheidseigenschap een persoon heeft er op een verschillende manier wordt gereageerd op dezelfde situatie (namelijk veel geluidsoverlast).

Genotype-omgeving correlatie

Wat meer de interesse opwekt is de genotype-omgeving correlatie die gaat over de verschillende blootstelling van individuen met verschillende genotypes aan verschillende omgevingen. Ouders kunnen zien dat hun kind een aanleg heeft voor sport en zullen dit aanmoedigen. Deze correlatie laat zien dat personen met verschillende genotypes (goed of slecht in sport) worden blootgesteld aan verschillende omgevingen (hoge en lage stimulatie bijvoorbeeld door ouders). Er zijn drie types genotype-omgeving correlaties en deze kunnen positief of negatief zijn: de omgeving kan het gedrag aanmoedigen of ontmoedigen. Dit zijn de drie types:

  • Actief: personen met een bepaald genotype zoeken een bepaalde omgeving op of creëren deze. Sensation seekers stellen zich bijvoorbeeld relatief vaak bloot aan riskante situaties. Hoog sociale personen zullen vaker te vinden zijn in sociale omgevingen. De omgeving kan de persoonlijkheidseigenschap negatief of positief beïnvloeden.

  • Reactief: personen met een bepaald genotype ontlokken bepaalde reacties. Ouders reageren bijvoorbeeld verschillend op kinderen met een verschillende genetische aanleg. Het ene kind vind het bijvoorbeeld fijn om veel aandacht te krijgen en de ander niet, dit stralen de kinderen uit en laten het ook merken door bepaalde gedragingen. De omgeving (ouders) reageert hier weer op en zal het ene kind meer aandacht geven en het andere kind zijn gang laten gaan.

  • Passief: personen met een bepaald genotype ontvangen een bepaalde omgeving. Ouders bepalen bijvoorbeeld de omgeving van een kind door de genetische eigenschappen van dat kind. Als de ouders zeer sociaal zijn zullen de kinderen ook bijvoorbeeld vaak bij andere vriendjes te vinden zijn om te spelen. De ouders vinden dit een leuk idee om zo weer meer contact met andere ouders te krijgen en hun kinderen zullen ook gewend raken aan deze sociale omgeving.

Omgevingsmodulatie van genexpressie

De laatste jaren wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de manier waarop de omgeving de expressie van genen kan moduleren. Ten eerste is gebleken dat genen afhankelijk van een sociale omgeving verschillend kunnen coderen. Subjectieve eenzaamheid wordt geassocieerd met een lager welzijn en een verminderde gezondheid. De subjectieve ervaring van eenzaamheid is hier geassocieerd met verschillende genexpressie. De objectieve grootte van het sociale netwerk van een persoon is hiermee een minder belangrijke voorspeller voor gezondheidsrisico’s.

Moleculaire genetica

Binnen de moleculaire genetica wordt onderzoek gedaan naar welke genen met welke persoonlijkheidseigenschappen in verband staan. De meest gebruikte methode is de associatiemethode, waarbij wordt gekeken of mensen met een bepaald gen hoger of lager scoren op een bepaalde persoonlijkheidseigenschap dan mensen die het gen niet hebben.

D4DR is een gencode voor een dopaminereceptor. Deze stof wordt in verband gebracht met riskant gedrag, zoals hard rijden en onveilige seks. Mensen die een long repeat versie van D4DR hebben, gedragen zich riskanter dan mensen met een short repeat versie. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of er speciale genen voor speciale persoonlijkheidseigenschappen gevonden kunnen worden. Sommige onderzoekers denken dat dit nooit zal lukken, terwijl anderen optimistischer zijn. Het is opmerkelijk dat tegenwoordig minder hoge erfelijkheidspercentages van persoonlijkheidstrekken, intelligentie en psychiatrische stoornissen worden gevonden dan voorheen. Dit wordt het verstopte erfelijkheidsfenomeen genoemd waar momenteel veel discussies over worden gevoerd. Geavanceerde technieken van tegenwoordig moeten meer duidelijkheid geven over de moleculaire basis van persoonlijkheid.

Welke biologische/fysiologische theorieën bestaan er met betrekking tot persoonlijkheid? - Chapter 7 (5)

 

Persoonlijkheid kan op biologische wijze benaderd worden.

Phineas Gage was een spoorwerker en had de taak in de weg liggende rotsen op te blazen. Bij een ongeluk kreeg hij een ijzeren staaf door zijn hoofd geschoten. Een groot deel van het voorste gedeelte van zijn hersenen was verwoest. Met zijn intelligentie was niets aan de hand, maar zijn persoonlijkheid veranderde dramatisch: hij werd impulsief en agressief. Hieruit blijkt dat persoonlijkheid onafhankelijkheid is van intellect.

Een ander voorbeeld gaat over de succesvolle zakenman Elliot. Hij kreeg last van hoofdpijn en bleek een hersentumor te hebben. De tumor drukte tegen de prefrontale cortex aan, waarna de prefrontale cortex operatief werd verwijderd. Elliots geheugen en IQ waren nog uitstekend, maar hij raakte zijn gevoelens kwijt. Elliot kwam terecht bij dokter Damasio, een neuroloog die ontdekte dat een belangrijk gebied voor emoties vernietigd was door de tumor. Door het gebrek aan gevoelens had Elliot problemen met keuzes maken. Uit het verhaal van Elliot blijkt dat lichaam en geest met elkaar verbonden zijn.

Hersenletsel kan leiden tot persoonlijkheidsverandering. De meest voorkomende verandering is een afname van impuls- en zelfcontrole. Dit wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door letsel aan de frontaalkwabben. Het idee dat persoonlijkheid een product is van biologische processen is heel oud en heeft veel filosofen beïnvloed. Een voordeel van een fysiologische benadering van persoonlijkheid is dat alles mechanisch te meten is. Fysiologische reacties, op bijvoorbeeld harde muziek, kunnen iets zeggen over de mate waarin iemand houdt van geluid. Bepaalde gedragingen zijn over het algemeen gemakkelijker fysiologisch dan psychologisch te verklaren. Mensen die bijvoorbeeld houden van parachutespringen, hebben een tekort aan een bepaalde chemische stof in hun hersenen. Op de fysiologische manier kan zo een verklaring gegeven worden voor gedrag.

Fysiologische meetmethoden in persoonlijkheidsonderzoek

De meeste fysiologische meetmethoden maken gebruik van elektroden. Een beperking hiervan is dat de persoon niet mag bewegen omdat er een verbinding is met een polygraaf. Telemetrie kan deze beperking verminderen, dit is een proces waarbij elektrische signalen van de persoon naar de polygraaf worden gestuurd via radiogolven in plaats van draden.

Hieronder worden de meest gebruikte biologische metingen besproken:

Electrodermale activiteit: huid begeleiding

Het sympathische zenuwstelsel is een onderdeel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam voorbereidt op vecht- en vluchtreacties. Activiteit van het sympathische zenuwstelsel kan een reactie zijn op veel soorten stimuli, waaronder plotseling geluid, emotionele beelden en geconditioneerde stimuli. Electrodermale activiteit van de huid zorgt ervoor dat onderzoekers direct de activiteit van het sympathische zenuwstelsel kunnen onderzoeken. Bij deze techniek worden twee elektroden in de palm van de hand geplaatst. Vervolgens wordt er een laag voltage elektriciteit toegediend. Hoe actiever het sympathische zenuwstelsel hierop reageert, hoe meer zweet er in de handen komt en hoe beter de elektriciteit geleid wordt. Soms komt er echter ook een huidreactie van iemand wanneer er geen sprake is van externe stimuli. Dit kan bijvoorbeeld komen door angst of chronische activiteit van het sympathische zenuwstelsel.

Cardiovasculaire activiteit

Het cardiovasculaire systeem bestaat uit het hart en de bloedvaten eromheen. Bloeddruk is de druk van het bloed aan de binnenkant van de slagader. Deze bestaat uit diastolische en systolische druk. De diastolische druk is het kleinste getal, en drukt de rustdruk tussen hartcontracties uit. De systolische druk is het grotere getal en meet de druk als de hartspier samentrekt. Persoonlijkheidsonderzoekers zijn vooral geïnteresseerd in bloeddruk in combinatie met stress. Hartslag wordt gemeten in beats-per-minute (BPM) en is belangrijk omdat het laat zien wanneer het lichaam zich klaarmaakt om in actie te komen. Mensen verschillen sterk van elkaar wat betreft hartslagreacties.

Persoonlijkheidspsychologen zijn geïnteresseerd in wat er gebeurt met het cardiovasculair systeem bij stresssituaties. Een techniek om dit te onderzoeken is seriële substractie waarbij iemand het getal 784 moet delen door 7 tot hij niet meer verder kan. Dit veroorzaakt veel stress waardoor de bloeddruk en hartslag stijgen. Type A personen laten eerder een verhoogde bloeddruk en hartslag zien dan type B personen. Dit wordt cardiac reactivity genoemd. Type A personen hebben relatief snel stress en hebben daardoor meer kans op een hartaanval.

EEG en fMRI

Een elektro-encephalogram (EEG) meet hersen-elektriciteit. Bij EEG worden op verschillende plaatsen op het hoofd elektroden geplaatst. Zo wordt gemeten welke gebieden van de hersenen bij welke stimulatie actief worden. Persoonlijkheidspsychologen zijn vooral geïnteresseerd in welke verschillende gebieden van de hersenen verschillende activiteit vertonen bij verschillende mensen. Met verschillende mensen wordt in dit geval extraverten versus introverten bedoeld. Een andere techniek is de evoked potential techniek. Hierbij wordt door middel van EEG gekeken welke hersenreacties iemand vertoont op stimuli zoals een lichtflits.

Een andere veelgebruikte methode om de hersenen in kaart te brengen is functional magnetic resonance imaging (fMRI). Bij fMRI wordt gekeken welk hersengebied actief is bij een bepaalde taak. Uit recent onderzoek is gebleken dat dynamische, biologische processen zoals honger of dorst in kaart kunnen worden gebracht door fMRI en vervolgens direct kunnen worden gerelateerd aan persoonlijkheid. fMRI wordt vooral gebruikt voor medische diagnoses. Ook neurotransmitters en biochemische analyse van bloed en speeksel kunnen belangrijke indicatoren zijn voor fysiologische studies van persoonlijkheid.

Persoonlijkheidstheorieën gebaseerd op fysiologie

Een andere manier om fysiologische benaderingen tot de persoonlijkheid te bekijken is het zien van fysiologische gebeurtenissen als bijdragende factor aan (of leverancier van) het fysiologisch substraat voor de persoonlijkheidseigenschap. In dit hoofdstuk gaan we zes voorbeelden hiervan bekijken: extraversie (en neuronale prikkelbaarheid/opwinding), gevoeligheid voor signalen van straf en beloning (gebaseerd op hersencircuiten van het BIS en BAS systeem), sensation seeking (en hoeveelheden MAO en hormonen in de bloedstroom), tridimentionaale persoonlijkheidstheorie (gebaseerd op neurotransmitters), morning-eveningness (en het circadiaan ritme in de lichaamstemperatuur) en affective style (en hersensymmetrie in de frontale cortex van het brein). In deze theorieën worden de fysiologische variabelen gezien als meer dan correlaties van persoonlijkheidseigenschappen: ze worden gezien als biologische substraten voor het gedragspatroon dat de karaktereigenschap definieert.

Introversie versus extraversie

Om te ontdekken waarom de ene persoon introvert is en de ander extravert heeft Eysenck een vragenlijst ontwikkelt, namelijk de Eysenck Personality Questionnaire (EPQ). Eysenck beweerde dat introverte mensen hogere activiteit in het ascending reticular activating system (ARAS: controleert corticale arousal) van de hersenen hebben dan extraverte mensen. Introverte mensen proberen om activiteit te verminderen en vermijden stimulatie van het ARAS, terwijl extraverte mensen juist stimulatie opzoeken om de activiteit te vergroten. Uit onderzoek blijkt dat introverten en extraverten geen verschillend rustniveau hebben, maar dat introverten reactiever zijn voor verschillende niveaus dan extraverten. Naar aanleiding van dit onderzoek stelde Eysenck zijn theorie bij door te concluderen dat het verschil tussen introverten en extraverten verklaard kan worden doordat extraverten minder snel aroused zijn dan introverten.

Russell Geen kwam erachter dat introverten en extraverten verschillende niveaus van stimulatie kiezen, maar dat ze onder een bepaald niveau van stimulatie gelijke arousal ervaren. Introverten en extraverten doen hun taken optimaal wanneer ze zich in hun eigen gekozen stimulatieniveau bevinden.

Straf en beloning

Gray geeft een alternatieve biologische theorie over persoonlijkheid, namelijk de 'reinforcement sensitivity theory'. Deze theorie stelt dat de menselijke persoonlijkheid gebaseerd is op twee biologische systemen in de hersenen, namelijk het behavioral inhibition system (BIS) en het behavioral activation system (BAS). BIS is het gedragsinhibitiesysteem en is verantwoordelijk voor het reageren op onder andere straf, frustratie en onzekerheid. Het motiveert inhibitie of vermijding van bepaald gedrag. BAS is het gedragsactivatiesysteem en is verantwoordelijk voor regulatie van de toegankelijkheid van prikkels. Een actieve BIS zorgt voor angst, terwijl een actieve BAS zorgt voor impulsiviteit. Wanneer deze theorie vergeleken wordt met het persoonlijkheidsmodel van Eysenck, komt een hoge mate van impulsiviteit overeen met een hoge mate van extraversie en een gemiddelde mate van neuroticisme. Een hoge mate van angst komt overeen met een gemiddelde mate van introversie en een hoge mate van neuroticisme. Volgens Gray leren impulsieve mensen niet veel van straf vanwege hun zwakke BIS, zij zullen beter leren door positieve bekrachtigers. Angstige mensen reageren beter op straf en leren hierdoor sneller.

Sensation seeking

Deze dimensie van persoonlijkheid houdt in dat mensen over een bepaalde mate van sensatie zoeken beschikken, denk aan risico's nemen, verveling vermijden en hele spannende activiteiten ondernemen. Deze dimensie heeft een fysiologische basis en de kennis van sensorische input komt van studies over zintuigelijke deprivatie (sensory deprivation). Wanneer er sprake is van zintuiglijke deprivatie, bijvoorbeeld wanneer iemand lang in een donkere kamer zit, is er zelfs motivatie voor sensorische input die in een normale situatie als saai wordt gezien.

Hebb ontwikkelde naar aanleiding van zijn onderzoek naar zintuiglijke deprivatie de theorie van optimaal niveau van arousal. Optimaal niveau van arousal kwam ook voor in de theorie van Eysenck over extraversie. De theorie van Hebb stelt dat mensen gemotiveerd zijn om een optimaal niveau van arousal te bereiken. Als er te veel arousal is, wil men het verminderen en andersom. Hebb geloofde dat mensen stimulatie en sensorische input nodig hebben.

Zuckerman en Haber ontdekten in het begin van hun onderzoek naar gevoelsdeprivaties dat sommige mensen minder gestrest zijn dan anderen in het geval van een gevoelsdeprivatie-ervaring. Zuckerman geloofde dat bepaalde personen veel behoefte hebben aan sensatie, omdat ze minder tolerant zijn voor deprivatie. Dit soort personen zijn sensation seekers. Zuckerman ontwikkelde de sensation seeking scale. Sommige mensen hebben veel sensatie nodig om hun hoogste niveau van arousal te bereiken en anderen weinig. Er is een gemiddeld positieve correlatie tussen extraversie en sensation seeking.

De fysiologische basis voor sensation seeking wordt gevormd door neurotransmitters en MAO. Neurotransmitters zijn chemicaliën in zenuwcellen die verantwoordelijk zijn voor de transmissie van zenuwimpulsen van de ene cel naar de andere. MAO is een enzym dat het niveau van neurotransmitters op peil houdt. Bij een gebrek aan MAO zijn er te veel neurotransmitters en bij een overschot aan MAO zijn er te weinig. Sterke sensation seekers hebben een laag MAO-niveau, wat zorgt voor een hogere stimulatie doordat er veel neurotransmitters zijn. Er is dus minder inhibitie, en daardoor minder controle. Volgens Zuckerman komt sensatiezoekend gedrag niet door het op zoek zijn naar een optimaal arousalniveau, maar door het hebben van te weinig biochemische remmen in de synaps.

Persoonlijkheid en gokken

Een pathologische gokstoornis (PGD) wordt veroorzaakt door voortdurend gokgedrag dat ernstige problemen veroorzaakt in het leven van een persoon. Symptomen zijn onder andere het niet kunnen stoppen, het steeds meer moeten gokken om evenveel geprikkeld te worden, rusteloosheid en liegen over het gokgedrag. PGD komt vaak voor in combinatie met andere verslavingen, bijvoorbeeld een drugsverslaving, dit wordt comorbiditeit genoemd (samen voorkomen van stoornissen). Onderzoek heeft verder uitgewezen dat een hoge mate van impulsiviteit, sensation seeking en risicogedrag in het algemeen de kans op gokgedrag vergroten. Deze eigenschappen en gokgedrag blijken een erfelijke component te hebben. Dit komt waarschijnlijk tot uiting in de prefrontale cortex van het brein. De prefrontale cortex wordt namelijk geassocieerd met de mogelijkheid om gevolgen te zien van acties.

Persoonlijkheid en neurotransmitters

Sommige onderzoekers zeggen dat neurotransmitters verantwoordelijk zijn voor bepaalde individuele verschillen. Dopamine wordt bijvoorbeeld geassocieerd met plezier en serotonine met depressie. Mensen kunnen verschillende hoeveelheden dopamine en / of serotonine hebben en daardoor weer een andere persoonlijkheid laten zien. Andere stemmingsstoornissen zouden geassocieerd zijn met norepinepherine en vecht- en vluchtreacties.

Cloninger ontwierp een driedimensionaal persoonlijkheidsmodel. Hij stelde dat drie persoonlijkheidseigenschappen samenhangen met niveaus van drie neurotransmitters:

  • Bij abnormaliteiten van het serotonineniveau zou vermijding van onplezierige stimuli voorkomen.

  • Bij een laag dopamineniveau zou men gericht zijn op sensation seeking.

  • Bij een laag norepinefrineniveau zou men afhankelijk zijn van beloning.

Dit persoonlijkheidsmodel van Cloninger heeft veel invloed gehad in de psychiatrie. Verder heeft dit model veel gemeen met dat van Gray, Eysinck en Zuckerman. De modellen benoemen elk verschillende processen in het lichaam om bepaalde eigenschappen te verklaren, maar beschrijven waarschijnlijk dezelfde eigenschappen.

Veel onderzoekers zoeken naar genen die niveaus van bepaalde neurotransmitters bepalen. Het blijkt dat specifieke types van herhaalde genetische codes op het D4DR gen gerelateerd zijn aan novelty seeking. Hieruit kan geconcludeerd worden dat meerdere genen kunnen bijdragen aan één persoonlijkheidseigenschap.

Ochtend- of avondmens

Mensen kunnen een ochtend- of avondmens zijn. Dit is een stabiele eigenschap binnen individuen, maar tussen individuen verschilt deze eigenschap door biologische ritmes. Vooral de circadiane ritmes en endocriene afscheidingsniveaus zijn hierbij van belang. Circadiane ritmes zijn ritmes van lichaamstemperatuur die ongeveer elke 24 uur terugkeren. Onderzoekers hebben het temporale isolatie design gebruikt om circadiane ritmes te bestuderen. Hierbij leefden vrijwilligers in een omgeving waarbij de tijd totaal gecontroleerd werd door de onderzoeker. Free running in time betekent dat er geen time cues zijn die gedrag of bioritme beïnvloeden. Mensen met kort bioritme bereiken hun hoogste lichaamstemperatuur en staat van alertheid vroeg op de dag en zijn eerder moe dan mensen die een langer circadiaan ritme hebben. De eerstgenoemde mensen zijn dan ook ochtendmensen. Iemand met een langer biologisch ritme is een avondmens. Door middel van de Morningness-Eveningness Questionnaire (MEQ) kan men onderzoeken of iemand ochtend- of avondmens is. Aan de hand van de MEQ ontdekte Watts dat hoe groter het verschil tussen ochtend- en avondmensen is, hoe slechter hun onderlinge relatie is.

In onderzoeken naar ochtend- en avondmensen kwamen de volgende resultaten naar voren:

  • Een onderzoek concludeerde dat 'ochtendmannen' hoger scoorden op activiteit, neuroticisme en nervositeit. 'Ochtendvrouwen' scoorden juist het laagst op neuroticisme en nervositeit. Bij een ander onderzoeken scoorden 'avondvrouwen' hoger op agressiviteit-vijandigheid en impulsief sensatiezoeken dan 'ochtendvrouwen'.
  • Tijdens een onderzoek naar cognitieve prestaties bleken ochtendmensen tussen 8:00 en 11:00 op hun best te presteren en avondmensen tussen 17:00 en 23:00.
  • Dit verschil kan worden opgeheven door gebruik van caffeine. Dit zou avondmensen het best helpen wanneer het 's ochtends genomen wordt en ochendmensen juist wanneer ze het 's avonds nemen.

Hersenasymmetrie

Elke kant van de hersenen heeft zijn eigen gespecialiseerde taken. Er bestaat asymmetrie tussen de hersenhelften wat betreft psychologische functies. Met behulp van EEG kunnen hersengolven gemeten worden. De linker frontale hemisfeer is actiever dan het rechter gedeelte wanneer een persoon plezierige emoties ervaart terwijl rechts meer actief is bij onplezierige emoties. Hersenasymmetrie op het gebied van plezierige en onplezierige belevingen is moeilijk te bewijzen vanwege de vele factoren die meespelen. Het blijkt dat asymmetrie een stabiele individuele eigenschap is. Ook door middel van oogrichting kan gekeken worden naar asymmetrie in de hersenen. Rechtshandige mensen kijken bij een moeilijke activiteit die beroep doet op de linker hemisfeer naar rechts. Bij een activiteit die beroep doet op de rechter hemisfeer, kijkt men naar links.

In de volgende tabel is schematisch te zien welke biologische fundamenten er volgens de biologisch substraat theorieën ten grondslag liggen aan de persoonlijkheidseigenschappen:

Wel gerelateerd aan fysiologische reactiviteitBiologische grondslag
Extraversie-introversie

niveau van arousal van het brein (vroege theorie)

arousability van het zenuwstelsel

Gevoeligheid voor straf en beloning

BAS reageert op stimulansen en beloningen

BIS reageert op dreiging en straf

Sensation seeking

optimal arousal level (vroege theorie)

MAO niveau

Het tridimentionale persoonlijkheidsmodel:
Novelty seekingdopamine
Onplezierige stimuli voorkomen / Harm avoidanceserotonin
Beloningsafhankelijkheidnorepinephrine
Niet gerelateerd aan fysiologische reactiviteitBiologische grondslag
Ochtend/avondmens (morningness-eveningness)

duur circadiane ritmes

(kort is ochtendmens, lang is avondmens)

Affectiviteit (Affective style)

Hersenasymmetrie

(links is actiever bij positiviteit enrechts is actiever bij negativiteit)

Welke invloeden heeft de evolutie gehad op persoonlijkheid? - Chapter 8 (5)

 

Evolutie en natuurlijk selectie

Evolutionaire psychologie is een nieuw en snel groeiend wetenschappelijk perspectief. Iedereen komt voort uit een onafgebroken lijn van voorgangers die twee taken volbrachten: ze overleefden tot hun reproductieve leeftijd en reproduceerden zichzelf. Iedereen draagt aanpassingsmechanismen in zich die afkomstig zijn van het succes van eerdere generaties. De menselijke natuur en persoonlijkheid komen voort uit een verzameling ontwikkelde mechanismen.

Natuurlijke en seksuele selectie

In de tijd voor Darwin was er weinig bekend over evolutie. Onder evolutie wordt verandering door de tijd, aanpassing aan de omgeving en natuurlijke selectie verstaan. Natuurlijke selectie is een proces waarbij aanpassingen gecreëerd en veranderd worden door de tijd heen. Darwin zorgde voor een ware revolutie in de biologie door zijn theorie over natuurlijke selectie. Hij kwam met de term ‘kwade krachten van de natuur’, waarmee hij onder andere aardbevingen, ziektes en voedseltekorten bedoelde. Mechanismen die het resultaat waren van een lang en herhaald proces van natuurlijke selectie, werden aanpassingen genoemd. Dit waren oplossingen voor het overleven van reproduceerproblemen die door kwade krachten van de natuur veroorzaakt werden. Succesvolle individuen karakteriseren op den duur de hele soort omdat zij overleven en reproduceren, terwijl onsuccesvolle varianten uitgeroeid worden.

Seksuele selectie is de selectie van partners op grond van de eigenschappen die ervaren worden als seksueel aantrekkelijk, maar die voor de overleving van het specifieke soort geen of zelfs ongunstige gevolgen kan hebben. Er zijn twee vormen van seksuele selectie:

  • Interseksuele competitie: dit komt voor wanneer leden van de ene sekse een partner kiezen van de andere sekse, gebaseerd op bepaalde gewenste kwaliteiten. De ‘beste' eigenschappen worden het meest gekozen door de ‘beste’ individuen, waardoor ‘mindere’ eigenschappen niet doorgegeven kunnen worden en uitsterven. Dit heet differential gene reproduction.

  • Intraseksuele competitie: dit is competitie tussen leden van hetzelfde geslacht voor seksuele toegang tot leden van het andere geslacht.

Genen en de 'inclusive fitness theory'

Genen zijn pakketjes DNA en worden van ouder op kind doorgegeven. Genen zijn de kleinste ondeelbare delen in een lichaam. De ontdekking van genen was erg belangrijk met betrekking tot natuurlijke en seksuele selectie. Hieruit bleek namelijk dat natuurlijke en seksuele selectie eigenlijk twee vormen van hetzelfde selectieproces zijn.

Hamilton kwam met de 'inclusive fitness theory' waarmee gerefereerd wordt naar de eigenschappen die belangrijk zijn voor reproductie. De term 'inclusive' stelt dat de eigenschappen van bloedverwanten (familie) overleven, om zo reproductie van de eigenschappen te maximaliseren. Een voorbeeld hiervan is dat iemand zijn zus beschermt zodat zij kan overleven en reproduceren. Omdat deze persoon gemiddeld vijftig procent van zijn genen met zijn zus deelt, maakt dit de kans op succesvolle genetische reproductie groter. De baten om iemand te helpen moeten uiteraard groter zijn dan de kosten. Inclusive fitness houdt in dat iemand risico’s neemt voor het welzijn van genetische verwanten. Deze inclusive fitness wordt bepaald a.d.h.v. de volgende formule: iemands eigen reproductieve succes (het aantal kinderen) + het effect dat uitgeoefend wordt op de reproductie van bloedverwanten, gewogen door genetische verwantschap.

Producten van het evolutionaire proces

Aanpassingen zijn de producten van het selectieve proces. Dit proces interacteert met structuren in de wereld en zorgt zo voor oplossingen van aanpassingsproblemen die overleving of reproductie verhinderen. Het belangrijkste kenmerk van aanpassingen is het special design, waarbij de kenmerken van een aanpassing worden gezien als onderdeel van een gespecialiseerde probleem-oplossingsmachine. Factoren als precisie, efficiëntie en betrouwbaarheid zijn de belangrijkste criteria bij het herkennen van het special design.

Aanpassingen kunnen ook evolutionaire bijproducten hebben. Dit zijn toevallige effecten van aanpassingen die niet direct bedoeld zijn als aanpassing. De neus is bijvoorbeeld gemaakt voor ruiken, maar hij is ook handig om een bril op te zetten. Een ander voorbeeld van een bijproduct is dat mensen doordat we maar 2 voeten hebben niet alleen kunnen lopen, maar ook kunnen surfen en skateboarden.

Evolutionaire ruis is willekeurige variatie die neutraal is wat betreft selectie. Er zijn bijvoorbeeld veel variaties wat betreft vorm van de oorlel, maar dit heeft geen effect op het functioneren van het gehoor. Evolutionaire ruis is niet voorspelbaar.

Evolutionaire psychologie

Drie belangrijke aannames

Er zijn drie belangrijke aannames:

  1. Domeinspecificiteit. Aanpassingen moeten domeinspecificiek zijn wanneer ze gecreëerd zijn door het evolutionaire proces om speciale aanpassingsproblemen op te lossen. Zo wordt eten bijvoorbeeld gevonden uit voorwerpen die op de wereld bestaan. Een andere reden voor domeinspecificiteit is dat verschillende aanpassingsproblemen om verschillende oplossingen vragen. Het kiezen van een partner vraagt bijvoorbeeld om andere capaciteiten dan het kiezen van voedsel.

  2. Talrijkheid: de verwachting dat er veel psychologische aanpassingen zijn. Deze verwachting is ontstaan doordat verschillende aanpassingen geschikt zijn om verschillende aanpassingsproblemen op te lossen. Deze worden opgelost door te kijken naar aanpassingsproblemen die eerdere generaties tegenkwamen.

  3. Functionaliteit: psychologische aanpassingen zijn functioneel wanneer ze bepaalde aanpassingsdoelen dienen. Deze doelen moeten duidelijk zijn en nagevolgd worden.

Het empirisch testen van evolutionaire hypotheses

Om te begrijpen hoe evolutionaire psychologen hypotheses testen, is het noodzakelijk de niveaus van evolutionaire analyse te begrijpen zoals deze in de literatuur beschreven staan. De hiërarchie van analyse in evolutionaire psychologie bestaat eerst uit een standaard evolutionaire theorie, vervolgens uit middenniveau evolutionaire theorieën, daarna uit specifieke theorieën en tenslotte uit specifieke test- en bewijsbare voorspellingen.

Er zijn twee manieren van empirisch onderzoek, namelijk bottom-up en top-down onderzoek. Bottom-up onderzoek wordt ook wel de inductieve redeneringsbenadering genoemd. Hierbij wordt een fenomeen eerst geobserveerd, waarna een theorie ontwikkeld wordt die met de observaties overeenkomt. Deze vorm van onderzoek gaat dus uit van eerder verkregen data.

Top-down onderzoek wordt ook wel de deductieve redeneringsbenadering genoemd. Hierbij ontwikkelt men eerst een theorie, waarna aan de hand van deze theorie onderzoek wordt gedaan. Dit is een meer wetenschappelijke benadering dan bottom-up onderzoek, maar beide methodes zijn valide binnen de wetenschap. De mate deprivasion theory is een voorbeeld van de top-down benadering. Bij deze theorie gaat men ervan uit dat mannen die moeilijk een vrouw konden ‘krijgen', meer geweld zouden gebruiken dan andere mannen. Deze hypothese werd echter niet bevestigd en zo bleek de theorie onjuist te zijn.

Menselijke natuur

De vele belangrijke theorieën over persoonlijkheid zijn gebaseerd op de aard van de mens (human nature). De aard van de mens is het primaire product van het evolutionaire proces. Psychologische mechanismen die succesvol zijn bij het overleven en reproduceren van mensen zorgen ervoor dat de minder succesvolle mechanismen uiteindelijk minder voorkomen. Een paar evolutionaire hypothesen worden hieronder besproken.

De evolutionaire theorie van need to belong gaat ervan uit dat mensen altijd bij een groep willen horen. Volgens Hogan zijn de basismotieven van mensen status en acceptatie. Het eerste belangrijke sociale probleem is het samenwerken in de groep. Van oudsher, als iemand niet in een groep paste was dat zeer schadelijk opdat op hij of zij niet langer beroep kon doen op groepsmiddelen, zoals meer bescherming, meer eten en meer aantrekkelijke sekspartners. Baumeister en Tice zeiden dat men van oorsprong sociale angst heeft ter preventie om uit een groep gezet te worden. Baumeister en Leary stelden dat een groep verschillende zeer belangrijke aanpassingsfuncties voor individuen bezit, zoals reproductie en het ontvangen van altruïsme. De toegang tot dergelijke middelen zorgt voor een vergrote groepscohesie en voor een groter zelfvertrouwen. De sociale pijn theorie (social pain theory) stelt dat sociale uitsluiting het fysieke pijnsysteem triggert. De anterieure cingulare cortex wordt namelijk bij zowel sociale uitsluiting als fysieke pijn actief. Sociale uitsluiting wordt door individuen vaak aangeduid met woorden als ‘pijn’ en ‘gewond’.

Volgens de inclusive fitness theorie helpen mensen elkaar vanwege een overlap aan genen. Hoe meer overeenkomsten mensen hebben, hoe meer hulpgedrag tussen hen voorkomt. Iemand helpt zijn broer bijvoorbeeld eerder dan de overbuurman, dit heet altruïsme. Een ander gegeven is dat mensen met hogere reproductieve waarde, bijvoorbeeld jongeren, sneller worden geholpen dan mensen met een lagere reproductieve waarde, bijvoorbeeld ouderen. Helpen gebeurt vooral op een domeinspecifieke manier en is erg voorspelbaar vanuit evolutionair oogpunt.

Emoties leiden tot doelen en zorgen dat iemand niet in situaties komt waarin hij niet zou willen komen. Volgens onderzoek door Ekman zijn er een aantal universele emoties zoals angst, jaloezie en woede. Dit wordt de Universele Emotie Theorie genoemd.

Sekseverschillen

Evolutionaire psychologen voorspellen dat mannen en vrouwen hetzelfde zijn in alle domeinen waarbij beide seksen dezelfde aanpassingsproblemen hebben ondergaan. Sekseverschillen zouden komen door verschillende informatieverwerkings- of aanpassingsproblemen, bijvoorbeeld in seksuele variëteit, jaloezie, agressie, en het kiezen van een partner. Verschillen tussen de seksen die zijn ontstaan door verschillende aanpassingsproblemen worden dan ook gereflecteerd in verschillen in agressie, jaloezie, seksuele verlangens en partnervoorkeur.

Agressie

Moorden worden vaker gepleegd door mannen dan door vrouwen en meestal zijn de slachtoffers ook mannen. Evolutionair gezien kan dit als volgt worden verklaard: vrouwen zijn erg kieskeurig zijn bij het kiezen van een partner, aangezien ze maar een beperkt aantal kinderen kunnen krijgen vanwege negen maanden draagtijd en zorg. Een gevolg hiervan is dat mannen met elkaar op de vuist gaan om toegang te krijgen tot vrouwen.

Jaloezie

Mannen en vrouwen verschillen in de mate van jaloezie bij verschillende cues die duiden op vreemdgaan van de partner. Wanneer mannen en vrouwen worden gedwongen te kiezen tussen seksuele ontrouw of emotionele ontrouw, geven mannen aan meer jaloers te zijn wanneer hun partner seks heeft met een ander. Vrouwen worden echter meer jaloers wanneer hun partner een emotionele band aangaat met een ander. Dit patroon kan worden verklaard vanuit een evolutionair perspectief: vrouwen hebben namelik de zekerheid dat hun kinderen van hen zijn, aangezien ze een kind negen maanden bij zich dragen. Mannen hebben die zekerheid niet, want het kind kan ook van een andere man zijn. Een man zal dus meer jaloers zijn wanneer zijn vrouw seksueel ontrouw is. Vrouwen zullen meer jaloers worden wanneer hun man een emotionele band aangaat met een ander omdat de middelen en zorg van de man voor het grootbrengen van hun kind wellicht verdwijnen. De bovenstaande bevindingen zijn aangetoond in verschillende culturen.

Seksuele variëteit

Een ander verschil tussen de seksen is het verschil in wensen met betrekking tot seksuele variëteit. Uit onderzoek komt naar voren dat mannen meer seksuele partners wensen dan vrouwen. Dit kan verklaard worden vanuit de parental investment theory en sexual selection theory. Volgens deze theorieën zal de sekse die het minst investeert in het nageslacht het meest reproductieve succes hebben wanneer deze sekse er veel verschillende partners op nahoudt. Die sekse die het minst in het nageslacht investeert, is in dit geval de man.

Partnervoorkeur

Evolutionaire psychologen voorspellen tevens dat mannen en vrouwen verschillen in de mate waarin ze waarde hechten aan kenmerken van een partner op de lange termijn. Mannen hechten meer waarde aan fysieke aantrekkelijkheid omdat dit duidt op vruchtbaarheid. Vrouwen hechten meer waarde aan financiële middelen omdat dit hen helpt bij het opvoeden van een kind. Onderzoek bevestigt dit verschil tussen mannen en vrouwen, maar voor het bestaan van het verschil zijn mogelijk wel alternatieve verklaringen. Zo zijn Buss en Barnes van mening dat vrouwen meer waarde hechten aan financiële middelen omdat mannen van oudsher de controle over deze middelen hebben.

Individuele verschillen

Het onderzoeken van individuele verschillen is een moeilijke uitdaging voor evolutionaire psychologen. Er is echter al veel bewijs gevonden voor bepaalde beïnvloedingen die zorgen voor individuele verschillen:

  1. Omgevingsinvloeden op specifieke mechanismen. Vele mechanismen zijn hetzelfde bij de mens, maar de omgeving waarin een persoon zich bevindt zorgt voor een bepaalde invloed waardoor zijn mechanisme kan verschillen ten opzichte van andere mechanismen bij andere mensen.

  2. Individuele verschillen kunnen ook komen door verschillen in trekken. Denk hierbij aan het feit dat gespierde mensen vaak agressiever zijn dan minder gespierde en kleinere mensen. De eigenschap agressie is in dit geval reactively heritable.

