Samenvatting bij SBR 3: Rechtshandeling en Overeenkomst - Hijma et al. - 9e druk


Wat zijn rechtshandelingen en overeenkomsten? - Chapter 1

Hoe is dit boek opgedeeld?

In dit boek wordt ingegaan op de betekenis van de rechtshandeling, al dan niet verricht door een gevolmachtigde, en die van de overeenkomst, zoals ze te vinden zijn in het Burgerlijk Wetboek. Dit eerste hoofdstuk omvat de uitleg van de structuur van de wettelijke regeling en van de beginselen van dit rechtsgebied. Hoofdstuk 2 gaat over de totstandkoming van rechtshandeling en overeenkomst en hoofdstuk 3 over volmacht en vertegenwoordiging. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op nietigheid en vernietigbaarheid van een rechtshandeling en in hoofdstuk 5 worden de juridische implicaties hiervan uitgelegd. De resterende hoofdstukken betreffen de obligatoire overeenkomst. Hoofdstuk 6 zal gaan over de algemene voorwaarden, hoofdstuk 7 over de relatie tussen handelende partijen en hoofdstuk 8 over het rechtseffect jegens personen buiten de handelende partijen.

Hoe werkt de rechtshandeling?

De rechtshandeling is geregeld in titel 3.2 BW. Hier is echter geen omschrijving van de rechtshandeling opgenomen, vanwege uiteenlopende rechtstheorieën over de betekenis van dit begrip. Er is wel een omschrijving van de vereisten (art. 3:33 BW). Vereist is een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring, de wilsverklaring, heeft geopenbaard. Een rechtsgevolg is het ontstaan, tenietgaan of gewijzigd raken van een juridische relatie. Voorbeelden van rechtshandelingen zijn het sluiten van een koopovereenkomst of een arbeidsovereenkomst. Normale handelingen, zoals het lezen van een boek, hebben geen rechtsgevolg. Onrechtmatige daden en geboortes hebben wel een rechtsgevolg, en zijn daarom wel een rechtsfeit, maar aangezien dit rechtsgevolg niet is beoogd zijn ze geen rechtshandelingen. Het gaat dus om de wil van de partij(en).

Ten aanzien van rechtshandelingen is de houding van het recht positief. Zo lang er geen redenen zijn voor het tegendeel, zal het recht zich opstellen achter de handelende en zijn rechtshandeling, dus het rechtsgevolg zal ook inderdaad intreden. Op deze manier komt de menselijke autonomie tot uitdrukking. Onder autonomie verstaat men de bevoegdheid van elk individu om zelf zijn eigen rechtspositie te bepalen. Dit principe is het ‘moederbeginsel’ van de contractsvrijheid.

Je kunt onderscheid maken tussen de meerzijdige en de eenzijdige rechtshandeling.

  • De meerzijdige rechtshandeling wordt door meer dan één persoon verricht. Meestal is deze soort handeling een overeenkomst (tot stand gekomen door aanbod en aanvaarding art. 6:217 BW). Maar er zijn ook meerzijdige rechtshandelingen die geen overeenkomsten zijn; deze komen niet tot stand via het model van aanbod en aanvaarding, maar ze bestaan veeleer uit een aantal parallel lopende wilsverklaringen. Men spreekt wel van ‘Gesamtakte’. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een vergadering van aandeelhouders van een vennootschap een meerderheidsbesluit neemt.

  • De eenzijdige rechtshandeling wordt door één persoon verricht. Zij wordt vaak gebruikt om een bestaande contractuele relatie te beëindigen. Deze handeling moet meestal wel tot een ander worden gericht om te gelden. De ander hoeft niet mee te werken of in te stemmen, hij dient als ontvanger. Voorbeelden van een gerichte eenzijdige rechtshandeling: opzegging van een huurovereenkomst of vernietiging van een koopovereenkomst. Maar er zijn ook niet gerichte eenzijdige rechtshandelingen, bijvoorbeeld het maken van een testament. Voor de totstandkoming is dan geen instemming en ook geen ontvangst door een andere persoon vereist.

Door de plaatsing van de titel rechtshandelingen in boek 3 BW valt zij onder het vermogensrecht. Daarnaast bestaan meer rechtsgebieden waarin rechtshandelingen worden verricht, zoals het personen- en familierecht, rechtspersonenrecht of procesrecht. Voor deze rechtshandelingen is de schakelbepaling van art. 3:59 BW opgenomen. Dit artikel bepaalt dat de regels omtrent de rechtshandeling ook buiten het vermogensrecht toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling zich daar niet tegen verzet.

Wat is een overeenkomst?

Het begrip ‘overeenkomst’ wordt, anders dan het begrip ‘rechtshandeling’, wel omschreven in de wet. Een overeenkomst is in de zin van titel 6.5 BW een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan (art. 6:213 lid 1 BW). Dus iedere overeenkomst is een rechtshandeling, maar omgekeerd is niet iedere rechtshandeling een overeenkomst.

De overeenkomst wordt gekenmerkt door haar verbintenisscheppende – obligatoire – karakter. Binnen het juridisch spraakgebruik wordt deze overeenkomst dikwijls een contract genoemd, daarnaast wordt overeenkomstenrecht vaak als contractrecht betiteld. Een koopovereenkomst schept voor de verkoper de verbintenis om de zaak te geven, en voor de koper de verbintenis om daarvoor de prijs in geld te betalen. Vertbintenissen zijn in deze zin te zien als verplichtingen. Onder de overeenkomst of het contract verstaat men niet alleen de verbintenisscheppende handeling zelf, maar ook de door de handeling in het leven geroepen rechtsverhouding. Ook wijzigingsovereenkomsten vallen onder art. 6:213 BW, aangezien partijen andere, nieuwe verbintenissen aangaan. De liberatoire of bevrijdende overeenkomst is echter niet onder dit artikel te brengen, omdat deze verbintenissen juist teniet doet gaan.

In tegenstelling tot het oude wetboek, waarin de rechtshandeling ongeregeld was, is er nu sprake van een gelaagde structuur in ons wetboek. In het Algemeen Deel (Boek 3 titel 2 BW) is een voor alle rechtshandelingen geldend regelsysteem neergelegd. Dit systeem wordt vervolgens in Boek 6 Titel 5 BW voor het deelgebied van de obligatoire overeenkomst met een tweede laag bepalingen aangevuld. Het overeenkomstrecht vormt in ander perspectief ook een tweede laag ten opzichte van het algemene verbinissenrecht van de titels 6.1 en 6.2.

In de meeste gevallen wordt de overeenkomst gesloten door en tussen twee partijen. Maar er zijn ook overeenkomsten tussen méér dan twee partijen, de zogenaamde meerpartijenovereenkomsten, denk aan de driehoeksruil en het aanvaarde derdenbeding. Een driehoeksruil doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A toezegt zijn huis te leveren aan B in ruil voor het huis van C, B zegt toe zijn huis aan C te leveren in ruil voor het huis van A en C zegt ten slotte toe zijn huis aan A te leveren in ruil voor het huis van B. Bij een derdenbeding bestaat aanvankelijk een overeenkomst tussen twee partijen, waarin een beding ten behoeve van een derde (een niet-partij) is opgenomen. Nadat deze derde het beding heeft aanvaard, geldt hij als partij bij de overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW).

In art. 6:213 lid 2 BW staat dat de bedoelde bepalingen van de titel betreffende overeenkomsten niet toepasselijk zijn op de meerpartijenovereenkomst, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet. Maar in het eerste lid betreffen overeenkomsten ook meerpartijenovereenkomsten omdat het dient te gaan om 'een of meer partijen'. Het is dus zo dat de regels van het overeenkomstenrecht in principe ook gelden voor de meerpartijenovereenkomst (lid 1), maar dit uitgangspunt kent uitzonderingen (lid 2).

Sommige overeenkomsten zijn in Boek 7 of Boek 7A BW van een nadere uitwerking voorzien. Dit zijn de bijzondere overeenkomsten of bijzondere contracten (of ‘benoemde contracten’). In de praktijk zijn hier de koop, de huur en de arbeidsovereenkomst van groot belang. Er zijn ook overeenkomsten die aan de omschrijvingen van meer dan één van de in de bijzondere contracten voldoen. Dit zijn de gemengde overeenkomsten. Hierbij zijn de bepalingen van de bijzondere contracten naast elkaar toepasselijk, tenzij ze onverenigbaar zijn of de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet (art. 6:215 BW).

Ten aanzien van de bijzondere overeenkomst is de gelaagde structuur van het wetboek goed zichtbaar. Zij zijn ten eerste rechtshandelingen in de zin van titel 3.2, ten tweede overeenkomsten in de zin van titel 6.5 en ten derde bijzondere overeenkomsten in de zin van Boek 7 en 7A. Er moet zelfs op vier plaatsen in de wet gezocht worden, aangezien het algemene gedeelte van het verbintenissenrecht ook van belang is.

De obligatoire overeenkomsten kunnen op verschillende wijzen worden ingedeeld.

  1. De tweepartijen- tegenover meerpartijenovereenkomsten;

  2. Bijzondere (en gemengde) overeenkomsten tegenover de niet-bijzondere overeenkomsten;

  3. De wederkerige overeenkomsten tegenover de eenzijdige overeenkomsten. Een overeenkomst is wederkerig, wanneer beide partijen een verbintenis op zich nemen ter verkrijging van de daar tegenover staande prestatie (art. 6:261 lid 1 BW). De (obligatoire) overeenkomsten die niet voldoen aan deze omschrijving zijn eenzijdig. Het belang van de vraag of een overeenkomst wederkerig of eenzijdig is, ligt met name in de al dan niet toepasselijkheid van de laatste afdeling van titel 6.5 (opschorting en ontbinding). Een schenking kan bijvoorbeeld in geval van niet-nakoming niet ex art. 6:265 BW worden ontbonden;

  4. De overeenkomsten onder bezwarende titel tegenover de overeenkomsten om niet. Van een overeenkomst onder bezwarende titel is sprake, indien de toegezegde prestatie in verband staat met een bepaalde prestatie van de wederpartij. De overeenkomsten die niet onder deze omschrijving vallen, noemt men overeenkomsten om niet; in de wet zijn de overeenkomsten onder bezwarende titel eenvoudig ‘anders dan om niet’. Dit onderscheid valt grotendeels samen met dat tussen de wederkerige en de eenzijdige overeenkomsten, maar niet helemaal. Bij een wederkerige overeenkomst moeten de prestatie en tegenprestatie in ditzelfde contract tegenover elkaar zijn gesteld, dit is voor een overeenkomst onder bezwarende titel niet noodzakelijk. De rubriek van de overeenkomsten onder bezwarende titel is dus wat ruimer dan die van de wederkerige overeenkomsten;

  5. De consensuele overeenkomsten tegenover de formele (en reële) overeenkomsten. Zoals later zal blijken, gelden voor de totstandkoming van een overeenkomst in beginsel geen vormvereisten (art. 3:37 lid 1 BW). Onder deze hoofdregel vallende overeenkomsten noemt men consensueel. Soms geldt echter toch een vormvereiste; dit zijn de zogenaamde formele overeenkomsten. Naast de formele kent het recht ook nog de reële contracten, die volgens de wet pas als zodanig kunnen ontstaan, zodra de zaak waarop zij betrekking hebben door de ene partij aan de andere overhandigd wordt;

  6. De kortstondige overeenkomsten tegenover de duurovereenkomsten. Verschillende overeenkomsten, zoals de koop, hebben een kortstondige relatie: nadat de verkoper de zaak heeft geleverd en de koper betaald heeft, is hun contractuele relatie in principe beëindigd. Andere overeenkomsten zijn er juist op gericht een rechtsverhouding te laten ontstaan die zich over een bepaalde of onbepaalde tijd uitstrekt. Deze staan bekend als duurovereenkomsten. Duurovereenkomsten kennen geen natuurlijk einde, waardoor de mogelijkheid tot opzegging juridisch belangrijker is.

Het bovenstaande overzicht van onderscheidingen is niet uitputtend. Er zijn nog andere mogelijkheden, denk aan het onderscheid tussen vergeldende overeenkomsten en kansovereenkomsten, tussen hoofdovereenkomsten en hulpovereenkomsten en tussen volledige overeenkomsten en rompovereenkomsten.

Het recht betreffende de obligatoire overeenkomst (het contractenrecht) wordt beheerst door drie grondbeginselen: de contractsvrijheid, vormvrijheid (het consensualisme) en de verbindende kracht van de overeenkomst (‘pacta sunt servanda’).

Het grondbeginsel van contractvrijheid houdt in dat het partijen vrijstaat een overeenkomst te sluiten met wie zij willen, met de inhoud die ze willen en op het moment dat ze het willen. Dit beginsel is niet uitdrukkelijk in de wet neergelegd, maar komt wel naar voren in de algemene erkenning en regeling van de overeenkomst. Vaak wordt aan dit grondbeginsel de status van ongeschreven grondrecht toegekend. De contractsvrijheid is echter niet zonder uitzonderingen, zij vindt haar grens waar de uitoefening ervan in een concrete situatie in conflict komt met een belang van hogere orde, zoals een deingende wetsbepaling, de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 BW). Het contractenrecht bevat door het beginsel van de contractsvrijheid, in tegenstelling tot het goederenrecht, relatief weinig dwingende wetgeving. Er is voornamelijk dwingend recht waar de wetgever één van de partijen bijzondere bescherming wil bieden. Zwakkere partijen genieten vaak wettelijke bescherming en ook het non-discriminatiebeginsel stelt grenzen aan de contractsvrijheid.

Het grondbeginsel van vormvrijheid is neergelegd in art. 3:37 lid 1 BW. Omdat voldoende is dat op enigerlei wijze consensus (wilsovereenstemming) tot uitdrukking komt, wordt dit beginsel als dat van consensualisme aangeduid. Er zijn echter ook uitzonderingen, zo eist de wet een schriftelijke overeenkomst voor de koop van woningen.

Het derde verbindende beginsel, dat van de verbindende kracht van een overeenkomst, wordt vaak weergegeven als ‘pacta sunt servanda’. Het is neergelegd in de wet in art. 6:248 lid 1 BW. Ook dit principe kent uitzonderingen. Zo verbindt een overeenkomst niet wanneer zij nietig is of vernietigd kan worden. Een hedendaagse uitzondering is de bedenktijd die op enkele terreinen aan de consument is toegekend.

De wet geeft één regeling die van toepassing is op alle soorten contractspartijen, namelijk die regelingen die gelden zonder aanziens des persoons. Een belangrijke uitzondering ligt echter in afdeling 6.5.3 Algemene Voorwaarden. Daarin wordt aan de consument extra bescherming verleend in de vorm van een zwarte en grijze lijst, terwijl bepaalde ‘grote’ contractanten juist van het algemene beschermingsstelsel uitgesloten worden. Het feit dat de wet maar incidenteel gewicht toekent aan de hoedanigheden van de contractspartijen, betekent niet dat de diverse denkbare contractanten bij de toepassing van de wet ook steeds in alle opzichten gelijk behandeld zullen worden. Gedurende de laatste decennia heeft zich in de rechtspraak en literatuur een tendens afgetekend om naar de hoedanigheid van de partijen te differentiëren. Zo zal de Hoge Raad in situaties waarbij een professionele contractant een onduidelijk beding heeft opgesteld, dit beding in het voordeel van de (leek)wederpartij uit leggen. Ook bij een beroep op dwaling zal naar het deskundigheid worden gekeken. Een deskundige die iets koopt bij een leek, zal zich niet succesvol op dwaling kunnen beroepen. Tot slot wordt getoetst aan redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) waarbij de onderlinge verhouding van de partijen weer van belang is.

Naast de obligatoire overeenkomsten, bestaan ook diverse andere overeenkomsttypen zoals de liberatoire overeenkomst in het verbintenissenrecht en de goederenrechtelijke of zakelijke overeenkomst in het goederenrecht. Zij worden beheerst door de algemene titel 3.2 (Rechtshandelingen), ze voldoen immers niet aan de omschrijving van art. 6:213 BW en vallen dus buiten het bereik van de overeenkomsttitel. Dit ‘gat’ wordt echter verkleind door de schakelbepaling van art. 6:216 BW, die aangeeft dat al hetgeen in art. 213-260 bepaald is, overeenkomstige toepassing vindt op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling dan de obligatoire overeenkomsten, althans voor zover de strekking van de betrokken bepaling zich daar niet tegen verzet.

Welke bronnen van recht zijn van toepassing?

Kernbronnen van het burgerlijk recht, en dus ook van het rechtshandelingen- en overeenkomstenrecht, zijn de wet, de rechtspraak en de literatuur. De parlementaire geschiedenis van het wetboek, die bestaat uit de toelichtingen van de wetsopstellers en de discussies daarover in het parlement, staat ergens tussen de wet en de literatuur.

De ontwikkeling van wetgeving is tegenwoordig niet een louter nationale aangelegenheid. De organen van de Europese Unie stellen richtlijnen vast die voor het burgerlijk recht relevant zijn. De laatste jaren zijn er ook voor het terrein van de rechtshandeling en de overeenkomst enkele richtlijnen bijgekomen, zoals de richtlijnen met betrekking tot oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Deze richtlijnen hebben geen directe horizontale werking: een burger kan zich er in een conflict met een andere burger niet rechtstreeks op beroepen. Een richtlijn werkt via een indirecte weg, zij is gericht tot de lidstaten die de richtlijn dienen te implementeren in nationaal recht, waar de burger zich vervolgens wel op kan beroepen. Hiernaast moet de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn uit leggen. Dit is richtlijnconforme interpretatie. Bij onzekerheid moet de rechter een prejudiciële vraag stellen aan het Hof van Justitie.

Voor de ontwikkeling van het eigen nationale recht zijn kennisneming van en vergelijking met buitenlands recht erg belangrijk. Andere landen kunnen juridische vraagstukken soms eerder hebben beantwoord dan wij. Soms staat de rechter voor de keuze om uit te maken door welk nationaal recht een bepaalde relatie wordt beheerst, omdat er mensen of zaken van verschillende nationaliteiten bij betrokken zijn. De keuze tussen de mogelijkheden is het werkterrein van een afzonderlijk gedeelte van het privaatrecht, namelijk het zogenaamde internationaal privaatrecht (i.p.r.).

Net als er soms tussen verschillende nationale rechtsstelsels gekozen moet worden, kan zich ook de keuze aandienen tussen twee ‘soorten’ Nederlands recht. Het huidige rechtshandelingen- en overeenkomstenrecht is van kracht sinds 1992. Voor die datum gold het oude BW van 1838. Bij problemen omtrent contracten die vóór 1992 zijn gesloten, moet worden gekozen, aan de hand van het overgangsrecht, maar dit is tegenwoordig bijna nooit meer nodig.

Stampvragen

  1. Geef de definitie van het begrip rechtshandeling. Verwerk in je antwoord wat het verschil is met een gewone handeling.

  2. Is het overlijden van een persoon een normaal feit, een rechtsfeit, of een rechtshandeling, en waarom?

  3. Wat is het verschil tussen een eenzijdige en een meerzijdige rechtshandeling?

  4. Op welke manieren kunnen obligatoire overeenkomsten worden ingedeeld?

  5. Wat is het verschil tussen wederkerigere overeenkomsten en overeenkomsten onder bezwarende titel? Noem ook de tegenhangende begrippen.

  6. Wat zijn de belangrijkste drie grondbeginselen voor het recht betreffende de obligatoire overeenkomst?

  7. Wat zijn de kernbronnen van het burgerlijk recht?

Hoe komt een rechtshandeling tot stand? - Chapter 2

Wat wordt bedoeld met ‘rechtshandeling’?

Een rechtshandeling bestaat slechts gedurende het moment dat deze wordt verricht. Spreken over de 'totstandkoming van een rechtshandeling' is dus eigenlijk zinloos, omdat de totstandkoming zelf de handeling is. Maar de gevolgen van deze handeling strekken zich over een langere of kortere tijdspanne uit. Wanneer men spreekt van een rechtshandeling heeft men het dan ook vaak niet alleen over het rechtsfeit zelf, maar ook over het samenstel van rechtsgevolgen dat ermee verbonden is. Daarom spreken we over de totstandkoming van de rechtshandeling. Dit is geregeld in Boek 3 van het Burgerlijk wetboek. In andere boeken staan nog aanvullingen.

Wat is de wettelijke basis van de rechtshandeling?

In het algemeen is de totstandkoming van de rechtshandeling geregeld in de art. 3:33- 38 BW. Daarnaast zijn art. 6:217-225 BW voor overeenkomsten van toepassing. De rechtshandeling vereist een wil en een verklaring gericht op een rechtsgevolg (art. 3:33 BW). Dit wordt verder uitgewerkt aan de hand van de beginselen keuzevrijheid en bescherming.

De rechtshandeling veronderstelt keuzevrijheid aan het individu, men is vrij om iemand een aanbod te doen en de inhoud daarvan te bepalen. Dit heeft geleid tot de theorie van de wilsverklaring. De essentie hiervan is weergegeven in art. 3:33 BW, ‘een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Kritiek op deze theorie luidt dat er te weinig aandacht is voor de positie van de wederpartij. De rechtsorde kent aan de wilsverklaring van het individuele rechtssubject gezag toe in die zin dat zij er binnen zekere grenzen ook rechtsgevolgen aan verbindt. Hierdoor kunnen belangen van anderen in het geding komen. Er is dan ook bescherming van het vertrouwen van hen die bij de rechtshandeling betrokken zijn. Dit is het tweede leidende beginsel van de regeling van de totstandkoming, die tot uitdrukking komt in art. 3:35 en 3:36 BW.

Wat is de rol van de verklaring?

Art. 3:37 BW bepaalt dat een verklaring in beginsel in iedere vorm kan geschieden, men noemt dit ook wel het beginsel van consensualisme. Hieronder vallen de wilsverklaring voor een rechtshandeling, maar ook andere meer feitelijke verklaringen. Er bestaan wettelijke uitzonderingen op dit beginsel in de vorm van vormvoorschriften. Wordt het wettelijk vormvoorschrift niet in acht genomen dan is de verklaring nietig (art. 3:39). Behalve de wet kan ook een voorafgaande rechtshandeling het in acht nemen van een bepaalde vorm voorschrijven: denk aan algemene voorwaarden. De gevolgen van het niet naleven van dergelijke vormvoorschriften zijn niet eenduidig. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat vormvoorschriften in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn (art. 6:237 sub m BW) en daarom vernietigbaar zijn (art. 6:233 sub a BW).

Er kunnen ook stilzwijgende wilsverklaringen zijn (art. 3:37 lid 1 BW), zoals een handgebaar of een hoofdknik. En afhankelijk van de situatie kan zelfs 'niets doen' hetzelfde zijn als instemmen. Het draait er in dit soort gevallen om of de wederpartij rederlijkerwijs uit het gedrag een wilsverklaring mocht afleiden.

Op basis van het leerstuk van vertegenwoordiging is het mogelijk dat een verklaring van de één als een verklaring geldt van de ander, bijvoorbeeld bij rechtspersonen of vertegenwoordiging van natuurlijke personen. Art. 3:37 lid 4 BW bepaalt dat wanneer een door de afzender aangewezen middel of persoon wordt gebruikt voor overbrenging van de verklaring waardoor de verklaring onjuist wordt overgebracht, deze onjuiste verklaring als een verklaring van de afzender geldt, tenzij de ontvanger het middel of de persoon heeft voorgesteld. Echter blijft de wilsvertrouwensleer toepasselijk. Wanneer er door een fout in de overbrenging een vreemd aanbod wordt gedaan (bijvoorbeeld niet marktconform), kan de ontvanger daarom niet zijn gerechtvaardigde vertrouwen aanvoeren.

Wat is de ontvangsttheorie?

Om werking te hebben, moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring die persoon hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Dit wordt ook de ontvangsttheorie genoemd. Voorafgaand aan de ontvangst is de wil wel verklaard, maar nog niet ten opzichte van de wederpartij, daarom mist zij nog werking.

Deze bepaling is belangrijk omdat zij tevens bepaalt dat het moment van ontvangst bepalend is voor wanneer de verklaring werking krijgt, met als gevolg dat de rechtshandeling tot stand komt. Het moment van werking is belangrijk als er bepaalde termijnen zijn gesteld, in situaties van faillissement en bij verlies van handelingsbekwaamheid. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een overeenkomst nietig is omdat hij is gesloten met een handelingsonbekwame. Wat het moment van ontvangst is in de zin van art. 3:37 lid 3 BW, staat niet los van wat de afzender omtrent de geadresseerde weet of zou kunnen vermoeden. Als je op 1 februari het aanbod dient te aanvaarden, ben je te laat als je in de avond van 1 februari de brief in de brievenbus doet.

De ontvangsttheorie kent wel een aanvulling. In art. 3:37 lid 3 bw wordt bepaald dat de verklaring toch werking heeft bij niet of niet tijdig ontvangen, wanneer dit komt door de ontvanger zijn eigen handelen, het handelen van personen voor wie hij aansprakelijk is, of door andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Bijvoorbeeld doordat de ontvanger een onjuist adres heeft opgegeven. Dit wordt risicocorrectie genoemd.

Wat in een dergelijk geval het moment is waarop de rechtshandeling tot stand komt, wordt niet vermeld in art. 3:37 BW. Voor het geval van een niet (op tijd) ontvangen aanvaarding geldt het moment waarop zonder storende omstandigheid de aanvaarding zou zijn ontvangen (art. 6:224 BW). Aangenomen wordt dat dit ook voor andere verklaringen zo geldt. In het geval van het onjuist opgegeven adres, geldt derhalve als moment van totstandkoming het moment waarop de verklaring bij de juiste adressering zou zijn ontvangen.

Intrekking van een verklaring is alleen mogelijk, wanneer de intrekking de ontvanger eerder of gelijktijdig met de eerste verklaring bereikt (art. 3:37 lid 5 BW). Zolang de in te trekken verklaring nog niet ontvangen is, werkt deze niet. Het intrekken van de verklaring voorkomt dat deze dat bij ontvangst alsnog in werking treedt.

Wat is de wilsvertrouwensleer?

In beginsel gaat het burgerlijk recht uit van keuzevrijheid van het individu. Om deze reden is in art. 3:33 BW de wilsverklaring verwoord. Vereist is dat de verklaring de op een rechtsgevolg gerichte wil uitdrukt. Zoals eerder vermeld was de kritiek op deze bepaling dat het de wederpartij te weinig in het sluiten van een overeenkomst betrekt. Daarom is er het gerechtvaardigde vertrouwen, beschermd door art. 3:35 BW.

