Samenvatting bij Het Nederlands strafprocesrecht - Corstens en Borgers - 8e druk


Wat is het doel en de plaats van strafprocesrecht? - Chapter 1 (8)

1. Strafrecht is sanctierecht

In het strafrecht gaat het om het bestraffen van wederrechtelijk gedrag en het handhaven van normen in geval van overtreding. Een belangrijk verschil met andere rechtsgebieden is dat het in het strafrecht gaat om het opleggen van een sanctie, ofwel een straf. Deze sancties hebben een non-reparatoir karakter. Dit betekent dat het niet zozeer gericht is op het herstel van onrecht, maar vooral bedoeld is om de dader leed toe te voegen. Daarom is alleen de rechter bevoegd om deze sanctie op te leggen. Op deze hoofdregel bestaan echter uitzonderingen, zoals boetes voor verkeersovertredingen en de OM-strafbeschikking.

2. Verhouding tussen formeel en materieel strafrecht

Het strafrecht is onderverdeeld in drie deelgebieden: het materiële strafrecht, het formele strafrecht en het penitentiaire strafrecht. In het materiële strafrecht is geregeld welke gedragingen onder welke omstandigheden strafbaar zijn. Deze bepalingen zijn grotendeels te vinden in het Wetboek van Strafrecht (Sr).

In het formele strafrecht is geregeld hoe een sanctie opgelegd kan worden naar aanleiding van een strafbaar feit. Het formele strafrecht noemt men daarom ook wel strafprocesrecht en is grotendeels te vinden in het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Het penitentiaire recht beslist over de oplegging en uitvoering van sancties. De oplegging wordt veelal onder het materiële strafrecht en de tenuitvoerlegging onder het formele strafrecht geschaard.

Ondanks het onderscheid in een materieel en formeel strafrecht zijn deze sterk aan elkaar verbonden. Het formele strafprocesrecht werkt als een schakel tussen een strafbaar feit en op te leggen sanctie.

3. Doelen van het strafprocesrecht

Het doel van strafprocesrecht is om te onderzoeken of er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en of hier een strafrechtelijke reactie op dient te volgen. Om hieraan uitvoering te geven zijn er verschillende bevoegdheden toegekend aan ambtenaren en in mindere mate ook aan burgers.

De toedeling en begrenzing van bevoegdheden levert een bepaalde spanning op. Enerzijds kan een ruime toedeling van bevoegdheden leiden tot een beperking van de vrijheid van burgers, terwijl anderzijds een beperkte toedeling van bevoegdheden het doen van onderzoek kan bemoeilijken. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat een ruime toedeling van bevoegdheden onder controle van een rechter en bijstand van verdachten door een raadsman de voorkeur verdient. Het strafprocesrecht wettigt dus vaak ingrijpend optreden van de overheid jegens de burger waardoor grondrechten van burgers onder druk komen te staan. Aan de andere kant wordt dit optreden door het strafproces(recht) begrensd en wordt er een halt toegeroepen aan het onbeperkt uitoefenen van verstrekkende bevoegdheden tegen verdachten.

Het strafprocesrechtrecht is gematigd accusatoir. Hoewel de verdachte in de eerste fase van het onderzoek vooral onderzoeksobject is (het inquisitoire element), wordt de verdachte tijdens de terechtzitting als een gelijkwaardige procespartij beschouwd (het accusatoire element). De rechter is de onpartijdige derde en heeft een actieve rol in de waarheidsvinding.

Het hoofddoel van het strafprocesrecht is het regelen van de schakel tussen het strafbare feit en de door de rechter op te leggen strafrechtelijke sanctie. Daarnaast kent het strafprocesrecht de volgende nevendoelen:

  • Speciale preventie: het uitoefenen van dwangmiddelen kan een nuttig effect hebben op de verdachte zelf, zodat deze niet nog eens een zelfde strafbaar feit zal plegen.

  • Generale preventie: burgers zien welke dwangmiddelen een verdachte heeft te dulden en kunnen zo worden aangezet tot normconform gedrag.

  • Het voorkomen van eigenrichting: burgers zien dat de overheid normovertreders daadwerkelijk bestraft.

  • Het scheppen van orde: de overheid treedt op tegen strafbaar gedrag en geeft burgers het gevoel dat er wordt opgetreden tegen onveiligheid.

  • Genoegdoening van het slachtoffer: tevens bestaat de mogelijkheid voor het slachtoffer om een schadevergoeding te vorderen.

Hierbij is van belang dat de nevendoelen geen doel op zich van het strafprocesrecht kunnen zijn. De nevendoelen zijn dus altijd ondergeschikt aan het hoofddoel. Dit betekent dat het toepassen van strafprocessuele bevoegdheden slechts is toegestaan als daarmee in ieder geval het hoofddoel wordt nageleefd.

