TentamenTests van Constitutioneel Recht - Kortmann - 7e herziene druk

Voorbeeld tentamenvragen bij Constitutioneel Recht - Kortmann


Hoe is de geschiedenis tot aan het Koninkrijk verlopen? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

Boon c.s bezigen de term ‘constitutionalisme’ in een ruimere betekenis dan Kortmann. Wat rekenen Boon c.s., noch Kortmann tot het begrip ‘constitutionalisme?

  1. Verdeling van bevoegdheden over verschillende overheidsverbanden (verticale machtenscheiding).
  2. Verdeling van bevoegdheden over verschillende ambten binnen één en hetzelfde overheidsverband (horizontale machtenscheiding).
  3. Erkenning en respectering van een overheidsvrije sfeer van de burgers (klassieke grondrechten).
  4. Vaststelling van wetgeving (mede) in overeenstemming met een volksvertegenwoordiging (democratie).

Vraag 2

Welke van onderstaande uitspraken over de presidentiële regeringsvorm is juist?

  1. De grondslag van de presidentiële regeringsvorm is machtenfusie.
  2. In een presidentieel regeringsstelsel kan het parlement de regering niet via een motie van wantrouwen tot aftreden dwingen.
  3. In een presidentieel stelsel wordt de regering gekozen door en uit het parlement.
  4. In een presidentieel stelsel is het staatshoofd verantwoording verschuldigd aan het parlement.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Vaststelling van wetgeving (mede) in overeenstemming met een volksvertegenwoordiging (democratie).

Vraag 2

B. In een presidentieel regeringsstelsel kan het parlement de regering niet via een motie van wantrouwen tot aftreden dwingen.

Welke functies vervult het staatsrecht? - TentamenTest 4

 

Vragen

Vraag 1

Hebben alle staten een constitutie?

  1. Nee, sommige staten hebben geen constitutie.
  2. Ja, alle staten hebben een constitutie in formele zin.
  3. Ja, alle staten hebben een constitutie in materiële zin.
  4. Ja, alle staten hebben in ieder geval een zogenaamde ‘flexible constitution’.

Vraag 2

Welke van onderstaande besluiten is aan te merken als een organiek besluit, uitgaande van een materiële betekenis van zo’n besluit?

  1. Het Reglement van orde van de Ministerraad.
  2. De Politiewet.
  3. De benoeming bij wet van een troonopvolger.
  4. Zowel a, als b, als c.

Vraag 3

Hoe luidde het oordeel van de Hoge Raad in het Meerenbergarrest inzake de bevoegdheid van de regering om algemene maatregelen van bestuur vast te stellen?

  1. De regering is bevoegd zelfstandige algemene maatregelen van bestuur vast te stellen.
  2. De regering is bevoegd zelfstandige algemene maatregelen van bestuur vast te stellen, mits de strafbepaling bij wet wordt geregeld.
  3. De regering is bevoegd algemene maatregelen van bestuur vast te stellen, mits die bevoegdheid is te herleiden tot een wet in formele zin.
  4. De regering is nooit bevoegd algemene maatregelen van bestuur vast te stellen, omdat het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften is voorbehouden aan de wetgever.

Vraag 4

Beantwoord over het Heldenkermis arrest de volgende vragen:

  1. Geef beknopt weer welke feiten en/of omstandigheden tot deze rechtszaak hebben geleid?
  2. Hoe luidt de rechtsvraag?
  3. Hoe luidt het gemotiveerde oordeel van de rechter?
  4. Wat is het belang van deze uitspraak voor het staatsrecht?

Vraag 5

Beantwoord over het Jodiumzoutarrest de volgende vragen:

  1. Geef beknopt weer welke feiten en/of omstandigheden tot deze rechtszaak hebben geleid?
  2. Hoe luidt de rechtsvraag?
  3. Hoe luidt het gemotiveerde oordeel van de rechter?
  4. Wat is het belang van deze uitspraak voor het staatsrecht?

Vraag 6

Beantwoord over het Adoptieverzoek duomoeders arrest de volgende vragen:

  1. Geef beknopt weer welke feiten en/of omstandigheden tot deze rechtszaak hebben geleid?
  2. Hoe luidt de rechtsvraag?
  3. Hoe luidt het gemotiveerde oordeel van de rechter?
  4. Wat is het belang van deze uitspraak voor het staatsrecht?

Vraag 7

Is de volgende stelling juist? Het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland is een borgaan.

Vraag 8

Is de volgende stelling juist? Een bestuursorgaan mag nooit afwijken van een beleidsregel.

Vraag 9

oem twee verschillen tussen een federale staat (bondsstaat) en een gedecentraliseerde eenheidsstaat.

Vraag 10

De beslissing van het college van burgemeester en wethouders tot het plaatsen van een lantaarnpaal is een beslissing tot feitelijk handelen en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. Leg uit of tegen de beslissing tot het plaatsen van een lantaarnpaal, niet zijnde een besluit, bezwaar op grond van de Awb mogelijk is.

Vraag 11

Is de volgende stelling juist?

Wanneer ingevolge artikel 8:1 Awb beroep bij de bestuursrechter mogelijk is, verklaart de burgerlijke rechter zich onbevoegd.

Vraag 12

Is de volgende stelling juist?

Omdat hoofdstuk 3 van de Awb conform zijn titel algemene bepalingen over besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb bevat, is dit hoofdstuk niet van toepassing op privaatrechtelijke rechtshandelingen of feitelijke handelingen.

Vraag 13

Is de volgende stelling juist?

Indien een Kamerfractie een Tweede Kamerlid zijn fractielidmaatschap ontneemt, dient dat Kamerlid zijn Kamerzetel ter beschikking te stellen.

Vraag 14

Beschrijf de constituerende functie en de attribuerende functie van artikel 45 van de Grondwet.

Vraag 15

Is het Reglement van Orde voor de Ministerraad aan te merken als een wet in materiële zin?

Vraag 16

In de Bondsrepubliek Duitsland bestaan 17 grondwetten en 17 constitutionele hoven. Hoe kan dat?

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Ja, alle staten hebben een constitutie in materiële zin.

Vraag 2

D. zowel a, als b, als c.

Vraag 3

C. De regering is bevoegd algemene maatregelen van bestuur vast te stellen, mits die bevoegdheid is te herleiden tot een wet in formele zin.

Vraag 4

  1. Tijdens relletjes bij de vertoning van de film “Heldenkermis” rijdt een politieagent op een motor met zijspan het trottoir op om de menigte te verspreiden. Hij rijdt daardoor een fotograaf die daar aanwezig was, dood. Zijn weduwe spreekt de gemeente Den Haag aan wegens onrechtmatige daad.
  2. Mag de burgerlijk rechter beoordelen of de overheid een onrechtmatige daad begaat, ook als het de uitvoering van een overheidstaak betreft?
  3. De burgerlijk rechter mag inderdaad beoordelen of de overheid een onrechtmatige daad begaat bij de uitoefening van een overheidstaak. Echter, de rechter moet rekening houden met de grenzen, waarbinnen de overheid vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen. Die grenzen worden bepaald door de aard van de taak en de omstandigheden waaronder deze moeten worden uitgevoerd. In dit geval was er sprake van relletjes, waardoor er snel moest worden opgetreden. Hieruit leidt de HR af dat de grenzen waarbinnen de overheid naar eigen inzicht kan handelen, ruim zijn. Er is volgens de HR daarom geen sprake van onrechtmatige daad. De HR wijst de vordering af.
  4. De HR bepaalt dat de overheid onder bepaalde omstandigheden een onrechtmatige daad kan plegen, ook als er een overheidstaak wordt uitgevoerd. Verder formuleert de HR hier het begrip marginale toetsing, die de rechter in zijn beoordeling van de onrechtmatigheid moet toepassen. Het Heldenkermisarrest betreft een uitspraak van de burgerlijk rechter.

Vraag 5

  1. Op grond van de Warenwet wordt door de regering het Broodbesluit gewijzigd. In het Broodbesluit wordt verboden om bij de bereiding van brood gebruik te maken van ander keukenzout dan jodiumhoudend broodzout. De wijziging van het Broodbesluit hield een verhoging van het jodiumgehalte van het broodzout in. De bedoeling daarvan was om bij de bevolking struma tegen te gaan. De wijziging van het Broodbesluit werd ingegeven doordat er door de bevolking steeds minder brood werd gegeten. Een bakker weigerde het broodzout met verhoogd jodiumgehalte te gaan gebruiken en werd door het OM vervolgd.
  2. Valt het voorkomen van struma onder de doelstelling “het belang van de volksgezondheid” op grond waarvan artikel 16 lid 1 Warenwet de regering toestaat middels een AMVB nadere regelingen te treffen?
  3. De HR verwerpt de ruime opvatting van “het belang van de volksgezondheid” op grond van de wetshistorische interpretatie. De wetgever heeft destijds met “het belang van de volksgezondheid” de lagere regelgever alleen de mogelijkheid willen geven om ervoor te zorgen dat bestanddelen van de etenswaren zelf schadelijk zouden zijn voor de volksgezondheid of dat de voedingswaarde van de etenswaren te laag zou zijn. De HR ontslaat de bakker van rechtsvervolging, omdat het niet toevoegen van jodiumhoudend broodzout geen strafbaar feit is.
  4. De HR volgt met deze uitspraak het Fluorideringsarrest. Het Jodiumzout arrest betreft een uitspraak van de strafrechter.

Vraag 6

  1. Twee vrouwen hebben een affectieve relatie met elkaar. Omdat zij een kinderwens hebben, is één van de vrouwen kunstmatig geïnsemineerd met zaak van een anonieme donor. Hieruit worden twee kinderen geboren. De vrouwen dienen bij de rechtbank een adoptieverzoek in voor één van de vrouwen met behoud van de familierechtelijke betrekkingen van de natuurlijke moeder.
  2. Staat artikel 1:227 lid 1 en 228 lid 1, aanhef en onder g. BW, dat bepaalt dat adoptie op verzoek van een, tenminste vijf jaren voor dat verzoek met elkaar gehuwd, echtpaar, inderdaad adoptie in de weg door een duomoeder, die wel duurzaam voor de kinderen zorgt en met hen in familieverband leeft, maar niet de natuurlijke moeder is? NB: de HR gaat niet in op de vraag of genoemde wetsartikelen in strijd zijn met het EVRM.
  3. De HR verwerpt het beroep en volgt de motivering van het Hof. De HR weigert in haar oordeel te anticiperen op toekomstige wetgeving, omdat de Tweede Kamer de motie, die vroeg om een standpuntbepaling inzake duomoederschap, had verworpen.
  4. De HR is van mening dat de wetgever deze materie zou moeten regelen, omdat deze rechtspolitieke keuzes vergt, die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het arrest betreft een uitspraak van de burgerlijk rechter.

Vraag 7

Onjuist. Betreft a-orgaan gelet op art. 1:1 lid 1 sub a Awb:

  • Gedeputeerde Staten (GS) zijn een ‘orgaan van’ de provincie: art. 6 Provinciewet of art. 125 lid 2 Gw.
  • GS zijn orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.
  • rechtspersoon is hier de provincie (art. 2:1 lid 1 BW);
  • de provincie is, gelet op art. 123 lid 1 Grondwet, krachtens publiekrecht ingesteld.

Vraag 8

Onjuist. Hoofdregel op grond van art. 4:84 Awb is dat het bestuursorgaan handelt conform de beleidsregel, afwijking is mogelijk en ook verplicht in bijzondere gevallen (inherente afwijkingsbevoegdheid, tenzij-clausule 4:84 Awb).

Vraag 9

In de federale staat ligt de nadruk op de zelfstandigheid van de deelgebieden (deelstaten). De federale staat is een tweeledige staat. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de overheid van de deelgebieden is anders vorm gegeven. De federale grondwet verdeelt de bevoegdheden tussen hen. In een eenheidsstaat hebben de decentrale overheden geen exclusieve bevoegdheden, in een federale staat bezitten de deelstaten wel dergelijke bevoegdheden krachtens de grondwet. De deelstaten hebben kenmerken van een staat, met een eigen grondwet, en op basis daarvan een eigen overheidsorganisatie. In een eenheidsstaat ontbreken dergelijke stateljke kenmerken van de deelgebieden.

