Oefenvragen van An Introduction to Cognitive Psychology van Groome - 3e druk


Wat wordt er onderzocht in de cognitieve psychologie? - Tentamen 1

MC-vragen

Vraag 1

Wat concluderen cognitieve neuropsychologen uit het optreden van een 'dubbele dissociatie' tussen twee cognitieve functies?

  1. Dat de twee functies uitgevoerd worden door dezelfde hersenstructuur

  2. Dat de twee functies uitgevoerd worden door dezelfde hersenstructuur, maar door verschillende onderdelen hiervan

  3. Dat de twee functies uitgevoerd worden door twee gescheiden maar afhankelijk werkende hersenstructuren

  4. Dat de twee functies uitgevoerd worden door twee gescheiden en onafhankelijk werkende hersenstructuren

Vraag 2

Broadbent's model voor visuele aandacht bevat een 'decision channel' met een beperkte verwerkingscapaciteit. Waardoor was dit idee van beperkte capaciteit geïnspireerd?

  1. De computer- en telecommunicatie technologie

  2. Visuele aandacht van dieren

  3. Het filteren van koffie

  4. De geheugenkaart van een camera

Vraag 3

Bij welke benadering van de cognitieve psychologie wordt gebruik gemaakt van informatie verkregen door individuen met hersenbeschadiging te bestuderen?

  1. Cognitieve neurowetenschap

  2. Cognitieve neuropsychologie

  3. Experimentele cognitieve psychologie

Vraag 4

Uit welke vier fases bestaat het cognitieve proces?

  1. Perceptie, verwerking, retrieval en reactie.

  2. Perceptie, verwerking, retrieval en denken.

  3. Perceptie, leren en geheugenopslag, retrieval en reactie.

  4. Perceptie, leren en geheugenopslag, retrieval en denken.

Vraag 5

Waar is de schematheorie onderdeel van?

  1. Cognitieve neurowetenschap

  2. Experimentele cognitieve psychologie

  3. Computermodellering

  4. Cognitieve neuropsychologie

Open vragen

Vraag 1

Wat is de naam van de benadering waar cognitieve processen met behulp van computers worden gesimuleerd?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D

  2. A

  3. B

  4. D

  5. B

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Computer modellering benadering

Welke theorieën over perceptie zijn er? - Tentamen 2

 

MC -vragen

Vraag 1

Waar heeft de Gestaltpsychologie zich met name mee bezig gehouden?

  1. 'Wetten' in het groeperen van elementen in het visuele veld

  2. 'Wetten' in het groeperen van elementen in het auditieve veld

  3. 'Wetten' in het groeperen van hersenstructuren

  4. 'Wetten' in het groeperen van auditieve en visuele informatie

Vraag 2

Het visuele systeem in het brein kent twee 'stromen': de dorsale stroom en de ventrale stroom. Wat is waarschijnlijk de functie van de dorsale stroom?

  1. Het herkennen van objecten

  2. De gewaarwording van de visuele wereld

  3. Het sturen van beweging op basis van perceptie

  4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

Vraag 3

De uitdrukking 'perception lies in the brain of the perceiver' is het meest in overeenstemming met …

  1. De benadering van slechtziendheid

  2. De neuropsychologische benadering van visuele waarneming

  3. 'The Gibsonian view' op visuele waarneming

  4. De constructivistische theorie van o.a. Richard Gregory

Vraag 4

Richard Gregory maakte onderscheid tussen 3 soorten visuele illusies:

  1. Natuurkundige verschijnselen, met als voorbeeld …

  2. Illusies ten gevolge van fysiologische processen in het brein die niet top-down worden beïnvloed, met als voorbeeld …

  3. Illusies ten gevolge van top-down invloed op de waarneming, met als voorbeeld …

Wat hoort er op de stippellijnen?

  1. 1) Kleur na-effect, 2) luchtspiegeling, 3) Muller-Lyer illusie

  2. 1) luchtspiegeling, 2) Hermann grid, 3) Ames room

  3. 1) luchtspiegeling, 2) Muller-Lyer illusie, 3) Hermann grid

  4. 1) Kleur na-effect, 2) Ames room, 3) Hermann grid

Vraag 5

Wat zegt de "law of similarity" in de Gestaltpsychologie?

  1. "Figuur" en "achtergrond" zijn beter te scheiden naarmate ze meer op elkaar lijken.
  2. Elementen in het visuele veld kunnen zich groeperen op basis van gemeenschappelijke kleur of vorm.

  3. Twee gelijke stimuli worden samen sneller verwerkt dan elke stimulus afzonderlijk.

  4. Geen van bovenstaande alternatieven is juist.

Vraag 6

Combineer de begrippen met de goede omschrijving:

1. Sensatie

a. Intern schema

2. Illusie

b. Subjectieve ervaring van input uit de zintuigen

3. Perceptie

c. Als onze waarneming niet overeenkomt met de werkelijkheid

4. Template

d. ruwe input vanuit de zintuigen

Vraag 7

Welke uitspraken zijn waar?

I. De ventrale st room gaat over herkenning van visuele input.

II. De dorsale stroom gaat over herkenning van visuele input.

III. De ventrale stroom geeft informatie om visueel gedrag te sturen.

IV. De dorsale stroom geeft informatie om visueel gedrag te sturen.

  1. I en IV.

  2. II en III.

  3. Alle uitspraken zijn waar.

  4. Geen van de bovenstaande uitspraken zijn waar.

Vraag 8

Welke uitspraken zijn waar?

I. Parallel Distributed Processing modellen worden ook wel neurale netwerkmodellen genoemd.

II. Bij deze PDP modellen worden objecten gerepresenteerd door activatie van een patroon van meerdere cellen.

  1. I.

  2. II.

  3. Beide uitspraken zijn waar.

  4. Geen van de uitspraken zijn waar.

Open vragen

Vraag 1

Welke theorie beweert dat er sprake is van een intern schema waar sensorische informatie mee vergeleken kan worden?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A

  2. C

  3. D

  4. B

  5. B

  6. 1d, 2c, 3b, 4a

  7. A

  8. C

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Theorie van Shephard en Metzler.

Hoe werkt het hebben, verdelen en behouden van aandacht? - Tentamen 3

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is GEEN kenmerk van 'automatische' (versus 'gecontroleerde') verwerking van stimuli?

  1. Automatische verwerking is een onbewust proces

  2. Automatische verwerking kan voorkomen bij lezen

  3. Automatische verwerking verloopt serieel

  4. Automatische verwerking is geen onderdeel van de 'Stroop-taak'

Vraag 2

Je bent tijdens het maken van je ontbijt erg 'in gedachten' en ontdekt plotseling dat je Jus d'Orange op je bord schenkt in plaats van in je glas. Dit is een typisch voorbeeld van:

  1. Een lapse

  2. Monotasking

  3. Een slip

  4. De Feature Interogation Theory (FIT)

Vraag 3

Beoordeel de volgende stellingen:

  1. Volgens het 'late selection model' van Deutsch en Deutsch vindt selectie pas plaats op het niveau van de respons

  2. Volgens het 'early selection model' van Broadbent vindt selectie vroegtijdig plaats op basis van mentale kenmerken

Welke optie is correct?

  1. Stelling I en II zijn allebei juist

  2. Stelling I is juist, stelling II onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II juist

  4. Stelling I en II zijn beide onjuist

Vraag 4

In een experiment van Allport en collega's moesten proefpersonen een verhaal – dat aan 1 oor werd aangeboden – 'schaduwen'. Tegelijkertijd werd een lijst te onthouden woorden gepresenteerd. De onderzoekers vonden dat het geheugen voor die lijst van woorden beter was bij … presentatie, wat bewijs vormt voor het belang van … bij het uitvoeren van dubbeltaken.

  1. Visuele, oefening

  2. Visuele, taakgelijkenis

  3. Auditieve, oefening

  4. Auditieve, taakgelijkenis

Vraag 5

Modellen van selectieve aandacht voorgesteld door Treisman, Broadbent en Deutsch & Deutsch verschillen in de mate waarin irrelevante (te negeren) informatie wordt verwerkt tot op een betekenis (semantisch) niveau. Wat is de juiste volgorde van de modellen, van weinig betekenis verwerking naar veel betekenis verwerking?

  1. Broadbent, Deutsch & Deutch, Treisman

  2. Deutsch & Deutsch, Treisman, Broadbent

  3. Broadbent, Treisman, Deutsch & Deutsch

  4. Deutsch & Deutsch, Broadbent, Treisman

Vraag 6

Welke uitspraken zijn waar?

I. Gecontroleerde verwerking is flexibeler dan automatische verwerking.

II. Taken worden gemakkelijker te combineren wanneer er van verschillende sensorische modaliteiten gebruik wordt gemaakt.

III. Taken worden gemakkelijker te combineren wanneer men over expertise beschikt.

  1. I en II

  2. II en III

  3. I en III

  4. alle stellingen zijn waar.