4. Consensuele procedures tegenover klassieke afdoeningswijzen

Op basis van het WvSv lijkt het alsof strafzaken altijd door een rechter worden afgedaan en misdrijven door een meervoudige kamer worden berecht. Dit is echter niet een juiste afspiegeling van hoe de afdoening van strafzaken er in de praktijk uitziet. Veel zaken worden door een enkelvoudige kamer berecht en tevens wordt er veelal gebruik gemaakt van buitengerechtelijke afdoening van strafzaken, zoals bijvoorbeeld een politietransactie.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen het strafrecht en andere rechtsgebieden?

  2. Leg de drie verschillende deelgebieden van het strafrecht uit.

  3. Leg de volgende stelling uit: ‘De toedeling en begrenzing van bevoegdheden levert een bepaalde spanning op.’

  4. Leg uit waarom het strafprocesrecht gematigd accusatoir is.

  5. Leg de verschillende nevendoelen van het strafprocesrecht uit.

Wat zijn de bronnen van strafprocesrecht? - Chapter 2 (8)

1. Het legaliteitsbeginsel in strafprocessueel opzicht

Bij het strafprocessuele of strafvorderlijke legaliteitsbeginsel gaat het erom dat strafvordering alleen plaatsvindt op de wijze zoals die in de wet is voorzien (art. 1 Sv). Bij het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel gaat het erom dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke verplichting (art. 1 Sr, 16 GW, 7 lid 1 EVRM en 15 lid 1 IVBPR). Het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel noemt men ook wel het nulla pulla beginsel.

Een belangrijk verschil tussen enerzijds het strafvorderlijke en anderzijds het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel is dat het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel verwijst naar het formele wetsbegrip. Hieruit volgt dat strafprocesrecht nationaal recht is en dus niet per gemeente mag verschillen, zo oordeelde de rechter in het arrest Muilkorf. Ook volgt hieruit dat strafprocesrecht een zekere kwaliteit heeft, omdat het dus alleen door de formele wetgever kan worden vastgesteld.

2. Wettelijke grondslag

Het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel (art. 1 Sv en 107 GW) vereist dat strafprocesrecht zoveel mogelijk bij wet in formele zin (art. 81 GW) wordt geregeld. Delegatie is toegestaan, gezien de clausules ‘voorzien bij’ (art. 1 Sv) en ‘regelt’ (art. 107 GW), maar moet zoveel mogelijk worden beperkt. Daarnaast is het van belang dat het strafprocesrecht zoveel mogelijk in het Sv wordt geregeld.

3. Strafvordering

Bij strafvordering of strafprocesrecht gaat het om de gehele procedure in strafzaken. Hierbij gaat het achtereenvolgens om opsporing, vervolging, tenuitvoerlegging, rechterlijk optreden en het aanwijzen van bekwame instanties (zoals rechters). Strafvordering begint dus met opsporing. Voorheen was daarvoor vereist dat er een verdenking van een strafbaar feit was. Tegenwoordig is echter voldoende dat er een redelijk vermoeden is dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden beraamd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren (art. 132a). Dit verschijnsel noemt men ook wel vroegsporing.

De politie houdt zich bezig met toezicht houden (te denken valt bijvoorbeeld aan een surveillance op straat). Dit toezichthoudend optreden is geregeld in de Politiewet (art. 3 Pw).Wanneer het optreden onder het opsporingsbegrip valt (wanneer er dus niet louter toezicht gehouden wordt, maar er ook daadwerkelijk onderzoek plaatsvindt naar strafbare feiten), is art. 141 Sv van toepassing. Deze bepaling geeft net als art. 3 Pw ambtenaren de bevoegdheid tot geringe inbreuken (zoals fotograferen op straat). Wanneer het optreden niet onder het opsporingsbegrip valt, is art. 141 Sv niet van toepassing, maar moet de observatie alsnog wél een wettelijke grondslag hebben in de wet in formele zin. Als de wettelijke grondslag ontbreekt, wordt er namelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer (art. 10 lid 1 Gw) en is er sprake van onrechtmatig optreden door de politie.

4. Exclusiviteit van de wettelijke regeling

Uit art.1 Sv volgt dat strafvordering alleen op de wijze zoals in de wet (in formele zin) staat beschreven dient plaats te vinden. Deze formulering duidt op een zekere exclusiviteit van het strafprocesrecht. Het is echter onmogelijk alle bevoegdheden en procedures te regelen in één wet. Daarom is ten aanzien van bepaalde aspecten ruimte gelaten voor een nadere wettelijke regeling. In de praktijk kan daardoor spanning ontstaan met het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel.