Wanneer de wil en de verklaring niet uiteenlopen, is er geen probleem en komt de rechtshandeling tot stand op grond van art. 3:33 BW. Het kan echter op verschillende manieren gebeuren dat wat de wederpartij uit de verklaring opmaakt, afwijkt van wat de handelende persoon wil. Zo kan een persoon zich verschreven of versproken hebben. In dat geval krijgt de uiterlijke schijn, dat wat de ontvanger redelijkerwijs uit de verklaring mocht opmaken, voorrang. Dit stelsel van art. 3:33 en 3:35 wordt de wilsvertrouwensleer genoemd. Hierdoor dient de handelende persoon rekening te houden met het vertrouwen dat hij door zijn verklaring bij de wederpartij wekt.

Naast de wilsvertrouwensleer bestaan de wilsleer, de verklaringsleer en de vertrouwensleer.

  1. De wilsleer gaat er vanuit dat alleen de interne wil van de handelende persoon bepalend is voor het tot stand komen van een rechtshandeling. Het gevolg is dat er geen andere rechtshandeling tot stand komt, waardoor er sprake is van een verklaring zonder wil. Omdat de wil een subjectief begrip is en bij de wilsleer geen rekening wordt gehouden met de wederpartij is deze theorie niet bevorderlijk voor het rechtsverkeer.
  2. Recht tegenover de wilsleer staat de verklaringsleer, die uitgaat van de verklaring die wordt gegeven. De rechtshandeling komt dus tot stand op basis van hetgeen dat de handelende persoon heeft verklaard, het maakt dan niet uit of deze verklaring overeenkomt met de interne wil van een persoon. Deze leer is niet rechtvaardig, omdat door een enkele verspreking of verschrijving een ongunstige rechtshandeling ontstaat, zelfs wanneer de wederpartij van de fout weet.
  3. De vertrouwensleer gaat uit van het vertrouwen, zoals die bij de wederpartij wordt gewekt. Echter wanneer iemand bekend onbetrouwbaar is, zou deze daardoor niet meer verplicht zijn te betalen of geen rechtshandelingen meer kunnen verrichten.

Al deze theorieën kennen dus hun eigen problemen en dat is waarom we in ons wetstelsel de wilsvertrouwensleer gebruiken.

Wat is de betekenis van de verklaring?

De inhoud van de verklaring wordt niet bepaald door de woorden op zich. Het belangrijkst is welke betekenis men aan die woorden mag toekennen, gelet op de gegeven omstandigheden (situationeel) en de verhouding tot de wederpartij (relationeel). Hierbij kunnen misverstanden ontstaan. Meestal is dat zo wanneer partijen een onjuiste voorstelling hebben van de inhoud van wat de ander verklaart. Dit wordt oneigenlijke dwaling genoemd (dus niet de ‘gewone’ dwaling van art. 6:228 BW).

Er bestaan verschillende gevallen van oneigenlijke dwaling:

  1. Dwaling op grond van een verspreking of verschrijving. Bijvoorbeeld een verkoper die 100 in plaats van 1000 euro schrijft. Of de wederpartij gerechtvaardigd mag vertrouwen dat de ander 100 euro bedoelde, is bepalend voor of er een rechtshandeling tot stand is gekomen;

  2. Dwaling vanwege onjuiste overbrenging door een communicatiemiddel of persoon. Dit is geregeld in art. 3:37 lid 4 (zie hierboven). Ook in dit geval is het gerechtvaardigde vertrouwen van de ander bepalend;

  3. Dwaling doordat partijen een verschillende betekenis aan een woord toekennen (misverstand). Hierover heeft de Hoge Raad in het Misverstand-arrest (HR 17 december 1976, NJ 1977, 241) uitspraak gedaan. In dit arrest werd een verschillende betekenis toegekend aan het woord ‘belastingschade’. In deze gevallen is het gerechtvaardigde vertrouwen van beide partijen van belang, omdat beiden de overeenkomst wensen, mits met de inhoud die ieder er aan toekent;

  4. Dwaling door een verklaring tot de verkeerde persoon (afdwaling). Ook hier is het gerechtvaardigde vertrouwen van art. 3:35 BW doorslaggevend.

Wat is het gevolg van een geestelijke stoornis voor de rechtshandeling?

In het geval dat iemand een verklaring aflegt onder invloed van een geestelijke stoornis, bepaalt art. 3:34 BWdat de wil wordt geacht te ontbreken. Deze geestelijke stoornis kan verschillende vormen hebben, zolang de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. De stoornis kan daarom ook tijdelijk zijn en verschillende vormen en oorzaken hebben, zoals fobieën, woedeaanvallen of dronkenschap. Art. 3:35 BW is echter wel van toepassing, waardoor het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij beschermd wordt. Als de wederpartij dus een geestelijke stoornis heeft die jij niet had kunnen zien en hij komt met een marktconforme prijs, dan word jij als koper beschermd.

Art. 3:34 BW is niet van toepassing voor de geestelijk gestoorden die onder curatele staan, omdat een onder curatele gestelde handelingsonbekwaam is, en dus art. 3:32 BW van toepassing is. Ook is de bescherming van art. 3:35 niet van toepassing op de handelingsonbekwame. De reden hiervoor is dat de handelingsonbekwaamheid een openbaar feit is, dat in de Staatscourant en twee dagbladen wordt gepubliceerd en in een openbaar register is aangetekend.

Degene die zich op de geestelijke stoornis beroept zal moeten bewijzen dat er sprake was van een geestelijke stoornis en dat dit hem belette in de waardering van de belangen of dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Als de rechtshandeling nadelig was voor de gestoorde, wordt dit vermoed. Wel is vereist dat het nadeel op dat moment redelijkerwijs, door iemand die niet gestoord is (een 'gemiddeld' persoon), was te voorzien. De vraag wat redelijkerwijs was te voorzien dient naar objectieve maatstaf beoordeeld te worden. Het komt erop aan wat een ‘gemiddeld’ persoon ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling zou hebben voorzien in het geval dat hij in de schoenen van de gestoorde zou hebben gestaan. Zou ook hij het nadeel niet hebben voorzien, zodat dit nadeel voor hem geen reden zou hebben kunnen zijn om van de rechtshandeling af te zien, dan zegt de omstandigheid dat – achteraf gezien – de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig uitpakte, niets over het verband tussen de stoornis en de verklaring. Daarom geldt in dat geval geen vermoeden ten gunste van degene met de stoornis. De wederpartij kan het vermoeden ook proberen te ontzenuwen door andere omstandigheden of feiten aan te dragen die het aannemelijk maken dat de verklaring niet onder invloed van een stoornis is gedaan.

Het gevolg van een geslaagd beroep op een geestelijke stoornis is dat de gestoorde de verklaring kan vernietigen. De wederpartij kan alleen een termijn stellen waarbinnen moet zijn vernietigd (art. 3:55 lid 2 BW). Volgens art. 3:34 lid 2 BW is alleen de eenzijdige ongerichte rechtshandeling nietig. In alle andere gevallen is de rechtshandeling vernietigbaar. Als er bij vernietigbaarheid gerechtvaardigd vertrouwen was, wordt de wederpartij beschermd.

In overige gevallen waarbij wil en verklaring uiteenlopen, gaat men ervan juit dat de rechtshandeling van rechtswege neitig is. Hier gaat het dus niet om een geestelijke stoornis en daarom kunnen beide partijen zich op artikel 3:35 beroepen en moet de rechter de nietigheid ambtshalve controleren. Er zijn in dit verband drie verschillende categorieën rechtsnormen.

  1. Normen van de ‘openbare orde’ moet de rechter steeds ambtshalve toepassen, dus onverschillig het standpunt dat de partijen innemen. Rechtsnormen van deze eerste categorie zijn echter zeer zeldzaam. Een nietigheid (dus niet vernietigbaarheid) op grond van art. 3:40 BW zal in het algemeen wel van openbare orde zijn, maar de nietigheid die het gevolg is van het uiteenlopen van wil en verklaring is dat in het algemeen niet.
  2. Het andere uiterste zijn de normen die aan een partij een ‘rechtsmiddel’ verschaffen, die deze partij naar eigen inzicht kan gebruiken. Voorbeelden zijn de verjaring van de rechtsvordering (art. 3:222 lid 1 BW) en de ontbinding en vernietiging in het algemeen. De toepassing van deze tweede categorie veronderstelt dus een keuze van de partij aan wie het rechtsmiddel ter beschikking staat: ambtshalve toepassing is dus uitgesloten.
  3. De derde categorie is in het systeem van het Wetboek van de Burgerlijke Rechtsvordering de hoofdregel. De rechter moet de rechtsnormen die in deze categorie vallen ambtshalve toepassen (zie art. 25 Rv), maar hij moet zich daarbij houden aan de (feitelijke) grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv). Wanneer een partij zich op ongeldigheid van de overeenkomst beroept, dan mag en moet de rechter, wanneer hij oordeelt dat vanuit deze feiten de overeenkomst nietig is, wegens het uiteenlopen van wil en verklaring ambtshalve nietigheid constateren. Hij mag echter niet nietigheid ambtshalve constateren in het geval hij voor zijn beslissing ook andere feiten nodig heeft waarop geen beroep is gedaan.

Wanneer is er sprake van gerechtvaardigd vertrouwen?

Wanneer de wil en verklaring niet overeenstemmen kan de wederpartij zich beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW). Hiervoor is vereist: (a) een verklaring of gedraging van de persoon tegen wie het gerechtvaardigde vertrouwen wordt gebruikt; waardoor (b) de wederpartij een verklaring van bepaalde strekking opvatte, en die (c) onder de gegeven omstandigheden zo mocht worden opgevat.

De wetgever hanteert vaak als uitgangspunt dat vertrouwensbescherming alleen op zijn plaats is wanneer het vertrouwen valt terug te voeren op het gedrag van degene aan wie het wordt tegengeworpen. En wanneer vaststaat dat de verklaring of de gedraging door de wederpartij subjectief niet verkeerd is begrepen, dan kan van de toepassing van art. 3:35 BW geen sprake zijn, hoe verwarrend de verklaring of de gedraging objectief ook was. Wanneer steeds de ware stand van zaken voor ogen is geweest, dan is bescherming ook niet nodig.

Het punt onder C geeft in de praktijk ongetwijfeld het vaakst aanleiding tot discussie. Dat is ook onvermijdelijk, aangezien het een waardering blijft van de omstandigheden van het concrete geval wat men uit een bepaalde verklaring of gedraging omtrent elkaars bedoelingen juist wel of juist niet had af mogen leiden. Een beter inzicht in de manier waarop deze waardering plaats moet vinden, verkrijgt men door het vertrouwen van de wederpartij te betrekken op de vraag of zij naar de ware bedoelingen van de ander nader onderzoek had moeten doen.

Wat is goede trouw en wanneer geldt een onderzoeksplicht?

De eis van gerechtvaardigd vertrouwen houdt in dat de wederpartij te goeder trouw moet zijn in de zin van art. 3:11 BW. Het moet zo zijn dat zij het wilsgebrek niet kende en ook niet hoefde te kennen. Daarnaast kan in de gegeven omstandigheden een onderzoeksplicht bestaan naar de wil. Aanleiding hiervoor kunnen allerlei factoren zijn die het minder waarschijnlijk maken dat de afgelegde verklaring ook daadwerkelijk de wil omhelst. Wanneer de omstandigheden dus reden tot twijfel geven kan de wederpartij tot navragen verplicht zijn. Verder kunnen de omgeving van de verklaring en de vaardigheden van de verklarende aanleiding geven tot nader onderzoek. Ook wanneer de verklaring aanmerkelijk nadeel oplevert, moet worden getwijfeld. Dit is waarom een verklaring tot ontslag niet te snel mag worden aangenomen.

Tegenover de wederpartij die aan de eisen daarvoor voldoet, en dus aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan voor zover die bestond en te goede trouw was, kan op grond van art. 3:35 BW op het uiteenlopen van de wil en verklaring geen beroep worden gedaan: de rechtshandeling komt tot stand als was van een wilsdefect geen sprake. Art. 3:35 BW geeft de wederpartij slechts een bevoegdheid om degene om wiens verklaring/gedraging het gaat, aan de gewekte schijn te houden. Wanneer hij hier geen gebruik van maakt, komt de rechtshandeling derhalve niet tot stand.

Er wordt voor de vaststelling van gerechtvaardigd vertrouwen onderscheid gemaakt in verschillende soorten rechtshandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen zal minder snel worden aangenomen bij rechtshandelingen om niet dan bij bezwarende rechtshandelingen. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar is, wanneer de verklaring ingrijpende gevolgen heeft voor de verklarende (Westhoff/Spronsen).

In het voorgaande werd de wilsvertrouwensleer betrokken op de vraag of een rechtshandeling tot stand wordt gebracht. Art. 3:33-35 BW zijn echter ook bepalend voor de vraag welke rechtshandeling tot stand komt. Het gaat in deze artikelen immers niet om een wilsverklaring met een willekeurige inhoud, maar om een verklaring van een bepaalde strekking. Welke strekking dat dan is, dus hoe de rechtshandeling moet worden uitgelegd, hangt enerzijds af van wat degene die de rechtshandeling verrichtte, heeft verklaard en wat hij beoogde met die verklaring, en anderzijds van hetgeen zijn wederpartij uit deze verklaring heeft kunnen afleiden. Het bekende criterium uit het Haviltex-arrest voor de uitleg van de overeenkomsten, namelijk dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs van elkaars verklaringen/gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is in feite niets anders dan een toegespitste formulering van de wilsvertrouwensleer.

Wat zijn rechtshandelingen onder voorwaarde of tijdsbepaling?

Rechtshandelingen kunnen verricht worden onder een voorwaarde of tijdsbepaling. De rechtsgevolgen van een rechtshandeling treden pas in wanneer aan een voorwaarde is voldaan of op een bepaald moment in de toekomst. Het gaat dan dus om een voorval dat onzeker is. Wanneer er sprake is van een voorval waarbij het zeker is dat deze zal plaatsvinden, dan spreekt men van een tijdsbepaling. Een tijdsbepaling kan ook een onzeker moment inhouden, als maar vaststaat dát het gaat gebeuren, bijvoorbeeld overlijden.

De tijdsbepaling en voorwaarde kunnen ontbindend of opschortend zijn. Bij een ontbindende voorwaarde of tijdsbepaling eindigen de rechtsgevolgen wanneer het voorval plaatsvindt. De reeds verrichte prestaties moeten ongedaan worden gemaakt. De rechtshandeling kan echter een andere strekking hebben (art. 6:24 BW). Een huurovereenkomst voor zes maanden is een voorbeeld van een rechtshandeling onder ontbindende tijdsbepaling. Het rechtseffect is er nu, maar wordt later ontbonden.

Bij een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling worden de rechtsgevolgen opgeschort tot wanneer de betreffende gebeurtenis plaatsvindt. Een levensverzekering, waarbij wordt uitgekeerd wanneer iemand sterft, is bijvoorbeeld een rechtshandeling onder tijdsbepaling. Het rechtseffect is er nog niet, maar treed later in.

Voor rechtshandelingen onder voorwaarde of tijdsbepaling bestaan wel bindende regels. Art. 3:38 BW bepaalt dat geen voorwaarde of tijdsbepaling is toegestaan, wanneer dit uit de wet of aard van de rechtshandeling voortvloeit. Art. 3:85 verbiedt bijvoorbeeld de overdracht onder tijdsbepaling, vanwege het gesloten stelsel van de goederenrechtelijke rechten. De aard van onder meer arbeidsovereenkomsten kan bepaalde ontbindende voorwaarden uitsluiten.

De gevolgen van de vervulling van een tijdsbepaling of een voorwaarde treden in zonder terugwerkende kracht. Voor wat betreft de tijdsbepaling spreekt dat vanzelf, als het gaat om vervulling van de voorwaarde bepaalt art. 3:38 lid 2 BW dat terugwerkende kracht ontbreekt. Art. 6:24 BW regelt hoe alles wat door de rechtshandeling is ontstaan ongedaan gemaakt moet worden. Er is geen sprake van onverschuldigde betaling. Het in vervulling gaan van een voorwaarde leidt niet tot titelverval, de overdracht blijft geldig.

Hoe werkt derdenbescherming?

Naast de wederpartij worden ook derden beschermd. Bijvoorbeeld wanneer twee partijen om fraude te plegen de schijn wekken dat er een rechtshandeling tot stand is gekomen. De wil ontbreekt, maar art. 3:35 BW is niet van toepassing op de derde.

Art. 3:36 BW bepaalt dat de derde beschermd wordt die (1) gerechtvaardigd vertrouwde op (2) een door een ander gewekte schijn dat (3) een bepaalde rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was tenietgegaan, mits hij (4) voortbouwend op zijn vertrouwen heeft gehandeld. Bescherming vindt in deze vorm plaats, dat (5) degene die de schijn in het leven geroepen heeft, in zijn verhouding tot de derde die zich beroept op art. 3:36, met betrekking tot de door de derde verrichte handeling, de schijn voor werkelijkheid moet laten gelden.

Nadere uitwerking:

  1. De derde is te goeder trouw (art. 3:11 BW). De derde moet aanleiding voor het vertrouwen hebben gehad (het objectieve deel) en hij moet daadwerkelijk hebben vertrouwd (subjectieve deel). Er rust op de derde een onderzoeksplicht in het kader van art. 3:35 BW.

  2. De schijn moet kunnen worden herleid tot een verklaring of een gedraging van degene ten koste van wie de bescherming gaat (art. 3:36 BW).

  3. De derde moet de gedachte hebben dat er een rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was tenietgegaan. Hier vallen dus meerdere situaties onder.

  4. De derde moet voortbouwend gehandeld hebben op zijn vertrouwen. Vaak zal er sprake zijn van een rechtshandeling, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld het niet beëindigen van een overeenkomst.

  5. Wanneer een beroep op art. 3:36 BW slaagt, dan leidt dit ertoe dat degene door wiens toedoen de derde vertrouwde (A), in zijn verhouding tot die derde (C), met betrekking tot de door de derde verrichte handeling, geen beroep kan doen op de ware stand van zaken. De bescherming van art. 3:36 BW is in twee opzichten relatief. Zij beperkt zich in de eerste plaats tot de onderlinge verhouding tussen A en C en zij heeft ten tweede slechts betrekking op de handelingen die C in redelijk vertrouwen op de door A gewekte schijn heeft verricht.

Naast de algemene derdenbescherming van art. 3:36 bestaan er ook bijzondere bepalingen, die alleen in specifiek omschreven situaties toepasbaar zijn. Bijvoorbeeld art. 3:61 lid 2 BW, die bescherming biedt wanneer een vertegenwoordiger optreedt zonder volmacht of art. 3:86, voor beschikkingsonbevoegdheid bij de overdracht van roerende zaken. Deze bepalingen zijn minder streng en makkelijker te bewijzen dan art. 3:36 BW.

De ‘schijnhandeling’ houdt zowel verband met art. 3:36 BW als met de wilsvertrouwensleer van art. 3:33-35 BW. Bij een schijnhandeling proberen een of meer personen om derden om de tuin te leiden alsof een rechtshandeling met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, terwijl in werkelijkheid een andere of geen rechtshandeling is verricht. De rechtshandeling heeft voor de ‘partijen’ geen enkel gevolg, want van een op rechtsgevolg gerichte wil (art. 3:33 BW) is geen sprake. Derden die hierdoor op het verkeerde been worden gezet kunnen zich echter wel beroepen op art. 3:36 BW.

Hoe komt de overeenkomst tot stand?

Voor de totstandkoming van een overeenkomst zijn minimaal twee partijen en twee wilsverklaringen nodig. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW). De bepalingen over aanbod en aanvaarding van art. 6:217-225 BW zijn een aanvulling op de algemene bepalingen over rechtshandelingen van titel 3.2. Aanbod, aanvaarding en de overeenkomst zijn ieder afzonderlijk onderworpen aan de bepalingen van artikel 3.2. Art. 6:217-225 BW zien alleen toe op verbintenisscheppende overeenkomsten, maar niet op andere meerzijdige rechtshandelingen. Het grootste deel van alle bepalingen over aanbod en aanvaarding bevat aanvullend recht.

Wat is aanbod?

Aan het moment dat de partijen het eens zijn over hun overeenkomst gaat vaak een periode van onderhandelen vooraf, dit wordt vaak aangeduid als de ‘precontractuele fase’. Hierbinnen kan een moment van aanbod en een moment van aanvaarding worden aangewezen. Dit vormt het aanbod-aanvaardingsmodel.

Aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling. Het is een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, dat die elementen bevat waardoor bij de aanvaarding een overeenkomst ontstaat. Vereist is dat het aanbod gericht is en dat het object bepaalbaar is (art. 6:227 BW). Net als de vraag of er een aanbod is, wordt de inhoud van een aanbod door de wilsvertrouwensleer bepaald. Voorafgaand aan een overeenkomst kan een uitnodiging tot onderhandelen worden gedaan. Dit is geen aanbod. Het onderscheid met een aanbod is vaak moeilijk te maken. Over het algemeen geldt dat als de wederpartij met alleen een ‘ja’ de overeenkomst kan sluiten, er sprake is van een aanbod. In Hofland/Hennis bepaalde de Hoge Raad wel dat een advertentie voor een bepaalde zaak en prijs over het algemeen opgevat moet worden als een uitnodiging tot onderhandelen, dus niet als aanbod. Het aanbod kan behalve op één of meerdere personen, ook gericht zijn op het een publiek. Men spreekt dan van een openbaar aanbod.

Wat de inhoud van het aanbod is, dient – net als de vraag of er sprake is van een aanbod – te worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer. De bewoordingen van het aanbod zijn dus niet doorslaggevend. Zo hoeft de voorwaarde 'zolang de voorraad strekt' vaak niet expliciet genoemd te zijn. Kopers mogen er vanuit gaan dat de aanbieder niet meer tot verkoop bereid is wanneer hij geen voorraad meer heeft.

Art. 6:218 BW bepaalt dat een aanbod nietig of vernietigbaar is overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen (overeenkomsten). Hierdoor kan een aanbieder zijn aanbod vernietigen voordat het is aanvaard, bijvoorbeeld omdat hij ontdekt dat hij heeft gedwaald. Aanbod kan niet meer worden herroepen wanneer het intussen al aanvaard is. Door de aanvaarding is tenslotte een overeenkomst tot stand gekomen, waaraan de aanbieder zich niet eenzijdig kan onttrekken.

Herroepelijkheid is in alle landen anders geregeld. Globaal genomen is er het Anglo-Amerikaanse rechtsstelsel waarin de aanbieder het aanbod altijd kan herroepen zolang het niet aanvaard is, het Duitse rechtsstelsel waarin aanbod altijd onherroepelijk is en het rechtstelsel rond de Franse Code Civil waarin aanbod altijd herroepelijk is, maar de aanbieder verplicht is om de eventuele schade van de wederpartij te vergoeden. In het arrest Lindeboom/Amsterdam koos de Hoge Raad voor het Nederlandse stelsel dat tussen het Anglo-Amerikaanse en het Duitse inligt.

Aanbod is niet altijd herroepelijk in ons stelsel. Dit is omdat de wederpartij uitgaande van het aanbod, op het aanbod kan anticiperen. Daarentegen heeft de aanbieder er belang bij om zijn aanbod in te kunnen trekken. Daarom bepaalt art. 6:219 BW dat aanbod onherroepelijk kan zijn, wanneer er een termijn tot aanvaarding is gegeven of uit de aard van het aanbod blijkt dat het aanbod onherroepelijk is. De aard moet bepaald worden aan de hand van de wilsvertrouwensleer. De aard van een aanbod kan meebrengen dat voor aanvaarding enige tijd nodig is, dus is het aanbod zolang onherroepelijk. Bijvoorbeeld om noodzakelijke berekeningen te maken voor aanvaarding. De inhoud van het aanbod is dus bepalend voor de herroepelijkheid.

Indien uit de inhoud van het aanbod niet volgt dat het onherroepelijk is, dan is het aanbod herroepelijk, maar niet meer nadat een verklaring met een aanvaarding is verzonden (zie art. 6:219 lid 2 BW, eerste zin). Vanaf het moment dat de aanvaarding verzonden is, behoeft de wederpartij van de aanbieder met de mogelijkheid van herroeping dus geen rekening meer te houden. Het moment van de verzending is alleen bepalend voor de herroepelijkheid van het aanbod; de overeenkomst komt eerst tot stand op het moment dat de aanbieder de tot hem gerichte aanvaarding ontvangt (art. 3:37 lid 3 BW).

Een optiebeding, een beding bij een overeenkomst waarbij een partij zich verbindt om met de andere partij een andere overeenkomst te sluiten, is ook onherroepelijk (art. 6:219 lid 3 BW). Art. 6:219 BW is geen dwingend recht, maar aanvullend. Contractspartijen kunnen zelf in principe overeenkomen wanneer een aanbod herroepelijk is en wanneer niet.

Art. 6:219 lid 2 BW bepaalt dat een herroepelijk aanbod onherroepelijk is, wanneer een verklaring tot aanvaarding is verzonden. Ook wanneer een herroeping al is verzonden (maar nog niet ontvangen) voordat de aanvaarding is verzonden, heeft de herroeping geen effect. Voor de herroeping geldt immers de (gewone) ontvangsttheorie en hij is dus pas van kracht op het moment van ontvangst (art. 3:37 lid 3 BW). Ook voor het moment van het tot stand komen van de overeenkomst, is de ontvangst bepalend. Van belang is het verschil tussen intrekking van een aanbod (art. 3:37 lid 5 BW) en herroeping. Intrekking is altijd mogelijk voordat de verklaring tot aanbod is ontvangen, door die eerdere verklaring ‘in te halen’. Intrekken gebeurt dus voordat er aanbod is en herroeping als er wel aanbod is maar nog geen aanvaarding.

Daarnaast bepaalt art. 6:219 lid 2 BW dat een aanbod vrijblijvend kan zijn, dit houdt in dat het na aanvaarding ook nog kan worden herroepen. Art. 6:220 regelt een bijzondere vorm van een aanbod: de uitloving. Bijvoorbeeld: de politie die op een tip, die tot arrestatie van een bepaalde crimineel leidt, een beloning uitlooft of een prijsvraag. Een uitlovingsaanbod gedaan voor bepaalde tijd kan niet herroepen worden, tenzij daar gewichtige reden voor zijn (art. 6:220 lid 1 BW). Bijvoorbeeld als de crimineel niet meer verdacht is. De regels over aanbod zijn ook toepasbaar op uitloving, zo is een uitloving die een termijn bevat onherroepelijk. Op grond van 6:220 lid 2 kan de rechter een billijke vergoeding toekennen voor gemaakte kosten door herroeping of wijziging, indien iemand kosten heeft gemaakt door met de gevraagde prestatie te beginnen.

Een aanbod vervalt wanneer de in het aanbod gegeven termijn voor aanvaarding verloopt (art. 6:217 lid 2 BW). Wanneer geen termijn is gegeven, bepaalt art. 6:221 lid 1 BW dat een mondeling aanbod vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt als het niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard. Een redelijke tijd is genoeg tijd om na te denken en een antwoord over te brengen. De tijd om een antwoord over te brengen is afhankelijk van het middel waarmee het geschiedt. Aangenomen wordt dat de aanvaarding met een even snel middel als het aanbod moet worden gedaan. De tijd om na te denken is afhankelijk van het aanbod.