Vraag 7

Het spotlight model stelt dat visuele aandacht gericht kan worden op:

  1. een bepaalde locatie

  2. een bepaald object

Vraag 8

Theorieën die relevant zijn voor de “Bottleneck” van de verwerking zijn onder andere:

  1. Het late selectie model, Eriksen’s model van verwerking en Broadbent’s Filtermodel.

  2. Het late selectie model, Eriksen’s model van verwerking en Treisman’s attenuation model.

  3. Het late selectie model, Treisman’s attenuation model en Broadbent’s Filtermodel.

Vraag 9

Combineer de juiste zinsdelen:

A. Wanneer iets onze aandacht vangt

1. noemen we dit gecontroleerde aandacht

a. Dit is endogene controle

B. Wanneer we onze aandacht ergens op richten

2. noemen we dit stimulus gedreven aandacht

b. Dit is exogene controle

Open vragen

Vraag 1

Welke soorten mistakes zijn er?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C

  2. C

  3. B

  4. B

  5. C

  6. D

  7. A

  8. C

  9. A2b; B1a

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Slips en Lapses

Welke vormen van perceptie- en aandachtsstoornissen zijn er? - Tentamen 4

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is het belangrijkste kenmerk van apperceptieve agnosie?

  1. De patiënt kan tekeningen niet kopiëren

  2. De patiënt krijgt te maken met kleurenblindheid

  3. De patiënt kan geen tekeningen uit het hoofd maken

  4. Het verwarren van objecten die op elkaar lijken

Vraag 2

Wat is het belangrijkste kenmerk van “form” agnosie (in vergelijking met “integrative” Agnosie)?

  1. Bij form agnosie treedt ook “unilateral neglect” op.

  2. Bij form agnosie kan de patiënt objecten niet alleen visueel niet herkennen, maar ook niet na betasten.

  3. Bij form agnosie kan de patiënt tekeningen niet kopiëren.

  4. Form agnosie is vooral een stoornis in het “waar” systeem.

Vraag 3

Bij “Synesthesie” is er sprake van een associatie tussen bijvoorbeeld cijfers en kleuren. Welke uitspraak over dit verschijnsel is juist?

  1. De kleurwaarneming treedt alleen op wanneer het cijfer daadwerkelijk is aangeboden. Niet wanneer het – bijvoorbeeld - de uitkomst van een rekenkundige operatie is (2 + 5 = ).

  2. De waargenomen kleur bij een cijfer is voor waarnemers gelijk. Het getal 7 wordt bijvoorbeeld altijd met de kleur rood geassocieerd.

  3. De kleur wordt alleen waargenomen wanneer er een bewuste gewaarwording is (en dus niet bij onderdrempelige aanbieding van een cijfer).

  4. Een ambigue stimulus (b.v. een teken dat zowel als het getal 5 als de letter S kan worden gelezen) geeft altijd zelfde kleurgewaarwording, onafhankelijk van de interpretatie van de waarnemer.

Vraag 4

Welke verklaring is er in de loop der jaren NIET gegeven voor 'blindsight'?

  1. Er is een systeem dat zich richt op het lokaliseren van een object in de ruimte en het tweede systeem zich richt op de identificatie ervan

  2. Blindsight is het gevolg van nieuwe verbindingen tussen hersendelen, ontstaan na het optreden van de beschadiging

  3. Patiënten maken gebruik van een andere (meer 'primitieve') route in het visuele systeem

  4. Er is een primitief niet-gestreept (non-striate) systeem dat gevoelig is voor beweging, en een meer ontwikkeld gestreept (striate) systeem dat zorgt voor bewuste perceptie

Vraag 5

Synesthesie is:

  1. Het onvermogen om gezichten te herkennen.

  2. Een neurologisch verschijnsel waarbij 2 of meer zintuigen samenwerken.

  3. Een gebied waar een persoon blind is.

Vraag 6

Maak de goede combinaties:

1. Blindzicht

a. patiënten zien wel het object maar kunnen het niet herkennen

2. Visuele agnosie

b. gezichtsblindheid

3. Eenzijdig neglect

c. Patiënt kan wel goed zien maar is niet bewust van objecten of gebeurtenissen aan één kant van het lichaam

4. Prosopagnosie

d. persoon is blind in bepaalde gebieden

Open vragen

Vraag 1

Vormen van genetisch gedrag zijn “projectors”, “perceptors” en “associators”. Welke van deze 3 begrippen hoort niet in deze uitspraak?

Vraag 2

Wat is de oorzaak van apperceptieve agnosie?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A

  2. C

  3. C

  4. B

  5. B

  6. 1d, 2a, 3c, 4b

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Perceptors

Vraag 2

Tweezijdige hersenafwijking

Wat is er bekend over de werking van het kortetermijngeheugen? - Tentamen 5

 

MC-vragen

Vraag 1

Waarom is geheugen cruciaal voor ons functioneren?

  1. Het is essentieel voor het plannen van gedrag

  2. Het beïnvloed sociale interactie en de bijbehorende consequenties

  3. Het helpt bij het leren van nieuwe routines en het veranderen van oude routines

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 2

Wat is de beste schatting van de capaciteit van het werkgeheugen?

  1. 2 tot 3 items

  2. 3 tot 5 items

  3. 5 tot 9 items

  4. 5 tot 10 items

Vraag 3

In een test is de opdracht om de letters l-c-m-t-e aan te vullen tot een compleet woord. De kans dat dit lukt is groter als men enige tijd daarvoor het woord 'locomotief' heeft gelezen. Het 'repetition-priming' effect). Deze kans is :

  1. Onafhankelijk van het kunnen herinneren of herkennen van het woord

  2. Onafhankelijk van de aanwezigheid van een visuele stimulus

  3. Onafhankelijk van het aantal vurende neuronen in het brein

  4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

Vraag 4

Een proefpersoon krijgt gedurende twee seconden een drietal willekeurige letters aangeboden. Vervolgens moet hij/zij eerst 20 seconden terugtellen en vervolgens de letters proberen te herinneren. Dit wordt een groot aantal keer herhaald, steeds met andere lettercombinaties. Hoeveel letters kunnen er gemiddeld nog herinnerd worden?

  1. Minder dan 1 gemiddeld

  2. 1 gemiddeld

  3. 2 gemiddeld

  4. 3 gemiddeld

Vraag 5

Welke uitspraken over de episodische buffer zijn waar?

I. Deze lus zorgt voor een koppeling tussen het werkgeheugen en het langetermijngeheugen.

II. Deze lus integreert informatie van verschillende zintuigmodaliteiten met elkaar.

III. Deze lus bevat de visual cache en de inner scribe.

IV. Deze lus heeft alleen met het korte termijn geheugen te maken.

  1. I en III.

  2. I en II.

  3. II en IV.

  4. III en IV

Vraag 6

Combineer de uitleg aan de bijbehorende componenten van het werkgeheugen:

1. Fonologische lus

a. slaat visuele informatief op

2. Visuo-spatial sketchpad

b. stuurt beide componenten aan

3. Central executive

c. houdt verbale informatie vast

Open vragen

Vraag 1

Wat houdt de dual-store theorie in?

Vraag 2

Wat wordt gemeten met de digit span?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D

  2. C

  3. A

  4. C

  5. B

  6. 1c, 2a, 3b

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Wanneer het ene geheugen (LTG of KTG) beschadigd is, blijft het andere geheugen (LTG of KTG) functioneren.

Vraag 2

De digit span meet de grootste hoeveelheid cijfers die een individu zich kan herinneren na de presentatie hiervan, dit meet dus het geheugen.

Wat is er bekend over de werking van het langetermijngeheugen? - Tentamen 6

 

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak/uitspraken is/zijn waar?

A. In de schematheorie wordt gesteld dat men informatie codeert op basis van ervaringen.

B. In het geheugen zijn 3 fases te onderscheiden namelijk: Input, opslag en output.

  1. Beide uitspraken zijn waar.

  2. Beide uitspraken zijn niet waar.

  3. Uitspraak A is waar, uitspraak B niet.

  4. Uitspraak B is waar, uitspraak A niet.

Vraag 2

Welke van de onderstaande voorbeelden is een voorbeeld van Transfer-Appropriate Processing (TAP)?

  1. Wanneer je leert in een rustige gymzaal haal je de geleerde informatie ook het beste op in een soortgelijke rustige gymzaal.

  2. Wanneer je leert kan je dit het beste doen in een situatie waarin je op je gemak kan leren( zoals op een rustige locatie).

  3. Wanneer je de geleerde informatie op wilt halen kan je dit het beste doen in een situatie waarin je je op je gemak voelt (bijvoorbeeld op een rustige locatie).

Vraag 3

Het Decay effect en het Interference effect zijn mogelijke verklaringen voor het volgende verschijnsel:

  1. het veranderen van herinneringen.