Vraag 10

Op grond van art. 8:1 lid 1 Awb kan alleen tegen een besluit beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Omdat bezwaar voorafgaat aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter (art. 7:1 lid 1 Awb), is ook voor het maken van bezwaar vereist dat er sprake is van een appellabel besluit. Nu in casu geen sprake is van een besluit (i.z.v. 8:1 Awb), maar van een beslissing gericht op feitelijk handelen (nl. het plaatsen van een lantaarnpaal), kan er ook geen bezwaar worden gemaakt.

Vraag 11

De burgerlijke rechter verklaart zich conform de uitleg die in HR Guldemond/Noordwijkerhout aan artikel 112 lid 1 Gw wordt gegeven, bevoegd als de burger stelt een schuldvordering te hebben of stelt in een burgerlijk recht te zijn aangetast (objectum litis), ook al is een rechtsbeschermingsprocedure bij de bestuursrechter mogelijk. De stelling is daarmee onjuist.

Extra toevoeging, maar bovenstaande is al voldoende: de burgerlijke rechter zal, hoewel bevoegd, de vordering niet-ontvankelijk verklaren als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opstaat (dat is het geval als belanghebbende naar de bestuursrechter kan).

Vraag 12

Hoofdstuk 3 Awb is gelet op de titel van dit hoofdstuk zijn inderdaad van toepassing op besluiten (in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb), maar artikel 3:1 lid 2 Awb verklaart de afdelingen 3.2 tot en met 3.4 Awb van overeenkomstige toepassing op andere handelingen dan besluiten zoals privaatrechtelijke rechtshandelingen en feitelijke handelingen, voor zover de aard van de handelingen zich daartegen niet verzet. De stelling is dus onjuist.

Vraag 13

Stelling is onjuist. Kamerleden hebben een vrij mandaat. Zie HR Arubaanse verkiezingsafspraak 1988, waarin de HR het vrije mandaat van Kamerleden afleidt uit (o.a.) art. 67 lid 3 Grondwet. Dit vrije mandaat houdt o.a. in dat politieke partijen of fracties hun Kamerleden niet kunnen dwingen tot zetelafstand

Vraag 14

Constitueren ziet op het instellen van een overheidsambt en attribueren ziet op het toekennen van bevoegdheden aan het ambt. Art 45 Gw stelt in lid 1 het ambt ministerraad in ( en in lid 2 het ambt minister-president) en kent in lid 3 de bevoegdheid toe te besluiten over het algemeen regeringsbeleid

Vraag 15

Zie criteria HR Rogge 1919: naar buiten werkende (burgers bindende) algemene regeling, uitgegaan van het openbaar gezag, dat bevoegdheid ontleent aan de wet. RvOMR is geen WIMZ, niet burgers bindend, slechts interne algemene regeling, bovendien geen wettelijke grondslag.

Vraag 16

De Bondsrepubliek Duitsland is een federale staat. Dat betekent dat er deelstaten zijn met ieder een eigen overheid en een eigen grondwet. In de Bondsrepubliek zijn er 16 deelstaten, die tegenwoordig ieder een eigen constitutioneel hof hebben. Omdat er op federaal niveau eveneens een constitutioneel hof bestaat, het Bundesverfassungsgericht, zijn er in totaal 17 grondwetten en 17 constitutionele hoven.

 

Hebben alle staten een constitutie?

 

  1. Nee, sommige staten hebben geen constitutie.
  2. Ja, alle staten hebben een constitutie in formele zin.
  3. Ja, alle staten hebben een constitutie in materiële zin.
  4. Ja, alle staten hebben in ieder geval een zogenaamde ‘flexible constitution’.

 

Wat is het staatsrecht precies? Deel II - TentamenTests 1

 

 

Vragen

Vraag 1

De Grondwetsherziening van 1848 is ongetwijfeld de belangrijkste die Nederland heeft gekend. Welke van onderstaande staatsrechtelijke vernieuwingen werd in 1848 ingevoerd?

  1. Algemeen kiesrecht voor mannen.
  2. Een landelijk stelsel van evenredige vertegenwoordiging voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer.
  3. Het recht van Kamerontbinding.
  4. De financiële gelijkstelling van het bijzonder algemeen vormend onderwijs met het openbare onderwijs.

Vraag 2

Welke van onderstaande uitspraken over de procedure van grondwetsherziening is juist?

  1. Voor splitsing van een voorstel van wet tot herziening van de Grondwet door de Tweede Kamer is, zowel in eerste lezing als in tweede lezing, een gekwalificeerde meerderheid vereist.
  2. Indiening van een tweede lezingsvoorstel dient te geschieden op de dag dat, na de verkiezingen vanwege de grondwetsherziening, de nieuwe Tweede Kamer voor het eerst bijeenkomt.
  3. De Tweede Kamer kan tijdens de procedure van grondwetsherziening alleen in eerste lezing gebruik maken van haar recht van amendement.
  4. De bekendmaking en inwerkingtreding van wijzigingen in de Grondwet zijn geregeld in de Bekendmakingswet.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van onderstaande stellingen.

  1. Dienstonderdelen van een departement dienen, op voordracht van de minister die het aangaat, bij koninklijk besluit te worden ingesteld.
  2. Zelfstandige bestuursorganen maken geen deel uit van de departementale organisatie, maar staan wel in een hiërarchische relatie tot een minister of staatssecretaris.
 
  1. I en II zijn juist.
  2. Alleen I is juist.
  3. Alleen II is juist.
  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

Anders dan in de rechtsorde(s) van Aruba, Curaçao en Sint Maarten is in de rechtsorde van het Koninkrijk der Nederlanden niet voorzien in enigerlei vorm van constitutionele rechtspraak, ook niet ter beslechting van competentieconflicten tussen Rijk en Landen. Geef aan op welke wijze in de Koninkrijksrechtsorde wordt voorzien in de beslechting van dergelijke geschillen.

Vraag 5

Op 8 november 2013 heeft het Constitutionele Hof van Sint Maarten voor het eerst een inhoudelijke uitspraak gedaan over de verbindendheid van een aantal door de Gouverneur al wel bekrachtigde, maar nog niet in werking getreden Landsverordeningen (herzieningen van het Wetboek van strafrecht). Het Constitutionele Hof toetste de bestreden Landsverordeningen aan grondrechtelijke bepalingen van de Staatsregeling, maar liet zich voor de inhoudelijke interpretatie van die bepalingen leiden door de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van soortgelijke bepalingen uit het EVRM. Leg uit of het Hof (aangenomen dat het een college is met rechtspraak belast) ook bevoegd is om Landsverordeningen rechtstreeks aan het EVRM te toetsen.

Vraag 6

Leg uit dat uit de tekst van de Grondwet niet volgt dat de Koning in de regering slechts een adviesfunctie heeft, in die zin dat zijn regeringstaak bestaat uit ‘raadplegen, aansporen, waarschuwen’.

Vraag 7

In welk opzicht geeft art. 72 van de Grondwet uitdrukking aan het constitutionele uitgangspunt van de machtenscheiding?

Vraag 8

Waarin wijkt art. 89 van de Grondwet af van het Meerenbergarrest van 1879?

Vraag 9

In hoeverre zijn ‘lagere’ wetgevers bevoegd de drukpersvrijheid van art. 7 Grondwet te beperken?

Vraag 10

Victor Jansen wil zijn nieuwe rijbewijs, behaald in Curaçao, omzetten naar een ‘Nederlands’ rijbewijs. Daarvoor is op grond van de wegenverkeerswetgeving vereist dat Victor in een periode van 1 jaar voorafgaand aan de uitgifte van het rijbewijs tenminste 185 dagen in Curaçao woonachtig is geweest. Voldoet Victor niet aan deze eis, dan moet hij in Nederland opnieuw theorie- en praktijkexamen afleggen om een Nederlands rijbewijs te verkrijgen. Victor dient een aanvraag in bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). De RWD informeert bij de Curaçaose autoriteiten en komt erachter dat Victor maar 121 dagen in Curaçao verblijf heeft gehouden. Hierop wordt de aanvraag tot omzetting van het rijbewijs door de RDW afgewezen.

Is de RDW verplicht Victor te horen alvorens op de aanvraag wordt beslist?

Vraag 11

Zie de casus van vraag 10 van dit hoofdstuk.

Victor maakt bezwaar tegen de afwijzing. Stel dat na de indiening van het bezwaarschrift de wegenverkeerswetgeving is aangepast en voortaan als eis geldt dat 120 dagen verblijf in Curaçao voldoende is. Victor heeft de kopieën van de pagina’s van zijn paspoort bij zijn bezwaarschrift toegevoegd. Uit de stempels van binnenkomst en vertrek blijkt dat hij 121 dagen in Curaçao heeft vertoefd.

Moet de RDW bij de beslissing op het bezwaarschrift rekening houden met de gewijzigde wegenverkeerswetgeving?

Vraag 12

In 1993 besloot de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) op bijbelse gronden om vrouwen niet langer toe te laten tot het lidmaatschap van de partij. Mevrouw X spant een civiele procedure tegen de SGP aan. Zij stelt zich op het standpunt dat het besluit van de SGP o.a. in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en met artikel 7, aanhef en onder c, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). Zij vordert dat de rechter de SGP gebiedt haar als lid toe te laten. (Ga er bij de beantwoording van de volgende vragen van uit dat mevrouw X voldoende belang heeft bij haar vordering.)

Is naar uw oordeel artikel 1 van de Grondwet een basis voor toewijzing van de vordering?

Vraag 13

Zie de casus bij vraag 12 van dit hoofdstuk.

Is naar uw oordeel artikel 7, aanhef en onder c, van het VN-Vrouwenverdrag een basis voor toewijzing van de vordering?

Vraag 14

Laat de huidige Grondwet toe dat de Kieswet zo wordt gewijzigd dat de leden van de Tweede Kamer gekozen worden via enigerlei vorm van districtenstelsel?

Vraag 15

Welke twee opvattingen zijn er in de Nederlandse doctrine over het belang van de artikelen 93 en 94 Grondwet voor de werking van EU-recht in de Nederlandse rechtsorde?

Vraag 16

In hoeverre bracht de grondwetsherziening van 1887 verandering in het constitutionele recht zoals dat door de Hoge Raad was uitgelegd in het Meerenberg-arrest?

Antwoordinidcatie

Vraag 1

C. het recht van Kamerontbinding

Vraag 2

C. De Tweede Kamer kan tijdens de procedure van grondwetsherziening alleen in eerste lezing gebruik maken van haar recht van amendement.

Vraag 3

D. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

Binnen het Koninkrijk is de Rijksministerraad het orgaan om deze geschillen op te lossen. Art. 12 Statuut maakt de Gevolmachtigde Ministers bevoegd om over een ontwerp-algemeen verbindend voorschrift, dan wel over enige andere kwestie waarover de Rijksministerraad beraadslaagt en dat zijn Land raakt een lokaal veto uit te spreken (art. 12 lid 1) en als dat faalt intern appèl in te stellen (lid 2-5), waarna nog zekere bevoegdheden ten aanzien van de Staten-Generaal kunnen worden uitgeoefend (art. 17 en 18). Door de samenval tussen de Nederlandse ministerraad en de Rijksministerraad is een dergelijke bevoegdheid niet ten aanzien van Nederland geregeld, maar ook Nederlandse ministers kunnen in de Rijksministerraad de vraag aan de orde stellen of iets op Rijksniveau geregeld moet worden of niet – en daarover zal dan een besluit genomen moeten worden.

