Hoe verloopt de ontwikkeling van de psychopathologie? - Chapter 1

Binnen de klinische ontwikkelingspsychologie wordt er zowel rekening gehouden met de ontwikkeling van het kind, als met die van de adolescent en de volwassene. Waar het bij deze tak van psychologie vooral omgaat, is het bestuderen van de afwijking van de normale ontwikkeling. De meeste inzichten die worden verkregen binnen de klinische ontwikkelingspsychologie zijn gebaseerd op longitudinaal onderzoek. Uit de onderzoeken die tot nu toe zijn verricht, blijkt onder andere dat er sprake is van duidelijke sekseverschillen in de prevalentie van stoornissen. Daarnaast blijkt, dat verschillende stoornissen verschillende aanvangsleeftijden hebben. De totale proportie van personen die ooit een bepaalde stoornis hebben gehad, wordt ook wel de life time prevalentie genoemd.

Binnen de klinische ontwikkelingspsychologie zijn er twee benaderingen die iets zeggen over afwijking van de normale ontwikkeling. Volgens de categorische benadering bestaan er kwalitatieve verschillen tussen normaal en afwijkend functioneren. Volgens de dimensionele benadering verschilt afwijkend functioneren echter gradueel van normaal functioneren.

De klinische ontwikkelingspsychologie probeert psychologische fenomenen vanuit een transactioneel ontwikkelingsmodel te analyseren. Hierbij neemt men zowel risico- en beschermende factoren als de complexe interacties tussen deze factoren in beschouwing. Op basis van deze analyses worden er vervolgens preventie- en interventieprogramma’s ontwikkeld en onderzocht.


Wat zijn prevalentiestudies?

In prevalentiestudies wordt antwoord gegeven op vragen als: wie is er afwijkend, wie heeft een stoornis en wie vertoont significant lijden? Er zijn evidente verschillen in de prevalentie van diverse stoornissen; zo is de prevalentie van anorexia nervosa minder dan 5% en de prevalentie van angststoornissen tot 30%. De prevalentie die door een specifieke studie gevonden wordt is afhankelijk van een aantal factoren: de leeftijdsgroep, de benadering (dimensioneel of categorisch), het soort probleem, en de persoon die bevraagd wordt (jongere, ouder of leerkracht).

Er zijn verschillende soorten prevalentiestudies. Allereerst age of onset-studies, waarin wordt gekeken naar de leeftijd waarop een stoornis voor het eerst wordt gesignaleerd. Ten tweede zijn er studies die naar de life time-prevalentie kijken: het percentage individuen in een cohort dat een bepaalde stoornis vertoont voordat ze een bepaalde leeftijd bereiken. Tot slot zijn er cumulatieve percentage-studies, waarin gekeken wordt naar alle stoornissen die ooit gedetecteerd zijn in een cohort.

Wat zijn de modellen van normale ontwikkeling? 

Er zal nu nader worden ingegaan op twee belangrijke thema’s, namelijk ontwikkelingstaken en modellen van normale ontwikkeling.

Ontwikkelingstaken zijn de normale uitdagingen waar een kind op een bepaalde leeftijd voor komt te staan. Deze ontwikkelingstaken zijn van belang, omdat bepaald probleemgedrag tijdens het doorlopen van deze taken niet per se een teken is van een afwijkende ontwikkeling, maar eerder onderdeel uitmaakt van het doorlopen van een bepaalde ontwikkelingstaak. Stemmingswisselingen zijn bijvoorbeeld niet bijzonder tijdens de pubertijd.

Modellen van ontwikkeling maken assumpties over kinderen en hun omgeving. Daarnaast theoretiseren deze in hoeverre kind en omgeving op elkaar inwerken tijdens de ontwikkeling. Er zijn drie basis ontwikkelingsmodellen, namelijk het trekmodel, het contextueel/omgevingsmodel en het interactiemodel.