Een aanbod vervalt tevens wanneer het wordt verworpen door de wederpartij of door nieuw aanbod (art. 6:221 lid 2 BW). Een uitzondering bestaat voor de arbeidsovereenkomst. De werknemer die een regeling van de werkgever verwerpt, kan dit aanbod soms later alsnog aanvaarden. Een tegenaanbod betekent verwerping van het oude aanbod (art. 6:225 lid 1 BW). Dood, faillissement, verlies van handelingsbekwaamheid of bewind doen het aanbod niet vervallen (art. 6:222 BW). De aanbieder verandert in die gevallen, niet het aanbod. Tenzij de aard van het aanbod hierom vraagt.

Wat is aanvaarding?

Bij een aanvaarding accepteert de wederpartij het tot haar gerichte aanbod. De aanvaarding kan (1) in beginsel in iedere vorm geschieden, maar moet (2) worden gericht tot de aanbieder en moet (3) inhoudelijk overeenstemmen het (4) nog geldige, tot de wederpartij gerichte aanbod.
Op grond van art. 3:37 lid 1 BW kan in beginsel de aanvaarding in iedere vorm geschieden, dit is de vormvrijheid. Zo kan de aanvaarding bijvoorbeeld mondeling of schriftelijk geschieden. Wel kan de aanbieder bepalen hoe of in welke vorm hij de aanvaarding wil hebben. De partijen kunnen ook van tevoren overeenkomen hoe (door welke gedraging) een aanvaarding zal plaatsvinden. De aanvaarding dient wel gericht te zijn tot de aanbieder. De wil tot aanvaarding van het aanbod dient ook aanwezig te zijn. Voor de aanvaarding geldt tevens de wilsvertrouwensleer. De aanvaarding moet betrekking hebben op een nog geldig aanbod. Dit houdt in dat aanvaarding niet meer mogelijk is wanneer het aanbod herroepen is, nietig is verklaard of vervallen is.

Voor verbintenissen waarbij de aanbieder geen voordeel heeft (rechtshandelingen om niet), heeft de wet bijzondere regels voor aanvaarding. Het aanbod is aanvaard, wanneer het niet onverwijld is verworpen. Het gaat om de natuurlijke verbintenis om niet (art. 6:5 lid 2 BW), kwijtschelding (art. 6:160 lid 2 BW) en schenking (art. 7.3.1 lid 2 BW). De wederpartij hoeft dus niet actief het aanbod te aanvaarden.

Een aanvaarding die te laat is gedaan kan door de aanbieder alsnog worden aangenomen, wanneer hij dit onverwijld meedeelt (art. 6:223 lid 1 BW). Het moment van de totstandkoming van de overeenkomst blijft het moment van de ontvangst van de aanvaarding. Als de aanbieder de late aanvaarding niet accepteert, is de aanvaarding te laat en dus niet geldig.

Wanneer de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat voor de wederpartij niet duidelijk is dat zijn aanvaarding te laat is gedaan, geldt de te late aanvaarding als tijdig, tenzij de aanbieder onverwijld meedeelt aan de wederpartij dat hij het aanbod als vervallen beschouwt (art. 6:223 lid 2 BW).

In de derde plaats bepaalt art. 6:223 BW dat wanneer de aanvaarding de aanbieder niet of niet tijdig bereikt door een omstandigheid als genoemd in art. 3:37 BW, de overeenkomst toch tot stand komt op het moment dat de aanvaarding zonder storende omstandigheid zou zijn ontvangen.

Een afwijkende aanvaarding is geen aanvaarding, maar een nieuw aanbod en daarmee een verwerping van het oorspronkelijke aanbod (art. 6:225 lid 1 BW). Alleen wanneer een aanvaarding slechts op ondergeschikte punten afwijkt, komt een overeenkomst tot stand overeenkomstig de aanvaarding, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen (art. 6:225 lid 2 BW). Wat ondergeschikte punten zijn, is aan het oordeel van de rechter.

Art. 6:225 lid 3 BW regelt de situatie wanneer partijen naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen (battle of forms). Vaak gebeurt dit zonder dat partijen dit merken. In dat geval werken de algemene voorwaarden van de aanbieder, dus die over het aanbod in plaats van over de aanvoording, tenzij deze uitdrukkelijk van de hand worden gewezen bij de aanvaarding. Als dit laatste het geval is, gelden de voorwaarden van de wederpartij volgens het tweede lid, of de overeenkomst komt in zijn geheel niet tot stand, overeenkomstig het eerste lid. De rechter moet hiertussen een keuze maken maar beide opties zijn onwenselijk.

Welk recht geldt voor de precontractuele fase?

De tijd die partijen onderhandelen voor zij tot het sluiten van een overeenkomst overgaan of niet, de precontractuele fase, is belangrijk omdat het de inhoud en uitleg van een overeenkomst kan verduidelijken en omdat het kan aantonen of er schadevergoeding nodig is als de onderhandeling vroegtijdig ophoudt.

Sinds het arrest Baris/Riezenkamp (HR 5 november, NJ 1958, 67), wordt aangenomen dat de precontractuele fase door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Hierdoor moeten partijen hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Partijen kunnen ook afspreken wat zij tijdens de onderhandelingen jegens elkaar verplicht zijn.

De precontractuele fase begint met een aanbod of uitnodiging om in onderhandeling te treden. Zij eindigt doordat de partijen een overeenkomst aangaan of omdat zij de onderhandelingen, zonder overeenkomst, beëindigen. In de precontractuele fase kunnen vaak complexe situaties optreden, waarin niet altijd duidelijk is of er wel of geen overeenkomst tot stand is gekomen of dat partijen nog steeds in de precontractuele fase verkeren. Voordat de eerst beoogde overeenkomst gesloten wordt, kunnen partijen een ‘voorovereenkomst’ sluiten, waarin door de partijen zelf regels worden gegeven voor de precontractuele fase. Vooral bij complexe onderhandelingen is het vaak niet eenvoudig aan te geven of tussen partijen al een overeenkomst tot stand gekomen is of niet.

Beslissend is niet of de partijen nog over een of meer overgebleven punten onderhandelen. Met betrekking tot de punten waarover al wel overeenstemming is bereikt, kan een ‘rompovereenkomst’ bestaan. Hiervoor zijn echter wel twee dingen vereist. Ten eerste volgt uit art. 6:227 BW dat de punten waarover de partijen het eens zijn, ten minste de essentialia van de overeenkomst moeten bevatten. Dus met behulp van de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) moeten de gaten in de overeenkomst worden opgevuld. Daarnaast moeten de partijen het doel hebben om zich aan elkaar te binden en dit hebben laten blijken. Hiervoor zijn twee gegevens van belang, namelijk de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is en het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen.

Als er een rompovereenkomst tot stand is gekomen, gelden dezelfde rechtsgevolgen als bij een andere overeenkomst. Er kan nakoming gevorderd worden van het overeengekomene, wanneer een van de partijen de onderhandelingen afbreekt over de laatste nog overgebleven punten. Voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van de rompovereenkomst zal men, in tegenstelling tot de ‘gewone’ overeenkomst, in veel ruimere mate een beroep moeten doen op de aanvullende bronnen van de wet, de gewoonte en redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW), omdat er veel minder in de overeenkomst zelf is geregeld.

Wat is de Plas/Valburg-doctrine?

In het Plas/Valburg arrest geeft de Hoge Raad antwoord op de vraag wat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen, afhankelijk van het stadium waarin de onderhandelingen op het moment van het afbreken verkeerden. Dit heet de Plas/Valburg-doctrine.

In het arrest Plas/Valburg (HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723) worden drie stadia in de precontractuele fase onderscheiden:

  • Het eerste stadium, waarin het afbreken van de onderhandelingen altijd toegestaan is. Dit is de hoofdregel die voortvloeit uit het beginsel van contractsvrijheid.

  • In het tweede stadium kunnen de onderhandelingen worden afgebroken, maar moet schadevergoeding betaald worden voor door de ander gemaakte kosten. Wat de criteria zijn en om welke kosten het gaat is niet duidelijk gemaakt door de Hoge Raad en wordt ook betwist in de literatuur.

  • In het derde stadium kunnen de onderhandelingen niet meer zomaar worden afgebroken. Nu kan nakoming tot verder onderhandelen of vervangende schadevergoeding worden gevorderd.

Schade is het verschil met de situatie dat de overeenkomst tot stand was gekomen, hieronder valt ook de misgelopen winst. Het derde stadium wordt bereikt wanneer de wederpartij erop mag vertrouwen dat er een contract uit de onderhandelingen zal voortvloeien. Volgens de Hoge Raad in het arrest VSH-Shell hoeven niet alle details van de overeenkomst duidelijk te zijn geweest, maar er moeten ruwe contouren zichtbaar zijn geweest die in de gegeven omstandigheden de gerechtvaardigde verwachting mee hebben gebracht dat de onderhandelingen tot overeenstemming zouden leiden. Van belang is, te vinden in het arrest De Ruijterij/MBO, in hoeverre de afbrekende partij aan het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen. Naast gerechtvaardigd vertrouwen van beide partijen dient ook rekening te worden gehouden met de belangen die meespelen.

Op de Plas/Valburg-doctrine zijn ondertussen meerdere nuanceringen gemaakt, terwijl toch een groot deel nog erg vaag en onzeker is. In het CBB/JPO arrest (HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467) zegt de Hoge Raad dat de partijen vrij zijn de onderhandelingen af te breken, tenzij dit uit gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij, die vertrouwde op het tot stand komen van de overeenkomst, als onaanvaardbaar moet worden gezien. Dit is dus erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval en in hoeverre partijen zelf verantwoordelijk zijn voor het vertrouwen van de ander.

Welke regels gelden bij elektronisch contracteren?

Overeenkomsten kunnen, denk aan het consensualisme, ook via de elektronische weg tot stand komen. De moderne vormen zoals e-mail en sms roepen nauwelijks bijzondere vragen op. Het wordt echter anders in bijvoorbeeld het geval dat aanbieden via een internetsite per vergissing worden aangeklikt en geaccepteerd. De vergissing bij het aanklikken kan dan de schijn van acceptatie in het leven roepen. Daarnaast doet het gevaar van misbruik zich voor, zo kan het voorkomen dat men op een site vooruit moet betalen, maar dat de aanbieder beloftes vervolgens niet waarmaakt.

In beginsel zijn alle regels met betrekking tot oude vormen van communicatie bij overeenkomsten van toepassing op elektronische communicatie. Vanwege een Europese richtlijn zijn er echter verschillende artikelen specifiek over ‘elektronische handel’ in het BW opgenomen, die allemaal gelinkt kunnen worden aan art. 3:15 lid 3 BW. Het gaat hierin om internethandel.

  1. Volgens art. 3:15d BW moet de dienstverlener via het elektronisch verkeer belangrijke gegevens omtrent zijn persoon, zoals identiteit en adres, rechtstreeks en permanent toegankelijk maken. Dit wordt ook gecontroleerd (art. 3:15f lid 3 BW).

  2. De dienstverlener moet duidelijke informatie verstrekken over de wijze waarop de overeenkomst tot stand zal komen op straffe van het ontstaan van een vernietigingsgrond ten behoeve van de wederpartij (art. 6:227b lid 1 sub b BW). Doet hij dit niet dan bestaat ten behoeve van de wederpartij een vernietigingsgrond. Er is dan het bewijsvermoeden dat het gebrek aan verstrekte informatie de totstandkoming van de overeenkomst tot gevolg had (art. 6:227b BW).

  3. De wederpartij moet op de hoogte kunnen raken van ongewilde handelingen en deze kunnen herstellen voordat de overeenkomst tot stand komt (art. 6:227c lid 1 BW) en de dienstverlener moet haar daarover duidelijk informeren (art. 6:227c lid 1 sub c BW). Als dit niet gebeurt dan is ook hier een vernietigingsgrond ten behoeve van de wederpartij met een bewijsvermoeden (art. 6:227c lid 5 BW en art. 6:227b lid 4 BW).

  4. De voorwaarden van de overeenkomst moeten kunnen worden opgeslagen voor latere inzage(art. 6:227b lid 2 BW), anders kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden 6:227b lid 5 BW).

  5. De aanvaarding en een aanbod op uitnodiging om in onderhandeling te treden moet zo spoedig mogelijk worden bevestigd. De overeenkomst kan anders door de wederpartij worden ontbonden of het aanbod komt te gelden als verworpen (art. 6:227c lid 2 BW).

Welke regels gelden voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten?

Op grond van een andere Europese richtlijn geldt een bijzondere regeling voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten. Deze regeling is opgenomen in de art. 6:230g e.v. BW. Volgens art. 6:230g sub b BW is een handelaar ‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit’. Een consument is ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (art. 6:230g sub a BW). De bepalingen gaan onder andere over het vereiste van uitdrukkelijke instemming met aanvullende verbintenissen tegen betaling (art. 6:230j BW) en kosten van het gebruik van betaalmiddelen en telefoon (art. 6:230k BW).

Verder bevat de regeling een aantal belangrijke bepalingen over overeenkomsten op afstand en overeenkomsten buiten de verkoopruimte (tussen handelaren en consumenten). Kortgezegd is hier een overeenkomst op afstand een overeenkomst die tussen handelaar en consument wordt gesloten, zonder persoonlijke aanwezigheid van handelaar of consument, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van middelen voor communicatie op afstand, zoals telefoon of internet. Zie art. 6:230g sub e BW. Een overeenkomst buiten de verkoopruimte is bijvoorbeeld een overeenkomst die aan de deur of op straat tot stand komt (sub f).

Naast een aantal informatieplichten ex art. 6:230m BW, geldt bij deze overeenkomsten een bedenktijdregeling. Op grond van art. 6:230o BW heeft de consument veertien dagen de tijd om de overeenkomst zonder opgave van reden te ontbinden. Een uitzondering bestaat als een bedenktijd niet passend zou zijn, bij op maat gemaakte kleding bijvoorbeeld (art. 6:230p aanhef en sub f BW). De consument dient de reeds ontvangen zaken terug te geven als hij zich op deze bepaling beroept, art. 6:230s BW. De handelaar is verplicht van te voren kenbaar te maken of er een recht op ontbinding bestaat en of er al dan niet een uitzonderingssituatie is op grond van art. 6:230p BW. Tevens moet de consument geïnformeerd worden over hoe en wanneer hij zijn recht kan inroepen (als hij dat kan). De handelaar dient de consument een modelformulier voor ontbinding te verstrekken op grond van art. 6:230m lid 1 sub h BW.

Tot slot bevatten art. 6:230a e.v. enkele bijzondere bepalingen met betrekking tot door dienstverrichters te verstrekken informatie. Art. 6:230b BW legt een groot aantal informatieplichten op, waaraan de dienstverrichter op diverse manieren kan voldoen. De informatie moet correct, helder en ondubbelzinnig zijn. Naast de ‘spontane’ informatieplichten gelden enkele aanvullende informatieplichten op aanvraag van de afnemer op grond van art. 6:230d BW.

Stampvragen

  1. Wat verstaat men onder het beginsel van consensualisme?

  1. Benoem het belangrijkste verschil tussen de wilsleer en de verklaringsleer.

  1. Noem vier gevallen van oneigenlijke dwaling.

  2. Op welke manieren kan bestaand aanbod verdwijnen?

  3. Op welke groepen is art. 3:34 BW niet van toepassing?
  4. Geef de definitie van het begrip optiebeding.

  5. Wat zijn de drie meest globale verschillende stelsels van herroepelijkheid en hoe verschilt het Nederlandse stelsel hiermee?

  6. Aan welke eisen moet een rompovereenkomst voldoen?

  7. Artikel 3.15 lid 3 moet bescherming bieden aan wederpartijen van aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij. Noem vijf manieren waarop dit wordt verwezenlijkt.

Een rechtshandeling bestaat slechts gedurende het moment dat deze wordt verricht. Spreken over de 'totstandkoming van een rechtshandeling' is dus eigenlijk zinloos, omdat de totstandkoming zelf de handeling is. Maar de gevolgen van deze handeling strekken zich over een langere of kortere tijdspanne uit. Wanneer men spreekt van een rechtshandeling heeft men het dan ook vaak niet alleen over het rechtsfeit zelf, maar ook over het samenstel van rechtsgevolgen dat ermee verbonden is. Daarom spreken we over de totstandkoming van de rechtshandeling. Dit is geregeld in Boek 3 van het Burgerlijk wetboek. In andere boeken staan nog aanvullingen.

Hoe werken volmacht en vertegenwoordiging? - Chapter 3

Welke vormen van vertegenwoordiging bestaan er?

Vertegenwoordiging compliceert het simpele model uit het vorige hoofdstuk waarin degenen die een overeenkomst sluiten rechtsgevolgen voor zichzelf sluiten. Bij vertegenwoordiging roept iemand niet hoofdzakelijk rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven, maar voor een ander, de principaal. Volmacht is een vorm van vertegenwoordiging, waarbij de principaal de bevoegdheid door een rechtshandeling, een volmachtverlening, aan de vertegenwoordiger verleent. Volmacht is geregeld in art. 3:60 e.v. BW. Maar verder is vertegenwoordiging niet wettelijk geregeld (dit verschilt met veel buitenlandse rechtsstelsels). Hierom bestaan er de schakelbepalingen in art. 3:78 BW; regels over volmacht gelden ook voor andere vormen van vertegenwoordiging. Volgens art. 3:79 BW gelden de regels ook buiten het vermogensrecht. Voor bijzondere vormen van vertegenwoordiging bestaan bijzondere regels.

Volmacht is directe (of eigenlijke of onmiddelijke) vertegenwoordiging wat duidelijk wordt door de eisen van directe vertegenwoordiging in art. 360 lid 1 BW. De vertegenwoordiger moet (1) de bevoegdheid hebben om te vertegenwoordigen én (2) hij moet handelen in de hoedanigheid van de vertegenwoordiger of, uit naam van de principaal.

Wanneer iemand niet in naam van de ander handelt, maar wel in opdracht en voor rekening van de ander, wordt dat middellijke vertegenwoordiging genoemd. Dit staat dus tegenover de onmiddelijke vertegenwoordiging waarbij wel uit naam van de principaal wordt gehandeld.

Vroeger werd verdedigd dat belangenbehartiging essentieel is voor vertegenwoordiging, maar dit is achterhaald. Een gevolmachtigde kan namelijk ook zijn eigenbelang of dat van een derde proberen te behartigen.

In het privaatrecht bestaan veel verschillende vormen van vertegenwoordiging. Hieronder volgt een kort, maar onvolledig overzicht:

  • Vertegenwoordiging bij familierechtelijke rechtshandelingen. Dit is minder voor de hand liggend dan bij vermogensrechtelijke rechtshandeling maar komt wel voor, bijvoorbeeld bij de huwelijkssluiting van art. 1:66 BW.

  • Wettelijke vertegenwoordiging van onbekwamen. Minderjarigen (art. 1:234 BW) en onder curatele gestelden (art. 1:381) worden bijvoorbeeld vertegenwoordigd.

  • Vertegenwoordiging van afwezigen (art. 1:409 BW).

  • Vertegenwoordiging van een rechtspersoon door een natuurlijk persoon, zoals een bestuurder een bedrijf vertegenwoordigt.

  • Vertegenwoordiging krachtens volmacht (deze wordt hierna uitvoerig besproken).

  • Vertegenwoordiging krachtens rechterlijke uitspraak, bijvoorbeeld art. 3:300 BW.

  • Vertegenwoordiging bij bewind. Bewind is de rechtspositie die bestaat uit de beheers- en beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van aan een ander toebehorende goederen, zoals in bijvoorbeeld art. 1:19 BW.

  • Vertegenwoordiging bij zaakwaarneming. Op grond van art. 6:201 BW is de zaakwaarnemer bevoegd rechtshandelingen te verrichten in naam van degene wiens belangen hij waarneemt.

  • Vertegenwoordiging bij samenwerking in een ander verband dan de rechtspersoon (zie art. 7A:1676 en 1679 BW over de maatschap en art. 17 K over de vennootschap onder firma).

  • Vertegenwoordiging in faillissement. De faillissementscurator wordt doorgaans mede als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers beschouwd (zie in het bijzonder art. 68 e.v.).

  • Vertegenwoordiging bij processuele rechtshandelingen. Bij de rechtbanken en hoven is rechtsbijstand verplicht, partijen moeten zich laten vertegenwoordigen door een advocaat (art. 79 Rv bij rechtbanken en hoven en art. 407 en 409 bij de Hoge Raad).

Executerende hypotheekhouders en pandhouders worden niet als vertegenwoordiger gezien omdat zij handelen uit eigen naam. Hier is de oude leer nog te zien dat het moet gaan om de behartiging van de belangen van de principaal, wat hier niet het geval is.

Dit overzicht blijft beperkt tot volmacht en middelijke vertegenwoordiging omdat die het belangrijkst zijn. Het laat de drie functies van de vertegenwoordiging in ons privaatrecht zien. In de eerste plaats maakt zij het mogelijk dat rechtspersonen aan het rechtsverkeer deelnemen. Verder zorgt zij ervoor dat voor handelingsonbekwamen die zelf geen rechtshandelingen kunnen verrichten, toch rechtsgevolgen tot stand kunnen worden gebracht. Tot slot maakt de vertegenwoordiging mogelijk dat iemand rechtshandelingen kan verrichten, ook al kan of wil hij door bepaalde omstandigheden de daartoe benodigde verklaringen niet afleggen.

De publiekrechtelijke tegenhanger van de volmacht is mandaat. Dit is de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen, zie art. 10:1 Awb. Art. 10:2 Awb bepaalt dat een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever.

Wat is volmacht?

Volmacht is de bevoegdheid die de volmachtgever verleent aan de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60 lid 1 BW). Volmacht is een vorm van datieve (gegeven) vertegenwoordiging. Het verlenen van volmacht is een eenzijdige gerichte rechtshandeling. De regels betreffende rechtshandelingen (titel 3.2) zijn daarom op de volmachtverlening van toepassing. Lid 2 van art. 3:60 BW bepaalt dat in de titel onder de rechtshandeling het in ontvangst nemen van een verklaring ook is begrepen.

De heersende leer gaat ervan uit dat het bij de eigenlijke vertegenwoordiging en dus ook bij de volmacht gaat om het handelen in naam van de principaal. Dit vereiste ’in naam van’ moet niet al te letterlijk worden opgevat. Het gaat erom dat de tussenpersoon in die hoedanigheid heeft gehandeld, dat hij niet zelf als partij is opgetreden. Dit is ook de visie van de Hoge Raad en komt tot uitdrukking in het kribbebijterarrest. Dit maakt het dus wel onduidelijk omdat partijen het niet altijd expliciet hoeven te laten blijken. Bepalend is wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen hebben mogen afleiden. Art. 3:33 en 3:35 BW moeten hier als maatstaven gehanteerd worden. Ook gedragingen en verklaringen na het contracteren kunnen relevant zijn bij het achterhalen of er 'in naam van' werd gehandeld.

Wat is het verschil tussen volmacht en lastgeving?

Onderscheid dient gemaakt te worden tussen volmacht en lastgeving (art. 7:414 e.v.). Lastgeving is een overeenkomst waarbij de lasthebber zich jegens de lastgever verbindt één of meerdere rechtshandelingen te verrichten. De lasthebber is in tegenstelling tot de gevolmachtigde verplicht tot het verrichten van een of meer rechtshandelingen voor rekening van de lastgever. De lasthebber kan dit doen in eigen naam of in naam van de lastgever. In het laatste geval is sprake van een lastgeving met volmachtverlening.

Hoe werkt de volmachtverlening?

De volmachtverlening is een rechtshandeling, omdat de handeling is gericht op het totstandbrengen van een rechtsgevolg, namelijk de bevoegdheid tot vertegenwoordiging. De mens is vanwege het autonomiebeginsel vrij om zich al dan niet te laten vertegenwoordigen. Hij is ook vrij om zelf een vertegenwoordiger te kiezen en om de omvang van zijn bevoegdheid te bepalen.

Art. 3:61 lid 2 speelt in dit kader een belangrijke rol. Het komt niet alleen aan op de verklaring van de handelende, maar ook op het vertrouwen van degene tot wie de verklaring is gericht. Titel 2 is ook van toepassing. Dit brengt met zich mee dat op grond van art. 3:40 de volmachtverlening nietig kan zijn, of op grond van art. 3:44 vernietigbaar. Meestal neemt men aan dat de volmachtverlening een eenzijdige gerichte rechtshandeling is. Wanneer het sluiten van de overeenkomst en de volmachtverlening gelijktijdig plaatsvinden dan wordt er gesproken van een samenval van rechtsmomenten.

Meestal wordt een volmacht gekoppeld aan een overeenkomst, zoals lastgeving of een overeenkomst van opdracht. Wanneer deze overeenkomst nietig is wordt aangenomen dat de volmachtverlening vernietigbaar is.

Bij volmachtverlening wordt vaak voortgebouwd op een reeds bestaande rechtsverhouding. Ter uitvoering van een verplichting verleent de ene partij aan de andere een volmacht.

Omdat de volmacht rechtshandelingen voor een ander tot stand doet komen, kan ook een handelingsonbekwame gevolmachtigde zijn (art. 3:63 lid 1 BW). Voor een handelingsonbekwame die de volmacht geeft, gelden de regels als handelde hij zelf (art. 3:63 lid 2 BW). In deze bepaling liggen twee regels besloten. Als de onbekwame bij uitzondering wel bevoegd is tot het verrichten van rechtshandelingen, dan kan hij deze handelingen ook via volmacht tot stand brengen. En ten tweede, wanneer er een sanctie volgt, dan is deze hetzelfde als in geval van handelen van de onbekwame zelf.

In art 3:64 BW wordt bepaald dat de gevolmachtigde de volmacht in beginsel alleen zelf mag uitvoeren en niet door mag geven. Dit artikel is aanvullend recht en kent uitzonderingen.

De volmachtverlening is vormvrij en mag op iedere wijze tot stand komen (art. 3:61 lid 1 en 62). Wel worden aan bijzondere vormen van volmacht vormvereisten gesteld door de wet, het stelsel van de wet of de aard van de betrokken rechtshandeling.

Naast wat de volmachtgever bepaalt, wordt de omvang van de volmacht mede bepaald door de wet, verkeersopvatting en gewoonte. De algemene volmacht geeft de gevolmachtigde bevoegdheid tot het behartigen van alle zaken en omvat alle rechtshandelingen van de volmachtgever. De algemene volmacht strekt alleen niet tot zaken die uitdrukkelijk zijn uitgezonderd (art. 3:62 lid 1). Art 3:62 lid 2 regelt de bijzondere volmacht waarvan de omvang beperkt blijft tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling, van een bepaalde soort of tot een bepaald doel.