  2. het verdwijnen van herinneringen.

  3. Het versterken van het geheugenspoor.

  4. Het later terug kunnen halen van informatie.

Vraag 4

Combineer de soorten geheugen die met elkaar te maken hebben. En combineer vervolgens de bijbehorende soort informatie aan het episodische en semantische geheugen (kies dus uit iedere kolom 1 begrip die past in de reeks):

1. episodisch geheugen

a. Impliciet geheugen

A. Recollection

Algemene kennis

2. semantisch geheugen

b. Expliciet geheugen

B. Familiarity judgements

Gebeurtenissen uit je eigen leven

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A

  2. A

  3. B

  4. 1bA Gebeurtenissen uit je eigen leven; 2aB Algemene kennis

Wat is amnesie en welke vormen bestaan er? - Tentamen 7

 

MC-vragen

Vraag 1

Kenmerkend voor amnesie (het amnestisch syndroom) is:

  1. Geen namen van mensen en voorwerpen meer kunnen noemen

  2. Verlies van episodische geheugenfuncties

  3. Problemen met het herinneren van het verre verleden

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 2

Er zijn twee theorieën om de retrograde en anterograde amnesie die optreedt bij het amnestisch syndroom te verklaren. Welke uitspraak over die theorieën is het meest juist?

  1. De beste verklaring is aan het licht gekomen door farmacologisch onderzoek

  2. De beste verklaring is een cognitief-biologische verklaring

  3. Geen van beide theorieën is geheel adequaat om de amnesie te verklaren

  4. De beste verklaring is een deficiëntie in het leren en opslaan van informatie

Vraag 3

Hoe wordt anterograde amnesie getest?

  1. Leertesten

  2. Vragen over gebeurtenissen uit het verleden

  3. Algemene kennis testen

Vraag 4

Combineer de volgende theorieën met de bijbehorende toelichtingen:

1. Encoding deficit theory van Milner

a. Stelt dat letsel aan de hippocampus Retrograde amnesie veroorzaakt voor alle episodische herinneringen en recente semantische herinneringen.

2. De multiple trace theory

b. stelt dat retrograde amnesie een anterograde aandoening is die pas later ontdekt werd

3. Wet van Ribot

c. stelt dat organische amnesie veroorzaakt word door een storing in het ophaalmechanisme

4. Retrieval deficit theory van Warrington en Weiskrantz

d. stelt dat bij Retrograde amnesie de recente herinneringen minder goed terug te halen zijn dan herinneringen van langer geleden.

Vraag 5

Welke van deze uitspraken is volgens Cohen & Squire niet waar?

  1. Het declaratieve geheugen blijft bij amnesie patiënten intact

  2. Het procedurele geheugen blijft bij amnesie patiënten intact

Vraag 6

Bij rehabilitatie voor amnesie patiënten wordt er gebruik gemaakt van het volgende soort van leren:

  1. explicit learning

  2. errorless learning

  3. leren via semantisch geheugen

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B

  2. D

  3. A

  4. 1b, 2a, 3d, 4c

  5. A

  6. B

Wat zijn ontwikkelingen rond de thema's probleemoplossing en redeneren? - Tentamen 8

 

MC-vragen

Vraag 1

Een van de regels om een logische gevolgtrekking te maken uit propositionele gegevens heet modus ponens. Dit is:

  1. Een voorbeeld van een deductieve redenatie

  2. Een voorbeeld van een inductieve redenatie

  3. Een van de regels van deductief redeneren

  4. Een van de regels van inductief redeneren

Vraag 2

Welke belemmeringen komen volgens Gestaltpsychologen kijken bij probleemoplossing?

  1. Functional fixedness & Chunk decomposition

  2. Functional fixedness & type of set effects

  3. Een impasse & type of set effects

Vraag 3

Welke van deze uitspraken is/zijn waar?

  1. Er kan een mental blank ontstaan wanneer men vroegere ervaringen niet kan gebruiken voor het voorstellen van een probleem.

  2. Deze mental blank kan alleen maar doorbroken worden door middel van “constraint relaxation”.

  1. Stelling 1 is waar, stelling 2 niet.

  2. Stelling 2 is waar, stelling 1 niet.

  3. Stelling 1 en 2 zijn waar.

  4. Stelling 1 en 2 zijn niet waar.

Vraag 4

Gentner & Gentner stelden dat het gebruik van analogieën bijdraagt aan het oplossen van problemen. Welke van deze vier fasen hoort hier niet bij?

  1. Het probleem interpreteren en presenteren

  2. Het selecteren van een bruikbare analogie en deze ophalen uit het LTG

  3. Het waarnemen van overeenkomsten tussen het probleem en de analogie.

  4. Het waarnemen van verschillen tussen het probleem en de analogie

Open vragen

Vraag 1

Bij welke vorm van redeneren is de conclusie hoogst waarschijnlijk maar niet zeker? (en leg uit waarom)

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C

  2. B

  3. A

  4. D

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Inductief redeneren, hierbij zal met op grond van specifieke waarnemingen tot een algemeen geldende regel komen. De conclusie is hierbij hoogst waarschijnlijk maar niet zeker. Zeker is de conclusie bij deductief redeneren. Hierbij wordt de conclusie afgeleid uit de gegeven premissen.

Wat zijn mogelijke gevolgen van letsel aan de frontale kwab? - Tentamen 9

 

MC-vragen

Vraag 1

Een van de kenmerken van de denkstoornis die bekend staat als het 'dysexecutieve' syndroom is perseveratie. Wat wordt hiermee bedoeld?

  1. Het vermogen om het effect van een oplosstrategie te onthouden en dit te gebruiken bij het volgende probleem

  2. Het vermogen om een succesvolle oplosstrategie vast te houden

  3. Een onvermogen om een oplosstrategie die niet succesvol is los te laten en te vervangen door een betere

  4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

Vraag 2

In welke drie categorieën kan de frontale hersenkwab verdeeld worden?

  1. Motorische schors, frontale schors en prefrontale schors.

  2. Motorische schors, premotorische schors en frontale schors.

  3. Motorische schors, premotorische schors en prefrontale schors.

Vraag 3

Bij patiënten met deze beschadiging is het vermogen om strategieën te vormen en hiervan te veranderen aangetast:

  1. Beschadiging aan rechter frontale kwab.

  2. Beschadiging aan linker frontale kwab.

  3. Beschadiging aan rechter prefrontale kwab.

  4. Beschadiging aan linker prefrontale kwab.

Vraag 4

Combineer de begrippen aan de bijbehorende begrippen, er blijven twee antwoorden over.

I. Wat is de functie van het supervisory attentional system?

II. Wat is de functie van de contention scheduling?

  1. Deze zorgt bij het omgaan met nieuwe informatie voor het reguleren van gedrag wat niet automatisch uit te voeren is.

  2. Deze zorgt bij het omgaan met nieuwe informatie voor het reguleren van gedrag wat wel automatisch uit te voeren is.

  3. Deze selecteert een van de mogelijke schema’s bij een conflict tussen twee routinematige handelingen.

  4. Deze selecteert een van de mogelijke schema’s bij een conflict tussen twee handelingen die niet routinematig zijn.

Open vragen

Vraag 1

Welke andere naam is er voor het frontale kwabsyndroom?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C

  2. C

  3. A

  4. IA, IIC

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Disexecutief syndroom

Hoe werkt het herkennen, begrijpen en spreken van taal? - Tentamen 10

 

MC-vragen

Vraag 1

Er ontstaat vaak verwarring aan het einde van 'garden path' zinnen, zoals 'het paard racend langs het schuurtje viel'. Waar vormt deze verwarring bewijs voor?

  1. Het 'immediacy principle' in de syntactische ontleding van een zin

  2. Een verkeerd gebruik van 'parsing'

  3. Chomsky's onderscheid tussen 'competence' en 'performance' in de syntactische ontleding van zinnen

  4. De 'cohesive devices' van Halliday en Hasan

Vraag 2

Een mogelijke verspreking is 'mijn tuig bedanken', in plaats van 'mijn dank betuigen'. Wat is er voor onderzoekers naar taalproductie interessant aan dit soort versprekingen?

  1. Dat het eerste woord 'mijn' op de oorspronkelijke positie blijft staan

  2. Dat de betekenis van de zin niet veranderd

  3. Dat de gebonden morfemen be- en -en van 'betuigen' op de oorspronkelijke positie blijven staan

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 3

Welke van deze beweringen is waar?

  1. Een Foneem is de kleinste klankeenheid die een verschil in betekenis kan uitmaken.

  2. Een Morfeem is de kleinste klankeenheid die een verschil in betekenis kan uitmaken.

Vraag 4

Welke twee typen modellen verklaren hoe mensen snel toegang krijgen in hun mentale lexicon?