  3. 'Frequency - dependent selection' zorgt ook voor verschillen tussen mensen. Dit is het proces waarbij reproductief succes van een trek afhankelijk is van hoe vaak het voorkomt bij de populatie.

  4. Het optimale niveau van een persoonlijkheidstrek kan variëren over tijd en ruimte. Dit creëert weer verschil tussen individuen. Denk hierbij aan het voorbeeld dat het nemen van een risico bij voedselschaarste belangrijk is, maar bij voedselovervloed niet.

Individuele verschillen wat betreft frequency dependent selection

In de evolutie werkt het zo dat de varianten van eigenschappen die in de praktijk succesvol zijn, de minder succesvolle vervangen. Hierdoor vermindert de erfelijke variatie. Er is wel een belangrijke uitzondering op deze trend, namelijk frequency-dependent selection. Hier is sprake van wanneer twee of meer varianten van een bepaalde eigenschap de kans krijgen zich te ontwikkelen. Een goed voorbeeld is het menselijke geslacht. Als er bijvoorbeeld te weinig mannen zijn, zorgt frequency-dependent selection ervoor dat het aantal mannen en vrouwen weer in balans wordt gebracht.

Als het om voortplanting gaat, kunnen vrouwen er twee verschillende strategieën op na houden:

  1. Restricted sexual strategy: De vrouw geeft de voorkeur aan een man waarmee ze een vaste relatie kan aangaan. Ze wacht met seks totdat ze weet hoe de man in elkaar zit en totdat hij weet dat zij trouw is. Als ze kinderen krijgt, weet hij daardoor zeker dat ze van hem zijn.

  2. Unrestricted mating strategy: De vrouw geeft de voorkeur aan de man met de beste genen en het maakt haar niet uit of ze een vaste relatie met hem krijgt. Ze duikt zo snel mogelijk met hem het bed in, omdat ze zeker weet dat hij anders op zoek gaat naar een andere vrouw.

Met betrekking tot frequency-dependent selection komt naar voren dat als meer vrouwen strategie 2 gebruiken, mannen in de volgende generatie deze strategie ook gaan toepassen. Hierdoor verhevigt de concurrentiestrijd tussen de mannen en neemt hun gemiddelde succes af. Hierdoor neemt ook het succes van de vrouwen die op zoek zijn naar een vaste relatie af, omdat er minder mannen zijn die deze strategie aanhangen. Het idee achter frequency-dependent selection is dus dat een strategie minder succesvol wordt als deze vaker voorkomt. Als een strategie minder voorkomt wordt deze juist succesvoller. Er is ook bewijs voor het erfelijk bepaald zijn van de strategiekeuze. Bovendien richten vrouwen die volgens de tweede strategie te werk gaan zich vaak op een goed uiterlijk en een goede gezondheid van de potentiële partner.

Een ander voorbeeld waarbij frequency-dependent selection een rol speelt, is bij psychopaten. Psychopaten volgen een bedrieg- en bedreigstrategie, waarbij men eerst vertrouwen wint en zorgt voor medewerking, alvorens over te gaan tot bedriegen. Mannen gebruiken deze strategie meer dan vrouwen. Psychopaten hebben een cluster persoonlijkheidstrekken (onbetrouwbaarheid, egocentrisme, impulsiviteit, oppervlakkige sociale charmes en weinig empathie en andere sociale emoties) die evolutionair gezien hebben overleefd door frequency-dependent selection. Specifieker, psychopaten kunnen zich handhaven in de maatschappij wanneer er niet teveel van zijn; wanneer het aantal psychopaten stijgt, zullen ze vaker worden ontdekt door de mensen die gemanipuleerd worden, waardoor de strategie van de psychopaat minder succesvol wordt. Psychopathie is deels erfelijk. Waarschijnlijk de belangrijkste manier waardoor deze verantwoordelijke genen in stand gehouden worden of zelfs toegenomen zijn is dankzij de explorerende seksuele strategie van mannelijke psychopathen: zij hebben meer buitenechtelijke kinderen, zijn vaker gescheiden en hebben vaker seks met veel vrouwen dan mannen die geen psychopaat zijn.

Er zijn dus drie oorzaken aan te wijzen voor individuele verschillen in de keuzes voor voortplantingsstrategieën:

  • Verschillen in omgevingsinvloeden

  • Adaptive self-assessment van erfelijke eigenschappen

  • Frequency-dependent selection

Beperkingen van evolutionaire psychologie

Evolutionaire wetenschappers zijn eigenlijk pas begonnen met het begrijpen van natuur, details en ontwerppatronen van de ontwikkeling van psychologische mechanismen. Hierbij ontstond het probleem dat wat in het verleden een aanpassingsstrategie was, dat in het heden niet hoeft te zijn. Aanpassingen veranderen in de lange evolutie en men kan niet terug in de tijd om te ontdekken hoe deze aanpassingen er precies uitzagen. Wel beschikt men over de mechanismen om door een soort ‘raam' naar het verleden te kijken. De beperking van geringe kennis kan door het steeds meer leren over een onderwerp verminderen.

Soms lijkt het gemakkelijk om verschillende evolutionaire hypothesen voor één fenomeen op te stellen. Dit geldt overigens voor alle wetenschapsterreinen. Toch moet er gekeken worden of een hypothese onderwerpspecifiek, testbaar en bewijsbaar is. Ook moeten theorieën tegen elkaar worden afgezet om te kijken wat klopt en wat niet. Data kan zorgen voor definitief bewijs. Verder is er kritiek op evolutionaire hypotheses wat betreft het feit dat deze vaak vaag gevonden worden. Tegenwoordig probeert men de hypotheses op een precieze en testbare manier te formuleren, waardoor deze kritiek ongegrond wordt.

Wat is de psychoanalytische benadering van persoonlijkheid? - Chapter 9 (5)

 

Sigmund Freud

Freud was van oorsprong neuroloog. Na zijn studie studeerde hij hypnose in Parijs. Bij terugkomst in Wenen, begon hij een privé-praktijk waar hij patiënten met ‘zenuwziekten' behandelde. De behandeling van zijn eerste patiënten bracht hem op het idee dat een deel van de menselijke geest buiten het bewustzijn opereerde. Vanaf dat moment ging Freud zich vooral richten op het onderzoeken van de aard en de logica van het ‘onbewuste' en beschrijft hij hoe de onbewuste geest zich uit in dromen. Dromen zouden volgens hem onze diepste geheimen, verlangens en motieven weerspiegelen. Om deze reden ging analyse van dromen een belangrijke rol spelen in zijn behandelingen. Toen Freud zijn werk in 1909 in Amerika presenteerde, werd dit met zowel lof als kritiek ontvangen. Vooral zijn theorie dat de volwassen mens het product was van hoe hij als kind met seksuele en agressieve driften om was gegaan, stuitte op veel weerstand. Desondanks zette Freud de toepassing en verfijning van zijn theorieën voort.

De psychoanalytische theorie

Freud geloofde dat de hoeveelheid psychische energie die een individu bezit constant blijft gedurende zijn of haar leven. Persoonlijkheidsverandering beschouwde hij als een herverdeling van psychische energie. Volgens Freud waren de (aangeboren) instincten verantwoordelijk voor de levering van de energie. Freud ontwikkelde hier dan ook een theorie over. Oorspronkelijk was deze theorie gebaseerd op de evolutietheorie. Het door Freud beschreven zelfbehoudsinstinct en seksuele instinct deden sterk denken aan de overlevingsselectie en selectie door reproductie uit Darwins theorie van natuurlijke selectie. In later werk voegde Freud de twee instincten samen tot een levensinstinct, het libido. De tegenhanger hiervan, het doodsinstinct, werd thanatos genoemd. Libido stond voor de behoeftebevredigende, levens ondersteunende en op plezier gerichte driften. Thanatos werd gebruikt voor driften die te maken hadden met het toebrengen van letsel, vernietiging en agressie.

Volgens Freud bestaat de menselijke geest uit drie componenten:

  • Het conscious mind (het bewuste): dit bevat beelden, gedachten en gevoelens waar men zich op het moment zelf bewust van is.

  • Het preconscious mind (het onderbewuste): dit bevat herinneringen, dromen en gedachten die indien gewenst opgeroepen kunnen worden.

  • Het unconscious mind (het onbewuste): dit bevat zulke onsmakelijke en verontrustende driften, gedachten en herinneringen dat ze wel aan het bewustzijn van het individu onttrokken moeten worden om niet tot angstigheid te leiden. De unconscious mind beslaat volgens Freuds het grootste deel van de geest.

Psychisch determinisme

Volgens Freud ligt aan alle handelingen een onbewuste drijfveer ten grondslag. Een verspreking (slip of the tongue) is dus niet toevallig, maar een uiting van het onbewuste. In Freuds visie werden ook de meeste symptomen van geesteszieken veroorzaakt door onbewuste motivaties. Om psychologische symptomen te genezen, was het dus nodig om de onbewuste oorzaak van deze symptomen aan het licht te brengen. Naar aanleiding van bijvoorbeeld de case study van Anna O. werd Freud van mening dat hysterische symptomen eigenlijk fysieke uitingen zijn van verdrongen trauma’s. Zo bleek haar onvermogen tot het drinken van vloeistoffen gerelateerd aan een trauma waarbij ze een hond uit een glas van een vrouw zag drinken: een incident waarvan ze toentertijd walgde, maar verdrongen had. Dergelijke symptomen kunnen verholpen worden door middel van het uiten van gevoelens die bij de traumatische herinnering horen.

Uit recent onderzoek van Dijksterhuis en collega’s komt naar voren dat onbewuste informatieverwerking helpt bij het maken van complexe beslissingen. Dit wordt deliberation-without-awareness genoemd. Wanneer deelnemers werden afgeleid bij het maken van een complexe beslissing, leidde dit tot een beter resultaat dan wanneer ze er bewust over na gingen denken. Bewuste overweging leidde wel tot een beter resultaat bij simpele beslissingen.

De persoonlijkheidsstructuur

De psychoanalytische persoonlijkheidstheorie beschrijft hoe mensen binnen de beperkingen van de beschaafde samenleving omgaan met hun driften. Een metafoor dat hier gebruikt kan worden is het hydraulisch systeem. Seksuele en agressieve instincten bouwen op (de druk in het systeem) en willen zich kunnen uiten.

Volgens de theorie van Freud kan je op drie manieren op de opgebouwde druk reageren:

  • De kranen op de minste druk open draaien
  • De druk omleiden
  • De kranen gesloten laten

Deze instincten kunnen leiden tot driften die botsen met de realiteit. Een deel van de geest creëert deze driften (het id), een ander deel bezit kennis over de verwachtingen van de maatschappij (superego) en nog een ander deel probeert deze driften binnen de beperkingen van de samenleving te bevredigen (ego).

Het Id

Het Id was volgens Freud het eerste en meest primitieve gedeelte van persoonlijkheid. Het is de basis van al onze driften. Het Id opereert volgens het plezierprincipe, wat inhoudt dat genot direct nagestreefd moet worden. Dit blinde streven naar genot kent geen onderscheid tussen het ‘zelf' en de wereld. Het is niet voor rede vatbaar, volgt geen logische regels en kent geen normen of waarden. Dit wordt primary process thinking genoemd. Volgens Freud zou het Id tijdens de kindertijd duidelijk de overhand hebben.

Het Ego

Het Ego is afgeleid van het Id en is in essentie nog steeds in dienst van het Id. Het Ego gehoorzaamt echter aan het realiteitsprincipe. Het probeert het Id te bevredigen, maar doet dit volgens de regels van de echte wereld. Dit wordt secondary process thinking genoemd. Onder secondary process thinking verstaat men het ontwikkelen van probleemoplossingsstrategieën om bevrediging te krijgen.

Het Superego

Het Superego is het deel van de geest waarin morele waarden, idealen en verwachtingen van de samenleving zijn opgeslagen. Rond een jaar of vijf begint een kind dit deel van de geest te ontwikkelen door socialisatie met ouders, school en religie. Freud benadrukte de rol van de ouders in de ontwikkeling van zelfcontrole en geweten, omdat kinderen zich sterk met hen zouden identificeren. Het Superego bepaalt wat goed en slecht is en is verantwoordelijk voor het feit dat iemand trots is wanneer een goede beslissing is gemaakt en dat iemand zich schuldig of beschaamd voelt wanneer iemand een verkeerde beslissing heeft gemaakt. Het Superego is net zoals het Id niet gebonden aan de wetten van de realiteit en kan dus in sommige gevallen zorgen voor een standaard die praktisch onhaalbaar is voor het individu.

Het Id, Ego en Superego in interactie

De drie delen van persoonlijkheid zijn in constante interactie met elkaar. Omdat elk een ander doel nastreeft, zijn er dikwijls interne conflicten binnen het individu. Een intern conflict zorgt voor gevoelens van angst. Wanneer angst optreedt, zal een individu er alles aan doen om van dit onplezierige gevoel af te komen door middel van een verdedigingsmechanisme.

Dynamica in persoonlijkheid

Freud onderscheidde drie soorten angst:

  • Objectieve anxiety is objectieve angst ervaren door een persoon. Externe factoren vormen hierbij een reële bedreiging voor de persoon.

  • Neurotische anxiety is het resultaat van een direct conflict tussen het Id en het Ego. Het gevaar bestaat uit de dreiging dat het Id de overhand krijgt op het Ego.

  • Morele anxiety wordt veroorzaakt door een conflict tussen het Ego en het Superego. In dit geval probeert het Superego een standaard te zetten waaraan het Ego niet kan voldoen

Het ego heeft het dus zwaar te verduren, maar kan verscheidene verdedigingsmechanismen inschakelen om de angst te reduceren. Door de verdedigingsmechanismen zijn mensen zich vaak niet eens bewust van de angst gevoelens. Bij conversion reaction wordt bijvoorbeeld een conflict omgezet in een fysiek symptoom. De fysieke symptomen helpen om de angst te verminderen. Verder wordt er niet veel aandacht geschonken aan de symptomen op zich.

Verdedigingsmechanismen tegen angst:

  • Repressie: onacceptabele gedachten of driften worden geprobeerd buiten het bewuste te houden zodat ze geen angst kunnen veroorzaken. Plezierige dingen worden beter onthouden dan onplezierige. Tot op heden werd gedacht dat men door repressie traumatische gebeurtenissen zou vergeten, maar uit recent onderzoek is gebleken dat dit idee verworpen kan worden.

  • Ontkenning: de betrokken persoon houdt vol dat een situatie niet zo is als hij lijkt, terwijl voor omstanders de situatie maar op één manier kan worden uitgelegd. De feiten worden ontkend. Dit komt bijvoorbeeld voor wanneer iemand 2 pakjes per dag rookt maar niet wil inzien dat het ongezond is. De persoon houdt zichzelf voor dat hij of zij niet erg kwetsbaar is voor ziektes of dat hij of zij liever een ongezond leven leidt omdat een gezond leven niet spannend is.

  • Displacement: onderdrukte, onacceptabele driften die zich niet richten zich op de oorspronkelijke bron, maar op een minder bedreigend doel. Bijvoorbeeld werkstress richten op de partner.

  • Rationalisatie: de onderdrukte gedachten komen toch in het bewuste, maar worden anders geïnterpreteerd en worden niet herkend voor wat ze eigenlijk zijn. Er worden argumenten en redenen bedacht die gemakkelijker zijn te accepteren dan de werkelijke reden. Dit gebeurt wanneer een relatie beëindigd wordt, en dan zeggen dat de relatie toch niet echt leuk was en dat het misschien allemaal maar beter is zo terwijl de persoon er eigenlijk helemaal kapot van is dat de ander weg is gegaan.

  • Reaction formation: de onderdrukte wens wordt omgezet in precies het omgekeerde (bijv. haat - liefde). Iemand die andere personen dom noemt is zelf onzeker over zijn intelligentie. De wens blijft echter wel bestaan, maar deze wordt in bedwang gehouden.

  • Projectie: omdat het makkelijker is om iemand anders te haten dan jezelf, projecteren we bepaalde eigenschappen en wensen die we zelf hebben, op andere mensen. False consensus effect: mensen denken dat anderen hetzelfde zijn als zijzelf.

  • Sublimatie: het kanaliseren van onacceptabele seksuele of agressieve instincten in sociaal wenselijke activiteiten. Bijvoorbeeld hout gaan hakken als je boos bent.

Verdedigingsmechanismen kunnen een probleem worden wanneer men erdoor wordt gehinderd in het onderhouden van relaties met andere mensen of in de dagelijkse bezigheden en werkzaamheden.

Psychoseksuele stadia van persoonlijkheidsontwikkeling

Freud geloofde dat iedereen een aantal fases doorliep in zijn ontwikkeling. Kinderen dienden een aantal specifieke conflicten op te lossen die vooral betrekking hadden op het verkrijgen van een bepaalde seksuele voldoening. Als een kind er niet in slaagt om het conflict op te lossen dat behoort bij de fase waarin hij verkeert, kan hij in die fase blijven steken. Het blijven hangen in een fase wordt ook wel fixatie genoemd. In elke fase wordt verder gebouwd op de prestaties in de voorgaande fase.

  • Orale fase (geboorte tot 1,5 jaar): bronnen van genot zijn voornamelijk de mond, lippen en tong. Mensen die een orale fixatie hebben, zijn erg afhankelijk en laten graag andere mensen keuzes voor hen maken. Een andere mogelijkheid is dat kinderen plezier beleven aan bijten. Mensen die in deze fase zijn blijven steken, ontwikkelen vaak een vijandige, ruziezoekende persoonlijkheid.

  • De anale fase (1,5 tot 3 jaar): in de periode dat een kind begint met de toilettraining, wordt de anus de bron van plezier. Het plezier kan bestaan uit het naar buiten werken van de feces, maar ook uit het binnenhouden ervan. Mensen die anaal gefixeerd zijn, kunnen heel slordig zijn (te weinig zelfcontrole) of juist extreem netjes, ordelijk of dwangmatig (teveel zelfcontrole).

  • De fallische fase (3 jaar tot 6 jaar): het kind ontdekt dat het geen of juist wel een penis heeft. Bovendien kan er plezier ontleend worden aan stimulatie van de genitaliën. Voor het eerst wordt seksueel verlangen ook gericht op een ander persoon. Jongens richten zich op hun moeder, terwijl meisjes zich op de vader richten.

  • Latentie fase (6 jaar tot puberteit): in deze fase is er weinig psychologische ontwikkeling. Het kind leert vooral dingen die het in de rol van volwassene nodig zal hebben.

  • Genitale fase (vanaf de puberteit): afhankelijk van of mensen de voorgaande fases hebben afgerond, bereiken ze de genitale fase. Het libido is gericht op de genitaliën, maar niet meer alleen op zelf-manipulatie daarvan. De genitale fase wordt niet gekenmerkt door een bepaald conflict.

Voor Freud hield de ontwikkeling van persoonlijkheid daarom eigenlijk al op rond een jaar of 6. De volwassen persoonlijkheid is daarom afhankelijk van hoe de conflicten in de kindertijd zijn opgelost.

Oedipus conflict

Het Oedipus conflict bestaat uit de onbewuste wens van klein jongetje om zijn moeder helemaal voor zichzelf te hebben, de vader wordt hier gezien als rivaal. Door de vader kan het kind namelijk zijn moeder niet voor zichzelf hebben. De vader dient daarom te worden geëlimineerd en uit deze gedachte ontstaat een conflict. De jongen houdt immers van zijn vader, maar wil tegelijkertijd de volledige (seksuele) aandacht van de moeder. Omdat de vader een groot en sterk persoon is, die in staat is zijn plannen te dwarsbomen, krijgt het kind angst voor de vader. Deze angst slaat later om in castratie angst, de angst dat de vader de bron van het conflict, hun penis, zal wegnemen. Door deze angst zal het kind de seksuele begeerte voor de moeder opgeven en besluit het dan maar te worden zoals de man die haar wel voor zichzelf heeft (identificatie). De identificatie met de vader is het begin van de oplossing van het conflict.

Het Elekracomplex

Het Elektracomplex, beschreven door Jung stelt dat het meisje ontdekt dat haar vader een penis heeft. Hoewel ze haar vader begeert, benijdt ze hem ook voor het hebben van een penis (penisnijd). Ze gaat zich onwaardig voelen en omdat zij haar moeder de schuld ervan geeft dat ze geen penis heeft, trekt zij haar liefde voor haar moeder terug. Zij richt zich volledig op de vader omdat hij wel een penis heeft en haar er misschien één kan geven. Over hoe de fallische fase voor meisjes verder verloopt, blijft Freud vaag. Het succesvol afsluiten van deze fase resulteerde in het ontwikkelen van de Superego. Omdat meisjes de fase in zijn ogen niet volledig konden afsluiten, concludeerde Freud dat vrouwen moreel inferieur waren aan mannen.

Persoonlijkheid en psychoanalyse

Psychoanalyse is een psychotherapeutische methode waarmee onder anderen mensen met een mentale stoornis geholpen konden worden. Het doel van de psychoanalyse is het bewust maken van het onbewuste. Hiertoe worden eerst de onbewuste gedachten geïdentificeerd. Vervolgens dienen cliënten realistisch en volwassen om te gaan met de onbewuste driften, gedachten en herinneringen. Om door te kunnen dringen in het onbewuste deel van de geest, ontwikkelden Freud en andere psychoanalisten een aantal technieken:

  • Vrije associatie: in een comfortabele positie in een rustige ruimte, wordt de patiënt gevraagd de gedachten de vrije loop te laten en het eerste te zeggen dat in hem of haar opkomt.

  • Droomanalyse: volgens Freud waren dromen vermommingen van werkelijke verlangens en wensen. Deze verlangens en wensen waren mogelijk zo verontrustend, dat ze de slaper zouden wekken. Freud ontwikkelde de droomanalyse om de inhoud van dromen te interpreteren. Binnen dromen onderscheidde hij de manifeste inhoud (de werkelijke inhoud van de droom) en de latente inhoud (dat waar de elementen van de droom voor stonden).

  • Projectieve technieken: volgens de projectieve hypothese wordt de persoonlijkheid van een individu weerspiegeld door wat deze in een ambigue stimulus ziet. Een inktvlekkentest is een voorbeeld van een projectieve techniek. Een andere techniek is de patiënt een tekening te laten maken. Wat iemand tekent, zou een projectie kunnen zijn van onbewuste conflicten.

Verder zouden dromen 3 functies hebben:

  1. Het (symbolisch) vervullen van wensen

  2. Het dienen als uitlaatklep voor de druk die wordt veroorzaakt door onbewuste verlangens

  3. Het bewaren van de slaap door inhoud van het onbewuste om te vormen

Tegen het einde van een behandeling biedt de psychoanalist de patiënt een interpretatie van de psychodynamische oorzaken van diens problemen. Door het herhaaldelijk geven van interpretaties wordt de oorzaak van de problemen geleidelijk aan duidelijk voor de patiënt (inzicht). Resistance (verzet) is de kracht die het psychoanalytisch proces probeert tegen te houden, doordat de patiënt onbewust obstakels creëert waardoor het verontrustende materiaal uit het bewuste wordt geprobeerd te houden. Transference (overdracht) beschrijft het verschijnsel waarbij de patiënt zich uit jegens de psychoanalist, alsof de psychoanalist een bepaald belangrijk persoon is uit het leven van de patiënt. De psychoanalist neemt dus de rol aan van het door de patiënt aangewezen personage. Gevoelens voor of tegen die persoon worden op de psychoanalist overgebracht.

Een recente meta-analyse (een type studie waarin veel onderzoeken die hetzelfde hebben gemeten samengenomen worden om zo de hoogste graad van betrouwbaarheid te genereren) onderzocht de effectiviteit van psychoanalytische psychotherapie op de lange termijn. Hieruit bleek dat de effectiviteit van deze vorm van therapie vergeleken met andere, kortdurende therapieën niet bewezen is. Hoewel veel mensen het gevoel hebben dat de psychoanalyse effectief is, blijkt dit niet uit empirisch verkregen data.

Waarom is psychoanalyse belangrijk?

De op één na grootste groep psychologen binnen de American Psychological Association, is de groep die de psychoanalyse (met hoofdzakelijk de theorieën van Freud) aanhangt. Bij deze therapie gaat het vooral om praten. Onderzoekers krijgen ook hernieuwde interesse in het onderbewuste en de verdedigingsmechanismen van Freud. Ze vinden er ook bewijs voor, al zijn sommige theorieën een beetje aangepast. Een ander gebied waar de theorieën van Freud veel invloed hebben, is het dagelijks leven. Als er bijvoorbeeld over iemand gezegd wordt dat hij niet met zijn baas overweg kan omdat hij een probleem heeft met autoriteit, gaat dit terug op Freudiaanse theorieën. Ook heeft Freud de basis gelegd voor heel veel vragen die vandaag de dag nog door psychologen worden onderzocht. Al zijn er velen die zijn theorieën nog verwerpen, er kan niet ontkend worden dat Freud veel invloed heeft gehad op de hedendaagse psychologie.

Wat zijn de huidige psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid? - Chapter 10 (5)

 

Neo-analytische beweging

De neo-analytische beweging is een eigentijdse herziening van de klassieke psychoanalyse. Huidige psychoanalytici richten zich vooral op relaties in de kindertijd en conflicten met anderen in de volwassenheid. De huidige psychoanalyse is gebaseerd op vijf stellingen:

  1. Het onbewuste speelt nog altijd een grote rol in het leven, maar heeft niet zo’n grote invloed als Freud het oorspronkelijk toeschreef.

  2. Gedrag reflecteert compromissen tussen mentale processen, zoals motivaties, gedachten en emoties.

  3. De kindertijd speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van persoonlijkheid.

  4. Interacties met anderen worden geleid door mentale representaties van het zelf en relaties.

  5. Persoonlijkheidsontwikkeling is niet alleen afhankelijk van het beheersen van agressieve en seksuele gevoelens. Het hangt ook samen met de verschuiving van een onvolwassen sociale afhankelijkheid naar een onafhankelijke volwassen manier van met anderen omgaan.

Repressie

Repressie betekent dat een herinnering is verdrongen. Men moet opeens bovendrijvende herinneringen niet meteen als valse herinneringen bestempelen, deze herinneringen kunnen namelijk ook waar zijn.

Er moet zorgvuldig worden gekeken naar het proces waarbij de herinneringen naar boven zijn gekomen. Door het stellen van suggestieve vragen kan een persoon denken dat iets gebeurd is, wat in werkelijkheid niet gebeurd is. Hierna worden gaten vanzelf opgevuld, waardoor een persoon een valse herinnering creëert. Ook het gedrag van psychologen tijdens therapie kan bijdragen aan de vorming van valse herinneringen. Als een psycholoog zegt dat al zijn observaties wijzen op seksueel misbruik in het verleden terwijl de patiënt er niets vanaf weet, kan dit verschillende gevolgen met zich meebrengen. De patiënt kan hier echt in gaan geloven en herinneringen naar boven brengen die helemaal niet waar zijn. Hypnose heeft ook geen goed effect op het terughalen van herinneringen. Hoewel sommige psychologen claimen dat hypnose verloren herinneringen terughaalt, is dit niet bewezen. Het staat wel vast dat herinneringen door hypnose makkelijker vervormd of verzonnen worden. Verder kan ook het interpreteren van symptomen als tekenen van een trauma uit het verleden bijdragen aan het ontwikkelen van valse herinneringen, net als droomverklaringen. Het imagination inflation effect houdt in dat een herinnering wordt vergroot door de fantasie van een persoon. Hierdoor worden werkelijkheid en fantasie door elkaar gehaald.

De vraag is: waarom willen sommige psychologen bepaalde valse herinneringen bij de patiënt boven water halen uit het onderbewustzijn. Een verklaring is dat deze psychologen geloven dat een patiënt zijn traumatische gebeurtenissen in zijn bewustzijn moet brengen om ze te verwerken, en dan pas beter kan worden. Wat ook voor kan komen bij psychologen is de confirmatory bias. De psycholoog begint de therapie met een vermoeden en zoekt alleen maar naar bewijs dat het vermoeden ondersteunt. Patiënten die gemakkelijk te beïnvloeden zijn en uitgaan van de autoriteit van de psycholoog komen zo aan valse herinneringen, wat natuurlijk niet de bedoeling is van de psycholoog.

Onderzoekers die een meta-analytische studie uitvoerden naar de invloed van seksueel misbruik in de kindertijd op psychologische schade in de adolescentie, concludeerden dat die schade meeviel. Deze conclusies werden met veel onrust opgevangen. Zelfs in het huis van afgevaardigden werd er een resolutie opgesteld die vermeldde dat kindermisbruik wel degelijk schadelijk was. Bij nadere inspectie van het onderzoek ontstond veel kritiek op methodologisch gebied. Er werden namelijk alleen studenten onderzocht, ook misbruik zonder seksueel contact werd meegenomen en er werd slechts gebruik gemaakt van zelfrapportage. Tevens werden derde factoren, zoals familiaire achtergrond, niet meegenomen en werd er niet veel waarde gehecht aan kleine effectgroottes.

Spreading activation (activatiespreiding) wil uitlichten hoe het brein gerelateerde ideeën verwerkt. Volgens dit model bestaat het semantisch langetermijngeheugen uit een groot, onderling verbonden netwerk van concepten. Wanneer iemand zo'n concept voorgeschoteld krijgt, worden de begrippen die er nauw mee verbonden zijn geactiveerd in die hersenen, zodat informatie die ermee in verband staat makkelijk herroepen kan worden.

Het onbewuste

De meeste psychologen zijn het niet eens met Freud dat het onbewuste een geheel eigen motivatie heeft. Men gelooft echter wel dat gedrag beïnvloed kan worden door het onbewuste. Zo stelt Bargh dat er een groot verschil is tussen bewuste ervaringen en de onbewuste mentale processen die verantwoordelijk zijn voor gedrag. Mensen zijn zich vaak niet bewust van de denkprocessen voorafgaand aan gedrag.

De cognitive unconscious visie en de motivated unconscious visie zijn twee verschillende hedendaagse visies op het onbewuste:

  • Volgens de motivated unconscious visie wordt informatie met een doel buiten het bewustzijn gehouden (repressie).

  • Volgens de cognitive unconscious visie is het heel goed mogelijk dat informatie ons geheugen binnendringt zonder dat we er ons bewust van zijn.

Bij subliminale perceptie vindt waarneming zonder bewustwording plaats. Hierbij wordt informatie die geassocieerd wordt met de onbewust waargenomen stimulus in het geheugen geprimed. Een voorbeeld van subliminale perceptie is het kort laten zien van de tekst “Ik wil cola”. Deze priming zorgt ervoor dat geassocieerd materiaal makkelijker toegankelijk wordt dan niet-geassocieerd materiaal. Hierdoor krijgt iemand zin in cola, terwijl de tekst niet bewust is waargenomen. Deze onbewuste priming zorgt echter niet voor motivatie- en gedragsverandering, waarvoor in de regel een bewustwording vereist is.

Binnen de cognitieve visie worden ook routinehandelingen, waarden, en overtuigingen als onbewust beschouwd. Een individu hoeft niet door repressie tegen deze elementen beschermd te worden omdat ze verontrustend of onacceptabel zijn. Verder zijn deze elementen niet per se bedoeld om ons gedrag te beïnvloeden. Het grote verschil met de visie van Freud is dat de huidige psychologie het onbewuste over het algemeen als rationeel, rustig en zachtaardig beschouwt.

Egopsychologie

Erikson, een leerling van Freud, ontwikkelde de egopsychologie. Binnen deze benadering ligt de nadruk op de verschuiving van de focus op het Id naar de focus op het Ego. Volgens Erikson is het Ego een zeer krachtig, onafhankelijk deel van de persoonlijkheid. De belangrijkste functie van het Ego is het creëren van een stabiele identiteit. Wanneer iemand geen stabiele identiteit weet te ontwikkelen, zou dit volgens Erikson kunnen leiden tot een identiteitscrisis.

Freud zei dat er weinig psychologische ontwikkeling plaatsvindt tussen het zesde levensjaar en de puberteit. Erikson is het hiermee oneens: kinderen leren immers heel veel rond deze leeftijd doordat ze naar school gaan en leren samenwerken. Erikson beschrijft echter, net als Freud, een stadiummodel waarin elk stadium staat voor een conflict dat moet worden opgelost, ook wel een developmental crisis genoemd. Hierop aansluitend gelooft Erikson ook in het idee van fixatie: als de developmental crisis onsuccesvol wordt opgelost, dan raakt die persoon hiermee geobsedeerd. Crisissen zijn volgens Erikson niet alleen seksueel van aard, maar ook psychosociaal.\

Erikson onderscheidt de volgende ontwikkelingsstadia:

  • Vertrouwen versus wantrouwen (1e jaar): hierin is de manier waarop mensen vertrouwensrelaties opbouwen afhankelijk van de mate waarin zij na hun geboorte op hun eigen ouders kunnen vertrouwen. Dit vertrouwen gaat over of de ouders goed voor het kind hebben gezorgd en er altijd voor het kind zijn geweest. Dit vertrouwen is een basis voor verdere relaties met andere mensen naarmate een kind opgroeit, wanneer deze basis er niet is zal er sprake zijn van een latere identiteitscrisis zoals Erikson stelt.

  • Autonomie versus schaamte en vertwijfeling (2e jaar): in de tweede fase is het kind zijn invloed op de wereld aan het ontdekken. Tijdens deze levensfase is het van belang dat er een mate van controle is als het gaat om het ontdekken van de wereld. Als het kind te veel beschermd wordt, kan het zijn eigen autonomie niet ontdekken, waardoor het kind gaan twijfelen aan zijn of haar eigen vermogens.

  • Initiatief versus schuld (3e jaar): in het derde stadium leren kinderen elementen van de rollen die ze later zullen gaan vervullen als volwassenen. Kinderen leren initiatief te nemen, wat zich later zal gaan vertalen naar ambitie en doelgerichtheid. Kinderen die geen eigen initiatief ontwikkelen, zullen volgens Erikson een identiteitscrisis beleven later en daarom minder slagen in de doelen die ze willen behalen.

  • Industry versus minderwaardigheid (4e jaar). In dit stadium beginnen kinderen zichzelf te vergelijken met anderen. Indien kinderen in het vierde stadium voldoende successen hebben behaald, neemt het geloof in het eigen kunnen toe. Bovendien zullen deze kinderen ervan uitgaan dat doelen kunnen worden bereikt zolang ze er hard genoeg voor werken. Dit besef wordt industry genoemd. Dit zal ervoor zorgen dat kinderen op den duur productieve leden van de samenleving worden. Kinderen die vaker tegen mislukking aan zijn gelopen, zullen een gevoel van minderwaardigheid ontwikkelen.

  • Identiteit versus rolverwarring (5-15e jaar): In dit stadium beginnen kinderen op zoek te gaan naar zichzelf, wie ben ik nu eigenlijk en hoe sta ik ten opzichte van de andere mensen om mij heen? Door deze vragen zullen jongeren gaan experimenteren met rollen en identiteiten door bijvoorbeeld op reis te gaan, andere kleren te gaan dragen dan de rest, drugs gebruiken of zich bij bepaalde groepen aansluiten. Op een gegeven moment beslissen mensen wat zij belangrijk vinden in het leven en aan de hand daarvan vinden zij uit wie ze zijn. Mensen bij wie dit niet lukt, blijven op meerdere vlakken verschillende rollen aannemen. Dit heet rolverwarring, waarbij iemand geen sterk idee heeft van wie hij is. Er is sprake van een negatieve identiteit wanneer jongeren een onbesloten sociale rol aannemen, zoals in een straatbende. Men spreekt van identity foreclosure wanneer iemand een identiteit vormt door deze aan te nemen van bepaalde invloedrijke personen, zoals de ouders. Identity moratorium ontstaat wanneer iemand de tijd neemt om te onderzoeken wie hij of zij is.

  • Intimiteit versus isolatie (15-50e jaar): in dit stadium voelen mensen de behoefte intieme en wederzijds bevredigende relaties op te bouwen. Mensen met dergelijke relaties groeien emotioneel en ontwikkelen zich tot zorgzame, liefdevolle volwassenen. Wanneer er geen liefdevolle relatie aanwezig kunnen mensen hun levensvreugde hierdoor negatief laten beïnvloeden.

  • Continuïteit versus stagnatie (50+): mensen bepalen in deze fase of hun doelen bereikt zijn. Ze kunnen in deze periode het gevoel hebben dat niets een doel heeft. Een bereikt levensdoel kan dan voor afleiding zorgen.

  • Integriteit versus wanhoop (65+): hier wordt op het leven teruggekeken. Mensen oordelen over wat ze in het leven bereikt hebben. Als dit oordeel negatief is, zal dit leiden tot wanhoop. Als dit oordeel positief is, gaat men de dood hoogstwaarschijnlijk met integriteit tegemoet.

In het werk van Erikson is de adolescentie en het bereiken van een eigen identiteit een belangrijk punt. Tieners gaan zich afvragen wie ze zijn en wat anderen van hen vinden. Ze gaan op zoek naar zichzelf. Dat doen ze door zich verschillende identiteiten aan te meten. Ze gaan groepjes vormen en experimenteren daarbinnen. Na een tijd vinden ze hun ware zelf. Mensen die hun ware zelf niet vinden, leiden een onstabiel leven als ze volwassen zijn.