In de praktijk worden grenzen van een volmacht vaker overschreden dan dat iemand zonder volmacht handelt.

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de gevolmachtigde en de bode. Een bode is degene die de wilsverklaring overbrengt aan een wederpartij, als een soort communicatiemiddel (art. 3:37 lid 4).

Volmacht is vaak het gevolg van een bepaalde aanstelling in een functie. De volmacht is dan (stilzwijgend) verleend bij een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst tot opdracht. Bijvoorbeeld: de verkoper of een advocaat. De wederpartij mag er op grond van de functie vanuit gaan dat een functionaris een volmacht heeft. In de praktijk is het vaak de vraag hoe ver deze volmacht reikt. Deze reikwijdte wordt in belangrijke mate bepaald door het vertrouwen dat bij de wederpartij wordt opgewekt.

Wie draagt de gevolgen van schijnvertegenwoordiging?

Wanneer de tussenpersoon onbevoegd handelt, is de vraag wie daarvan de gevolgen draagt. Art 3:61 lid 2 BW beschermt de wederpartij: heeft deze op grond van een verklaring of gedraging van de volmachtgever redelijkerwijs aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend, dan kan op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. Dit ligt in het verlengde van art. 3:35 en 3:36, waarin de bescherming is geregeld van wederpartijen en derden bij rechtshandelingen.

Art. 3:61 lid 2 BW kent twee vereisten. Vereist is dat (1) de wederpartij heeft aangenomen en heeft mogen aannemen dat er een toereikende volmacht was en dat (2) de wederpartij dit heeft aangenomen op basis van verklaringen of gedragingen van de pseudovolmachtgever. Er moet dus sprake zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen op een volmacht. Het eerste vereiste bevat twee componenten. Het normatieve component draait om de situatie, denk aan verklaringen van de pseudoprincipaal, die zodanig moest zijn dat er vertrouwd mocht worden op de volmacht. Het feitelijke component is dat de wederpartij er ook daadwerkelijk op heeft vertrouwd. De redelijkheid en billijkheid kunnen hier meebrengen dat in omstandigheden de wederpartij een onderzoeksplicht heeft en zich dus alleen succesvol op gerechtvaardigd vertrouwen kan beroepen als hij genoeg onderzoek heeft gepleegd. Ook speelt de functie van de partijen mee. In de rechtspraak is een verschuiving gaande die meer uitgaat van het risico voor de achterman van het gebruik van een bepaald tussenpersoon.

De vraag rijst hier of de wederpartij die in goed vertrouwen contracteerde met een tussenpersoon zich kan beroepen op het standpunt dat wil en verklaring uiteen lagen omdat hij achteraf de onbevoegdheid van de ander ontdekte en hij dus niet gebonden was. Dit moet bevestigend worden beantwoord in het licht van art. 3:61 lid 2 BW. Maar het kan dat de principaal het contract bekrachtigd en dan is het irrelevant dat de tussenpersoon op het moment zelf niet bevoegd was tot contracteren.

Wat is het toedoenvereiste?

Zoals art. 3:61 lid 2 BW zegt, moet het vertrouwen gegrond zijn op een verklaring of gedraging van de ander. De wil moet geopenbaard zijn om vertegenwoordigd te worden. Dit wordt ook het toedoenvereiste genoemd. Dit is redelijk in die zin dat je gebonden kunt worden, maar alleen door je eigen 'schuld'. De gedraging kan echter ook een niet-doen zijn volgens uitspraken van de Hoge Raad en mede daarom is dit leerstuk omstreden. De volmacht kan immers ook uit een functie voortvloeien. De grenzen zijn voor de wederpartij moeilijk te herkennen. Net zoals omstandigheden die zich voordoen na het contracteren relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag wie partij is bij een overeenkomst, zo kunnen omstandigheden van ná het sluiten van een overeenkomst relevant zijn voor het opwekken van de schijn van bevoegdheid (zie het arrest Kuijpers/Wijnveen).

Het belang van het vereiste van toedoen verschuift in de literatuur steeds meer in de richting van het beschermen van het vertrouwen van de wederpartij. De schijn van volmachtverlening kan ook worden toegerekend aan de pseudoprincipaal, als de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (arrest ING/Bera Holding). Deze toerekening op grond van risico is een aanvulling op het toedoenbeginsel. Maar als het vertrouwen alleen maar door verklaringen of gedrag van de onbevoegde tussenpersoon is opgewekt, dan valt dit niet onder het risicobeginsel. Dit zou volgens de Hoge Raad in ING/Bera Holding namelijk onredelijk zijn.

Wat is het gevolg van een vervalste handtekening?

Het komt voor dat iemand valselijk de handtekening van de ander plaatst om te laten lijken alsof die ander een verklaring aflegt. Art. 3:61 lid 2 BW is dan niet rechtstreeks van toepassing; er wordt niet een verklaring in naam van de ander afgelegd. Maar de Hoge Raad heeft hierover geoordeeld dat in het algemeen degene wiens handtekening is vervalst, zich tegenover de wederpartij erop kan beroepen dat de verklaring niet van hem afkomstig was, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht redelijkerwijs mocht aannemen dat de handtekening echt was. In beginsel is er dus geen vertrouwensbescherming. Maar, zo oordeelde de Hoge Raad, dat kan in een specifiek geval toch anders zijn. Dit is het geval wanneer de omstandigheden van het geval zo zijn dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden. Hier is dus het toedoenbeginsel zichtbaar, maar de Hoge Raad stelt strenge eisen aan deze vorm van toerekening.

Hoe werkt bewijs van volmacht?

De wederpartij kan een bewijs van de volmacht vragen, maar dit moet hij wel 'terstond' doen. De gevolmachtigde moet dan 'onverwijld' (dat heeft iets meer ruimte dan terstond) bewijs leveren in de vorm van de schriftelijke volmacht of een verklaring van de volmachtgever (art. 3:71 BW). Art. 3:75 BW regelt de ontkrachting van bewijsstukken. Dit is van belang als de opdrachtgever mondeling beperkingen aan de volmacht heeft gesteld.

Een onderneming of rechtspersoon kan haar gevolmachtigden ter inschrijving in het handelsregister opgeven. Ook is publicatie van volmachten elders mogelijk. Dit versterkt de positie van de volmachtgever, maar sluit een beroep van de wederpartij op gerechtvaardigd vertrouwen van art. 3:62 lid 2 BW niet uit. Zie ook art. 18 Handelsregisterwet.

Voor de praktijk is de vraag of de wederpartij zich onder omstandigheden ook op de vertrouwensbescherming van art. 3:61 lid 2 BW kan beroepen, wanneer een tussenpersoon met overschrijding van de gepubliceerde volmacht heeft gehandeld. Deze vraag wordt door de Hoge Raad bevestigend beantwoord; het kan zo zijn dat de wederpartij in de gegeven omstandigheden, ondanks de publicatie, toch mag aannemen dat er een toereikende volmacht is verleend.

Kan een onbevoegd verrichte handeling bekrachtigd worden?

Degene die onbevoegd als gevolmachtigde in naam van een ander handelt, brengt geen rechtsgevolgen teweeg. Op grond van art. 3:69 lid 1 BW kan iemand voor wie een ander als gevolmachtigde is opgetreden, waar deze niet de bevoegdheid toe had, de rechtshandelingen echter bekrachtigen. Hierdoor treden dezelfde gevolgen in werking als wanneer er wel een volmacht geweest zou zijn. De bekrachtiging moet echter worden onderscheiden van de bevestiging van art. 3:55 BW en de bekrachtiging van art. 3:58 BW.

Bekrachtiging is een rechtshandeling en kan daardoor in iedere vorm geschieden. Bekrachtiging heeft een retroactieve gelding en werkt dus terug tot het moment waarop de rechtshandeling is verricht (art. 3:69 lid 1). Een rechtshandeling door een pseudogevolmachtigde is ongeldig (dus ook niet vernietigbaar), maar wordt door bekrachtiging geldig. Bekrachtiging moet worden gericht tot de wederpartij, niet tot de tussenpersoon. Dat is het grote verschil met een volmachtigverlening.

De wederpartij kan volgens art. 3:69 lid 3 BW te kennen geven dat zij de handeling als ongeldig beschouwt omdat de volmacht ontbrak, tenzij zij niet te goeder trouw is. Hier voegt lid 4 aan toe, dat de wederpartij de pseudoprincipaal een termijn kan geven om te bekrachtigen. Doet deze dat niet, dan is de rechtshandeling niet geldig. Lid 5 voorziet in bescherming van derden, tegen de wederpartij die alsnog bekrachtigd heeft. Als de principaal een goed verkoopt, dat de pseudogevolmachtigde al had verkocht, dan gaan de rechten van de laatste koper voor op die van de eerste koper.

Wat zijn de rechtsgevolgen van volmacht?

Het belangrijkste gevolg van een volmacht is dat een gevolmachtigde de volmachtgever kan binden (art. 3:66 lid 1 BW). Daarnaast ontstaat er een relatie tussen de volmachtgever en gevolmachtigde, waardoor de gevolmachtigde verplichtingen jegens de volmachtgever kan hebben. Deze verplichtingen vloeien niet voort uit de volmacht maar uit de omstandigheden daarbij, zoals een contract of de relatie.

De volmachtgever kan voorwaarden verbinden aan de volmacht of verplichten deze op een bepaalde manier te gebruiken. Naast de gekregen bevoegdheid kan de gevolmachtigde dezelfde bevoegdheden ook gewoon nog voor zichzelf uitvoeren. Ook de volmachtgever kan de gegeven bevoegdheden nog zelf uitvoeren.

Met betrekking tot de vraag in hoeverre het handelen van de gevolmachtigde de volmachtgever is aan te rekenen, bepaalt art 3:66 lid 2 BW dat dit afhankelijk is van het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoud. Ofwel: naarmate de gevolmachtigde meer vrijheid heeft, is het gevolg hem meer en de volmachtgever minder toe te rekenen.

Art. 3:67 BWregelt het geval dat een overeenkomst gesloten wordt met een onbekende volmachtgever. Dit wordt 'een nader te noemen meester' genoemd. Wanneer de volmachtgever niet binnen de gestelde termijn bekend wordt gemaakt, is de tussenpersoon zelf gebonden, behalve wanneer uit de overeenkomst iets anders voortvloeit (lid 2).

Art. 3:68 BW betreft de 'Selbsteintritt' waarbij de gevolmachtigde ook de wederpartij is. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als je iemand volmacht om iets voor je te kopen, en diegene heeft het goed zelf in bezit om aan je te verkopen. Dan is er tegenstrijdigheid van belangen, want hij wil voor zichzelf een hoge prijs maar voor jou een lage prijs. Dit is dus verboden tenzij de overeenkomst duidelijkheid biedt over de betreffende handeling.

Wie is aansprakelijk bij onbevoegdheid en onrechtmatige daad?

Volgens art. 3:70 BW staat de gevolmachtigde in voor het bestaan en de inhoud van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Dus als een (pseudo)gevolmachtigde buiten zijn volmacht handelt, is hij verplicht tot het betalen van schadevergoeding en het positieve belang. Dit betekent dat de tussenpersoon moet zorgen dat de wederpartij in die positie wordt gebracht alsof hij wel bevoegd was en de rechtshandeling geldig tot stand was gekomen. Dit komt voort uit het vertrouwensbeginsel. Volgens art. 150 Rv ligt de bewijslast namelijk op de (pseudo)gevolmachtigde.

De vraag kan rijzen of een onbevoegde vertegenwoordiging een onrechtmatige daad kan opleveren. Voor de vertegenwoordiger is dit praktisch niet van belang, aangezien hij toch op grond van art. 3:70 BW tot schadevergoeding verplicht is. Maar voor de wederpartij kan het wel aantrekkelijk zijn om bijvoorbeeld de werkgever aan te spreken omdat werkgevers op basis van art. 6:170 BW aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daden van hun werknemers. Om zich bij onbevoegde vertegenwoordiging te kunnen beroepen op een onrechtmatige daad, moet de wederpartij aantonen dat de tussenpersoon in strijd heeft gehandeld met wat het maatschappelijk verkeer betaamt (bijvoorbeeld bedrog).

In art. 6:172 BW is geregeld dat de vertegenwoordigde kwalitatief aansprakelijk kan zijn voor de schade die de vertegenwoordiger veroorzaakt door zijn onrechtmatige daad, als deze gedraging is verricht binnen de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens de Hoge Raad is de vertegenwoordigde alleen kwalitatief aansprakelijk wanneer de vertegenwoordiger de bevoegdheid heeft om de principaal te vertegenwoordigen en dus niet wanneer de vertegenwoordiger onbevoegd was maar de derde heeft aangenomen dat de vertegenwoordiger wel bevoegd was. In dit laatste geval kan de derde zijn schadevergoedingsvordering alleen baseren op art. 3:61 lid 2 BW in verbinding met art. 6:74 BW.

Wanneer loopt de volmacht ten einde?

In artt. 3:72-76 is een uitvoerige regeling neergelegd omtrent het einde van de volmacht. Art. 6:72 geeft opties voor het eindigen van een volmacht, maar er zijn er nog meer. Zo kan de volmachtgever de volmacht herroepen en de gevolmachtigde kan de volmacht opzeggen (art. 3:72 BW).

Bij het eindigen van de volmacht is het vertrouwensbeginsel van belang. Als een derde heeft vertrouwd en redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen op een door de volmachtgever gewekte schijn dat de volmacht mocht voortduren, wordt hij beschermd in zijn rechten volgens art. 3:61 lid 2 BW. Maar volgens art. 3:76 BW kan dit niet als die derde het einde van de volmacht óf de oorzaak daarvan kende en ook niet als er zich een situatie zoals in het eerste lid voordoet.

Herroeping is in beginsel altijd mogelijk, tenzij specifiek is bepaald van niet (art. 3:74). Daarnaast kan worden bepaald dat de volmacht niet eindigt door de dood of ondercuratelestelling van de volmachtgever. Vereist is dat de rechtshandeling waartoe de volmacht strekt in het belang is van de gevolmachtigde of een derde. Bijvoorbeeld de koper van een registergoed, die de onherroepelijke volmacht krijgt om de akte van overdracht te passeren. Dit vereiste wordt echter wel afgezwakt door art. 3:74 lid 2 BW: de gevolmachtigde mag er in beginsel van uitgaan dat aan dit vereiste is voldaan, tenzij het tegendeel duidelijk kenbaar is.

Wanneer niet is voldaan aan het belangvereiste, dan is alleen de onherroepelijkheidclausule nietig; de volmachtverlening zelf was dus nog geldig tot het moment van herroepen. Alle handelingen die eruit voortvloeiden die plaatsvonden vóór het herroepen blijven dus geldig.

Volgens lid 4 van art. 3:74 kan de rechtbank de onherroepelijkheidclausule wijzigen of buiten werking stellen wegens gewichtige redenen.

Wat is middellijke vertegenwoordiging?

Naast de gewone/onmiddellijke vertegenwoordiging, waaronder volmacht valt, bestaat de middellijke vertegenwoordiging. De tussenpersoon handelt op eigen naam, maar voor rekening van de achterman, dus de baten en lasten zijn voor hem. De principaal heeft dus wel rechtsgevolgen, maar die strekken minder ver dan mij onmiddelijke vertegenwoordiging.

Lastgeving is een overeenkomst waarbij de tussenpersoon verplicht is om handelingen te verrichten, niet alleen bevoegd zoals bij volmacht. Lastgeving kan in eigen naam (middellijk) of in naam van de ander worden overeengekomen (art. 7:414 lid 2 BW). De lastgeving regels (afdeling 7.7.2) zijn volgens de schakelbepaling van art. 7:424 BW tevens van toepassing op de middellijke vertegenwoordiging.

De tussenpersoon (hier: lasthebber) kan zijn eigen positie bepalen en hoeft dus de achterman ook niet bekend te maken. Hij kan op grond van art. 7:419 BW (naast de achterman) schadevergoeding vorderen ten behoeve van de achterman wegens wanprestatie (Kribbebijter-arrest). Als deze bepaling er niet zou zijn, dan zou een lasthebber geen schadevergoeding kunnen vorderen als een door hem gekochte zaak gebreken vertoont. Dat kan immers alleen degene op wiens naam het is gekocht. Ook zou dan een principaal niet uit wanprestatie kunnen ageren omdat hij geen partij bij de overeenkomst is.

Wanneer in geval van middellijke vertegenwoordiging de tussenpersoon zijn verplichtingen jegens de lastgever niet nakomt of failliet gaat, kan de achterman de voor overgang vatbare rechten van de tussenpersoon jegens de derde door een schriftelijke verklaring aan hen beiden op zich doen overgaan (art. 7:420 BW). Voor de wederpartij geldt de soortgelijke regeling in art. 7:421 BW.

Art 7:423 BW regelt de last tot het uitoefenen van rechten, waar de lastgever die lasten dan niet meer mag uitvoeren. Deze rechtsfiguur is moeilijk in het stelsel te passen, omdat het de rechten van de lastgever uitsluit (zgn. privatieve werking). Alleen in het geval van een last op eigen naam, kan de privatieve werking bedongen worden. Zij leidt goederenrechtelijk tot beschikkingsonbevoegdheid.

Stampvragen

  1. Noem vier verschillende vormen van vertegenwoordiging binnen het privaatrecht.

  1. Geef de definitie van het begrip volmacht.

  1. Wat is het verschil tussen middelijke en onmiddelijke vertegenwoordiging?

  1. Welke drie functies heeft vertegenwoordiging binnen het privaatrecht?

  1. Geef de definitie van het begrip lastgeving.

  1. Noem het belangrijkste verschil tussen het vergoeden van een positief belang en van een negatief belang.

  2. Op welke twee manieren kan een volmacht tegenover de wederpartij worden verworpen?

  1. De volmachtverlening is een rechtshandeling, omdat de handeling is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg. Om welk rechtsgevolg gaat het hier?

Vertegenwoordiging compliceert het simpele model uit het vorige hoofdstuk waarin degenen die een overeenkomst sluiten rechtsgevolgen voor zichzelf sluiten. Bij vertegenwoordiging roept iemand niet hoofdzakelijk rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven, maar voor een ander, de principaal. Volmacht is een vorm van vertegenwoordiging, waarbij de principaal de bevoegdheid door een rechtshandeling, een volmachtverlening, aan de vertegenwoordiger verleent. Volmacht is geregeld in art. 3:60 e.v. BW. Maar verder is vertegenwoordiging niet wettelijk geregeld (dit verschilt met veel buitenlandse rechtsstelsels). Hierom bestaan er de schakelbepalingen in art. 3:78 BW; regels over volmacht gelden ook voor andere vormen van vertegenwoordiging. Volgens art. 3:79 BW gelden de regels ook buiten het vermogensrecht. Voor bijzondere vormen van vertegenwoordiging bestaan bijzondere regels.

Volmacht is directe (of eigenlijke of onmiddelijke) vertegenwoordiging wat duidelijk wordt door de eisen van directe vertegenwoordiging in art. 360 lid 1 BW. De vertegenwoordiger moet (1) de bevoegdheid hebben om te vertegenwoordigen én (2) hij moet handelen in de hoedanigheid van de vertegenwoordiger of, uit naam van de principaal.

Welke gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid bestaan er? - Chapter 4

Wanneer is een rechtshandeling geldig of ongeldig?

Wanneer is voldaan aan de vereisten van art. 3:33 of 3:35, is er in principe een geldige rechtshandeling tot stand gekomen, maar deze kan nietig of vernietigbaar zijn. Is een rechtshandeling nietig, dan wordt deze geacht nooit te hebben bestaan. Wanneer een rechtshandeling achteraf wordt vernietigd, heeft de vernietiging terugwerkende kracht. De rechtshandeling is geldig, zolang zij niet is vernietigd.

Een rechtshandeling is vernietigbaar indien de regeling de strekking heeft om een van de partijen te beschermen. Een rechtshandeling is nietig indien de wettelijke regeling de strekking heeft om niet alleen een van de partijen te beschermen, maar ook het algemeen belang of de belangen van derden. Bij beide moet er dan nog een grond voor zijn. De gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid worden in dit hoofdstuk behandeld.

Wat zijn handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid?

Wat is handelingsonbekwaamheid?

Ruilverkeer vormt de spil van de nationale en internationale economie. Het is daarom van belang dat personen, instellingen en bedrijven zich ten behoeve van een transactie aan elkaar kunnen verbinden. Op deze manier kunnen zij zichzelf en anderen ergens toe verplichten. In beginsel is iedere natuurlijke persoon handelingsbekwaam (art. 2:5 BW), maar er zijn uitzonderingen. Bij een geestelijke stoornis (art. 3:34-35 BW) kan de rechter beslissen wie bescherming dient te genieten: degene die geleid werd door zijn stoornis of degene die deze niet kende. Het draait dus om de vertrouwensregel. Bij minderjarigen (art. 1:381 BW) en onder curatele gestelden (art. 1:281 BW) heeft de wetgever al bij voorbaat besloten dat ze handelingsonbekwaam zijn. Zij worden vertegenwoordigd door hun ouders/voogd (art. 1:245 lid 4 en 1:337 lid 1 BW) en hun curator (art. 1:383 BW). De vertrouwensregel geldt tegenover hen niet.

Door de handelingsonbekwaamheid kan iemand niet voor zichzelf onaantastbare rechtshandelingen verrichten. Een handelingsonbekwame kan wel voor een ander als gevolmachtigde optreden (bijvoorbeeld een minderjarige verkoopster), zie art. 3:63 lid 2 BW.

Meerzijdige rechtshandelingen en eenzijdige gerichte rechtshandelingen van handelingsonbekwamen zijn vernietigbaar, dit volgt uit art. 3:32 lid 2 BW, de eerste zin. De wettelijke vertegenwoordiger maakt echter vaak geen gebruik van zijn vernietigingsbevoegdheid, waardoor veel van de rechtshandelingen gemaakt door een handelingsonbekwame in stand blijven. Een eenzijdige ongerichte rechtshandeling verricht door een handelingsonbekwame, zoals het opmaken van een testament, is nietig. Bij een vernietigbare handeling kan de handelingsonbekwame hem ook zelf vernietigen, maar die vernietiging is dan dus ook vernietigbaar.

Ook kan een rechtshandeling van een handelingsonbekwame gewoon geldig zijn (zie art. 1:234 en 381 lid 3 BW); onder bepaalde omstandigheden zijn minderjarigen en onder curatele gestelden wel bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen. In deze gevallen staan zij gelijk met een handelingsbekwame.

De bescherming van minderjarigen en onder curatele gestelden geldt alleen voor rechtshandelingen en dus niet voor feitelijke handelingen. Zij kunnen namelijk wel aansprakelijk worden gesteld voor de schade die zij door middel van een feitelijke handeling aan een ander toebrengen. Handelingsonbekwaamheid heeft dus niks met immuniteit te maken.

In hoeverre zijn minderjarigen en onder curatele gestelden handelingsonbekwaam?

De minderjarige is onbekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, tenzij hij toestemming heeft van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Dit kan ook stilzwijgend gebeuren (art. 1:234 lid 1 jo. 3:37 BW). Deze toestemming kan slechts voor bepaalde rechtshandelingen worden gegeven (art. 1:234 lid 2 BW) en wordt verondersteld aan de minderjarige te zijn verleend, indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijke verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van die leeftijd deze zelfstandig verrichten (lid 3). Hieronder vallen het kopen van levensmiddelen, kaartjes voor de bioscoop, het openbaar vervoer, enz. De toestemming wordt verondersteld maar de wettelijke vertegenwoordiger kan bezwaar maken.

Als uitgangpunt geldt dat iemand tot 18 jaar handelingsonbekwaam is. Deze grens is in de loop der tijd echter flink vervaagd, waardoor er genuanceerd kan worden en recht kan worden gedaan aan de verschillende stadia van persoonlijke ontwikkeling. De minderjarige vanaf 16 jaar kan bevoegd worden verklaard door de kantonrechter tot het verrichten van bepaalde rechtshandelingen (art. 1:235 BW). Daarnaast bestaan bijzondere regels voor specifieke gevallen (zie art. 4:55 lid 1 of 7:447 BW).

Voor onder curatele gestelden gelden ook uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid: met toestemming van de curator mag worden gehandeld en er mag worden gehandeld met geld wat de curator beschikbaar heeft gesteld.

Art. 1:378 BW benoemt dat curatele kan worden uitgesproken over iemand die zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn of andermans veiligheid in gevaar brengt, als gevolg van een geestelijke of lichamelijke toestand of drank- of drugsmisbruik. De rechter die de curatele uitspreekt, benoemt ook een curator (art. 1:383 lid 1 BW).

Voor onder curatele gestelden gelden ook uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid. Zij mogen handelen met het geld wat de curator beschikbaar heeft gesteld en met toestemming van de curator.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingsonbekwame en de feitelijk onbekwame van art. 3:34 BW. Tegen de feitelijk onbekwame kan namelijk de wederpartij zijn gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art. 3:35 tegenwerpen. Dit kan niet bij minderjarigen of onder curatele gestelden omdat de handelingsonbekwaamheid hier, denk aan de onderzoeksplicht, te controleren viel. De minderjarige kan legitimatie gevraagd worden en de curatele wordt in de Staatscourant en twee dagbladen bekendgemaakt (art. 1:390 lid 1 BW) en in een openbaar register vermeld (art. 1:191 BW). De handelingsonbekwame wordt door de wet veel sterker beschermd.

Wat is handelingsonbevoegdheid?

Handelingsonbevoegdheid betekent dat iemand niet bevoegd is tot een specifieke (soort) rechtshandeling, in tegenstelling tot de handelingsonbekwaamheid waarbij iemand in het algemeen niet in staat is om zichzelf onaantastbaar te binden. Beiden hebben gemeenschappelijk dat de gebrekkigheid van de rechtshandeling wordt veroorzaakt door de persoonlijke eigenschappen van degene die de handeling verricht.

Art. 3:43 BW bepaalt dat bepaalde personen die met openbaar gezag bekleed zijn, rechters, officieren van justitie, advocaten, deurwaarders en notarissen niet bevoegd zijn tot bepaalde rechtshandelingen. Het gevolg is dat de rechtshandeling nietig is. Deze regeling bestaat om (de schijn van) belangenverstrengeling en corruptie te voorkomen. De personen in lid 1 onder a genoemd, zijn niet bevoegd tot het verkrijgen van goederen waarover een geding aanhangig is, voor het gerecht onder welk rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. Dit geldt ongeacht zij iets met het geding te maken hebben of er van af weten. Ditzelfde artikel bepaalt dat, wanneer aan de vereisten is voldaan, de benadeelde zijn schade kan verhalen op de overtreder. Dit is vaak makkelijker dan een beroep doen op een onrechtmatige daad. Er is namelijk alleen sprake van een onrechtmatige daad als de overtreder wist of had moeten weten dat hij een verboden rechtshandeling maakte. Dit is lastig te bewijzen. Door art. 3:43 is dus ook de overtreder ter goede trouw verplicht tot het betalen van schadevergoeding.