Trekmodel

Het trekmodel stelt dat de ontwikkeling bepaald wordt door individuele kenmerken en houdt geen rekening met de invloed van de omgeving. Een trek (of trait) kan zowel een aangeboren als verworven eigenschap zijn. Wanneer een trek eenmaal gevestigd is, blijft deze volgens het trekmodel stabiel en relatief onbeïnvloedbaar.

Omgevingsmodel

Het omgevingsmodel plaatst zich lijnrecht tegenover het trekmodel door te stellen dat externe omgevingsmodellen de ontwikkeling van een kind beïnvloeden. De sterkste variant van dit model stelt zelfs dat iedere aangeboren eigenschap van een kind bijgestuurd kan worden door de juiste omgeving. Vooral de sociale omgeving waarin het kind opgroeit krijgt in dit model een belangrijke rol toegekend. Bronfenbrenner (psycholoog) was een aanhanger van het omgevingsmodel. Hij maakte in zijn ecologisch model onderscheid tussen verschillende niveaus; micro-, meso- en macroniveau. Het microniveau betreft de relaties tussen het kind en zijn/haar directe omgeving, zoals de ouders. Het mesoniveau betreft de invloed van de subsystemen op elkaar, bijvoorbeeld de invloed die ouders op een leerkracht hebben of andersom. Het mesoniveau betreft daarnaast de invloed van hogere ordefactoren, bijvoorbeeld de werkplek van de ouder. Het macrosysteem, ten slotte, betreft de maatschappelijke factoren, bijvoorbeeld het economisch klimaat.

In het kader van de klinische ontwikkelingspsychologie is probleemgedrag in dit model een functie van de omgeving. Dit impliceert in feite dat verstoorde omgevingen verstoord gedrag kunnen produceren.

Interactiemodellen

Het interactiemodel stelt, dat zowel het kind als diens omgeving de ontwikkeling van het kind bepalen. De gedachte dat gedrag wordt gevormd door haar aanpassingsvermogen staat centraal. Dit wil zeggen dat zowel de stabiliteit als de verandering in een kind gezien moet worden als een functie van een actieve wisselwerking tussen kind- en omgevingskenmerken. Er zijn twee interactiemodellen, namelijk het goodness-of-fit model en het transactioneel model.

Het goodness-of-fit model stelt dat vooral de interactie en afstemming van kind- en omgevingskenmerken kunnen zorgen voor problemen tijdens de ontwikkeling. Wanneer de interactie positief is, wordt dit een goodness of fit genoemd. Kind- en omgevingsfactoren zijn dan goed op elkaar afgestemd. Wanneer de interactie negatief is (poorness of fit), zijn kind- en omgevingsfactoren niet goed op elkaar afgestemd, waardoor probleemgedrag het gevolg is van deze slechte afstemming. Het goodness-of-fit model is een additief model. Een kind verwerft gedrag en al het nieuwe gedrag wordt toegevoegd aan dit eerder verworven gedrag.

Het goodness-of-fit model is op verschillende punten bekritiseerd. Allereerst, omdat het de neiging heeft te relativeren. Psychopathologie is volgens dit model altijd een kwestie van onjuiste afstemming. Echter, in het geval van sommige stoornissen is er niet noodzakelijk een onjuiste afstemming nodig tussen kind en omgeving. Soms is een omgevingskenmerk, zoals een traumatische ervaring, voldoende om te leiden tot een stoornis. Daarnaast doet het goodness-of-fit model niet echt uitspraken over veranderingen ten gevolge van interacties. Zo is het wel duidelijk dat er nieuw gedrag kan ontstaan als gevolg van een (on)juiste afstemming, maar het is niet duidelijk wat er vervolgens met het eerdere gedrag gebeurt voordat er interactie met de omgeving plaatsvond.