  1. Modellen van serieel zoeken en modellen van gericht zoeken

  2. Modellen van serieel zoeken en modellen van directe toegang

  3. Modellen van gericht zoeken en modellen van directe toegang

  4. Modellen van gericht zoeken en modellen van gerichte toegang

Vraag 5

Combineer de begrippen aan de bijbehorende toelichtingen:

1. surface structure

a. regels voor (onder andere) het in de juiste volgorde combineren van woorden

2. Syntaxis

b. een van de varianten van een gebonden morfeem

3. Lexicalisatie

c. de vorm in woorden

4. Suffixe

d. het proces de gedachte als basis van een woord wordt omgezet in de klank van het woord.

Open vragen

Vraag 1

In combinatie met wat komt een gebonden morfeem voor?

Vraag 2

Welke van de volgende begrippen is geen niveau van taal? Fonetiek, Semantiek, Fonologie, Sonetiek of Rede.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A

  2. C

  3. A

  4. B

  5. 1c, 2a, 3d, 4b

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

In combinatie met een of meer vrije morfemen.

Vraag 2

Sonetiek

Hoe kan het vermogen om taal te gebruiken aangetast worden? - Tentamen 11

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is een verklaring voor de leesstoornis 'surface dyslexia' (waarbij onregelmatige woorden, zoals 'steak', geregulariseerd worden) volgens Groome?

  1. Acuut hersenletsel

  2. Schade aan de lexicaal-semantische (hele-woord) route

  3. Schade aan de temporaalkwab in de linker hemisfeer

  4. Schade aan de temporaalkwab in de rechter hemisfeer

Vraag 2

Wat is de meest kenmerkende fout bij 'deep dyslexia'?

  1. Woorden niet direct kunnen herkennen

  2. Moeite met het lezen van niet bestaande woorden

  3. Men leest woorden die qua betekenis dicht bij het te lezen woord liggen

  4. Geen moeite met het lezen van woorden als ze voldoen aan de ‘spelling-to-sound’ regels

Vraag 3

Wat is GEEN vorm van afasie?

  1. Regionale afasie

  2. Anomie afasie

  3. Broca's afasie

  4. Conductie afasie

Vraag 4

Welke van deze uitspraken is of zijn niet waar?

  1. Broca’s afasie is een taalstoornis die te maken heeft met de spraakproductie.

  2. Wernicke’s afasie is een taalstoornis die te maken heeft met de spraakproductie.

  3. Verstoring kan optreden door schade aan de zenuwcellen die de gebieden van Broca en Wernicke met elkaar verbinden.

  4. Verstoring kan alleen optreden door schade aan deze gebieden zelf en door schade aan de zenuwcellen die de gebieden met elkaar verbinden.

Vraag 5

Welk van deze uitspraken is/zijn waar?

I. Bij Broca’s afasie bevindt zich schade in de bovenste delen van de linker temporale kwab.

II. Bij Wernicke’s afasie is er schade aan een gedeelte van de linker frontale kwab.

  1. Stelling 1 is waar, stelling 2 niet.

  2. Stelling 2 is waar, stelling 1 niet.

  3. Stelling 1 en 2 zijn waar.

  4. Stelling 1 en 2 zijn niet waar.​

Vraag 6

Combineer de begrippen aan de bijbehorende toelichtingen:

1. Dyslexie

a. een stoornis in het lezen en spellen ten gevolge van verworven hersenschade.

2. Alexie

b. Een stoornis waarbij patiënten moeite hebben met het lezen van niet-bestaande woorden.

3. Oppervlakte dyslexie

c. Een ontwikkelingsstoornis in het lezen van geschreven taal, of bepaalde vormen van verworven leesproblemen.

4. Diepe dyslexie

d. Een stoornis waarbij patiënten woorden niet direct herkennen.

5. Fonologische dyslexie

e. Een stoornis waarbij patiënten last hebben van semantische vergissingen, en woorden lezen die qua betekenis dicht bij het woord liggen.

Vraag 7

Welke van de volgende uitspraken is/zijn waar?

  1. Autisme is een ontwikkelingstaalstoornis waarbij patiënten problemen hebben met het gebruik van de taal tijdens sociale interactie.

  2. Autisme is geen ontwikkelingstaalstoornis maar stotteren wel.

  3. Specifieke taalbeperking is een ontwikkelingstaalstoornis waarbij patiënten problemen hebben met het gebruik van de taal tijdens sociale interactie.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B

  2. C

  3. A

  4. B en D

  5. D (het omgekeerde is waar)

  6. 1c, 2a, 3d, 4e, 5b

Vraag 7

A

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Boeksamenvatting bij An Introduction to Cognitive Psychology - Groome - 3e druk

Boeksamenvatting bij An Introduction to Cognitive Psychology - Groome - 3e druk


Wat wordt er onderzocht in de cognitieve psychologie? - Chapter 1

Waaruit bestaan cognitieve processen?

Cognitieve psychologie is de wetenschap die bestudeert hoe de hersenen informatie verwerken. Hierbij wordt gekeken naar hoe we externe informatie tot ons nemen, hoe we het interpreteren en hoe we het gebruiken. Het cognitieve proces bestaat uit vier fases:

  1. Perceptie. De inhoud van de informatie die wordt waargenomen door de zintuigen wordt geanalyseerd; er wordt betekenis aan gegeven.

  1. Leren en geheugenopslag. De informatie wordt vervolgens opgeslagen en bewaard voor eventueel later gebruik.

  1. Retrieval. Om informatie later te kunnen gebruiken dient het teruggehaald te kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is een telefoonnummer dat je hebt onthouden en dat je terughaalt als je gaat bellen.

  1. Denken. Soms wordt teruggevonden informatie gebruikt als basis voor het denkproces, voor verdere mentale activiteiten. Een voorbeeld hiervan is wanneer een vroegere ervaring wordt gebruikt als basis voor het oplossen van een nieuw probleem. Denken is dus meer dan alleen het terughalen van oude herinneringen.

Deze fases zijn complex en interactief, ze kunnen samengaan en elkaar overlappen. Cognitie kan dan ook het beste worden voorgesteld als een continue stroom van informatie die tussen de input- en de outputfase voortdurend bewerkt wordt.

Vier benaderingen vormen de basis voor de huidige cognitieve psychologie:

  1. Experimentele cognitieve psychologie. Het gebruik van psychologische experimenten om te onderzoeken hoe mensen waarnemen, leren, herinneren of denken.

  1. Computer modellering. De simulatie van cognitieve processen door het schrijven van computer programma’s. Hierdoor kunnen we bekijken of een model van mogelijke hersenfuncties geloofwaardig is.

  1. Cognitieve neurowetenschappen. Het gebruik van hersenscans om cognitieve processen te bestuderen. Cognitieve processen worden bestudeerd aan de hoeveelheid hersenactiviteit.

  1. Cognitieve neuropsychologie. Het bestuderen van individuen die hersenbeschadiging hebben opgelopen.

Vooral wanneer er een combinatie van deze benaderingen voor eenzelfde cognitief proces mogelijk is, zijn deze benaderingen erg waardevol.

Hoe is de experimentele cognitieve psychologie opgebouwd?

Wilhelm Wundt richtte het eerste psychologisch laboratorium op in 1879, waar hij onderzoek deed naar perceptie. In 1885 publiceerde Ebbinghaus het eerste experimentele onderzoek naar geheugen. William James bracht vervolgens in 1890 het boek ‘Principles of Psychology’ uit. In dit boek opperde hij theorieën over onder andere het geheugen die tegenwoordig alom erkend zijn.

De cognitieve psychologie ontwikkelde zich langzaam aan het begin van de twintigste eeuw door de toenemende invloed van het behaviorisme. Het behaviorisme had als uitgangspunt dat psychologen zich moesten beperken tot het onderzoeken van extern observeerbaar gedrag. Interne mentale processen werden buiten beschouwing gelaten. Watson legde de nadruk op de observeerbare stimulus en de daaruit volgende observeerbare gedragsreactie. Een goed voorbeeld van deze benadering is het werk van Skinner. Hij trainde ratten om op een hendeltje te drukken zodat ze beloond werden met voer. De beperking van het behaviorisme was dat deze stroming onderliggende cognitieve processen niet bestudeerde.

De Gestalt psychologen zagen de beperkingen van het behaviorisme en stelden dat voor een goed begrip van de menselijke cognitie de (interne) mentale processen onderzocht dienden te worden. We voegen immers eigen kennis en ervaringen toe aan onze percepties. De Gestalt psychologie vormt de basis van de hedendaagse cognitieve psychologie. De Gestalt psychologen stelden dat we iets toevoegen aan dingen die we waarnemen zodat de perceptie van het geheel meer is dan de som der delen. De Gestalt benadering legt nadruk op de manier waarop de componenten van perceptuele input word gegroepeerd en geïntegreerd in patronen en hele figuren. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven in het boek: we zien een afbeelding met een cirkel en daarin een horizontale streep, waaronder weer een verticale streep staat. Hierin zien wij een gezicht, terwijl het slechts een cirkel is met twee strepen. Een belangrijk woord binnen de Gestalt psychologie is ‘pragnanz’, wat betekenisvolle inhoud betekent.