Vraag 5

Het EVRM is door het Koninkrijk der Nederlanden gesloten en geratificeerd en is net als alle andere mensenrechtenverdragen voor het gehele Koninkrijk in werking, zo volgt ook al uit art. 43 Statuut. Uit kracht van art. 5 lid 1 Statuut zijn de artt. 93 en 94 Grondwet grondwettelijke Rijksbepalingen; zij gelden voor het gehele Koninkrijk, zoals ook al uit hun formulering blijkt. Sint Maarten is dus evenmin als Nederland bevoegd om een eigen regeling ten aanzien van de doorwerking en de interne rechtskracht van (eenieder verbindend) volkenrecht te maken. Alle rechters in het Koninkrijk zijn dus bevoegd én verplicht om het eigen Landsrecht te toetsen aan eenieder verbindend volkenrecht.

Vraag 6

Zie art. 42 en 47 Grondwet. De Koning is lid van de regering ( niet adviserend lid!) (art 42 Gw). Alle regeringsbesluiten (Koninklijke besluiten) behoeven de handtekening van de Koning en van een minister (of staatssecretaris) (art 47 Gw). Daarmee is niet verenigbaar dat de Koning slechts advies geeft. Hij beslist mee en zet zijn handtekening.

Vraag 7

Machtenscheiding houdt onder meer in dat de drie staatsmachten een onafhankelijke en zelfstandige positie innemen. Art. 72 Gw geeft uitdrukking aan de zelfstandige positie van de Kamers der Staten-Generaal die hun eigen werkwijze bepalen.

Vraag 8

In het Meerenbergarrest oordeelt de Hoge Raad dat de Koning slechts bevoegd is tot regelgeving bij AMvB voor zover de wet hem die bevoegdheid verleent. In art. 89 lid 1 van de Grondwet is vastgelegd dat zelfstandige AMvB’s, zonder wettelijke grondslag, mogelijk zijn, voor zover niet door straf gehandhaafd.

Vraag 9

Neen. Zie art 112 lid 1 van de Grondwet. In principe is de rechterlijke macht altijd bevoegd, mits eiser maar zijn vordering juist formuleert (HR Guldemond/Noordwijkerhout 1915). Stelt eiser een vordering uit onrechtmatige daad (O.D.), dan is hij ervan verzekerd dat de burgerlijke rechter zich bevoegd verklaart.

Vraag 10

  • Art. 4:7 Awb stelt een hoorplicht ingeval de aanvraag van een beschikking (art. 1:3 lid 2 Awb). De beslissing richt tot Victor, op grond van het adressaatscriterium is er dan sprake van een beschikking.
  • De hoorplicht van art. 4:7 Awb geldt alleen: (a) als de aanvrager naar verwachting bedenkingen tegen de afwijzing van zijn aanvraag (dat is bij Victor duidelijk het geval), en (b) het gaat om feiten de aanvrager betreffen en die de aanvrager niet zelf heeft verstrekt (aan deze voorwaarde is in casu ook voldaan).

Conclusie: Victor moet worden gehoord op grond van art. 4:7 Awb.

Vraag 11

Op grond van art. 7:11 lid 1 Awb dient de RDW het besluit te heroverwegen. Dat betekent dat het primaire besluit, de weigering van de omzetting, ex nunc moet worden beoordeeld. Volgens de ex nunc toetsing moet op het moment dat op bezwaar wordt beslist, rekening worden gehouden met de dan geldende wetgeving. Het wettelijk criterium van de wegenverkeerswetgeving is ten voordele van Victor gewijzigd zodat daar rekening mee moet worden gehouden.

Conclusie: ja, er moet rekening worden gehouden met de wijziging van de wegenverkeerswetgeving.

Vraag 12

Een politieke partij is een privaatrechtelijke rechtspersoon, namelijk een vereniging. Mevrouw X doet dus een beroep op een grondrecht in een horizontale verhouding. In horizontale verhoudingen past de rechter grondrechten doorgaans niet onverkort toe (d.w.z. niet op dezelfde wijze als in verticale verhoudingen), maar maakt hij een belangenafweging. In onderhavig geval betekent dit dat het belang dat mevrouw X aan artikel 1 van de Grondwet ontleent (het belang om niet gediscrimineerd te worden), moet worden afgewogen tegen de belangen van de SGP. De belangen van de SGP worden eveneens grondwettelijk beschermd, met name door artikel 6 (vrijheid van godsdienst en levensovertuiging) en artikel 8 (vrijheid van vereniging). Zowel toewijzing als afwijzing van de vordering lijkt verdedigbaar.

Vraag 13

Cruciaal is hier de vraag of artikel 7, aanhef en onder c, van het VNVrouwenverdrag een bepaling bevat die naar haar inhoud een ieder kan verbinden als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet. Beantwoordt men deze vraag ontkennend, dan kan de vordering niet op grond van artikel 7, aanhef en onder c, worden toegewezen. Beantwoordt men haar bevestigend, dan lijkt toewijzing mogelijk. Voor een ontkennend antwoord pleit dat artikel 7 zich tot de verdragsstaten richt, die de in dit artikel bedoelde maatregelen moeten nemen. Het artikel richt zich dus niet, zo zou men kunnen betogen, tot een ieder (natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen). Maar men kan ook verdedigen dat artikel 7, aanhef en onder c, wel degelijk een bepaling bevat, die naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Artikel 7, aanhef en onder c, verplicht de verdragsstaten namelijk niet alleen om alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke openbare leven van het land uit te bannen, maar bepaalt ook dat de verdragsstaten vrouwen het recht verzekeren om op gelijke voet met mannen deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land. Dít deel van artikel 7, aanhef en onder c, kan zonder nadere maatregelen door de rechter worden toegepast. Als ondersteuning kan men wijzen op artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest, welke bepaling volgens het Spoorwegstakingsarrest (Hoge Raad 30-5-1986, NJ 1986, 688) naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Deze bepaling heeft een grammaticale structuur die vergelijkbaar is met het zojuist bedoelde deel van artikel 7, aanhef en onder c, van het VN-Vrouwenverdrag.

Vraag 14

Artikel 53 lid 1 Grondwet bepaalt dat de leden van beide kamers gekozen worden op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen. Dit artikellid sluit elke vorm van districtenstelsel uit dat onvoldoende recht doet aan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. Ongeoorloofd is bijvoorbeeld een systeem waarbij elk kamerlid gekozen wordt in een enkelvoudig district. Uit de toevoeging "binnen door de wet te stellen grenzen" blijkt echter dat de Grondwet geen volstrekte evenredigheid verlangt. Dit laat ruimte voor een beperkt districtenstelsel. Een systeem bijvoorbeeld waarbij het land verdeeld wordt in vijf districten, waarbij in elk district 30 kamerleden worden gekozen, lijkt niet ongeoorloofd.

Vraag 15

In de heersende Nederlandse opvatting zijn 93 en 94 Gw niet van toepassing ten aanzien van de doorwerking van het EU-recht in de Nederlandse rechtsorde. Rechtstreekse werking en voorrang vloeien in deze opvatting voort uit de gemeenschapsverdragen, zoals deze zijn geïnterpreteerd door het Hof van Justitie. Als het Hof beslist dat EU-recht voortvloeit uit een autonome bron en onafhankelijk van het recht van de lidstaten rechtstreekse werking en voorrang kan hebben, dan is Nederland daaraan gebonden en zijn 93 en 94 Gw niet meer relevant. Twee uitspraken kunnen hier genoemd worden: HvJ EG 16 juli 1964 (Costa/ENEL) en HR 2 november 2004, (Rusttijden).

Anderen wijzen erop dat 93 en 94 Gw in 1953 juist zijn geïntroduceerd ten behoeve van de groeiende Europese integratie. Ook wijzen zij erop dat regering en parlement er bij de grondwetsherziening van 1983 van zijn uitgegaan dat 93 en 94 Gw toepasselijk zijn op de doorwerking van het EU-recht. Dat maakt dat beide artikelen wel degelijk van toepassing zijn ten aanzien van genoemde doorwerking.

Vraag 16

De rechtsregel van Meerenberg houdt in dat alle AMVB een grondslag moeten hebben in wet of Grondwet. Het Meerenberg-arrest is achterhaald door de grondwetsherziening van 1887 waarbij artikel 56 Grondwet (nu artikel 89, leden 1 en 2 Grondwet) werd ingevoerd. De rechtsregel van artikel 89, lid 2 Gw houdt in dat AMVB met daarin bepalingen door straf te handhaven, altijd op een wet in formele zin moeten berusten. Voor dergelijke AMVB kan de Grondwet zelf geen basis meer vormen. Omgekeerd volgt uit artikel 89, lid 2 Gw dat voor AMVB zonder bepalingen door straf te handhaven, geen specifieke grondslag in wet of Grondwet nodig is.

 

De Grondwetsherziening van 1848 is ongetwijfeld de belangrijkste die Nederland heeft gekend. Welke van onderstaande staatsrechtelijke vernieuwingen werd in 1848 ingevoerd?

 

  1. Algemeen kiesrecht voor mannen.
  2. Een landelijk stelsel van evenredige vertegenwoordiging voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer.
  3. Het recht van Kamerontbinding.
  4. De financiële gelijkstelling van het bijzonder algemeen vormend onderwijs met het openbare onderwijs.

 

Hoe worden ambten en bevoegdheden in het centrale overheidsverband ingevuld? Deel II - TentamenTests 2

 

 

Vragen

Vraag 1

Welke van onderstaande uitspraken over het contraseign (thans art. 47 Gw) is onjuist?

  1. De invoering van het verplichte ministeriële contraseign hing samen met de invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid in 1840.
  2. Het actuele staatsrechtelijke belang van het verplichte ministeriële contraseign is dat de koning voor regeringsdaden de medewerking van de desbetreffende minister(s) nodig heeft.
  3. Het ministeriële contraseign is voorwaarde voor het ontstaan van politieke ministeriële verantwoordelijkheid; zonder contraseign bestaat er geen politieke ministeriële verantwoordelijkheid.
  4. Het contraseign is een medeconstituerend element van een koninklijk besluit; een koninklijk besluit zonder handtekening van een minister is niet geldig.

Vraag 2

Waarin verschilt de staatsrechtelijke positie van de staatssecretaris van die van de minister?

  1. Een staatssecretaris is niet bevoegd om wetten en Koninklijke besluiten te contrasigneren.
  2. Een staatssecretaris kan niet de verantwoordelijkheid dragen voor het indienen van wetsvoorstellen.
  3. Een staatssecretaris heeft in de ministerraad, ook inzake de besluitvorming over een onderwerp dat onder zijn taakomschrijving valt, geen stemrecht.
  4. Een staatssecretaris is niet politiek ministerieel verantwoordelijk jegens het parlement.

Vraag 3

Een regeerakkoord reguleert de verhouding tussen het kabinet en de regeringspartijen in de Tweede Kamer. Welk rechtsgevolg heeft een regeerakkoord?

  1. De leden van de regeringspartijen in de Tweede Kamer zijn staatsrechtelijk niet bevoegd een motie van wantrouwen te initiëren.
  2. De leden van de regeringspartijen zijn staatsrechtelijk gehouden om in de Tweede Kamer conform de in het regeerakkoord vastgelegde afspraken te stemmen.
  3. De regeringspartijen in de Tweede Kamer zijn staatsrechtelijk niet bevoegd om een gelegenheidscoalitie aan te gaan met de oppositiepartijen.
  4. Een regeerakkoord heeft geen juridische gevolgen.

Vraag 4

Welke van onderstaande uitspraken is onjuist?

  1. Bij het aanwijzen van gerechten als onderdeel van de rechterlijke macht is de wetgever gebonden aan de onafhankelijkheidswaarborgen zoals omschreven in artikel 117 Gw.
  2. De onafhankelijkheidswaarborgen van artikel 117 Gw voldoen aan de vereisten die het Europese Hof voor de rechten van de mens in het verband met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde ‘recht op onafhankelijke rechtspraak’ aan een gerecht stelt.
  3. Een gerecht dat niet voldoet aan alle onafhankelijkheidswaarborgen van artikel 117 Gw kan ook geen ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ in de zin van artikel 6 EVRM zijn.
  4. Gratieverlening is geen doorkruising van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

Vraag 5

Welke van onderstaande uitspraken over de Eerste en Tweede Kamer is juist?