Karen Horney was eveneens een vroege voorstander van de egopsychologie. Ze zag de penis als symbool van sociale macht. Ze stelde dat meisjes zich er al vroeg bewust van werden dat ze door hun geslacht sociale macht misliepen. Horney stelde dat veel genderrollen door cultuur werden bepaald. Angst voor succes had volgens haar bijvoorbeeld een genderverschil in competitieve en prestatiesituaties. Zo zouden vrouwen bijvoorbeeld bang zijn vriendschappen te verliezen en hierdoor onbewust een angst voor succes hebben, terwijl mannen juist zouden denken dat succes hen vrienden zou opleveren.

Mede dankzij Horney kennen wij vandaag de dag de termen feminien en masculien om eigenschappen en rollen die met een bepaald geslacht worden geassocieerd te beschrijven en maken we gebruik van de term sekseverschillen om die verschillen te benoemen.

Objects relation theory

Nieuwe generaties psychoanalisten verwerpen Freuds nadruk op seksualiteit in de persoonlijkheidsontwikkeling en leggen die nadruk op sociale relaties en de ontwikkeling daarvan tijdens de vroege jeugd. In plaats van het seksueel verlangen naar de ouder van de tegenovergestelde sekse, zoals Freud het zich voorstelde, is het ontwikkelen van een betekenisvolle relatie volgens hen de belangrijke taak in de fallische fase. De object relation theory gaat uit van twee aannames:

  • De interne wensen, driften en verlangens van het kind zijn niet zo belangrijk als de ontwikkelende relaties met externen, voornamelijk met de ouders.

  • Externen, vooral de moeder, raken geïnternaliseerd door het kind in de vorm van een mentaal object. Deze mentale representatie stelt het kind in staat om zelfs in lijfelijke afwezigheid van de moeder een relatie te onderhouden. Het object dat het kind internaliseert is afhankelijk van de ontwikkelende relatie met de moeder. Deze representatie vormt de basis van hoe kinderen naar andere mensen kijken.

De volwassen persoonlijkheid wordt volgens aanhangers van deze theorie bepaald door ervaringen met ouders of verzorgers in de vroege jeugd.

Vroege hechting

Uit verschillende experimenten die Harlow met jonge aapjes deed, leidde hij af dat hechting tussen kind en verzorger fysiek contact en een warme, sympathieke moeder vereiste. Dit terwijl er eerst gedacht werd dat ouders (vooral de moeder) gezien zouden worden als bron van voedsel en dat er daarom een hechte band werd gezien. Harlow concludeerde ook dat hechting van groot belang is voor de psychologische ontwikkeling van een kind. Hechting begint bij pasgeborenen die liever mensen zien dan objecten. Deze voorkeur wordt steeds specifieker, beginnend met een voorkeur voor bekende gezichten boven onbekende gezichten. Uiteindelijk krijgt het gezicht van de moeder de meeste voorkeur. Bowlby onderzocht de manier waarop hechting met de ouders tot stand komt. Met zijn onderzoek ontdekte hij verschillende vormen van hechting.

Ainsworth en collega's ontwikkelden de strange situation procedure waardoor verlatingsangst kon worden bestudeerd. In de strange situation procedure worden een moeder en een kind naar een laboratoriumruimte gebracht die is ingericht als huiskamer. Na een aantal minuten vertrekt de moeder en wordt haar plaats ingenomen door een vriendelijk maar onbekende persoon. Na nog een aantal minuten keert de moeder terug en verlaat de onbekende persoon de kamer. In dit onderzoek vond Ainsworth dezelfde gedragspatronen en hiermee hechtingsstijlen als Bowlby eerder had gevonden:

  • Veilige hechting: kinderen ondergaan scheiding van de moeder gelaten, lijken er vertrouwen in te hebben dat de moeder zal terugkeren en zijn blij wanneer de moeder weer verschijnt.

  • Vermijdende hechting: kinderen schenken niet al te veel aandacht aan het feit dat de moeder de ruimte verlaat en ontwijken haar wanneer ze terugkomt.

  • Ambivalente hechting: kinderen zijn erg van streek als de moeder weggaat en zijn in afwezigheid van de moeder moeilijk te kalmeren. Bij het terugkeren van de moeder tonen de kinderen echter ambivalent gedrag. Ze zijn enerzijds boos maar verlangen anderzijds om dicht bij de moeder te zijn. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in afwisselend de moeder wegduwen en zich tegen haar aan drukken.

Later onderzoek gebaseerd op de object relations theory ontdekte drie met de hechtingsstijlen corresponderende relatiestijlen:

  • Veilige (zekere) relatiestijl: weinig problemen met het ontwikkelen van bevredigende relaties en vriendschappen, geen stress wanneer er scheiding van de partner plaatsvindt en een warme en ondersteunende houding ten opzichte van de partner.

  • Vermijdende relatiestijl: moeite met anderen vertrouwen, achterdochtigheid, moeite met binding.

  • Ambivalente relatiestijl: kwetsbaarheid en onzekerheid over relaties, veeleisendheid en afhankelijkheid van de partner en vrienden. Mensen met deze relatiestijl hebben vaak veel korte relaties en willen de ander graag gelukkig maken.

Volwassen relaties

Er blijkt een matig positieve correlatie te zijn tussen hechtingsstijl in de kindertijd en relatiestijl in de volwassenheid. Ook blijkt er een verband te zijn tussen steun vragen en geven aan de partner en hechtingsstijl. Mensen die veilig gebonden waren als kind vragen meer hulp en geven meer steun aan hun partner dan mensen met andere vormen van binding in de kindertijd. Bovendien komt uit onderzoek naar voren dat mensen met een veilige hechtingsstijl in de kindertijd later het meest tevreden zijn met hun werk, familie en sociale leven en het beste kunnen omgaan met stressvolle gebeurtenissen.

Bowlby en Ainsworth zijn van mening dat mensen met een ambivalente of vermijdende relatiestijl wel een meer veilige hechtingsstijl kunnen aanleren in een positieve en ondersteunende relatie.

Hoe verhouden motieven en persoonlijkheid zich tot elkaar? - Chapter 11 (5)

 

Binnen de motivationele psychologie vraagt men zich vooral af welke drijfveren mensen hebben voor gedrag. Motivationele psychologie biedt belangrijke theorieën over de motivatie van mensen. Hoewel de theorieën onderling kunnen verschillen, hebben ze allen de volgende twee kernaspecten:

  • Alle theorieën beschouwen persoonlijkheid als bestaande uit enkele algemene motieven die alle mensen bezitten (of in staat zijn om te bezitten), en;

  • Deze motieven hebben hun werking via mentale processen, binnen of buiten de bewustwording, waardoor er een intrapsychische invloed uitgeoefend wordt op het gedrag van die persoon.

Beginselen

Behoeften

Motieven zijn interne staten die voor opwinding zorgen en gedrag in de richting van een bepaald doel sturen. Een motief wordt vaak veroorzaakt door een bepaald gebrek. Motieven zijn dus vaak gebaseerd op behoeften (needs). Deze behoeften kunnen worden gezien als spanning in een individu. Deze spanning kan worden weggenomen door in de behoefte te voorzien. De bevindingen van wetenschappers die zich bezighielden met motieven vertoonden sterke overeenkomsten met Freuds concept van instincten over seks en agressie. Een tweede overeenkomst is dat sommige motieven buiten het bewustzijn lijken te werken. Motiefpsychologen geloven net als psychoanalisten dat vrije associatie en reacties op projectieve technieken de onbewuste motivaties achter gedrag, gevoelens en gedachten bloot kunnen leggen. Motiefpsychologen vertonen ook enige overeenkomst met dispositionele psychologen. Beide stromingen geloven namelijk dat mensen van elkaar verschillen in de soort en de sterkte van hun motieven. Soort en sterkte van motieven zijn volgens hen meetbaar en kunnen worden gezien als de oorzaak van bepaalde levensuitkomsten. Verder zien zij de verschillen tussen mensen als stabiel over tijd. Volgens hen zouden motieven een antwoord kunnen verschaffen op de vraag waarom mensen doen wat ze doen.

Murray ontwikkelde een invloedrijke theorie over menselijk motivatie. Hij definieerde een behoefte als ”de gereedheid om onder bepaalde omstandigheden op een bepaalde manier te reageren.” Behoeften zouden voor een bepaalde toestand van spanning zorgen. Mensen proberen deze spanning altijd te reduceren. Niet de staat van ontspanning, maar juist het proces van spanningsreductie zou voor bevrediging zorgen. Murray onderscheidde een twintigtal fundamentele menselijke behoeften. Hieronder vallen ambitieuze behoeften, de behoefte de eigen status te verdedigen, behoeften gerelateerd aan sociale macht, sociale affectie behoeften en behoeften gerelateerd aan informatie-uitwisseling. Een behoefte bestaat uit een set van emoties en leidt tot specifieke acties. Elke persoon heeft volgens Murray zijn eigen hiërarchie van behoeften. De verschillende behoeftes van een persoon kunnen verschillen in sterkte. Elk van deze behoeftes heeft interacties met veel andere behoeftes van dezelfde persoon, hetgeen motivaties dynamisch maakt. Het state level van een behoefte is een momentopname van een behoefte; het trait level van een behoefte geeft de algehele specifieke algehele behoefte van een persoon weer.

Press’, apperceptie en de TAT

Murray introduceerde de term press om de aspecten van de omgeving aan te duiden die relevant zijn voor het vervullen van behoeften. Alpha press staat voor de objectieve realiteit, beta press staat voor de waargenomen realiteit. De interpretatie van de omgeving noemde Murray apperception. Apperception is afhankelijk van behoeften en motieven. De Thematic Apperception Technique (TAT) komt voort uit deze gedachte. Bij toepassing van de TAT krijgt een persoon een ambigue zwart-wit tekening te zien waar hij of zij een verhaal bij moet verzinnen. Een psycholoog vertaalt nadien elementen uit het verhaal naar specifieke motieven.

Recente studies van de TAT geven aan dat mensen (bijvoorbeeld mensen high in achievement en mensen low in achievement) verschillend reageren op de thema's van een foto of tekening. Een nieuwere manier om motieven te achterhalen, is de Multi Motive Grid. Deze test combineert de plaatjes van de TAT met vragenlijsten. In deze test zijn veertien plaatjes geselecteerd die één van de Big Three motieven moeten opwekken, namelijk achievement, power of intimacy De foto brengt het motief naar boven, en dat motief zal beïnvloeden hoe de persoon de vragenlijst invult.

Maar in hoeverre meten de TAT en vragenlijsten verschillende motieven? Er is veel kritiek geweest op de TAT. Kritiekpunten waren dat de TAT slechte test-hertest betrouwbaarheid zou hebben en dat de validiteit twijfelachtig is, omdat er geen correlatie is tussen de uitkomsten van de TAT en de uitkomsten van de vragenlijsten die hetzelfde zouden meten. McClelland deed hier onderzoek naar en maakte onderscheid tussen impliciete motivatie en expliciete of zelf toegeschreven motivatie. Impliciete motivatie is voorspellen voor de lange termijn. Expliciete motieven zijn betere voorspellers voor situaties in de nabije toekomst. Voor het in kaart brengen van impliciete motivatie is de TAT meer geschikt, en voor expliciete motivatie zijn vragenlijsten meer geschikt.

'The Big Three' motieven

Achievement

De behoefte aan achievement is het verlangen goed te presteren, succesvol te zijn en een gevoel van competentie te hebben. Mensen die hier hoog op scoren prefereren een gemiddeld niveau van uitdaging, houden van taken waarbij ze persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de resultaten en hebben een voorkeur voor taken waarbij er feedback op hun prestaties kan worden verkregen. Recent onderzoek naar de behoefte aan achievement maakte gebruik van de TAT-test en scores van vragenlijsten. Hieruit blijkt dat er een positieve relatie is tussen een hoge score op achievement en het succesvol zijn in het opzetten van een eigen klein bedrijf. Een andere studie toonde aan dat boeren die hoog op achievement scoren, relatief veel innovatieve praktijken ontwikkelen. Een recente studie heeft aangetoond dat personen die hoog op achievement scoren, zich meer aangetrokken voelen tot banen waar succes een zaak is van verantwoordelijkheid en waar het oplossen van problemen routine is.

Er is cultuurverschil in de manifestatie van de behoefte aan achievement. In individualistische culturen streven studenten met een hoge achievement score naar hoge cijfers en succes voor henzelf. In collectivistische culturen zullen de studenten met een hoge achievement score elkaar juist helpen om samen succes te behalen.

De overeenkomst tussen mannen en vrouwen die hoog op achievement scoren, is dat ze beiden voorkeur hebben voor gemiddelde uitdaging. Ook hebben beide seksen voorkeur voor eigen verantwoordelijkheid en het uitvoeren van opdrachten waarbij ze feedback krijgen. Een verschil is dat voor mannen de slagingskans op de arbeidsmarkt belangrijk is. Bij vrouwen hangen levensuitkomsten ook af van het kiezen voor het gezin of voor het werk. Verschillen tussen vrouwen onderling hangen samen met de relatie met de moeder. De moeders van meisjes die hoog op achievement scoren, waren kritisch en competitief. Ook waren ze minder verzorgend en liefhebbend. De opvoeding van jongens met een hoge achievement score staat juist in het teken van ouders die ze steunen en liefhebben. Verder blijkt dat vrouwen met gescheiden ouders een grotere behoefte aan achievement hebben. Het tegenovergestelde geldt voor mannen. Recent onderzoek heeft bovendien uitgewezen dat vrouwen minder geneigd zijn de competitie aan te gaan, zelfs als ze net zo goed presteren als mannen op een bepaald gebied.

Achievement kan bij kinderen gemotiveerd worden door een onafhankelijkheidstraining, uitdagende maar realistische doelen stellen, en het creëren van een veilige hechtingsstijl. Veel mensen geloven dat hun vaardigheden vaststaan en onveranderbaar zijn. Volgens Dweck is dit echter geen goede instelling. Dweck stelt dat het juist beter is om ervan uit te gaan dat vaardigheden kunnen veranderen wanneer je er moeite voor doet.

Power

Behoefte aan power is het verlangen een impact op anderen te hebben. Behoefte aan power correleert positief met het hebben van meningsverschillen met anderen, het nemen van grotere gokrisico’s, actief en assertief gedrag in een kleine groep, en het verwerven van prestige bezittingen zoals een sportauto. Bij mannen die hier hoog op scoren, kwam mishandeling van de partner vaker voor. Onderzoek heeft aangetoond dat mannen die hoog op power scoren impulsiever en agressiever zijn dan vrouwen die hoog op power scoren. Deze mannen halen minder voldoening uit relaties, scheiden vaker, gaan meer vreemd, en scoren hoger op alcoholmisbruik.

Mensen die high in power zijn, raken sneller gefrustreerd en belanden eerder in een conflict. Als deze personen hun zin niet krijgen, volgt er powerstress. Dit is een sterke stressrespons. Het gevolg hiervan is een hogere bloeddruk en een minder goed functionerend immuunsysteem.

Intimacy

De behoefte aan intimacy is het verlangen warme en bevredigende relaties met anderen op te bouwen. Ook voor intimacy wordt de TAT veel gebruikt als meetmethode. Personen die high in intimacy zijn, denken meer na over relaties gedurende een dag. Ook hebben ze meer positieve emoties als ze met andere mensen zijn, ze maken meer oogcontact en lachen meer. De behoefte aan intimacy is echter niet hetzelfde als extraversie. Mensen die een grote behoefte aan intimacy hebben, vinden het bijvoorbeeld fijner om rustig te praten met vrienden dan zich in een grote groep te begeven.

De humanistische benadering

De humanistische benadering legt de nadruk op het bewust zijn van behoeften, keuzes, en persoonlijke verantwoordelijkheid. Vanuit deze traditie ontstond het zelfactualisatieconcept. Dit concept houdt in dat ieder individu de behoefte heeft te groeien tot het uiterste van het individuele kunnen.

Maslow

Maslow leverde een belangrijke bijdrage aan het zelfactualisatiemotief. Hij ontwierp een hiërarchie van behoeften, verdeeld in vijf niveaus. Volgens Maslow moeten lagere behoeften eerst vervuld worden voordat men aan de hogere behoeften kan voldoen. Bovendien zijn lagere behoeften sterker dan hogere. De 5 niveaus worden hieronder beschreven:

  • Fysiologische behoeften: zoals lucht, water, voedsel, onderdak en seks voor de instandhouding van de soort.

  • Veiligheidsbehoeften: zoals bescherming en veiligheid. Hieronder viel volgens Maslow ook de constructie van een ordelijk en gestructureerd leven.

  • De behoefte aan sociaal contact: de behoefte om bij een groep te horen en gerespecteerd te worden binnen deze groep.

  • Behoefte aan waardering en erkenning: het verkrijgen van een beter zelfvertrouwen en waardering die anderen voor jou als persoon hebben. Mensen hebben de wens door anderen als sterk, competent en daadkrachtig te worden gezien.

  • Behoefte tot zelfactualisatie: de persoon te zijn die je wil zijn.

De hiërarchie van behoeften van Maslow was niet gebaseerd op empirisch onderzoek. Toch werd in later onderzoek naar de houdbaarheid van zijn theorie bewijs voor zijn ideeën gevonden.

Carl Rogers

Rogers richtte zich op de manier waarop mensen het niveau van zelfactualisatie kunnen bereiken. Volgens Rogers zouden mensen onder bepaalde omstandigheden afdwalen van hun zelfactualisatiedoel. Toch waren er manieren om mensen weer op de goede weg te helpen. Rogers ging uit van de fully functioning person wat betekent dat de persoon op weg is naar zelfactualisatie. Deze mensen zijn niet bang voor nieuwe ideeën, leven in het heden en staan open voor nieuwe ervaringen. Rogers dacht dat alle kinderen worden geboren met positive regard. Dit is het verlangen naar liefde en acceptatie door ouders en anderen. Positive regard wordt door ouders vaak onder voorwaarden gebruikt, dit heet conditional positive regard. Ouders zeggen dan bijvoorbeeld: 'laat eens zien hoe sterk je bent en breng deze kist naar je kamer!'. De voorwaarden voor het krijgen van positive regard worden conditions of worth genoemd. Het kan namelijk voorkomen dat het kind te druk bezig is om aan een bepaald beeld te voldoen en niet meer bezig is met het onderzoeken wat hem of haar nu blij en gelukkig maakt.

Wanneer een kind veel te maken krijgt met conditions of worth, gaat het op den duur vooral anderen plezieren. Het kind verliest zijn eigen wensen en verlangens uit het oog en heeft goedkeuring van anderen nodig. Het beweegt zich niet langer in de richting van zelfactualisatie. Om dit alles te voorkomen, stelde Rogers voor dat positive regard onvoorwaardelijk moest zijn. Dit wordt unconditional positive regard genoemd. Mensen die met unconditional positive regard worden behandeld, accepteren zichzelf compleet met tekortkomingen en zwakheden. Dit wordt positive self-regard genoemd.

Als mensen zich niet in de richting van zelfactualisatie bewegen, ervaren ze op den duur angst. Deze angst is te wijten aan het feit dat men een ervaring heeft die niet overeenkomt met het beeld dat men van zichzelf heeft. Rogers was van mening dat mensen zichzelf tegen angst dienden te beschermen door de discrepantie tussen het zelfconcept en ervaringen te reduceren. Men kon hiertoe het zelfconcept aanpassen of de ervaringen veranderen met behulp van het verdedigingsmechanisme distortion. Dit verdedigingsmechanisme zorgt voor een vermindering van angst door bijvoorbeeld bij het krijgen van een slecht cijfer tegen jezelf te zeggen dat het cijfer een slechte weergave is van je eigen kunnen.

Zoals gezegd probeerde Rogers afgedwaalde mensen terug te leiden naar het pad van de zelfactualisatie. In zijn client-centered therapy creëerde hij een sfeer waarin de cliënt zichzelf kon veranderen. Voor het succesvol doorlopen van de therapie moest er volgens Rogers aan drie voorwaarden worden voldaan:

  1. Onvoorwaardelijke positieve acceptatie van de therapeut tegenover de problemen van de patiënt.

  2. Therapeut moet empathisch begrip tonen voor de patiënt. Empathie is het begrijpen van het standpunt van een ander. Dit kan de therapeut bereiken door de inhoud van het verhaal van de patiënt en diens gevoelens terug te spelen in plaats van te interpreteren. Empathie blijkt niet erfelijk te zijn en kan aangeleerd worden.

  3. Oprechtheid/Echtheid van de therapeut. Wanneer de therapeut begint met een therapie moet hij of zij voortdurend toegang hebben tot hun eigen interne processen, gevoelens houdingen en stemming. De therapeut moet echt en authentiek zijn wil de patiënt zich volledig open geven tijdens een therapie.

Emotionele intelligentie is een betrekkelijk nieuw begrip. Het bestaat uit het vermogen je eigen emoties te kennen, het vermogen die emoties te reguleren, het vermogen jezelf te motiveren, het vermogen te weten hoe anderen zich voelen, en het vermogen de gevoelens van anderen te beïnvloeden.

Wat is de cognitieve benadering van persoonlijkheid? - Chapter 12 (5)

 

Elk mens heeft een unieke persoonlijkheid. Dit zorgt ervoor dat de informatieverwerking per persoon verschillend werkt. Informatieverwerking is het verwerken van sensorische informatie uit de omgeving. Cognitie betekent bewustzijn en denken, maar kan ook staan voor specifieke mentale acties zoals herinneren en geloven. Er zijn drie niveaus van cognitie waarin persoonlijkheidspsychologen geïnteresseerd zijn:

  • Perceptie: het ordenen van de informatie die we hebben ontvangen door onze gevoelsorganen, bijvoorbeeld de ogen en oren.

  • Bewuste doelen: de mens ontwikkelt bepaalde overtuigingen over wat belangrijk is in het leven en welke doelen gepast zijn om na te streven. Deze standaarden gebruiken mensen om zichzelf en anderen te evalueren.

  • Interpretatie: het uitleggen van gebeurtenissen in de wereld aan de hand van eigen interpretaties, ook deze zijn dus bij ieder mens verschillend.

Cognitie kan persoonlijk zijn en kan worden gekoppeld aan wat een persoon zelf heeft meegemaakt in het leven (personalizing cognition). Ook bestaat er objectieve cognitie waarbij de persoon naar de objectieve feiten kijkt (objectifying cognition).

Persoonlijkheid en Perceptie

Wanneer er iets wordt waargenomen denken wij mensen dat wat wij zien de objectieve realiteit is. Dit hoeft echter niet zo te zijn: ieder mens kan deze waarneming anders interpreteren. Witkin kwam met de term veldonafhankelijkheid om verschil in perceptiestijlen aan te duiden. Iemand is veldonafhankelijk wanneer hij zich op details en eigen sensaties kan focussen in plaats van op de samenhang met achtergrondinformatie. Wanneer iemand veldafhankelijk is, ziet hij het geheel in plaats van de details. Witkin kwam met de kegel en frametest om veldonafhankelijkheid te meten. Ter herinnering: bij deze test moet de participant (in een donkere kamer) met behulp van een knop een beeld van een lichtgevende kegel zo draaien dat deze precies rechtop staat, waarbij er enkele afleiders zijn (zoals het frame waarin de kegel zich bevindt). De mate van veldonafhankelijkheid hangt sterk samen met carrièrekeuzes en leerproblemen. Veldonafhankelijke mensen zijn algemeen genomen beter in het analyseren van complexe situaties en in het focussen op één taak. Ze kiezen vaak exacte vakken, maar zijn vaak ook vrij slecht in sociale vaardigheden en houden wat afstand van anderen. Veldafhankelijke mensen beschikken vaker over veel sociale vaardigheden, zijn oplettend, kiezen werk in het onderwijs of op sociaal gebied, leren effectief in hypermedia-gebaseerde omgevingen en kijken naar context. Beide stijlen blijken voor- en nadelen te hebben. Omdat mensen zoveel verschillende wat betreft perceptiestijlen, moeten leermethodes worden aangepast op het type student om maximale effectiviteit te bereiken.

Sensatievermindering of -toename: reducer/augmenter-theorie

Door verschillen in zenuwstelsels zijn er individuele verschillen in pijntolerantie. Tegenwoordig wordt aangenomen dat individuen verschillen in gevoelsstimulatie. Mensen met een lage pijntolerantie hebben een zenuwsysteem waarbij de subjectieve impact toeneemt in geval van gevoelssensatie (augmenters). Mensen met een hoge pijntolerantie (reducers) hebben een zenuwsysteem dat juist verminderde subjectieve effecten laat zien bij gevoelssensaties. De laatste vorm van pijntolerantie wordt geassocieerd met het zoeken van stimulatie in de vorm van roken of drugsgebruik. Dit wordt de reducer augmenter-theorie genoemd. De pijndrempel (pain threshold) is de minst intensieve prikkel die pijn opwekt.

Persoonlijkheid & Interpretatie

Zoals elk persoon een situatie anders kan waarnemen, kunnen ze deze ook anders interpreteren (denk hierbij aan de verschillende interpretatieve getuigenverklaringen tijdens rechtszaken). George Kelly is één van de grondleggers van de cognitieve revolutie in de persoonlijkheidspsychologie.

Persoonlijke constructietheorie van Kelly

Kelly zag psychoanalyse als effectief omdat het mensen voorzag van een systeem voor het verklaren van psychische problemen. Het ging hem om het feit dat mensen in de effectiviteit van psychoanalyse geloven en de inhoud ervan gebruiken om hun omstandigheden te begrijpen. Volgens Kelly zoeken mensen verklaringen voor de gebeurtenissen in hun levens, net zoals wetenschappers verklaringen zoeken in het laboratorium. Hierbij gebruiken ze, net als wetenschappers, constructen om de wereld te interpreteren, namelijk de persoonlijke construct theorie. Een construct staat niet op zichzelf, maar is een verzamelnaam voor verschillende observaties. Om te constateren of iemand slim is zijn bijvoorbeeld meerdere observaties nodig. In dit geval is ‘slim’ het construct. Constructen die een persoon vaak gebruikt om gebeurtenissen te interpreteren, noemt Kelly persoonlijke constructen. Dat mensen verschillende persoonlijke constructen hebben zorgt ervoor dat situaties verschillend worden geïnterpreteerd. Kelly gaat er van uit dat constructen bipolair zijn, bijvoorbeeld ‘slim - niet slim’.

Kelly was een postmodernist. Dit houdt in dat hij geloofde dat ieder persoon en iedere cultuur een versie van de realiteit bezit die uniek is. De theorie van Kelly ging uit van the fundamental postulate, wat inhield dat processen in een persoon psychologisch gekanaliseerd worden door de manier waarop gebeurtenissen geïnterpreteerd worden. Kelly noemt een aantal gevolgtrekkingen, waaronder commonality corollary. Dit houdt in dat twee mensen psychologisch gelijkend zijn als ze dezelfde constructen hebben. Kelly ontwikkelde een methode om constructen te meten, namelijk de Repertory Grid Technique. De meest gebruikte versie hiervan is de Role Construct Repertory test.

Locus of control

Locus of control beschrijft in hoeverre iemand het gevoel heeft dat hij gebeurtenissen onder controle heeft. Een interne locus of control betekent dat gebeurtenissen als controleerbaar worden gezien, terwijl mensen met een externe locus of control geloven dat gebeurtenissen buiten eigen controle liggen. Veel onderzoekers plaatsen het locus of control concept in verschillende levensdomeinen, zoals gezondheids- of relatie locus of control. Uit onderzoek is gebleken dat volwassenen met een interne locus of control meer uitgeven dan mensen met een meer externe locus of control.

Rotter bedacht het gegeneraliseerde verwachtingsmodel. Dit model stelt dat mensen hun verwachtingen af laten hangen van het al dan niet kunnen beïnvloeden van een gebeurtenis. Leren is afhankelijk van de bekrachtiging, dit is de mate waarin een persoon waarde hecht aan een bekrachtiger. Tegenwoordig is er veel onderzoek gedaan naar gegeneraliseerde locus of controle (een algehele interne of externe locus of controle), en het blijkt dat deze binnen een mens kunnen verschillen. In lijn met deze notie is de benadering van ‘specifieke verwachtingen’: mensen zijn geneigd zijn om een interne locus of controle te hanteren op een bepaald levensmoment, maar een externe locus of controle op een ander specifiek levensmoment (dus hier is de locus of controle niet persoonsgebonden, maar meer situatiegebonden, red.).

Aangeleerde hulpeloosheid

Aangeleerde hulpeloosheid treedt op wanneer een persoon een onvermijdelijke, aversieve situatie ervaart. Gevoelens van hulpeloosheid kunnen vervolgens zorgen voor nieuwe aversieve situaties, waardoor de persoon doorgaat met zich hulpeloos voelen en geen oplossingen zoekt. Psychologen kijken naar attributiestijl, oftewel hoe mensen oorzaken van gebeurtenissen uitleggen. Een optimist ziet alle oorzaken van problemen als extern, specifiek en instabiel. Een attributiestijl is stabiel over tijd.

Persoonlijkheid en bewuste doelen

Bij dit derde aspect wordt er gekeken naar de verschillende doelen van mensen met verschillende persoonlijkheden. Benamingen voor doelen zijn persoonlijk streven, zorgen, persoonlijke projecten, levenstaken en persoonlijke projectanalyse. Een persoonlijk project bestaat uit een aantal relevante acties die men uitvoert om een doel te bereiken. Persoonlijke projectanalyse wordt gebruikt om persoonlijke projecten vast te stellen. Wat mensen geloven over hun projecten is handig voor het begrijpen van hoe persoonlijkheid werkt in het dagelijks leven.

Cognitieve en sociale processen

Sociale cognitie gaat over de manier waarop mensen informatie gerelateerd aan andere mensen verwerken. Binnen de sociale cognitie theorie wordt persoonlijkheid gezien als een stabiel patroon van sociaal gedrag, of de stabiele manier waarop individuen reageren op sociale situaties. Door het observeren van anderen leren mensen over de consequenties van hun acties.

Cognitieve sociale leertheorie

Bandura legde de fundamenten voor de cognitieve sociale leertheorie. Deze theorie gaat over het cognitieve en sociale proces waardoor mensen leren, en streven naar doelen. Een belangrijk construct in zijn theorie is self-efficiacy. Dit is het vertrouwen om een bepaalde actie uit te kunnen voeren om daardoor een doel te bereiken. Mensen met een hoge mate van self-efficiacy benaderen hun doelen met positieve gevoelens, steken meer energie in een bepaalde activiteit om een gesteld doel te bereiken, presteren meestal beter en kunnen zich beter aanpassen in geval van falen. Self-efficiacy kan beïnvloed worden door het zien van andermans prestatie. Dit wordt modeling genoemd.

Hoe verhouden intelligentie en persoonlijkheid zich tot elkaar? - Chapter 13 (5)

 

Intelligentie definiëren

Er zijn verschillende manieren om intelligentie te definiëren. Oordelen over iemand zijn intelligentieniveau worden vaak gebaseerd op het soort gedrag dat wordt waargenomen bij individuen. Een intelligent persoon zou bijvoorbeeld efficiënter werken of complexer denken over onderwerpen. Deze oordelen over het niveau van intelligentie die worden gebaseerd op het gedrag en uiterlijk van een persoon worden impliciete theorieën over intelligentie genoemd. Expliciete theorieën over intelligentie zijn oordelen die zijn gebaseerd op conclusies uit onderzoeken over intelligentieverschillen tussen individuen.

Geschiedenis intelligentie

James Cattell was zeer geïnteresseerd in het testen van het psychologisch functioneren van het individu. Hij ontwikkelde een 'mental test waar dit psychologisch functioneren van de mens kon worden onderzocht op gebied van zintuigen, snelheid, tijd perceptie, en geheugen.

Later kwam Alfred Binet met zijn Binet – Simon Scale of Intelligence die bestond uit 30 taken. Deze taken waren gerelateerd aan dagelijkse levenstaken en werden geordend op moeilijkheidsgraad. De uitkomst van deze test gaf de 'mentale leeftijd' van een kind weer en deze uitkomst kond ook vergeleken worden met prestaties van andere kinderen met dezelfde leeftijd. Voor volwassenen is de Binet-Simon scale een minder goede maat, omdat de cognitieve ontwikkeling van een volwassene niet met dezelfde mate toeneemt als de cognitieve ontwikkeling van een kind. Wilhelm Stern introduceerde het concept van de Intelligence Quotient (IQ) in 1912. IQ wordt omgerekend door de mentale leeftijd van de persoon te delen door de chronische leeftijd en te vermenigvuldigen met 100:

Mentale leeftijd

Intelligence Quotient (IQ) = Chronische leeftijd x 100

Charles Spearman introduceerde zijn theorie over 'general intelligence = factor g'. Hij gebruikte een factor analyse als methode om de relaties tussen intellectuele prestatietaken te onderzoeken. Factor analyse is een statische methode die een complexe groep variabelen kan samenvatten of verminderen, in dit geval bestond deze groep uit intellectuele taken. Taken die hoog correleren met elkaar worden gegroepeerd en zo ontstaan er minder taken, oftewel minder factoren door deze factor analyse.

Raymond Catell (1963) kwam met een 2 factor theorie die de 'g' opsplitst in 2 intelligentie factoren:

  • Gekristalliseerde intelligentie (crystallized intelligence): bevat feitelijke kennis die verkregen is op school en door het leven zelf.

  • Vloeiende intelligentie (fluid intelligence): bevat het vermogen om relaties te zien tussen ideeën en objecten zonder hiervoor geleerd te hebben.

Intelligentietests

De Stanford-Binet test en Wechsler Schalen

Deze tests worden gezien als de gouden standaard van intelligentietests. Ze zijn in eerste instantie gemaakt om praktische benodigdheden van individuen te meten, maar na meerdere factoranalyses is de structuur steeds verder aangepast. Bij de Stanford-Binet test krijgt een participant taakjes op zijn eigen niveau voorgelegd. Te makkelijke en te moeilijke taken worden hiermee vermeden. Wechsler intelligentie schalen kunnen bij mensen tussen de 16 en 90 jaar worden afgenomen. Beide tests geven uitstekende informatie over de cognitieve prestatie van een individu. Andere psychologische tests worden vaak in combinatie met deze intelligentietests afgenomen.

Raven’s Progressive Matrices

Bij deze test moet de participant een matrix steeds aanvullen met een missend onderdeel. De items lopen op qua moeilijkheid. Deze test wordt gezien als cultuuronafhankelijk en is tevens onafhankelijk van verbale capaciteiten.

Traditionele intelligentietesten voorspellen hoe een schoolcarrière kan verlopen, maar niet hoe het iemand in zijn leven vergaat.

Andere benaderingen voor intelligentietests

Psychofysische meetmethoden

Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van psychofysische meetmethoden voor intelligentie omdat er dan geen sprake is van een culturele bias. Een voorbeeld is mentale snelheid, wat nodig is voor het uitvoeren van complexe taken. Manieren om mentale snelheid te meten, zijn keuze reactietijd en inspectietijd.

Biologische meetmethoden

Electroencephalography (EEG) en event-related potentials (ERP) zijn manieren om elektrische signalen in de hersenen te lokaliseren. Deze methoden zijn beter in het traceren van breinactiviteit in milliseconden, wanneer je deze methoden vergelijkt met fRMI en PET-technieken. Door deze biologische meetmethoden is gebleken dat frontale en occipitale hersengebieden actief waren in makkelijke taken van de Raven’s Progressive Matrices. Verder bleek dat een hoog IQ geassocieerd is met hoge activatie in selectieve hersengebieden.

Genen, omgeving en ras

Genen

Er is veel discussie over de erfelijkheid van intelligentie. De correlaties die uit onderzoeken komen lopen uiteen tussen de 0.4 en 0.7. Wel is vastgesteld dat de erfelijkheid van cognitieve vaardigheden minder is bij individuen met een lage sociaaleconomische status (SES), vergeleken met de erfelijkheid bij individuen met een hoge SES. Deze interactie tussen genen en SES komt in meerdere studies naar voren, maar is niet altijd consistent. In families met een lage SES lijken gedeelde omgevingsgebeurtenissen een grotere invloed te hebben op intelligentie dan de genen.

Omgeving

De omgeving van een individu heeft een grote invloed op intelligentie. Een kind dat borstvoeding krijgt, zal 6-8 punten hoger scoren op IQ dan een kind dat geen borstvoeding krijgt. Sommige omgevingsfactoren hebben een invloed op intelligentie, hoewel de precieze mechanismen en hun invloeden niet compleet bekend zijn. Dit is nog onbekend omdat het moeilijk is alle factoren los van elkaar te onderzoeken.

Wanneer we het hebben over beïnvloedingen door de omgeving, komt het Flynn effect naar voren. Dit houdt in dat IQ in een populatie toeneemt bij elke succesvolle generatie. Als we kijken naar het gemiddeld intelligentie niveau over de jaren heen, neemt deze lijn inderdaad toe. Sommigen zeggen dat deze trend komt door een toename aan voeding. Mensen aan de lagere kant van de IQ spectrum zouden meer profiteren van voeding dan mensen aan de hogere kant, maar dit wordt niet in alle onderzoeken bevestigd.

Ras

Conclusies over rassenverschillen in IQ zijn vaak gebaseerd op testen die in het Westen werden gemaakt. Cultuur speelt een grote rol in het afnemen van IQ testen. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk bij de Chitling Test of Intelligence, die vragen heeft als 'A “handkerchief head” is...'. Deze test wordt heel slecht gemaakt door blanke mensen.