De schematheorie van Bartlett stelt dat alle nieuwe perceptuele input wordt geanalyseerd door de input te vergelijken met items die zich al in ons geheugen bevinden; zoals vormen en geluiden uit vroegere ervaringen. Deze items worden aangeduid als ‘schema’s’ en omvatten een enorme variëteit aan sensorische patronen en concepten

De schematheorie heeft twee implicaties:

  1. De perceptie van en de herinnering aan een input kan veranderd/vervormd worden om te voldoen aan de bestaande schema’s;

  1. Omdat onze schema’s deels zijn verworven op basis van onze persoonlijke ervaring, kan de perceptie van en herinnering aan de input, per individueel verschillen.

De schematheorie kan gesimplificeerd samengevat worden als: ‘perception lies in the brain of the perceiver’.

Zowel de Gestalt psychologie als de schematheorie hebben een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de cognitieve psychologie, omdat zij de rol van de innerlijke mentale processen benadrukten in plaats van enkel de rol van de stimulus en de respons.

Neisser (1967) onderscheidde twee typen van inputverwerking:

  1. Top down (schema driven of conceptually driven). Hierbij worden de schema’s gegenereerd door de hogere schorsstructuren en naar het zenuwstelsel gestuurd om ze te vergelijken met de binnenkomende stimuli. Deze schema’s worden gebruikt bij het aanbod van complexe stimuli.

  1. Bottom-up (stimulus driven of data driven). Hierbij wordt de inputverwerking geïnitieerd door stimulatie van de zintuigen en doorgestuurd naar de hogere schorsstructuren. Hoe er verwerkt wordt hangt vaak af van de stimulus zelf.

Neisser stelt dat beide typen van inputverwerking waarschijnlijk een rol spelen in de analyse van perceptuele input. De inputverwerking kan dus gezien worden als een opgaande stroom van stimulusinformatie die een neergaande stroom van schema’s tegenkomt en hiermee een wisselwerking heeft.

Wat wordt bedoeld met computermodellen?

In de jaren 1950 leverde de introductie van de computer nieuwe ideeën over informatieverwerking. De computer werd gezien als analogie van hersenmechanismen en werd gebruikt voor het modelleren van hersenfuncties. Newell e.a. (1958) waren de eerste die een computerprogramma ontwikkelden dat in staat was om eenvoudige problemen op te lossen; dit suggereerde een mogelijke vergelijking met het probleem oplossen en denken van mensen. Later ontwikkelde computerprogramma’s konden perceptuele processen uitvoeren, zoals het herkennen van complexe stimuli. Deze programma’s maakten gebruik van zogenaamde ‘feature detector systemen’.

Bij ‘feature detector systemen’ vindt herkenning van een patroon plaats als er cruciale elementen (‘features’) van een te herkennen patroon aanwezig zijn. Selfridge en Neisser toonden aan dat een systeem van ‘feature detectors’ effectief kon werken op een computer. Dit deed de vraag rijzen of de menselijke perceptie ook gestuurd werd door vergelijkbare ‘feature detector’ systemen. Deze systemen zijn inderdaad gevonden in het menselijk brein. De ontdekking van ‘feature detector’ systemen is een voorbeeld waarbij door het combineren van verschillende benaderingen (neurowetenschap en computer modellering) nieuwe inzichten zijn verkregen in de menselijke cognitie. ‘Feature detection systemen’ worden ook wel ‘mini schema’s’ genoemd.

Broadbents (1958) limited-capacity processor model gaat over het proces van selectieve aandacht. Hij stelde dat mensen problemen hebben om tegelijk aandacht te hebben voor twee verschillende inputs. Hij stelde dat er een duidelijke parallel is tussen het menselijk brein dat een enorme hoeveelheid binnenkomende informatie krijgt te verwerken en een computer die dusdanig veel input krijgt aangeleverd dat de processor het niet meer kan verwerken. In beide gevallen moeten de inputs met elkaar concurreren om verwerkt te kunnen worden. Het is dan zaak dat belangrijke inputs voorrang krijgen; er moet selectief te werk worden gegaan.

Wat is het verschil tussen cognitieve neurowetenschap en neuropsychologie?

De cognitieve neurowetenschap bestudeert de relatie tussen hersenfuncties en cognitie door gebruik te maken van hersenscans. Cognitieve neuropsychologie onderzoekt dezelfde relatie, maar doet dit aan de hand van het bestuderen van individuen die hersenbeschadiging hebben opgelopen. De anatomie van de hersenen zal in dit stuk besproken worden. De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen zoals aandacht, taal, geheugen, perceptie, en maakt hiervoor zowel gebruik van de cognitieve neurowetenschap als van de cognitieve neuropsychologie.

De buitenste laag van de hersenen staat bekend als de cerebrale schors (cerebrale cortex) en is verantwoordelijk voor de meeste hogere cognitieve processen. Verschillende kwabben zijn diepgaand met elkaar verbonden. Dit houdt in dat een enkel cognitief proces betrekking kan hebben op verschillende corticale gebieden. Het brein is echter ‘modulair’, gezien bepaalde hersengebieden specifieke functies uitvoeren.

In de afgelopen jaren is apparatuur om de hersens te scannen een belangrijke bron van kennis geweest als aanvulling op de resultaten van onderzoek naar hersenschade. Zo is gebleken dat de linker en de rechter hersenhelft hun eigen specialisaties hebben. Bij een rechtshandig persoon is de linker hersenhelft dominant over de rechter hersenhelft. De linker hersenhelft houdt zich voornamelijk bezig met taal en spreken; de rechter hersenhelft richt zich op het verwerken van non-verbale input, zoals gezichtsherkenning. (Bij een linkshandig persoon kan dit alles omgedraaid zijn, dit hoeft echter niet zo te zijn!). Daarnaast hebben de voorste en de achterste hersenhelften verschillende functies. De voorste helft (zoals de frontale kwabben) houdt zich bezig met de output, bijvoorbeeld de controle over bewegingen en spraak. De achterste helft (zoals de pariëtale, temporale en occipitale kwab) is gericht op het verwerken van de input, bijvoorbeeld het analyseren van visuele en auditieve perceptie.

In de frontaalkwab (frontal lobe) bevinden zich de motorische centra en het gebied van Broca, dat zich bezig houdt met spraakproductie. De frontale cortex is ook betrokken bij het central executive systeem, dat bewuste mentale processen beheerst. Recent neuro-imaging onderzoek heeft aangetoond dat activiteit in de prefrontale cortex (het meeste voorste gebied van de frontale kwabben) wordt geassocieerd met intelligentie, beredenering en selectieve retrieval van items uit het geheugen. De occipitaalkwab houdt zich bezig met het verwerken van visuele input en de pariëtale kwab met perceptie en somatische input, zoals tast. De temporaalkwab houdt zich voornamelijk bezig met het geheugen. Aggleton (2008) concludeert dat er genoeg bewijs is dat de temporaalkwabben koppelt aan het coderen en de retrieval van herinneringen van gebeurtenissen uit het verleden. In de linker temporaalkwab ligt het gebied van Wernicke, wat taalgeheugen en taalbegrip reguleert. De temporaalkwab verwerkt ook de auditieve input.

Onderzoek naar patiënten met hersenschade suggereert dat er een mate van interdependentie (onderlinge afhankelijkheid) is tussen het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen. Eén van beide kan beschadigd zijn zonder functieverlies in het andere geheugen. Dit wordt dubbele dissociatie genoemd.

Er zijn veel theorieën opgesteld over hoe informatie wordt verwerkt in de hersenen. De meest plausibele verklaring is die van Hebb. Hij stelt dat herinneringen opgeslagen worden doordat er nieuwe verbindingen tussen neuronen worden gecreëerd. Het hele zenuwstelsel bestaat uit miljoenen neuronen die elkaar kunnen activeren door neurotransmitters af te scheiden in de synaps. Deze theorie van Hebb gaat uit van de veronderstelling dat als twee met elkaar verbonden zenuwcellen A en B gedurende enige tijd simultaan worden gestimuleerd, er een structurele verandering optreedt in de verbindende synaps. De verbinding tussen die twee zenuwcellen wordt dan versterkt.

De kern van Hebbs theorie was het begrip cell assembly, een netwerk van een groep neuronen die met elkaar verbonden zijn en die over een relatief groot gebied in de hersenen verspreid kunnen liggen. Het werkt als een als een functioneel gesloten systeem: stimulatie van een klein deeltje of zelfs een enkele cel uit het netwerk zal dus niet alleen de specifieke cel laten vuren, maar kan aanleiding geven tot activatie van het totale netwerk.