Een eerste voorbeeld hiervan zijn buitenwettelijke dwangmiddelen. In het arrest Getuige Piet Geus heeft de Hoge Raad geoordeeld dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn om de getuigen naar hun naam, woon- of verblijfplaats te vragen en diegene zelfs staande te houden. Dit is een voorbeeld van een buitenwettelijk dwangmiddel aangezien zonder wettelijke grondslag een inbreuk kan worden gemaakt.

Een tweede voorbeeld is de kroongetuige. Een kroongetuige is een getuige die zelf een verdachte is. De kroongetuige is bereid in ruil voor een beloning (bijvoorbeeld strafvermindering of de garantie van zijn anonimiteit) een verklaring af te leggen tegen één of meerdere verdachten. De anonimiteit van de kroongetuige wordt gewaarborgd wanneer het leven van de kroongetuige in gevaar is wanneer hij of zij in de publiciteit komt.

Het door het OM voegen van een strafbaar feit in een zaak die aan de rechter wordt voorgelegd is ook een buitenwettelijk rechtsfiguur, omdat dit strafbare feit niet in de tenlastelegging te vinden is. Deze zogenaamde voeging ad informandum is in strijd met het legaliteitsbeginsel van art. 1 Sv, aangezien het geen expliciete wettelijke grondslag heeft.

De richtlijnen van het OM en de circulaires van de Officier van de Justitie staan niet in spanning met art. 1 Sv. De richtlijnen en circulaires beperken de discretionaire bevoegdheden van de opsporingsambtenaren en het OM. Dit heeft als gevolg dat het de rechtszekerheid bevordert.

5. Interpretatie in het strafprocesrecht

Ten opzichte van andere rechtsgebieden is ten aanzien van het materiële en formele strafrecht minder ruimte voor interpretatie beschikbaar. De reden hiervoor is dat deze bepalingen kunnen leiden tot inbreuk op de rechten en vrijheden van burgers. De rechtszekerheid en de kwaliteitsgrondslag van de wetgeving nemen met zich mee dat er geen ruimte is om soepel om te gaan met duidelijk gestelde wettelijke grenzen. Het is daarom de taak van de rechter eventuele gaten in de wetgeving onder de aandacht van de wetgever te brengen.

6. Wet als bron van strafprocesrecht

De belangrijkste bron van strafprocesrecht vormt het Sv. Het Sv is onderverdeeld in 5 boeken: algemene bepalingen, strafvordering in eerste aanleg, rechtsmiddelen, enige rechtsplegingen van bijzondere aard, tenuitvoerlegging en kosten. Naast het Sv vormt de Wet RO een belangrijke bron voor het strafprocesrecht. Ook in de GW staan verschillende strafprocesrechtelijke bepalingen zoals art. 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 92, 93, 113, 116, 118, 119, 121, 122, 140 GW.

Naast de bepalingen van het commune strafprocesrecht zijn er strafprocesrechtelijke bepalingen in afzonderlijke wetten. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Algemene Douane wet (ADW), de Wet Economische Delicten (WED), de Wet Wapens en Munitie (WWM), de Opiumwet en de Wegenverkeerswet (WvW).

7. Beleidsregels

Beleidsregels zijn regels die invulling geven aan de bevoegdheden van instanties zoals het OM en het college van procureurs-generaal. De beleidsregels bestaan uit aanwijzingen, richtlijnen voor strafvordering (art. 79 Wet RO), handleidingen en instructies.

8. Verdragen

Mensenrechtenverdragen (zoals het EVRM en het IVBPR) zijn een belangrijke bron van strafprocesrecht. Op bepalingen uit deze verdragen kan in Nederland door iedere burger een beroep worden gedaan, mits het gaat om ‘eenieder verbindende bepalingen’ (art. 93 Gw). Voorbeelden van zulke eenieder verbindende bepalingen die van belang zijn in het Nederlandse strafprocesrecht, zijn artikel 5 en 6 van het EVRM en artikel 9 en 14 van het IVBPR. Wanneer een Nederlandse wettelijke bepaling in strijd is met een eenieder verbindende verdragsbepaling, geldt: dat het verdrag boven wet gaat (art. 94 Gw). In art. 53 EVRM wordt bepaald dat bepalingen van het EVRM geen afbreuk mogen doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Ofwel; als het nationale recht meer bescherming biedt dan het EVRM, heeft het nationale recht voorrang. Naast mensenrechtenverdragen bevat regelgeving van de EU strafprocesrechtelijke bepalingen veelal vervat in kaderbesluiten en richtlijnen.

9. Ongeschreven recht

Ongeschreven rechtsbeginselen zijn een andere belangrijke bron van het strafprocesrecht. Deze rechtsbeginselen hebben een aanvullende werking op de bestaande wetgeving omdat zij in een enkel geval de burger meer rechtsbescherming bieden dan de wet. In het arrest Braak bij binnentreden bepaalde de Hoge Raad dat het tegen de wil van de bewoner binnentreden van een woning niet alleen getoetst moest worden aan wettelijke bepalingen, maar ook aan de zogenaamde beginselen van een goede procesorde.