Wat is het gevolg van het niet volgen van vormvoorschriften?

In beginsel kan een rechtshandeling vormvrij worden verricht. Op grond van art. 3:33 BW is slechts vereist: ‘een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.’ En de verklaring kan op grond van art. 3:37 lid 1 BW in iedere vorm geschieden, tenzij anders is bepaald. Het is dus een misverstand dat er iets getekend moet worden of 'op papier moet staan' voordat het geldig is. Consensualisme is hiermee het heersende beginsel in het contractenrecht: bij consensus bestaat er een bindend contract. De tegenhanger is het formalisme, wat een specifieke vorm vereist voor een contract. Consensualisme en formalisme bleven zich gedurende de geschiedenis van het recht afwisselen.

Een verklaring kan in principe in elke vorm geschieden (art. 3:37 lid 1 BW), dus ook mondeling. Aan de andere kant zullen partijen echter vaak voor een schriftelijke vorm kiezen om redenen van bewijs. Partijen mogen zelf dus wel vormvereisten opstellen. Ook maakt de wet een aantal uitzonderingen. Het gevolg van het niet voldoen aan een vormvoorschrift is nietigheid (art. 3:39 BW). Dit vormvoorschrift moet wel in een dwingende wetsbepaling zijn gegeven. En het gaat hier om voorschriften met betrekking tot de vorm van de rechtshandeling zelf. Dus niet de voorschriften over wat er vervolgens met die rechtshandeling dient te gebeuren. Een notariële akte hoort bijvoorbeeld wel bij de vorm maar inschrijving van die akte niet, hoewel er ook zonder inschrijving geen rechtshandeling tot stand komt, maar dan dus op basis van art. 3:89 lid BW en niet 3:39 BW.

Het Nederlandse contractenrecht wordt sterk beinvloed door de sterke opkomst van de EU en van het internet. De Europese Richtlijn Elektronische handel beoogt de elektronische handel te bevorderen. Dit moet onder andere gebeuren door het sluiten van overeenkomsten elektronisch mogelijk te maken. Dit is ons wetstelsel geïmplementeerd in art. 6:227a lid 1 BW die bepaalt dat, wanneer de wet aangeeft dat er aan een schriftelijk vormvereiste moet worden voldaan, dit ook langs de elektronische weg tot stand kan komen wanneer:

  • De overeenkomt raadpleegbaar is voor partijen;

  • De authenticiteit van de overeenkomt in voldoende mate gewaarborgd is. Er moeten voldoende maatregelen zijn genomen om het manipuleren van elektronische berichten en bestanden tegen te gaan;

  • Het moment van totstandkoming van de overeenkomst met zekerheid kan worden vastgesteld (datum, tijdstip); en

  • De identiteit van de partijen met zekerheid kan worden vastgesteld. Dit kan aan de hand van een elektronische handtekening.

Op de bepaling van art. 3:39 BW, dat wanneer niet voldaan is aan een dwingende wettelijk vormvoorschrift dit tot nietigheid leidt, bestaan twee uitzonderingen. Sommige rechtshandelingen zijn vernietigbaar in plaats van nietig, en sommige zelfs geldig (onaantastbaar).

De rechtshandeling is vernietigbaar in plaats van nietig, wanneer het vormvoorschrift slechts of vooral in het belang van één partij is (vergelijk art. 3:40 lid 2 BW). De enige partij die wordt geschaad door het gebrek, wordt daarmee voldoende beschermd. Het is onnodig om nog verder te gaan tot nietigheid want daar is niemand bij gebaat.

Een rechtshandeling kan geldig zijn wanneer een wettelijke bepaling wel een vormvoorschrift voorschrijft, maar dit geen imperatief (gebiedend) karakter heeft en dus vooral nodig is als bewijs. Daarnaast kan een beroep op het niet in acht nemen van een vormvoorschrift naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:248 lid 2 BW).

Partijen kunnen niet onder vormvoorschriften uitkomen door zich in een voorovereenkomst tot het sluiten van de overeenkomst te verplichten. Art. 6:226 BW bepaalt dat het vormvoorschrift op deze manier ontduiken leidt tot vernietigbaarheid, omdat het artikel strekt tot het tegengaan van vormvoorschriften die gelden in het belang van één partij.

Art. 6:226 BW betreft dus de voorovereenkomst, maar er zijn ook formele overeenkomsten die achteraf worden gewijzigd. We mogen aannemen dat ook dan het vormschrift in acht moet worden genomen, mits dit in het belang van één van de partijen gegeven is. Een voorbeeld hiervan is art. 7A:1576b lid 1 dat bepaalt dat een boetebeding bij de koop op afbetaling alleen bij een schriftelijk aangegane overeenkomst kan worden gemaakt. Dit vormvoorschrift dient dus het belang van de koper. Wanneer partijen de inhoud van dit boetebeding willen wijzigen, dan is daarvoor dus de schriftelijke vorm vereist.

Wat is het gevolg van strijd met wet, openbare orde of goede zeden?

Het beginsel van de contractsvrijheid maakt deel uit van het autonomiebeginsel en kent twee aspecten. In de eerste plaats houdt het in dat iedereen in beginsel vrij is om zelf te bepalen met wie hij een overeenkomst sluit, en in de tweede plaats houdt het in dat een ieder de vrijheid heeft om zelf de inhoud van een overeenkomst te bepalen. Dit tweede aspect is in negatieve zin in de wet neergelegd. Art. 3:40 lid 1 BW bepaalt namelijk dat een rechtshandeling die in strijd met de goede zeden of openbare orde is, nietig is. Voor beide aspecten geldt dat de vrijheid vaak wordt beperkt door wettelijke en maatschappelijke beperkingen. Sociale stromingen hebben gepleit voor meer beperkingen ter bescherming van zwakkere partijen, de liberale stromingen pleiten juist voor meer vrijheid. Dit blijft een getouwtrek.

Wanneer is een rechtshandeling in strijd met de wet en wat is daarvan het gevolg?

Rechtshandelingen in strijd met de wet kunnen nietig zijn, maar ook vernietigbaar of geldig (art. 3:40 lid 2 en 3 BW). Deze bepaling is een beperking op het beginsel van contractvrijheid. De inhoud van een rechtshandeling moet duidelijk genoeg bepaald zijn. Anders kan immers niet beoordeeld worden of de rechtshandeling in strijd met de wet, openbare orde of goede zeden is. De rechter dient vanwege het beginsel van contractsvrijheid terughoudend te zijn in het nietigverklaren van rechtshandelingen in strijd met de wet.

Op de algemene regel van art. 3:40 lid 2 en 3 BW bestaan beperkingen. In de eerste plaats kan de wet zelf een rechtshandeling, of een onderdeel daarvan, verbieden en daaraan sancties verbinden, dus dan wordt art. 3:40 lid 2 of 3 BW niet gebruikt. De tweede beperking is dat het vereist is dat het verbod in een wet in formele zin staat, van dwingend recht is en het verrichten van de rechtshandeling verbiedt. Daarnaast bepaalt lid 3 dat de toepasselijke wetsbepaling moet strekken tot de aantasting van de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandeling. Wanneer niet is voldaan aan één van deze vereisten, dan is er geen sprake van nietigheid of vernietigbaarheid in de zin van art. 3:40 lid 2 of 3 BW. De rechtshandeling kan echter wel nietig zijn op grond van strijd met de openbare orde of de goeden zeden, art. 3:40 lid 1 BW.

Bij een ‘dwingende wetsbepaling’ in de zin van art. 3:40 lid 2 kunnen we denken aan:

  • Een bepaling in een wet in formele zin, dus een wet die tot stand is gekomen in overleg tussen de Regering en de Staten-Generaal en vervolgens in werking is getreden;

  • Een bepaling in een verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie die is goedgekeurd door het Parlement (art. 93 Gw);

  • Een bepaling in een Verordening van de Europese Unie omdat deze rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat;

  • Een bepaling in een verordening van een lagere wetgever indien deze de bevoegdheid tot het maken van dwingende wetsbepalingen uitdrukkelijk gedelegeerd heeft gekregen.

Maar het kan nog zijn dat het gaat om aanvullend recht in plaats van om dwingend recht. Soms is de wet hier duidelijk in, zoals in art. 6:246 BW. In andere gevallen is het echter moeilijk te bepalen en dan zal de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wettelijke regeling een belangrijke rol spelen. Een vuistregel is echter dat het verbintenissenrecht vooral uit aanvullend recht bestaat en het goederenrecht vooral uit dwingend recht.

Er bestaat dus een belangrijk onderscheid tussen de inhoud, de strekking en het verrichten van de rechtshandeling. Alleen wanneer de wet het verrichten van de rechtshandeling verbiedt, kan art. 3:40 lid 2 BW toegepast worden. Bij een rechtshandeling met een verboden inhoud of strekking moet art. 3:40 lid 1 BW worden toegepast, strijd met de openbare orde of de goede zeden.

Wanneer een rechtshandeling in strijd is met de wet, zijn er volgens art. 3:40 lid 2 en 3 verschillende mogelijkheden:

  1. De rechtshandeling is nietig (aanhef van lid 2);

  2. De rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer de bepaling strekt tot de bescherming van één der partijen (het midden van lid 2). In dit geval kan alleen de beschermde partij zich op de vernietigbaarheid beroepen;

  3. Uit de strekking van de bepaling vloeit iets anders voort. Deze mogelijkheid geeft de rechter grote vrijheid om de rechtshandeling uit te leggen en de sanctie te bepalen (slot van lid 2);

  4. De rechtshandeling is geldig (lid 3).

Het kan ook voorkomen dat de wetsbepaling spreekt over nietigheid (zoals bij a), terwijl de regel in het belang van één van de partijen is geschreven. De rechter moet zijn keuze voor nietigheid dan wel vernietigbaarheid dan op de strekking van de wetsbepaling baseren. In vrijwel alle situaties kan de rechter zelf nuances aanbrengen.

Lid 3 van art. 3:40 BW bepaalt dat de regeling van lid 2 niet geldt voor wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Zelfs als aan alle eisen van lid 2 is voldaan, dan kan een rechtshandeling dus toch geldig zijn, zie bijvoorbeeld art. 23 lid 2 sub c van de Wet op het Notarisambt. Als een rechthandeling dus theoretisch gezien ongeldig moest zijn door een wetsbepaling, maar dit niet het doel van die wetsbepaling was, dan blijft hij geldig. Het is ook mogelijk dat de wetsbepaling ooit wel dat doel had, maar dat dit door maatschappelijke ontwikkelingen niet meer redelijk is. Sommige rechtshandelingen kunnen dus wettelijk gezien nog niet, maar in onze maatschappij al wel, en daarom wordt de wet dan losser geïnterpreteerd.

Wanneer is er sprake van strijd met de goede zeden of openbare orde?

De inhoud van het begrip goede zeden, wordt bepaald door de gewoonte en maatschappelijke opvattingen. Naarmate de maatschappij verandert, krijgt men ook andere opvattingen over wat goede zeden zijn. Het lijkt dus een subjectief begrip, maar meestal is onze samenleving het er in grote lijnen wel over eens wat goede zeden zijn. Dit heeft er wel grotendeels mee te maken dat onze Westerse beschaving is gebaseerd op de joods-christelijke moraal. Andere culturen hebben vaak andere ideeën over wat zedelijk is. De rechter dient hierover te beslissen. Hij kan hierbij kijken naar objectieve aanknopingspunten zoals de wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen die een soort publieke moraal laten zien. Maar hij kan ook kijken naar de sociale, culturele of religieuze groep waar de partijen deel van uitmaken.

Met strijd met de openbare orde wordt bedoeld strijd met de fundamentele waarden van de maatschappelijke organisatie. Openbare orde en goede zeden worden vaak in een adem genoemd en daarom zijn deze moeilijk te onderscheiden. Vaak is er ook een samenloop en is het rechtsgevolg hetzelfde.

Het verbod op strijd met de goede zeden of de openbare orde betreft de inhoud en de strekking van de rechtshandeling. De strekking van een rechtshandeling moet worden bepaald door te kijken naar wat de partijen beogen, wat het motief is. Als dit in strijd met de wet is dan moet dat ook naar buiten toe kenbaar zijn. Maar ook naar het verrichten kan een rechtshandeling verboden zijn vanwege strijd met de openbare orde of goede zeden.

Op grond van lid 1 van art. 3:40 BW is een rechtshandeling nietig wanneer zij vanwege haar inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. De nietigheidssanctie wordt met terughoudendheid toegepast wanneer het gaat om een rechtshandeling die volgens haar inhoud/strekking een van de partijen verplicht tot een door de wet verboden prestatie. De leden 2 en 3 hebben alleen betrekking op rechtshandelingen waarvan het verrichten door de wet verboden wordt. Zo kan het sluiten van de overeenkomst niet verboden zijn, maar kan die overeenkomst wel verplichten tot het verrichten van verboden prestaties. In zo’n geval moet de geldigheid van de rechtshandeling worden getoetst aan art. 3:40 lid 1 BW: namelijk strijd met de goeden zeden of de openbare orde. Zo vallen onder het eerste lid uiteindelijk (1) alle rechtshandelingen die naar inhoud of strekking in strijd zijn met de wet, de goede zeden of de openbare orde, (2) rechtshandelingen die naar het verrichten in strijd zijn met de wet en in strijd zijn met de goede zeden of openbare orde en (3) rechtshandelingen die niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen maar naar het verrichten wel met de goede zeden of openbare orde. De laatste categorie komt zelden voor omdat we de goede zeden en openbare orde over het algemeen ook wel hebben vastgelegd in wetten.

Het onderscheid tussen de inhoud en de strekking van de overeenkomst is in de praktijk niet altijd handig te maken. Een verboden strekking moet aan twee vereisten voldoen. Het moet gaan om een motief of te voorzien gevolg voor de handelende persoon. Het moet ook gaan om motieven of gevolgen die ook kenbaar waren voor anderen. Dit wordt duidelijk met het voorbeeld van het kopen van een mes. Dit is geen verboden rechtshandeling als de verkoper niet wist dat de koper het doel had iemand neer te steken, maar wel als de verkoper hier vanaf wist. Ook kan een draagmoedercontract op zich niet verboden zijn naar inhoud, maar als beide partijen weten dat de draagmoeder een financiële beloning zal ontvangen is het naar strekking wel verboden.

Wat zijn wilsgebreken?

Art. 3:33 BW vereist voor een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich heeft geopenbaard door een verklaring. De term ‘wilsgebrek’ geeft dan ook aan dat de wil op een gebrekkige wijze is gevormd. De wil en de verklaring kunnen met elkaar overeenstemmen, anders dan bij de geestelijke stoornis, dus aan dat vereiste van art. 3:33 BW is voldaan, maar toch kan de rechtshandeling onder bepaalde omstandigheden vernietigbaar zijn.

Er bestaan vier wilsgebreken: (1) dwaling (art. 6:228 BW), (2) bedrog, (3) bedreiging en (4) misbruik van omstandigheden (laatste drie allemaal in art. 3:44 BW). Samenloop van wilsgebreken onderling en met andere leerstukken komt veel voor. Bij samenloop zijn alle toepasbare artikelen geldig.

Schade is geen vereiste voor een vernietigingsactie op basis van wilsgebreken, maar wel voor een vordering tot schadevergoeding uit een onrechtmatige daad.

Wat is dwaling?

Uit de aanhef van art. 6:228 lid 1 BW kunnen we afleiden dat met dwaling ‘het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken’ wordt bedoeld. De hoofdregel is dat dwaling voor eigen rekening en risico komt. Lid 1 geeft echter drie gevallen waarin een dwaling leidt tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. Voor de gronden voor dwaling wordt gekeken naar het gedrag van de wederpartij, zoals hierna uitgelegd zal worden.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling. Dit onderscheid is in de praktijk niet altijd duidelijk te zien. Oneigenlijke dwaling is het geval dat iemand zich vergist, waardoor zijn wil en verklaring afwijken. Bijvoorbeeld: iemand wil 100 stoelen huren, maar schrijft per ongeluk 1000. Aan het vereiste van een wil en overeenkomstige verklaring uit art. 3:33 BW is niet voldaan. De overeenkomst kan op grond van gerechtvaardigd vertrouwen alsnog ontstaan (art. 3:35 BW), anders is hij nietig. Oneigenlijke dwaling hoort dus niet bij de vier wilsgebreken, want de wil is niet gebrekkig gevormd, hij komt gewoon niet overeen met de verklaring.

Eigenlijke dwaling bestaat wanneer de wil en verklaring wel overeenstemmen, maar de wil op onjuiste wijze is ontstaan. Bijvoorbeeld als iemand een auto wil kopen, omdat hij denkt dat de auto nog kan rijden, terwijl dat niet het geval is. De koopovereenkomst komt op grond van art. 3:33 tot stand. Op grond van dwaling is deze echter vernietigbaar.

De grondslag van dwaling is de redelijkheid en billijkheid. Deze brengen immers mee dat partijen hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Daarom hebben partijen tegenover elkaar een mededelingsplicht, naast hun eigen onderzoeksplicht. Art. 6:228 BW regelt dit evenwicht nader.

Dwaling is in tegenstelling tot de andere wilsgebreken geregeld in boek 6. De reikwijdte van het toepassingsgebied van de dwaling is beperkter dan van de andere wilsgebreken. In de eerste plaats komt dit door de schakelbepaling van art. 6:216 BW waarbinnen dwaling niet alleen van toepassing is op overeenkomsten, maar ook op andere meerzijdige rechtshandelingen, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet (bijvoorbeeld art. 3:199 BW). In de tweede plaats blijkt het beperkte toepassingsgebied uit de eenzijdige rechtshandelingen. De dwalingregeling kan op dit soort rechtshandelingen niet van toepassing zijn via de schakelbepaling van art. 6:216 BW, want deze heeft immers alleen betrekking op de meerzijdige rechtshandelingen. In de parlementaire geschiedenis is echter opgemerkt dat deze eenzijdige rechtshandelingen op grond van dwaling kunnen worden aangetast via de analogische interpretatie.

Wat is het belang van de grondslag van de dwaling?

Iemand dwaalt wanneer hij een onjuiste voorstelling van zaken heeft (art. 6:228 lid 1 BW). Dwaling komt normaal voor rekening van de dwalende zelf, maar in art. 6:228 lid 1 BW geeft de wet daar drie uitzonderingen op:

  1. Sub a. De dwaling is te wijten aan een mededeling van de wederpartij (maar een mededeling in algmene bewoordingen telt niet);

  2. Sub b. De dwaling is te wijten aan het zwijgen van de wederpartij (maar alleen als hij de wederpartij had moeten inlichten);

  3. Sub c. Beide partijen zijn van dezelfde onjuiste veronderstelling uitgegaan. Dit is wederzijdse dwaling.

Voor een geldig beroep op art. 6:228 lid 1 sub a BW moet het gaan om feitelijke en controleerbare informatie van de wederpartij. Het is niet van belang of deze inlichting te goeder of te kwader trouw is gegeven. De goede of kwade trouw speelt wel een rol bij een eventuele vordering tot schadevergoeding van de dwalende op grond van de onrechtmatige daad.

Niet iedere inlichting van de wederpartij leidt tot een geldig beroep op dwaling. Niet afgegaan mag zijn op een aanprijzing in algemene bewoordingen, zoals ‘de beste’ of ‘de goedkoopste’.

Van de wederpartij kan niet verwacht worden dat zij alles moet zeggen in haar eigen nadeel. Bijvoorbeeld wanneer een goed goedkoper bij een concurrent te krijgen is. De vraag is wanneer de plicht tot mededelen bestaat. Uitgegaan kan worden van vier vereisten:

  • De wederpartij is van bepaalde feiten op de hoogte;

  • De wederpartij weet of behoort te weten dat het punt in kwestie voor de dwalende van doorslaggevend belang is voor het sluiten van overeenkomst;

  • De wederpartij moet er rekening mee houden dat de ander dwaalt;

  • De wederpartij had naar maatschappelijke opvattingen de dwalende behoren in te lichten.

Van wederzijdse dwaling is sprake wanneer beide partijen van dezelfde verkeerde voorstelling van zaken uit zijn gegaan en dit voor beiden tot het tot stand komen van de overeenkomst heeft geleid.

Vereist voor een beroep op dwaling is dat de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten (art. 6:228 lid 1 BW). De dwaling mag dus niet een bijkomende zaak betreffen. Er moet een causaal verband zijn tussen de dwaling en het sluiten van de (belangrijkste delen van de) overeenkomst.

Daarnaast moet zijn voldaan aan art. 6:228 lid 2 BW. Hierin staat dat de dwaling niet kan worden gegrond op een uitsluitend toekomstige omstandigheid of wanneer de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.

Door deze regeling heeft de rechter grote vrijheid om de situatie af te wegen en beoordelen, mede gezien de mogelijkheid om de overeenkomst te wijzigen op grond van art. 6:230. Ook als een beroep op dwaling naar maatsgtaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan de rechter dit afwijzen.

Heeft de dwalende een onderzoeksplicht?

De onderzoeksplicht is niet in de wet expliciet gegeven, maar vloeit voort uit het beginsel dat dwaling in beginsel voor rekening van de dwalende zelf komt. Deze regel volgt uit het Baris/Riezenkamp-arrest: wie een overeenkomst sluit moet zelf voorkomen dat hij dit doet onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken.

In het algemeen wordt aangenomen dat een onderzoeksplicht aanwezig is voor gebreken die makkelijk kunnen worden ontdekt. Iemand die een auto koopt die niet remt, kan zich niet beroepen op dwaling, omdat een proefrit dit gebrek direct had laten blijken. Als de dwalende echter een onderzoeksplicht heeft, hoeft deze niet alles wat te ontdekken valt te ontdekken. Het gaat erom dat hij voldoende in het werk gesteld heeft om gebreken te kunnen ontdekken, zoals het vooraf inwinnen van informatie. Wat voldoende is verschilt per geval.

Wanneer de onderzoeksplicht geschonden wordt, is geen beroep op dwaling mogelijk. Bij schending van de mededelingsplicht wordt het beroep op dwaling in beginsel toegewezen.

De twee plichten hangen nauw samen en bepalend zijn alle omstandigheden van het geval, waarbij de drie situaties van art. 6:228 lid 1 BW richting geven. De eerste richtlijn volgt uit het Baris/Riezenkamp-arrest: de omvang van de onderzoeksplicht wordt mede hierdoor bepaald, dat men in de regel mag afgaan op de juistheid van de door de wederpartij gedane mededelingen (zie art. 6:228 lid 1 sub a BW). Dus wie een onjuiste mededeling doet, kan zich er in beginsel niet op beroepen dat de dwalende zelf onderzoek had moeten doen. Een tweede richtlijn die hiermee samenhangt is dat iemand die zijn mededelingsplicht schendt, zich in het algemeen niet kan beroepen op het ontbreken van onderzoek bij de dwalende. De derde richtlijn is, dat in het algemeen gesproken bij gevallen van wederzijdse dwaling de nadruk meer op de onderzoeksplicht zal liggen dan bij de gevallen van de eenzijdige dwaling.

Mede van belang is de hoedanigheid van de partijen. Aangenomen wordt dat een deskundige partij eerder een onderzoeksplicht zal hebben dan een ondeskundige partij. Ook zal een deskundige tegenover een ondeskundige eerder een mededelingsplicht hebben. Een rol speelt ook of iemand zich laat bijstaan door een deskundige. Dit blijven echter vuistregels.

Om een beroep op dwaling te laten slagen is dus wel het duidelijke causale verband tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst nodig (art. 6:228 lid 1 BW). Dit vereiste voor het causaal verband dient voor de wederpartij kenbaar te zijn. De wederpartij moet weten of kunnen weten dat de ander de overeenkomst niet was aangegaan als hij niet had gedwaald. Dit is het zogenaamde kenbaarheidsvereiste. Deze eis heeft geen betrekking op de dwaling zelf, maar op het voor de ander essentieel zijn van die bepaalde eigenschap. Iemand moet kunnen weten dat de ander geen auto van hem zou kopen als hij afwist van de niet werkende remmen. Dit komt overeen met de regeling van art. 3:33 en 3:35. Er kan dus een parallel worden getrokken met het leerstuk van de toerekenbare schijn.

Dwaling betreft de feiten die op het moment van het aangaan van de overeenkomst bestaan, dus niet op feiten die zich nog niet hebben voorgedaan. Dit is bepaald in art. 6:228 lid 2 BW. Wanneer er zich een omstandigheid voordoet na het sluiten van de overeenkomst die kon worden voorzien door de partijen, dan kan degene die zich verkeken heeft een beroep doen op de imprévision-regeling van art. 6:258 BW.

Op grond van art. 6:228 lid 2 BW kan de aard van de overeenkomst uitsluiten dat een beroep op dwaling kan worden gedaan. Dat kan het geval zijn wanneer er bijvoorbeeld in de overeenkomst de dwalingskans uitdrukkelijk of stilzwijgend is opgenomen.

Ook in het verkeer geldende opvattingen kunnen er toe leiden dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft. Dit is allereerst wanneer deze zijn onderzoeksplicht niet is nagekomen. Maar kan ook aan de orde zijn bij verkopersdwaling. De Hoge Raad stelde dat dit voor rekening van de dwalende verkoper blijft. Ten slotte geeft art. 6:228 lid 2 BW aan dat een dwaling op grond van ‘andere omstandigheden van het geval’ voor rekening van de dwalende kan blijven. Denk aan uiteenlopende deskundigheid. Een beroep op dwaling kan bij overeenkomst indirect worden uitgesloten, bijvoorbeeld door termen te gebruiken als 'koop op eigen bate en schade'. Maar iemand kan zich niet op die clausule beroepen als hij de veroorzaker is van de dwaling (dus alleen bij wederzijdse dwaling). Het kan ook direct worden uitgesloten door zinnen als 'deze overeenkomst kan niet worden vernietigd' of 'koper kan zich niet op dwaling beroepen'. Maar dit soort clausules kunnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.

Wat is bedrog?

Bedrog is iemand opzettelijk tot dwaling brengen en ligt vaak dichtbij dwaling. Men kan spreken van voorwaardelijke opzet, wanneer het gaat om een situatie waarin iemand zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat zijn bedrog voor de ander een nadelige rechtshandeling tot gevolg kan hebben, maar dit gevolg voor lief neemt. Of van gewone opzet. Omdat opzet vaak moeilijk te bewijzen is, kan bij dezelfde feiten een beroep worden gedaan op bedrog en subsidiair op dwaling. Omdat bij bedrog altijd onrechtmatig is gehandeld, ontstaat ook aansprakelijkheid voor de schade.