Ondanks de kritiek wordt het model als een geschikt denkkader beschouwd. Het transactioneel model stelt dat niet alleen kind- en omgevingskenmerken elkáár beïnvloeden, maar ook worden beïnvloed. Hierdoor veranderen zowel kind als omgeving als gevolg van die interactie. Het transactioneel model is een transformationeel model. Er wordt namelijk verondersteld dat oud gedrag door de interactie tussen kind en omgeving verandert in nieuw gedrag. Niet alleen het gedrag verandert, ook de omgevingskenmerken veranderen.

Een variant van het transactioneel model is het littekenmodel. Dit model veronderstelt dat een kind door onderwerping aan een bepaalde situatie blijvend getekend is. Een transactioneel model voor het begrijpen van een depressie, is het diathese-stressmodel. Bij dit model gaat men er vanuit dat er centrale kwetsbaarheidsfactoren zijn die (vaak door stress- of omgevingsfactoren) geactiveerd kunnen worden. Volgens dit model lokken de stress- of omgevingsfactoren de depressie uit bij de personen die hier kwetsbaar voor zijn.

Een aantal specifieke varianten van het diathese-stressmodel zijn onderzocht, waaronder het stress generation-model. Hierin werd aangetoond dat bepaalde kinderen kwetsbaarder zijn voor psychopathologie omdat ze meer stressvolle omgevingen opzoeken of uitlokken. Een andere variant is het model van differentiële susceptibiliteit, wat inhoudt dat kinderen met een kwetsbare diathese een negatievere uitkomst hebben bij stress, maar een positievere uitkomst in een positieve omgeving. Als reactie hierop is verder gekeken naar positieve uitkomsten, en blijkt dat sommige kinderen alleen gevoelig zijn voor een positieve, en niet voor een negatieve, omgeving. Dit wordt vantage sensitivity genoemd.

Wat is ontwikkelingspsychopathologie en klinische ontwikkelingspsychologie?

Ontwikkelingspsychopathologie wordt omschreven als ‘het verklaren en het voorspellen van afwijkende gedragingen en processen door de tijd heen’. Ontwikkelingspsychopathologie houdt zich niet alleen bezig met het beschrijven van verschijnselen, maar ook met verklaren en voorspellen van verschijnselen. Voorspellen van toekomstig gedrag is uiteraard niet eenvoudig. De voorspelbaarheidsgedachte veronderstelt het idee van gradualisme. Dat wil zeggen dat een verzameling kleine veranderingen uiteindelijk leidt tot complexe uitkomsten. Men dient te allen tijde historicisme – het heden op basis van het verleden verklaren – te vermijden.

Klinische ontwikkelingspsychologie bestudeert zowel de ontwikkeling van een kind en jeugdige, als psychische problemen en probeert deze te voorkomen. Klinische ontwikkelingspsychologie richt zich bovendien niet alleen op kinderen die een stoornis ontwikkelen, maar ook op kinderen die geen stoornis ontwikkelen. Ten slotte biedt het naast behandeling ook onderzoek naar beschermende factoren die kunnen verhelpen dat een kind een stoornis ontwikkelt.

Afwijkende ontwikkeling: wat is normaal?

Zoals eerder in dit hoofdstuk al even is genoemd, zijn er twee benaderingen die beiden een eigen idee hebben over de afwijking van normale ontwikkeling. De Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) en de International Classification of Diseases, tenth edition (ICD-10) zijn gebaseerd op de categorische benadering. Beide classificeren stoornissen als categorieën, waarbij iedere categorie specifieke criteria kent.

Hoewel het classificeren van stoornissen op categorische basis tot voor kort de norm was, worden kinderen tegenwoordig steeds meer op een continuüm geplaatst, waarbij ze op een of meerdere dimensies ‘geen problemen’ tot ‘veel problemen’ kunnen ervaren. De Child Behavior Checklist (CBCL) van Achenbach behoort tot deze dimensionele benadering.