In sommige onderzoeken wordt een verschil in IQ scores tussen blanke en donkere mensen gevonden, maar deze is relatief klein. Als er al een verschil was, dan is hier in ieder geval geen genetische basis voor. Dat roept de vraag op: is ras eigenlijk wel een nuttige classificeerder als we het hebben over IQ? Ras heeft geen biologische basis, maar is een sociaal geconstrueerd concept. Een groep wetenschappers was bezorgd over ras in onderzoek dat er richtlijnen zijn opgesteld.

Intelligentie en leerstylen

We gaan het nu hebben over de toepassing van intelligentie in educatie. Intelligentie en persoonlijkheid zijn de twee meest fundamentele psychologische factoren die gerelateerd zijn aan academische vaardigheden. De correlaties tussen intelligentie en academische prestaties liggen tussen de .50 en de .70.

Leerstijlen zijn ook gerelateerd aan academische prestaties.Vermunt heeft vier leerstijlen voorgesteld:

  1. De undirected learning style is gerelateerd aan moeite met het verwerken van leermateriaal.

  2. De reproduction-directed style is gerelateerd aan het leren van materialen, maar alleen zodat ze gereproduceerd kunnen worden tijdens toetsing

  3. De application-directed style gaat om het nadenken over de praktische toepassing van opgedane kennis

  4. De meaning-directed learning style is gerelateerd aan diepe verwerking van het te leren materiaal.

Emotionele Intelligentie

Emotionele intelligentie kan gedefinieerd worden als het vermogen om accuraat te redeneren over emoties en deze emoties te gebruiken om zo de eigen gedachtegang te versterken. Het is bijvoorbeeld belangrijk om je bewust te zijn van je eigen nonverbale boodschappen die andere mensen waarnemen. Het is ook belangrijk om te weten dat er naar eigen gevoelens geluisterd moet worden tijdens het maken van beslissingen.

Hoe verhouden emoties en persoonlijkheid zich tot elkaar? - Chapter 14 (5)

 

Problemen in emotieonderzoek

Emotionele staten en emotionele trekken

Een emotie kan gedefinieerd worden door het bestaan van 3 aspecten:

  • Als eerste is er de associatie met subjectieve gevoelens.

  • Ook gaat emotie samen met verschillende actiemogelijkheden (action tendencies).

  • Tenslotte gaat het samen met lichaamsveranderingen, voornamelijk in het zenuwstelsel.

Mensen verschillen in hun emotionele reacties en daarom kunnen emoties van pas komen bij het maken van onderscheid tussen personen.

Een emotionele staat is tijdelijk en heeft meer te maken met de situatie waarin een persoon verkeert dan met de persoon zelf. Een emotionele trek is een patroon van emotionele reacties die een persoon consistent laat zien bij verschillende levenssituaties. Dergelijke patronen zijn vaak onderdeel van iemands persoonlijkheid. Mensen verschillen bijvoorbeeld in hoe vaak ze boos, blij of depressief zijn.

Een categoriale versus dimensionele benadering

Onderzoekers van emotie kunnen in twee groepen ingedeeld worden, gebaseerd op wat zij vinden dat de beste manier is om over emoties te denken.

  • De dimensionale benadering is meer gebaseerd op empirisch onderzoek dan op theoretische criteria. Deze benadering ziet emoties als ervaringen. Bij dimensionaal onderzoek beoordelen mensen zichzelf op verschillende emoties, waarna de onderzoeker statistische technieken toepast om de onderliggende dimensies te ontdekken. Er is een tweedimensionaal model dat suggereert dat elke emotie beschreven kan worden als combinatie van plezierigheid versus onplezierigheid en low versus high arousal. Hierover bestaat consensus onder onderzoekers.

  • De categoriale benadering focust op het identificeren van een klein aantal primaire emoties binnen alle complexe termen die ervoor bestaan. Gevonden zijn de 4 b’s (bang, boos, blij en bedroefd) met hun bijbehorende uitdrukkingen. Er is geen sprake van consensus wat betreft primaire emoties. Men is het er niet over eens welke criteria gebruikt moeten worden om een emotie primair te kunnen noemen. Ekman noemde 6 universele emoties: blijheid, verbazing, angst, woede, treurigheid en walging.

Emotionele content en emotionele stijl

Emotionele content is een emotionele ervaring van een individu. Emotionele content kan worden onderverdeeld in plezierige en onplezierige emoties. Tot de plezierige categorie behoren blijheid en levenstevredenheid. Op de lijst van primaire emoties staat maar één plezierige emotie, namelijk blijheid. De rest zijn onplezierige emoties.

Veel beroemde personen, zoals Aristoteles, Rousseau en James, hadden theorieën over blijheid. Toch is wetenschappelijk onderzoek naar blijheid vrij recent. Het onderzoek vindt plaats vanaf het midden van de jaren zeventig. Onderzoekers van blijheid zijn vaak afhankelijk van vragenlijsten. Deze vragenlijsten voorspellen ook andere aspecten van het menselijk leven. Zo plegen vrolijke mensen minder vaak zelfmoord en zijn ze minder vaak depressief. Ook zijn ze behulpzamer, werken ze meer samen en zijn ze creatiever. Zelfonderzoek op het gebied van blijheid blijkt valide en betrouwbaar te zijn.

De emotionele stijl van een persoon is afhankelijk van hoe diegene emoties ervaart. Emotionele stijl is net als persoonlijkheidseigenschappen stabiel over tijd en situaties en betekenisvol in het maken van onderscheid tussen mensen.

Plezierige emoties

Lang werd gedacht dat positieve uitkomsten in het leven leidden tot geluk omdat er een verband tussen deze twee aspecten bestaat. Recent longitudinaal onderzoek heeft echter aangetoond dat geluk leidt tot positieve uitkomsten in het leven, in plaats van andersom. Er moet wel gezegd worden dat het causale verband tussen geluk en bepaalde levensuitkomsten beide kanten opgaat. Dit wordt reciprocal causality genoemd. Helpen maakt bijvoorbeeld gelukkig en gelukkig zijn maakt dat iemand mensen helpt.

De meeste mensen denken dat bepaalde levensfases zoals de puberteit of de menopauze stressvoller zijn dan andere levensfases. Ook wordt meestal gedacht dat mensen in minder stressvolle leeftijden gelukkiger zijn. Inglehart ontdekte dat omstandigheden waarin mensen gelukkig zijn over tijd veranderen en dat geluk op alle leeftijden evenveel voor kan komen.

Etniciteit is niet gerelateerd aan gelukkig voelen. Er lijkt wel een verschil te bestaan in geluk tussen naties. Verschillen in economische ontwikkeling lijken de belangrijkste oorzaak te zijn. Ook civiele en politieke rechten zijn van belang. Hoe minder rechten mensen hebben, hoe minder gelukkig ze zijn.

Myers en Diener hebben onderzoek gedaan naar gelukkige mensen. Zij dachten dat mannen over het algemeen gelukkiger zouden zijn dan vrouwen. Mannen blijken echter veel sneller dan vrouwen alcoholist te worden. Drinken lijkt voor hen vaker een manier om depressieve gevoelens uit de weg te gaan. Mannen en vrouwen lijken verder even gelukkig te zijn.

Waarom zijn sommige mensen gelukkiger dan anderen?

Costa en McCrae onderzochten extraversie en neuroticisme om te kijken wat deze eigenschappen met geluk te maken hadden. Zij vonden dat eerder was gebleken dat extraversie en neuroticisme positieve en negatieve emoties in het leven voorspelden en dat het zich goed voelen grotendeels subjectief was. Een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme zorgen voor meer geluk dan geslacht, leeftijd, etniciteit en andere demografische kenmerken. Het is gemakkelijk iemand die hoog scoort op neuroticisme in een slechte stemming te brengen, net zoals het gemakkelijk is iemand die hoog scoort op extraversie in een goede stemming te brengen.

Er bestaan twee modellen voor de relatie tussen persoonlijkheid en zich goed voelen, een indirect en een direct model. In het directe model wordt persoonlijkheid als oorzaak van emotionele reacties gezien. Volgens het indirecte model zorgt persoonlijkheid voor een bepaalde levensstijl, die vervolgens emotionele reacties teweegbrengt.

Onplezierige emoties

Neuroticisme heeft vele namen in de literatuur, waaronder angst en negatieve affectiviteit. Iemand die hoog scoort op neuroticisme is humeurig, snel geïrriteerd, angstig, instabiel, klagend en pessimistisch en geeft snel een overreactie op onplezierige gebeurtenissen. Neuroten maken zich constant zorgen over alles. Eysenck heeft een biologische theorie over neuroticisme opgesteld waarin hij stelt dat neuroticisme ontstaat doordat het limbische systeem in de hersenen snel geactiveerd wordt. Dit limbische systeem is verantwoordelijk voor emoties en vlucht- of vechtreacties. Studies tonen aan dat emotie is geassocieerd met een toenemende activiteit van de anterior cingulate cortex. Bij sociale afwijzing neemt activiteit in de anterior cingulate toe. Dit wordt geassocieerd met bedroefdheid en stress. Personen die succesvol zijn in het reguleren van emoties, tonen vergrote activiteit in de rechter ventral medial prefrontal cortex. Neuroticisme is in hoge mate stabiel over tijd en is een belangrijke persoonlijkheidsdimensie in verschillende culturen. Neuroticisme heeft een gemiddelde erfelijkheidsfactor.

Er bestaan ook cognitieve theorieën over neuroticisme. Hierbij gaat men ervan uit dat neuroticisme veroorzaakt wordt door de stijl van informatieverwerking. Mensen met een hoge mate van neuroticisme zien vooral negatieve informatie, terwijl anderen ook positieve dingen zien. Neuroten hebben een rijker netwerk van associaties rondom onplezierige informatie in hun geheugen. Belangrijke ziekten zijn overigens niet gerelateerd aan neuroticisme, maar neuroticisme is wel gerelateerd aan een verminderd functioneren van het immuunsysteem tijdens stress.

Matthews kwam met de attentional theory, waarbij mensen met een hoge mate van neuroticisme meer aandacht zouden schenken aan onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme. Bij neuroten is er vaak sprake van de aandachtsbias. Met de Stroop task is gekeken of het moeilijker is aandacht aan kleur te besteden bij emotionele woorden dan bij neutrale woorden. Men lette hierbij op emotionele verschillen tussen mensen. Neuroten bleken meer aandacht te besteden aan negatieve cues en gebeurtenissen in het leven in vergelijking met stabielere personen.

Waarom huilen mensen?

Hoewel huilen voorkomt bij mensen in alle leeftijdscategorieën, is er nog weinig onderzoek naar gedaan. Individuen verschillen in de mate en frequentie waarin ze huilen. Deze verschillen hangen onder andere samen met hechtingsstijl, persoonlijkheid, cultuur en het zich wel of niet in een relatie bevinden. Uit recent onderzoek is gebleken dat huilen ook samenhangt met eerdere levensgebeurtenissen.

Woede en vijandelijkheid

Woede is ook een negatieve trek. Woede kan worden gedefinieerd als reageren op alledaagse frustraties met agressie, snel geïrriteerd zijn, en niet-samenwerkend zijn. De meeste mensen worden agressief naar mensen die hen onredelijk behandeld hebben. Persoonlijkheidspsychologen zijn het erover eens dat sommige omstandigheden de meeste mensen kwaad maken. Daarom zijn zij meer geïnteresseerd in individuele verschillen in woede. Ze zijn vooral geïnteresseerd in de oorzaken van verschillen in vijandelijkheid en in de gevolgen ervan op belangrijke levensuitkomsten. Vijandelijkheid wordt eveneens gekenmerkt door reageren op dagelijkse frustraties met woede en agressie, snel geïrriteerd zijn en moeilijk kunnen samenwerken. Bovendien leveren vijandige personen veel kritiek. Vijandelijkheid wordt geassocieerd met een hoge score op neuroticisme en een lage score op vriendelijkheid. Agressieve en gewelddadige mensen hebben vaak afwijkingen in de hersenen. Vaak gaat het om verlaagde activiteit in de prefrontale gebieden van de hersenen, met name in de prefrontale kwab. Deze gebieden zijn betrokken bij zelfcontrole, het reguleren van prikkels en de conditionering van angst.

Emotionele stijl

Emotionele content slaat op het ‘wat' van iemands emotionele leven, terwijl stijl slaat op het ‘hoe' van het emotionele leven. Hoe hoog iemand scoort op emotionele content, wordt uitgedrukt in beïnvloedingsintensiteit. Mensen met een lage beïnvloedingsintensiteit ervaren emoties mild, ervaren alleen graduele schommelingen en zijn emotioneel stabiel. Mensen met een hoge beïnvloedingsintensiteit ervaren emoties sterk en zijn emotioneel reactief.

Beïnvloedingsintensiteit (affect intensity) bepaalt de mate waarin een persoon emoties ervaart. In eerdere studies werd beïnvloedingsintensiteit vastgesteld door gebruik te maken van dagelijkse experimentele samplingtechnieken, waar de Affect Intensity Measure onder valt. Dit is een vragenlijst die emotionele staat snel vaststelt in termen van intensiteit. Onderzoek heeft uitgewezen dat mensen met een hoge beïnvloedingsintensiteit meer stemmingswisselingen hebben en vaker veranderingen in hun emotionele leven ervaren over tijd. Beïnvloedingsintensiteit is gerelateerd aan een hoog activiteitsniveau, hoge arousability, een hoge mate van extraversie en een hoge mate van neuroticisme.

Interactie van emotionele content emotionele stijl

Uit onderzoek blijkt dat mensen met een hoge beïnvloedingsintensiteit reactief zijn wat betreft negatieve en positieve levensgebeurtenissen. Dit kan liggen aan het feit dat beïnvloedingsintensiteit positief correleert met extraversie en neuroticisme. Dit kan echter ook komen door het feit dat mensen met een hoge beïnvloedingsintensiteit meer stemmingsvariabiliteit ondergaan.

Hedonische balans is de balans tussen positieve en negatieve emoties. Hedonische balans en beïnvloedingsintensiteit zijn niet gerelateerd, maar interacteren wel. Er bestaan verschillende vormen van balans:

  • Negatieve hedonische balans met hoge beïnvloedingsintensiteit: acute negatieve beïnvloeding, angst, depressie en pijn.

  • Negatieve hedonische balans met lage beïnvloedingsintensiteit: chronische melancholie, stabiel ongelukkig zijn en ontevredenheid.

  • Positieve hedonische balans met hoge beïnvloedingsintensiteit: een leuk en plezierig leven en groot enthousiasme.

  • Positieve hedonische balans met lage beïnvloedingsintensiteit: tevreden, simpel en kalm.

Hoe ontstaat het zelfconcept? - Chapter 15 (5)

 

Inleiding

Wie ben ik? Hoe vind ik mezelf? Ken ik mezelf goed? Hoe zal ik mezelf voorstellen?

Dit zijn vragen die iedereen wel eens aan zichzelf stelt. Deze vragen gaan over het zelfconcept dat een persoon heeft van zichzelf. Het zelfconcept is de basis waardoor iemand zichzelf kan begrijpen. Zelfvertrouwen gaat over hoe iemand zich voelt over zichzelf. De sociale identiteit van een persoon is het beeld dat naar de omgeving wordt gepresenteerd. Er kan verschil zijn tussen de sociale identiteit en het zelfconcept van een persoon. Dit kan leiden tot gevoelens van valsheid in de relaties met anderen.

Ons zelfbeeld is aan verandering onderhevig door ons leven heen. Sommige jongeren op de middelbare school merken dat ze niet echt een aanleg hebben voor sport. Ze zullen een andere manier vinden om zichzelf te definiëren, misschien door hun haar rood te verven of muziekles volgen. Wanneer mensen een stabiel beeld over zichzelf hebben verkregen wordt dit beeld gebruikt om gebeurtenissen en objecten te evalueren. Wanneer een student een slecht cijfer heeft gekregen zal hij of zij na gaan denken waar dit aan ligt, ben ik wel slim genoeg, heb ik genoeg geleerd? Door het beantwoorden van deze vragen aan de hand van het zelfbeeld zal de situatie geëvalueerd worden. Wanneer de student zichzelf als zeer slim ziet zal dit cijfer zorgen voor een minder goede stemming. Hoe we onszelf zien heeft invloed op hoe we de wereld evalueren.

Het zelf

De ontwikkeling van het zelfconcept begint in de babytijd en verloopt volgens de volgende stappen:

  • Een baby realiseert zich op een gegeven moment dat hij los staat van anderen. Dit vormt een belangrijk punt in de ontwikkeling van zelfbewustzijn van het eigen lichaam.

  • 1,5 tot 2 jaar: een kind herkent zichzelf in de spiegel en kan daardoor ook beginnen met het naspelen van situaties en het gebruiken van persoonlijke voornaamwoorden.

  • 2 tot 3 jaar: uitbreiding van het zelfconcept om referenties van de familie erbij te voegen. Anderen hebben verwachtingen van het kind.

  • Rond 3 jaar: kinderen beginnen zichzelf te identificeren met sekse en leeftijd.

  • 3 tot 12 jaar: het zelfconcept van kinderen is vooral gebaseerd op het ontwikkelen van kunde en talenten.

  • 5 tot 6 jaar: ontwikkeling van sociale vergelijking met anderen. Kinderen beginnen hun kunde en vermogens steeds meer met die van anderen te vergelijken. Ook leren kinderen het privé-zelfconcept, waardoor ze leren liegen en geheimen te bewaren. De zogenoemde ‘imaginary friend’ doet hier ook zijn intrede.

  • Tienerjaren: kinderen leren het perspectief van een ander in te nemen en zichzelf te zien zoals anderen hen zien. Ze leren ook over het objectief zelfbewustzijn. Objectief zelfbewustzijn is het begin van een sociale identiteit. Het houdt in dat iemand zichzelf ziet als een object van andermans aandacht. Dit wordt vaak ervaren als verlegenheid, wat voor sommige mensen een chronisch probleem is. Objectief zelfbewustzijn is een meer abstracte toevoeging aan de omschrijving van de zelf.

Het zelfconcept is een netwerk van informatie in het geheugen dat zorgt voor samenhang in de manier waarop mensen zichzelf waarnemen. Ook is het een soort gids voor het informatieproces binnen een persoon. Een zelfschema is een specifieke kennisstructuur of cognitieve representatie van het zelfconcept. Het bestaat uit het verleden, heden en de toekomst van ideeën, vooral in sociale interactie. Een belangrijk deel van het zelfconcept is de ‘mogelijke zelven'. Dit kunnen idealen zijn die iemand wil bereiken, maar ook negatieve dingen die iemand wil vermijden. Schema’s werken als inspiratie en aansporing voor gedrag. Ook zijn er het ideale en het verwachte zelf:

  • Het ideale zelf is degene die de persoon wil zijn.

  • Het verwachte zelf is hoe de persoon denkt dat de omgeving vindt dat hij of zij zou moeten zijn.

Higgins ziet het ideale en verwachte zelf als zelfgidsen. Zelfgidsen zijn volgens hem standaarden die men gebruikt om informatie te organiseren en geschikt gedrag te motiveren. Hier zouden volgens Higgins de wortels van verschillende emoties liggen.

Zelfrespect

Zelfrespect is de evaluatie die een persoon maakt van zijn of haar zelfconcept in een goede/slechte dimensie. Mensen verschillen van elkaar in het opzicht of ze zichzelf iets waard vinden. Zelfrespect is de som van de positieve en negatieve reacties ten opzichte van alle aspecten van het zelfconcept. Meestal heeft iemand een gemiddeld zelfrespect, dus tussen goed en slecht. Onderzoek naar zelfrespect heeft laten zien hoe mensen reageren op mislukkingen en hieruit bleek dat mensen met een laag zelfrespect mislukkingen zoveel mogelijk vermijden en eerder opgeven na een mislukking. Zij gebruiken vaak het verdedigingsmechanisme self-handicapping. Bij self-handicapping doet iemand dingen die de kans op een mislukking vergroten zodat hij een excuus heeft wanneer het echt mis gaat. Een voorbeeld hiervan is het niet studeren voor een toets.

Mensen met een hoge mate van zelfrespect lijken goed te zijn in het doorstaan van alledaagse zaken en voelen zich uitgedaagd om zichzelf te verbeteren. Een strategie hiervoor is een negatieve ervaring positief evalueren. Ook verschillen personen in gevoeligheid wat betreft het evalueren van levensgebeurtenissen in termen van zelfrespect. Wat betreft feedback, blijkt uit recent onderzoek dat zelfrespect een buffer is voor negatieve feedback. Mensen met hoog zelfrespect lijken namelijk een buffer te hebben voor negatieve feedback, maar mensen met laag zelfrespect niet. Dit komt waarschijnlijk doordat mensen met hoog zelfrespect mislukking niet als een reflectie van hun zelfwaarde zien.

De mate waarin zelfrespect schommelt verschilt sterk van persoon tot persoon. Kernis gelooft dat de mate van zelfrespectschommelingen bij sommige mensen hoog is om verschillende redenen. Zo zijn sommigen mensen erg gevoelig voor sociale evaluatie en sociale gebeurtenissen. Deze mensen kunnen kwaad en agressief reageren op evaluaties en zijn erg bezorgd om en onzeker over hun zelfbeeld.

Misvattingen zelfrespect

In Amerika is de misvatting ontstaan dat psychologische gezondheid gerelateerd is aan een hoge mate van zelfrespect. Hieronder worden zes mythen benoemd:

  • Een hoge mate van zelfrespect correleert positief met fysieke aantrekkelijkheid: het is wel zo dat mensen met een hoge mate van zelfrespect zichzelf aantrekkelijker vinden. Hetzelfde verband geldt voor intelligente en vriendelijkheid.

  • Een hoge mate van zelfrespect leidt tot het behalen van succes op school: hier is alleen zwak empirisch bewijs voor. Er is zelfs gebleken uit onderzoek dat het verhogen van zelfrespect kan leiden tot lagere schoolprestaties.

  • Een hoge mate van zelfrespect leidt tot succes op het werk: wanneer dit objectief wordt gemeten, namelijk door beoordelingen van supervisors, is er helemaal geen relatie tussen de variabelen.

  • Een lage mate van zelfrespect leidt tot drugs- en alcoholgebruik: sommige studies laten een zwakke positieve correlatie zien, andere juist een negatieve.

  • Alleen personen met een lage mate van zelfrespect zijn agressief: recent onderzoek laat zien dat agressieve mensen vaak een positief beeld van zichzelf hebben.

  • Een hoge mate van zelfrespect maakt dat iemand leuk gevonden wordt.

Verlegenheid

Wanneer objectief zelfbewustzijn chronisch is, is er sprake van verlegenheid of sociale angst. Verlegen mensen voelen zich niet prettig bij sociale interacties of alleen al het idee ervan. Ze interpreteren sociale interacties negatief en verwachten dat anderen hen niet mogen. Verlegen mensen houden wel van vriendschap en sociale interacties (en zijn dus niet van nature introvert), maar zijn terughoudend door hun angsten en onzekerheden. Kagan ontdekte dat ouders van verlegen kinderen hun kinderen wel aanmoedigen om zich onder leeftijdsgenoten te begeven. Wanneer ouders hun verlegen kinderen hierin echt pushten (‘tough love’), bleken deze kinderen een paar jaar later veel minder verlegen te zijn dan de verlegen kinderen die niet zo gepusht werden. Bij verlegen mensen is er sprake van evaluatie-ongerustheid, dat houdt in dat ze ongerust zijn over hoe ze door anderen geëvalueerd worden.

Stocker (1997) kwam met een aantal stappen waardoor verlegen mensen hun problemen kunnen aanpakken:

  • Verschijnen (show up): verlegen mensen vermijden situaties die hen angstig maken. Als de persoon minder verlegen wil worden zal hij of zij zichzelf moeten blootstellen aan angstige situaties zoals naar een feestje gaan of praten met een vreemde. Eenmaal blootgesteld aan de situatie zullen de angstige gevoelens afnemen.

  • Aandacht naar anderen: verlegen mensen hebben vaak de aandacht op zichzelf gericht. Wanneer de verlegen persoon de aandacht naar anderen verschuift zullen de zenuwen minder worden.

  • Kleine stappen nemen: het is goed om grote doelen op te delen in kleinere stukken.

  • Zichzelf respect geven: verlegen individuen moeten stoppen zichzelf zoveel kritiek te geven en moeten hun eigen sociale prestaties niet te snel als negatief zien.

  • Uitstralen van warmte: mensen die nerveus zijn kunnen door anderen gezien worden als minder vriendelijke mensen, wat niet de bedoeling is. Als verlegen persoon moet er geprobeerd worden een meer positieve impressie te geven aan andere mensen om hen heen, door meer te lachen bijvoorbeeld.

  • Meedoen met de rest: niemand is perfect als het gaat om sociale vaardigheden, denk hieraan bij de gesprekken.

  • Omgaan met mislukking: een verlegen persoon is niet meteen van zijn verlegenheid af, dit is een leerproces dat samengaat met vallen en opstaan. Als er iets misgaat, geef dan niet direct op maar blijf doorgaan.

Sociale identiteit

Sociale identiteit is wat iemand van zichzelf aan anderen laat zien, het deel dat wordt gebruikt om een impressie te creëren en anderen te laten weten wat ze kunnen verwachten. Identiteit ontwikkelt zich over tijd in relatie met de omgeving. Sociale identiteit is iets anders dan het zelfconcept omdat identiteit bestaat uit elementen die sociaal te observeren zijn en die publiekelijk toegankelijk zijn. Het beslaat onder andere etniciteit, lengte en sekse. Voor veel mensen volgt de identiteit na een periode van experimenteren, maar voor anderen gaat het gemakkelijker door het aannemen van kant-en-klare sociale rollen. Mensen kunnen in hun leven een identiteitscrisis ondergaan en hun sociale identiteit bijstellen. Een identiteitscrisis is volgens Freud een gevoel van anxiety wanneer iemand zijn Id wil veranderen. Ontwikkeling van een identiteit is een levenslange taak en de ontwikkeling verandert met de tijd.

Identiteit heeft twee belangrijke eigenschappen, namelijk continuïteit en contrast:

  • Continuïteit betekent dat mensen morgen meestal dezelfde persoon zijn als vandaag.

  • Contrast wil zeggen dat iedereen een andere sociale identiteit heeft, waardoor iedereen uniek is.

Identiteitscrisis

Erikson kwam met de term identiteitscrisis om de angst die samengaat met verandering van de sociale reputatie van een persoon te beschrijven. Vooral adolescenten ondergaan een identiteitscrisis, maar ook de midlife crisis komt veel voor. In dit laatste geval is er vaak sprake van onvervulde wensen en hiermee teleurstelling over wat men in het leven bereikt heeft. Baumeister onderscheidde twee soorten crises, namelijk identiteitsproblemen en identiteitsconflicten. Bij identiteitsproblemen wordt er geen 'juiste' identiteit gevormd, waardoor een persoon problemen kan krijgen met belangrijke keuzes. Een identiteitsprobleem komt vaak voor wanneer mensen oude ideeën verwerpen om er nieuwe voor in de plaats te zetten. Ze hebben dan vaak een leeg en nieuwsgierig gevoel. Bij een identiteitsconflict komen twee of meer aspecten van de identiteit in conflict.

Wat zijn interpersoonlijke aspecten van persoonlijkheidt? - Chapter 16 (5)

 

Bij sociale en culturele persoonlijkheidspsychologie gaat het om het individu in de omgeving. Hierbij wordt gekeken naar hoe een individu wordt beïnvloed en welke sociale rollen individuen aannemen. Veel van de belangrijkste individuele verschillen en persoonlijkheidseigenschappen spelen een rol in interpersoonlijke relaties.

Er zijn drie manieren waarop persoonlijkheid sociale interactie vergroot:

  • Evocatie: persoonlijkheidseigenschappen roepen reacties op bij anderen en eigenschappen van anderen roepen op hun beurt reacties op.

  • Selectie: men zoekt sociale situaties op waarin men zichzelf kan ontwikkelen. Hierbij gaat het om de selectie van mensen en omgeving. Persoonlijkheidseigenschappen beïnvloeden of deze mensen worden geselecteerd als vrienden of geliefden.

  • Manipulatie: men wil in positieve en negatieve zin invloed hebben op anderen. Hier worden verschillende technieken voor gebruikt.

Persoonlijkheid ontstaat dus niet passief in een persoon, maar beïnvloedt ook de omgeving. Persoonlijkheid beïnvloedt de keus van vrienden en omgeving (selectie), de reacties van anderen en van de nabije omgeving (evocatie), en de manier waarop iemand zijn fysiologische sociale omgeving inricht (manipulatie).

Selectie

In het dagelijkse leven kiezen mensen ervoor sommige situaties te vermijden of juist op te zoeken. Situatieselectie kan afhangen van persoonlijkheidsdisposities, maar ook van hoe iemand tegen zichzelf aankijkt. Sociale selectie zorgt ervoor dat iemand het ene pad kiest en het andere vermijdt.

Persoonlijkheid en partner selectie

Er is veel onderzoek gedaan naar persoonlijkheden die het best bij elkaar passen voor een liefdevolle relatie. Een van deze theorieën die uit onderzoek is gekomen is de 'complementary needs theory'. Deze theorie stelt dat mensen naar elkaar toegetrokken worden door sterk verschillende of tegenovergestelde persoonlijkheidseigenschappen. Mensen die heel sociaal zijn zullen zich aangetrokken voelen bij mensen die iets minder sociaal zijn.

De 'attraction simularity theory' stelt juist dat mensen zich aangetrokken voelen tot personen die gelijkenissen vertonen in persoonlijkheidseigenschappen. Mensen die zeer dominant zijn kunnen zich sneller aangetrokken voelen tot mensen die ook dominante persoonlijkheidstrekken vertonen. Bewijs voor deze laatst genoemde theorie is het fenomeen: 'assortative mating'. Het blijkt namelijk dat mensen overal ter wereld relatiepartners selecteren die qua persoonlijkheid op zichzelf lijken. Zelfs als het gaat om fysieke kenmerken zoals lengte, gewicht of haarkleur selecteren mensen liever andere mensen die dezelfde fysieke kenmerken vertonen.

Krijgen mensen wat ze willen?

Het is een feit van menselijk leven dat mensen niet altijd krijgen wat ze willen en dit is ook het geval voor partners. Veel mensen eindigen met partners die niet voldoen aan hun idealen. Er zijn kleine maar consistente positieve correlaties tussen gewilde persoonlijkheid en daadwerkelijke persoonlijkheidstrekken De relatie tussen wat mensen willen en wat ze krijgen is vooral sterk voor de trekken extraversie en openheid. Zijn mensen die krijgen wat ze willen ook gelukkiger? Uit onderzoek blijkt dat persoonlijkheid van de partner een substantieel effect had op tevredenheid binnen de relatie van mensen. Mensen waren vooral gelukkiger als de partners hoog scoorden op vriendelijkheid, emotionele stabiliteit en openheid.

Selectieve break-up van stellen

Volgens een theorie van conflicten tussen mannen en vrouwen vinden break-ups plaats als verlangen niet vervuld zijn. Volgens de violation of desire theorie, voorspellen we dat mensen die getrouwd zijn met mensen die niet voldoen aan hun wensen sneller uit elkaar gaan. Emotionele instabiliteit (neuroticisme) is de grootste voorspellen van relatie instabiliteit en scheidingen. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat er bij mensen die emotioneel instabiel zijn hoge niveaus van jaloezie in relaties vertonen. Een andere mogelijkheid is dat relaties met mensen die niet de meest gewilde trekken hebben het vaakst uitlopen in een break-up.

Verlegenheid en selectie van sociale situaties

Verlegen mensen zijn snel bezorgd en angstig tijdens sociale interacties. Verlegenheid heeft een substantiële impact op het selecteren en vermijden van situaties. Tijdens de puberteit en de vroege volwassenheid lijken verlegen mensen sociale situaties te vermijden, waardoor ze in een isolatie kunnen belanden. Verlegenheid beïnvloedt de persoon wanneer hij of zij moet beslissen in een riskante situatie, waardoor hij of zij genoegen neemt met een gok.

Persoonlijkheid en sociale media

Het gebruik van Facebook en persoonlijkheidsdimensies hangen nauw samen. Neuroticisme is positief gecorreleerd met de tijd die iemand spendeert aan Facebook. Een verklaring hiervoor is dat mensen die hoog scoren op neuroticisme zo een sense of belonging creëren. Extraverten zijn vaker lid van groepen binnen Facebook dan introverten. Verder blijkt dat extraverten minder spijt hebben van dingen die ze uploaden dan introverten. Narcisten uploaden meer seksueel getinte foto’s van zichzelf en gebruiken meer agressieve woorden om zichzelf te beschrijven.

Evocatie

Oproepen van bepaalde reacties: agressie

Na selectie zijn reacties van anderen erg belangrijk. Agressieve mensen zorgen voor meer boosheid bij anderen. Mensen die anderen als agressief zien, gaan zichzelf ook zo gedragen. Dit werkt als een vicieuze cirkel en wordt ook wel expectancy confirmation genoemd. Dit komt op hetzelfde neer als self-fulfilling prophecy. Een specifieke vorm van expectancy confirmation is het Pygmalion effect. Dit effect houdt in dat de kans groot is dat je daadwerkelijk zal slagen in een taak, als iemand je vertelt dat hij verwacht dat je zal slagen.

Hostile attributional bias komt voor als iemand zich vijandig gedraagt naar anderen vanwege hun onzekere of onduidelijke gedrag. Agressieve mensen verwachten van anderen dat ze negatief tegenover hen staan en gedragen zich hiernaar. Deze mensen hebben vaak niet door dat ze zelf vijandige reacties uitlokken. Persoonlijkheidseigenschappen kunnen anderen van streek maken op een directe of indirecte manier. De directe manier is door hoe ze zich gedragen tegenover de ander gedragen, de indirecte manier is door acties van anderen uit te lokken.

Snyder en Swann concludeerden op basis van hun onderzoek dat ideeën van mensen ervoor zorgen dat ze op een agressieve manier reageren op een onverwacht doelwit. Hierdoor reageert het doelwit agressiever op hen en worden beginnende ideeën bevestigd.

Manipulatie

Er zijn 11 manipulatietactieken geïdentificeerd:

  • Charmeren (ik probeer charmant te zijn wanneer ik het aan haar vraag)

  • Dwingen (ik schreeuw tegen hem tot hij het doet)

  • Stilzwijgen (ik negeer haar totdat ze het doet)

  • Redeneren (ik zal uitleggen waarom ik wil dat hij het doet)

  • Regressie (ik zal zeuren totdat zij het doet)

  • Zelfvernedering (ik zal gehoorzaam zijn zodat hij het wil doen)

  • Verantwoordelijkheidsoproep (ik zal ervoor zorgen dat ze eraan toegewijd is)

  • ‘Hardball’ (ik sla hem zodat hij het zal doen)

  • Plezierinductie (ik ga haar laten zien hoe leuk het is om het te doen)

  • Sociale vergelijking (ik vertel hem dat iedereen het doet)

  • Geldbeloning (ik geef haar geld zodat zij het zal doen)

Nadat de lijst met tactieken gemaakt was, hebben de makers hem omgezet in een vragenlijst die gebruikt kon worden voor zelfrapportage of observatie. Mannen en vrouwen blijken even goed te kunnen manipuleren, volgens een groot onderzoek gedaan door Buss. Mannen en vrouwen zijn gelijk wat betreft tactieken. Buss onderzocht ook de effecten van persoonlijkheidseigenschappen op manipulatietechnieken. De volgende lijst geeft manipulatietactieken per persoonlijkheid weer:

  • Lage intellect-openheid: sociale vergelijking

  • Hoge intellect-openheid: redeneren, verantwoordelijkheidsoproep en plezierinductie.

  • Hoge extraversie: verantwoordelijkheidsoproep en dwingen

  • Onderdanige mensen: zelfvernedering en hardball

  • Aangepaste mensen: plezierinductie en redeneren

  • Onaangepaste mensen: dwang en stilzwijgen

  • Gewetensvolle mensen: redeneren

  • Emotioneel onstabiele mensen: hardball, dwingen, redeneren en regressie

Narcisme

Narcisme wordt gekenmerkt door exhibitionisme, een gevoel van grandioosheid (jezelf geweldig vinden), egocentrisme en het exploiteren van andere mensen. Er is onderzoek gedaan naar de impact van narcisme op sociale selectie, evocatie en manipulatie. Een narcist selecteert mensen die hem bewonderen. Hij kiest ook sociale situaties uit waarin hij een kans heeft om in het middelpunt van de aandacht te staan. Als een narcist wordt afgewezen, is zijn reactie agressief en vijandig. Narcisten delen mensen op in een groep waarvan ze houden en een groep die ze haten. Ze tonen een lage betrokkenheid in relationeel opzicht en zijn niet zeker van de betrokkenheid van hun partner. Bovendien zijn ze vaak niet in staat iemand te vergeven. Soms roepen narcisten woede op bij hun omgeving.

Self-concealment en sociale interactie

Self-concealment (SC) is een persoonlijkheidsdimensie die wordt gekarakteriseerd door het verborgen houden van informatie over jezelf voor anderen. Mensen die hoog scoren op SC, hebben veel geheimen. Verder is er een positieve correlatie tussen SC en negatieve uitkomstmaten. Een partner die hoog op SC scoort, wordt als een bedreiging gezien omdat de andere partner zich geïsoleerd en beperkt in sociale steun voelt.