  1. De leden van de Eerste Kamer stemmen zonder last of ruggespraak, terwijl de leden van de Tweede Kamer staatsrechtelijk verplicht zijn zich te conformeren aan een binnen hun fractie bestaande fractiediscipline.
  2. De leden van de regeringspartijen in de Eerste Kamer zijn niet politiek gebonden aan een regeerakkoord, terwijl de leden van de regeringspartijen in de Tweede Kamer dat wel zijn.
  3. Een lid van de Eerste Kamer kan gelijktijdig lid zijn van de Raad van State, terwijl deze functie niet verenigbaar is met het lidmaatschap van de Tweede Kamer.
  4. Zowel a, als b.

Vraag 6

Bij een incorporatiestelsel komt aan een verdrag als zodanig, dat wil zeggen als volkenrechtelijke norm, rechtskracht toe binnen de nationale rechtsorde. Dit betekent dat men voor de nationale rechter op dit internationale recht een beroep kan doen en dat de nationale rechter het, wanneer het zich daartoe leent, ook zal toepassen. Vloeit uit het corporatiestelsel tevens voort dat de nationale rechter aan het verdragsrecht voorrang kan verlenen en voorschriften van nationaal recht buiten toepassing mag/moet laten wegens strijd met verdragsregels?

  1. Ja, deze bevoegdheid is inherent aan het corporatiestelsel.
  2. Nee, deze bevoegdheid vloeit voort uit het ongeschreven constitutionele recht van de staat.
  3. Nee, deze bevoegdheid is afhankelijk van het feit of in het nationale recht aan de rechter deze bevoegdheid is toegekend.
  4. Nee, deze bevoegdheid is afhankelijk van de aard van de in de verdragsbepaling vervatte rechtsnorm.

Vraag 7

Welke van onderstaande uitspraken weerspiegelt de opvatting van mr. P.P.T. Bovend’eert over het huidige artikel 100, eerste lid, Gw.

  1. Artikel 100, eerste lid, Gw is overbodig, want artikel 68 Gw biedt reeds een grondwettelijke basis voor de in artikel 100, eerste lid, Gw opgenomen informatieplicht.
  2. Artikel 100, eerste lid, Gw bevat voor de Staten-Generaal een formeel instemmingsrecht met betrekking tot de inzet van strijdkrachten.
  3. Artikel 100, eerste lid, Gw bevat voor de Staten-Generaal noch een formeel instemmingsrecht, noch een materieel instemmingsrecht met betrekking tot de inzet van strijdkrachten.
  4. Zowel a, als c.

Vraag 8

Het Conflictenbesluit hield in, dat wanneer de overheid voor de rechter werd gedaagd, de commissarissen (gouverneurs) van de Koning in de provincies ‘een conflict moesten opwerpen’. Welke van onderstaande uitspraken over het Conflictenbesluit is juist?

  1. Nadat ‘een conflict was opgeworpen’ besliste vervolgens de Koning of de rechter bevoegd was.
  2. Nadat ‘een conflict was opgeworpen’ werd het geschil vervolgens in een zogenaamd Kroonberoep omgezet, waarna de Raad van State het geschil beslechtte.
  3. Het Conflictenbesluit verloor zijn rechtskracht door de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Guldemond-Noordwijkerhout uit 1915.
  4. Het Conflictenbesluit verloor zijn rechtskracht door de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in het Benthem-arrest uit 1985.

Vraag 9

Is de volgende stelling juist? De minister is slechts verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het regeringsbeleid, niet voor het handelen en nalaten van de ambtenaren van zijn ministerie.

Vraag 10

Aan het einde van het Kamerdebat over de zaak-Dolmatov, waarin staatssecretaris Teeven forse kritiek kreeg op zijn asielbeleid, diende Marianne Thieme (Partij voor de Dieren) een motie van vertrouwen in. De motie werd verworpen. Staatsecretaris Teeven verbond geen consequenties aan de verwerping van deze motie. Had de staatssecretaris in dit geval moeten aftreden?

Vraag 11

In een gedragscode voor rechters is te lezen dat de rechter onafhankelijk is en daarom in zijn handelen autonoom is ten opzichte van de organisatie waarbinnen hij werkt en de collega’s met wie hij werkt. Geef aan in hoeverre in deze passage uit de gedragscode ten onrechte het begrip rechterlijke onafhankelijkheid ter sprake wordt gebracht?

Vraag 12

Ruud Huus is autodealer en verkoopt Porsche’s. Om meer klanten te werven heeft hij een lumineus idee. Hij parkeert één van zijn Porsche’s uit de showroom op de openbare weg met daarop de tekst “Koop een tuuttuut bij Ruud”. Op grond van artikel 2.1.4. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Zutphen is het echter verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken.

Is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan Ruud?

Vraag 13

Zie de casus van vraag 12 van dit hoofdstuk.

Stel dat het college van burgemeester en wethouders beslist een last onder dwangsom op te leggen. Ruud trekt zich niets aan van de opgelegde last onder dwangsom. Nog steeds parkeert hij een Porsch met reclametekst op de openbare weg. Het college van burgemeester en wethouders overweegt daarom een last onder bestuursdwang op te leggen.

Kan het college van burgemeester en wethouders een last onder bestuursdwang opleggen nog voordat het maximum bedrag aan dwangsommen is verbeurd?

Vraag 14

In het verleden waren in Nederlandse videotheken videobanden te verkrijgen, getiteld "Faces of Death", die - naar verluidt - live beelden bevatten van moorden e.d. (opgenomen door o.a. bewakingscamera's). Deze videobanden waren zeer populair onder scholieren van 12 tot 16 jaar. Indertijd pleitte de Nijmeegse Stichting Jeugdhulpverlening voor een verbod op deze buitengewoon schokkende videobanden.

Is de gemeenteraad van Nijmegen bevoegd om in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) het te koop of te huur aanbieden van videobanden die authentieke beelden van gewelddadige scènes bevatten, strafbaar te stellen?

Vraag 15

Zie de casus bij vraag 14 van dit hoofdstuk.

Is de wetgever bevoegd in het Wetboek van Strafrecht een bepaling op te nemen, die het te koop of te huur aanbieden van dergelijke videobanden strafbaar stelt?

Vraag 16

Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren indien door middel van een beroepschrift beroep wordt ingesteld tegen een handeling die niet voor beroep vatbaar is in de zin van hoofdstuk 8 Awb. In hoeverre is dit in de memorie van toelichting gehuldigde standpunt ondoordacht?

Vraag 17

Noem twee uitspraken over het leerstuk van de bovengrens van de autonome verordende bevoegdheid van de gemeenteraad en geef aan welke verschillende aspecten van het leerstuk ze behandelen.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Het ministeriële contraseign is voorwaarde voor het ontstaan van politieke ministeriële verantwoordelijkheid; zonder contraseign bestaat er geen politieke ministeriële verantwoordelijkheid.

Vraag 2

C. Een staatssecretaris heeft in de ministerraad, ook inzake de besluitvorming over een onderwerp dat onder zijn taakomschrijving valt, geen stemrecht.

Vraag 3

D. Een regeerakkoord heeft geen juridische gevolgen.

Vraag 4

C. Een gerecht dat niet voldoet aan alle onafhankelijkheidswaarborgen van artikel 117 Gw kan ook geen ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ in de zin van artikel 6 EVRM zijn.

Vraag 5

B. De leden van de regeringspartijen in de Eerste Kamer zijn niet politiek gebonden aan een regeerakkoord, terwijl de leden van de regeringspartijen in de Tweede Kamer dat wel zijn.

Vraag 6

c. Nee, deze bevoegdheid is afhankelijk van het feit of in het nationale recht aan de rechter deze bevoegdheid is toegekend.

Vraag 7

D. Zowel a, als c.

Vraag 8

A. Nadat ‘een conflict was opgeworpen’ besliste vervolgens de Koning of de rechter bevoegd was.

Vraag 9

Onjuist. De minister is hoofd van het ministerie (art. 44 Gw) en oefent in die hoedanigheid bevoegdheden uit. Hij bepaalt de inrichting van zijn ministerie, benoemt en ontslaat ambtenaren, stelt beleidsregels vast en geeft aanwijzingen aan ambtenaren. Conclusie: nu de minister uitgebreide bevoegdheden heeft jegens zijn ambtenaren, is hij voor hun handelen verantwoordelijk.

Vraag 10

Nee. In Nederland geldt een zogeheten negatieve vertrouwensregel. Niet hoeft te blijken dat de staatssecretaris het vertrouwen heeft, maar er moet blijken dat de Kamer het vertrouwen opzegt.

Vraag 11

De rechterlijke onafhankelijkheid betreft de verhouding tussen de rechter en de beide andere staatsmachten, niet de interne rechtspositie van de rechter binnen de rechterlijke organisatie.

Vraag 12

Er is sprake van een overtreding van de APV. Volgens art. 5:4 lid 1 Awb kan tegen een overtreding met een bestuurlijke sanctie worden opgetreden indien de wet daarvoor een grondslag biedt. Uit art. 5:32 lid 1 Awb volgt dat het college bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen indien het ook bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen.

Op grond van art. 125 lid 1 en 2 Gemeentewet is het college bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen indien het gaat om handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert. Dat blijkt uit de casus nu het college van burgemeester en wethouders belast is het met verstrekken van vergunningen.

Conclusie: het college is bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. (eventueel nog te noemen: keuzevrijheid t.a.v. dwangsom en bestuursorgaan niet onbeperkt gelet op art. 5:32 lid 2 Awb)

Vraag 13

Nee, weliswaar kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats van een last onder bestuursdwang een last onder dwangsom worden opgelegd. Het college heeft in beginsel keuzevrijheid. Maar uit art. 5:6 Awb volgt dat niet gelijktijdig twee herstelsancties (i.c. art. 5:21 en 5:31d Awb) kunnen worden opgelegd.

Vraag 14

Nee. Het openbaren en verspreiden van beelden op videobanden vindt bescherming in (o.a.) artikel 7 lid 3 van de Grondwet. Een dergelijke APVbepaling zou onverbindend zijn wegens strijd met dit artikellid. Lagere wetgevers mogen weliswaar zekere beperkingen stellen aan (het verspreiden van) de in artikel 7 lid 3 bedoelde vormen van meningsuiting, maar deze beperkingen mogen niet gekoppeld zijn aan de inhoud van de meningsuiting. Zie de arresten APV 's-Hertogenbosch (Hoge Raad 10-11-1992, NJ 1993, 197) en Hypnoseshow (Hoge Raad 26-4-1996, NJ 1996, 728).

Vraag 15

Ja. Gelet op de clausule "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" in artikel 7 lid 3 van de Grondwet mag de wetgever in formele zin het verhandelen van videobanden met beelden van een bepaalde inhoud verbieden, bijvoorbeeld door een strafbepaling.

Vraag 16

Indien tegen dezelfde handeling langs civielrechtelijke weg geageerd zou worden (bijv. door het instellen van een vordering uit onrechtmatige daad), dan zou de rechtbank - gelet op de wijze waarop artikel 112 lid 1 Grondwet wordt uitgelegd ((verruimde) objectum litis-leer) - wél bevoegd zijn (mits de regels van de absolute en relatieve competentie niet tot een andere conclusie leiden). Hiervan uitgaande kan de rechtbank appellant niet verwijten dat hij bij het verkeerde gerecht heeft aangeklopt, maar slechts dat hij het geschil op een verkeerde wijze aanhangig heeft gemaakt (namelijk d.m.v. een beroepschrift in plaats van een dagvaarding of verzoekschrift). De sanctie hierop behoort een niet-ontvankelijkverklaring te zijn. Bedacht dient te worden dat het gerecht en niet een kamer van het gerecht bevoegd dan wel onbevoegd is van een geschil kennis te nemen.