Strafvordering kent vaak veroorlovende, discretionaire bevoegdheden (waarin voor het al dan niet gebruiken van een bevoegdheid weinig concrete maatstaven worden aangereikt). Om toch enige houvast te bieden, dient bij de belangenafweging (wel of geen bevoegdheid gebruiken) rekening te worden gehouden met de algemene rechtsbeginselen.

In aanvulling hierop is in het arrest Niet-ontvankelijkheid OM bepaald dat het OM niet-ontvankelijk is als de ongeschreven beginselen geschonden zijn.

10. Het overgangsrecht

Het uitgangspunt is art. 4 van de Wet algemene bepalingen: ‘De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht’. Proceshandelingen worden dus beheerst door het recht dat geldt ten tijde van die handelingen. Dit is alleen anders indien de wetgever uitdrukkelijk bepaalt dat de nieuwe wet ook betekenis heeft voor proceshandelingen uit het verleden.

Stampvragen

  1. Hoe wordt het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel ook wel genoemd?

  2. Wat is een belangrijk verschil tussen het strafvorderlijk en het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel?

  3. Wanneer mag er overgegaan worden tot opsporing?

  4. Wanneer valt het optreden van de politie onder het opsporingsbegrip en welke bepalingen zijn hierbij van belang?

  5. Noem de verschillende buitenwettelijke rechtsfiguren en leg deze uit.

  6. Noem de belangrijkste bronnen voor het strafprocesrecht.

  7. Waaruit bestaan beleidsregels?

  8. Wanneer kan er een beroep worden gedaan op een bepaling uit een verdrag?

  9. Welke werking heeft het ongeschreven recht?

Welke beginselen en uitgangspunten heeft het strafprocesrecht? - Chapter 3 (8)

1. Uitgangspunten van strafprocesrecht

Aan het strafprocesrecht liggen uitgangspunten en beginselen ten grondslag. Deze kan men onderverdelen in klassieke uitgangspunten en beginselen van behoorlijk procesrecht.

2. Klassieke uitgangspunten

Tot de klassieke uitgangspunten behoren onder meer:

  1. Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter

  2. Beroepsrechters

  3. Het vervolgingsmonopolie van het OM

  4. Het opportuniteitsbeginsel

  5. Strafvorderlijke legaliteitsbeginsel (art. 1 Sv)

  6. Presumptio Innocentiae

  7. Hoor en wederhoor (6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR)

  8. Recht op rechtsbijstand, vertolking en vertaling

  9. Zwijgrecht (verdachte is niet verplicht om te antwoorden).

  10. Interne openbaarheid

  11. Externe openbaarheid

  12. Het onmiddellijkheidsbeginsel

De rechterlijke onafhankelijkheid houdt in dat de rechter onafhankelijk is van invloed van de uitvoerende macht. Op deze manier wordt machtenverstrengeling voorkomen en blijft de trias politica in stand. De onafhankelijkheid van de rechter wordt verder versterkt, doordat een rechter voor het leven benoemd is (117 Gw).

De onpartijdigheid van de rechter houdt in dat de rechter onpartijdig is als hij een zaak behandelt. Ook mag de rechter geen zaak behandelen als hij een bepaalde binding of relatie heeft met een van de procespartijen of het geschil. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter waarborgt de bescherming van de rechten en vrijheden van de burgers.

In Nederland bestaat er geen juryrechtspraak, maar worden er zorgvuldig beroepsrechters aangesteld. Aan deze beroepsrechters wordt een hoge verantwoordelijkheid toegekend.

Het OM draagt de verantwoordelijkheid voor het vervolgingsmonopolie. Dit houdt in dat alleen het OM een zaak voor de strafrechter mag brengen. Er is een correctiemechanisme om de macht van het OM in toom te houden. Belanghebbenden (natuurlijke personen en rechtspersonen) die benadeeld zijn kunnen een klacht indienen bij het gerechtshof over de gang van zaken (art. 250 en 262 Sv). Ook kunnen zij zich middels art. 12 Sv beklagen over niet verdere vervolging van de verdachte.

Het opportuniteitsbeginsel houdt in dat het OM beslist of een strafbaar feit wordt vervolgd. Als de officier beslist om niet te vervolgen, dan kan een belanghebbende daarover een klacht indienen bij het OM (vgl. art. 12 Sv). Het OM kan ervoor kiezen de verdachte te vervolgen, een transactiebod te doen (in dat geval dient de verdachte een geldbedrag te betalen aan het OM of het slachtoffer), over te stappen op OM-afdoening of de zaak seponeren.