Welke invloed heeft het geslacht op persoonlijkheid? - Chapter 17 (5)

 

De wetenschap en politiek van het bestuderen van geslacht

Sekseverschillen zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen in gedrag, persoonlijkheid en bepaalde eigenschappen zoals lengte. De studie naar sekseverschillen is controversieel. Er zijn namelijk mensen die zich zorgen maken dat onderzoeksbevindingen gebruikt worden voor politieke agenda's. Sekse stereotype is wat men gelooft over de verschillen tussen man en vrouw, los van wat de echte verschillen zijn.

Geschiedenis van onderzoek naar sekseverschillen en statistiek

Voor 1973 was er amper aandacht voor sekseverschillen, maar in 1974 kwamen Maccoby en Jacklyn met het boek The Psychology of Sex Differences. Hierin presenteerden zij een samenvatting van honderden onderzoeken en concludeerden ze het volgende m.b.t. sekseverschillen:

  • Vrouwen zijn iets beter dan mannen wat betreft verbale vaardigheden

  • Mannen zijn iets beter dan vrouwen in wiskundige en ruimtelijke vaardigheden

  • In termen van persoonlijkheid was er maar één duidelijk sekseverschil: mannen zijn agressiever dan vrouwen.

Algemeen genomen concludeerden zij dat er maar weinig sekseverschillen bestonden en dat het belang hiervan verwaarloosbaar was.

Onderzoekers ontwikkelden meer precieze kwantitatieve procedures voor het trekken van conclusies tussen studies en voor het determineren van sekseverschillen, zoals meta-analyses.

Effectgrootte is het verschil tussen twee gemiddelden in standaarddeviaties uitgedrukt. Een effectgrootte van d = .20 is klein, d = .50 is gemiddeld en d = .80 is groot. Een heel grote d betekent echter niet noodzakelijk dat het effect ook geldt voor één individu.

Minimalisten zijn (in deze context) personen die sekseverschillen als klein en onbelangrijk interpreteren (vanwege de kleine effectgrootte van studies en de verwaarloosbare praktische gevolgtrekkingen die hieruit voortvloeien); maximalisten hechten juist veel meer waarde aan de gevonden sekseverschillen. Volgens deze laatste groep kunnen kleine verschillen belangrijke gevolgen hebben. De laatste twee eeuwen heeft een explosie van onderzoek naar sekseverschillen laten zien en van ontwikkeling van meta-analytische statistische procedures.

Sekseverschillen in persoonlijkheid

Temperament

Uit een meta-analyse van sekseverschillen in temperament komt naar voren dat meisjes beter zijn in het in bedwang houden van niet gepast gedrag dan jongens. Meisjes hebben hiermee een betere inhibitory control. Ook zijn meisjes beter in het opmerken van subtiele stimuli in de omgeving waardoor ze een hogere perceptual sensitivity hebben.

Jongens blijken hoger te scoren op impulsiviteit en toenaderingsgedrag (surgency). Ook scoren zij hoger op fysieke agressie in specifieke situaties. Jongens en meisjes verschillen verder niet in factoren die duiden op negatieve affectiviteit, maar wel op het gebied van angst. Meisjes zijn in het algemeen iets angstiger dan jongens. Opmerkelijk is dat in de volwassenheid vrouwen wel hoger scoren op emotionele instabiliteit, wat gerelateerd is aan negatieve affectiviteit. Dit brengt sommige onderzoekers tot de conclusie dat het verschil aangeleerd is.

De Big Five – sekseverschillen per onderdeel

Vriendelijkheid: mannen en vrouwen verschillen hierin vooral op de gebieden vertrouwen en gevoeligheid. Gevoeligheid is een verzorgende neiging waarbij empathie voor anderen en sympathie voor minder bedeelden nodig is. Vrouwen zijn iets betrouwbaarder en veel gevoeliger dan mannen. Vrouwen lijken meer te lachen dan mannen. Het is echter niet duidelijk of dit komt door aanpasbaarheid.

Extraversie: deze dimensie kent drie facetten: gezelligheid, activiteit en assertiviteit. Vrouwen scoresn op ‘gezelligheid’ iets hoger, maar niet significant; mannen scoren op ‘activiteit’ iets hoger, maar tevens niet significant. Het enige significante sekseverschil werd gevonden op ‘assertiviteit’, waarop mannen significant hoger scoorden dan vrouwen. Verder hechten mannen meer belang aan sociale status en dominantie tegenover anderen dan vrouwen.

Agressiviteit: dit is het tegenovergestelde van vriendelijkheid. Mannen zijn zowel fysiek als in hun persoonlijkheid agressiever dan vrouwen. De grootste verschillen in gewelddadig gedrag tussen mannen en vrouwen komen voor in de jonge volwassenheid. Hiervoor en hierna zijn de verschillen kleiner.

Consciëntieusheid: alleen op het gebied van orde zijn er kleine verschillen tussen mannen en vrouwen, Vrouwen zijn namelijk ordelijker dan mannen.

Openheid voor ervaringen: uit meerdere onderzoeken is gebleken dat mannen en vrouwen hierop niet verschillen.

Emotionele stabiliteit: Bij deze eigenschap is het sekseverschil het grootst, vrouwen zijn namelijk minder emotioneel stabiel dan mannen. Mannen zijn ongeveer gelijk aan vrouwen wat betreft impulsiviteit, maar qua angst is er een klein verschil. Vrouwen zijn namelijk iets angstiger dan mannen.

Als verder wordt gekeken dan de eigenschappen van de Big Five, blijkt dat vrouwen hoger scoren op gevoeligheid, warmte en begrip dan mannen. Mannen scoren hoger op dominantie en vijandelijkheid.

Frequentie en intensiteit van basisemoties

Onderzoek naar de ervaring van emoties laat kleine maar significante verschillen zien. Vrouwen ervaren zowel positieve als negatieve emoties vaker en met grotere intensiteit dan mannen. Qua positieve emoties vertonen vrouwen vooral meer affectie en blijdschap. Qua negatieve emoties vertonen vrouwen meer angst en meer verdriet dan mannen. Voor de emoties 'trots' en 'schuldgevoel' is er nauwelijks een verschil.

Sekseverschillen op andere persoonlijkheidsdimensies

Zelfrespect

Globaal zelfrespect gaat over hoe een persoon globaal tegen zichzelf aankijkt als persoon. Dit kan variëren van heel positief tot heel negatief. Deze dimensie heeft veel te maken met mentale gezondheid, omdat mensen met een hogere mate van zelfrespect beter met alledaagse stress kunnen omgaan. Hier komt bij dat laag zelfrespect een voorspeller is voor depressie en antisociaal gedrag. Uit recent onderzoek bij individuen tussen de veertien en dertig jaar is gebleken dat er geen grote sekseverschillen zijn wat betreft zelfrespect. Al deze resultaten hebben een kleine effectgrootte.

Depressie

Mannen en vrouwen verschillen in de oorzaken en hevigheden van depressies. De verschillen zijn te zien tussen 18 en 44 jaar. Meer vrouwen dan mannen hebben ooit in hun leven te maken met depressie. Vrouwen krijgen eerder een depressie door hun zwakkere positie op de arbeidsmarkt, de verminderde controle over belangrijke dingen in het leven en door hun lagere status in relaties. Enkele sekseverschillen met betrekking tot depressieve vrouwen versus depressieve mannen:

  • Vrouwen eten vaak meer (en komen meer aan)

  • Vrouwen huilen sneller; mannen worden sneller agressief

  • Vrouwen zoeken eerder hulp

  • Vrouwen zijn vaak nerveuzer (zoals wiebelen op een stoel); mannen zijn juist minder actief

  • Wat betreft de studerende jongeren ervaren vrouwen meer pijnlijke gevoelens en een afname in zelfrespect; mannen trekken zich op sociaal gebied meer terug, gebruiken eerder drugs en ervaren ze meer pijntjes en kwalen (zoals hoofdpijn).

  • Mannen zijn “succesvoller” in het plegen van zelfmoord, omdat zij fatalere middelen gebruiken (zoals een pistool), terwijl vrouwen minder fatale middelen gebruiken (zoals een overdosis pillen).

Veel vrouwen doen aan bezinning – wat inhoudt dat ze zich herhaaldelijk focussen op de symptomen of stress (“waarom voel ik me zo slecht over mezelf?” of “waarom mag mijn manager mij niet?” – maar als dit niet werkt versterkt de bezinning juist de depressieve gevoelens. Een ander idee is dat vrouwen depressiever zijn door de moderne wereld en geïsoleerde kernfamilies. Weer een andere theorie is dat depressie bij vrouwen veroorzaakt wordt door ontevredenheid met hun lichaam.

Bij een crosscultureel onderzoek werden proefpersonen uit 41 verschillende landen onderzocht. Acht fundamentele emoties werden onder de loep genomen. Deelnemers moesten invullen hoe vaak en hoe intens ze een emotie voelden. Er werden kleine, maar significante verschillen gevonden. Vrouwen ervoeren meer en intensere emoties. Dit gold echter niet voor de emoties trots en schuld.

Feminiteit, masculiniteit en androgynie

In de jaren zeventig was er veel onderzoek naar androgynie. Het werd duidelijk dat masculiniteit en feminiteit niet onafhankelijk waren zoals men eerst dacht. Mannen zijn meer instrumenteel en vrouwen zijn meer expressief. Androgene personen bezitten aspecten van beide seksen. De traditionele patronen van mannen en vrouwen veranderden door deze onderzoeken. Mannen gingen meer zorgen en vrouwen gingen meer werken. Toch was er ook veel kritiek. Dit heeft sommige onderzoekers hun zienswijze doen wijzigen. Zo maakt Spence nu onderscheid tussen instrumentaliteit en expressiviteit:

  • Instrumentaliteit bestaat uit persoonlijkheidseigenschappen die te maken hebben met het werken met objecten, taken afmaken en onafhankelijkheid tonen.

  • Hiertegenover staat expressiviteit. Hierbij laat men emoties zien, leeft men mee met anderen en helpt men hen waar nodig.

Studies onderzoeken de gevolgen van masculiniteit en feminiteit in het dagelijks leven. Zo komt uit een onderzoek naar voren dat koppels bestaand uit zeer masculiene mannen en zeer feminiene vrouwen eerder seks hebben dan andere koppels. Verder gaan mensen die gemiddeld zijn in masculiniteit en feminiteit relatief vaak uit elkaar. In een recent onderzoek kwam naar voren dat lage masculiniteit gerelateerd is aan een hoger sterftecijfer. De resultaten van onderzoeken naar feminiteit en masculiniteit moeten echter worden herzien, omdat de externe validiteit van deze concepten betwijfelbaar is: de concepten (masculiniteit en feminiteit) zijn niet langer eendimensionaal en onafhankelijk van elkaar, terwijl ze wel als zodanig zijn gemeten.

Stereotypes: een cognitief-, affectief- en gedragscomponent

De mens heeft bepaalde overtuigingen over de twee verschillende geslachten. Geslachtsstereotypes hebben drie componenten die in deze paragraaf behandeld zullen worden: een cognitieve, een affectieve en een gedragscomponent:

  • Het cognitieve aspect slaat op de manier waarop sociale categorieën worden gevormd.

  • De affectieve component slaat op de manier waarop mensen naar elkaar kijken op basis van de sociale categorie waartoe iemand behoort.

  • De gedragscomponent slaat op de manier waarop mensen zich tegenover bepaalde sociale categorieën gedragen.

Cross-cultureel onderzoek liet de universaliteit van geslachtsstereotypen zien. In alle culturen worden mannen gezien als meer agressief, autonoom, dominant, prestatiegericht en exhibitionistisch. Vrouwen zouden onder andere meer verzorgend en angstig zijn. Deze seksestereotypes corresponderen met recent ontdekte sekseverschillen. Ook zijn er stereotypes over subtypes in elke sekse. Stereotypes komen vaak voort uit het idee dat mannen meer instrumenteel of individualistisch zijn en vrouwen meer op de groep gericht. Er is recent bewijs gevonden voor het feit dat vrouwen steeds meer mannelijke karakteristieken krijgen. Mannen krijgen echter niet steeds meer vrouwelijke karakteristieken.

Theorieën over sekseverschillen

Traditionele theorieën over sekseverschillen hebben te maken met sociale factoren. De sociale omgeving is dan ook zeer belangrijk. Cross-cultureel onderzoek heeft laten zien dat jongens meer over prestaties praten dan meisjes. Meisjes zijn universeel meer gesloten dan jongens, vooral op seksueel gebied.

De socialisatietheorie stelt dat jongens en meisjes verschillend zijn omdat ze verschillend behandeld worden door de omgeving. De sociale leertheorie van Bandura is hier een variant op. Deze stelt dat jongens en meisjes leren door individuen van hun eigen geslacht te observeren, ook als er geen directe bekrachtiging is. Zo leren ze het verschil tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid. Er bestaat cross-cultureel bewijs voor de verschillende behandeling van jongens en meisjes, maar de vraag is in welke richting de effecten gaan, bijvoorbeeld: leren ouders hun kinderen sekse gerelateerd gedrag of vertonen kinderen sekse gerelateerde gedragingen waarop de ouders reageren?

Volgens de sociale roltheorie hebben mannen en vrouwen verschillende rollen in het gezin. De vrouw verzorgt en de man verdient geld. Hormoontheorieën zeggen dat mannen en vrouwen niet verschillen vanwege hun omgeving, maar vooral vanwege het verschil in hormonen. Testosteron hangt bijvoorbeeld samen met dominantie, agressie en seksualiteit. Omdat mannen en vrouwen verschillen in testosteronniveau, verschillen ze ook in het gedrag wat daardoor veroorzaakt wordt. Een beperking van deze theorie en de socialisatietheorieën is dat er niet wordt ingegaan op de oorsprong van de verschillen. Er is bewezen dat hormonale invloeden beginnen in de baarmoeder. De foetus zit als het ware in een hormonaal bad. Dit kan het brein, en daardoor de geslachtsinteresses beïnvloeden. Bij een toestand genaamd Congenital Adrenal Hyperplasia heeft de vrouwelijke foetus een overactieve bijnier. Het resultaat is dat het meisje voorkeur heeft voor jongensspeelgoed en mannelijke cognitieve vaardigheden heeft, zoals een goede werpaccuraatheid en ruimtelijke oriëntatie.

Evolutionaire psychologen letten op de oorsprong van sekseverschillen. Zij zeggen dat mannen en vrouwen alleen verschillen in de domeinen waar de seksen verschillende aanpassingsproblemen hadden in de evolutie van de mens. In alle andere domeinen zijn seksen (bijna) gelijk. Agressie en oriëntatie naar sekse zijn twee domeinen waarin de seksen verschillend zouden zijn, en dit is bewezen. Toch blijven ook bij deze theorie veel vragen onbeantwoord.

Zijn er grote verschillen in persoonlijkheid tussen verschillende culturen? - Chapter 18 (5)

 

Culturele persoonlijkheidspsychologie

Yanomamö is één van de laatste primitieve samenlevingen op aarde. Er zijn twee groepen van deze samenleving. In de hooglanden leven de vreedzame Yanomamös en op het platteland de meer agressieve stam. Hoe zijn deze verschillen ontstaan? Met dergelijke vragen zijn veel onderzoeken naar culturen en persoonlijkheid begonnen. Sommige aspecten van persoonlijkheid zijn heel verschillend tussen culturen, maar andere aspecten lijken universeel.

Mensen leven in verschillende culturen waartussen meerdere verschillen bestaan, bijvoorbeeld fysieke verschillen en verschillen op het gebied van houding of gedrag. Deze verschillen worden culturele variatie genoemd. Culturele persoonlijkheidspsychologie heeft drie doelen, namelijk de onderliggende principes van culturele diversiteit ontdekken, ontdekken hoe de menselijke psychologie cultuur kan vormen en ontdekken hoe culturele begrippen onze psychologie vormen.

Er zijn bepaalde eigenschappen die bij alle mensen voorkomen, maar andere verschillen nogal. Psychologen hebben drie punten gevonden om persoonlijkheidsverschillen tussen culturen uit te kunnen leggen:

  • Opgeroepen cultuur: eigenschappen die elk mens bezit, maar die alleen in sommige culturen naar voren komen. Voorbeelden hiervan zijn delen, agressie of het kiezen van een partner.

  • Overdracht van cultuur: representaties die door interactie ‘in hoofden van anderen gezet worden’. Een voorbeeld hiervan zijn normen en waarden. Veel Aziatische culturen zijn bijvoorbeeld afhankelijk en contextueel. Europese Amerikanen zijn juist onafhankelijk. Ook het zelfconcept, dat per cultuur verschilt, is bij overdracht van cultuur erg belangrijk.

  • Culturele universelen: dat wat in alle culturen gelijk is. Sommige persoonlijkheidskenmerken zijn universeel, bijvoorbeeld hoe mannen en vrouwen gekarakteriseerd worden. Een ander universeel kenmerk is de ervaring en herkenning van emotionele staten. Ook de gebruikte dimensies voor persoonlijke evaluatie van anderen zijn universeel.

Opgeroepen cultuur

Delen met anderen of het juist gericht zijn op het zelf verschillen per cultuur. Een cultuur waarin jagen belangrijk is, is bijvoorbeeld vaak coöperatief. Zo zijn elke jager en zijn gezin verzekerd van eten, ook als hijzelf niets heeft kunnen vangen.

Een ander voorbeeld van opgeroepen cultuur is de theorie dat kinderen in onzekere en onvoorspelbare omgevingen leren dat ze niet kunnen vertrouwen op een enkele partner. Hierdoor zullen ze veel verschillende partners zoeken (short term mating) en vroeg beginnen met seks. Kinderen die echter opgroeien in stabiele gezinnen, zullen eerder zoeken naar langdurige relaties omdat ze verwachten dat hun partner stabiel zal zijn en veel zal investeren in de relatie. Bewijs voor deze theorie komt voort uit onderzoek onder kinderen van gescheiden ouders. Deze kinderen zijn impulsiever, beginnen eerder met seks en hebben meer verschillende sekspartners dan kinderen waarvan de ouders bij elkaar zijn.

Overdracht van cultuur

De manier waarop een persoon zich presenteert en hoe hij zich gedraagt (het zelfconcept) verschilt per cultuur. In westerse culturen ligt de nadruk vooral op de manier waarop een persoon zich onderscheidt van de groep, terwijl in niet-westerse culturen de nadruk vooral ligt op de manier waarop iemand zich relateert aan anderen binnen de groep. Dit wordt interafhankelijkheid genoemd. Een culturele taak die iemand heeft in collectivistische culturen is het creëren van harmonie binnen een groep en het bevorderen van een groepseenheid.

Andere onderzoekers hebben een vergelijkbaar onderscheid gemaakt tussen culturen. Zo maakt Triandis onderscheid tussen individualistische en collectivistische culturen:

  • In individualistische culturen ziet men zichzelf als autonoom en streeft men naar persoonlijke doelen.

  • In collectivistische culturen streeft men naar groepsdoelen en is men gevoelig is voor een sociale context.

Met behulp van de Twenty Statements Test werd empirisch bewijs gevonden voor dit onderscheid. Hieruit kwam naar voren dat Noord-Amerikanen zichzelf meer abstracte interne eigenschappen toeschrijven dan Aziaten. Aziaten spreken meer over sociale rollen.

Het verschil in zelfconcept in verschillende culturen kan doorgetrokken worden naar een verschil in informatieverwerking. Japanners beschrijven gebeurtenissen op een holistische manier. Zij benadrukken relaties en de omgeving. Amerikanen leggen gebeurtenissen echter analytisch uit en scheiden voorwerpen af van de omgeving. Acculturatie is het proces van aanpassen aan het leven in een nieuwe cultuur.

Er is veel kritiek geweest op de kwestie onafhankelijkheid versus interafhankelijkheid en individualisme versus collectivisme. Er zijn studies waarbij het significante verschil minimaal is. Daar komt bij dat de termen heel breed zijn. Een Amerikaan kan op zijn werk bijvoorbeeld heel individualistisch zijn, terwijl hij thuis erg collectivistisch is. Recent onderzoek waarbij de evolutionaire psychologie gecombineerd werd met de culturele psychologie bracht een nieuwe verklaring. Dit is de hypothese dat mensen beide mechanismen in zich hebben en zich naar de omgeving vormen. Als iemand bijvoorbeeld op het platteland woont met slecht vervoer, is diegene sneller collectivistisch als er familie in de buurt woont die mee kan rijden. Als iemand in een stad woont waar veel vervoersmogelijkheden zijn en die persoon heeft geen familie in die stad, dan is de conclusie al snel dat die persoon individualistisch is.

Toch zijn er wel degelijk verschillen tussen culturen die kunnen worden uitgelegd aan de hand van de overdracht van cultuur, bijvoorbeeld het culturele verschil in de dimensie individualisme-collectivisme: het aangehangen en nageleefde concept kan het gevolg zijn van ideeën, attitudes en zelfconcepten die doorgegeven zijn van generatie op generatie. Echter, volgend evolutionaire psychologen hebben mensen psychologische concepten ontwikkeld voor beide typen zelfconcepten. Afhankelijk van overlevingskansen zullen ze een bepaald type aanhangen.

Een ander cultuurverschil is zichtbaar op het gebied van zelfhandhaving. Dit is de neiging van een individu om zichzelf positieve en/of sociale gewaardeerde waarden toe te kennen. Zelfhandhaving is stabiel over tijd en elke cultuur kent een zelfhandhaving ‘bias’. Zo geven Koreanen en Japanners zichzelf meer negatieve waarden dan Amerikanen, en gaan Scandinaviëres uit van de Law of Jante wat inhoudt dat niemand zichzelf beter moet voelen dan iemand anders.

Bovenstaande alinea's gingen over mensen in hun land van herkomst. Hoe zit het met de persoonlijkheidskenmerken van migranten? Uit onderzoek is gebleken dat ze extravert zijn en open staan voor nieuwe ervaringen. Migranten die komen wonen op een plek waar eerdere generaties van hun volk ook woonden, vertonen veel nauwkeurigheid en emotionele stabiliteit.

Verschillen in persoonlijkheidsprofielen

Sociale klasse kan effect hebben op persoonlijkheid. Uit een studie bij 51 verschillende culturen naar verschillen in de Big Five kwam naar voren dat het grootste verschil in extraversie zit. Amerikanen en Europeanen scoren hoger dan Aziaten en Afrikanen. De verschillen zijn echter klein. De meeste verschillen bevinden zich binnen en niet tussen culturen. Verschillen binnen culturen kunnen komen door verschillende aanwezigheid van bronnen, onder andere verschillen in opgroeien in verschillende socio-economische klassen.

Culturele universelen

Dominantie en warmte worden gebruikt voor de beschrijving en evaluatie van persoonlijke eigenschappen van anderen. Ook het vijf-factorsysteem lijkt universeel. Dit is echter niet eenduidig bewezen. De structuur was bijvoorbeeld niet aanwezig in culturen met lage intellectuele vaardigheden. Tevens heeft een recente studie empirisch bewijs geleverd voor een zesde factor, namelijk eerlijkheid-bescheidenheid.

Verschillende culturen hebben verschillende woorden om emotionele ervaringen te beschrijven. Toch zijn ervaringen en uitingen van de emoties geluk, woede, angst, verdriet, verbazing en walging universeel. De Worfian hypothesis of inguistic relativity stelt dat taal gedachtes en ervaringen creëert.

Welke invloed hebben stress en gezondheid op persoonlijkheid en andersom? - Chapter 19 (5)

 

Theorieën en modellen voor de invloed van persoonlijkheid op stress

Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen, omdat ze bepalen hoe iemand met de situatie omgaat. Persoonlijkheid zou dus invloed hebben op coping. Hoe iemand omgaat met een gebeurtenis, bepaalt de mate van de stress veroorzaakt door die gebeurtenis. Een beperking van dit model is echter dat er nooit stabiele coping strategieën gevonden werden.

Het transactionele model brengt het anders. Persoonlijkheid heeft hier drie potentiële effecten:

  • Persoonlijkheid kan coping beïnvloeden

  • Persoonlijkheid kan invloed hebben op hoe de persoon een gebeurtenis interpreteert.

  • Persoonlijkheid kan invloed hebben op de gebeurtenis zelf.

Het is hier dus niet de gebeurtenis die stress oproept, maar meer hoe ermee omgegaan wordt. Dit model heet transactioneel vanwege de invloed van de persoon op de gebeurtenis en de waardering van de persoon. Er is sprake van wederzijdse beïnvloeding.

Een derde model is het gezondheid en gedrag model. Deze gaat ervan uit dat persoonlijkheid niet direct de mate van stress of ziekte beïnvloedt, maar dat het indirect stress of ziekte beïnvloedt door bepaalde gedragingen, zoals onveilige seks of te vet eten. Hoe minder gezond iemand is hoe groter de kans op het ervaren van meer stress.

Een ander model is het ziekte en gedrag model. Ziekte wordt in dit model uitgelegd als de aanwezigheid van een objectief meetbaar abnormaal fysiologisch proces, zoals koorts, hoge bloeddruk of een tumor. Abnormaal of ziek gedrag gaat over de manier waarop mensen zich gedragen als ze denken dat ze ziek zijn. Persoonlijkheid bepaalt de mate van ziek gedrag, al dan niet in combinatie met een echte ziekte.

Volgens het predispositionele model bestaan er associaties tussen persoonlijkheid en ziekte vanwege een derde variabele die hen beide beïnvloedt, namelijk aanleg. Aanleg kan bestaan voor stabiele individuele persoonlijkheidsverschillen en voor specifieke ziektes.

Stress

Gezondheidspsychologie richt zich op de invloed van psychologische en gedragsmatige factoren op gezondheid, vaak in combinatie met de omgeving. Stress staat hierin centraal.

Stress is een subjectief gevoel dat het gevolg is van oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenissen (stressoren). Dit zijn vaak extreme situaties met vervelende gevolgen, die niet beïnvloedbaar zijn. Stress is onder te verdelen in lage bronnen van stress in het dagelijkse leven (daily hassles) en belangrijke levensgebeurtenissen (major life events). Belangrijke levensgebeurtenissen worden geassocieerd met intensiteit, conflict en oncontroleerbaarheid. Ook positieve zaken kunnen zeer stressvol zijn, bijvoorbeeld een huwelijk, verhuizing of een promotie. Personen met veel stress in hun leven, hebben veel psychologische en fysiologische symptomen. Mogelijke reacties op stress kunnen hartkloppingen, verhoogde bloeddruk, zweethanden en –voeten, en verhoogde activiteit van het sympathische zenuwsysteem zijn.

Er zijn verschillende soorten stress:

  • Acute stress: is het meest voorkomende type stress dat vaak samengaat met hoofdpijn, emotionele verstoring, irritaties en het ervaren van druk.

  • Traumatische stress: dit type stress refereert naar een plotseling extreme mate van stress wat nog jarenlang invloed heeft op de persoon. Dit kan uiteindelijk leiden tot een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarbij iemand een traumatische ervaring heeft meegemaakt (denk aan natuurrampen, diefstal of auto ongeluk) en daarvan nog veel stress en angst ervaart in de tijd na deze ervaring in het dagelijks leven.

  • Episodische acute stress: dit type stress refereert naar herhaalde episodes van acute stress zoals het nastreven van deadlines.

  • Chronische stress: een type stress dat geen einde kent. Dag in dag uit wordt er stress ervaren door een persoon en brengt dit serieuze lichamelijke gevolgen met zich mee zoals diabetes of een verlaagd immuunsysteem.

Stress response

Wanneer een persoon wordt blootgesteld aan stress volgt er een patroon van emotionele en fysiologische reacties zoals bijvoorbeeld schreeuwen wanneer de kinderen thuis heel druk aan het spelen zijn. Dit patroon wordt door het General Adaptation Syndrome (GAS) beschreven in de volgende fases:

  1. Alarmfase: deze fase bestaat uit de vecht- of vluchtreactie van het sympathische zenuwsysteem. Als de stressor doorgaat volgt de volgende fase, namelijk weerstand.

  2. Weerstand: weerstand bieden tegenover een stressor kost erg veel energie en kracht. Mensen worden eerder ziek, omdat hun immuunsysteem vermoeid is. Als de stressor nog steeds voortduurt, volgt uitputting.

  3. Uitputting: mensen worden vaak ziek, omdat hun fysiologische bronnen uitgeput zijn.
    Ook personen met chronische stress zijn vatbaarder voor infecties en vertonen vergelijkingen met het GAS.

Stress is een lichamelijke en psychische respons op eisen en druk. Als stress te vaak voorkomt of te lang blijft voortduren, uit dat zich op allerlei manieren. Stress uit zich vaak in de vorm van irritatie, woede, angst en depressie. Uiteindelijk kan stress zelfs leiden tot kanker, diabetes of schildklierproblemen.

Belangrijke gebeurtenissen in het leven

Holmes en Rahe hebben onderzocht welke levensgebeurtenissen ervoor zorgen dat mensen grote aanpassingen maken in hun leven. Ze maakten een lange lijst van gebeurtenissen en kenden stresspunten toe aan die gebeurtenissen. In het boek staat een studentenversie van deze vragenlijst. De dood van een naast familielid, dood van een vriend en scheiding van ouders zorgen voor de meeste stress. Trouwen is ook erg stressvol. Holmes en Rahe vonden ook dat mensen die de meeste stress ervoeren, ook het vaakst ziek waren in het jaar ervoor.

Deze relatie tussen ziekte en stress is vaker aangetoond. Stress lijkt te zorgen voor een verminderde resistentie voor bacteriën. Het lijkt te komen doordat stress de functionaliteit van het immuunsysteem om effectief te reageren op microben verlaagt.

De drukte van alledag

De grootste bron van stress bij mensen lijkt de drukte van alledag te zijn (daily hassles). Hoewel dagelijkse dingen klein kunnen zijn, kunnen ze wel een chronische bron van stress vormen.

Verschillende soorten stress

Er zijn verschillende soorten stress:

  • Acute stress: verwijst naar plotseling stress, die zich uit in hoofdpijn en emotionele uitbarstingen.

  • Episodische acute stress: herhaalde episoden van acute stress, bijvoorbeeld door een stressvolle baan. Episodische acute stress kan zorgen voor depressie, migraine of een beroerte.

  • Traumatische stress: grote aanval van acute stress. Als hierbij bepaalde symptomen worden vertoond is er sprake van post-traumatische stress stoornis.

  • Chronische stress: chronische stress is stress waar geen einde aan komt.

Gezondheidspsychologen denken dat stress additief is, dat wil zeggen, de effecten van stress hopen zich op.

Volgens Lazarus moeten er twee cognitieve gebeurtenissen plaatsvinden om stress te creëren. De eerste is primaire waardering die ontstaat doordat de gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon. Hierop moet secundaire waardering volgen waarbij de persoon doorheeft dat hij of zij niet de bronnen heeft om met de gebeurtenis om te gaan.

Copingstijlen en strategieën

Ieder mens ervaart wel eens een onplezierige gebeurtenis. De ene persoon gaat beter met deze gevoelens van stress om dan de ander, afhankelijk van iemand zijn persoonlijkheid. Goede coping stijlen zijn het actief aanpakken van het probleem, het zoeken van sociale steun en het oproepen van geruststellende gedachten. Slechte coping stijlen zijn het probleem vermijden en het aannemen van een passief-depressief reactiepatroon. Er zijn drie belangrijke dimensies van attributiestijlen, namelijk intern versus extern, globaal versus specifiek en stabiel versus instabiel. Op deze attributiestijlen is de Attributional Style Questionnaire gebaseerd.

De rol van positieve emoties bij stress

De algemene hypothese is dat positieve emoties en attributies leiden tot een verminderde invloed van stress op gezondheid. Positive reappraisal is een positieve coping strategie waarbij een persoon zich richt op de positieve gebeurtenissen in het heden of de toekomst. Bij problem-focused coping gebruikt iemand gedachten en gedrag om de onderliggende oorzaak van stress op te lossen. Een laatste positieve coping strategie is creating positive events. Hierbij creëert een persoon positieve gebeurtenissen om tijdelijk aan de stress te ontkomen.

Optimisten geloven dat ze minder risico lopen om in negatieve gebeurtenissen terecht te komen dan de gemiddelde persoon. Dit kan doorslaan naar een optimistische bias, waarbij mensen hun eigen risico's onderwaarderen en de gemiddelde persoon ook te lage risico's toeschrijven. Deze bias kan leiden tot het nemen van meer risico's in het leven.

Psychisch welzijn

Zelfonthulling houdt in dat een persoon een privé gegeven over zichzelf vertelt aan iemand anders. Deze zelfonthulling (disclosure) is gerelateerd aan emotionele expressiviteit. Sommige onderzoekers beweren dat mensen die dingen voor zichzelf houden, veel stress ervaren en uiteindelijk ziek kunnen worden door het geheim bij zich te houden. Pennebaker beweert dat het niet praten over traumatische, negatieve gebeurtenissen kan leiden tot problemen. Het vertellen van een geheim of stress-gerelateerd onderwerp kan stress doen verdwijnen en de gezondheid doen toenemen. Pennebaker concludeert echter dat het zowel opschrijven als vertellen van een geheim de beste combinatie is om het probleem voor jezelf te interpreteren.

Pennebaker heeft twee verklaringen voor het feit dat een geheim vertellen of het praten over een stress gerelateerd vertellen gezond is:

  • Ten eerste leidt het tot opluchting en een verminderde mate van stress, omdat iemand het geheim niet meer voor zichzelf hoeft te houden of nu vrijuit over een stress gerelateerd onderwerp kan praten.

  • Ten tweede leidt het schrijven of vertellen over een trauma ertoe dat iemand het herinterpreteert, het beter begrijpt of er iets positiefs in gaat zoeken.

Tegenover het vertellen van een geheim, staat het verbergen van informatie over jezelf voor anderen (self-concealment). Uit recent onderzoek is gebleken dat mensen vooral zorgen met betrekking tot de eigen adequaatheid voor zichzelf houden.

Cardiovasculaire ziektes horen bij de meest voorkomende doodsoorzaken. Risicofactoren zijn overgewicht, te weinig lichaamsbeweging, roken en een te hoog cholesterolgehalte (vooral bij chronische stress).

Type A gedrag en management van emoties

Type A gedrag kan worden beschreven met de termen prestatiedrang, gejaagdheid, vijandigheid en frustratie. Vijandigheid lijkt een sterke voorspeller te zijn voor het krijgen van hart- en vaatziekten. Men onderzocht dit eerst door een gestructureerd interview, terwijl nu vaak zelfrapportage gebruikt wordt. Studies die observaties gebruiken, vinden minder vaak relaties tussen Type A gedrag en hart- en vaatziekten dan studies die gebruik maken van het gestructureerde interview. Onderzoekers hebben ontdekt dat niet zozeer type A gedrag leidt tot hart- en vaatziekten, maar vooral vijandigheid en agressiviteit. Sommige onderdelen van het Type A syndroom, zoals streven en motivatie iets te bereiken, helpen de persoon hart- en vaatproblemen aan te pakken door herstel en oefening.

Sterke gevoelens van vijandigheid en agressie zorgen voor de vecht- of vluchtreactie. Het lichaam pompt dan meer bloed door smallere aderen. Ook stresshormonen en arteriosclerose (verharding of blokkering van de aderen) kunnen zorgen voor schade aan de aderen.

Emotionele repressie

Specifieke persoonlijkheidseigenschappen blijken invloed te hebben op zowel de hoeveelheid ervaren stress als de manier van coping. Belangrijk hierbij is dat mensen weten waarom ze gestrest zijn. Emotionele onderdrukking is bijvoorbeeld het controleren van angst of het wegstoppen van een teleurstelling. Volgens sommige wetenschappers heeft onderdrukking negatieve gevolgen. Freud geloofde dat de meeste psychologische problemen het gevolg waren van onderdrukte negatieve emoties en motivaties. Andere wetenschappers zien onderdrukking als minder negatief. Vanuit ontwikkelingsperspectief wordt het onderdrukken van emoties op jonge leeftijd gezien als een belangrijke ontwikkeling. Er zijn echter maar een paar onderzoeken gedaan naar chronisch onderdrukte emoties. Uit onderzoek bleek dat chronische onderdrukking van emoties leidt tot een hogere mate van arousal van het sympathische zenuwstelsel. Ook wees onderzoek uit dat emotionele expressiviteit goed is voor onze psychologische gezondheid en aanpassing.

Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen? - Chapter 20 (5)

 

Bouwblokken

Een psychologische stoornis bestaat uit een patroon van gedrag of ervaring dat voor stress of pijn zorgt bij een persoon en dat kan lijden tot onvermogen of beschadiging in verschillende levensdomeinen (werk gerelateerde problemen, huwelijk, vriendschap). Deze beschadigingen in verschillende levensdomeinen worden geassocieerd met een verhoogd risico voor verdere stress en pijn, verlies van functies of uiteindelijk de dood.

Een persoonlijkheidsstoornis is een langdurig patroon van ervaringen en gedrag dat erg verschilt met de verwachtingen van de cultuur van de persoon. Deze afwijkende patronen van iemand zijn persoonlijkheid komen voort uit ervaringen, gedachtes en interacties met de wereld. Wanneer een trek niet meer flexibel is of niet meer functioneert kan dit zorgen voor stress en beschadigingen waardoor de kans op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis groter wordt.