De klinische ontwikkelingspsychologie gaat er momenteel vanuit dat beide benaderingen bruikbaar zijn en elkaar aanvullen. Er wordt door clinici gebruik gemaakt van verschillende methoden om psychopathologie te diagnosticeren bij kinderen en jongeren. Er zijn echter een aantal dingen waar men in de klinische ontwikkelingspsychologie rekening mee moet houden voordat er een diagnose gesteld kan worden.

Allereerst kunnen gedragingen verschillen per context. Daarnaast moeten beoordelingen van gedrag van een kind worden aangevuld met betrouwbaarheidschecks en psychometrische instrumenten. Bovendien zijn psychopathologische fenomenen niet eendimensionaal, er kunnen meerdere stoornissen tegelijkertijd aanwezig zijn. Ook behoort een kind op verschillende ontwikkelingsgebieden onderzocht te worden, om te kijken of het kind binnen alle gebieden ‘slecht’ functioneert. Daarnaast dient men te beseffen dat de huidige diagnosen niet meer dan ‘instrumenten’ zijn en niet gebaseerd zijn op een verzameling noodzakelijke kenmerken die alle leden van die categorie moeten hebben, maar dat de leden van een categorie slechts moeten voldoen aan een minimaal aantal criteria. Ten slotte dient er rekening gehouden te worden met de (sub)cultuur waarin het kind leeft.

Wat is de dynamiek van risico- en beschermende factoren?

In de klinische ontwikkelingspsychologie is het moeilijk om aanwijsbare oorzakelijke factoren te vinden die leiden of hebben geleid tot een bepaalde stoornis. Meestal moet er aan meerdere voorwaarden voldaan zijn voordat een stoornis zich kan ontwikkelen. In de klinische ontwikkelingspsychologie wordt daarom gesproken over risico- en kwetsbaarheidsfactoren. Onder risicofactor verstaat men een factor die een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van een kind. Daarnaast is het een factor die de kans op een bepaalde ontwikkelingsuitkomst verhoogt. Risicofactoren treden op vóór de stoornis en voorspellen het verschijnen van een stoornis. Let wel op dat dit voorspellen van een stoornis altijd een kansuitspraak betreft.

Kwetsbaarheid duidt op de redelijk stabiele mechanismen welke bijdragen aan het ontstaan van stoornissen. Het zijn mechanismen die zowel op organisch als intra-persoonlijk vlak aanwezig kunnen zijn.

Binnen risicofactoren worden door Hinshaw (psycholoog) zogenaamde gefixeerde markers van variabele markers onderscheiden. Gefixeerde markers zijn risicofactoren die niet veranderd kunnen worden, zoals leeftijd. Variabele markers daarentegen, kunnen binnen zekere grenzen wel veranderd worden. Denk bijvoorbeeld aan een slecht onderwijsklimaat.

Naast risicofactoren, zijn er ook risicoperioden waarin een risicofactor meer invloed kan hebben. Verder worden er risicomechanismen onderscheiden die samenhangen met de risicofactoren. Risicomechanismen zijn niet risicofactoren, zoals bijvoorbeeld het overlijden van een ouder, maar de omstandigheden die daaraan vooraf gaan en daarop volgen. Denk bijvoorbeeld aan ziekte en spanningen vooraf en verdriet en eenzaamheid achteraf. De invloed van een veronderstelde risicofactor kan beter worden geplaatst wanneer men een mechanisme vermoedt.

Wat zijn de risicofactoren in een transactioneel model?

Risicofactoren kunnen op verschillende niveaus aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan het kind zelf (bijvoorbeeld een genetische afwijking), gezin (bijvoorbeeld een disfunctioneel gezin), school (bijvoorbeeld gepest worden), de buurt (bijvoorbeeld een buurt met veel criminaliteit) et cetera. Deze factoren kunnen op twee verschillende manieren worden ondergebracht in een samenhangend model over de ontwikkeling en het voortbestaan van probleemgedrag. De eerste manier om de risicofactoren onder te brengen in een model, is via een bottom-up benadering. Bij deze benadering worden de risicofactoren via een empirische weg in grotere gehelen – zogenaamde subtypes – geplaatst. Deze grotere gehelen is men trajecten gaan noemen. De tweede manier is een top-down benadering. Op basis van theoretische overwegingen wordt er een model opgesteld, welke vervolgens empirisch getoetst wordt.