De verklarende waarde van de theorie van Hebb is de volgende:

  1. Het kan verklaren hoe gedachten en herinneringen met elkaar geassocieerd kunnen worden in het geheugen.

  1. Het kan het verschil verklaren tussen korte termijn en lange termijn geheugen. De tijdelijke activatie van een cell assembly zou het onderliggende proces van het korte termijn geheugen kunnen zijn en het lange termijn geheugen zou gecreëerd kunnen worden door het herhaaldelijk verbinden van de verschillende synapsen.

Sinds het opstellen van zijn theorie in 1949 is er veel bewijs verzameld om te bevestigen dat een synaps verandert ten gevolge van het frequent afvuren van een neuron.

Het meest overtuigend was de vondst dat bij toepassing van elektrische stimulatie, de neuronen van een rat daadwerkelijk blijvend veranderden, terwijl de drempel om de cel te laten vuren verlaagd werd. Dit fenomeen staat bekend onder langetermijnpotentiatie (LTP).

Er is tegenwoordig genoeg bewijs dat bevestigt dat geheugen opslag afhankelijk is van de groei en plasticiteit van neurale verbindingen (De Zeeuw, 2007).

Hoe ziet onbewuste en automatische informatieverwerking er uit?

Schneider en Shiffrin maken onderscheid tussen automatische en gecontroleerde processen. Automatische processen worden onbewust uitgevoerd; gecontroleerde processen worden bewust uitgevoerd. Automatische processen worden sneller uitgevoerd en worden niet (negatief) beïnvloed door een tweede taak die aandacht verdient. Een andere eigenschap is dat het automatische proces geen vrijwillig proces is. Cognitieve processen worden automatisch ten gevolge van veelvuldige oefening. We hebben echter wel het vermogen om bewust in te grijpen in deze automatische processen, zodat het gecontroleerde processen worden. Een voorbeeld van een automatisch proces is lezen. Een ander voorbeeld is het herkennen van een gezicht (een gezicht herken je meestal meteen en onbewust, maar om te herinneren waar je iemand van kent moet je een bewuste mentale inspanning leveren).

Automatische processen kunnen vaak ook het voorkomen van action slips verklaren; dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer je routinematig naar je vorige adres toe fietst, of toch suiker in je koffie doet terwijl je bent begonnen met een afvalkuur. Automatische processen zijn van grote waarde voor de mens, omdat het ons in staat stelt om routinematige taken snel en zonder na te denken uit te voeren. De automatische processen zijn echter niet flexibel; als ze niet uitmonden in het juiste gedrag zal er bewust ingegrepen moeten worden en overgestapt moeten worden op bewust gecontroleerde processen. Het systeem van bewust ingrijpen op deze automatische processen lijkt gelegen te zijn in de frontale kwab.

Welke visies zijn er op het bewustzijn?

Iedereen weet wat er bedoeld wordt met bewustzijn, maar niemand heeft tot nu toe een verklaring kunnen geven wat het werkelijk is of hoe het ontstaat uit activiteiten van neuronen. Het bewustzijn is een van de laatste onontgonnen begrippen van de psychologie; ondanks dat we niet weten wat het is, begint er inzicht te komen in wat het bewustzijn doet. Een mogelijke veronderstelling is dat het bewustzijn enigszins af moet stammen van het herhaaldelijk vuren van neurale circuits. Een veronderstelling die door Crick de astonishing hypothesis genoemd wordt. Een voorbeeld hiervan is het onderscheid tussen de hiervoor genoemde automatische en gecontroleerde cognitieve processen. Studies van patiënten met hersenbeschadiging hebben ook inzicht doen verschaffen. Een voorbeeld hiervan is blindzien (blindsight). Dit is een stoornis in de visuele waarneming waarbij men zich niet bewust is van een object dat in het visuele veld wordt aangeboden, maar wel in staat is dit object op onbewust niveau te identificeren. Een ander voorbeeld vormen patiënten met geheugenverlies die aangeleerd gedrag vertonen terwijl ze zich daar geen bewuste herinnering van hebben. Autisme vormt een ander voorbeeld. Autisten zijn niet in staat om het bestaan van mentale processen van anderen te begrijpen; en daarmee zijn ze niet in staat om zich in te leven in de gedachten en gevoelens van anderen en een normale sociale omgang te hebben.

Seligman e.a. (2013) stellen dat bewustzijn ons in staat stelt om gebruik te maken van informatie uit het verleden en het heden om plannen te maken voor mogelijke gebeurtenissen in de toekomst.

Een interessante bevinding van een EEG studie is dat beslissingen worden gemaakt op het onbewuste niveau en dat het bewustzijn omtrent de beslissing pas volgt wanneer we de uitkomst van de beslissing zien. Dit strookt dus niet met de algemene gedachte dat beslissingen genomen worden op grond van een bewust proces.

Recent neuro-imaging onderzoek is gebruikt om patronen van hersenactivering te vergelijken tijdens bewuste en onbewuste perceptie. Dit laat zien dat bewuste perceptie meer gebruik lijkt te maken van de superieure pariëtale cortex en de dorsolaterale prefrontale cortex (Rees, 2007). Echter De Graaf e.a. (2012) stellen dat activering van hersengebieden gedurende bewuste activiteit niet noodzakelijk een indicatie is voor een lokalisering van bewustzijn in het brein. Het kan ook slechts een weerspiegeling zijn van een subsidiair proces of voorwaarde van bewuste activiteit.

Dus, wanneer een bepaald hersengebied actief is tijdens bewuste waarneming, hoeft dit gebied niet direct verantwoordelijk te zijn voor deze waarneming. Een verband tussen specifieke hersenactiviteit en specifieke perceptie hoeft dus niet causaal te zijn. Er kunnen ook andere factoren (zoals onderliggende processen van bewuste perceptie) een rol spelen bij deze specifieke hersenactiviteit.

Hedendaagse studies vertellen ons weinig wat bewustzijn doet en welke onderdelen van de hersenen erbij betrokken zijn; we zijn geen stap verder bij wat bewustzijn nu werkelijk is en hoe het ontstaat uit neurale processen. De afgelopen eeuwen hebben veel academici zich bezig gehouden met het probleem van het bewustzijn, maar ze zijn nooit een stap verder gekomen. De auteur (Groome) sluit zich dan ook aan bij de pessimisten en stelt dat hij weinig hoop heeft dat men

Read more
Boeksamenvatting bij Cognitive Psychology - Gilhooly, Lyddy & Pollick - 1e druk

Boeksamenvatting bij Cognitive Psychology - Gilhooly, Lyddy & Pollick - 1e druk


Cognitive Psychology van Gilhooly, Lyddy & Pollick - Chapter 0

Waar gaat Cognitive Psychology van Gilhooly, Lyddy & Pollick over?

Het boek Cognitive psychology is een internationaal en in Nederland veel gebruikt boek dat een uitgebreide inleiding geeft op cognitieve psychologie; het boek is speciaal geschreven voor gebruik door studenten. Het boek gaat in op de basisprincipes van cognitie - hoe het menselijk brein informatie verwerkt - maar daarnaast ook op hoe fouten in deze verwerking kunnen ontstaan en hoe daarvan geleerd kan worden. Het boek is geschreven met een praktische inslag en past theorieën en resultaten van academisch onderzoek toe op praktijksituaties en geeft veel voorbeelden.

Hoe is het boek ingedeeld?

De volgorde van de hoofdstukken is zo veel mogelijk hetzelfde als de volgorde van informatieverwerking door het menselijk brein. Er is bij het indelen van de hoofdstukken rekening gehouden met de eisen die de British Psychological Society stelt aan psychologie opleidingen in het Verenigd Koninkrijk.

Ieder hoofdstuk begint met inleidende vragen die de hoofdonderwerpen van het boek belichten. Ieder hoofdstuk geeft daarnaast altijd een of meerdere praktische toepassingen of praktijk voorbeelden van de besproken theorie. Ook heeft ieder hoofdstuk een kader genaamd "when things go wrong". Deze geeft inzicht in hoe defecten in informatieverwerking door het brein bij individuen of groepen mensen, het onderzoek met betrekking tot de cognitieve pscyhologie kunnen helpen.

Wie zijn de auteurs?

Ken Gilhooly heeft zich binnen de cognitieve psychologie vooral gespecialiseerd in de onderwerpen gedachtenprocessen en probleemoplossing; en de gevolgen die ouderdom op deze processen kan hebben. Hij is vice voorzitter van de afdeling Cognitieve Psychologie van the British Psychological Society. Fiona Liddy is binnen de cognitieve psychologie vooral gespecialiseerd in communicatie en taalverwerking en is professor aan en voorzitter van de afdeling Psychologie op de universiteit van Maynooth (Ierland). Frank Pollick geeft les aan de universiteit van Glasgow, heeft daarvoor aan verschillende universiteiten in de VS gestudeerd en was eerder onderzoeker aan een onderzoeksinstituut (het ATR Human Information on Processing Research Laboraties) in Kyoto.