Vorige hoofdstukken kunnen ons helpen te begrijpen dat er verschillende persoonlijkheidsstoornissen bestaan. De symptomen van een persoonlijkheidsstoornis kunnen zeer variërend zijn en verschillende domeinen beslaan waardoor het normaal functioneren van een individu bemoeilijkt wordt. Vaak is de persoon zich hier niet eens bewust van omdat de symptomen al als persoonlijkheidseigenschappen worden waargenomen (= ego syntoon). Ego dystoon wil zeggen dat de persoon de symptomen als niet passend bij zijn of haar persoonlijkheid ziet en deze als zeer vervelend ervaart. De symptomen kunnen betrekking hebben op de trekken, emoties, cognities, motieven, interpersoonlijk gedrag, en zelfconcepten van een persoon.

Om persoonlijkheidsstoornissen te begrijpen kan er gekeken worden naar:

  • Motivatie: beschrijft wat mensen willen en waarom ze zich gedragen op een bepaalde manier. Voorbeelden van motivaties kunnen macht of intimiteit zijn. Als iemand weinig intimiteit heeft met andere mensen kan dit een persoonlijkheidsstoornis veroorzaken.

  • Trekken van persoonlijkheid beschrijven de consistenties in gedrag. Gedachten en acties representeren betekenisvolle verschillen tussen personen (zoals beschreven in hoofdstuk 3). Wanneer iemand hoog scoort op angst en laag op sociaal vlak, kan er een kans zijn op een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.

  • Cognitie: cognitie bevat mentale activiteit die gebruikt wordt tijdens het waarnemen, interpreteren en plannen van dingen. Deze processen kunnen verstoord raken tijdens een persoonlijkheidsstoornis. Vaak worden deze stoornissen ook in stand gehouden door verkeerde interpretaties van situaties en ontstaat er een vicieuze cirkel. Mensen met een paranoïde stoornis denken dat ze achtervolgd of bespioneerd worden door anderen. Dit komt vaak doordat de sociale interacties en situaties verkeerd worden geïnterpreteerd.

  • Emoties: kenmerkend voor mensen met een persoonlijkheidsstoornis is dat de ervaringen van emoties extreem kunnen variëren. De ene persoonlijkheidsstoornis laat extreme agressieve emoties zien (Borderline) terwijl een andere stoornis wordt gekenmerkt door extreme angst ervaringen (vermijdende persoonlijkheidsstoornis).

Persoonlijkheidsstoornissen kunnen in 3 clusters worden onderverdeeld:

  • Ten eerste is er het vreemde, excentrieke cluster, dat bestaat uit 3 persoonlijkheidsstoornissen: schizoïde, paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis.

  • Ten tweede is er het dramatische, emotionele, impulsieve cluster, dat bestaat uit 4 persoonlijkheidsstoornissen: borderline, antisociale, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis.

  • Ten derde is er het angstige cluster. dat bestaat uit 3 persoonlijkheidsstoornissen: afhankelijke, ontwijkende en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

Specifieke persoonlijkheidsstoornissen

Het excentrieke cluster

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis voelen zich losgekoppeld van de normale sociale relaties. Er is geen behoefte aan intieme relaties, vriendschappen of hechte banden met familieleden. Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis brengen hun tijd dan ook het liefst alleen door. Ze zullen eerder kiezen voor een individuele hobby, zoals fotografie, lezen of tv kijken. Als het neerkomt op het kiezen van een werkomgeving wordt vaak gekozen voor een baan waar zo min mogelijk andere mensen bij betrokken zijn. Er wordt ook weinig plezier beleefd door de persoon in het algemeen. In de meeste gevallen heeft de persoon nooit het vermogen ontwikkeld (of aangeleerd) om plezier te hebben tijdens sociaal en lichamelijk contact. Voor de omgeving komen deze personen als kil en afstandelijk over.

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

Personen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis voelen zich niet fijn in sociale relaties of vriendschappen. Er wordt vaak veel angst ervaren tijdens sociale situaties en ook wordt contact met anderen als bedreigend ervaren. De aandoening wordt ook gekenmerkt door ongebruikelijke gedachten, overtuigingen en ideeën. Er is sprake van magisch denken, achterdocht, sterke sociale angst en ongewone zintuiglijke waarnemingen.

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Het meest kenmerkende van mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis is dat zij de gedragingen van anderen als opzettelijk in hun nadeel of bedreigend ervaren. Zij voelen zich vrijwel allemaal uitgebuit of bedreigd. Er is sprake van een extreem wantrouwen bij andere mensen waardoor er ook weinig persoonlijke informatie gedeeld wordt (uit angst weer dat dit tegen hun wordt gebruikt). Gedurende romantische relaties is er sprake van veel jaloezie en veel twijfel over de trouw van hun partner wat kan zorgen voor relatieproblemen.

Het grillige cluster

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Een antisociaal persoon heeft al sinds de pubertijd een lange voorgeschiedenis aan problemen zoals liegen, bedriegen, diefstal, middelenmisbruik, vechten en illegale praktijken. Ook vertonen ze problemen in de sociale omgang met mensen. Door mensen van het andere geslacht worden antisociale personen vaak als charmant en hoffelijk ervaren terwijl zij door dezelfde sekse juist als dwingend en manipulerend worden beleefd. Deze personen hebben weinig last van angst en onzekerheid tijdens lastige situaties waar bijna geen ontsnapping aan mogelijk is.

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Borderline patiënten hebben een zeer instabiele levenswijze. Relaties, vriendschappen, gedrag, emoties, en het zelfconcept zijn zeer instabiel en zorgen voor een enorme impact op het dagelijks functioneren. De relaties die borderline patiënten hebben zijn zeer intens, emotioneel en soms gewelddadig. Vaak hebben deze mensen last van een enorme angst om alleen te zijn. Wanneer er ook maar enig idee ontstaat dat een persoon hen in de steek laat zullen extreme emoties geuit worden. Hieronder valt ook agressie. Tevens kan er sprake zijn van 'self-multilating behaviour' wat inhoudt dat de patiënt zichzelf pijn doet (snijden of branden).

Theatrale persoonlijkheidsstoornis

Personen met een theatrale persoonlijkheidsstoornis (histrionic personality disorder) staan het liefst in het middelpunt van de aandacht. Wanneer dit niet zo is voelen deze mensen zich gauw ongemakkelijk. Zij kunnen zich dan opvallend gaan gedragen of seksueel uitdagend doen om toch weer de aandacht van anderen te vestigen op zichzelf. Vaak worden meningen over gebeurtenissen of personen zeer dramatisch geuit maar deze blijven zeer oppervlakkig, zonder enige diepgang.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Personen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis hebben sterk de behoefte om te worden bewonderd of aanbeden door anderen in de omgeving. Hun zelfbeeld is extreem positief en dit moeten andere mensen ook duidelijk weten. Narcisten hebben weinig begrip, kunnen zich moeilijk inleven in de gevoelens van anderen en relaties zijn hierdoor zeer kwetsbaar. Ze kunnen mensen voor hun karretje spannen en zelfs uitbuiten door een persoon alleen maar te gebruiken om zichzelf weer in de spotlight te brengen. Ze voelen zich vaak superieur en denken dat bepaalde regels niet voor hen gelden.

Het angstige cluster

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Personen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis (avoidant personality disorder) voelen zich vaak minder dan anderen en zijn gevoeliger voor kritiek van anderen. Hierdoor zullen deze mensen veel situaties ontwijken die misschien voor kritiek kunnen zorgen, bijvoorbeeld op het werk, op school of thuis. Er is een extreme angst aanwezig om niet geaccepteerd en afgewezen worden door anderen. De relaties die deze mensen aangaan zijn oppervlakkig en je zal de persoon nooit echt leren kennen.

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis (dependent personality disorder) vragen bevestiging en hebben moeite om tot een besluit te komen. Ze stellen zich onderdanig op en er is een excessieve behoefte om verzorgd en begeleid te worden door anderen om hen heen. Het kan makkelijk gebeuren dat zo iemand saai of zielig gevonden wordt, ook kan dit in sommige gevallen irritatie opwekken.

Obsessieve - compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Iemand met een obsessief - compulsieve persoonlijkheidsstoornis is heel perfectionistisch en wil het liefst dingen op zijn of haar eigen manier uitvoeren. De persoon is alleen nog maar bezig om orde te krijgen in het dagelijkse leven, zowel in huis als op het werk. Er is een grote behoefte om de aandacht te vestigen op details, regels, procedures en rituelen om alles zo perfect mogelijk uit te voeren. Vaak zijn deze mensen zeer koppig en niet snel bereid om zich aan te passen aan een situatie. Deze stoornis is de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornis in de wereldpopulatie.

DSM - V & comorbiditeit

In de DSM - V worden deze persoonlijkheidsstoornissen duidelijk gecategoriseerd en deze categorische benadering wordt wereldwijd gebruikt door de psychiatrie en klinische psychologie. De DSM - V zorgt ervoor dat er een verschil is te zien tussen mensen met bijvoorbeeld een antisociale persoonlijkheidsstoornis en mensen die deze stoornis niet hebben. Er is veel kritiek geweest op deze categorische benadering doordat deze niet is gebaseerd op empirische data en klinische observaties. Er is weinig wetenschappelijk onderzoek die deze benadering ondersteunt. Een ander kritiekpunt is dat er vaak sprake is van comorbiditeit bij stoornissen. Vaak hebben patiënten niet één stoornis maar 2 of meerdere combinaties van stoornissen. Verschillende stoornissen bevatten sociale isolatie, vermijding of obsessieve - compulsieve rituelen. Deze klachten kunnen ondergebracht worden bij meerdere stoornissen en daardoor ontstaan er combinaties.

Naast de categorische benadering bestaat er ook een dimensionale benadering waar elke stoornis gezien wordt als continuüm: variërend van normaal aan de ene kant en ernstig onvermogen of verstoring aan de andere kant. Zo kan de mate van verschil tussen mensen met of zonder stoornis duidelijker in beeld worden gebracht.

In het dimensionale model van persoonlijkheid worden de verschillen tussen mensen met normale persoonlijkheidstrekken en mensen met stoornissen onderscheiden in termen van:

  1. Mate van ernst

  2. Rigiditeit

  3. Mate van aanpassing (maladaptiveness)

Oorzaken voor ontwikkelen persoonlijkheidsstoornissen

De persoonlijkheidsstoornissen zijn dan wel zeer nauwkeurig beschreven in de DSM-V, er wordt ook door onderzoekers gekeken naar de oorzaken van deze bovengenoemde persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek wordt gedaan naar de biologische en omgevingsfactoren van een individu met een persoonlijkheidsstoornis, waarbij wordt gesteld dat beide factoren van invloed zijn. Er is gebleken dat de hechting die tijdens de kindertijd plaatsvindt niet goed is verlopen bij borderline patiënten en dat er ook vaak sprake is geweest van seksueel misbruik. Genetische factoren bij borderline spelen een minder grote rol, het meeste bewijs gaat naar de omgevingsfactoren zoals opgroeien met agressieve ouders of een chaotisch huishouden.

Genetische factoren worden meer gevonden bij onderzoeken over erfelijkheid bij de antisociale en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Uitkomsten uit familie en tweelingstudies hebben de aanwezigheid van genetische factoren aangetoond bij deze persoonlijkheidsstoornissen.

Er is ook uit onderzoek gebleken dat de schizotypische persoonlijkheidsstoornis gemeenschappelijke genetische kenmerken heeft met de stoornis schizofrenie. Het is dan ook zo dat personen met deze persoonlijkheidsstoornis kwetsbaarder zijn om schizofrenie te ontwikkelen.

Welke zes domeinen bestaan er binnen de persoonlijkheidspsychologie? - Chapter 21 (5)

 

Het doel van persoonlijkheidspsychologie is het begrijpen van het geheel van de menselijke natuur. Om dit doel gemakkelijker te maken, wordt de persoonlijkheidspsychologie opgedeeld in zes domeinen. Het volledige begrip komt door het combineren en integreren van deze domeinen. Tegenwoordig focussen persoonlijkheidspsychologen zich op specifieke onderdelen van persoonlijkheid, terwijl vroegere psychologen theorieën vormden over de gehele persoon. Sinds ongeveer 50 jaar heerst het idee dat het geheel begrepen kan worden door de onderdelen te begrijpen en te onderzoeken. Men gelooft dat “the whole is the sum of its parts”.

De 6 domeinen van persoonlijkheidspsychologie

Het biologische domein - fysiologie, genetica en evolutie:

Mensen zijn biologische systemen en er wordt in dit domein veel onderzoek gedaan naar de invloed van het lichamelijk en biologisch functioneren op de persoonlijkheid. In de toekomst zal er meer gekeken worden naar de psychologie van de toenadering en vermijding doordat dit 2 tendensen zijn onderliggend aan menselijk gedrag en emotie. De tendens toenadering komt doordat de mens graag positieve emoties wil benaderen wanneer deze aanwezig zijn. Andersom zullen juist negatieve emoties vermeden worden door de mens, dit is vermijding. Tevens zal er meer onderzoek worden gedaan naar de invloed van genen op persoonlijkheid tegenover de invloed van de omgeving. Evolutionaire verklaringen van persoonlijkheid zullen verder worden onderzocht.

Het intrapsychische domein – psychoanalyse, motivatie en dynamica:

Dit domein gaat over de invloed van factoren in ons bewustzijn op gedrag, gedachten en emoties. Freud heeft een enorm grote invloed gehad in dit domein en kwam met de theorie dat de motivatie van de mens bestond uit seksuele en agressieve driften en conflicten. De nieuwste visie richt zich meer op sociale crises in plaats van seksuele conflicten. Psychologen blijven geïnteresseerd in onbewuste gedachten. De grote theorieën bevinden zich op het human nature niveau. Verder onderzoek naar verdrongen herinneringen blijft interessant.

Het dispositionele domein – eigenschappen, taxonomie en stabiliteit:

Dit domein bekijkt welke aspecten van persoonlijkheid stabiel zijn en wat mensen zo verschillend maakt van elkaar. Het dispositionele domein is bij uitstek goed te meten aangezien er nieuwe statistische technieken zijn. In de toekomst zullen er nog meer nieuwe technieken bijkomen. Ook zal er samenwerking plaatsvinden met onderzoekers die persoonlijkheidsverschillen op een andere manier benaderen. Als laatste zal men zich blijven richten op de interactie tussen personen en situaties.

Het cognitieve-ervaringsdomein – cognitie, intelligentie, emotie en zelf:

Dit domein staat voor de subjectieve ervaringen en andere mentale processen zoals gedachten, gevoelens en overtuigingen over zichzelf en anderen. Het belangrijkste concept binnen dit domein is het zelfbeeld. Het blijft zeer interessant hoe mensen dit zelfbeeld ontwikkelen en hoe ervaringen verwerkt worden. Intelligentie speelt ook een belangrijke rol in dit domein doordat het een grote invloed heeft op persoonlijkheid. Intelligentie geeft namelijk een beeld over hoe mensen informatie verwerken en hoe ze zich aanpassen in de wereld. Ook emoties blijven belangrijk.

Het sociaal-culturele domein – relaties, sekse en cultuur:

In het sociale domein staan de sociale en culturele aspecten van persoonlijkheid centraal. Persoonlijkheid wordt namelijk zeer beïnvloed door deze aspecten, net zoals sekseverschillen. Ook de omgang met mensen uit verschillende culturen in het dagelijks leven, het begrijpen waarom mensen verschillen en overeenkomen, en crossculturele verschillen zullen onderzocht blijven worden.

Het aanpassingsdomein – stress, coping en stoornissen:

Dit domein ontfermt zich over de rol van persoonlijkheid en positieve emoties met betrekking tot gezondheid. Persoonlijkheid is namelijk gerelateerd aan de mate van gezonde of ongezonde gedragingen zoals roken, drinken en risico's nemen.

Bulletpoints - Personality Psychologie van Larsen & Buss

 

Hoofdstuk 1. Inleiding persoonlijkheid

  • Persoonlijkheid is te definiëren als een verzameling psychologische trekken en mechanismen van een individu die met elkaar samen hangen, vaak blijvend zijn en van invloed is op de interactie van het individu met de omgeving en aanpassing van het individu aan verschillende situaties. Trekken beschrijven de gemiddelde neigingen van het individu. Over het algemeen zal een praatgraag persoon eerder een gesprek beginnen dan een stil persoon. Psychologische mechanismen lijken op trekken maar mechanismen refereert meer aan de processen die de persoonlijkheid vormen.

  • Persoonlijkheid kan worden geanalyseerd op drie niveaus. Het niveau van de menselijke aard: Elk mens is in bepaalde opzichten net als alle anderen. Het niveau van de individuele en groepsverschillen: Elk mens lijkt in bepaalde opzichten op anderen. Het niveau van de individuele uniciteit: Elk mens is in bepaalde opzichten uniek.

  • Persoonlijkheid kan vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Binnen de persoonlijkheidsleer zijn zes kennisdomeinen te onderscheiden. Het dispositionele domein: Persoonlijkheid wordt beïnvloed door trekken die het individu ontwikkelt of waarmee het individu geboren is. Het biologische domein: Biologische mechanismen hebben invloed op de menselijke aard. Intrapsychische domein: Conflicten in de geest van het individu. Cognitief-experimentele domein: Persoonlijke gedachten, gevoelens, verlangens en overtuigingen. Sociaal-culturele domein: Sociale, culturele en gender bepaalde posities in de wereld. Aanpassingsdomein: Aanpassingen van de persoon aan de omstandigheden.

Hoofdstuk 2. Persoonlijkheid beoordelen, meten en onderzoeken

  • Om persoonlijkheid te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van vier soorten data: S-data (zelfrapportage), O-data (observatoren), T-data (tests in het lab) en L-data (gegevens over de levensloop, bijvoorbeeld uit een openbaar archief).

  • Betrouwbaarheid is de mate waarin een meting het echte niveau van de trek meet. Een manier om de betrouwbaarheid van een test te bepalen is de herhaalde meting. Als de meting bij herhaling over tijd dezelfde score oplevert is de test-hertestbetrouwbaarheid hoog. Andere vormen van de schatting van betrouwbaarheid is het bepalen van verbanden tussen items in een test en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

  • Validiteit is de mate waarin een test meet wat die hoort te meten. Er zijn vijf soorten validiteit: eerste indruk validiteit, predictieve validiteit, convergente validiteit, discriminante validiteit en construct validiteit.

  • Er zijn drie soorten onderzoeksdesigns: experimenteel onderzoek, correlationeel onderzoek, en de case study. De keuze voor een onderzoeksdesign hangt af van het doel van het onderzoek.

Hoofdstuk 3. Eigenschappen

  • Een trek kan worden beschouwd als een innerlijke oorzaak van gedrag maar ook als een puur beschrijvende samenvatting van gedrag. De beschrijvende benadering doet geen uitspraken over de oorzakelijkheid van gedrag; de andere benadering wel.

  • Om de belangrijkste karaktereigenschappen te onderscheiden worden drie benaderingen gebruikt: de lexicale, statistische en de theoretische benadering.

  • Er zijn verschillende taxonomieën van persoonlijkheid. Eysenck maakte een hiërarchisch model van persoonlijkheid waarin hij drie trekken onderscheidde op basis van erfelijkheid en fysiologische waarneembaarheid. Cattell ontwierp een persoonlijkheidssysteem met daarin 16 trekken op basis van factoranalyse. Circumplex modellen (Wiggins) zijn gericht op interpersoonlijke trekken met twee dimensies: liefde en status. De Big Five is gebaseerd op een combinatie van de lexicale en statische methode en bestaat uit de vijf trekken extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid-intellect. Het HEXACO model onderscheidt daarnaast nog een zesde factor, namelijk de eerlijkheid-nederigheid dimensie.

Hoofdstuk 4. Theorie en meten

  • Het kenmerk van de persoonlijkheidspsychologie is de nadruk op verschillen tussen mensen. De trekkenpsychologie richt zich op het onderzoek naar verschillen, de classificatie van verschillen en de analyse van de consequenties van verschillen tussen mensen.

  • De trekkenpsychologie neemt aan dat mensen vanwege hun karaktertrekken door de tij heen relatief consistent zijn in hun gedrag. Ook nemen psychologen aan dat er een bepaalde mate van cross-situationele consistentie is van trekken. Psychologen nemen aan dat mensen min of meer consistent zijn in hun gedrag, afhankelijk van de trek die wordt bestudeerd en de situaties waarin deze wordt geobserveerd.

  • Sommige situaties zijn zo sterk dat ze de invloed van trekken overstemmen. Trekken beïnvloeden menselijk gedrag het meest als situaties zwak en ambigu zijn. Trekken representeren gemiddelde neigingen tot gedrag.

  • Persoonlijkheidstests worden gebruikt in selectie en screening van sollicitanten. Twee populaire instrumenten zijn de Myers-Briggs Type Indicator en de Hogan Personality Inventory.

Hoofdstuk 5. Persoonlijkheid door de tijd

  • Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat de persoonlijkheidstrekken van de Big Five relatief stabiel zijn over tijd. Pestkoppen op de middelbare school worden later crimineel.

  • Het is ook duidelijk dat mensen veranderen met de leeftijd. De mensheid in haar geheel wordt met het ouder worden minder neurotisch, minder angstig, minder impulsief, scoort lager op sensation seeking, wordt vriendelijker en conscientieuzer.

  • Sommige veranderingen gelden vooral voor vrouwen. Zij worden minder vrouwelijk, competenter en autonomer naarmate zij ouder worden.

Hoofdstuk 6. Persoonlijkheid en genetica

  • Er zijn vier traditionele vormen van onderzoek naar genen. Onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van selectief fokken, familiestudies, tweelingstudies en adoptiestudies.

  • Persoonlijkheidstrekken zoals extraversie en neuroticisme, evenals andere trekken van de Big Five, blijken in gemiddelde mate erfelijk. Ook drinken, roken, attitudies, voorkeur voor bepaalde baan en seksuele geaardheid blijken middelmatig erfelijk. Over het algemeen zijn trekken voor 30-50 procent erfelijk en voor 50-70 procent bepaald door de omgeving.

  • Bij passieve gen-omgeving interactie is de ontvanger niet van invloed. Een voorbeeld is het doorgeven van genen door ouders aan hun kinderen. Reactieve gen-omgeving interactie treedt op wanneer ouders verschillend reageren op verschillende kinderen. Actieve gen-omgeving interactie treedt op wanneer individuen met een bepaald genotype een bepaalde omgeving opzoeken.

  • De moleculaire genetica is een nieuwe ontwikkeling in de persoonlijkheidspsychologie. De onderzoekstechnieken proberen te ontdekken wat het verband is tussen specifieke genen en persoonlijkheidstrekken. Het DRD4 gen, bijvoorbeeld, blijkt gerelateerd aan novelty seeking.

Hoofdstuk 7. Fysiologie en persoonlijkheid

  • De meest gebruikte methoden om biologische variabelen te onderzoeken zijn het meten van elektrodormale activiteit, cardiovasculaire reactiviteit en hersenactiviteit. fMRI (functional Magnetic Resonance Imaging) wordt steeds meer van belang.

  • Fysiologische variabelen zijn te beschouwen op twee manieren. De eerste manier is deze variabelen beschouwen als samenhangend met karaktereigenschappen. De tweede manier is de variabelen beschouwen als bijdragend aan het fysiologische substraat voor de karaktereigenschap.

  • In het hoofdstuk zijn zes voorbeelden genoemd van theorieën over de biologische basis van persoonlijkheid. De eerste theorie gaat over de karaktereigenschappen extraversie en introversie, waarin de basis ligt in de arousability van het zenuwstelsel. De tweede theorie stelt dat gevoeligheid voor beloning en straf afhangt van het BAS- en BIS-systeem. De derde theorie gaat over de trek sensation seeking, die samen hangt met monoamine oxidase (MAO) niveaus. De vierde theorie is het driedimensionale persoonlijkheidsmodel, waarin de neurotransmitters dopamine, serotonine en noradrenaline staan voor novelty seeking, harm avoidance en reward dependence. De vijfde theorie is de morningness-eveningness theorie, die stelt dat de lengte van het circadiane ritme van het individu bepaalt of diegene een ochtendmens (kort ritme) of avondmens (lang ritme) is. De zesde theorie gaat over affectieve stijl. Deze wordt bepaald door asymmetrie in frontale hersenactiviteit. Meer hersenactiviteit in het linker deel van de frontaalkwab wijst op een positieve affectieve stijl; meer hersenactiviteit in het rechter deel van de frontaalkwab wijst op een negatieve affectieve stijl.

Hoofdstuk 8. Evolutie in de persoonlijkheidspsychologie

  • Op het niveau van de menselijke aard is er bewijs gevonden dat mensen een behoefte hebben tot een groep te behoren. Verder zijn zij geneigd anderen die dezelfde genen hebben te helpen. Tenslotte hebben mensen basale emoties zoals vreugde, afkeer, boosheid, angst, verdriet en minachting. Op het niveau van de sekseverschillen blijken mannen en vrouwen te verschillen op gebieden als de wens verschillende sekspartners te hebben, jaloezie en basis van de voorkeur voor een partner. Bij mannen is fysieke aantrekkelijkheid belangrijker en bij vrouwen financien. Op het niveau van de individuele verschillen zijn verschillende benaderingen mogelijk. Individuele verschillen zouden kunnen voortkomen uit verschillende omgevingen. Maar ook uit de kenmerken van het individu: Wanneer iemand groot en sterk is, is diegene eerder geneigd tot agressief gedrag dan een klein persoon.

  • De evolutionaire psychologie doet een drietal aannames. Ten eerste wordt aangenomen dat aanpassingen domein specifiek zijn. Ze zijn bedacht om specifieke adaptieve problemen op te lossen. Ten tweede zijn er veel soorten aanpassingen, aangezien er ook veel adaptieve problemen zijn. Ten derde zijn aanpassingen functioneel. Ze hebben het doel adaptieve problemen op te lossen.

  • Evolutionaire hypothesen worden getest op twee manieren. Ten eerste met theorieën waaruit specifieke voorspellingen worden afgeleid, de top-down benadering. Ten tweede door op basis van waarnemingen een theorie te ontwikkelen, de bottom-up benadering.

  • De evolutionaire psychologie heeft een aantal beperkingen. Er is gebrek aan precieze kennis over de vroege ontwikkeling van de mens. De kennis van de specifieke aard en werking van mechanismen die hierbij een rol speelden is beperkt. Het onderzoeksgebied is nog in ontwikkeling.

Hoofdstuk 9. Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid

  • Freud stelde een invloedrijke theorie op van de menselijke aard. De theorie is uniek omdat de nadruk ligt op hoe de psyche kan worden verdeeld in bewuste en onbewuste delen. Freuds theorie stelt dat er drie delen zijn in de psyche - het id, ego en superego, die constant interacteren rond de motieven seks en agressie.

  • Deze motieven zorgen voor wensen, gedachten en herinneren die angst oproepen, die wordt verdrongen naar het onbewuste. Wanneer deze onacceptabele gedachten, verlangens en herinneringen worden verdrongen uit het bewuste, zijn verdedigingsmechanismen nodig, zoals repressie.

  • Freud stelde dat er een aantal psychoseksuele ontwikkelingsfasen zijn die elk individu doorloopt. Elke fase bevat een conflict wat betreft uitingen van seksualiteit. Hoe de persoon deze conflicten oplost bepaalt de ontwikkeling van de persoonlijkheid.

  • Freud ontwikkelde een psychotherapeutische techniek, de psychoanalyse. De doelen van deze therapie zijn het onbewuste bewust maken en begrip verkrijgen in de basis van traumatische ervaringen.

Hoofdstuk 10. Huidige psychoanalytische benaderingen

  • Er kan in sommige gevallen sprake zijn van onderdrukte herinneringen, maar niet in alle gevallen is dit zo. Sommige herinneringen kunnen worden gecreëerd door welwillende therapeuten. Echte van valse herinneringen onderscheiden kan door het inschakelen van naasten die de herinnerde gebeurtenis mogelijk kunnen bevestigen.
  • Huidige psychoanalytici geloven in het onbewuste, maar op een andere manier dan Freud dat deed. Zij geloven niet in de gemotiveerde versie van het onbewuste, zoals Freud deed.
  • Een andere aanpassing van Freuds theorie betreft de nadruk op de rol van het ego in plaats van het id. Freud benadrukte juist de agressieve en seksuele neigingen van het id.
  • Twee belangrijke personen binnen de egopsychologie zijn Erik Erikson en Karen Horney. Erikson benadrukte dat persoonlijkheidsontwikkeling gedurende elke fase in het hele leven optreedt. Volgens hem komen binnen elke levensfase bepaalde sociale taken aan bod. Horney benadrukte de rol van sociale rollen en cultuur. Zij startte een feministische herinterpretatie van Freuds theorie.
  • Object relations theorie is een andere belangrijke nieuwe ontwikkeling binnen de psychoanalyse. De theorie gaat over hoe gedrag binnen relaties bepaald wordt door mentale representaties die in de kindertijd worden gevormd door ervaringen met verzorgers.

Hoofdstuk 11. Motieven en dynamiek van persoonlijkheid

  • In motivationele psychologie draait het om de drijfveren van mensen achter bepaald gedrag. Alle theorieën binnen deze stroming hebben twee kenmerkende aspecten: alle theorieën beschouwen persoonlijkheid als bestaande uit enkele algemene motieven die alle mensen bezitten of in staat zijn om te bezitten; en deze motieven hebben hun werking via mentale processen, binnen of buiten de bewustwording, waardoor er een intrapsychische invloed uitgeoefend wordt op het gedrag van die persoon.
  • Murray ontwikkelde een belangrijke theorie over motivatie. Hij onderscheidde een twintigtal fundamentele basisbehoefte die elk persoon heeft en die individueel in een hiërarchie van behoeften wordt gezet.
  • Verder introduceerde Murray de termen press (alpha en bèta), apperceptie en de Thematic Apperception Tenchnique (TAT).
  • Er is een onderscheid gemaakt tussen drie grote motieven: de behoefte aan achievement (om goed te presteren); de behoefte naar power (het verlangen om een impact op andere te hebben); en de behoefte aan intimacy (het verlangen om warme en bevredigende relaties met anderen op te bouwen).
  • Een ander belangrijk persoon is Maslow, hij is een grote denker geweest in de humanistische benadering. Hij ging van een piramide van behoeften uit waarbij de lagere behoeften moet worden vervuld voordat aan de hogere behoeften kan worden voldaan. Deze piramide heeft vijf lagen: fysiologische behoeften, veiligheidsbehoeften, de behoefte aan sociaal contact, de behoeften aan waardering en erkenning, en de behoefte tot zelfactualisatie.
  • Carl Rogers borduurde voort op deze piramide. Hij ging van de ‘fully functioning person’ uit.

Hoofdstuk 12. De cognitieve benadering

  • Drie belangrijke niveaus van cognitie zijn perceptie (ordenen van informatie), bewuste doelen en de interpretatie van gebeurtenissen.
  • Een belangrijke naam is Witkin. Hij kwam met de term veldonafhankelijkheid om verschil in perceptiestijlen aan te duiden. Iemand is veldonafhankelijk als hij focust op de details i.p.v. op achtergrondinformatie. Iemand is veldafhankelijk als hij naar het geheel kijkt en niet naar de details.
  • Een belangrijke theorie is de reducer augmenter-theorie. Deze theorie kijkt naar de individuele verschillen in pijntolerantie. Dit komt volgens de theorie door verschillen in de zenuwstelsel.
  • George Kelly is een van de grondleggers van de cognitieve revolutie. Hij kwam met de theorie van de persoonlijke construct, waarin hij beargumenteert dat mensen verklaringen zoeken voor de gebeurtenissen in hun leven. Kelly’s theorie ging uit van de ‘fundamental postulate’, wat inhoudt dat processen in een persoon psychologisch gekanaliseerd worden door de manier waarop gebeurtenissen geïnterpreteerd worden.
  • Locus of control beschrijft in hoeverre iemand het gevoel heeft dat hij gebeurtenissen onder controle heeft. Er zijn twee varianten hiervan, de interne locus of control en de externe locus of control.
  • Rotter stelde dat mensen hun verwachtingen af laten hangen op de beïnvloedbaarheid van een gebeurtenis. Dit heeft hij verwerkt in een model genaamd: het gegeneraliseerde verwachtingsmodel.
  • Sociale cognitie gaat over de manier waarop mensen informatie gerelateerd aan andere mensen verwerken.
  • Het cognitieve sociale leertheorie, gemaakt door Bandura, gaat over het cognitieve en sociale proces waardoor mensen leren en streven naar doelen. Een belangrijk begrip hierin is self-efficiacy.

Hoofdstuk 13. Intelligentie

  • Cattell ontwikkelde een ‘mental test’ waar het psychologische functioneren van de men kon worden onderzocht op het gebied van zintuigen, snelheid, tijd perceptie en geheugen. Binet kwam later met zijn Binet-Simon scale of intelligence die bestond uit 30 taken over het dagelijks leven. Stern kwam met het concept van de Intelligence Quotient.
  • IQ wordt als volgt omgerekend: (Mentale leeftijd/ chronische leeftijd) x 100 (mentale leeftijd gedeeld door de chronische leeftijd en dit weer vermenigvuldigen met 100).
  • Spearman introduceerde zijn theorie over ‘general intelligence= factor g’. Hij gebruikte hierbij een factor analyse om de relaties tussen intellectuele prestatietaken te onderzoeken.
  • Catell kwam met een 2 factor theorie die de ‘g’ opsplits in 2 intelligentie factoren: gekristalliseerde intelligentie en vloeiende intelligentie.
  • De Stanford-Binet test en de Wechsler Schalen worden gezien als dé gouden standaard van intelligentietesten.
  • Bij de ‘Raven’s progressive’ matrices moet de participant een matrix steeds aanvullen met een missend onderdeel.
  • Er zijn nog andere benaderingen voor intelligentietesten zoals psychofysische meetmethoden, biologische meetmethoden, de erfelijkheid van intelligentie en omgevingsfactoren.

Hoofdstuk 14. Persoonlijkheid en emoties

  • Een emotie bestaat uit 3 aspecten: associaties met subjectieve gevoelens, actiemogelijkheden (action tendencies) en lichaamsveranderingen. Men maakt onderscheid tussen emotionele staten en emotionele trek.
  • Onderzoekers van emotie zijn in twee benaderingen in te delen: In de dimensionale benadering die emoties ziet als ervaringen die mensen zelf benoemen en de categoriale benadering waar onderzoekers zich concentreren op het identificeren van enkele primaire emoties.

  • Costa en McCrae vonden dat een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme voor meer geluk zorgden in het leven, onafhankelijk van andere factoren.

  • Er zijn enkele theorieën over de oorzaak van neuroticisme. Eysenck heeft een biologische theorie opgesteld over neuroticisme die stelt dat neuroticisme ontstaat doordat het limbische systeem in de hersenen snel geactiveerd wordt. Dit systeem is verantwoordelijk voor emoties en vlucht- of vecht reacties. Er zijn ook cognitieve theorieën die stellen dat neuroticisme veroorzaakt wordt door de stijl van informatieverwerking. Een zo’n theorie is de attentional theory van Matthews.

  • Hedonische balans is de balans tussen positieve en negatieve emoties. Er bestaan verschillende soorten balans: Negatieve hedonische balans met hoge beïnvloedingsintensiteit, negatieve hedonische balans met lage beïnvloedingsintensiteit, positieve hedonische balans met hoge beïnvloedingsintensiteit, positieve hedonische balans met lage beïnvloedingsintensiteit.

Hoofdstuk 15. Het zelf

  • Je zelfbeeld is hoe iemand zichzelf ziet, het zelfconcept is de basis waardoor iemand zichzelf kan begrijpen en het zelfvertrouwen gaat over hoe iemand zich voelt over zichzelf.

  • De ontwikkeling van het zelfconcept gaat door 7 fasen heen; het begint in de babytijd en het eindigt in de tienerjaren.

  • Een zelfschema is een specifieke kennisstructuur of cognitieve representatie van het zelfconcept.

  • Zelfrespect is de som van de positieve en negatieve reacties ten opzichte van alle aspecten van het zelfconcept.

  • In Amerika zijn er enkele misvattingen ontstaan over de relatie tussen psychologische gezondheid en de hoogte van zelfrespect. Een hoge mate van zelfrespect hoeft niet per se gezonder voor je psychologische gezondheid te zijn dan een lage mate van zelfrespect.

  • Stocker kwam met een aantal stappen waardoor verlegen mensen hun problemen kunnen aanpakken: het verschijnen op sociale gebeurtenissen, aandacht richten op anderen en niet op zichzelf, kleine stappen nemen, zichzelf meer respect geven, uitstralen van warmte/positiviteit i.p.v. nerveusheid, meedoen met de rest, en omgaan met mislukkingen.

  • Baumeister onderscheidde twee soorten identiteitscrises, namelijk identiteitsproblemen en identiteitsconflicten.

Hoofdstuk 16. De interpersoonlijke aspecten van persoonlijkheid

  • Expectancy confirmation, of wel self-fulfilling prohecy genoemd, is een vicieuze cirkel. De manier waarop je iemand ziet, beïnvloed de manier waarop iemand zal reageren. Een specifieke vorm hiervan is het Pygmalion effect.

  • Hostile attributional bias komt voor als iemand zich vijandig gedraagt naar anderen vanwege hun onzekere of onduidelijke gedrag.

  • Er zijn verschillende theorieën over de rol van persoonlijkheid en partnerselectie. De ‘attraction simularity theory’ stelt dat mensen zich aangetrokken voelen tot personen die gelijkenissen vertonen in persoonlijkheidseigenschappen. De ‘complementary needs theory’ stelt juist dat mensen naar elkaar toegetrokken worden door sterk verschillende of tegenovergestelde persoonlijkheidseigenschappen.