Binnen een transactioneel model is het belangrijk dat de bestudering van risicofactoren stoornis specifiek bekeken moet worden. Het is steeds een cumulatief risicomodel. Er wordt niet alleen verondersteld dat naarmate er meer risicofactoren aanwezig zijn, de ontwikkeling ook slechter zal verlopen, maar ook dat er zogenaamde cumulatieve interacties zijn tussen risicofactoren met betrekking tot de omgeving en risicofactoren van het kind. Dit betekent dat een omgeving ook kindkenmerken die als stabiel worden gezien kan beïnvloeden, waardoor een risicofactor in ernst toeneemt.

Wanneer complexe interacties tussen risicofactoren in longitudinaal opzicht worden bekeken, kunnen er voor verschillende factoren meerdere ontwikkelingsuitkomsten gevonden worden. Als dezelfde combinatie risicofactoren leidt tot verschillende uitkomsten, wordt dit multifinaliteit genoemd. Zo kan kindermisbruik bij de één bijvoorbeeld leiden tot antisociaal gedrag, terwijl het bij een ander kan leiden tot depressie. Wanneer het omgekeerde het geval is, dus wanneer verschillende risicofactoren één bepaald probleem verklaren, dan definieert men dit als equifinaliteit. Zo kan drugsgebruik tijdens de adolescentie bijvoorbeeld worden verklaard door meerdere factoren: bijvoorbeeld depressieve stemming, druk van leeftijdgenoten, impulsief gedrag et cetera.

Wat zijn risicofactoren op verschillende niveaus?

Zoals al eerder is gezegd, vinden risicofactoren op verschillende niveaus plaats, waaronder op organisch en intra-persoonlijk niveau. Risicofactoren kunnen zich ook voordoen binnen interpersoonlijk niveau (denk aan familieconflicten) en binnen het hogere orde niveau (de maatschappelijke context).

Binnen het organisch niveau wordt voornamelijk onderzoek uitgevoerd naar de invloed van genetische factoren en gevolgen van complicaties tijdens de zwangerschap. Tweelingstudies worden vaak uitgevoerd om de rol van erfelijke belasting te onderzoeken. Deze rol van erfelijke belasting blijkt vaak overschat te worden. Genen blijken over het algemeen niet een specifieke gedraging te bepalen, maar lijken zowel directe als indirecte effecten te hebben. Daarnaast hebben meestal meerdere genen – en dus niet slechts één gen – invloed op het ontstaan en de ontwikkeling van psychopathologie. Ten slotte hebben biologische factoren niet alleen invloed op psychopathologie, maar heeft psychopathologie ook invloed op de biologische factoren.

Binnen het onderzoeksgebied van genetica moet altijd rekening worden gehouden met de omgeving waarin een kind opgroeit. Op intra-persoonlijk niveau is temperament een risicofactor die veel bestudeerd is. Temperament is een psychisch kenmerk dat zich al op jonge leeftijd uit en de rest van de levensloop redelijk stabiel lijkt te blijven. De auteurs Prins en Braet noemen drie studies die hebben onderzocht of temperament een risicofactor is.

Thomas en Chess vonden dat temperament een risicofactor vormt voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Bij kinderen met een afwijkende vorm van activiteitsniveau, ritmiciteit, aanpassingsvermogen, stemming, reactie op nieuwe situaties en op nieuwe prikkels, werden op latere leeftijd vaker gedragsproblemen gezien.

Kagan stelt dat de temperamentfactor gedragsinhibitie bij angstige kinderen van belang is. Gedragsinhibitie is de neiging om op een angstige, verlegen en vermijdende manier te reageren op onbekende situaties, mensen en voorwerpen. Kagan vond inderdaad een duidelijk verband tussen gedragsinhibitie en angststoornissen.