Art. 3:44 lid 3 BW bepaalt dat er sprake van bedrog is, wanneer iemand tot het verrichten van een rechtshandeling wordt bewogen door:

  • Een opzettelijk daartoe gedane mededeling. Een enkele mededeling is al voldoende. Er is wel meer dan enkel een onware algemene aanprijzing nodig;

  • Het opzettelijk verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen;

  • Een andere kunstgreep, een kunstgreep kan alles zijn. Een valse naam, identiteit, jaarverslag, enzovoort.

De mededeling en verzwijging zijn vergelijkbaar met de hierboven omschreven criteria voor dwaling. Bedrog vereist daarbij alleen nog opzet. Een andere kunstgreep betekent dat de opsomming van art. 3:44 niet limitatief is. Een bedrogene heeft geen onderzoeksplicht, zoals bij dwaling het geval is. Wanneer iemand opzet van de ander kan aantonen, kan de ander daar niet tegenin werpen dat hij onderzoek had moeten plegen.

Er is tenslotte vereist dat er een causaal verband bestaat tussen het bedrog en het verrichten van de rechtshandeling. Iemand moet dus door de kunstgrepen bewogen zijn tot het verrichten van de rechtshandeling. Niet beslissend is of een normaal mens door de kunstgrepen kon worden bewogen (objectieve toetsing), maar of dat met deze concrete contractant het geval was (subjectieve toetsing). Ook is het niet mogelijk om contractueel een beroep op bedrog uit te sluiten, zoals bij dwaling soms wel kan, omdat dit vrijwel altijd in strijd is met de goede zeden.

Bij bedrog wordt aan het kenbaarheidsvereiste niet meer getoetst omdat iemand die bedriegt dit sowieso met het doel doet om iemand erdoor te beïnvloeden tot een rechtshandeling.

Wat is bedreiging?

Er is sprake van bedreiging wanneer iemand door een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling wordt bewogen, doordat deze hem of een derde onrechtmatig met enig nadeel in persoon of goed te bedreigt (art. 3:44 lid 2 BW). Iemand pleegt dan een rechtshandeling uit angst. Een rechtshandeling die onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen is vernietigbaar.
Er bestaan twee vormen van bedreiging: met een (1) geoorloofd en met een (2) ongeoorloofd middel. Ongeoorloofde middelen zijn bijvoorbeeld geweld, gijzeling of chantage, ze zijn op zichzelf verboden. Een geoorloofd middel (tot bedreiging) is op zichzelf toelaatbaar, maar in de omstandigheden onrechtmatig (in de zin van art. 6:162 lid 2 BW). Bedreiging met een geoorloofd middel is bijvoorbeeld het dreigen te ontruimen wegens het niet betalen van de huur, beslag te leggen op goederen, aanvragen van faillissement. Vaak kan grote economische druk worden uitgeoefend.

Er moet bij bedreiging net als bij dwaling en bij bedrog een causaal verband zijn tussen de bedreiging en het sluiten van de overeenkomst. Daarnaast moet het zo zijn dat een redelijk oordelend mens ook door de bedreiging was beïnvloed (art. 3:44 lid 2). Wel moet rekening gehouden worden met persoonlijke omstandigheden van het geval, zoals ouderdom en oververmoeidheid. Dit hangt weer samen met het kenbaarheidsvereiste, maar net als bij bedrog wordt er al uitgegaan van kenbaarheid omdat iemand met een doel bedreigt. Er wordt dus objectief getoetst, maar wel met subjectieve elementen.

Wat is misbruik van omstandigheden?

Misbruik van omstandigheden (undue influence) vertoont overeenkomsten met bedreiging. Van misbruik van omstandigheden is sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling en diegene daar misbruik van maakt (art. 3:44 lid 4 BW).

Zowel uit de rechtspraak van de Hoge Raad als uit art. 3:44 lid 4 kunnen we afleiden dat financieel nadeel in alle gevallen en dus ook bij misbruik van economische machtspositie geen noodzakelijke voorwaarde is. Financieel nadeel is dus met andere woorden geen noodzakelijke en geen voldoende voorwaarde voor het aannemen van misbruik van omstandigheden.

Er bestaan twee soorten omstandigheden:

  • Iemand bevindt zich in een dwangpositie, al dan niet samenhangend met een noodsituatie. Iemand kan in een dwangpositie verkeren door een economische afhankelijkheid (bijvoorbeeld een monopolie), maar ook door een noodsituatie;

  • Iemand kan door zijn geestelijke of psychische toestand zijn belangen niet overzien. Een psychische toestand kan bijvoorbeeld angst zijn. Het verschil met bedreiging is dat de angst niet is bevorderd door de ander.

Een gevolg van het verschil tussen misbruik van omstandigheden en bedreiging is onder meer toepasselijkheid van art. 3:54 BW, dit kan bij misbruik van omstandigheden wel en bij bedreiging niet.

Bij misbruik van omstandigheden moet wederom sprake zijn van een causaal verband, waar de wederpartij zich van bewust moet zijn geweest. Ook hier speelt het kenbaarheidsvereiste dus een rol en moet er aan getoetst worden.

Wat als een wilsgebrek wordt veroorzaakt door een derde?

Art. 3:44 lid 5 BW bepaalt dat indien een verklaring tot stand komt door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden door iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, op dit gebrek geen beroep kan worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen. Wanneer iemand bijvoorbeeld zijn dure schilderij verkoopt onder bedreiging van geweld en deze wordt doorverkocht aan een derde, dan kan deze derde zich niet op bedreiging beroepen jegens de koper, tenzij deze reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen.
Onder derde in de zin van lid 5 valt niet de vertegenwoordiger van de wederpartij. Indien bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden zijn ingeroepen door een derde, dan kan een vernietigingsactie afketsen op het feit dat de wederpartij geen reden had om het gebrek te veronderstellen.

Wanneer is er sprake van een oneerlijke handelspraktijk?

Een actie op grond van een wilsgebrek (dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden) kan samenlopen met acties op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Er is ook samenloop denkbaar tussen een wilsgebrek en de regeling van de oneerlijke handelspraktijken (art. 6:193a BW). Dit is een specifieke onrechtmatige daad. Een handelaar handelt onrechtmatig jegens een consument als hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is (art. 6:193b lid 1 BW). In lid 2 staat vermeld wanneer een handelspraktijk oneerlijk is. Dit is het geval wanneer:

  1. Een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding;

  2. Het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen aanmerkelijk wordt beperkt. Door deze beperking zal de gemiddelde consument een keuze maken of kunnen maken, die hij anders niet had gemaakt.

Deze praktijken kennen twee specifieke vormen: (1) de misleidende handelspraktijk (art. 6:193c BW) en (2) en de agressieve handelspraktijk (art. 6:193i BW). In beide van deze gevallen kan de consument ervoor kiezen om zijn verkeerde keuze of schade via de wilsgebreken te repareren (waarbij de overeenkomst vervalt), of middels de weg van de oneerlijke handelspraktijken (waarbij hij schadevergoeding ontvangt wegens onrechtmatige daad). Dit kan ook allebei, zodat de overeenkomst vernietigd wordt en tevens schade wordt vergoed.

Wat is een voortbouwende overeenkomst?

Als partijen een overeenkomst sluiten, die naar zij menen is gebaseerd op een bestaande rechtsverhouding, en die rechtsverhouding blijkt achteraf te ontbreken, dan is de voortbouwende overeenkomst in principe vernietigbaar vanwege gebrek aan een onderliggende rechtsverhouding. De vernietigbaarheid kan worden ingeroepen door degene in wiens belang de regeling gemaakt is (art. 3:49 BW). De tweede zin van art. 6:229 BW geeft een drietal uitzonderingen op deze hoofdregel: de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de gevolgen van de voortbouwende overeenkomst voor rekening blijven van degene die zich op het ontbreken van een onderliggende rechtsverhouding beroept. Deze uitzonderingen komen overeen met art. 6:228 lid 2 BW.

Hoe worden schuldeisers beschermd?

Art. 3:276 BW bepaalt dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders heeft bepaald. Om de omvang van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de schuldeiser te bewaken geldt de vernietigingsactie op grond van art. 3:45-48 BW, deze wordt vaak aangeduid als 'actio Pauliana'. Het gaat hierbij om situaties waarin derden kunnen worden benadeeld door rechtshandelingen van debiteuren. Deze regeling moet worden onderscheiden van de zogenaamde faillissementspauliana, deze is geregeld in art. 42 Fw BW.

Wanneer een schuldenaar een onverplichte (dus niet wettelijke verplichte) rechtshandeling verricht, terwijl hij weet of behoort te weten dat hij daarmee een of meer schuldeisers zal benadelen, kan een benadeelde schuldeiser deze rechtshandeling vernietigen (art. 3:45 lid 1 BW). Het gaat hier dan om het benadelen van schuldeisers in hun verhaal. Hieronder valt dus niet de nakoming.

Als onverplichte rechtshandeling wordt ook het voldoen aan een natuurlijke verbintenis aangemerkt. De betaling van een niet opeisbare schuld (de datum waarop de betaling binnen moet zijn is nog niet bekend) is eveneens een onverplichte rechtshandeling. De benadeelde schuldeiser kan de rechtshandeling vernietigen op grond van art. 3:45 BW.

Ook andere rechtshandelingen dan de overeenkomsten kunnen nadelig zijn voor de schuldeiser, dit kan eventueel via de schakelbepaling van art. 3:59 BW. De actio Pauliana is alleen voor het aantasten van rechtshandelingen. Zij is dus niet van toepassing op feitelijke handelingen van de schuldenaar, zoals het in brand steken van een huis.

De schuldeiser moet zijn benadeeld in zijn mogelijkheden tot geldelijk verhaal als gevolg van de onverplicht verrichte rechtshandeling. Benadeling in de mogelijkheid tot vorderen van nakoming valt daar in beginsel niet onder. Dit is de zogenaamde enge Paulianaleer.

Art. 3:45 BW is niet beperkt tot de schuldeisers die een geldsom te vorderen hebben. Ook degenen die recht hebben op bijvoorbeeld de overdracht van een zaak, kunnen de Pauliana inroepen. Het recht tot vernietiging komt echter alleen toe aan de schuldeisers. Dus bijvoorbeeld de aandeelhouder van een naamloze vennootschap komt geen actio Pauliana toe voor rechtshandelingen door de vennootschap die de aandeelhouder benadelen.

Daarnaast moet de schuldeiser bewijzen dat de schuldenaar wist of behoorde te weten dat de rechtshandeling een of meer schuldeisers zal benadelen. Niet vereist is opzet. Zou er wel opzet zijn, dan kan de rechtshandeling tevens in strijd zijn met de goede zeden en zodoende nietig zijn, in plaats van vernietigbaar.

Is het een eenzijdig gerichte rechtshandeling of een meerzijdige rechtshandeling anders dan om niet, dan is ook vereist dat de geadresseerde of wederpartij van de benadeling wist of behoorde te weten. Het is moeilijk om dit te bewijzen. In art. 3:46 en 47 BW worden een aantal vermoedens genoemd die de bewijslast enigszins verlichten.

Stampvragen

  1. Welke drie groepen personen worden als handelingsonbekwaam verklaard?

  1. Wat houdt het begrip handelingsonbekwaam in?

  2. Wat is de tegenhanger van onderzoeksplicht? Leg beide begrippen uit.

  3. Wat is het verschil tussen handelingsonbekwaam en handelingsonbevoegd?

  4. Op welke drie gronden kan men op basis van art. 1:378 BW onder curatele worden gesteld?

  5. Wat is het verschil tussen consensualisme en formalisme?

  6. Art. 6:227a lid 1 bepaalt dat, wanneer de wet aangeeft dat er aan een schriftelijk vormvereiste moet worden voldaan, dit ook langs de elektronische weg tot stand kan komen. Wat zijn de eisen die hieraan worden gesteld?

  7. Wanneer een rechtshandeling in strijd is met de wet, zijn er volgens art. 3:40 lid 2/3 BW verschillende mogelijkheden. Welke mogelijkheden zijn dit?

  8. Noem de vier soorten wilsgebreken met korte definities.

  9. Wanneer geeft Art. 3:44 lid 3 BW aan dat er sprake is van bedrog?

  10. Wanneer handelt een handelaar onrechtmatig jegens een consument? Geef hiervan twee voorbeelden.

Wanneer is voldaan aan de vereisten van art. 3:33 of 3:35, is er in principe een geldige rechtshandeling tot stand gekomen, maar deze kan nietig of vernietigbaar zijn. Is een rechtshandeling nietig, dan wordt deze geacht nooit te hebben bestaan. Wanneer een rechtshandeling achteraf wordt vernietigd, heeft de vernietiging terugwerkende kracht. De rechtshandeling is geldig, zolang zij niet is vernietigd.

Een rechtshandeling is vernietigbaar indien de regeling de strekking heeft om een van de partijen te beschermen. Een rechtshandeling is nietig indien de wettelijke regeling de strekking heeft om niet alleen een van de partijen te beschermen, maar ook het algemeen belang of de belangen van derden. Bij beide moet er dan nog een grond voor zijn. De gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid worden in dit hoofdstuk behandeld.

Wat zijn de gevolgen van nietigheid en vernietigbaarheid? - Chapter 5

Wat is nietigheid?

Welke gevolgen kan nietigheid hebben?

Een rechtshandeling is geldig wanneer deze wat betreft vorm, inhoud en wijze van totstandkoming voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Als dit niet het geval is, dan is zij nietig of vernietigbaar. Een rechtshandeling die nietig is, heeft geen rechtsgevolg of bindende kracht. In sommige gevallen kan zij wel rechtsgevolgen hebben, maar niet de beoogde. Soms kunnen zelfs de door partijen beoogde rechtsgevolgen in tact blijven.

Nietigheid is iets anders dan ongeldigheid, zoals een onbevoegde vertegenwoordiger. Toch verschillen de rechtsgevolgen niet. Het enige belangrijke verschil is dat iets ongeldig is als het de zelfbeschikkingsfeer overschrijdt en nietig als het in strijd is met het algemeen belang (wet, goede zeden en openbare orde). Bij ongeldigheid is er kortgezegd geen enkele reden om geldig te zijn en bij nietigheid is er wel een reden voor, maar nog een sterkere reden tegen.

Nietigheid kan beperkt zijn tot bepaalde onderdelen van de rechtshandeling (partiële nietigheid) of de uitwerking (conversie/omzetting). Nietigheid kan ook tijdelijk zijn (bekrachtiging of convalescentie) of slechts tegenover bepaalde personen (relatieve nietigheid).

De vaststelling van nietigheid kan ertoe leiden dat de al geleverde prestaties geen rechtsgrond hebben en dus onverschuldigd zijn. Op die grond kan worden teruggevorderd. Voor prestaties die niet ongedaan gemaakt kunnen worden, treedt een vergoeding van de waarde in de plaats (art. 6:203 en 210 lid 2 BW).

Wat is partiële nietigheid?

Wanneer de grond van nietigheid slechts een deel van de rechtshandeling betreft, kan zij voor het overige in stand blijven (art. 3:41 BW). Het gaat dan om bijkomende verbintenissen, die los gezien kunnen worden van de hoofdverbintenis(sen). Wanneer het restant in onverbrekelijk verband staat met het nietige deel, is de gehele rechtshandeling nietig.

Daarnaast kan de hoofdverbintenis partieel nietig zijn wanneer zij splitsbaar is en dit nog een zinvol resultaat overhoudt voor beide partijen. Ook hier mag geen sprake zijn van een onlosmakelijk verband tussen het restant en het nietige deel.

Om te zien of er sprake is van een onverbrekelijk verband, moet worden gelet op de inhoud en de strekking van de rechtshandeling. Er moet worden gekeken naar de objectieve voorkeuren van de partijen, dus de voorkeuren van partijen die in de rechtshandeling tot uitdrukking zijn gekomen. De interne (subjectieve) voorkeuren spelen geen rol.

Wat is omzetting?

Een nietige rechtshandeling kan op grond van art. 3:42 BW van rechtswege worden omgezet in een geldige rechtshandeling (conversie). Hier gaat het om het (gedeeltelijk) redden van een rechtshandeling, waarbij de uitleg van de strekking en inhoud bepalend is. Bij omzetting blijft het beoogde gevolg hetzelfde, alleen de rechtshandeling om dat gevolg te bereiken, verandert.

De rechter is ambtshalve bevoegd tot het toepassen van conversie. Conversie werkt van rechtswege, de partijen hoeven er dus geen beroep op te doen om het te laten intreden. Het is zelfs mogelijk bij partijen die wisten dat zij een nietige overeenkomst sloten.

Het leerstuk van de conversie lijkt veel op dat van de partiële nietigheid. Het gaat bij beiden immers om het geheel of gedeeltelijk redden van een nietige rechtshandeling. Toch bestaan er belangrijke verschillen tussen deze rechtsfiguren. Bij de conversie gaat het in principe om een kwalitatief rechtsprobleem (de rechtshandeling zelf is gebrekkig) terwijl het bij de partiële nietigheid gaat het om een kwantitatief rechtsprobleem (de rechtshandeling is deels gebrekkig). Bij conversie worden de doeleinden langs een nieuwe weg bereikt, terwijl bij de partiële nietigheid een bepaald deel van de doeleinden in het geheel niet wordt bereikt.

Er zijn drie vereisten voor conversie, te vinden in art. 3:42 BW:

  1. De strekking van een nietige rechtshandeling moet in voldoende mate beantwoorden aan de strekking van een geldige rechtshandeling;

  2. Partijen zouden de geldige rechtshandeling ook hebben verricht om het doel te bereiken, wanneer van de nietige rechtshandeling zou zijn afgezien vanwege haar nietigheid;

  3. De conversie is niet onredelijk jegens een belanghebbende.

Conversie begint altijd met het aanwezig zijn van een nietige rechtshandeling. Hiervan dient eerst de strekking te worden vastgesteld: wat hebben de partijen beoogd? Vervolgens moet worden gezocht naar een tweede, als geldig aan te merken, rechtshandeling met dezelfde strekking. De omzetting in de tweede rechtshandeling mag niet in strijd zijn met het wettelijk systeem. Wanneer deze tweede rechtshandeling is gevonden, dan moet nagegaan worden of aangenomen kan worden dat de partijen deze zouden hebben verricht wanneer afgezien zou zijn van de nietige rechtshandeling wegens haar nietigheid. Dit moet objectief bekeken worden. Wanneer aan deze eisen is voldaan, dan vindt conversie plaats.

Conversie vindt niet plaats wanneer dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende, aldus het slot van art. 3:42 BW. Het gaat dan meestal om degene tot wie een eenzijdige rechtshandeling wordt gericht.

Wat is bekrachtiging (convalescentie)?

Volgens art. 3:58 BW kan na het verrichten van een rechtshandeling alsnog aan een wettelijk vereiste worden voldaan, zodat de rechtshandeling wordt bekrachtigd. Het gevolg van de bekrachtiging is dat de rechtshandeling met terugwerkende kracht wordt geheeld en dus geldig wordt gemaakt.

De bekrachtiging moet worden onderscheiden van de bevestiging (art. 3:55 BW), omdat de bevestiging betrekking heeft op een vernietigbare rechtshandeling. Deze is dus nooit ongeldig geweest en wordt daarom niet 'geheeld'.

Buiten het bereik van art. 3:58 BW vallen de nietige rechtshandelingen van een handelingsonbekwame (een minderjarige of onder curatele gestelde). Art. 3:58 lid 2 BW bepaalt dat deze rechtshandelingen niet geldig worden door het feit dat de betrokkene handelingsbekwaam wordt (vanwege het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd of bij opheffing van curatele).

Het rechtsgevolg van de bekrachtiging (door middel van rechtshandeling) of convalescentie (door middel van een rechtsfeit) is dat de nietige rechtshandeling met terugwerkende kracht wordt geheeld. Vereist is dat alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussenliggende periode de rechtshandeling als geldig hebben aangemerkt. Hiervoor is niet vereist dat zij de rechtshandeling expliciet erkennen, maar wel dat zij geen beroep hebben gedaan op de nietigheid en zich niet hebben gedragen in strijd met de rechtshandeling.

Lid 3 van art. 3:58 BW bepaalt dat de inmiddels door derden verkregen rechten (zoals huur of beslag) aan de bekrachtiging/convalescentie niet in de weg hoeven te staan, mits deze rechten geëerbiedigd worden.

Wat is relatieve nietigheid?

Van relatieve nietigheid spreekt men, wanneer een rechtshandeling alleen nietig is tegenover bepaalde personen. Met name in het goederenrecht komt dit vaak voor. Een levering constituto possessorio werkt bijvoorbeeld in beginsel niet tegenover iemand die een ouder recht op een zaak heeft (art. 3:97 lid 1 BW).

Net als van partiële nietigheid wordt gebruik gemaakt van relatieve nietigheid om de nadelige gevolgen van absolute nietigheid te beperken. In het geval van partiële nietigheid is de rechtshandeling gedeeltelijk dus geldig en gedeeltelijk nietig maar het geldige deel werkt tegenover iedereen. Bij relatieve nietigheid blijft de inhoud van de rechtshandeling buiten schot, maar zij werkt tegenover de één wel en de andere niet. De partiële nietigheid ziet dus op het object (rechtshandeling) en de relatieve nietigheid op het subject (persoon).

Wat als toestemming van een derde nodig is voor het intreden van het rechtsgevolg?

In sommige gevallen is een rechtshandeling geldig, maar is het intreden van de rechtsgevolgen afhankelijk van de toestemming van een derde (art. 3:57 BW). In feite gaat het om een bijzondere vorm van een voorwaardelijke rechtshandeling (art. 3:38 BW); de werking van de rechtshandeling is afhankelijk van een onzekere gebeurtenis. De rechtshandeling is op zich geldig maar treed niet in werking zolang er geen toestemming van een derde is.

Hoe werkt vernietigbaarheid?

Wat is een vernietigbare rechtshandeling?

Een rechtshandeling die vernietigbaar is, is geldig en heeft geldige rechtsgevolgen zolang deze niet wordt vernietigd. Vernietiging kan intreden door degene in wiens belang de vernietigingsgrond is gegeven of door de rechter (art. 3:49 BW). Het gevolg van een vernietiging is dat de rechtshandeling geacht wordt niet tot stand te zijn gekomen. De vernietiging werkt met terugwerkende kracht (art 3:53 BW).

Wat zijn de gevolgen van de vernietiging?

Wanneer aan de verbintenissen, voortvloeiende uit de rechtshandeling die is vernietigd, nog geen uitvoer is gegeven, komen deze te vervallen. Wanneer de verbintenis door een partij of beide partijen echter al wel (gedeeltelijk) is uitgevoerd, komt de rechtsgrond hiervoor te vervallen. De prestaties zijn onverschuldigd verricht. Op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) moeten de prestaties ongedaan gemaakt worden.

Wanneer een overdracht van een zaak is geschied, vervalt door vernietiging de titel. Omdat een geldige titel een vereiste is voor overdracht, is de overdracht ongeldig. Dit is een noodzakelijk gevolg van ons causale stelsel. De zaak is daarom in eigendom van de vervreemder gebleven en hij kan de zaak als eigenaar recindiveren. Dit is essentieel bij faillisement.

Wanneer ongedaanmaking van reeds ingetreden gevolgen bezwaarlijk is, kan de rechter op verzoek de vernietiging geheel of gedeeltelijk van werking ontzeggen (art 3:53 lid 2 BW). Gedeeltelijk kan ook betekenen dat de vernietiging zonder of met beperkte terugwerkende kracht werkt. Daarbij kan de rechter eventueel de verplichting opleggen aan de bevoordeelde partij om het nadeel van de ander te vergoeden. Wanneer ongedaanmaking onmogelijk en volgens de rechter onbezwaarlijk is, is de regeling van onverschuldigde betaling van toepassing.

Is het mogelijk om een overeenkomst te wijzigen in plaats van te vernietigen?

In bepaalde gevallen is het mogelijk om de overeenkomst te wijzigen in plaats van te vernietigen. Wijziging is mogelijk als het gaat om dwaling (art. 6:228 BW), een voortbouwende overeenkomst (art. 6:230 BW) en misbruik van omstandigheden (art. 3:54 BW).

Wijziging is in de eerste plaats mogelijk op verzoek van een partij, buitengerechtelijk. Dit voorstel moet het nadeel op afdoende wijze opheffen. Als dit zo is, vervalt het recht van de andere partij om te vernietigen (art. 3:44 lid 4, art. 6:228 en 6:229 BW). Degene die bevoegd was tot vernietiging heeft dan twee opties. Hij kan het voorstel aanvaarden waardoor de rechtshandeling wordt gewijzigd. Maar hij kan het ook afwijzen, dan blijft de rechtshandeling in oorspronkelijke staat bestaan.

Verder kan de rechter op verzoek de overeenkomst wijzigen om het nadeel op te heffen in plaats van te vernietigen.

Wat is bevestiging?

De rechtshandeling kan vernietigd worden, maar zolang dit niet gebeurt, is zij geldig. Daarom kan een partij die de rechtshandeling mag vernietigen hem ook bevestigen (art. 3:55 BW). Bevestiging kan pas plaatsvinden vanaf het moment dat de verjaringstermijn begint te lopen. Voor die tijd heeft de betrokkene immers geen bevoegdheid tot vernietiging. Gedwaalden of bedrogenen zijn bevoegd om te bevestigen omdat ze ook mogen vernietigenl. Handelingsonbekwamen zijn hier niet toe bevoegd, maar hun vertegenwoordigers wel.

Het gevolg van een bevestiging is dat er geen beroep meer kan worden gedaan op de vernietigbaarheid van een rechtshandeling. De bevestiging kan vormvrij geschieden (art. 3:37 lid 1 BW), maar dient wel duidelijk te zijn. In het geval dat meerdere personen bevoegd zijn tot het vernietigen van een rechtshandeling, werkt de bevestiging van de een enkel voor zichzelf. De anderen kunnen dan nog wel vernietigen. De bevestiging is een eenzijdige rechtshandeling, omdat het een eenzijdige handeling is met een beoogd rechtsgevolg.

Zolang deze niet vernietigd of bevestigd is, is de status van de rechtshandeling niet duidelijk. Daarom kan een direct belanghebbende op grond van art. 3:55 lid 2 BW aan degene die een beroep op de vernietiging toekomt, een redelijke termijn stellen waarbinnen deze moet vernietigen of bevestigen. Wordt niet binnen de termijn vernietigd of bevestigd, dan vervalt het recht op vernietiging. De belanghebbende is onder meer de wederpartij, maar ook een derde belanghebbende.

Op welke manier vindt vernietiging plaats?