Wat is cognitieve psychologie? - Chapter 1

Cognitieve psychologie is de studie naar hoe mensen en dieren informatie vergaren, informatie opslaan in het geheugen, informatie terughalen en met informatie werken om doelen te bereiken

Inleiding

Cognitieve psychologie houdt zich bezig met hoe het brein informatie over de buitenwereld representeert en gebruikt. Het probeert bovendien te verklaren hoe fouten in perceptie of beoordeling kunnen ontstaan. Kortom, cognitieve psychologie is de studie naar hoe mensen en dieren informatie vergaren, informatie opslaan in het geheugen, informatie terughalen en met informatie werken om doelen te bereiken. Mentale representaties, innerlijke representaties van een externe werkelijkheid, zoals beelden of verbale concepten, spelen hierbij een grote rol.

Geschiedenis en benaderingen

In de antieke tijd hield men zich vooral bezig met de kunst van retoriek, als gevolg waarvan handige geheugensteuntjes werden gebruikt (mnemonics), zoals de loci methode. Hierbij vorm je een verzameling beelden die de te herinneren objecten verbinden aan een opeenvolging van voor jou bekende plaatsen. De trefwoordmethode wordt gebruikt bij het leren van een vreemde taal, waarbij de student een nieuw woord verbindt met een gelijk klinkend woord in zijn eigen taal en daarbij een mentaal beeld vormt. Deze en andere geheugentechnieken berusten vaak op verbeeldingskracht.

Associationisme

Van de zeventiende tot de negentiende eeuw was de dominante benadering van cognitie het associationisme. Empiristische filosofen, zoals Locke en Hume, waren van mening dat alle kennis afkomstig was uit ervaring en dat ideeën en herinneringen verbonden waren door middel van associaties. Associaties kunnen bijvoorbeeld worden gevormd als twee gebeurtenissen elkaar opvolgen in de tijd, of als twee objecten zich vaak dicht bij elkaar bevinden.

Introspectionisme

In de tweede helft van de negentiende eeuw probeerde Wundt normale waarnemingen (bijvoorbeeld een tafel), op te breken in simpelere sensaties (bijvoorbeeld bruin, rechte lijnen, texturen). De methode die hierbij gebruikt werd was introspectie, oftewel zelf-observatie waarbij de deelnemers verbale rapportages gaven van hun sensaties. Introspectie vereiste echter veel training, kon door niet iedereen worden geleerd en was alleen van toepassing op bepaalde mentale processen. Bovendien had de introspectie zelf mogelijk invloed op het te bestuderen cognitieve proces.

Behaviorisme

Deels in antwoord op de tekortkomingen van het introspectionisme ontwikkelden onder andere Watson (1913) en Thorndike (1898) het behaviorisme. Hierbij werd alleen gekeken naar observeerbaar gedrag en stimuli als data, zonder interne cognitieve processen (zoals bij introspectie) mee te nemen. Hoofddoelen van het behaviorisme waren met name het voorspellen en controleren van gedrag. Watson suggereerde dat alle ogenschijnlijk mentale fenomenen teruggebracht konden worden tot gedragsmatige activiteit. Andere behavioristen, zoals Tolman, waren minder extreem omtrent de status van mentale activiteit; hij beargumenteerde dat proefdieren wel degelijk doelen, mentale representaties en mental maps (mentale representaties van een ruimtelijke lay-out) konden hebben. Tolman deed veel onderzoek naar mental of cognitive maps op basis van gedrag van ratten in een doolhof. Uit zijn onderzoek stamt bijvoorbeeld het begrip latent leren, een situatie waarin leren wel plaatsvindt, maar niet gelijk wordt vertaald naar gedrag.

Hoewel het behaviorisme veel successen kende bij simpel leren bij dieren, was het minder goed toepasbaar bij complexe mentale fenomenen, zoals redeneren, probleem oplossen en taal. Door het onderzoek van Tolman en dat van Macfarlane (1930), kwam er meer steun voor het bestaan van abstracte mentale representaties.

Informatieverwerking: de cognitieve revolutie

De informatieverwerkingsbenadering bracht mentale representaties terug in beeld, en was gebaseerd op het programmeren van computers. Computerprogramma’s die bepaalde problemen oplosten kunnen dan gezien worden als vergelijkbaar met strategieën die mensen gebruiken om problemen op te lossen, bestaande uit vaste stappen, beslissingen, het opslaan van informatie en het terughalen van oude informatie. Een programma dat een model van menselijk denken nabootst heet een simulatieprogramma. De informatieverwerkingsbenadering is sinds 1960 de dominante benadering in de cognitieve psychologie. Onderzoekers proberen prestatie uit te leggen door middel van interne representaties, die getransformeerd worden door middel van innerlijke acties genaamd mentale operaties. Informatieverwerkingstheorieën worden vaak weergegeven door middel van diagrammen die de stroom van informatie en operaties laten zien.

Sommige informatieverwerkingsmodellen maakten gebruikt van computermodellen om menselijk denken te stimuleren. Voorbeelden hiervan zijn Newells (1985) General Problem Solver en Andersons (2004) ACT-R model. Een alternatieve manier van het modelleren van informatieverwerking is het connectionisme. Connectionistische modellen simuleren simpel leren en perceptuele fenomenen door middel van een groot netwerk van simpele eenheden, die georganiseerd zijn in input, output en interne eenheden. De eenheden zijn met elkaar verbonden door links van variërende sterkte. Deze sterkte wordt aangepast door middel van leerregels, zoals backwards propagation, waarbij de sterkte aangepast word op basis van gedetecteerde fouten.

Het onderzoeken van bijvoorbeeld mentale strategieën en informatieverwerking en –opslag draait om functionele eigenschappen van het brein. Dit soort vragen kunnen beantwoord worden zonder na te denken over de onderliggende hardware van het brein. Volgens het functionalisme zijn de aard van het brein en de details van neurale processen niet relevant voor de cognitieve psychologie. Tegenwoordig zijn er echter steeds meer onderzoekers die zich wel degelijk bezig houden met de neurowetenschappelijke kant van de cognitieve psychologie.

Cognitieve neurowetenschappen

Het brein

Het brein is het centrale deel van het zenuwstelsel en is in sterke mate gestructureerd en onderverdeeld. Ten eerste kan het onderverdeeld worden in de linker- en rechterhemisfeer, die verbonden worden door het corpus callosum, een dikke band van zenuwvezels. Beide hemisferen zijn onderverdeeld in frontale, pariëtale, occipitale en temporale kwabben. Dieper in het brein zijn structuren te vinden zoals de thalamus, de hippocampus en de amygdala. Om locaties in het brein aan te geven worden vaak de volgende termen gebruikt; dorsaal (aan de bovenkant), ventraal (aan de onderkant), anterieur (aan de voorkant), lateraal (aan de zijkant) en mediaal (in het midden). Al de structuren van het brein bestaan uit neuronen; gespecialiseerde cellen die informatie uitwisselen door het afgeven van elektrische impulsen.

Cognitieve neuropsychologie

Cognitieve neuropsychologie onderzoekt de effecten van hersenschade op gedrag, met als doel er achter te komen hoe psychologische functies zijn georganiseerd. Dit onderzoeksgebied gaat terug tot het onderzoek van Broca (1861), die ontdekte dat een patiënt na schade in een klein hersengebied ernstige afwijkingen had in zijn spraakvermogen. Dit hersengebied, dat noodzakelijk is voor spraakproductie, wordt nu het gebied van Broca genoemd. Dit is een sprekend voorbeeld van neuropsychologie, waarbij functies worden geassocieerd met de werking van specifieke hersengebieden. Een voorloper van de neuropsychologie was het nu uitgestorven frenologie; het idee dat breinfuncties kunnen worden afgelezen aan de bultjes op de schedel.

Het idee van modulariteit stelt voor dat cognitie bestaat uit een groot aantal onafhankelijke verwerkingseenheden, die apart van elkaar werken en op relatief specifieke domeinen toepasbaar zijn. Het tegengestelde idee is dat mentale functies niet gelokaliseerd zijn, maar verdeeld over het brein. Tegenwoordig wordt het idee van lokalisatie als erg bruikbaar gezien en is onderliggend aan veel neuropsychologisch onderzoek. Speciaal interessante gevallen voor neuropsychologen zijn gevallen van dubbele dissociatie, waarbij mensen met verschillende typen hersenschade afwijkingen laten zien op tegengestelde taken.