Rothbart vond op basis van zijn onderzoek dat effortful control een belangrijke temperamentfactor is. Dit houdt het vermogen in om emoties te sturen en onder bewuste controle te krijgen. Effortful control wordt tegenwoordig vaak geassocieerd met ontstaansmechanismen van ADHD, autisme en eetstoornissen.

Net als in het geval van genetica, moet ook nu altijd rekening worden gehouden met de context waarin een kind opgroeit. Niveau 3 en 4 betreffen de contextuele factoren waarin een kind opgroeit. Deze factoren kunnen distaal of proximaal zijn. Een distale factor (zoals lage sociaal economische status) verhoogt de kans op het vóórkomen van proximale risicofactoren (zoals een negatieve opvoedingsstijl). Een distale factor heeft nauwelijks een direct risico-effect, maar dit effect wordt vaak gemedieerd door proximale factoren.

Net als de studie van genetica, is ook de studie van omgevingsfactoren ingewikkeld. Er dient te allen tijde rekening gehouden te worden met onverwachte gebeurtenissen die een grote invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van een kind.

In de klinische ontwikkelingspsychologie pleit men ervoor om de risicofactoren binnen de vier verschillende niveaus in dynamische interactie met elkaar te zien in een transactioneel model.

Hoe kan een risicopopulatie bestudeerd worden?

Bij risicokinderen komen organische, intra-persoonlijke, interpersoonlijke of hogere orde risicofactoren in verhoogde mate voor. Hierdoor wordt een verhoogde kans op psychopathologie verondersteld. Het blijkt echter dat het erg moeilijk is om te zeggen of vastgestelde afwijkingen bij kinderen aangeboren of verworven zijn. Daarnaast zijn er nog een aantal factoren die problemen opleveren bij het bestuderen van risicogroepen. Zo wordt het afbakenen van een risicopopulatie vaak belemmerd, omdat concepten – zoals een depressie – niet altijd juist gedefinieerd worden. Daarnaast moet men ook een controlegroep volgen, wil men behoorlijke uitspraken kunnen doen. Bovendien moeten proefpersonen lang genoeg gevolgd worden. Ten slotte moet er een groot aantal kinderen gevolgd worden, wil men betrouwbare uitspraken kunnen doen.

Wat zijn beschermende factoren en veerkracht bij kinderen? 

Naast risicofactoren, spelen ook beschermende factoren gedurende de hele ontwikkeling een rol. Een kind heeft veerkracht wanneer bepaalde factoren een kind beschermen of meer weerbaar maken. Onder een beschermende factor wordt een factor verstaan die de negatieve invloed van risicofactoren op de ontwikkeling vermindert of geheel verwerpt. Net als risicofactoren, kunnen beschermende factoren geplaatst worden op de vier eerder genoemde niveaus: organisch, intra-persoonlijk, interpersoonlijk en hogere orde niveau.

Hoewel het onderscheid tussen risico- en beschermende factoren eenduidig lijkt, is dit niet altijd het geval. Dezelfde factor (bijvoorbeeld verhuizen) kan voor het ene kind een risicofactor zijn (het kind wordt weggehaald uit de vertrouwde omgeving), terwijl het voor een ander kind een beschermende factor kan zijn (het kind leeft momenteel in een onveilige omgeving). Belangrijk is, dat een beschermende factor alleen te zien is in aanwezigheid van een risicofactor.

Binnen het onderzoek naar beschermende factoren bij groepen kinderen/jongeren die tegenslag ervaren hebben, kunnen er drie onderzoekslijnen worden onderscheiden:

  • Type 1: een groep kinderen die zich, tegen alle verwachtingen in, positief heeft ontwikkeld.
  • Type 2: een groep kinderen die zich, ondanks een aantal erge stressvolle ervaringen of gebeurtenissen, goed heeft aangepast.
  • Type 3: een groep kinderen die een herstelproces doorloopt na een traumatische ervaring.