Art. 3:49 BW bepaalt dat vernietiging kan plaatsvinden door een buitengerechtelijke verklaring (art. 3:50 BW) en door rechterlijke uitspraak (art. 3:51 BW). De rechter kan altijd de geldigheid van een buitengerechtelijke vernietiging vaststellen. Een buitengerechtelijke verklaring kan worden gedaan door degene in wiens belang de vernietigingsgrond is gegeven (art. 3:50 lid 1 BW). Een uitzondering vormt de handelingsonbekwame, waarbij de wettelijke vertegenwoordiger kan vernietigen. Geen mogelijkheid tot buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging bestaat van rechtshandelingen betreffende registergoederen, tenzij alle partijen daarin berusten (art. 3:50 lid 2 BW). De verklaring tot vernietiging moet worden gericht aan hen die partij zijn bij de rechtshandeling, te vinden in art. 3:56 BW. Verder is de vernietiging vormvrij (art. 3:37).

Art. 3:52 lid 1 BW bepaalt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart na drie jaar. Het moment waarop de termijn begint te lopen, verschilt per vernietigingsgrond (zie art. 3:52 lid 1 sub a - d BW). Een partij kan ook een beroep doen op een vernietigingsgrond als verweer (art. 3:51 lid 3 BW). Dan geldt de verjaringstermijn niet: een beroep als verweer kan te allen tijde worden gedaan. De gedachte hierachter is dat de andere partij gebruik had kunnen maken van de regeling van de termijnstelling (art. 3:55) en dit niet heeft gedaan. In art. 6:89 en 7:23 BW staan uitzonderingen op de regel dat vernietigbaarheid als verweer altijd een optie blijft.

Als de termijn voor verjaring van drie jaar is verlopen, kan de benadeelde binnen vijf jaar (Oart. 3:310 BW) nog wel schadevergoeding eisen op basis van de onrechtmatige daad. Dit kan als het gaat om een gedraging die kan worden gekwalificeerd als bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling.

Art. 3:59 is de schakelbepaling die stelt de bepalingen van titel 3.2 BW ook buiten het vermogensrecht van overeenkomstige toepessing, tenzij de aard zich daartegen verzet.

Stampvragen

  1. Leg uit wat men verstaat onder het begrip conversie.

  2. Geef drie vereisten voor conversie.

  3. Wanneer spreekt men van relatieve nietigheid?

  4. In welke gevallen is het mogelijk om een wijziging aan te brengen?

Een rechtshandeling is geldig wanneer deze wat betreft vorm, inhoud en wijze van totstandkoming voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Als dit niet het geval is, dan is zij nietig of vernietigbaar. Een rechtshandeling die nietig is, heeft geen rechtsgevolg of bindende kracht. In sommige gevallen kan zij wel rechtsgevolgen hebben, maar niet de beoogde. Soms kunnen zelfs de door partijen beoogde rechtsgevolgen in tact blijven.

Nietigheid is iets anders dan ongeldigheid, zoals een onbevoegde vertegenwoordiger. Toch verschillen de rechtsgevolgen niet. Het enige belangrijke verschil is dat iets ongeldig is als het de zelfbeschikkingsfeer overschrijdt en nietig als het in strijd is met het algemeen belang (wet, goede zeden en openbare orde). Bij ongeldigheid is er kortgezegd geen enkele reden om geldig te zijn en bij nietigheid is er wel een reden voor, maar nog een sterkere reden tegen.

Nietigheid kan beperkt zijn tot bepaalde onderdelen van de rechtshandeling (partiële nietigheid) of de uitwerking (conversie/omzetting). Nietigheid kan ook tijdelijk zijn (bekrachtiging of convalescentie) of slechts tegenover bepaalde personen (relatieve nietigheid).

Wat zijn algemene voorwaarden? - Chapter 6

Wat zijn de bijzonderheden van algemene voorwaarden?

De bijzonderheid van algemene voorwaarden is dat zij deel uitmaken van een overeenkomst, maar dat de wederpartij zich niet of nauwelijks bewust is van de inhoud. Zouden zij zonder beperking geldig zijn, dan zou dit tot misbruik kunnen leiden. Het verbieden van algemene voorwaarden zou het functioneren van het handelsverkeer echter ernstig beperken. Er is geen probleem zolang iedereen 'nette' algemene voorwaarden hanteert. Daarom staan er bijzondere regels voor algemene voorwaarden in art. 6:231 - 247 BW. Aan deze artikelen liggen drie doelen ten grondslag:

  1. Inhoudscontrole. De rechter kan controle uitoefenen ter bescherming van de personen waartegen de algemene voorwaarden worden gebruikt. Dit komt tot uitdrukking in art. 6:233 sub a BW, waarin staat dat de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn indien ze onredelijk bezwarend zijn;

  2. Rechtszekerheid ten aanzien van de toepasselijkheid en de (on)geoorloofdheid van de inhoud;

  3. Het stimuleren van overleg over de inhoud tussen partijen.

Afdeling 6.5.3 BW is van toepassing op obligatoire overeenkomsten, met uitzondering van arbeidsovereenkomsten en collectieve arbeidsovereenkomsten (art. 6:245 BW). Via de schakelbepaling van art. 6:216 BW hebben deze artikelen ook werking op meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen.

De bepalingen zijn van dwingend recht volgens art. 6:246 BW. Wanneer niet aan de omschrijving van art. 6:231 BW is voldaan zijn de bepalingen betreft algemene voorwaarden niet van toepassing. De algemene leerstukken van redelijkheid en billijkheid zijn dan nog wel toepasselijk.

Er is een Richtlijn 93/13/EEG die een minimum stelt aan bescherming omtrent algemene voorwaarden. De bepalingen uit afdeling 6.5.3 BW komen voor een groot deel overeen met deze richtlijn.

Wat zijn algemene voorwaarden?

De wet omschrijft de algemene voorwaarden als een of meerdere bedingen die opgesteld zijn om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van de bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk zijn geformuleerd (art. 6:231 BW).

De algemene voorwaarden (AV) moeten voor meermalig gebruik zijn bestemd (bestemmingscriterium). De bewijslast ligt bij de wederpartij. Meestal zijn de AV voorbedrukt of bovenaan een contract opgesteld, wat aangeeft dat het algemene bepalingen zijn die meerdere keren kunnen worden gebruikt. Ook kunnen de voorwaarden gedeponeerd zijn bij de Kamer van Koophandel. De bestemming voor het gebruik in een aantal overeenkomsten kan door de wederpartij ook op een indirecte wijze worden aangetoond, door overeenkomsten uit het verleden met dezelfde AV te laten zien.

Kernbedingen worden uitgesloten van toepasselijkheid (art. 6:231 sub a BW). Een kernbeding bevat de kern van de prestaties, dat wil zeggen één of meerdere essentiële punten van de overeenkomst. Zonder dergelijk kernbeding zou een overeenkomst niet voldoen aan de bepaalbaarheid de zin van art. 6:227 BW. Dit moet beoordeeld worden naar objectieve maatstaven.

Wat duidelijk moet worden onderscheiden zijn de termen ‘gebruiker’ en ‘wederpartij’ uit art. 6:231 BW. Gebruiker is diegene die de AV in een overeenkomst plaatst (gebruikt) en de wederpartij is diegene die de AV aanvaardt en de overeenkomst ondertekent.

Hoe komen algemene voorwaarden tot stand?

Voor algemene voorwaarden gelden de normale vereisten van totstandkoming: aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW). Het gevolg hiervan is dat deze vereisten alleen betrekking hebben op de inhoud. Daarnaast gelden de gewone vereisten voor rechtshandelingen: wil, vertrouwen en verklaring (art. 3:33 BW).

Een aanbod kent geen vormvereiste. Het kan mondeling geschieden, ergens in een brief of via een terhandstelling zonder verdere mededeling.

De aanvaarding mag worden aangenomen wanneer de wederpartij door een (ook vormvrije) verklaring haar wil tot aanvaarding heeft geopenbaard (art. 3:33 BW) of de gebruiker redelijkerwijs een aanvaarding mag afleiden (art. 3:35 BW). Dit is ook mogelijk door een stilzwijgen. Vaak zal de aanvaarding niet betwist worden, omdat de gebruiker verplicht is zijn algemene voorwaarden ter hand te stellen aan de wederpartij of aan te geven dat ze ter inzage liggen en op verzoek zullen worden toegezonden (art. 6:234 lid 1 BW). Het kan voorkomen dat beide partijen naar hun eigen algemene voorwaarden verwijzen (battle of forms). Dit wordt nader geregeld in art. 6:225 BW. Nederland kent in een battle of forms de 'first shot rule'. Alleen de AV waarnaar als eerste werd verwezen, behouden geldigheid in situaties met tegenstrijdige AV's (lid 3). In de praktijk kunnen ook nagekomen verwijzingen voorkomen, waarbij de gebruiker de algemene voorwaarden pas introduceert wanneer de overeenkomst al tot stand is gekomen.

Omdat de inhoud van algemene voorwaarden vaak niet bekend is bij de aanvaarder, is de wil niet aanwezig tot de afzonderlijke bepalingen van de algemene voorwaarden. De gebruiker kan zich niet beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen dat de ander de inhoud kent. Om dit probleem op te vangen bepaalt art. 6:232 BW dat ook bij ontbreken van het kennen van de inhoud, de wederpartij wordt gebonden door het aanvaarden van de overeenkomst.

Wat betreft de uitleg van de algemene voorwaarden gelden de normale regels. Alleen zijn de algemene voorwaarden door één partij opgemaakt en meestal in haar eigen voordeel. Daarom wordt aangenomen dat in geval van onduidelijkheid van een clausule, deze moet worden uitgelegd in het voordeel van de wederpartij (art. 6:238 lid 2). Dit is uitleg contra proferentem, dus tegen de aandrager (gebruiker).

Welke vernietigingsgronden gelden voor algemene voorwaarden?

Art. 6:233 BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is op basis van twee gronden. Het beding kan ten eerste onredelijk bezwarend zijn voor de wederpartij. Ten tweede kan er geen redelijke mogelijkheid zijn geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen.

Wat geldt als onredelijk bezwarend?

Om te bepalen of een geding onredelijk bezwarend is moet worden gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen en de overige omstandigheden van het geval.

Dit is vergelijkbaar met de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW, welke naast art 6:233 BW van toepassing blijft. Onredelijk bezwarend houdt in dat het bezwarend is voor de wederpartij op een manier die ingaat tegen wat normaliter rechtens zou zijn.

Ten behoeve van de consument heeft de open norm ‘onredelijk bezwarend’ in de vorm van een zwarte en een grijze lijst nader invulling gekregen. Deze norm geldt alleen bij natuurlijke privépersonen als wederpartij, dus niet personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Ook vrije beroepen vallen onder de term beroep. Er zijn natuurlijk altijd gevallen waarin het twijfelachtig is of iemand handelt als consument of in naam van zijn bedrijf. Bij deze twijfelgevallen zal er per geval worden bekeken wat de koper met het product gaat doen.

Wat is de zwarte lijst?

De lijst van art 6:236 BW wordt de zwarte lijst genoemd. Zij bevat bedingen die door de wet als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Hier bestaat geen mogelijkheid voor de gebruiker om het tegendeel te bewijzen.

De zwarte lijst valt uiteen in drie rubrieken:

  1. Bedingen die de wederpartij rechten en bevoegdheden ontnemen (sub a-g);

  2. Bedingen die de gebruiker rechten of bevoegdheden toekennen (sub h-j);

  3. Overige bedingen van diverse aard (sub k-s).

Voorbeelden zijn: bedingen die het recht op nakoming ontnemen (sub a), bedingen die de gebruiker het recht geven de prijs te verhogen (sub i), enzovoort.

Bestudering van art. 6:236 BW maakt duidelijk dat het artikel op verschillende punten nuanceringen kent. Dit artikel noemt geen sanctie en op zichzelf vormt het dus geen vernietigingsgrond. De lijst moet elke keer worden gelezen in combinatie met het basisartikel art. 6:233 sub a BW, deze introduceert het algemene criterium ‘onredelijk bezwarend’ en verbindt de sanctie van vernietigbaarheid.

Wat is de grijze lijst?

De 'grijze lijst' van art. 6:237 BW noemt bedingen die worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Hier is het wel mogelijk voor de gebruiker om te bewijzen dat in de omstandigheden het beding niet onredelijk bezwarend is. Ook hier schept het artikel zelf niet de vernietigbaarheid, maar moet het in samenhang gelezen worden met het centrale art. 6:233 sub a BW. Met betrekking tot vertegenwoordiging is een lijst in art. 6:238 BW opgenomen die hetzelfde werkt als de grijze lijst en er ooit deel van uitmaakte. Art 6:239 bepaalt dat delen van de grijze lijst bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangepast. De grijze lijst is op dezelfde manier opgebouwd als de zwarte lijst, alleen zijn de situaties geschetst in de grijze lijst slechts verdacht, niet per se ontoelaatbaar.

De zwarte en grijze lijst gelden alleen voor consumenten, maar hebben wel een zgn. reflexwerking. Dit betekent dat andere partijen dan consumenten zich niet rechtstreeks op art. 6:236 en 6:237 BW kunnen beroepen, maar ze kunnen de lijsten wel als argument gebruiken dat een beding onredelijk bezwarend is. Naarmate een partij meer op een consument lijkt (een kleine of ondeskundige partij) zal er een sterkere reflexwerking gelden. Het feit dat een beding niet in de zwarte of grijze lijst voorkomt, betekent niet dat het niet onredelijk bezwarend is. Ofwel hier kan geen a contrario-argument aan ontleend worden.

De oranje lijst is uitgevaardigd door de Europese Unie. Hierop staan bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Het geeft de consument geen echte rechten en de rechter hoeft een beding ook niet perse als onredelijk bezwarend aan te merken bij een vermelding op deze lijst. Deze lijst geeft dus een zwakke positie aan de consument die zich beroept op deze lijst, maar kan zijn beargumentering versterken.

Een consument kan een beroep doen op de eerder vermelde lijsten. Maar er is nog een weg die de consument kan bewandelen, art. 7:6 BW . Via deze weg kan een consument een contract vernietigen wegens het beknotten van zijn rechten en bevoegdheden. Via art. 6:236 e.v. BW kan niet direct worden vernietigd. Dus een beroep op art. 7:6 levert sneller een vernietiging op, ook bij andere bedingen dan AV die onredelijk bezwarend zijn voor een consument.

Wat is het belang van de mogelijkheid tot kennisneming?

Op grond van art. 6:233 sub b BW is een beding in algemene voorwaarden eveneens vernietigbaar, wanneer de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft gegeven om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.

In art 6:234 BW wordt de mogelijkheid tot kennisgeving omschreven. Het gaat dan om het ter hand stellen van de algemene voorwaarden. Onder de mogelijkheid bieden tot kennisneming valt ook voldoende tijd geven om de algemene voorwaarden te lezen. Daarnaast moeten de algemene voorwaarden voldoende duidelijk zijn (vergelijk 6:238 lid 2 BW). Let erop dat het alleen gaat om een mogelijkheid, dus als een gebruiker al zegt 'op verzoek kan de AV gelezen worden' is dit genoeg in situaties waar het lastig is om de AV in een overeenkomst te zetten (art. 6:234 lid 1). Het is dan de fout van de wederpartij dat hij hier niet op in is gegaan.

De AV kunnen ook elektronisch worden toegezonden (art. 6:234 lid 2 BW). Deze manier van aanbieden van de AV is alleen correct gedaan, wanneer de AV kunnen worden opgeslagen en deze later weer kunnen worden nagelezen. Als de overeenkomst niet elektronisch wordt gesloten, moet de wederpartij toestemming geven om de AV elektronisch ter beschikking te krijgen.

Op grond van art. 6:233 sub b BW kan een beding worden vernietigd wanneer deze zo onredelijk onduidelijk is gesteld dat het voor een ‘normale’ consument niet meer is te begrijpen is. Sommige juridische kwesties zijn echter moeilijk te vereenvoudigen voor leken. Als er voldoende moeite is gedaan de tekst begrijpelijk te maken dan is er voldaan aan de term begrijpelijk en kan er geen beroep worden gedaan op art. 6:233 sub b BW. Het moet dus wel gaan om een onredelijke onduidelijkheid, niet slechts een onduidelijkheid.

Er moet nog wel rekening worden gehouden met de door de HR geformuleerde ‘bekendheidsformule’. Deze houdt in dat een wederpartij bekend wordt geacht met de AV als er al een lange periode van overeenkomsten bestaat waarin steeds dezelfde AV van toepassing zijn.

Wie kan zich beroepen op de vernietigingsgronden?

In beginsel kunnen alle wederpartijen, dus ook niet-consumenten, zich beroepen op de vernietigingsgronden van art. 6:233 sub a en b BW. De wetgever heeft echter regelingen getroffen voor zowel de kleine wederpartijen (de consumenten, denk aan art. 6:238-238 BW), maar ook aan een groep grote wederpartijen. Art. 6:235 BW bepaalt dat er geen beroep kan worden gedaan op de vernietigingsgronden van art. 6:233-234 BW door: (a) een rechtspersoon (art. 2:360 BW), die ten tijde van het sluiten van het contract zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt, of ten aanzien waarvan op dat tijdstip art. 2:403 BW is toegepast; (b) en een andere partij, wanneer ten tijde van het sluiten van het contract bij haar meer dan vijftig mensen werkzaam waren. Deze uitzonderingen zijn er, omdat dit sterke contractanten zullen zijn die geen bescherming behoeven. Zij zijn echter niet volledig onbewapend want een beroep op de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW blijft mogelijk. Art. 6:235 lid 3 BW zondert nog een andere groep uit van de bescherming van de art 6:233-234 BW: een partij die meermalen dezelfde of bijna dezelfde algemene voorwaarden heeft gebruikt in haar overeenkomsten.

Ook de vernietiging van de algemene voorwaarden door de gebruiker zelf is denkbaar. Bijvoorbeeld in de situatie dat de algemene voorwaarden door een gevolmachtigde van de gebruiker in zijn naam zijn gebruikt. De gebruiker wordt tegemoet gekomen in art. 6:235 lid 2 BW: er kan een beroep worden gedaan op de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub a BW door een partij voor wie de algemene voorwaarden door een gevolmachtigde worden gebruikt, mits de wederpartij meermalen overeenkomsten sluit waarop dezelfde of bijna dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn. Wanneer voldaan is aan alle eisen van art. 6:233-234 BW, zijn één of meerdere algemene voorwaarden vernietigbaar. De vernietiging en haar gevolgen zijn overgelaten aan het algemene rechtshandelingenrecht van titel 3.2 BW.

Welke gevolgen heeft vernietiging?

Het gevolg van de vernietiging van de algemene voorwaarden is dat zij (met terugwerkende kracht) nietig zijn. Partijen zijn er dan niet meer aan gebonden. De rest van de overeenkomst is nog wel geldig, mits het restant niet in onverbrekelijk verband staat met het nietige deel (art. 3:41 BW). Hier moet objectief naar worden gekeken, omdat voor partijen vaak sprake is van een geheel dus subjectief zou de rechter weinig keuzeruimte behouden.

Er is bij vernietiging nog een andere mogelijkheid, namelijk conversie van de AV. De conversie houdt in dat de AV zo worden aangepast dat ze wel geldig zijn, art. 3:42 BW.

De regels omtrent de gevolgen van vernietiging van de AV gaan dus gelijk op aan die van vernietiging van hele of gedeeltelijke overeenkomsten.

Wat houdt abstracte toetsing in?

Hierboven was er sprake van een concrete toetsing, de toetsing wordt namelijk gedaan in het kader van een bepaalde overeenkomst gesloten tussen een gebruiker en een wederpartij. Afdeling 6.5.3 BW voegt echter een interessant fenomeen toe: de abstracte toetsing. Deze is uitsluitend voorbehouden aan het Gerechtshof in Den Haag (art. 6:241 lid 1 BW), met eventueel een mogelijkheid tot cassatie bij de Hoge Raad.

Het Hof kan bepaalde bedingen in algemene voorwaarden in het algemeen onredelijk bezwarend verklaren. De vordering hiertoe kan niet door iedere willekeurige persoon ingesteld worden, maar alleen door een belangenorganisatie (art. 6:240 lid 3 BW).

Wat is de standaardregeling?

De wet kent, naast de algemene voorwaarden, ook de figuur van de standaardregeling (art. 6:214 BW). Lid 1 geeft aan dat wanneer er een overeenkomst door één van de partijen in de uitoefening van haar bedrijf of beroep wordt gesloten, deze overeenkomst ook aan een standaardregeling onderworpen kan zijn. Dit is zo wanneer voor die bewuste bedrijfstak of beroep ten aanzien van zo’n overeenkomst een standaardregeling van kracht is.

Vaak worden de algemene voorwaarden in het spraakgebruik standaardvoorwaarden genoemd. Het verschil is juridisch echter wel belangrijk. Algemene voorwaarden zijn gewone contractuele bedingen die door de ene partij aan de andere ter acceptatie worden voorgelegd. Een standaardregeling daarentegen is een vorm van wetgeving (is een wet in materiële zin), die toepasselijk is van rechtswege. Het maakt niet uit of de partijen dat willen of beseffen.

Stampvragen

  1. Wat verstaat men binnen de wet onder algemene voorwaarden?

  2. Wanneer bepaalt Art 6:233 BW dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is?

  3. Wanneer mag een aanvaarding worden aangenomen?

  4. Wat is het verschil tussen de zwarte en de grijze lijst?

  5. Uit welke drie rubrieken bestaat de zwarte lijst?

  6. Welke groepen kunnen geen beroep doen op de vernietigingsgronden van art. 6:233-234?

De bijzonderheid van algemene voorwaarden is dat zij deel uitmaken van een overeenkomst, maar dat de wederpartij zich niet of nauwelijks bewust is van de inhoud. Zouden zij zonder beperking geldig zijn, dan zou dit tot misbruik kunnen leiden. Het verbieden van algemene voorwaarden zou het functioneren van het handelsverkeer echter ernstig beperken. Er is geen probleem zolang iedereen 'nette' algemene voorwaarden hanteert. Daarom staan er bijzondere regels voor algemene voorwaarden in art. 6:231 - 247 BW. Aan deze artikelen liggen drie doelen ten grondslag:

  1. Inhoudscontrole. De rechter kan controle uitoefenen ter bescherming van de personen waartegen de algemene voorwaarden worden gebruikt. Dit komt tot uitdrukking in art. 6:233 sub a BW, waarin staat dat de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn indien ze onredelijk bezwarend zijn;

  2. Rechtszekerheid ten aanzien van de toepasselijkheid en de (on)geoorloofdheid van de inhoud;

  3. Het stimuleren van overleg over de inhoud tussen partijen.

Wat zijn de rechtsgevolgen van de overeenkomst voor partijen? - Chapter 7

Waaruit volgen de rechtsgevolgen bij een overeenkomst?

Het rechtsgevolg van de overeenkomst is allereerst dat wat partijen zijn overeengekomen. Verder bepaalt art. 6:248 lid 1 BW dat rechtsgevolgen kunnen voortvloeien uit de aard van de overeenkomst met betrekking tot de wet, de gewoonte, of uit de vereisten van redelijkheid en billijkheid.

In hoeverre treden de overeengekomen rechtsgevolgen in?

Art. 6:248 lid 1 BW stelt de gebondenheid van de partijen aan hetgeen zij overeengekomen zijn voorop. Bovendien is de aard van de overeenkomst bepalend voor de vraag welke rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

Dezelfde twee beginselen als bij het totstandkoming van de rechtshandeling spelen een rol bij de rechtsgevolgen van een overeenkomst. Op het eerste gezicht speelt de ‘partijwil’ een grote rol: wat de partijen beoogden geldt. Maar deze gedachte is toch te eenzijdig wanneer er bijvoorbeeld sprake is van uiteenlopende wilsverklaringen. Wanneer iemand een overeenkomst sluit, dan wekt hij verwachtingen bij de andere partij. Deze verwachtingen moeten beschermd worden. Naast partijwil is de wilsvertrouwensleer dus beslissend.

In het beslissende Haviltex-arrest is bepaald dat voor de uitleg van overeenkomsten gebruik wordt gemaakt van de wilsvertrouwensleer zoals die is neergelegd in art. 3:33 en 3:35 BW. Via de wilvertrouwensleer moet meer worden gekeken naar de relevante omstandigheden van het geval dan naar de uitleg van de overeenkomst, zoals bij de partijwil. Zoals in het Haviltex-arrest is bepaald: ‘het gaat er om wat partijen in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs omtrent elkanders bedoelingen mochten afleiden.’

Wat zijn nu deze omstandigheden van het geval? Het is belangrijk om te weten of men te goeder trouw is (art. 3:11 BW). Daarbij gaat het er ook om of de partijen professioneel waren, dus of ze kennis van het recht hadden en in welke maatschappelijke kringen de partijen leven. De verklaringsplicht en de onderzoeksplicht spelen dus ook hier een rol. Ook het gedrag van de partijen in de uitvoeringsfase is van belang voor de uitleg. Dit maakt immers duidelijk hoe partijen hun overeenkomst hebben opgevat.

Derden zullen veelal niet weten wat zich tussen de partij en wederpartij van een overeenkomst heeft afgespeeld en wat voor omstandigheden zich voor hebben gedaan. Door art. 3:36 BW kunnen derden zich beroepen op een redelijk vertrouwen in iets dat afweek van de overeenkomst. De Haviltexnorm kan dan niet tegen derden gebruikt worden.

Art 3:36 BW biedt echter niet altijd voldoende bescherming. Daarom is nog een mogelijkheid in het leven geroepen om derden te beschermen. In het arrest Pensioenfonds/Fox is uitgemaakt dat er bij een cao-norm naar de objectieve maatstaven gekeken moet worden. Bij overeenkomsten die voornamelijk betrekking hebben op derden moet dus gekeken worden naar de grammaticale uitleg en de normaal te geven betekenis aan de woorden, in samenhang met de rest van de overeenkomst. In dit arrest wordt ook de nadruk gelegd op de overeenkomst tussen de Haviltexnorm en de cao-norm. Er moet bij beiden naar de omstandigheden van het geval worden gekeken.

Ook goederenrechtelijke overeenkomsten, zoals die ten grondslag liggen aan de levering van een registergoed, zijn overeenkomsten die betrekking hebben op derden. Goederenrecht is namelijk ‘derdenrecht’: ook derden moeten iemands eigendom of beperkte rechten respecteren. Daarom is ook bij de uitleg van goederenrechtelijke overeenkomsten de cao-norm beslissend. Het gaat dan wel om een variant van de cao-norm. Anders dan bij de uitleg van cao’s, zijn bij goederenrechtelijke overeenkomsten lang niet alle omstandigheden van belang. Alleen de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling wordt meegewogen. De koopovereenkomst van een registergoed moet dan weer volgens de Haviltexnorm worden uitgelegd, aangezien deze louter verbintenisrechtelijk is.

Voor de uitleg van algemene bedingen geldt zoals gezegd de Haviltexnorm. Voor de uitleg van bijzondere bedingen gelden soms wel degelijk wettelijke regels. Zie bijvoorbeeld art. 6:219 lid 3 BW. Dit is een uitlegregel van een optiebeding, die niet de Haviltexnorm voorbij gaat, maar de stelplicht en bewijslast verdeelt.