Vraag 17

I. HR 4 maart 1952, NJ 1952, 365, Emmense baliekluivers: Onderwerp: anterieure verordening (de gemeentelijke verordening is van een oudere datum dan de hogere regeling). Belangrijk is het begrip ‘onderwerp’ in artikel 122 Gemeentewet. De HR oordeelde dat artikel 14 APV Emmen en artikel 40 lid 4 Wegenverkeersreglement niet hetzelfde onderwerp hebben. De gemeentelijke bepaling die was overtreden, was verbindend, omdat zij een ander onderwerp had dan het Wegenverkeersreglement.

II. Pres. Rb. Utrecht 3 april 1997, KG 1997, 276, Loenense woonschepenverordening: Posterieure verordening (de gemeentelijke verordening is van een meer recente datum). Artikel 121 Gemeentewet. Hier bepaalt de President dat de gemeentelijke verordening en de provinciale verordening niet hetzelfde onderwerp betreffen. Het gaat wel over dezelfde materie, maar de motieven verschillen. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat beide regelingen wel hetzelfde onderwerp betreffen, geldt dat de hogere regeling niet beoogde uitputtend te zijn.

 

Welke van onderstaande uitspraken over het contraseign (thans art. 47 Gw) is onjuist?

 

  1. De invoering van het verplichte ministeriële contraseign hing samen met de invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid in 1840.
  2. Het actuele staatsrechtelijke belang van het verplichte ministeriële contraseign is dat de koning voor regeringsdaden de medewerking van de desbetreffende minister(s) nodig heeft.
  3. Het ministeriële contraseign is voorwaarde voor het ontstaan van politieke ministeriële verantwoordelijkheid; zonder contraseign bestaat er geen politieke ministeriële verantwoordelijkheid.
  4. Het contraseign is een medeconstituerend element van een koninklijk besluit; een koninklijk besluit zonder handtekening van een minister is niet geldig.

 

Hoe wordt de regulerende functie van het staatsrecht ingevuld? Deel II - TentamenTests 3

 

 

Vragen

Vraag 1

In welk van de onderstaande verhoudingen geldt de vertrouwensnorm als regel van ongeschreven staatsrecht niet?

  1. In de verhouding tussen de Tweede Kamer en een demissionaire minister of staatssecretaris.
  2. In de verhouding tussen de Eerste Kamer en een minister of staatssecretaris.
  3. In de verhouding tussen de minister-president en de overige leden van het kabinet.
  4. In de onder a en c genoemde verhoudingen.

Vraag 2

Aan wiens verzoek om inlichtingen te verstrekken, dient een minister, behoudens het geval dat volgens de minister het ‘belang van staat’ zich daartegen verzet, staatsrechtelijk bezien gevolg te geven?

  1. Alleen aan een verzoek van de Kamers. Dit volgt uit artikel 68 Gw.
  2. Zowel aan een verzoek van de Kamers, als aan een verzoek van een individueel Kamerlid. Dit volgt uit artikel 68 Gw.
  3. Zowel aan een verzoek van de Kamers, als aan een verzoek van een Tweede Kamercommissie. Dit volgt uit artikel 68 Gw, respectievelijk artikel 27 RvOTK.
  4. Zowel aan een verzoek van de Kamers of een Kamercommissie, als aan een verzoek van een individueel Kamerlid. Dit volgt uit artikel 68 Gw.

Vraag 3

Welke vergelijking tussen het recht van interpellatie en het vragenrecht is juist?

  1. Zowel voor een interpellatie als voor de uitoefening van het vragenrecht is voorafgaand verlof nodig van de Kamer.
  2. Bij gelegenheid van een interpellatie is een volledig debat mogelijk, terwijl het vragenrecht is gebonden aan strikte spreektijdbeperkingen.
  3. Zowel bij gelegenheid van een interpellatie als bij de uitoefening van het vragenrecht zijn onbeperkt interrupties toegestaan.
  4. Moties kunnen wel worden ingediend tijdens de uitoefening van het vragenrecht, maar niet tijdens een interpellatie.

Vraag 4

Aanwijzing voor de Regelgeving nr. 17 luidt:

‘1. Bij de toekenning van bestuursbevoegdheden wordt de uitoefening daarvan zoveel mogelijk genormeerd. 2. Met het oog hierop worden discretionaire bevoegdheden en bevoegdheden met vage toepassingscriteria niet toegekend, tenzij daarvoor goede gronden zijn.’

Tot welke categorie Aanwijzingen voor de regelgeving behoort deze Aanwijzing?

  1. Tot de categorie juridisch-technische vuistregels.
  2. Tot de categorie richtlijn van beleidsmatige aard.
  3. tot de categorie aanwijzingen van procedurele aard.
  4. Tot zowel de categorie juridisch-technische vuistregels, als de categorie aanwijzingen van procedurele aard.

Vraag 5

Een amendement is ‘ontoelaatbaar’, indien het een strekking heeft tegengesteld aan die van het voorstel van wet of er tussen de materie van het amendement en die van het wetsvoorstel geen rechtstreeks verband bestaat. Wie kan een amendement ‘ontoelaatbaar’ verklaren?

  1. De regering.
  2. De Tweede Kamer.
  3. De voorzitter van de Tweede Kamer.
  4. Het presidium van de Tweede Kamer.

Vraag 6

Welke uitspraak over een initiatiefwetsvoorstel is juist?

  1. Alvorens een initiatiefwetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig kan worden gemaakt, dienen de initiatiefnemers advies te vragen aan de Raad van State.
  2. Voorstellen voor wijziging van een initiatiefwetsvoorstel kunnen bij de Tweede Kamer worden ingediend door leden van die Kamer in een amendement en door de regering in een nota van wijziging.
  3. Een initiatiefwetsvoorstel wordt namens de initiatiefnemers door de regering bij de Tweede Kamer ingediend.
  4. De Regering kan, nadat een initiatiefwetsvoorstel door de Staten-Generaal is aangenomen, over het wetsvoorstel advies vragen aan de Raad van State alvorens zij haar standpunt over het wetsvoorstel bepaalt.

Vraag 7

Hoe verloopt in de Tweede Kamer de procedure van stemming over een wetsvoorstel? voordat zij haar standpunt

  1. 1) De artikelsgewijze beslissingen; 2) de beslissing over de beweegreden (considerans); 3) de beslissing over het wetsvoorstel als geheel.
  2. 1) De beslissing over de beweegreden (considerans); 2) de beslissing over het wetsvoorstel als geheel; 3) de artikelsgewijze beslissingen.
  3. 1) De beslissing over de beweegreden (considerans); 2) de artikelsgewijze beslissingen; 3) de beslissing over het wetsvoorstel als geheel.
  4. 1) De beslissing over het wetsvoorstel als geheel; 2) de artikelsgewijze beslissingen; 3) de beslissing over de beweegreden (considerans).

Vraag 8

Van welke rechtsfiguren is artikel 4 Wet openbare manifestaties een voorbeeld?

  1. Autonomie.
  2. Medebewind.
  3. Facultatief medebewind.
  4. Functionele decentralisatie.

Vraag 9

Artikel 7, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Ten Hove, opgenomen in het hoofdstuk ‘Overige bepalingen inzake de huishouding van de gemeente’ luidt:

1. Het is ter bescherming van de veiligheid van personen en goederen verboden in de openlucht in de directe nabijheid van gebouwen of goederen vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod

3. (…)

4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien en voor zover (…). d. het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke of het betreft vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar oplevert voor de omgeving.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de APV kan overtreding van het verbod worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Rosalie en Floris, twee nieuwe inwoners van de hoofdstraat in Ten Hove, worden strafrechtelijk vervolgd wegens overtreding van het verbod. Zij zou tijdens hun housewarmingparty, ter verhoging van de feestvreugde, in hun omheinde achtertuin een kampvuur hebben aangelegd. Welk van onderstaande argumenten zal in de procedure bij de strafrechter niet houdbaar zijn ter ondersteuning van hun standpunt dat de verbodsbepaling onverbindend is?

  1. Het verbod is in zo algemene bewoordingen gesteld dat ook gedragingen in de privésfeer onder het verbod vallen dan wel aan een voorafgaande ontheffing van de overheid worden gebonden.
  2. Het verbod en de ontheffingsplicht betreffen mede gedragingen die aan de openbaarheid zijn onttrokken, terwijl niet gezegd kan worden dat sprake is van enige reflexwerking van die gedragingen op de openbare orde.
  3. Het verbod en de ontheffingsplicht bestrijken gedragingen waarbij het belang van de gemeente is betrokken en deze gedragingen worden uitputtend geregeld door het (anterieure) artikel 429 Sr.
  4. Alle argumenten onder a t/m c.

Vraag 10

Leg uit of de Grondwet het de gemeente Groningen toestaat in de APV vast te leggen dat het verboden is op de openbare weg te vloeken op straffe van een geldboete of hechtenis, vastgesteld binnen de grenzen van art. 154 Gemeentewet.

Vraag 11

Van welke grondwettelijke voorwaarde is het afhankelijk of een Nederlandse burger voor een Nederlandse rechter een beroep kan doen op art. 7(c) van het in het Tractatenblad gepubliceerde Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat voor Nederland in werking is getreden? Leg kort uit wat die voorwaarde inhoudt.

Vraag 12

In hoeverre zijn ‘lagere’ wetgevers bevoegd de drukpersvrijheid van art. 7 Grondwet te beperken?

Vraag 13

Sinds 2000 wordt ieder jaar door het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland aan organisatoren van festivals subsidie verstrekt. Ook “Living Statues” ontvangt sindsdien jaarlijks subsidie voor de optredens van levende standbeelden in de binnenstad van Nijmegen, die tienduizenden bezoekers trekken. In 2013 vraagt “Living Statues” weer subsidie aan. Het college van gedeputeerde staten beslist op basis van de “Provinciale Subsidieverordening Gelderland” dat “Living Statues” in 2013 geen subsidie meer krijgt. Er wordt niet aangegeven waarom de organisatie buiten de boot valt.

Op tenminste welke twee algemene beginselen van behoorlijk bestuur (a.b.b.b.) kan “Living Statues” een beroep doen? En acht u dit beroep kansrijk?

Vraag 14

Zie de casus van vraag 13 van dit hoofdstuk.

De directeur van “Living Statues”, Alfonso Carlo, is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag voor een subsidie. Stelling: er is geen sprake van een besluit in de zin van de Awb. Alfonso kan dus geen beroep bij de bestuursrechter instellen op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Is deze stelling juist?

Vraag 15

Artikel 33a van de Vreemdelingenwet verklaart de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen beschikkingen die op grond van die wet zijn gegeven. Artikel 33e van de Vreemdelingenwet sluit, in afwijking van artikel 37 van de Wet op de Raad van State, hoger beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitdrukkelijk uit. De Afdeling bestuursrechtspraak is van oordeel dat aan verdragen geen grond kan worden ontleend om artikel 33e van de Vreemdelingenwet buiten toepassing te laten. Kunt u desondanks een situatie bedenken waarin ook in vreemdelingenzaken hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak wellicht mogelijk is?

Vraag 16

Acht u het arrest Enka/Dupont verenigbaar met het Harmonisatiewet-arrest (Hoge Raad 14-4-1989, NJ 1989, 469)?

Vraag 17

In een in 1994 verschenen verhandeling over de ministeriële verantwoordelijkheid wordt gesteld, dat deze te onderscheiden is in drie fasen: 1) de inlichtingenfase; 2) de debatfase; 3) de sanctioneringsfase. In deze laatste fase komt onder meer de "staatsrechtelijke vertrouwenssanctie" aan de orde. In hoeverre wordt in deze verhandeling geen zuiver beeld geschetst van de inhoud van de ministeriële verantwoordelijkheid?

Vraag 18

Uit de tekst van artikel 42, eerste lid, en artikel 47 Grondwet volgt dat de Koning deel uitmaakt van de regering en dat voor alle regeringsbesluiten de handtekening van de Koning vereist is. In de doctrine wordt in dit verband van oudsher geconcludeerd dat sprake is van gelijkwaardigheid en wederzijdse afhankelijkheid tussen Koning en ministers. Waarom is het de vraag of deze conclusie recht doet aan de tegenwoordige positie van de Koning in de uitoefening van de regeringsfunctie?