Het bestuderen van veerkracht is belangrijk voor de klinische ontwikkelingspsychologie. Door ook de positieve factoren bij een kind te bestuderen, kunnen er betere preventie-initiatieven worden voorgesteld en aangeboden aan gezinnen die het nodig hebben.

Wat zijn ontwikkelingstrajecten? 

De klinische ontwikkelingspsychologie berust haar conclusies vooral op resultaten van longitudinale studies. In tegenstelling tot cross-sectioneel onderzoek, kunnen op basis van longitudinaal onderzoek wel uitspraken worden gedaan over de voorlopige relatie tussen factoren. Op die manier kan de klinische ontwikkelingspsychologie meer te weten komen over causale mechanismen.

In het geval van een longitudinaal-epidemiologische aanpak wordt een hele populatie onderzocht en over een langere periode gevolgd. Zo kan voor iedere stoornis de stabiliteit van het probleemgedrag worden achterhaald. Bovendien kan men uitspraken doen over het ontstaan van een stoornis op een later moment en dus over de processen van multifinaliteit en equifinaliteit. Een nadeel van dit type onderzoek is dat het lang duurt voordat men inzichten kan verwerven. Behalve de lange duur van dit type onderzoek, gaat er ook veel geld in zitten. Daarnaast is het moeilijk om de betrouwbaarheid vast te stellen wegens problemen omtrent de representativiteit van de steekproef. In de praktijk wordt daarom meestal gekozen voor het bestuderen van steekproeven uit een bepaalde bevolkingsgroep.

Om op korte termijn uitspraken te kunnen doen over mogelijke risico’s die kinderen lopen, kijkt men naar de uitkomsten van follow-backstudies. Volwassenen worden dan gevraagd naar de antecedenten van hun problemen. Echter, ook follow-backstudies hebben nadelen. Aangezien er wordt gevraagd naar een periode voor de problemen, gaat de informatie die op basis van deze vragen worden verkregen soms ver terug in de tijd, waardoor deze niet altijd even betrouwbaar zal zijn.

Ontwikkelingstrajecten worden getekend wanneer er bij een kind voorspellingen gemaakt kunnen worden over de gevolgen van een risicofactor. Ontwikkelingstrajecten zijn voorspelbare succesvolle sequenties van psychosociale en psycho-biologische processen, waaronder jongeren met externaliserende problemen geschaald kunnen worden. De trajecten worden zowel gekenmerkt door multifinaliteit als equifinaliteit, aangezien voor ieder persoon de continue wisselwerking tussen beschermende en risicofactoren zal verschillen.

Ook het tekenen van ontwikkelingstrajecten komt niet zonder gevaren. Zo zit er bijvoorbeeld een gevaar in het feit dat een beschreven ontwikkelingstraject als normatief beschouwd gaat worden en dat men er vervolgens van uitgaat dat de ontwikkeling van een persoon volledig bepaald wordt door de ontwikkelingstrajecten. Binnen transactionele modellen wordt een ontwikkelingstraject gezien als het resultaat van interactieprocessen tussen opvoeders- en biologische variabelen. Deze interactieprocessen worden vervolgens versterkt door omgevingsvariabelen.

Voor de klinische ontwikkelingspsychologie zijn ontwikkelingsmodellen erg nuttig. Ontwikkelingsmodellen kunnen preventieonderzoek sturen. Ze geven namelijk aan waarom, wanneer en hoe er interventies toegepast kunnen worden.

Kan een afwijkende ontwikkeling voorkomen worden? 