Welke overige rechtsgevolgen kunnen intreden?

Aan een overeenkomst zijn meer rechtsgevolgen verbonden dan die door partijen zijn overeengekomen. Naar aanleiding van de overeenkomsten volgen rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte of redelijkheid en billijkheid. Als dit niet zo zou zijn, zouden partijen bij iedere simpele koopovereenkomst alle ecentualiteiten moeten regelen. Dat zou erg onpraktisch zijn. Er zijn daarom vooral veel aanvullende regels die alleen de gaten opvullen die de partijen niet zijn overeengekomen. Dit wordt aanvullend, regelend of dispositief recht genoemd. Verder staat er in het BW ook dwingend recht. Hiervan mag niet worden afgeweken dus dit beperkt de contractsvrijheid.

Wat is de invloed van gewoonterecht op de rechtsgevolgen?

Art. 6:248 BW noemt ook de gewoonte als bron van aan de overeenkomst gebonden rechtsgevolgen. Een gewoonte is een gedragslijn die zo algemeen wordt gevolgd, dat een afwijking ervan wordt ervaren als onrecht. Wel zijn partijen vrij om expliciet van een gewoonte af te wijken. Gewoonterecht is dus aanvullend van aard. Gewoonterecht wordt minder belangrijk omdat we steeds meer opnemen in de geschreven wetten, maar het blijft een rol spelen.

Wat is de rol van de redelijkheid en billijkheid bij het bepalen van rechtsgevolgen?

Wat is de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid?

Art. 6:248 BW noemt de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Redelijkheid en billijkheid kunnen de rechtsgevolgen van de overeenkomst aanvullen. Zij vult namelijk aan, wat de partijen ongeregeld hebben gelaten (lid 1). Dan bestaat er ook nog zoiets als de beperkende (opheffende of derogerende) werking van de redelijkheid en de billijkheid (lid 2). In het arrest Saladin/HBU erkende de Hoge Raad voor het eerst de derogerende werking, die nog steeds erg terughoudend moet worden toegepast.

Dwingende wetsbepalingen en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hebben voorrang op de rest van de wet, gewoonte en aanvullende redelijkheid en billijkheid. Kortgezegd gaat dwingend recht altijd voor op aanvullend recht in geval van strijd. In het zeldzame geval dat hetgeen uit een dwingende wetsbepaling volgt in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, berust het primaat bij de laatste bron. De redelijkheid en billijkheid kunnen dus ook dwingende wetsbepalingen beperken. Dit gebeurt vrijwel alleen als er zich een nieuwe situatie voordoet die de wetgever zich bij het opstellen van de wet nog niet had kunnen indenken.

Redelijkheid en billijkheid verwijzen naar ongeschreven objectief recht. De eisen van redelijkheid en billijkheid zijn mede hierdoor niet in abstracto te geven. Ook het feit dat deze beiden afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval speelt hierbij een rol. Art. 3:12 BW geeft echter een zekere houvast. Er kan gekeken worden naar algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de betrokken maatschappelijke en persoonlijke belangen.

Redelijkheid en billijkheid kunnen dus hetgeen dat voortvloeit uit de overeenkomst aanvullen, ze kunnen er ook inbreuk op maken (art. 6:248 lid 2 BW).

Op welke manieren worden de redelijkheid en billijkheid gebruikt als toetsingsinstrument?

Uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid vloeien gewone, civiele verbintenissen voort. Wanneer deze verplichtingen niet nagekomen worden, geeft dit de schuldeiser dezelfde bevoegdheden als in ieder ander geval van tekortkoming. De redelijkheid en billijkheid vullen dus een contract zodanig aan alsof de partijen hierover wel samen zijn overeengekomen.

De redelijkheid en billijkheid worden ook gebruikt bij de toetsing van bedingen in de overeenkomst, de zogenaamde inhoudstoetsing. Dit kwam aan de orde in het laatstgenoemde arrest, HBU/Saladin. Men kan zich niet beroepen op een beding als dit tegen de redelijkheid en billijkheid in gaat. Dit is de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

Wanneer de te toetsen bedingen deel uitmaken van de AV, dan is inhoudstoetsing mogelijk op grond van art. 6:233 sub a BW (open norm), indien het een consument betreft aangevuld door art. 6:236 en 6:237 BW (de zwarte en grijze lijst). De regeling van art. 6:233 e.v. BW is echter op verschillende manieren beperkt. In de eerste plaats is art. 6:233 BW niet van toepassing wanneer het beding geen deel uitmaakt van de algemene voorwaarden in de zin van art. 6:231 BW. Bovendien kan volgens art. 6:235 BW op de bepaling door bepaalde wederpartijen geen beroep worden gedaan, met name niet door grote ondernemingen. In al deze gevallen zal een oplossing op art. 6:248 BW gebaseerd moeten worden. Wanneer een wederpartij zich wel kan beroepen op art. 6:233 sub a BW, sluit dat niet uit dat hij zich in plaats daarvan, of subsidiair, kan beroepen op de redelijkheid en billijkheid.

Exoneratiebedingen (bedingen waarbij de aansprakelijkheid van de gebruiker wordt uitgesloten) zijn vaak in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het exoneratiebeding in de algemene voorwaarden dat wordt gemaakt tegenover de consument, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn (sub f van de grijze lijst van art. 6:237 BW) en is dus in de regel vernietigbaar. Andere kleine wederpartijen kunnen een exoneratiebeding wellicht pareren met een beroep op de open norm van art. 6:233 sub a BW, eventueel versterkt met de reflexwerking van de grijze lijst. Ook op art. 6:238 BW kunnen consumenten en kleine partijen zich beroepen. Grote wederpartijen kunnen zich vanwege art. 6:235 BW niet beroepen op art. 6:233 BW en zijn dus volledig aangewezen op de redelijkheid en billijkheid. Ook de toetsing van exoneratiebedingen die geen deel uitmaken van de algemene voorwaarden vindt steeds plaats aan de hand van art. 6:248 BW. Kleinere partijen worden dus meer beschermd door de wet, grotere partijen kunnen nog bescherming krijgen via de redelijkheid en billijkheid.

Een vorm van toepassing van de redelijkheid en billijkheid is rechtsverwerking. Van rechtsverwerking is sprake wanneer iemand een recht dat hem in beginsel ter beschikking stond, wordt ontzegd, vanwege de houding die hij ten opzichte van de wederpartij inneemt. In het arrest Van den Bos/Provincial onderscheidt de Hoge Raad twee gronden voor rechtsverwerking. (1) Er moeten bijzondere omstandigheden zijn geweest waardoor bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet geldend zou maken, of (2) de positie van de wederpartij zou onredelijk worden bezwaard of benadeeld indien de gerechtigde zijn aanspraak geldend zou maken.

In deze eerste rechtsverwerkingsgrond kan de toepassing van het vertrouwensbeginsel worden gezien, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 3:35 en 3:36 BW.

In de gevallen van de tweede grond strekt de rechtsverwerking in feite ertoe genoegdoening te verschaffen voor de toegebrachte schade. Anders dan in art. 6:162 BW vindt de schadevergoeding steeds plaats in natura. Het feit dat er sprake moet zijn van opgewekt vertrouwen of van onredelijke benadeling betekent dat alleen tijdsverloop onvoldoende is voor de rechtsverwerking. Hierin onderscheidt de rechtsverwerking zich dus wezenlijk van de extinctieve verjaring van art. 3:306 BW. Voor verjaring is enkel tijdsverloop dus wel voldoende.

Hebben onvoorziene omstandigheden invloed op de rechtsgevolgen?

Wanneer zich na het sluiten van de overeenkomst een ingrijpende wijziging voordoet in feitelijke omstandigheden, is het belangrijk om te bekijken of de partijen nog wel geheel of gedeeltelijk aan het overeengekomen gebonden horen te zijn. Op grond van onvoorziene omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, kan de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden (art. 6:258 BW). Hij kan hieraan een voorwaarde verbinden, bijvoorbeeld schadeloosstelling. De rechter kan ook terugwerkende kracht verlenen. Hierdoor wordt een tekortkoming geheeld en is er met terugwerkende kracht geen schadevergoeding verschuldigd.

Het begrip ‘onvoorzien’ van art. 6:258 BW houdt in dat de partijen het niet hadden voorzien. Dus niet dat ze het niet hadden kunnen voorzien. Dit moet dus worden uitgelegd aan de hand van het overeengekomene. Daarbij speelt de voorzienbaarheid wel een rol. Een voorzienbare omstandigheid waarover is gezwegen zal in beginsel voor eigen rekening komen.

Het slot van lid 1 verwijst naar de redelijkheid en billijkheid: de onvoorziene omstandigheden moeten van dien aard zijn, dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding verwachten mag.

Art. 6:258 lid 2 BW noemt de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen. Bijvoorbeeld een verkoper draagt het risico dat de zaak die hij heeft verkocht in waarde stijgt. In beginsel zijn alleen omstandigheden onvoorzienbaar wanneer die uitzonderlijk zijn. Van bepaalde risico's die in het verkeer vaker voorkomen gaan we ervan uit dat partijen deze ook hadden voorzien.

Een partij moet zelf een wijziging of een (gedeeltelijke) ontbinding aanvragen bij de rechter op basis van art. 6:258 BW. De rechter mag dit afwijzen of toewijzen.

Uit art. 6:250 BW volgt dat art. 6:258 BW dwingend recht bevat. Een beding dat een beroep op art. 6:258 BW uitsluit, zal op grond van art. 3:40 lid 2 BW nietig zijn.

Wat zijn duurovereenkomsten?

De meeste overeenkomsten hebben betrekking op een enkele handeling. Sommige gaan echter over een langere periode, dit worden duurovereenkomsten genoemd. Hieruit vloeien voortdurende of telkens terugkerende rechten en verplichtingen voort. Opzegging van zo’n overeenkomst wordt in sommige gevallen in de wet geregeld, maar kan ook tussen partijen onderling geregeld worden. Of een duurovereenkomst beëindigd kan worden moet volgens de Hoge Raad beoordeeld worden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In sommige gevallen kan dit betekenen dat er een schadevergoeding moet worden betaald.

Bij duurovereenkomsten van onbepaalde tijd ligt het voor de hand dat opzegging mogelijk moet zijn. Men kan zich immers niet van gebondenheid aan de overeenkomst bevrijden door na te komen, omdat er steeds nieuwe verbintenissen ontstaan. Er moet dan een andere uitweg mogelijk zijn in verband met de contractsvrijheid. De mens moet zelf de autonomie hebben om wel of geen verbintenissen aan te gaan. Duurovereenkomsten die voor een bepaalde tijd zijn aangegaan zijn slechts opzegbaar op grond van onvoorziene omstandigheden.

Stampvragen

  1. Wat verstaat men onder exoneratiebedingen?

  2. Overeenkomsten hebben de gevolgen die de partijen zijn overeengekomen. Maar er zijn nog meer gevolgen. Uit welke bronnen komen die?

  1. Geef de definitie van het begrip gewoonte.

  2. Welke twee gronden voor rechtsverwerking onderscheidt de Hoge raad in het arrest Van den Bos/Provincial?

  3. Geef de definitie van het begrip duurovereenkomsten.

  1. Wat is het verschil tussen duurovereenkomsten voor bepaalde tijd en duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd?

Art. 6:248 lid 1 BW stelt de gebondenheid van de partijen aan hetgeen zij overeengekomen zijn voorop. Bovendien is de aard van de overeenkomst bepalend voor de vraag welke rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

Dezelfde twee beginselen als bij het totstandkoming van de rechtshandeling spelen een rol bij de rechtsgevolgen van een overeenkomst. Op het eerste gezicht speelt de ‘partijwil’ een grote rol: wat de partijen beoogden geldt. Maar deze gedachte is toch te eenzijdig wanneer er bijvoorbeeld sprake is van uiteenlopende wilsverklaringen. Wanneer iemand een overeenkomst sluit, dan wekt hij verwachtingen bij de andere partij. Deze verwachtingen moeten beschermd worden. Naast partijwil is de wilsvertrouwensleer dus beslissend.

In het beslissende Haviltex-arrest is bepaald dat voor de uitleg van overeenkomsten gebruik wordt gemaakt van de wilsvertrouwensleer zoals die is neergelegd in art. 3:33 en 3:35 BW. Via de wilvertrouwensleer moet meer worden gekeken naar de relevante omstandigheden van het geval dan naar de uitleg van de overeenkomst, zoals bij de partijwil. Zoals in het Haviltex-arrest is bepaald: ‘het gaat er om wat partijen in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs omtrent elkanders bedoelingen mochten afleiden.’

Wanneer heeft een overeenkomst rechtsgevolgen voor derden? - Chapter 8

Wat is het relativiteitsbeginsel en welke uitzonderingen bestaan hierop?

Overeenkomsten zijn in beginsel relatief. Dat wil zeggen dat ze alleen werken tussen partijen en dus geen gevolgen hebben voor derden. Dit in tegenstelling tot het goederenrecht, waarbij absolute rechten tegen eenieder gelden. Hierom wordt goederenrecht ook wel 'derdenrecht' genoemd en verbintenissenrecht 'tweedenrecht'. Het relativiteitsbeginsel bestaat vanwege het grote belang dat we hechten aan autonomie; je hebt de vrijheid om zelf te kiezen of je wel of geen partij bij een overeenkomst wilt zijn. Dit wordt vaak weergegeven met het adagium Res inter alios acta, aliis nec nocet nec prodest, oftewel een rechtshandeling tussen anderen, brengt derden noch nadeel noch voordeel. Er bestaat wel de nuancering dat er in veel gevallen wel derden worden geschaad, maar zij hier niks tegen kunnen doen en dus niet bij de overeenkomst worden betrokken. Denk bijvoorbeeld aan een supermarktpand dat wordt verkocht aan iemand die er schoenen in wilt verkopen. In dit soort gevallen wordt het relativieitsbeginsel nog niet geschonden omdat de overeenkomst alleen doorwerkt naar de betrokken partijen, maar hij kan wel schade voor derden opleveren.

Er bestaan echter ook een aantal werkelijke uitzonderingen op het relativiteitsbeginsel, waarbij overeenkomsten wel juridische gevolgen voor derden hebben. Hieronder vallen niet die gevallen waarin toestemming van de derde nodig is. Dit is namelijk niet in strijd met de autonomie van de betrokken derde.

Met betrekking tot het relativiteitsbeginsel vormt de verkrijging onder algemene titel (art. 6:249 BW) een verhaal apart. Formeel gezien maakt deze verkrijging een inbreuk op het relativiteitsbeginsel. Bij verkrijging door erfopvolging worden de erfgenamen (derden) na de verkrijging plotseling partij bij de overeenkomst. Materieel gezien lijkt er echter geen uitzondering op het relativiteitsbeginsel te zijn; de verkrijger is namelijk in eerste instantie geen partij en kan zich verzetten tegen betrokkenheid bij de rechtsgevolgen. Een erfenis kan namelijk worden afgewezen en bij opvolging in het vermogen bij juridische fusie van een rechtspersoon is ook medewerking vereist (zie art. 3:80 lid 2 BW).

Gevallen waar wel afwijking van het relativiteitsbeginsel mogelijk is, worden genoemd in art 6:251 - 257 BW. Daarnaast bestaan ook in andere regelingen gevallen van derdenwerking. Onder andere voor lastgeving (art 7:420 - 421 BW), cao-afspraken en gevallen die grenzen aan het goederenrecht.

Is er ook derdenwerking in buiten de wet geregelde gevallen?

Daarnaast kan ook buiten de in de wet genoemde gevallen sprake zijn van derdenwerking. De wetgever heeft dit ook nooit willen uitsluiten en daarom staat het relativiteitsbeginsel niet expliciet in de wet. Een verbintenis kan immers ook ontstaan door bij de wel in de wet geregelde gevallen aan te sluiten (zie art. 6:1 BW en arrest Quint/Te Poel).

In welke andere gevallen is er sprake van derdenwerking?

In het Citronas-arrest werd gesproken over de derdenwerking van exoneratiebedingen. Deze bedingen kunnen positief of negatief gelden voor derden, maar er moet dan in de aard van het desbetreffende geval voor derdenwerking een voldoende rechtvaardiging kunnen worden gevonden. Dit is een vereiste en daarnaast is één van de volgende gronden nodig; (1) degene die zich op het beding beroept, moet op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen hebben dat hij het beding kan inroepen ter zaken van de goederen die hem door zijn wederpartij zijn vertrouwt, of (2) de aard van de overeenkomst en het betreffende beding moet in verband staan met de relatie tussen de derde en degene die zich op het beding beroept.

Een ander geval waarin derdenwerking buiten de wettelijke regelingen mogelijk is, is dat van samenhangende overeenkomsten. In geval van huurkoop worden bijvoorbeeld met afzonderlijke partijen overeenkomsten aangegaan voor leveringen en financiering. De vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst heeft tot gevolg dat de andere overeenkomst evenmin in stand kan blijven.

Tot slot bestaat er nog derdenwerking via samenhangende rechtsverhoudingen. Hierbij loopt de doorwerking van een overeenkomst tegenover de derde via het leerstuk van de onrechtmatige daad. Als iemand zich contractueel heeft verbonden en dit contract maakt onderdeel uit van een schakel waarmee ook de belangen van derden nauw zijn verbonden, dan dient hij met deze belangen rekening te houden, op straffe van schadevergoeding (zie het arrest Vleesmeesters/Alog).

Wat is een derdenbeding?

Een overeenkomst kan rechten scheppen voor een derde, wanneer de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde het beding aanvaardt (art. 6:253 BW). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een vervoersovereenkomst is gesloten tussen een afzender en een vervoerder. Dan kan op grond van een derdenbeding de ontvanger ook zelfstandig aflevering vorderen. Een ander voorbeeld is de positie van de begunstigde derde in een levensverzekeringsovereenkomst. De derde heeft ook recht op schadevergoeding bij niet-nakoming.

Art. 6:253 lid 1 BW is van dwingend recht (art. 6:250 BW), dus de derde moet het derdenbeding altijd aanvaarden voordat het geldig is, tenzij het een onherroepelijk beding om niet betreft. In dat geval geldt een kennisneming en niet onverwijld afwijzen als een aanvaarding. De aanvaarding kan tot beide partijen worden gericht (art. 6:253 lid 3 BW). Een derdenbeding kan ook stilzwijgend worden aangenomen. Het beding zal doorgaans verplichten tot een bepaalde prestatie jegens de derde.

Zolang de derde het recht nog niet heeft aanvaard, komt het hem niet toe. Degene die het beding heeft gemaakt (de stipulator), kan het zolang nog herroepen (art. 6:253 lid 2 BW). Dit lid is niet van dwingend recht, dus er kan anders overeengekomen worden, bijvoorbeeld dat herroeping helemaal niet of na aanvaarding nog mogelijk is.

Wanneer er is herroepen of als de derde het beding heeft afgewezen, kan de stipulator een andere derde of zichzelf aanwijzen in plaats van de derde (art. 6:255 lid 1 BW). Degene die moet presteren (promissor) kan een redelijke termijn stellen, waarbinnen de stipulator iemand moet aanwijzen. Wijst deze binnen de termijn niemand aan, dan kan de promissor de stipulator zelf als gerechtigde aanwijzen. Na de aanvaarding wordt de derde partij bij de overeenkomst (art. 6:254 BW). Dan is sprake van een meerpartijenovereenkomst. Naast de derde kan ook de stipulator nakoming vorderen, tenzij de derde hiertegen bezwaar maakt (art. 6:256 BW).

Doordat er een meerpartijenovereenkomst is, kunnen alleen de derde en de stipulator gezamenlijk ontbinding vorderen (art. 6:279 lid 3 BW). Art. 6:251 BWvormt een uitzondering. Op grond van dit artikel heeft een overeenkomst van rechtswege derdenwerking. De derde moet dan bij overdracht van het goed bedingen dat er geen overdracht plaatsvindt als hij het hier niet mee eens is.

Wat zijn kwalitatieve rechten?

Een kwalitatief recht is een recht dat aan een bepaalde zaak of kwaliteit (vorm) is verbonden, waardoor het recht van rechtswege overgaat met het toebehorend goed. Bijvoorbeeld: wordt aan een overdracht van een bepaalde onderneming een non-concurrentiebeding verbonden, dan gaat dit beding ook over bij een overdracht aan een nieuwe eigenaar. De nieuwe eigenaar kan zich dan op het beding beroepen. Een kwalitatief recht hoort dus bij de vorm van een overeenkomst en kan er niet los van staan.

Art 6:251 lid 1 BW stelt de volgende vereisten:

  • De overgang vindt van rechtswege plaats, dus niet op grond van een derdenbeding.

  • Het goed wordt verkregen onder bijzondere titel. Voor verkrijgers onder algemene titel is art. 6:249 BW al van toepassing.

  • Het recht moet voor overgang vatbaar zijn. Dit betekent dat niet is bedongen dat het recht alleen tussen partijen geldt.

  • Er moet een zodanig verband bestaan tussen het recht en het goed, dat de schuldeiser alleen belang heeft bij het recht, wanneer hij het goed behoudt.

Met het kwalitatieve recht kan ook de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie overgaan. Naast de verkrijger blijft ook de vervreemder jegens de wederpartij aansprakelijk (art. 6:251 lid 2 BW). Op grond van art. 6:251 lid 3 BW kan de verkrijger een verklaring opstellen dat hij de overgang van het recht niet aanvaardt of dit tijdens het sluiten van de overeenkomst bedingen (lid 4).

Wat is een kwalitatieve verplichting?

Bij een overeenkomst kan worden bedongen dat de verplichting van een der partijen om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een haar toebehorend registergoed, zal overgaan op degenen die het goed of een recht tot gebruik van een goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen (art. 6:252 BW). Dit beding wordt een kwalitatieve verplichting genoemd.

Het beding moet worden opgemaakt bij notariële akte en het moet worden ingeschreven in de openbare registers (art. 6:252 lid 2 BW). Door het verkrijgen van het goed of gebruik ervan wordt iemand aan het beding gebonden. De kwalitatieve verplichting ligt dicht tegen het goederenrecht aan. Het is te vergelijken met de erfdienstbaarheid art. 5:70 BW.

Naast de in de in art. 252 lid 1 BW omschreven vereisten dat het moet gaan om een dulden of niet doen ten aanzien van een registergoed, stelt lid 5 dat de kwalitatieve verplichting niet het recht om te vervreemden mag inperken.

Naast kwalitatieve verplichtingen bestaat het kettingbeding zoals omschreven door de Hoge Raad in het arrest Blauboer/Berlips. Een kettingbeding is een beding dat bepaalde verplichtingen oplegt aan de verkrijger van een goed. Deze dient hetzelfde beding, op straffe van een boete, op nieuwe verkrijgers over te dragen. In tegenstelling tot de kwalitatieve verplichting heeft een kettingbeding alleen werking wanneer het expliciet wordt overgedragen. Het is dus mogelijk dat het kettingbeding ergens wordt doorbroken en dan bestaat het bij volgende verkrijgers ook niet meer. De kwalitatieve verplichting is gebonden aan de zaak, niet aan de verkrijger ervan. Daarom wordt liever van de kwalitatieve verplichting gebruik gemaakt tenzij dit niet mogelijk, als het bijvoorbeeld gaat om een verplichting om iets te doen of iets te geven.

De kwalitatieve verplichting en het kettingbeding kunnen soms een zware last vormen. Daarom bestaat naast de algemene gronden voor ontbinding, vernietiging en nietigheid nog een bijzondere regeling. Art. 6:259 BW bepaalt dat de rechter de kwalitatieve verplichting of het kettingbeding kan wijzigen of ontbinden op twee gronden:

  • Sub a. De verplichting is in strijd met het algemeen belang en na het sluiten van de overeenkomst zijn ten minste 10 jaar verlopen.

  • Sub b. De schuldeiser heeft geen redelijk belang meer bij nakoming en zal dit ook niet meer krijgen.

Wat is een paardensprong?

Iemand die een partij wegens een verweermiddel niet kan aanspreken, kan niet diens ondergeschikte daarvoor in de plaats aanspreken. Een poging hiertoe heet een paardensprong. Als een verhuizer heeft afgesproken maximaal 1.000 euro van gemaakte schade te vergoeden, en zijn werknemer maakt iets ter waarde van 5.000 euro kapot, dan kan die werknemer niet voor de overige 4.000 euro opdraaien. Op grond van art. 6:257 BW krijgt de ondergeschikte de bevoegdheid dit verweermiddel in te roepen, als ware hijzelf partij bij de overeenkomst. Meestal gaat het om een exoneratiebeding, maar de ondergeschikte kan zich op alle bepalingen beroepen die van toepassing zijn voor de werkgever. Het gaat niet alleen om ondergeschikten op basis van een arbeidsovereenkomst. De term ‘ondergeschikte’ moet dan gelezen worden in de ruime zin van het woord (art. 6:170 BW). Beslissend is of de ondergeschikte instructies ontvangt van de ‘werkgever’.

Stampvragen

  1. Wat is een stipulator?

  1. Noem twee gronden voor derdenwerking.

  1. Welke eisen stelt Art 6:251 lid 1 aan de overdracht naar een nieuwe eigenaar?

  1. Geef de definitie van het begrip kettingbeding.

  2. Wat zijn de verschillen tussen erfdienstbaarheid, een kwalitatieve verplichting en een kettingbeding?

Overeenkomsten zijn in beginsel relatief. Dat wil zeggen dat ze alleen werken tussen partijen en dus geen gevolgen hebben voor derden. Dit in tegenstelling tot het goederenrecht, waarbij absolute rechten tegen eenieder gelden. Hierom wordt goederenrecht ook wel 'derdenrecht' genoemd en verbintenissenrecht 'tweedenrecht'. Het relativiteitsbeginsel bestaat vanwege het grote belang dat we hechten aan autonomie; je hebt de vrijheid om zelf te kiezen of je wel of geen partij bij een overeenkomst wilt zijn. Dit wordt vaak weergegeven met het adagium Res inter alios acta, aliis nec nocet nec prodest, oftewel een rechtshandeling tussen anderen, brengt derden noch nadeel noch voordeel. Er bestaat wel de nuancering dat er in veel gevallen wel derden worden geschaad, maar zij hier niks tegen kunnen doen en dus niet bij de overeenkomst worden betrokken. Denk bijvoorbeeld aan een supermarktpand dat wordt verkocht aan iemand die er schoenen in wilt verkopen. In dit soort gevallen wordt het relativieitsbeginsel nog niet geschonden omdat de overeenkomst alleen doorwerkt naar de betrokken partijen, maar hij kan wel schade voor derden opleveren.

Er bestaan echter ook een aantal werkelijke uitzonderingen op het relativiteitsbeginsel, waarbij overeenkomsten wel juridische gevolgen voor derden hebben. Hieronder vallen niet die gevallen waarin toestemming van de derde nodig is. Dit is namelijk niet in strijd met de autonomie van de betrokken derde.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.