Vraag 19

Motiveer de stelling dat artikel 57 Grondwet een gebrekkige uitwerking is van het beginsel van de machtenscheiding

Vraag 20

In een commentaar in de Volkskrant op het Wilders proces werd onlangs de vraag opgeworpen… ‘wie er nu eigenlijk mee geholpen is als Wilders veroordeeld wordt wegens uitlatingen in een café en vervolgens in de Kamer ongestoord mag blijven zeggen wat hij wil’. Leg uit dat in dit commentaar een onjuiste uitleg wordt gegeven van de inhoud en strekking van de parlementaire immuniteit van artikel 71 Grondwet.

Vraag 21

Hoever reikt de politieke ministeriele verantwoordelijkheid als het gaat om de Koning?

Vraag 22

Wat houdt het recht op inlichtingen in de verhouding tussen de minister en het parlement in?

Vraag 23

Waarom kwam de vraag of wetten door de rechter mogen worden getoetst aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen na 1983 aan de orde?

Vraag 24

Wanneer is een beperking van het grondrecht vrijheid van betoging in overeenstemming met de Grondwet?

Vraag 25

Noem twee connexe rechten die worden onderscheiden in de voor u bekende jurisprudentie.

Vraag 26

Twee journalisten hebben een boek gepubliceerd over de vermenging van boven- en onderwereld. Na verschijning van het boek worden ze zo serieus bedreigd dat ze uit veiligheidsoverwegingen onderduiken. Na enige tijd willen ze hun beroep weer gaan uitoefenen. Verdedig de stelling dat de Staat op grond van de uitingsvrijheid verplicht is om hun daarbij bescherming te bieden.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. in de verhouding tussen de Tweede Kamer en een demissionaire minister of staatssecretaris

Vraag 2

B. Zowel aan een verzoek van de Kamers, als aan een verzoek van een individueel Kamerlid. Dit volgt uit artikel 68 Gw.

Vraag 3

B. Bij gelegenheid van een interpellatie is een volledig debat mogelijk, terwijl het vragenrecht is gebonden aan strikte spreektijdbeperkingen.

Vraag 4

B. tot de categorie richtlijn van beleidsmatige aard

Vraag 5

D. het presidium van de Tweede Kamer

Vraag 6

A. Alvorens een initiatiefwetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig kan worden gemaakt, dienen de initiatiefnemers advies te vragen aan de Raad van State.

Vraag 7

B. 1) De beslissing over de beweegreden (considerans); 2) de beslissing over het wetsvoorstel als geheel; 3) de artikelsgewijze beslissingen

Vraag 8

B Medebewind.

Vraag 9

B. Het verbod en de ontheffingsplicht betreffen mede gedragingen die aan de openbaarheid zijn onttrokken, terwijl niet gezegd kan worden dat sprake is van enige reflexwerking van die gedragingen op de openbare orde.

Vraag 10

Vloeken is een meningsuiting in de zin van art. 7 lid 3 Grondwet (een ander middel). De gemeente mag naar tijd en plaats beperkingen stellen (het verspreidingsrecht), maar niet op grond van de inhoud. Het stellen van inhoudelijke beperkingen (op het openbaringsrecht) is voorbehouden aan de formele wetgever ogv de formulering ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Onjuist is de redenering dat de gemeente in dit geval censuur zou uitoefenen.

Vraag 11

Artt. 93-94 stellen de voorwaarde dat de bepaling (niet het verdrag!) ‘een ieder verbindend’ moet zijn. Dat betekent dat de bepaling de strekking moet hebben rechten en plichten te verschaffen aan individuele burgers en dus niet slechts een plicht oplegt aan de staat.

Vraag 12

Censuur is absoluut verboden. Inhoudelijke beperkingen achterafkunnen alleen door de formele wetgever worden aangebracht. Het recht tot verspreiding van drukwerk kan ook door lagere wetgevers worden beperkt, mits geen algemeen verbod of algemeen vergunningstelsel (arrest HR 28 november 1950 inz. APV Tilburg).

Vraag 13

  • Materiële rechtszekerheid: er is hier een rechtspositie opgebouwd die terug te voeren is op eerder verleende subsidies (12 jaar achtereen!). Hieraan kan niet zonder meer worden voorbij gegaan zonder te voorzien in enige overgangsregeling en die ontbreekt hier.
  • Formele zorgvuldigheid van art. 3:2 Awb: nergens blijkt uit dat door GS is onderzocht wat gevolgen zijn van de weigering van de subsidies voor “Living Statues”. Oftewel: onzorgvuldige voorbereiding van het besluit c.q. weigering subsidie.
  • Eventueel (ook) te noemen: Vereiste van een draagkrachtige motivering (art. 3:46 Awb): nu de feiten niet behoorlijk zijn vastgesteld en uit de casus blijkt dat niet wordt aangegeven waarom “Living Statues” geen subsidie verkrijgt, is niet voldaan aan art. 3:46 Awb.

Vraag 14

Onjuist. De afwijzende beslissing op de aanvraag betekent dat er geen sprake is van een rechtshandeling, zoals vereist in art. 1:3 lid 1 Awb. Er verandert niets in de rechten van “Living Statues”, nu zij geen aanspraak maken op uitbetaling van de subsidie (Rb. Amsterdam 25 februari 2005, Verkeersmaatregelen Amsterdam over wat een rechtshandeling is)..

Maar op grond van art. 1:3 lid 2 Awb geldt dat bij een aanvraag voor een beschikking, de afwijzing daarvan toch wordt aangemerkt als een beschikking en daarmee als een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb. Er kan dan ook sprake van een besluit en dus kan er op grond van art. 8;1 Awb beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.

Vraag 15

In het geval de wet een hogere voorziening tegen een rechterlijke uitspraak uitdrukkelijk uitsluit, is deze voorziening toch toegelaten voor zover er over geklaagd wordt dat de rechter een fundamenteel beginsel van procesrecht (bijv. het beginsel van hoor en wederhoor) heeft veronachtzaamd (Hoge Raad 29-3-1985, NJ 1986, 242: Enka/Dupont). Deze rechtsregel kan ook in onderhavige casus worden toegepast. Wanneer de rechtbank te 's-Gravenhage in de behandeling van een vreemdelingenzaak een fundamenteel beginsel van procesrecht zou schenden, dan zal de betrokken vreemdeling wellicht hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In dat geval blijft artikel 33e van de Vreemdelingenwet buiten toepassing.

Vraag 16

Ja. In het Harmonisatiewet-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 120 van de Grondwet zich mede verzet tegen toetsing van de wet in formele zin aan (ongeschreven) fundamentele rechtsbeginselen. De rechter mag echter blijkens dit arrest onder omstandigheden een bepaling van een wet in formele zin wel buiten toepassing laten indien het een geval betreft waarin de overheid is opgetreden op een wijze die in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen. Deze omstandigheden doen zich voor indien het om een wijze van optreden gaat waarmee de wetgever bij het totstandbrengen van de bepaling geen rekening heeft gehouden. Een dergelijke situatie in het arrest Enka/Dupont aan de orde.

Vraag 17

Het is niet zuiver de vertrouwensregel te zien als een onderdeel van de ministeriële verantwoordelijkheid. Weliswaar kan de vertrouwensregel gebruikt worden als sanctie op de ministeriële verantwoordelijkheid, maar hij kan ook los daarvan functioneren. De ministeriële verantwoordelijkheid is beperkt tot de uitoefening van de bevoegdheden die de minister (of staatssecretaris) krachtens zijn ambt heeft. Het opzeggen van het vertrouwen kan echter ook om een andere reden geschieden dan de wijze waarop de minister (of staatssecretaris) zijn bevoegdheden uitoefent.

Vraag 18

Blijkens de toelichting op art. 42 Gw wordt de positie van de Koning in de regering in het bijzonder bepaald door art. 42, tweede lid, Gw, dat de Koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Het bewustzijn van de Koning dat de ministers verantwoordelijk zijn leidt ertoe dat de Koning zich zal beperken tot een rol in de regering, die bestaat uit vragen stellen, adviseren en aansporen van ministers.

Vraag 19

De machtenscheiding houdt onder meer in dat de drie staatsmachten (regering/bestuur, parlement/wetgever, rechterlijke macht/rechtspraak) organisatorisch zelfstandig en gescheiden zijn. Art. 57 Gw regelt wel dat het Kamerlidmaatschap en de regeringsfunctie onverenigbaar zijn, maar niet dat het Kamerlidmaatschap en het rechterlijk ambt incompatibel zijn. Alleen ambten bij de Hoge Raad worden onverenigbaar verklaard. Een volledige scheiding tussen parlement en rechterlijke macht ontbreekt.

Vraag 20

De parlementaire immuniteit van art. 71 Gw houdt in dat leden van het parlement niet voor de rechter aanspreekbaar zijn voor hun uitlatingen in de vergaderingen van het parlement. Art. 71 Gw gaat er niet van uit dat Kamerleden vrijuit kunnen spreken, een vrijbrief hebben om te zeggen wat zij willen. Art. 71 Gw bepaalt slechts dat zij niet voor de rechter aanspreekbaar zijn voor het gesproken en geschreven woord in de Kamer. In plaats van de rechter controleert de Kamervoorzitter de leden en past zonodig ordemaatregelen toe (woord ontnemen, uitsluiten).

Vraag 21

In politieke zin kan de ministeriele verantwoordelijkheid zich over het gehele koninklijke optreden uitstrekken. Wat de Koning doet en zegt, zowel binnen als buiten het regeringsverband kan het karakter krijgen van een politieke handeling en kritiek daarop moet zich tot de minister richten, die verantwoordelijk zijn voor het optreden van de regering en van de koning (zie art. 42 lid 2 Gw).

Vraag 22

De minister is verplicht om ieder individueel Kamerlid de inlichtingen te geven waar hij of zij om vraagt. Ieder Kamerlid heeft dit recht en alleen als het belang van de staat in het geding is, mag de regering weigeren de informatie te verschaffen. De verschoningsgrond vind je in artikel 68 Grondwet. De regering heeft daarnaast op grond van artikel 42 (evt. art. 100) Gw een actieve inlichtingenplicht.

Vraag 23

Het probleem kwam na 1983 opnieuw aan de orde omdat de tekst van de Grondwet was gewijzigd bij de grondwetsherziening die in 1983 in werking trad. In plaats van de oude tekst van art. 131, tweede lid ‚De wetten zijn onschendbaar’ kwam er nu een art. 120: ‚De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten [...].’ De vraag rees of het woord ‚grondwettigheid’ al dan niet uitsloot dat (de toepassing van) wetten zou worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen voorzover die niet in de Grondwet zijn neergelegd. [In het Harmonisatiewet-arrest (HR 14.4.1989, NJ 1989, 469) wordt deze vraag door de Hoge Raad beantwoord.]

Vraag 24

Het recht, voor zover het valt onder artikel 9 lid 1 Gw kan alleen beperkt worden bij wet in formele zin. Artikel 9, lid 2 Gw laat toe dat de wet regels stelt, onder meer ter voorkoming van wanordelijkheden. Artikel 5 jo. 2 WOM geeft de burgemeester de bevoegdheid een betoging te verbieden ter voorkoming van wanordelijkheden. In casu dient het verbod dit motief, zodat het verbod niet in strijd is met de Grondwet. Overigens moet bij dit alles wel zijn voldaan aan de eis gesteld in Rb. Maastricht 22 maart 2001 (Extreemrechtse demonstratie): het moet gaan om wanordelijkheden op zodanige schaal dat er niet voldoende politie kan worden ingezet om daaraan het hoofd te bieden. Ook het vergelijkbare Rb. Rotterdam 24 januari 2002 (Extreemrechtse demonstratie Rotterdam) kan hier genoemd worden.