Hersenscans

Er zijn twee typen hersenscans: structural imaging, waarbij de statische anatomie van het brein getoond wordt, en functional imaging, waarbij breinactiviteit over tijd gerepresenteerd wordt. Tegenwoordig is de dominante methode op het gebied van structural imaging magnetic resonance imaging (MRI), waarbij gebruik wordt gemaakt van radiostralen en een sterk magnetisch veld om de deelnemer heen. Op het gebied van functional imaging is electroencephalografie (EEG), waarbij een rapportage van functioneren wordt gegeven als een samenvatting van elektrische activiteit over een breed cortexgebied, gemeten door sensoren op de schedel. Een functionele methode die een meer gelokaliseerd beeld oplevert is positron emission tomography (PET). Bij deze methode wordt een radioactieve stof in het bloed geïnjecteerd, waarna de bloedtoevoer naar verschillende hersendelen wordt gemeten. Verhoogde bloedtoevoer wordt dan geïnterpreteerd als verhoogde activiteit in dat hersengebied.

Tegenwoordig is de meest gebruikte functionele methode functional magnetic resonance imaging (fMRI), waarbij zuurstofvoorziening in het bloed wordt gemeten. Deze methode heeft een goede temporale en ruimtelijke resolutie. Een nadeel van fMRI is de complexiteit van het interpreteren van de data. Ook wordt gesuggereerd dat de betrouwbaarheid van herhaalde scans laag is. De statistische procedures die vaak gebruikt worden zouden bovendien bevindingen significanter laten overkomen dan ze zijn. Ten slotte zijn de omstandigheden waarin een fMRI wordt afgenomen (volledig stilliggend) heel specifiek en ongebruikelijk.

Hersenscans en cognitieve processen

Ondanks de nadelen wordt fMRI veel gebruikt. Een veelgebruikte methode om cognitieve processen te verbinden met de uitkomsten van hersenscans is reverse inference. Een voorbeeld hiervan is ‘als bij een taak cognitieve functie F1 betrokken is, dan is hersengebied Y actief’, en ‘bij taak B is hersengebied Y actief, naar ‘In taak B is functie F1 betrokken’. Hoewel dit soort redeneringen niet sluitend zijn, worden ze gebruikt om waarschijnlijke hypothesen te genereren voor later onderzoek.

Netwerken

Mogelijk is het nuttig om te kijken naar activiteiten als networked in plaats van als hogelijk gelokaliseerd. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in ruststand, een groot aantal hersengebieden actief zijn, waarvan sommige gedeactiveerd worden bij het doen van een taak. Hieruit werd afgeleid dat er een Default Mode Network zou bestaan die interne taken zoals dagdromen, het voorstellen van de toekomst en het terughalen van herinneringen reflecteert.

Wat zijn de principes van perceptie? - Chapter 2

Perceptie is het geheel van processen dat sensorische ervaringen organiseert tot een begrip van de wereld om ons heen. Perceptie staat op een continuüm tussen sensatie, de processen door middel waarvan fysieke eigenschappen omgezet worden in neurale signalen, en cognitie, het gebruiken van mentale representaties om te redeneren en gedrag te plannen. Perceptuele informatie kan in verschillende vormen komen, zoals zicht, geluid en somatische perceptie (door middel van aanraking en het gevoel van oriëntatie van je lichaamsdelen in de ruimte).

De fysieke wereld

Omdat menselijke sensorische organen gelimiteerd zijn, kunnen ze nooit genoeg informatie verwerken om de fysieke wereld nauwkeurig te beschrijven. Daarnaast bestaat er het inversieprobleem, dat er op duidt dat informatie op fundamentele wijze verloren gaat bij het sensorisch encoderen van de fysieke wereld. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de driedimensionale beelden van de fysieke wereld als tweedimensionale beelden op onze ogen worden geprojecteerd.

Principes en theorieën van perceptie

Bottom-up en top-down verwerking

Een belangrijk onderscheid bij perceptuele verwerking is die tussen bottom-up verwerking, waarbij het begint bij de originele sensorische input die stapsgewijs wordt getransformeerd tot de uiteindelijke representatie, en top-down verwerking, waarbij connecties en feedback tussen de hogere en lagere niveaus cruciaal zijn. Hoewel het de vraag is van welke manier van verwerking we meer gebruik maken, lijkt het duidelijk dat er vaak sprake is van samenspel tussen de twee manieren.

Het waarschijnlijkheidsprincipe

Het waarschijnlijkheidsprincipe stelt dat de waarschijnlijkheid dat een object of gebeurtenis voorkomt belangrijk is voor de perceptuele verwerking van dat object/gebeurtenis. Dit idee is verbonden aan de Bayesiaanse beslissingstheorie, waarbij drie componenten een rol spelen in de vraag: welke gebeurtenis is het meest waarschijnlijk verantwoordelijk voor mijn perceptie? De eerste component is de waarschijnlijkheid, oftewel alle onzekerheid in het beeld (in het geval van zicht). De tweede component is het voorafgaande, oftewel alle informatie over de scene voor je die gezien hebt. Het derde component is de beslissingsregel, bijvoorbeeld het vinden van de meest waarschijnlijke interpretatie of het selecteren van een random interpretatie.

Informatieverwerkingsbenadering

Volgens de ecologische psychologie werkt perceptie grotendeels op een bottom-up manier door regelmatigheden bij zicht te benutten die invarianten worden genoemd; eigenschappen van het driedimensionale object dat bekeken wordt die kunnen worden afgeleid van welk tweedimensionaal beeld van het object dan ook. Door deze invarianten te ontdekken zouden we kunnen begrijpen hoe directe perceptie werkt, oftewel het bottom-up proces waarbij objecten en hun functies herkend worden. Marr (1982) betwijfelde echter hoe direct dit proces was, en stelde voor dat de informatieverwerking op drie niveaus moest worden begrepen. Het eerste niveau hiervan is de computationele theorie; waarbij onderzocht wordt wat het doel is van een berekening. Bij zicht, gehoor en tastzin is dit het ons bewust houden van de externe wereld en ons helpen aan te passen aan een veranderende wereld. Het tweede niveau is keuze van representatie voor de input en output en het algoritme om de transformatie tussen input en output te bereiken (bijvoorbeeld de transformatie van luchtdruk naar toonhoogte en volume). Het derde niveau is het bereiken van de computaties, waarbij de nadruk ligt op de feitelijke manier waarop de computaties worden bereikt (machine, mens, dier, etc.) en de tekortkomingen van dat organisme of machine.

Het lichaam en perceptie

De belichaamde benadering van cognitie stelt dat om een cognitief systeem te begrijpen, we het systeem zelf, zoals deze ingebed is in de omgeving, als analyse-eenheid moeten nemen. Deze benadering houdt zich bezig met de volgende stellingen, die allemaal ter discussie staan: cognitie is gesitueerd in de fysieke wereld, kent tijdsdruk, we gebruiken de omgeving om onze cognitieve werkdruk te verminderen, de omgeving is deel van het cognitieve systeem en cognitie moet gezien worden in termen van hoe deze bijdraagt aan actie.

Menselijke perceptiesystemen

Visuele systeem

Het encoderen van visuele informatie begint in de retina’s en wordt vanaf daar overgedragen naar de primaire visuele cortex. Kegeltjes zijn speciale neuronen in de retina die gevoelig zijn voor gekleurd licht en fijne beelddetails onderscheiden. Staafjes zijn speciale neuronen aan de buitenrand van de retina die effectief zijn bij weinig licht en het detecteren van beweging. De rechter visuele wereld komt uiteindelijk terecht in de linkerhelft van de primaire visuele cortex in het brein, en de linker visuele wereld komt uiteindelijk terecht in de rechterhelft van de primaire visuele cortex in het brein.

Er zijn twee primaire wegen voor de visuele verwerking die van de primaire visuele cortex naar de occipitale cortex en verder leiden. De ventrale stroom leidt tot de temporale kwab en is gespecialiseerd in het bepalen welke objecten er in de visuele wereld zijn. De dorsale stroom leidt tot de pariëtale cortex en is gespecialiseerd in het bepalen waar objecten zijn in de visuele wereld. Er is echter veel discussie over de vraag in welke mate deze twee stromen onafhankelijk zijn van elkaar. Onderzoek omtrent dit onderwerp is tegenstrijdig: aan de ene kant levert hersenschade in specifieke gebieden specifieke visuele beperkingen op, maar aan de andere kant zijn er ook perceptuele kenmerken die niet zo precies gelokaliseerd zijn in het brein.

Auditieve systeem

Het encoderen van auditieve informatie begint bij een speciale structuur in het oor genaamd de cochlea, en wordt vanaf daar doorgegeven naar de primaire auditieve cortex in het brein. In de cochlea bevindt zich het basilair membraan, een strook zenuwvezels waarop zich haarcellen bevinden die bewegen in reactie op geluidsdruk. Deze vibratie wordt dan omgezet in een zenuwsignaal. Het basilair membraan is verantwoordelijk voor het encoderen van toonhoogte door middel van lokalisatie. De tonotopische kaart is waar de auditieve verwerking van verschillende tonen ordelijk gerangschikt is in de cortex. De firing rates

Read more