Het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel zorgt voor bescherming van de rechten en vrijheden van burgers en gaat strafrechtelijk willekeur tegen.

De presumptio innocentiae houdt in dat een verdachte onschuldig is totdat zijn schuld bewezen wordt (zie artikel 14 lid 2 IVBPR en artikel 6 lid 2 EVRM). De onschuldpresumptie is uitgewerkt in de onderstaande vereisten:

  • de verdachte mag niet worden belast met het bewijzen van zijn onschuld en moet vóór zijn veroordeling aan zo min mogelijk irreparabele maatregelen worden onderworpen;

  • tijdens de voorlopige hechtenis moet de verdachte niet als een dader worden behandeld en de maatregelen vóór de veroordeling mogen geen strafdoeleinden nastreven, en

  • de rechter moet onpartijdig en niet bevooroordeeld zijn (art. 271 lid 2 Sv).

Hoor en wederhoor houdt in dat de rechter beide procespartijen de mogelijkheid moet geven om hun standpunten naar voren te brengen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ook moet de ruimte geboden worden aan de procespartijen om hun standpunten verder te ontwikkelen en moet de verdachte genoeg tijd hebben om zich op een behoorlijke manier voor te bereiden op zijn verdediging (zie artikel 6 lid 3 sub b-d en artikel 14 lid 3 sub b/d/e IVBP).

Recht op rechtsbijstand, vertolking en vertaling ligt in het verlengde van het beginsel van hoor en wederhoor. Indien een verdachte rechten heeft maar deze niet kent, kan hij daar niet goed gebruik van maken. Tevens zal een verdachte die de Nederlandse taal niet spreekt zich niet goed kunnen verdedigen. Dientengevolge is bijstand door een raadsman en zo nodig het inzetten van een tolk vereist.

De verdachte heeft het recht om te zwijgen. Dit volgt uit art 29 lid 2 Sv. Het zwijgrecht biedt een waarborg voor de verdachte en houdt ook in dat deze niet door middel van pressie een bekentenis zal afleggen.

Interne openbaarheid houdt in dat de rechter niet meer mag weten dan de procespartijen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hij of zij mag niet zonder de procespartijen een getuige horen. Interne openbaarheid betekent ook dat de procespartijen alle processtukken moeten kennen en het onderzoek ter terechtzitting toegankelijk is voor beide partijen.

Externe openbaarheid heeft betrekking op de toegankelijkheid van het onderzoek ter terechtzitting voor derden. De rechter is niet democratisch gelegitimeerd; door toegang voor derden wordt enige controle uitgeoefend op het functioneren van de rechter.

Hierop voortbouwend dient de rechter zijn vonnis goed te motiveren (art. 121 Gw, artt. 23 lid 1 en 359 Sv).

Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat de zittingsrechter oordeelt op basis van materiaal dat ter zitting door hemzelf of ten overstaan van hem naar voren is gebracht. De artt. 338 tot 344a Sv bevatten bepalingen over het bewijs. Artt. 348 en 350 Sv eisen ook dat wordt beslist op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting (onmiddellijkheidsbeginsel). In verband hiermee heeft de Hoge Raad in het arrest De auditu bepaald dat een verklaring van een persoon die geen ooggetuige is en van horen zeggen iets weet, als bewijsmateriaal in een rechtszaak gebruikt kan worden.

3. Beginselen van behoorlijk procesrecht

Opsporingsambtenaren komen uiteenlopende discretionaire bevoegdheden toe ten einde hun taken uit te kunnen voeren. Dit brengt met zich mee dat deze ambtenaren zelf enige vrijheid hebben om te beoordelen of zij wel of niet gebruik zullen maken van een bevoegdheid. Beginselen van behoorlijk strafprocesrecht dienen een juiste uitoefening van bevoegdheden te waarborgen.

Het verbod op willekeur houdt in dat bevoegdheden niet willekeurig mogen worden gebruikt. Het uitoefenen van bevoegdheden mag alleen plaatsvinden met het oog op de handhaving van de regeling waarop die bevoegdheden zijn gebaseerd. Dit beginsel speelt met name een belangrijke rol bij ruime bevoegdheden.

In de arresten Braak bij binnentreden en Niet-ontvankelijkheid OM worden de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht geaccepteerd als toetsbare beginselen. In deze twee arresten werd bepaald dat het OM en de politie ook rekening moeten houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en niet alleen naar de wet moeten kijken.

Beginselen van behoorlijk procesrecht zijn onderverdeeld in materiële rechtsbeginselen en formele rechtsbeginselen. Formele rechtsbeginselen zijn van toepassing op de totstandkoming en uitvoering van een vonnis. Materiële rechtsbeginselen zijn van toepassing op de inhoud van een besluit of een handeling. Voorbeelden hiervan zijn:

  • vertrouwensbeginsel,

  • gelijkheidsbeginsel,

  • beginsel van zuiver oogmerk (détournement de pouvoir), en

  • beginsel van redelijke en billijke afweging.