  • Selectie wordt onder andere beïnvloed door de mate van verlegenheid.

  • Er zijn 11 manipulatietactieken geïdentificeerd: charmeren, dwingen, stilzwijgen, redeneren, regressie, zelfvernedering, verantwoordelijkheidsoproep, ‘hardball’, plezierinductie, sociale vergelijking, en geldbeloning. Volgens Buss hangen deze 11 tactieken samen met verschillende soorten persoonlijkheden.

  • Mensen gebruiken vaak self-concealment: het verborgen houden van informatie over jezelf voor anderen. Deze mensen hebben veel geheimen en een hoge mate van self-concealment kan leiden tot isolatie van de partner.

Hoofdstuk 17. Persoonlijkheid, geslacht en sekse

  • Een van de eerste onderzoeken naar sekseverschillen is het onderzoek van Maccoby en Jacklyn. Ze concludeerden dat mannen en vrouwen verschillen op enkele punten van elkaar: Vrouwen zijn iets beter wat betreft vaardigheden. Mannen zijn iets beter in wiskundige en ruimtelijk vaardigheden. En mannen zijn agressiever dan vrouwen.

  • Er zitten verder sekseverschillen in de big five. Vrouwen zijn iets betrouwbaarder en gevoeliger dan mannen. Verder zijn mannen agressiever dan vrouwen. Daarbovenop zijn vrouwen ordelijker dan mannen. Er zit geen verschil in de openheid voor ervaringen tussen mannen en vrouwen. Als laatste blijkt dat vrouwen emotioneel onstabieler zijn dan mannen.

  • Mannen en vrouwen verschillen in de oorzaken en hevigheden van depressies.

  • Feminiteit, masculiniteit en androgynie zijn belangrijke concepten als het gaat over sekseverschillen. Androgene personen bezitten aspecten van beide sekse. Andere onderzoekers zoals Spence maakte de onderscheid tussen instrumentaliteit en expressiviteit.

  • Er zijn verschillende theorieën over sekseverschillen. Traditionele theorieën hebben te maken met sociale factoren. De socialisatietheorie stelt dat sekseverschillen veroorzaakt worden omdat ze verschillend behandeld worden door de omgeving. De sociale roltheorie stelt dat sekseverschillen worden veroorzaakt doordat mannen en vrouwen andere rollen in het gezin hebben. Hormoon theorieën stelt juist dat sekseverschillen komt door verschil in hormoonspiegels. Als laatste stellen de evolutionaire psychologen dat sekseverschillen veroorzaakt worden door verschillende aanpassingsproblemen in de evolutie van de mens.

Hoofdstuk 18. Persoonlijkheid in verschillende culturen

  • Culturele persoonlijkheidspsychologie heeft drie doelen: de onderliggende principes van culturele diversiteit ontdekken, ontdekken hoe de menselijke psychologie cultuur kan vormen, en ontdekken hoe culturele begrippen onze psychologie vormen.

  • Triandis heeft een onderscheid gemaakt tussen individualistische culturen enerzijds waar mensen zichzelf zien als autonoom en waar men streeft naar persoonlijk doelen, en collectivistische culturen anderzijds waar men streeft naar groepsdoelen.

  • In recent onderzoek is de evolutionaire psychologie en de culturele psychologie gecombineerd. Hieruit is de hypothese gevloeid dat mensen zowel individualistisch als collectivistisch kan zijn. Het ligt aan de omgeving welke van de twee naar voren komt.

  • Zelfhandhaving is de neiging van een individu om zichzelf positieve en/of sociale gewaardeerde waarden toe te kennen. Deze neiging is stabiel over tijd en elke cultuur kent een zelfhandhaving ‘bias’.

  • Het vijf-factorsysteem lijkt universeel, hoewel er twijfels zijn over de structuur van dit systeem in landen met lage intellectuele vaardigheden. Verder denken sommige wetenschappers dat er meer als vijf factoren zijn.

Hoofdstuk 19. Aanpassen en omgang met stress en gezondheid

  • Gezondheidspsychologie richt zich op de invloed van psychologische en gedragsmatige factoren op gezondheid, vaak in combinatie met de omgeving. Stress staat hierbij centraal.

  • Er zijn verschillende modellen voor de invloed van persoonlijkheid op stress. Als eerste heb je de interactionele model die suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen, omdat ze bepalen hoe iemand met de situatie omgaat (coping). Het transactionele model stelt dat persoonlijkheid drie potentiële effecten heeft: persoonlijkheid kan invloed hebben op de coping, hoe een persoon een gebeurtenis interpreteert, en op de gebeurtenis zelf. Een derde model is het gezondheid en gedrag model dat stelt dat persoonlijkheid niet direct de mate van stress of ziekte beïnvloedt, maar dat persoonlijkheid bepaalde gedragingen beïnvloedt die weer op hun beurt stress of ziekte beïnvloeden. Een ander model is het ziekte en gedrag model. Hierin wordt ziekte uitgelegd als de aanwezigheid van een objectief meetbaar abnormaal fysiologisch proces. Het laatste model is het predispositionele model die zegt dat de verbinding tussen persoonlijkheid en ziekte wordt beïnvloedt door de factor aanleg.

  • Fredrickson kwam met het bouwmodel van positieve emoties. Zij stelde dat positieve emoties de aandacht, cognitie en actie vergroten.

  • Er zijn drie belangrijke dimensies van attributiestijlen, namelijk intern versus extern, globaal versus specifiek en stabiel versus instabiel.

  • Type A gedrag kan worden omschreven met de termen prestatiedrang, gejaagdheid, vijandigheid en frustratie.

Hoofdstuk 20. Persoonlijkheidsstoornissen

  • Om persoonlijkheidsstoornissen te begrijpen wordt er gekeken naar motivaties, trekken van persoonlijkheid, cognities en emoties.

  • Persoonlijkheidsstoornissen kunnen in drie clusters worden onderverdeeld: Cluster A (schizoïde, paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis), cluster B (borderline, antisociale, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis) en cluster C (afhankelijke, ontwijkende en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis).

  • Mensen met een schizoïde stoornis voelen zich losgekoppeld van de normale sociale relaties.

  • Mensen met een paranoïde stoornis zien de gedragingen van andere mensen als opzettelijk in hun nadeel of als bedreigend.

  • Mensen met een schizotypische stoornis voelen zich niet fijn in sociale relaties of vriendschappen.

  • Mensen met borderline hebben een zeer emotioneel instabiele levenswijze.

  • Mensen met een antisociale stoornis hebben problemen in de sociale omgang met mensen.

  • Mensen met een theatrale stoornis staan het liefst in het middelpunt van de aandacht.

  • Mensen met een afhankelijke stoornis vragen bevestiging en hebben moeite om tot een besluit te komen.

  • Mensen met een ontwijkende stoornis voelen zich vaak minder dan anderen en zijn gevoeliger voor kritiek van anderen.

  • Mensen met een obsessieve-compulsieve stoornis zijn heel perfectionistisch en willen het liefst dingen op zijn of haar eigen manier uitvoeren.

  • De DMS-V wordt wereldwijd gebruikt in het categorisch classificeren van persoonlijkheidsstoornissen. Er is wel veel kritiek op deze categorische benadering omdat het niet gebaseerd is op empirische data en omdat er vaak sprake is van comorbiditeit bij stoornissen.

Hoofdstuk 21. Herhaling

  • Het doel van persoonlijkheidspsychologie is het begrijpen van het geheel van de menselijke natuur.

  • In de toekomst zal er in het biologische domein meer gekeken worden naar de toenadering en vermijding psychologie.

  • Verder zal er in de toekomst in het biologisch domein meer gekeken worden naar sociale crises en verdrongen herinneringen in plaats van naar seksuele conflicten.

  • Het belangrijkste concept in de cognitieve-ervaringsdomein is het zelfbeeld.

Begrippenlijst bij hoofdstuk 1 tm 9 - Personality Psychology van Larsen & Buss

 

Hoofdstuk 1

Trekken beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt worden om persoonlijkheidstrekken te omschrijven

Persoonlijkheid

Een aantal georganiseerde psychologische eigenschappen en mechanismen in een individu die de interacties met en aanpassing aan de intrapsychische, fysieke en sociale omgeving beïnvloedt en door de tijd heen gelijk blijft

Psychologische eigenschappen

Eigenschappen die beschrijven in welk opzicht mensen van elkaar verschillen en in welke opzichten zij overeenkomen

Neiging naar het gemiddelde

Deze eigenschappen beschrijven het gemiddelde gedrag van een persoon

Psychologische mechanismen

Het proces onderliggend aan de persoonlijkheid. Mechanismen bestaand uit drie domeinen: input, beslissingsregels en output

Binnen een individu

Persoonlijkheid draagt het individu met zich mee door de tijd heen en in verschillende situaties

Georganiseerd

Trekken en mechanismen zijn geen willekeurig verzamelde elementen. Ze zijn met elkaar verbonden en vormen een samenhangend geheel

Blijvendheid

Sommige trekken in de persoonlijkheid zijn blijvend en consistent in verschillende situaties

Beïnvloedende krachten

Persoonlijkheid beïnvloedt hoe we ons gedragen in de omgeving en wat we nastreven in het leven

Persoon-omgeving interactie

Interactie tussen de persoon en zijn omgeving, bestaand uit waarneming, selectie van personen of situaties, uitlokking en manipulaties. Door verschillende persoonlijkheden interpreteren mensen hun omgeving anders en reageren ze anders

Aanpassing

Het adaptief kunnen functioneren is een centrale functie binnen persoonlijkheid. Het omvat het bereiken van doelen, aanpassing, coping en het kunnen omgaan met problemen in het dagelijks leven

Omgeving

De fysieke context waar mensen zich in bevinden

Menselijke aard

De eigenschappen en mechanismen van persoonlijkheid die typisch zijn voor de mens en die (bijna) iedereen bezit, zoals taalvermogen

Individuele verschillen

Manieren waarop mensen op sommige andere mensen lijken

Groepsverschillen

Mensen in een bepaalde groep kunnen bepaalde gemeenschappelijke persoonlijkheidseigenschappen hebben die verschillen van andere groepen

Nomothetisch onderzoek

Onderzoek met statistische vergelijkingen van individuen of groepen met het doel het identificeren van de algemene kenmerken en dimensies van de populatie en individuele of groepsverschillen

Idiografisch onderzoek

Onderzoek waarbij het observeren van een uniek onderwerp of individu centraal staat en algemene principes zich voordoen

Kennis domein

Een gebied van de wetenschap waarbij psychologen zich hebben gespecialiseerd in het leren van begrensde en specifieke aspecten van de menselijke aard

Dispositionele domein

Een gebied wat zich bezighoudt met de meest belangrijke manieren waarop mensen van elkaar verschillen

Biologische domein

Een gebied van de wetenschap wat de biologische achtergronden van persoonlijkheid bestudeert: genetica, evolutie en psychofysiologie

Psychofysiologie

Onderzoeksgebied dat gaat over de basis van de persoonlijkheid in termen van het zenuwstelsel. Mogelijke onderwerpen zijn pijntolerantie, ochtend- en avondmensen en de link tussen hormonen en persoonlijkheid

Intrapsychische domein

Een gebied wat gaat over de mentale mechanismen van persoonlijkheid. In dit gebied stond de Freudiaanse theorie centraal. Modern onderzoek op dit gebied richt zich bijvoorbeeld op motieven achter het uitoefenen van macht en het willen presteren

Cognitieve-experimentele domein

Een gebied wat zich bezig houdt met cognitie en subjectieve ervaringen, zoals gedachten, gevoelens, opvattingen en verlangens. Onderwerpen van onderzoek zijn bijvoorbeeld het zelf concept, eigenwaarde, intelligentie, doelen en emoties

Sociale en culturele domein

Persoonlijkheid wordt gevormd door de sociale en culturele context en beïnvloedt deze. Hier is sprake van een wederkerige relatie. Onderwerpen van onderzoek zijn verschillen in persoonlijkheid tussen en binnen groepen mensen. Dit kunnen culturele verschillen zijn maar ook man-vrouw (gender) verschillen.

Aanpassingsdomein

Een gebied dat gaat over de manieren waarop persoonlijkheid een belangrijke rol speelt in het omgaan met en de aanpassing aan gebeurtenissen in het leven. Persoonlijkheid is bijvoorbeeld gerelateerd aan gezondheid en daaraan gerelateerde gedragingen, zoals roken en drinken.

Goede theorie

Heeft drie doeleinden:

  • Biedt onderzoekers een leidraad

  • Organiseert eerdere bevindingen

  • Doet voorspellingen

Theorieën en overtuigingen

Overtuigingen zijn vaak niet wetenschappelijk bewezen, ze zijn gebaseerd op geloof en niet op betrouwbare feiten en systematische observaties. Theorieën zijn daarentegen wetenschappelijk bewezen, zijn gebaseerd op systematische observaties die door anderen herhaald kunnen worden en die gelijke conclusies opleveren.

Wetenschappelijke criteria voor het evalueren van persoonlijkheidstheorieën:

 
  • Omvattendheid

De theorie verklaart feiten en observaties binnen het onderzoeksgebied

  • Heuristieke waarde

De theorie dient als leidraad bij nieuwe bevindingen

  • Testbaarheid

De theorie doet specifieke voorspellingen om empirisch te testen

  • Kernachtigheid

De theorie bevat voorwaarden en aannames

  • Verenigbaarheid

Een theorie schendt geen wetten of principes van theorieën uit andere onderzoeksgebieden

Hoofdstuk 2

Zelfrapportage (S-data)

Informatie die participanten verstrekken over zichzelf

Ongestructureerd

Open vragen: alle antwoorden zijn mogelijk

Gestructureerd

Gesloten vragen: Ja/nee-vragen, waar/niet waar-vragen

Likert-schaal

Een manier om met cijfers aan te geven in welke mate een eigenschap past bij een persoon. Hierbij worden cijfers weergegeven van 1 tot 7, waarbij 1 staat voor het minst karakteristiek en 7 het meest karakteristiek

Experience sampling

Een methode waarbij participanten over langere tijd vragenlijsten invullen over een bepaald onderwerp

Observer-report data (O-data)

Wanneer observatoren informatie over de participant verstrekken

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

De mate waarin observatoren het met elkaar eens zijn

Multiple social personalities

Het verschijnsel dat mensen meerdere gezichten hebben tegenover verschillende mensen: familie/vrienden/vijanden/collega’s

Naturalistische observaties

Wanneer de observatie gebeurt in een voor de participant natuurlijke omgeving

Test (T-data)

Data die verkregen wordt in een standaard testsituatie

Functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Een techniek die gebruikt wordt om gebieden van de hersenen te identificeren die actief worden bij uitvoeren van bepaalde taken zoals verbale problemen

Projectieve technieken

Een T-data type waarbij de participant een ambigue stimulus wordt getoond en deze moet omschrijven wat hij er in ziet

Life-outcome data (L-data)

Persoonlijke gegevens die publiekelijk toegankelijk zijn (zoals huwelijk, scheiding, kinderen laten registreren).

Meta-analyse

Een methode waarbij wetenschappers met een grotere objectiviteit en precisie kunnen berekenen of een bepaald verschil tussen groepen mensen consistent is over studies

Betrouwbaarheid

In hoeverre een meting representatief is voor het niveau waarop de karaktertrek gemeten is

Herhaalde metingen

Als een test meerdere malen wordt gedaan om de betrouwbaarheid te verhogen

Response set / non content responding

Participanten letten bij het beantwoorden van een vraag niet altijd op de inhoud van de vraag

Acquiescence (ja-knikker)

De neiging om elke vraag bevestigend te beantwoorden, ongeacht de vraag

Extreme responding

De neiging om elke vraag extreem bevestigend of ontkennend te beantwoorden

Sociale wenselijkheid

De neiging van participanten om te antwoorden zoals ze denken dat de ideale participant zou antwoorden om een goede indruk te maken

Forced-choice questionnaire

Wanneer de participant bij elke vraag een optie moet kiezen uit meerdere opties die sociaal wenselijk zijn

Validiteit

In hoeverre een test meet wat het hoort te meten

Oppervlakte validiteit

(face validity)

Of de test (of item) op het eerste gezicht lijkt te meten wat het behoort te meten

Criterium validiteit

Of een test criteria werkelijk kan voorspellen, dus dat ze buiten de test ook voorkomen

Convergente validiteit

Meet of een test correleert met andere meetmethodes waarmee die zou moeten correleren

Discriminante validiteit

Meet of een test juist niet correleert met andere meetmethodes waarmee die niet zou moeten correleren

Construct validiteit

Of een test meet wat het behoort te meten en nietmeet wat het nietbehoort te meten (breedste validiteit)

Generaliseerbaarheid

De mate waarin de resultaten in verschillende contexten hun validiteit behouden

Conceptuele definitie

Een duidelijke definiëring van wat onderzoekers willen meten

Focus groep

Groepen mensen die representatief zijn voor de populatie waarop het meetinstrument gericht is

Experimentele methoden

Worden gebruikt om uit te vinden of variabele X variabele Y beïnvloedt

Manipulatie

Het opzettelijk beïnvloeden van onderzoeksvariabelen

Willekeurige toewijzing

Participanten willekeurig indelen zodat equivalente (gelijke) groepen ontstaan

Counterbalancing

Meerdere volgorden van behandelingen in het experiment om volgorde-effecten uit te sluiten

Statistisch significant

Indien het verschil tussen gemiddelden waarschijnlijk door toeval voorkomt, alleen bij 1 op de 20 keer

Correlationele methode

Een statistische procedure waarbij vastgesteld wordt of er een relatie is tussen twee variabelen

Correlatie coëfficiënt

De meest voorkomende statistische procedure voor het meten van relaties tussen variabelen. Correlatie coëfficiënten kunnen variëren van 1.00 (positief verband) tot 0.00 (geen verband) of -1.00 (negatief verband)

Directionality problem

Als A en B gecorreleerd zijn, weten we niet of A de oorzaak is voor B of B de oorzaak is voor A (eerste reden waarom correlaties geen causaliteit kunnen bewijzen)

Third variable problem

Twee variabelen kunnen gecorreleerd zijn met elkaar, doordat een derde onderliggende variabele voor beiden de oorzaak is (tweede reden waarom correlaties geen causaliteit kunnen bewijzen)

Case study method

Een uitgebreide studie naar één persoon

Hoofdstuk 3

Lexicale benadering

Alle karaktertrekken die in het woordenboek beschreven staan, vormen de basis voor de manier om verschillen tussen mensen te beschrijven

Statistische benadering

Gebruikt factoranalyse of gelijkwaardige statistische procedures om de belangrijkste persoonlijkheidstrekken te vinden

Theoretische benadering

Een methode waarbij wetenschappers theorieën gebruiken om karaktertrekken te onderzoeken

Lexicale hypothese

Alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de natuurlijke taal

Synoniem frequentie

Hoe meer synoniemen er bestaan voor een bepaalde emotie, hoe belangrijker deze emotie is

Cross-culturele universaliteit

Hoe belangrijker een individueel verschil in menselijke transacties is, hoe meer talen er een term voor hebben

Factoranalyse

Een statistische procedure om verschillende dimensies te meten. Groepen items worden gemeten die samen hangen met elkaar maar niet met andere groepen items

Factorladingen

De hoeveelheid variatie in een item die wordt verklaard door de factor

Sociaal seksuele oriëntatie

De theorie dat mannen en vrouwen één van twee relatie strategieën nastreven; (1) een strategie waarbij een toegewijde monogame relatie gezocht wordt en een grote investering in kinderen of (2) een strategie gekenmerkt door losbandigheid, meer verschillende partners en minder investering in kinderen

Interpersoonlijke trekken

Individuele verschillen die betrekking hebben op wat mensen elkaar aandoen en wat ze met elkaar doen

Circumplex model van persoonlijkheid wordt gekenmerkt door

  • Nabijheid (adjacency)

  • Bipolariteit

  • Orthogonaliteit

 Hoe dicht de trekken bij elkaar staan in de cirkel

 Trekken die tegenover elkaar staan in de cirkel zijn negatief gecorreleerd

 Trekken die verder dan 90 graden van elkaar afstaan hebben ni iets met elkaar te maken

Five-factor model

Een persoonlijkheidsmodel dat vijf trekken onderscheidt (Big Five / OCEAN): extraversie, vriendelijkheid, nauwkeurigheid, emotionele stabiliteit en openheid

Sociale aandacht

Hoofdkenmerk van extraversie

Extraversie

Een persoonlijkheidstrek die o.a. bestaat uit: houden van feesten, veel sociale interactie, houden van aandacht, houden van veel praten en graag de leiding willen nemen

Aangenaamheid

Een persoonlijkheidstrek die o.a. bestaat uit: onderhandelen bij conflicten, terugtrekken van sociale conflicten, situaties ontwijken die niet harmonieus zijn, Ze houden van harmonieuze sociale interactie, kunnen goed de gedachten van anderen lezen, vinden samenwerking binnen het gezin belangrijk en willen goed kunnen opschieten met iedereen

Nauwkeurigheid

Een persoonlijkheidstrek die o.a. bestaat uit: hard werken, ijverig, punctualiteit, betrouwbaar gedrag, het stellen van doelen en deze nastreven, hoge functies bekleden en goed functioneren op zowel school als op het werk

Emotionele stabiliteit

Een persoonlijkheidstrek die o.a. bestaat uit hoe mensen omgaan met spanningen en belemmeringen

Openheid

Een persoonlijkheidstrek die o.a. bestaat uit: het kunnen herinneren van dromen; het hebben van levendige, profetische en probleem oplossende dromen; het niet kunnen negeren van stimuli die al eens ervaren zijn; staat meer open voor informatie van verschillende bronnen

Combinaties van Big Five variabelen

Het gegeven dat levensuitkomsten beter worden voorspeld door de combinatie van de Big Five dan door één van deze eigenschappen

  

Hoofdstuk 4

Differential psychology

Een andere term voor persoonlijkheidsleer, omdat het zich richt op verschillen (differences) tussen mensen en om het te onderscheiden van andere velden van persoonlijkheidspsychologie

Consistentie

De stabiliteit van een karaktertrek over tijd

Onderliggende trek

De karaktertrek zelf (deze blijft stabiel)

Uiterlijk gedrag

De uiting van de karaktertrek in gedrag

Rank order

Het idee dat trekken relatief verminderen over tijd. Mensen die op hun twintigste zeer extravert waren, worden dat minder na verloop van tijd, maar blijven relatief extraverter dan mensen die op hun twintigste introvert waren

Situationisme

Stelt dat persoonlijkheidspsychologen de nadruk op persoonlijkheids trekken moeten verschuiven naar situaties om gedrag te verklaren

Persoon-situatie interactie

De interactie tussen gedrag als functie van persoonlijkheid en gedrag als functie van situatie

Situationele specificiteit

Een persoon gedraagt zich op een specifieke manier onder bepaalde omstandigheden

Strong situation

Een situatie waarin bijna alle mensen zich hetzelfde gedragen, zoals bij begrafenissen of in een volle lift

Situationele selectie

De neiging van mensen om zelf hun situaties te selecteren; ze kiezen ervoor om op een bepaalde manier hun tijd door te brengen

Evocatie

Bepaalde karaktertrekken lokken een bepaalde reactie uit van de omgeving

Manipulatie

Verschillende middelen waarmee mensen gedrag van anderen beïnvloeden

Aggregatie

Het meten van persoonlijkheid door het gemiddelde van een aantal observaties te nemen en deze samen te voegen

Gemiddelde neigingen

Karaktertrekken zijn de gemiddelde neigingen van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. Een persoon is bijvoorbeeld over het algemeen vaak vrolijk, maar als die persoon een specifieke situatie meemaakt, zoals het verliezen van een baan, dan is die persoon in die specifieke situatie minder vrolijk

Infrequentie schaal

Een aantal items die door bijna iedereen hetzelfde wordt ingevuld om de betrouwbaarheid van de participant te beoordelen

Middle category endorsement

De neiging om antwoorden te kiezen die neutraal zijn of die tussen de andere antwoorden staan in de middelste categorie

Vervalsing

Het gemotiveerd vervalsen van de antwoorden in bijvoorbeeld een vragenlijst

False negative

Wanneer een onderzoeker ten onrechte de data als vervalst/ niet oprecht beschouwt

False positive

Wanneer een onderzoeker ten onrechte de data als oprecht beschouwt

Barnum statements

Uitspraken die voor iedereen kunnen gelden zoals ‘Ik ben over het algemeen eerlijk tegen degenen in mijn nabije omgeving’

Klassieke testtheorie

Elke geobserveerde score (X) bestaat uit een echte score (T) en een foute score (E), X= T+E. Hoe meer een fout in de meting gereduceerd kan worden, hoe meer de geobserveerde score op de echte score zal lijken

Item response theory (IRT)

Een middel om betrouwbaarheid te meten waarbij de waarschijnlijkheid waarmee een persoon antwoord geeft op een bepaald item afhangt van de eigenschappen van de persoon en het item

Personeelsselectie

Wanneer personeel bij de selectieprocedure persoonlijkheidstests moet ondergaan

Integriteittest

Het voorspellen van een neiging tot diefstal of andere vormen van illegaal gedrag binnen de werksituatie (counterproductive work behaviour)

Myers-Briggs Type Indicator (MBTI)

Een persoonlijkheidstest die vaak wordt gebruikt door bedrijven; de test verschaft informatie door acht fundamentele voorkeuren te testen

Psychologische types

De MBTI is gebaseerd op de theorie van Jung dat persoonlijkheidstrekken per type voorkomen

Hogan Personality Inventory (HPI)

Een vragenlijst die de Big Five karaktertrekken meet die relevant zijn met betrekking tot drie motieven die belangrijk zijn in het bedrijfsleven:

  • acceptatie (respect en goedkeuring)

  • status en controle

  • voorspelbaarheid

Hoofdstuk 5

Persoonlijkheidsontwikkeling

De continuïteiten, consistenties en stabiliteit in mensen over de tijd, en de manier waarop mensen veranderen over tijd

Rank order stability

Het handhaven/ onderhouden van de individuele positie in een groep

Affect

Een patroon van waarneembaar gedrag waarmee een subjectief gevoel of emotie tot uitdrukking wordt gebracht

Mean level of stability

Een gemiddeld (stabiel) niveau van een bepaalde karaktertrek in mensen of populaties

Mean level change

Wanneer een gemiddeld niveau van een bepaalde karaktertrek verschuift in mensen of populaties

Personality coherence

Het idee dat een bepaalde karaktertrek in een bepaalde persoon blijft bestaan, maar zich anders manifesteert naarmate de persoon ouder wordt

Temperament

De individuele verschillen die vroeg in de ontwikkeling voorkomen, waarschijnlijk erfelijk zijn en vaak gepaard gaan met emotionaliteit

Actigraaf

Een bewegingsregistrerend apparaat dat de beweging van kinderen registreert, zoals de frequentie en de omvang van bewegingen in de ledematen

Stabiliteit coëfficiënten

De correlaties tussen dezelfde metingen die op twee verschillende tijdstippen zijn gedaan

Validiteit coëfficiënten

De correlaties tussen verschillende metingen van dezelfde trek die op hetzelfde tijdstip worden gedaan

Longitudinale studie

Een onderzoek naar dezelfde groep individuen gedurende langere tijd

Self-esteem

De mate waarin iemand zichzelf ziet als iemand die hij wil zijn en/of als relatief anders dan het soort persoon dat hij niet wil zijn, met betrekking tot iemands kwaliteiten die hij positief en negatief beoordeeld (Block &Robbins)

Cohort effect

Het sociale tijdperk waarin iemand leeft. Dit kan invloed hebben op de verandering in persoonlijkheid

Hoofdstuk 6

Genoom

De complete genenset van een organisme

Chromosoom

Alle genen zijn op chromosomen geplaatst. Er zijn 23 paren chromosomen, die bepalen de genoom voor een kind

Gen

Een chromosoom bestaat uit veel genen. Genen zijn opgerold in een streng van X-achtige structuren

Allel

Een allel is een andere versie van hetzelfde gen

DNA

DNA (deoxyribonucleic acid) bestaat uit vier stikstof basen: adenine, thymine, guanine en cytosine

Genetic junk

Een overgroot deel van het genetisch materiaal dat volgens wetenschappers geen functie heeft

Eugenetica

Het controversiële idee dat men de menselijke soort kan “verbeteren” door het aanmoedigen van voortplanting door mensen met bepaalde goede genen en het ontmoedigen van voortplanting door mensen met slechtere genen

Percentage van variantie

Het feit dat individuen onderling verschillen door verschillende oorzaken

Erfelijkheid

De mate waarin erfelijkheid verschillen in groepen mensen veroorzaakt; de proportie fenotypische variantie dat veroorzaakt wordt door genotypische variantie

Fenotypische variantie

Refereert aan zichtbare individuele verschillen

Genotypische variantie

Refereert aan individuele genetische verschillen

Environmentality

Het percentage van zichtbare variantie in een groep individuen dat veroorzaakt wordt door verschillen in omgeving

Nature-nurture debat

Het debat over de vraag of de genen of de omgeving een grotere impact heeft op persoonlijkheid

Selectief fokken

Het kunstmatig selecteren van gewenste eigenschappen door het laten paren van dieren met deze gewenste eigenschappen

Familie studies

Correleren de mate van genetische verbondenheid onder familieleden met de mate van gelijkenis in persoonlijkheid en benadrukken het feit dat er een bepaalde mate van genetische overlap in families bestaat

Tweelingstudies

Stellen erfelijkheid vast door te onderzoeken in welke mate eeneiige tweelingen (met 100% gelijk genetisch materiaal) meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen (met 50% gelijk genetisch materiaal)

Monozygote tweeling (MZ)

Eeneiige tweeling

Dizygote tweeling (DZ)

Twee-eiige tweeling

Equal environments assumption

De aanname dat de omgeving van een MZ-tweeling niet meer gelijk is aan elkaar dan voor een DZ-tweeling

Adoptiestudies

Studie waarin de correlaties tussen geadopteerde kinderen en hun adoptieouders gemeten kan worden. Indien er een hogere correlatie wordt gevonden voor adoptiekinderen en adoptieouders dan voor adoptiekinderen en biologische ouders, levert dit bewijs voor omgevingsinvloeden en dit geldt omgekeerd voor genetica

Selective placement

Adoptiekinderen kunnen geplaatst worden bij adoptieouders die lijken op hun biologische ouders, waardoor de correlatie tussen adoptiekinderen en adoptieouders hoger kan worden

Gender Identity Disorder (GID)

Een stoornis waarbij mensen ontevredenheid ervaren met het geslacht waarmee ze zijn geboren. Vier aspecten zijn van belang bij deze stoornis, namelijk: een sterke cross-gender identificatie die voortduurt over tijd, aanhoudend psychologisch ongemak met het geslacht, de stoornis mag niet concurreren met een fysieke interseksuele conditie en de stoornis moet klinisch significante beperkingen of lijden opleveren

(Non)shared environmental influences

Broers en zussen hebben een gelijke invloed van omgeving en een ongelijke invloed van omgeving

Genotype-environment interaction

De verschillende reacties van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving

Genotype-environment correlation

De verschillende blootstellingen van individuen met verschillende genotypen aan verschillende omgevingen

Passive genotype-environment correlation

Komt voor wanneer ouders hun kinderen van zowel genetische als omgevingsinvloeden voorzien, terwijl de kinderen niets doen om dit te ontvangen

Reactive genotype-environment correlation

Komt voor wanneer ouders (of verzorgers) anders op hun kinderen reageren, afhankelijk van het genotype van het kind

Active genotype-environment correlation

Komt voor wanneer een persoon met een bepaald genotype zijn eigen omgeving creëert of opzoekt

Molecular genetics

Methode om specifieke genen te ontdekken/identificeren met een karakter

Candidate gene association studies

Onderzoekers zoeken naar mogelijke of kandidaat genen die geassocieerd kunnen worden met individuele verschillen of bepaald gedrag

DRD4

Een gen (op de korte arm van chromosoom 11) dat codeert voor dopamine receptor (proteïne) en geassocieerd wordt met ‘novelty seeking’

Environmentalist view

De stroming die vond dat persoonlijkheid bepaald wordt door sociale handelingen, zoals opvoedingsstijl

Hoofdstuk 7

Fysiologisch systeem

Systemen in het lichaam zoals het zenuwstelsel; het hart en alle vaten en aderen; spieren

Theoretische brug

Persoonlijkheidspsychologen proberen karaktertrekken aan fysiologische verklaringen te verbinden om zo persoonlijkheid te verklaren, hier is een ‘theoretische brug’ voor nodig

Elektrodes

Sensoren die aan het huidoppervlak bevestigd zijn

Telemetrie

Een proces waarbij elektrische signalen van de participant naar registratie-apparatuur verstuurd wordt

Autonoom zenuwstelsel

Maakt het lichaam klaar voor actie; vluchten of vechten

Electrodermal activity / skin conductance

Een bio-elektrisch proces waarbij elektroden water (zweet) detecteren, wat het voor onderzoekers mogelijk maakt om sympathische zenuwstelsel activiteit te meten

Cardiac reactivity

Wanneer bloeddruk en hartslag omhoog gaan onder stress

Type A persoonlijkheid

Een gedragspatroon gekenmerkt door ongeduld, competitiviteit en vijandigheid

Electroencephalography (EEG)

Het meten van hersenactiviteit (elektrische impulsen) door het plaatsen van elektrodes op de hoofdhuid

functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI)

Een techniek die gebruikt wordt om gebieden van de hersenen te identificeren die oplichten bij uitvoeren van bepaalde taken zoals verbale problemen

Cortisol

Een bijproduct van het hormoon noradrenaline, een stresshormoon dat het lichaam voorbereidt op emotionele reactiviteit

Ascending reticular activating system (ARAS)

Een hersenstructuur in de hersenstam waarvan gedacht wordt dat die corticale opwinding controleert. In de jaren 60 werd de ARAS gezien als een poort waardoor zenuwstelsel stimulatie de cortex kon binnenkomen

Arousal level

Het niveau van opwinding. Als de poort gesloten was dan was het niveau van opwinding van de cortex lager, als de poort open was dan was het niveau van opwinding van de cortex hoger

Arousability

In welke mate iemand reageert op stimulatie; verschil tussen introverte en extraverte mensen

Reinforcement sensisitivity theory (Gray)

Een theorie over persoonlijkheid gebaseerd op twee (hypothesized) biologische systemen in de hersenen:

1. Behavioral activation system (BAS)

Een systeem reagerend op belonende stimuli, en het reguleert benaderingsgedrag; verantwoordelijk voor de persoonlijkheidsdimensie impulsiviteit

2. Behavioral inhibition system (BIS)

Een systeem reagerend op afstraffende stimuli, met als doel gedrag te stoppen of voorkomen; verantwoordelijk voor persoonlijkheidsdimensie angstigheid

Anxiety

Bezorgdheid of angst; de persoonlijkheidsdimensie waar BIS verantwoordelijk voor is

Impulsiviteit

Het onvermogen reacties te onderdrukken; de persoonlijkheidsdimensie waar BAS verantwoordelijk voor is

Sensation seeking

Een persoonlijkheidsdimensie; de neiging om avontuur en spannende activiteiten op te zoeken, risico te nemen en verveling te vermijden

Sensory deprivation

Het wegnemen van prikkels

Optimal level of arousal

Een theorie van Hebb dat mensen gemotiveerd zijn om een optimale staat van opwinding te bereiken; niet te veel en niet te weinig

Comorbiditeit

Het samengaan van twee of meer stoornissen tegelijkertijd in een individu

Neurotransmitters

Chemicaliën in zenuwcellen die transmissie van impulsen mogelijk maken van de ene cel naar de andere

Monoamine oxidase (MAO)

Enzymen verantwoordelijk voor het behouden van de juiste levels van neurotransmitters

Dopamine

Een neurotransmitter geassocieerd met plezier

Serotonine

Een neurotransmitter geassocieerd met depressie en stemmingsstoornissen

Norepinephrine (Noradrenaline)

Een neurotransmitter geassocieerd met het activeren van het sympathisch zenuwstelsel voor vluchten of vechten (fight-or-flight)

Driedimensionale persoonlijkheidsmodel (Cloninger)

Een model waarin drie persoonlijkheidstrekken aan drie neurotransmitters worden gekoppeld

  • Novelty seeking

Gerelateerd aan lage levels van dopamine; er wordt dus naar spanning en opwinding gezocht voor een hoger level van dopamine

  • Harm avoidance

Gerelateerd aan abnormaliteiten in serotonine-levels; mensen zoeken naar lage levels van harm avoidance, waarbij ze als energiek en optimistisch worden gezien

  • Reward dependance dependence

Gerelateerd aan lage levels van noradrenaline ; mensen die hoog op deze trek scoren zijn volhardend in hun gedrag

DRD4

Een gen (op de korte arm van chromosoom 11) dat codeert voor dopamine receptor (proteïne) en geassocieerd wordt met novelty seeking

Morningness-eveningness

Mensen verschillen in hun voorkeur voor ochtend en avond (ochtend- of avondmens)

Circadian rhythm

Veel biologische processen schommelen rond een 24- tot 25-uur durend ritme

Free running

Een situatie waarbij er geen tijd cues zijn om je gedrag te beïnvloeden

Alfa golf

Een bepaalde soort hersengolf dat schommelt rond de acht tot twaalf keer per seconde; komt voor wanneer iemand rustig en slaperig is