Er worden nu twee toepassingsdomeinen van de klinische ontwikkelingspsychologie gegeven. Voor preventie van gedragsproblemen is het fast track-programma een belangrijk preventieprogramma. Er wordt gewerkt vanuit de theorie dat antisociaal gedrag bij adolescenten op een betrouwbare manier voorspeld kan worden vanuit het verstoorde gedrag op jongere leeftijd en de risicofactoren die daaraan gerelateerd zijn. Volgens het fast track-programma kunnen gedragsproblemen het best beschouwd worden als een chronische stoornis die een toegespitste interventie nodig heeft op momenten dat de stress verhoogd is. Het programma richt zich op gezinnen met kinderen met gedragsproblemen en omvat vijf geïntegreerde interventieprogramma’s; (1) een oudertraining, (2) casemanagement en bezoeken aan huis, (3) een sociale vaardigheidstraining, (4) het bevorderen van leesvaardigheden en (5) een leerkracht gebaseerde klasinterventie.

Het programma blijkt sterke effecten op te leveren. Risicokinderen vertonen later minder agressie en gedroegen zich zowel thuis als op school beter.

Voor preventie van internaliserende problemen is het early intervention project erg belangrijk. Het doel van het programma was om informatieverwerkingsfouten en affectregulatieproblemen van kinderen met angstige en depressieve kenmerken bij te sturen. Via psycho-educatie leren kinderen belangrijke stappen te onderscheiden wanneer er zich een probleem voordoet wat spanningen oplevert. Zo moeten zij eerst goed het probleem omschrijven en hoe het kind zich in die situatie voelt en wat hij/zij denkt. Vervolgens moet het kind verschillende alternatieve oplossingen bedenken, waarbij het accent wordt gelegd op het formuleren van positieve gedachten. Daarna moet het kind overwegen welke oplossing hij/zij wil kiezen. De gekozen oplossing wordt dan uitgeprobeerd en ten slotte wordt het resultaat geëvalueerd.

Stampvragen

  1. Leg uit wat de termen categorische benadering en dimensionele benadering betekenen. Geef tevens voorbeelden van een classificatiesysteem dat bij elke benadering past.
  2. Benoem het verschil tussen cumulatieve studies en life time prevalentie studies.
  3. Leg het ecologische model van Bronfenbrenner uit. Doe dit met behulp van een tekening. Geef tevens voorbeelden van de verschillende termen.
  4. Noem een voorbeeld van een variabele marker. Leg daarnaast de term uit.
Voor toegang tot deze pagina kan je inloggen

 

Voor volledige toegang tot deze pagina kan je inloggen

 

Inloggen (als je al bij JoHo bent aangesloten)

   Aansluiten   (voor online toegang tot alle webpagina's)

 

Hoe het werkt

 

Aanmelden bij JoHo

 

 

JoHo: crossroads via de bundel

  Chapters 

Teksten & Informatie

JoHo: paginawijzer

JoHo 'chapter 'pagina

 

Wat vind je op een JoHo 'chapter' pagina?

  •   JoHo chapters zijn tekstblokken en hoofdstukken rond een specifieke vraag of een deelonderwerp

Crossroad: volgen

  • Via een beperkt aantal geselecteerde webpagina's kan je verder reizen op de JoHo website

Crossroad: kiezen

  • Via alle aan het chapter verbonden webpagina's kan je verder lezen in een volgend hoofdstuk of tekstonderdeel.

Footprints: bewaren

  • Je kunt deze pagina bewaren in je persoonlijke lijsten zoals: je eigen paginabundel, je to-do-list, je checklist of bijvoorbeeld je meeneem(pack)lijst. Je vindt jouw persoonlijke  lijsten onderaan vrijwel elke webpagina of op je userpage
  • Dit is een service voor JoHo donateurs en abonnees.

Abonnement: nemen

  • Hier kun je naar de pagina om je aan te sluiten bij JoHo, JoHo te steunen en zelf en volledig gebruik te kunnen maken van alle teksten en tools.

Abonnement: checken

  • Hier vind je wat jouw status is als JoHo donateur of abonnee

Prints: maken

  • Dit is een service voor wie bij JoHo is aangesloten. Wil je een tekst overzichtelijk printen, gebruik dan deze knop.
JoHo: footprint achterlaten