Vraag 25

I. Een connex recht is een tot het met een bepaald grondrecht beoogde doel onmisbaar, maar aan dat grondrecht ondergeschikt recht. Zie HR 28-11-1950 (APV Tilburg). Het verspreidingsrecht is een connex recht bij het openbaringsrecht van artikel 7, lid 1 Gw. Zie HR 28-11-1950. II. Het recht op geluidsversterking is een connex recht bij de artikelen 6 en 9 Gw. Het wordt niet rechtstreeks beschermd door beide artikelen, maar valt wel onder het bereik van artikel 7, lid 3 Gw. Zie ABRS 5-1-1996 (De Deur).

Vraag 26

De casus raakt de vrijheid van meningsuiting. De journalisten vragen de overheid bescherming tegen andere burgers. Ze voelen zich bedreigd en daardoor belemmerd in de uitoefening van hun uitingsvrijheid. De stelling komt erop neer dat de overheid bepaalde positieve verplichtingen heeft om hun mogelijkheid tot uitoefening van de uitingsvrijheid te waarborgen. Van belang is hier EHRM 21 juni 1988 (Plattform Ärzte für das Leben), rechtsoverwegingen 32-34. Daaruit blijkt dat het waarborgen van de grondrechtelijke vrijheid onder omstandigheden de positieve verplichting met zich meebrengt dat de overheid beschermende maatregelen treft voor de ene burger tegenover de andere.

 

In welk van de onderstaande verhoudingen geldt de vertrouwensnorm als regel van ongeschreven staatsrecht niet?

 

  1. In de verhouding tussen de Tweede Kamer en een demissionaire minister of staatssecretaris.
  2. In de verhouding tussen de Eerste Kamer en een minister of staatssecretaris.
  3. In de verhouding tussen de minister-president en de overige leden van het kabinet.
  4. In de onder a en c genoemde verhoudingen.

 

Hoe verloopt decentralisatie? Deel II - TentamenTests 4

 

 

Vragen

Vraag 1

Leg uit wat de vernietiging van de beslissing op bezwaar door de bestuursrechter inhoudt.

Antwoordindicatie

Vraag 1

O.g.v. art. 8:72 lid 1 Awb vernietigt de bestuursrechter het bestreden besluit (= beslissing op bezwaar).

O.g.v. art. 8:72 lid 2 Awb betekent vernietiging van het bestreden besluit dat daarmee (alleen) de rechtsgevolgen van dat besluit vernietigd worden, als ware er nooit een beslissing op bezwaar genomen. Daarmee wordt (rechtens) teruggekeerd naar de situatie, zoals deze was nadat het primair besluit was genomen.

 

Leg uit wat de vernietiging van de beslissing op bezwaar door de bestuursrechter inhoudt.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Begrippenlijst Constitutioneel recht (Kortmann)
Samenvatting Constitutioneel Recht

Samenvatting Constitutioneel Recht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

[toc]

Samenvatting Constitutioneel Recht

Auteur: Kortmann

Gebaseerd op de 6e druk 2008

 

Deel I

Hoofdstuk 1 – Staatsrecht

Het staatsrecht is het recht van een bepaald, in de loop van de geschiedenis ontstaan en door het recht geregeld verband dat staat wordt genoemd. Het staatsrecht heeft zodoende betrekking op ‘de staat’. Algemene staatsleer: de beschrijving van algemene principes (synthetisering) van de verschillende staatsrechten en de vergelijking van staatsrechten. Onder een staat wordt verstaan:

  • een groep personen: het volk of de natie,

  • op een bepaald territoir,

  • geregeerd door een overheid die effectief en daadwerkelijk gezag uitoefent over volk/natie.

  • Daarnaast is erkenning door andere staten van belang.

 

Het begrip ‘staat’ komt in het positieve staatsrecht niet voor, maar speelt een belangrijke rol in het volkenrecht en het privaatrecht. In het volkenrecht is de staat volkenrechtsubject. In het privaatrecht is de staat rechtspersoon, onderworpen aan het recht. Een (nationale) staat is in zijn externe verhoudingen onafhankelijk, een door het recht geregeld complex van ambten die in een rechtens geregelde verhouding tot elkaar en de onderdanen staan.

Het staatsrecht is het primaire recht dat overheidsambten instelt, bevoegdheden toekent en de onderlinge betrekkingen tot onderdanen regelt. Karakteristiek aan het staatsrecht is dat het betrekking heeft op relaties waarin de overheid is betrokken. Dit zijn voornamelijk de relaties tussen de verschillende overheidsorganen. Relaties met burgers neigen naar het terrein van het bestuursrecht, tenzij we het hebben over de toebedeling van machtsmiddelen tegenover burgers. ‘Macht’ is in de staatsrechtelijke zin een feitelijke potentie tot dwang, ‘bevoegdheid’ is de rechtens geregelde macht. Het staatsrecht regelt ook betrekkingen binnen de overheid. Personen of groepen personen worden ambten genoemd. Een ambt kenmerkt zich door duurzaamheid en welomschrevenheid voor wat betreft inrichting, taken en bevoegdheden. De overheid bestaat dus uit een complex van ambten met onderscheidene bevoegdheden en taken. Het ambt blijft in stand, ook als de ambtsdrager ontbreekt, dat wil zeggen degene die voor het ambt handelt. De ambten zijn gedepersonaliseerd.

 

Het onderscheid tussen staatsrecht en bestuursrecht heeft nauwelijks rechtsgevolgen. Men kan echter methodologisch en didactisch wel een zinvol onderscheid maken. Staatsrecht is hierin het primaire recht dat de totstandkoming, de gelding en de handhaving van ander recht regelt. Bestuursrecht is naar dit onderscheid altijd secundair recht.

 

Hoofdstuk 2 – De staat in het volkenrecht

Een staat is nooit alleen, er zijn momenteel (ongeveer) 192 andere staten. De volkenrechtelijke betrekkingen van een staat zijn dus van groot belang.

Het ontstaat en tenietgaan van een staat kent vele verschijningsvormen, hoewel er grofweg drie manieren zijn: één staat wordt opgedeeld in meerdere nieuwe staten, meerdere staten gaan op in één nieuwe staat, en een volk kan zich op een territoir vestigen dat daarvoor nog bij geen enkele staat hoorde. Let op dat het wegvallen van de overheid niet leidt tot het wegvallen van de staat, staatsgrepen laten het bestaan van de staat zelf onverlet.

 

Als gesteld moet een nieuwe staat erkend worden door andere staten. Erkenning is echter subjectief, een staat hoeft niet door alle staten erkend te worden om toch te kunnen functioneren. Voor de niet-erkenners bestaat de nieuwe staat vervolgens ook niet. Evenzo kan ook een overheid niet erkend worden, zonder dat het bestaan van de staat zelf wordt ontkend. Dit kan gebeuren na bijvoorbeeld een staatsgreep.

 

Hoofdstuk 3 – Geschiedenis

Het staatsrechtelijke verband ‘Nederland’ bestaat sinds 1814. In 1579 hadden de zeven gewesten zich echter al verenigd in de Unie van Utrecht, die in 1648 bij de Vrede van Münster volkenrechtelijk is erkend. Dit als resultaat van de afscheiding van Spanje in 1581 middels het Plakkaat van Verlatinge. De ontstane Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was een confederatie (zie verderop), de enige bevoegdheden van de Unie betroffen het buitenlandse beleid en de handel. Binnen de Unie besloten de Staten-Generaal over oorlog, vrede en verdragen. De besluitvorming verliep echter traag, want bij unanimiteit. Bovendien moesten vertegenwoordigers van de gewesten voor iedere kwestie een apart mandaat van hun gewest krijgen. Dit als uitvloeisel van de soevereiniteit van de gewesten die zo belangrijk werd geacht. Deze soevereiniteit uitte zich zelfs in een eigen rechtssysteem en rechtspraak per gewest. De gewesten werden geleid door een (eigen) stadhouder, hoewel er zodanig veel overlap was dat in de praktijk zelden meer dan twee stadhouders werkzaam waren in de Republiek. De stadhouder van Holland had als admiraal en kapitein-generaal van de Unie de sterkste positie. Bovendien was zijn positie erfelijk, waardoor de Oranjes hun macht verzekerden. Samen met de raadspensionaris van Holland vormde de stadhouder van Holland in feite de regering van de Unie. De meeste bevoegdheden kwamen echter toe aan de Staten-Generaal.

In een notendop leidde dit systeem tot een verzekering van de afwezigheid van totalitarisme, het ontbreken van een grote, interne militaire macht en de mogelijkheid tot verschillende politieke partijen. De besluitvorming op Unieniveau was echter verwoestend traag, waardoor de internationale rol van de Nederlanden afnam.

 

Van 1795 tot 1813 overheersten de Fransen Nederland, die in 1798 (na een staatsgreep) een constitutie invoerden. Deze is vervolgens in hoog tempo opgevolgd door een nieuw exemplaar in 1801, 1805 en 1806, totdat Nederland in 1810 werkelijk bij Frankrijk werd ingelijfd.

 

Hoofdstuk 4 – Functies van het staatsrecht

Het staatsrecht heeft verschillende functies:

  • de constituerende of instellingsfunctie: eerst zal er een overheid, door middel van ambten, moeten worden ingesteld,

  • de attribuerende of bevoegdheidsverlenende functie: daarna kunnen aan deze ambten bevoegdheden worden toegekend,

  • de regulerende of matigende functie: dan pas kan de uitoefening van deze bevoegdheden aan beperkingen/grenzen worden gebonden.

Deze drie functies staan meestal in één besluit, waardoor constitueren, attribueren en reguleren gelijktijdig plaatsvinden.

 

Sommigen stellen dat het staatsrecht ook een legitimerende functie heeft. Het gaat hier echter niet om een positiefrechtelijke functie van het staatsrecht.

Of de uitoefening van een bevoegdheid legitiem is, hangt af van de bereidheid van onderdanen tot aanvaarding van machtsuitoefening en rechtsschepping door de overheid. Het gaat hierbij om een de facto-aanvaarding van overheidsgezag. Als een overheid legaal, dus bevoegd volgens het positieve recht, optreedt, hoeft dit nog niet te betekenen dat burgers dit optreden ook als legitiem beschouwen. Houdt dus het onderscheid tussen legitimiteit en legaliteit in het oog Ook illegaal overheidsoptreden kan als legitiem worden ervaren. Het staatsrecht kan een bijdrage leveren aan de aanvaarding van de uitoefening van de overheidsmacht. De inhoud van dit staatsrecht beïnvloedt hoezeer en in welke mate onderdanen vertrouwen hebben in het door de overheid gestelde recht en de door haar verrichtte handelingen. Structuren zoals onafhankelijke rechtspraak en democratie stimuleren de aanvaarding van het overheidsgezag en dus de legitimiteit. Echter, de legitimiteit van de overheid blijft een kwestie van de facto-aanvaarding door onderdanen en is geen juridische functie van het staatsrecht.

 

Legitimiteit en legaliteit van overheidsgezag hangen sinds de Tweede Wereldoorlog ook af van internationale maatstaven, zoals het EVRM en IVBPR. De verplichting tot het respecteren van mensenrechten bevordert immers het gevoel van de legitimiteit van de overheid.

 

Hieronder worden de functies van het staatsrecht nader bekeken.

 

De constituerende functie

De constituerende functie moet als eerste worden besproken. Er moet namelijk eerst worden geconstitueerd voordat bevoegdheden kunnen worden toegekend en de uitoefening daarvan gereguleerd kan worden. De constituerende functie kan worden omschreven als het instellen van ambten: het eenvoudigweg bepalen welke ambten er zijn. Een voorbeeld hiervan is art. 97 lid 1 Grondwet. Vaak zijn constituerende bepalingen echter minder duidelijk. Het gaat veelal om bepalingen waarin het bestaan van een ambt voorondersteld wordt, bijvoorbeeld art. 24 Grondwet. Naast het in het leven roepen van ambten omvat de constituerende functie ook andere taken. Deze betreffen inrichting, omvang, samenhang en samenstelling van de ambten. De constituerende functie is niet uitsluitend vastgelegd in de grondwet, maar deze functie vindt men in het gehele staatsrecht terug. Ook is het zo dat niet al het constitutionele recht een constituerende functie heeft.