Frontal brain asymmetry

Asymmetrie in de frontale hersenen blijkt stabiel genoeg per persoon om een indicatie te geven van een onderliggende biologische dispositie of karaktertrek

Hoofdstuk 8

Natuurlijke selectie

Een proces waarbij aanpassingen worden gemaakt en verandering plaatsvindt over tijd

Hostile forces of nature

Gebeurtenissen die overleving (survival) belemmeren volgens Darwin, zoals natuurrampen en voedseltekort

Adaptaties

Geërfde mechanismen die een oplossing zijn tegen problemen als ‘hostile forces of nature’ en reproductieve problemen

Seksuele selectie

De evolutie van kenmerken vanwege hun voordelen

Intraseksuele competitie

De competitie tussen twee dieren van hetzelfde geslacht om een betere seksuele toegankelijkheid tot het andere geslacht te verkrijgen

Interseksuele competitie

Dieren kiezen een partner op basis van voorkeuren voor bepaalde kwaliteiten. Partnerkeuze zorgt ervoor dat genen doorgegeven worden en de genen van dieren die gewenste kenmerken missen zullen verloren gaan

Genen

Pakketjes DNA die van ouders op kinderen worden overgedragen

Differential gene reproduction

Het evolueren door reproductief succes in vergelijking met andere genen; hoe reproductiever een organisme, hoe meer zijn genen doorgegeven zullen worden

Inclusive fitness theory

Moderne evolutietheorie gebaseerd op differential gene reproduction; het succesvol reproduceren van nageslacht plus de invloed die je hebt op reproductie van je bloedverwanten

Adaptief probleem

Alles wat overleving of reproductie belemmert

Xenofobie

Angst voor vreemden; (vroeger) nuttig in evolutionair opzicht

By-products of adaptations

Een bijproduct van een adaptatie, het is geen product van adaptatie op zich

Evolutionary by-products

Een bijproduct van een evolutionaire adaptatie (we gebruiken onze neus niet alleen om te ruiken maar ook om een bril op te zetten)

Evolutionary noise

Willekeurige variaties die neutraal zijn en ontstaan door mutatie

Domein specifiek

Een specifiek domein. Zo zijn adaptaties gemaakt door het evolutionaire proces met als doel het oplossen van een bepaald adaptief probleem

Functionaliteit

Onze psychologische mechanismen zijn bedoeld om bepaalde adaptieve doelen te bereiken

Deductief redeneren

‘top-down’, door theorie gedreven redeneren

Inductief redeneren

‘bottum-up’, door data gedreven redeneren

Social anxiety

Onrust of zorgen dat je negatief geëvalueerd wordt in interpersoonlijke situaties

Social pain theory

Volgens de social pain theory worden reacties op sociale buitensluiting en sociaal gedrag in het algemeen gereguleerd worden door een algemeen bedreiging-verdediging systeem dat het organisme voorbereidt op mogelijk schadelijke situaties

Evolutionairy-predicted sex differences

Houdt in dat seksen zullen verschillen in de domeinen waar vrouwen en mannen verschillende soorten adaptieve problemen hebben ondervonden

Effective polygyny

Competitie onder mannen: sommige mannen hebben meer kinderen, andere mannen hebben geen kinderen; deze competitie bestaat omdat vrouwen meer in een kind investeren en daarom minder kinderen kunnen krijgen dan mannen

Sexually dimorphic

Hoe intenser effective polygyny in een soort, hoe meer verschil er bestaat tussen de seksen: in een soort waar de variantie in reproductie voor mannen hoger is dan vrouwen (mannen krijgen dus meer kinderen dan vrouwen) zijn de mannen groter/anders van vorm dan vrouwen

Reactively heritable

Het idee dat iets erfelijks (zoals lichaamsbouw) je strategiekeuze beïnvloedt (agressief of coöperatief)

Frequency-dependant selection

Houdt de verdeling tussen mannen en vrouwen in stand (ongeveer gelijk)

Restricted sexual strategy

Een strategie die (door vrouwen) wordt gehandhaafd wanneer ze een man zoeken die wil investeren in een relatie, kenmerken van deze strategie zijn een verlate geslachtsgemeenschap en het hebben van een langdurige relatie

Unrestricted sexual strategy

Een strategie die door vrouwen wordt gehandhaafd wanneer ze op zoek is naar een man met goede genen, kenmerken van deze strategie zijn geen verlate geslachtsgemeenschap en geen behoefte aan het hebben van een langdurige relatie

Psychopathy

Een cluster van persoonlijkheidstrekken, gekenmerkt door onverantwoordelijk en onbetrouwbaar gedrag, egocentrisme, impulsiviteit

Balancing selection

Komt voor wanneer genetische variatie in stand wordt gehouden door selectie, omdat verschillende niveaus van een karaktertrekdimensie adaptief zijn in verschillende omgevingen/situaties

Hoofdstuk 9

Psychische energie (Freud)

Een energiebron die in elk individu zit en het doen van activiteiten motiveert; de energie hield zich aan de wet van behoud van energie: de hoeveelheid energie dat elk individu bezit blijft gelijk gedurende zijn hele leven

Instincten

Sterke innerlijke krachten die het hele psychische systeem van energie voorzien

Libido

Een instinct voor het leven

Thanatos

Een instinct voor de dood

Bewustzijn

Het gedeelte van je geest dat alle gedachten, gevoelens en percepties bevat waar je je op dit moment bewust van bent

Prebewustzijn

Bevat informatie waar je je niet op dit moment bewust van bent, maar waar je bewust van kunt worden

Onbewustzijn

Het grootste gedeelte van de menselijke geest; bevat onacceptabele informatie, verborgen voor het bewustzijn, omdat deze informatie problemen zou veroorzaken

Blindsight

Mensen die last hebben van corticale blindheid laten vaak zien dat ze een capaciteit bezitten om beoordelingen te maken over objecten die ze niet kunnen zien

Deliberation- with- out- awareness

‘Laat me er een nachtje over slapen’ effect; wanneer iemand een moeilijke beslissing moet nemen en deze tijdelijk uit het bewustzijn kan halen, dan zal het onbewustzijn doorgaan met zoeken buiten het bewustzijn van de persoon. Hierdoor komt de persoon tot het maken van een plotselinge en vaak juiste beslissing

Id

Onbewust gedeelte van onze geest; bron van onze lusten en verlangens

Pleasure principle

Het verlangen van het ‘id’ naar onmiddellijke bevrediging

Primary process thinking

Het denken zonder logische regels van bewust denken (vanuit het id)

Wish fulfilment

Wanneer er met behulp van mentale energie een mentaal beeld of fantasie gecreëerd wordt van iets dat onbereikbaar is, wat tot tijdelijke bevrediging leidt

Ego

Het gedeelte van onze geest dat de id tot realiteit maant

Reality principle

Het ego handelt reëel; ziet in dat de verlangens van het id in conflict zijn met sociale en fysieke realiteit

Secondary process thinking

Het ontwikkelen van strategieën om problemen op te lossen en wat zo tot bevrediging leidt

Superego

Het gedeelte van de geest dat waarden, normen en maatschappelijke idealen internaliseert

Ego depletion

Het idee dat wilskracht en zelfcontrole een uitputbare bron is

Anxiety

Een onprettige staat, het is een signaal dat dingen niet goed gaan en anders aangepakt dienen te worden. Dit signaal kan bijvoorbeeld zijn dat de controle van het ego bedreigd wordt door de realiteit, impulsen van het id of controle door het superego

Verdedigingsmechanismen

Strategieën om jezelf te beschermen tegen alle vormen van bezorgdheid/ angst (anxiety)

Objective anxiety

Angst; komt voor wanneer iemand bang is voor een echte, externe bedreiging

Neurotic anxiety

Komt voor wanneer er een direct conflict ontstaat tussen het id en ego; tussen een verlangen en je moreel

Moral anxiety

Wordt veroorzaakt door een conflict tussen ego en superego; voorbeelden; mensen die zichzelf straffen, mensen met weinig zelfvertrouwen

Repressie/verdringing

Verdedigingsmechanisme; Het proces van het voorkomen dat onacceptabele gedachtes, gevoelens of behoeftes in het bewustzijn komen

Ontkenning

Verdedigingsmechanisme; het weigeren om de feiten te zien zoals ze zijn, om de realiteit onder ogen te zien; de fundamentele attributiefout kan in sommige gevallen gezien worden als ontkenning

Fundamentele attributiefout

Een specifieke vorm van ontkenning; de neiging om schuld toe te schuiven aan iets of iemand anders buiten de persoon zelf voor gebeurtenissen die niet goed gaan/ falen en gebeurtenissen die goed gaan/ succes toe te schrijven aan de persoon zelf

Displacement

Verdedigingsmechanisme ; Wanneer een bedreiging of onacceptabele impuls wordt afgereageerd op een onbedreigend target;

Rationalisatie

Verdedigingsmechanisme; het genereren van acceptabele redenen voor uitkomsten die anders als sociaal ongepast gezien worden

Projectie

Verdedigingsmechanisme; wanneer we trekken en verlangens die we storend aan onszelf vinden, op anderen projecteren

False consensus effect

De (verkeerde) neiging van mensen om te denken dat anderen net zo zijn zoals zij

Sublimatie

Verdedigingsmechanisme; volgens Freud het meest adaptieve verdedigingsmechanisme; onacceptabele seksuele of agressieve instincten omzetten in sociaal gewenste activiteiten

Psychoseksuele stadia theorie(Freud)

Theorie van Freud dat kinderen een aantal stadia doorlopen waarin ze seksuele bevrediging zoeken bij een specifiek deel van hun lichaam, de verschillende stadia zijn vernoemd naar dit proces waarbij lichaamsdelen de seksuele energie belichamen

Fixatie

Wanneer een kind een conflict in een bepaalde fase niet juist oplost en in deze fase blijft zitten

Orale fase

Tot 18 maanden na geboorte; de voornaamste bronnen van bevrediging zijn de mond, lippen en tong

Anale fase

Tussen 18 maanden en 3 jaar; het kind leert zindelijk worden en haalt hier bevrediging uit; conflicten hebben te maken met zelfcontrole of gebrek hieraan

Fallische fase

Tussen 3 en 5 jaar; de eerste ontdekking van geslachtsdelen, het beleven van seksueel plezier hieraan en het kind ontwikkelt een seksueel verlangen naar de ouder van de andere sekse

Oedipus-conflict

Voor jongens; het onbewuste verlangen zijn moeder voor zichzelf te hebben door zijn vader uit te schakelen

Castratieangst

De angst van een jongen dat zijn vader hem zal castreren, waardoor hij uitgeschakeld zal worden in de concurrentiestrijd naar de moeder

Identificatie

Het net zo willen worden als zijn vader; markeert het begin van het oplossen van het Oedipus-conflict

Penisnijd

Een meisje verwijt haar moeder dat ze geen penis heeft en verlangt naar haar vader en benijd hem tegelijkertijd omdat hij wel een penis heeft; dit is het tegenovergestelde van castratieangst en onderdeel van het electra-complex

Electra-complex

(Carl Jung); dezelfde fase als het Oedipus-conflict voor jongens, maar dan voor meisjes; echter zijn zij niet bang voor hun moeder en er is daarom geen reden om te stoppen met verlangen naar hun vader

Latente fase

6 jaar tot puberteit; volgens Freud een periode van psychologische rust (volgens latere psychologen vindt er juist veel ontwikkeling plaats in deze periode)

Genitale fase

Vanaf puberteit; heeft te maken met geslachtsdelen maar niet zoals in de fallische fase; wordt bereikt wanneer alle conflicten zijn opgelost; deze fase gaat niet gepaard met een conflict

Psychoanalyse

Een methode/ therapie om individuen te helpen die kampen met mentale stoornissen en het is tevens een theorie voor persoonlijkheid

Vrije associatie

Zeggen wat er in je opkomt, je gedachten de vrije gang laten gaan

Droomanalyse

Een techniek van Freud om het onbewuste materiaal in een droom te ontdekken en de inhoud van de droom te interpreteren en er een betekenis aan te geven

Manifest content

Wat de droom werkelijk bevat

Latent content

Waar elementen uit een droom voor staan, wat ze onbewust betekenen

Symbolen

Onacceptabele impulsen en verlangens die getransformeerd worden in onbewuste symbolen in een droom

Projectie hypothese

Het idee dat wat iemand ziet in een ambigue afbeelding (zoals een inktvlek) zijn of haar persoonlijkheid reflecteert

Interpretaties

Het begrijpen van onbewuste psychodynamische oorzaken van problemen

Inzicht

Een intense emotionele ervaring dat gepaard gaat met het vrijkomen van onderdrukt materiaal

Weerstand

Een fase van psychoanalyse waarin de krachten die de verstorende impulsen of een trauma hebben onderdrukt, de psychoanalyse tegenwerken

Transference

Een fase waarin de patiënt gevoelens projecteert op de analist

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvattingen per hoofdstuk bij de 6e druk van Social and personality development van Shaffer et al.

Samenvattingen per hoofdstuk bij de 6e druk van Social and personality development van Shaffer et al.


Hoe worden socialisatie en persoonlijke ontwikkeling benaderd? - Chapter 1

Wat is socialisatie?

Socialisatie staat voor het proces waardoor individuen waarden, overtuigingen en gedragingen aannemen, waarvan gevonden wordt dat ze passen bij de cultuur of subcultuur. Socialisatie heeft drie voordelen:

  1. Het zorgt ervoor dat gedrag binnen de gemeenschap gereguleerd wordt zodat mensen bijvoorbeeld niet gaan stelen.

  2. Het zorgt ervoor dat een individu zich kan ontwikkelen doordat hij of zij gaat lijken op andere leden van de (sub)cultuur.

  3. Socialisatie zorgt ervoor dat er sprake kan zijn van sociale orde; gesocialiseerde kinderen leren de dingen die ze geleerd hebben later ook weer aan hun eigen kinderen.

Mensen lijken op veel vlakken op elkaar, maar zijn ook verschillend. Mensen zijn anders doordat ze verschillen in hun genetische opmaak. Een tweede reden is dat mensen allemaal verschillende ervaringen hebben tijdens het opgroeien. Zelfs identieke tweelingen, die dezelfde genetische opmaak hebben, beleven andere dingen tijdens het opgroeien.

Hoe werden kinderen gezien in de premoderne periode?

Vroeger werd de kindertijd niet gezien als een gevoelige en intense periode voor kinderen. Lang geleden hadden kinderen helemaal geen rechten en ze werden 7000 jaar voor Christus zelfs aan de goden geofferd. Aries heeft documenten en schilderijen geanalyseerd uit verschillende Europese landen en vond dat de kindertijd als levensperiode pas rond 1600 werd erkend. Kinderen droegen kleding die niet verschilde van de kleding van volwassenen, behalve qua maat. Ook werkten ze al op jonge leeftijd, bijvoorbeeld samen met hun ouders. Rond de 17e en 18e eeuw begon de houding ten opzichte van kinderen te veranderen. Religieuze leiders stelden toen dat kinderen kwetsbare wezens waren en dat ze bescherming nodig hadden. Kinderen werden steeds meer naar school gestuurd om morele en religieuze regels te leren. Ook werd het belangrijk gevonden dat ze leerden schrijven en lezen, zodat ze later goede werkers zouden worden. Kinderen werden nog wel gezien als het bezit van hun ouders, maar van ouders werd wel steeds meer verwacht dat ze hen niet mishandelden en een liefdevolle houding aannamen tijdens de opvoeding.

Baby biografieën

Aan het eind van de 19e eeuw werd voor het eerst systematisch onderzoek verricht naar kinderen. Onderzoekers met verschillende academische achtergronden begonnen de ontwikkeling van hun eigen kinderen voor het eerst bij te houden en openbaar te maken. In dit verband wordt ook wel gesproken van een baby biografie: een gedetailleerd verslag van de groei en ontwikkeling van een baby door de tijd heen. Darwin was de eerste wetenschapper die een baby biografie had gemaakt. Darwin was geïnteresseerd in de ontwikkeling van zijn kind door zijn geloof in de evolutietheorie. Hij dacht dat jonge kinderen veel kenmerken deelden met andere niet-menselijke voorouders. Hij sprak in dit verband van de ‘law of recapitulation’: het idee dat een individu zich ontwikkelt vanuit één cel tot een complex mens. Darwin geloofde dat door middel van het optekenen van de ontwikkeling van kinderen meer ontdekt zou kunnen worden over de evolutionaire geschiedenis van de mens. Het probleem met baby biografieën is echter dat verschillende wetenschappers zich in de biografieën richten op verschillende aspecten van de ontwikkeling. Dit zorgt ervoor dat de biografieën niet goed vergelijkbaar zijn. Daarnaast maakten wetenschappers vaak biografieën van hun eigen kinderen, waardoor de kans groot is dat ze vooral de positieve aspecten van de ontwikkeling van hun kinderen hebben opgeschreven. Een ander punt is dat een biografie vaak gebaseerd was op één kind. De vraag is hoe generaliseerbaar de gevonden bevindingen dan zijn. Ondanks deze kritiekpunten, was het een goede ontwikkeling dat door middel van baby biografieën voor het eerst het gedrag van kinderen op systematische wijze werd opgetekend.

Psychologie en de kindertijd

Stanley Hall kan de grondlegger genoemd worden van de tak van de psychologie die zich bezighoudt met de ontwikkeling van het kind. Hall was zich bewust van de nadelen van baby biografieën en vond dat wetenschappers op objectieve wijze aan hun data moesten komen. Hij ontwierp de vragenlijst om te ontdekken wat er in het hoofd van kinderen omgaat. Hij stelde dat kinderen de wereld door de tijd heen steeds beter leren begrijpen en dat de ‘logica’ van jonge kinderen eigenlijk niet erg logisch is. Hij was ook de eerste die veel aandacht had voor de adolescentie als unieke periode in het leven. Rond dezelfde periode ontwikkelde Freud zijn psychoanalytische theorie. Freud baseerde zijn theorie op zijn eigen notities en zijn eigen behandeling van mensen met psychologische problemen. Hij kreeg veel aandacht, omdat hij een vernieuwende kijk had op de ontwikkeling van kinderen. Rond 1930 was het werk van Freud zo populair dat het vertaald werd naar verschillende talen. De theorie van Freud is heuristisch gebleken. Dit betekent dat de theorie ervoor zorgde dat er steeds meer onderzoek kon worden gedaan om meer te ontdekken over de ontwikkeling van het kind.

De rol van theorieën

Door de ideeën van Freud is duidelijk geworden hoe belangrijk theorieën voor de psychologie zijn. Een theorie is een set van concepten of voorstellen waarmee bestaande observaties kunnen worden georganiseerd, beschreven en verklaard. Door theorieën kunnen we bijvoorbeeld gedragspatronen beschrijven en verklaren. Een wetenschappelijke (‘scientific’) theorie is openbaar, wat betekent dat de wetenschapper zijn of haar ideeën openbaar maakt over het gedrag of verschijnsel dat hij of zij onderzoekt. Een goede theorie heeft een aantal kenmerken. Ten eerste moet deze beknopt zijn: de theorie moet door middel van zo min mogelijk verklarende principes zo veel mogelijk observaties kunnen verklaren. Daarnaast moet een theorie falsifieerbaar zijn. Een theorie is falsifieerbaar wanneer deze voldoende voorspellingen tot gevolg kan hebben die ontkracht zouden kunnen worden. Ook hebben goede theorieën heuristische waarde: ze stimuleren nieuw onderzoek en nieuwe ontdekkingen. Door middel van een theorie kan voortgebouwd worden op bestaande kennis. Dit kan door nieuwe en toetsbare hypothesen te formuleren. Een hypothese is een theoretische voorspelling over een onderdeel van een gebeurtenis. Door de tijd heen zijn er een aantal bekende theorieën over de ontwikkeling van de mens geformuleerd. Deze theorieën hebben wel andere aannames over de oorzaken van menselijke ontwikkeling. In de volgende hoofdstukken zal dieper ingegaan worden op deze theorieën.

Welke vragen en meningsverschillen over de ontwikkeling van de mens zijn er?

Ontwikkelingspsychologen hebben verschillende ideeën over het antwoord op de volgende vijf vragen.

  1. Zijn kinderen van nature goed of slecht?

  2. Vormt genetische aanleg of opvoeding de belangrijkste invloed op de ontwikkeling van de mens?

  3. Zijn kinderen actief betrokken bij hun ontwikkelingsproces of worden ze op passieve wijze beïnvloed door sociale en biologische factoren?

  4. Verloopt ontwikkeling op continuerende of discontinuerende wijze?

  5. Zijn de belangrijkste aspecten van menselijke ontwikkeling universeel of uniek van aard?

Vroegere filosofische perspectieven op de mens

Hobbes geloofde in het concept van ‘original sin’. Hij stelde dat kinderen van nature egoïstisch zijn en dat ze moeten worden veranderd en gecontroleerd door de samenleving. Rousseau stelde daarentegen dat baby’s worden geboren met een aangeboren idee van goed en kwaad en dat dit aangeboren idee negatief wordt beïnvloed door de eisen en beperkingen van de samenleving.

Deze visie wordt ook wel ‘innate purity’ genoemd. Locke had een ander idee: hij stelde dat het verstand van het kind onbeschreven is en dat alle kennis, vermogens, gedragingen en motieven door ervaring worden aangeleerd. Hij geloofde dus dat een kind een onbeschreven blad (tabula rasa) was en dat kinderen niet uit zichzelf goed of slecht zijn, maar dat de persoonlijkheid die ze krijgen geheel afhangt van hoe ze opgevoed worden. Hobbes en Locke geloofden beiden dat een kind gedisciplineerd opgevoed moet worden, zodat deze zichzelf goede gewoonten eigen zou maken. Rousseau geloofde dat kinderen juist in alle vrijheid moeten opgroeien, omdat ze vanuit zichzelf toch al zouden weten wat goed en kwaad is. De drie genoemde perspectieven op de ontwikkeling van het kind komen terug in verschillende theorieën die later zullen worden behandeld.

Aanleg versus opvoeding

Het aanleg-versus-opvoeding debat (nature versus nurture) is al jaren gaande. Dit debat binnen de ontwikkelingspsychologie gaat over het relatieve belang van biologische aanleg (nature) en omgevingsinvloeden (nurture) als bepalers van de menselijke ontwikkeling. Wiggam stelde dat alleen genen de ontwikkeling van de mens beïnvloeden, terwijl Watson geloofde dat alleen omgevingsinvloeden van belang waren. Tegenwoordig zijn veel wetenschappers het erover eens dat de invloed van aanleg en opvoeding verschilt per ontwikkelingsdomein. Ze zijn het er ook over eens dat veel kenmerken, zoals intelligentie, temperament en persoonlijkheid, worden beïnvloed door zowel genetische opmaak als opvoeding. Het is daarom belangrijk om niet meer te denken in termen van aanleg versus opvoeding, maar juist te kijken naar de interactie tussen aanleg en opvoeding.

Actief versus passief

Het actief-passief debat (activity/passitivity) richt zich op de vraag of kinderen hun eigen ontwikkeling op actieve wijze beïnvloeden of passieve ontvangers zijn van omgevingsinvloeden. De vraag is dus of kinderen nieuwsgierig zijn en zelf invloed hebben op hoe de samenleving hen behandelt of dat ze op passieve wijze de informatie die ze vanuit de samenleving krijgen in zich opnemen. In het algemeen kan gezegd worden dat in de psychologie vaker uit wordt gegaan van het idee van het actieve kind. Een soort tussenweg is het idee dat er sprake is van wederzijdse interactie (‘reciprocal interaction’) tussen het kind en zijn of haar omgeving (‘reciprocal determinism’): de omgeving beïnvloedt het kind, maar het gedrag van het kind heeft ook invloed op de omgeving. Het idee is dat kinderen op actieve wijze betrokken (‘actively involved’) zijn bij het vormen van de omgevingen die invloed hebben op hun groei en ontwikkeling.

Continuerende versus discontinuerende ontwikkeling

Naast de bovenstaande twee debatten is er binnen de psychologie ook verschil van mening over de continuïteit en de discontinuïteit van de ontwikkeling van kinderen (continuity/discontinuity). Dit debat gaat over de vraag of ontwikkelingsveranderingen het beste kunnen worden gezien als geleidelijk (en kwantitatief) of als abrupt (en kwalitatief). Mensen die achter het idee van continuïteit staan, stellen dat menselijke ontwikkeling in kleine stapjes gaat zonder dat er sprake is van grote, plotselinge veranderingen. Wetenschappers die het idee van discontinuïteit steunen, stellen dat kinderen ontwikkelen door middel van plotselinge veranderingen, zodat ze steeds op een nog hoger niveau kunnen functioneren.

Een tweede aspect van het continuïteit-discontinuïteitdebat gaat over de vraag of ontwikkelingsveranderingen kwantitatief of kwalitatief van aard zijn. Kwantitatieve veranderingen gaan over veranderingen in mate. Een voorbeeld is dat de lengte van kinderen toeneemt, ze steeds sneller kunnen rennen als ze ouder worden en dat ze meer en meer kennis over de wereld krijgen. Kwalitatieve veranderingen zijn veranderingen in soort: veranderingen die ervoor zorgen dat een individu op fundamentele wijze verschilt van hoe hij of zij eerder was. Een voorbeeld is dat een kind leert praten: hij of zij is dan op kwalitatief wijze anders dan toen hij of zij niet kon praten. Wetenschappers die het continuïteits-idee aanhangen, stellen dat ontwikkeling vooral kwantitatief van aard is, terwijl wetenschappers die het discontinuïteits-idee aanhangen zeggen dat ontwikkeling vooral kwalitatief van aard is.

De laatste groep wetenschappers spreekt dan ook over ontwikkelingsfasen: afzonderlijke fasen binnen de algemene ontwikkeling. Een ontwikkelingsfase gaat samen met een specifiek geheel van vermogens, motieven, gedragingen en emoties die samen voorkomen en een samenhangend patroon vormen. Naast de vraag over continuïteit en discontinuïteit verschillen wetenschappers ook van mening over de vraag of de vroege ontwikkeling van kinderen veel invloed heeft op hun latere leven. Continuïteit staat voor het idee dat er een groot verband (connectiveness) is tussen vroegere en latere ontwikkeling. Er zou als het ware sprake zijn van stabiliteit: agressieve peuters zouden later ook agressieve volwassenen worden. In Aziatische culturen wordt vooral geloofd dat ontwikkeling discontinu verloopt: in deze culturen gelooft men dat kinderen op fundamentele wijze verschillen van volwassenen. In Amerika en Europa wordt vooral geloofd dat ontwikkeling continu verloopt: de manier waarop volwassenen zich gedragen zou in belangrijke mate beïnvloed zijn door de manier waarop ze zich als kinderen gedroegen.

Universeel versus specifiek

Wetenschappers verschillen van mening over de vraag of ontwikkeling vooral universeel of uniek van aard is. Van universele ontwikkeling is sprake wanneer gesproken wordt over kenmerken die iedereen vertoont. Van unieke ontwikkeling is sprake wanneer ontwikkelingsuitkomsten per persoon verschillen. Wetenschappers die vooral in ontwikkelingsfasen geloven, hebben het idee dat ontwikkeling op universele wijze verloopt en dus in alle culturen ongeveer hetzelfde is. Een voorbeeld is dat in alle landen kinderen rond hun eerste levensjaar beginnen met praten en dat ze in dezelfde periode in de puberteit terechtkomen. Andere wetenschappers vinden het universele perspectief niet toereikend, omdat daarmee de individuele verschillen tussen mensen niet verklaard zouden kunnen worden. Deze wetenschappers stellen dat ontwikkelingsuitkomsten verschillen per cultuur en dat het universele perspectief hier te weinig rekening mee houdt.

Wat zijn ontwikkelingsmethoden?

Wetenschappers kunnen gebruik maken van verschillende onderzoeksmethoden om informatie te verzamelen over het ontwikkelende kind. Elke onderzoeksmethode heeft voor- en nadelen. Hieronder zal dieper ingegaan worden op het belang van wetenschappelijke informatieverzameling, maar ook op verschillende soorten onderzoeksmethoden.

De wetenschappelijke methode

De wetenschappelijke methode staat voor een houding of waarde over hoe kennis verzameld moet worden. Deze methode stelt dat wetenschappers objectief moeten zijn en zich in hun oordeel moeten leiden door de data die ze hebben gevonden. Vroeger namen mensen de ideeën van belangrijke filosofen, zoals Hobbes of Locke, zomaar aan, zonder kritisch te zijn over de betrouwbaarheid en juistheid van hun ideeën. Kennis werd dus niet op kritische wijze beoordeeld. De wetenschappelijke methode beschermt de wetenschappelijke wereld tegen de mogelijk verkeerde en subjectieve redeneringen van wetenschappers.

Data verzamelen

Er zijn veel verschillende onderzoeksmethoden die wetenschappers kunnen gebruiken om data te verzamelen. Alle methoden moeten twee belangrijke kenmerken hebben: betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid gaat over de mate waarin meetinstrumenten door de tijd heen, en bij verschillende observanten, dezelfde consistente resultaten geven. Wanneer meerdere observanten dezelfde uitkomsten vinden aan de hand van hetzelfde meetinstrument en bij het onderzoek naar hetzelfde verschijnsel, dan wordt gesproken van interrater reliability. Een voorbeeld is dat wanneer we een meetinstrument gebruiken om het agressieve gedrag van peuters te meten, dat meerdere wetenschappers dan tot dezelfde resultaten dienen te komen bij het observeren van hetzelfde kind.

Mocht dat niet zo zijn, dan kunnen we het meetinstrument niet betrouwbaar noemen. Het is ook belangrijk dat twee metingen van hetzelfde kind die kort na elkaar volgen, tot dezelfde uitkomsten moeten leiden (temporal stability).

Een meetinstrument is valide als deze meet wat het zou moeten meten. Een meetinstrument moet eerst betrouwbaar zijn om valide te kunnen zijn. Toch is het niet zo dat als een meetinstrument betrouwbaar is, deze dan ook valide is. Wetenschappers moeten kunnen bewijzen dat hun meetinstrument meet wat het zou moeten meten.

Zelfrapportage technieken

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie zelfrapportage technieken.

  1. Interviews: in dit geval vragen onderzoekers het kind of de ouders naar de gedragingen, gevoelens en gedachten van het kind. Dit gebeurt op verbale wijze.

  2. Vragenlijsten: in dit geval worden ook vragen door het kind of over het kind beantwoord, maar dan op papier. Van een ‘structured interview’ of ‘structured questionnaire’ is sprake wanneer aan deelnemers precies op dezelfde volgorde vragen worden gesteld, zodat de reacties van verschillende deelnemers met elkaar kunnen worden vergeleken.

  3. De klinische methode: deze methode lijkt op de interview methode. We spreken van de ‘clinical method’ wanneer de reactie van een deelnemer op elke vraag bepaalt wat de onderzoeker vervolgens zal vragen. Omdat deelnemers andere vragen kunnen geven op vragen, verschillen de vragen die ze vervolgens krijgen van de onderzoeker. Door de klinische methode wordt elke deelnemer op unieke wijze behandeld.

Interviews en vragenlijsten hebben bepaalde tekortkomingen:

  • Deze onderzoeksmethoden kunnen niet goed gebruikt worden voor hele jonge kinderen.

  • Onderzoekers moeten er maar van uitgaan dat kinderen eerlijk en accuraat antwoorden, in plaats van op een sociaal wenselijke manier antwoorden omdat ze bepaalde gedragingen en gedachten niet willen toegeven.

  • Het is van belang dat deelnemers van verschillende leeftijden de vragen op dezelfde manier interpreteren.

  • Wanneer zowel het kind als de ouders het kind beoordelen, is het niet duidelijk welke beoordeling beter is als er verschillen tussen de beoordelingen bestaan.

Toch zijn interviews en vragenlijsten handig, omdat ze ervoor kunnen zorgen dat er in relatief korte tijd veel informatie kan worden verzameld. Piaget maakte vaak gebruik van de klinische methode om de morele redeneringen van kinderen te bestuderen. Net zoals gestructureerde interviews, is de klinische methode een handige manier om veel informatie te verzamelen in korte tijd. Daarnaast is de klinische methode erg flexibel, omdat de vragen die gesteld kunnen worden afhangen van hoe het kind op eerdere vragen heeft geantwoord. Deze flexibiliteit is echter ook een nadeel: omdat er verschillende vragen worden gesteld aan verschillende kinderen, kunnen de antwoorden van deelnemers niet goed met elkaar vergeleken worden. De conclusies die door middel van de klinische methode zijn gevonden, worden beïnvloed door de subjectieve interpretaties van de onderzoeker. Het is daarom aan te raden om naast de klinische methode ook gebruik te maken van aanvullende onderzoeksmethoden.

Observationele technieken

Vaak willen onderzoekers het gedrag van mensen observeren in plaats ze vragen te stellen over hun gedrag. Dit kan bijvoorbeeld door middel van ‘naturalistic observation’: een methode waarmee een onderzoeker hypothesen kan toetsen door mensen te observeren, terwijl ze alledaagse activiteiten uitvoeren, bijvoorbeeld naar school gaan,

Read more
Individual differences science for treatment planning: Personality traits - Harkness & Lilienfeld - 1997 - Article

Individual differences science for treatment planning: Personality traits - Harkness & Lilienfeld - 1997 - Article

What is the fundamental rule of treatment planning?

In contemporary times, having a plan is very important before treatment. For example, there are ethical obligations (informed consent), legal obligations, and financial obligations.

The 'fundamental role of treatment planning' states that a plan must be based on scientific research of the highest possible quality. Ethical and legal obligations are important, but science must determine the ultimate treatment. This fundamental rule of treatment planning places great responsibility on the therapist, who must ensure that he or she is well aware of the most recent scientific findings.

Carnap argues that if X, Y, and Z are relevant facts, all three should be included in treatment planning and none of these facts should be ignored. This article elaborates on this topic: often, fact Z is ignored. Fact Z is about the individual personality differences in clients and is very important to take into account when providing treatments.

What is the history of treatment planning?

In 1950 and 1960, the dynamics of therapeutic sessions decided how to proceed. Thus, treatment planning was not done and was even perceived as a violation of the authenticity of therapy or of the free association associated with psychodynamic therapy at the time. Criticism of this is that therapy in this era often involved clinical hermeneutical errors (interpretation errors).

Since 1980, there has been a Neo-Kraepelin approach, which stated that three things are important in therapy:

  • Establishing facts to determine whether or not a person meets diagnostic criteria;
  • Prepare differential and multiaxial diagnoses using the categories and language commonly used in the current DSM;
  • Based on the different diagnoses, prepare different treatments.

This was widely used and made therapists feel that they were working scientifically. However, the authors of the article do not consider this as scientific. They believe that making diagnoses without taking into account differences in personality is incomplete. Many symptoms associated with certain diagnoses can arise because of the personality of individuals. For example, the symptoms considered when making a diagnosis can be:

  • Extreme expressions of personality traits;
  • Problematic expressions of personality traits are;
  • Extreme adjustments to normal personality traits.

Thus, these forms of therapy did not meet the fundamental rule.

Loevinger drew up scientific elements to view the human personality. He stated that:

  • Traits are real. Traits are defined as a reasonably stable disposition leading to a typical response in certain situations;
  • Traits are not constructs. Traits are discovered by looking at behavior and measured by answers on self-questionnaires;
  • Traits exist in individuals, but consist of concepts for the population. People can differ in their level on a trait, this is called a trait-dimension.

What are important findings about personality?

There are three main dimensions of traits that can be important when planning treatments. There is a difference between extraversion and introversion (Eysenck), then there are the dimensions of Positive Affect and Neuroticism. Finally, there is the finding of the term constraint, which seems to be related to psychoticism and sensation-seeking.   

There are also three ways in which individuals can differ:

  • Individuals can be predisposed to enjoy life or not;
  • Individuals may tend to feel bad or good;
  • Individuals can vary in the extent to which they look for risks.

These differences have a genetic basis.

Personality traits are fairly stable throughout life. Stability seems to be mainly genetically determined and changes often arise as a result of the influence of the environment. The gene-environment interaction model states that people with certain genes also choose certain environments, namely environments that suit their needs. Also, there is a difference between passivity and reactivity. Passivity is about the parents: when impulsive, for example, they often provide messy environments to their children. Reactivity is about a child who is very social and therefore often gets positive reactions from the environment.

One of the most important findings is that the influence of the environment has a small effect on someone's personality.  This effect is visible in childhood but disappears as someone gets older.

The science that focuses on individual differences states that adaptation is not only about adapting to an environment, but also adapting based on his or her environment.

What are the benefits of applying knowledge about individual differences?

In addition to reducing the hermeneutical error, there are four other advantages for taking into account individual differences during treatments:

  • There is more information about which problems to address;
  • More realistic expectations can be set;
  • Treatments can be adapted to personality;
  • The patient has more opportunities to know and develop himself.

McCrae and Costa also distinguish between basic tendencies and characteristic adaptations. Basic tendencies refer to someone's traits, for example someone is high in negative affect. Characteristic adaptations are about people smoking or drinking, for example. It is important that the person who plans the treatment takes into account that new, healthy characteristic adjustments are created that fit the basic tendencies of an individual.

What is the conclusion?

All in all, the authors state that therapists must consider the science of personal differences in order to comply with the fundamental rule of treatment planning. So, treatment planning should only be based on the best scientific literature available.