Indien een toezegging of gedraging van de overheid verwachtingen wekt bij een burger, mag de burger er op vertrouwen dat de toezegging ook nagekomen wordt. Dit staat beter bekend als het vertrouwensbeginsel.

Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat vergelijkbare zaken op dezelfde manier behandeld moeten worden. Wat betreft opsporing en vervolging is dit beginsel echter wat problematisch, aangezien opsporing en aangiftegedrag vol met ongelijkheden zitten. Om deze ongelijkheid op te lossen of te rechtvaardigen, moet er altijd een redelijke en billijke belangenafweging worden gemaakt bij het nemen van een beslissing.

Het beginsel van zuiverheid van oogmerk, ook wel het verbod van détournement de pouvoir, houdt in dat de politie, het OM of de rechter zijn bevoegdheden niet mag misbruiken en niet mag gebruiken voor doeleinden die niet binnen de bevoegdheidstoedeling past.

Het beginsel van redelijke en billijke afweging betekent dat de aanwezige belangen op een behoorlijke manier moeten worden afgewogen. Hierbij komen ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kijken. Bij proportionaliteit gaat het om de verhouding tussen het doel en de middel (heiligt het doel de middelen?), terwijl het bij subsidiariteit gaat om het gekozen middel (kan het doel niet met een minder ingrijpend middel worden bereikt?). Deze twee eisen moeten worden meegenomen bij een redelijke en billijke belangenafweging. De beleidsvrijheid die opsporingsambtenaren doorgaans is gegund, wordt enigszins ingeperkt door de hierboven genoemde beginselen.

Stampvragen

  1. Leg de verschillende klassieke uitgangspunten van het strafprocesrecht uit.

  2. Wat kan het OM doen behalve een strafbaar feit vervolgen?

  3. Uit welke vereisten bestaat de onschuldpresumptie?

  4. Leg de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht uit en geef voorbeelden.

Welke hoofdpersonen en organen zijn er in het strafprocesrecht? - Chapter 4 (8)

1. Inleiding

Het strafprocesrecht kent verschillende belangrijke deelnemers. De hoofdpersonen en organen komen hieronder afzonderlijk aan bod.

2. Slachtoffer

Het slachtoffer kan in verschillende hoedanigheden optreden in het strafprocesrecht. Voorbeelden hiervan zijn het doen van aangifte, het indienen van een klacht, als getuige, als benadeelde partij, gebruikmakend van zijn spreekrecht en het doen van beklag tegen een niet (verdere) vervolging van de verdachte.

Art. 51a lid 1 Sv geeft de definitie van een slachtoffer: degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. Deze definitie impliceert twee voorwaarden om te kunnen spreken van een slachtoffer. Ten eerste dient er sprake te zijn van (im)materiële schade zoals dit begrip in het civiel recht wordt gehanteerd, ten tweede dient deze schade het rechtstreekse gevolg te zijn van het specifieke strafbare feit. Naast natuurlijke personen kan ook een rechtspersoon slachtoffer zijn. Doordat er krachtens de eerste eis een directe relatie moet bestaan tussen de schade en het strafbare feit, wordt het aantal personen dat recht heeft op een vergoeding aanzienlijk verminderd (bijvoorbeeld geen verzekering).

Nu tijdens het strafprocesrecht nog niet is vastgesteld of het strafbare feit daadwerkelijk is gepleegd, wordt degene die op redelijke gronden stelt slachtoffer te zijn geworden van het strafbare feit als zodanig aangemerkt. De OvJ draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer, tijdens de terechtzitting draagt de voorzitter deze zorg.

Aan het slachtoffer komt een aantal rechten toe. Ten eerste dient het slachtoffer (desgevraagd) informatie te verkrijgen van de politie en de OvJ ten aanzien van de voortgang in de zaak tegen de verdachte (art. 51a lid 3 Sv). De OvJ dient ten tweede (soms desgevraagd) mededeling te doen van de invrijheidstelling van de verdachte. Ten derde kan het slachtoffer desgevraagd informatie verkrijgen over de mogelijkheden tot schadevergoeding (art. 51a lid 4). Voorts kan het slachtoffer verzoeken kennis te nemen van de processtukken indien hij hier een belang bij heeft (bijvoorbeeld als hij gebruik wil maken van zijn spreekrecht of wil voegen als benadeelde partij), dit verzoek kan worden afgewezen (art. 51b Sv). Een nieuwe bevoegdheid van het slachtoffer is dat deze de OvJ kan verzoeken om documenten toe te voegen aan het dossier (art 51b lid 2 Sv). Het slachtoffer kan zich laten bijstaan door een ieder (art. 51c lid 1) en zich laten vertegenwoordigen door een raadsman of door een gevolmachtigde (art. 51c lid 3).