 

Het constitutionele recht vervolgens hoeft niet per se in een of meerdere documenten met speciale status te zijn opgenomen. Denk bijvoorbeeld aan het Verenigd Koninkrijk. In Nederland is dat wel het geval. Naast de status heeft de Nederlandse Grondwet een zwaardere totstandkomings- en wijzigingsprocedure dan andere formele wetten. Het constitutionele recht is te vinden in de Grondwet, in organieke besluiten, in ongeschreven regels of conventions, in het Statuut en in supranationaal en internationaal recht.

 

Hieronder worden deze bronnen besproken.

 

Grondwet

De Grondwet is een wet in formele zin. Zij is tot stand gekomen door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk (zie ook art. 81 Grondwet). De Grondwet onderscheid zich van een ‘gewone’ wet in formele zin door haar bijzondere wijze van totstandkoming. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de eerste vaststelling in 1814 en de latere wijzigingen van de Grondwet. De Grondwet van 1814 is namelijk tot stand gekomen op buitenconstitutionele wijze. Er werd een ontwerp-Grondwet opgesteld door een commissie onder leiding van G.K. van Hogendorp. Het ontwerp werd aan de zoon van de vroegere stadhouder Willem V, Prins Willem-Frederik, voorgelegd. Hij keurde het ontwerp goed. Daarna keurde ook een vergadering van zeshonderd man de Grondwet goed. Deze procedure was niet in de voorafgaande Grondwet of Staatsregeling opgenomen, waardoor hier sprake is van originaire rechtsvorming. Later bleek dat deze Grondwet bovendien de facto als constitutie werd aanvaard door het volk.

 

Latere wijzigingen van de Grondwet vonden plaats volgens de hiervoor in de Grondwet opgenomen procedure. De grondwettelijke herzieningsprocedure wijkt af van de totstandkomingsprocedure van een wet. Uitsluitend op grond van twee lezingen van wetsvoorstellen kan de herziening plaatsvinden. Na de eerste lezing en goedkeuring wordt de Tweede Kamer ontbonden. Vervolgens is bij de tweede lezing (met nu een nieuwe Kamer-samenstelling) een meerderheid van ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen nodig.

 

De Grondwet is normatief voor de wetgever. Hij mag hiervan niet afwijken. Hierop bestaat echter geen rechterlijke controle, als gevolg van het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet.

 

Organieke besluiten:

Het begrip organieke wet of organieke regeling is niet terug te vinden in het positieve staatsrecht. Het komt echter wel voor in de doctrine. In de formele betekenis van het begrip zouden organieke wetten zo heten, omdat in deze wetten onderwerpen worden geregeld krachtens een opdracht daartoe in de Grondwet. Zo volgt het bestaan van het Burgerlijk Wetboek uit art. 107 Grondwet. Beter is een materiële omschrijving van dit begrip. Organieke wetten zijn dan alle besluiten en wetten die een primaire constituerende functie vervullen. De Provinciewet vloeit voort uit de Grondwet, maar het Reglement van Orde voor de ministerraad niet. Toch zijn dit naar de materiële definitie beiden organieke besluiten. Zelfs het bestaan van ongeschreven organiek recht valt te verdedigen. Het onderscheid tussen organieke en niet-organieke besluiten heeft geen materiële of formele rechtsgevolgen.

 

Ongeschreven recht/conventions

In de 19de eeuw domineerde het legisme. Volgens het legisme moet het recht in ieder geval geschreven en bij voorkeur gecodificeerd worden.. Aan het einde van de 19de eeuw nam de erkenning van ongeschreven recht toe. Ongeschreven recht komt zowel in het privaatrecht als in het bestuursrecht voor, vooral als rechtersrecht. Ongeschreven recht komt ook in het staatsrecht voor, maar dan vaak niet als jurisprudentie. De rechter mag namelijk geen wetten in formele zin aan de Grondwet of aan rechtsbeginselen toetsen. Toch is er rechtspraak waaruit regels van ongeschreven staatsrecht voortvloeien. Een goed voorbeeld is het Meerenbergarrest. Hierin werd door de Hoge Raad de bevoegdheid van de Koning om zelfstandig Algemene Maatregelen van Bestuur uit te vaardigen, beperkt. Ook het monistische systeem met betrekking tot de werking van verdragen in het nationale recht berust op rechtersrecht. Daarnaast speelt het Fluorideringarrest een belangrijke rol in het staatsrecht. Hierin is de Hoge Raad van oordeel dat bepaalde ingrijpende maatregelen alleen met uitdrukkelijke toestemming van de wetgever tot stand mogen komen. Tot slot is ook de normenhiërarchie grotendeels op jurisprudentie gebaseerd. Let op, bij ongeschreven staatsrecht gaat het vooral om de verhouding onderdaan – overheid. Wat betreft de verhoudingen tussen centrale ambten is de rechter veel terughoudender.

 

Niet alleen rechters zijn bevoegd tot vaststelling van ongeschreven recht, maar ook andere ambten. Zo houden regering en Staten-Generaal zich aan een aantal vaste gedragspatronen.

 

Gewoonterecht

Voor het bestaan van gewoonterecht moet zijn voldaan aan twee vereisten, namelijk (1) regelmatig terugkerend gedrag en (2) de overtuiging dat het recht dit gedrag vereist. Deze criteria zijn echter niet onproblematisch. Erkend gewoonterecht, zoals de regel dat de Tweede Kamer niet twee keer vanwege hetzelfde feit ontbonden mag worden, is vrij plots ontstaan. Daarnaast is er geen instantie die toetst of de betreffende overtuiging bestaat. Als men het tweede vereiste medebepalend wil laten zijn voor het bestaan van staatsrechtelijk gewoonterecht, dan zal men moeten verlangen dat alle betrokken ambten het over de gelding van dat recht eens zijn.

 

Elke gezagsuitoefening vraagt om bestendigheid en continuïteit. Daarom is ook te verdedigen dat gedragspatronen ongeschreven staatsrecht vormen. Dit is noodzakelijk voor de bestendigheid van het staatsbestuur.

Ook de samenhang van het rechtsstelsel kan aanleiding zijn om ongeschreven staatsrecht aan te nemen. Volgens Kortmann zijn er auteurs die veel sneller ongeschreven staatsrecht aannemen. Zijn visie over ongeschreven staatsrecht is minimalistisch. Tegen het snel aannemen van ongeschreven staatsrecht bestaan bezwaren. Het geschreven constitutionele recht laat ruimte voor flexibiliteit. Dit is nodig om onder wisselende omstandigheden de overheidstaken te kunnen vervullen. Als er meer ongeschreven staatsrecht komt, wordt deze ruimte opgevuld, waardoor de flexibiliteit verloren gaat. Het gevolg hiervan is dat het geschreven recht en het ongeschreven recht steeds moeten worden gewijzigd. Daardoor verliest het recht stabiliteit en bestendigheid. Deze zijn juist belangrijk voor het recht.

 

De vertrouwensregel en het ontbindingsrecht zijn harde ongeschreven rechtsregels. Deze rechtsregels zijn er om te voorkomen dat een langdurige blokkade tussen regering en parlement ontstaat waardoor het staatsbestuur niet meer goed zou kunnen functioneren. Ook zijn er andere vaste gedragspatronen, maar deze vormen geen ongeschreven staatsrecht. Zo biedt het kabinet ontslag aan voor de verkiezingen en raadpleegt de Koning de vicevoorzitter van de Raad van State, de Kamervoorzitters en de fractievoorzitters van de Tweede Kamer voordat een informateur/formateur wordt aangewezen. Dit zijn vaste gedragspatronen, maar toch geen ongeschreven staatsrecht, omdat een andere praktijk geen ernstige gevolgen voor de continuïteit van het staatsbestuur zou hebben.

 

Statuut

Uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden blijkt dat sprake is van een samenwerkingsverband lijkend op een bondsstaat. Tot 10 oktober 2010 bestond deze ‘bondsstaat’ oftewel het Koninkrijk der Nederlanden uit Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Suriname werd in 1975 reeds onafhankelijk. Sinds 10 oktober 2010 bestaan de Nederlandse Antillen als land niet meer. De eilanden Curaçao en Sint Maarten zijn zelfstandige landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden geworden. Het Koninkrijk omvat volgens het Statuut de landen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten.

 

Het Statuut vermeldt in art. 5 dat het boven de Grondwet staat.

 

Supranationaal/Internationaal recht:

Het supranationale recht en het internationale recht spelen een belangrijke rol in de Nederlandse staat. De EU is de enige supranationale structuur waarvan Nederland deel uitmaakt. Het gaat om een confederatie met federale trekken en eigen supranationale ambten. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt dat het EG-verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde van de lidstaten is opgenomen. Het verdrag en de organieke regelingen ervan zijn dus onderdeel van het Nederlandse constitutionele recht.

Er zijn ook bepalingen van ‘gewoon’ internationaal recht die constitutioneel recht bevatten.

 

Op basis van het bovenstaande kan men concluderen dat Nederland vele geconstitueerde ambten kent, zowel op decentraal niveau, op nationaal niveau als op supranationaal niveau, die elk een stukje van de constituerende functie vervullen.

 

De attribuerende functie

Bij de attribuerende functie gaat het om de toekenning, en de schepping, van bevoegdheden aan de geconstitueerde ambten. Attributie en constituering kunnen bij vele soorten besluiten plaatsvinden. Constituering van ambten en attributie van bevoegdheden zijn vaak terug te vinden in één besluit. Toch bestaat er een onderscheid.

Aan een geconstitueerd ambt kunnen nieuwe bevoegdheden door de constitutie in ruime zin worden geattribueerd. Ook kunnen aan een ambt geattribueerde bevoegdheden worden ontnomen.

 

Attributie heeft een aantal kenmerken. Ten eerste gaat het bij attributie om primaire schepping, omdat bevoegdheden uit het ‘niets’ worden geattribueerd. Vóór die schepping bestonden de bevoegdheden nog niet. Ten tweede oefent de attribuent niet zelf de geattribueerde bevoegdheden uit. De grondwetgever attribueert de bevoegdheid om bijvoorbeeld recht te spreken aan de rechterlijke macht. In de derde plaats kunnen ambten die constituerende en attribuerende bevoegdheden bezitten deze onder omstandigheden overdragen aan andere ambten. Ten vierde heeft attributie een limitatief karakter. Dit houdt in dat ambten alleen bevoegdheden kunnen bezitten krachtens attributie (of delegatie, waarover hieronder meer). Het is bijvoorbeeld niet zo dat de Koning bevoegd is tot hetgeen de Grondwet aan hem onttrokken heeft (Meerenbergarrest). Ten slotte is het van belang om onderscheid te maken tussen de attributie van bevoegdheden en het stellen van taken. Het stellen van taken is het stellen van een doel. Zij zijn voor inkrimping en uitbreiding vatbaar. Denk bijvoorbeeld aan de sociale grondrechten. Het stellen van taken komt ook buiten het constitutionele recht voor, voornamelijk in het bestuursrecht. Taken houden niet tevens bevoegdheden in. Attributie en het stellen van taken zijn wel van elkaar afhankelijk. Het bezitten van een bevoegdheid is een lege huls als zij niet met het oog op een bepaald doel wordt uitgeoefend. En een taakstelling heeft weinig zin als er geen bevoegdheden zijn om een taak te vervullen.

 

Hoe wordt de bevoegdheid om regels te maken verkregen?

  • Via attributie: het creëren en toekennen van een bevoegdheid. In principe kan slechts de geattribueerde de nieuwe bevoegdheid uitoefenen, tenzij expliciet de mogelijkheid tot delegatie bestaat.

  • Via delegatie: een ambt, de delegans, draagt één of meer van zijn bevoegdheden over aan een ander ambt, de delegataris, die deze bevoegdheden onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. In afdeling 10.1.2 Algemene wet bestuursrecht is delegatie geregeld. In art. 10:17 is bijvoorbeeld de privatieve werking van delegatie geregeld: de delegans kan de gedelegeerde bevoegdheid niet meer zelf uitoefenen. De

  • Read more