De bovenstaande rechten uit artt. 51a-51c Sv komen ook toe aan twee categorieën van personen: aan de nabestaanden van het slachtoffer die op grond van art 51e lid 2 Sv het spreekrecht hebben en aan degenen die zich als benadeelde partij kunnen voegen op grond van art. 51f lid 2 Sv.

In art. 161 Sv staat dat iedereen, inclusief het slachtoffer, aangifte kan doen tegen een strafbaar feit. Het slachtoffer is de klachtgerechtigde, omdat het strafbaar feit ten opzichte van hem of haar is begaan (zie art. 64 Sv). De klachttermijn is drie maanden, dit houdt in dat het slachtoffer als klachtgerechtigde binnen drie maanden zijn klacht moet indienen (artikel 66 lid 1 Sv).

Soms is het zelfs een verplichting voor het slachtoffer om aangifte te doen. Dit geldt in gevallen van zeer ernstige misdrijven (art. 160 Sv), het nalaten van het doen van dergelijke aangifte is in de artt. 135 en 136 Sr strafbaar gesteld. Op basis van art. 188 Sr is een valse aangifte strafbaar. Een speciale vorm van aangifte is de klacht (art 164 lid 1 Sv). Een klacht is een mondelinge of schriftelijke mededeling aan de OvJ of hulpofficier met het verzoek om vervolging. Er kan bij klachtdelicten pas worden vervolgd indien er een geldige klacht is ingediend. Klachtdelicten kunnen worden onderverdeeld in een absoluut en een relatief klachtdelict. Bij een absoluut klachtdelict kan het feit (ongeacht wie de verdachte is) niet worden vervolgd zonder een rechtsgeldige klacht. Een voorbeeld hiervan is art. 284 lid 2 Sr. Bij een relatief klachtdelict kan een bepaalde verdachte niet worden vervolgd zonder een tegen hem gerichte klacht (artikel 316 Sr). De klacht kan ervoor zorgen dat de verdachte vervolgd wordt.

Na een aangifte geldt het opportuniteitsbeginsel nog steeds in volle omvang. Het is dus aan het OM of zij overgaan op verdere vervolging of kiezen voor een opportuniteitssepot. Het slachtoffer kan de art. 12 Sv procedure starten als het OM beslist tot niet verdere vervolging.

Een slachtoffer kan naast klaaggerechtigde ook de benadeelde partij zijn. De benadeelde (art. 51a Sv) is de persoon die verklaart rechtstreekse schade te hebben geleden door een misdrijf dat specifiek tegen hem gericht is. De benadeelde kan schadevergoeding vorderen. Zijn vordering is accessoir aan de strafzaak en de benadeelde is niet genoodzaakt tot het eisen van een schadevergoedingsvordering in de civiele procedure. De voeging als benadeeld partij is geregeld in art. 51f-g.

De vordering moet eenvoudig zijn, aangezien complexe vorderingen de rechtszaak teveel beïnvloeden op een negatieve manier (art. 51a lid 1 jo art. 361 lid 3 Sv). Ook is het mogelijk dat het slachtoffer zich als benadeelde vóór de aanvang van de zitting zich kan voegen (art. 51b lid 2 Sv).

Het slachtoffer kan gebruik maken van zijn spreekrecht. Hierbij heeft hij de mogelijkheid om te verklaren wat voor gevolgen het strafbaar feit voor hem heeft gehad. De reikwijdte van het spreekrecht is beperkt tot misdrijven waarop een strafmaximum is gesteld van 8 jaar of meer. (art 51e lid 4 Sv). Tevens mag het slachtoffer niet een standpunt innemen met betrekking tot de op te leggen straf.

Buiten het strafrecht kan het slachtoffer ook aanspraak maken op een uitkering als hij het slachtoffer is van een geweldsmisdrijf. Het geweldsmisdrijf moet wel psychische of fysieke gevolgen voor het slachtoffer hebben gehad. Het slachtoffer kan hier alleen aanspraak op maken als hij niet via de normale manier recht heeft op schadevergoeding.

3. Verdachte

De figuur die centraal staat in het strafprocesrecht is de verdachte. Vóórdat de vervolging is aangevangen, wordt ex. art. 27 lid 1 Sv als verdachte aangemerkt ‘degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit’. Nádat de vervolging is aangevangen wordt als verdachte aangemerkt ‘degene tegen wie de vervolging is gericht’, zo blijkt uit art. 27 lid 2 Sv.

Art. 27 lid 1 Sv brengt aldus 3 criteria met zich mee, waaraan voldaan moet worden voordat iemand aangemerkt kan worden als verdachte:

  • Er moet sprake zijn van een strafbaar feit
    Hier komt het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel (art. 1 lid 1 Sr) naar voren; er staat alleen straf op feiten die daarvoor uitdrukkelijk door de wetgever zijn aangemerkt.

  • Er moet een redelijk vermoeden van schuld zijn
    Het vermoeden moet redelijk op zich zijn, en dus niet slechts rusten op een subjectief vermoeden van de opsporingsambtenaar. De rechter zal dan ook toetsen of de opsporingsambtenaar inderdaad tot een redelijk vermoeden van schuld kon concluderen.
    NB: Schuld houdt in dit geval simpelweg in: ‘het gedaan hebben’. Specifieke betekenissen van schuld als ‘culpa’ of ‘verwijtbaarheid’ dienen in dit verband buiten beschouwing te worden gelaten.

  • Het redelijk vermoeden moet voortvloeien uit feiten of omstandigheden
    Zoals: getuigenverklaringen en ervaringen van opsporingsambtenaren.

Wanneer iemand als verdachte aangemerkt wordt, brengt dit enerzijds met zich mee dat tegen die persoon allerlei bevoegdheden en dwangmiddelen kunnen worden toegepast.

Anderzijds komt de verdachte ook allerlei rechten toe.
Zo is de verdachte niet verplicht te antwoorden en dient hem cautie te worden verleend (art. 29 Sv).
Ook heeft de verdachte op grond van art. 35 Sv het recht om gehoord te worden.

Bovendien heeft de verdachte recht op interne openbaarheid (art. 30 lid 1 Sv). Hij dient toegang te hebben tot de processtukken, zodat hij weet waarop het tegen hem ingestelde onderzoek berust. Een uitzondering op deze interne openbaarheid is dat het tijdens het voorbereidend onderzoek mogelijk is dat bepaalde informatie, in het belang van het onderzoek, onthouden wordt aan de verdachte. Deze beperking geldt niet voor een drietal gevallen, die opgesomd staan in art. 31 Sv. Het belangrijkste is art. 31 Sv sub a: De verdachte heeft altijd toegang tot processen-verbaal van verhoren van hemzelf.

Vanaf het moment dat het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd, komt aan alle beperkingen een einde en is er sprake van volledige openbaarheid (art. 33 Sv).

4. Vroegverdachte

In de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) staan dwangmiddelen die tegen een persoon die nog geen verdachte is (vroegverdachte) ingezet kunnen worden. Deze dwangmiddelen (bijvoorbeeld stelselmatige observatie) kunnen bij een aanwijzing ingezet worden in het geval men een persoon verdenkt van het plegen van een terroristisch misdrijf of als er ‘slechts’ sprake is van het beramen van een strafbaar feit.

5. Raadsman

Een andere belangrijke deelnemer aan het strafproces is de raadsman. De verdachte heeft namelijk altijd recht op rechtsbijstand van een raadsman. Dit grondrecht staat in art. 18 GW en ook in art. 6 lid 3 sub c EVRM en art. 14 lid 3 sub d IVBPR. De raadsman is degene die de verdachte juridisch bijstaat en die de vertrouwensman is van de verdachte. Om de vertrouwensband tussen de verdachte en de raadsman te bevorderen, heeft de raadsman een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht. Veelal is de raadsman tevens de woordvoerder van de verdachte. Deze taak is gebaseerd op het bovengenoemde vertrouwen en de juridische deskundigheid van de raadsman.

De raadsman komt op voor de belangen van zijn cliënt en is aldus ‘principieel partijdig’. Het is niet de taak van de raadsman om mee te werken aan waarheidsvinding; hiervoor is het OM (samen met de politie en rechter) ingesteld. Het OM heeft als primair doel het dienen van de belangen van de strafrechtspleging, terwijl de raadsman slechts het belang van zijn cliënt dient.

Een raadsman kan door de verdachte gekozen worden of toegevoegd. De gekozen raadsman is naar keuze van de verdachte (art. 38 lid 1 Sv) en moet daarom door de verdachte betaald worden. De toegevoegde advocaat wordt door de staat betaald.

Art. 41 Sv behandelt de ambtshalve toevoeging en art. 42 Sv behandelt de toevoeging op verzoek. In art. 44 Sv staat dat de overheid een inlichtingenplicht heeft om de verdachte op zijn recht op rechtsbijstand te wijzen. Het is van belang dat de raadsman kan communiceren met zijn cliënt zonder dat de communicatie verhinderd wordt door externe factoren (art. 50 lid 1 Sv). De raadsman heeft dus recht op vrij verkeer met de verdachte.

Art. 50 lid 1 Sv geeft hierop echter drie beperkingen:

  • het vereiste toezicht op de communicatie;

  • huishoudelijke reglementen moeten in acht genomen worden en gelden onverkort;

  • het onderzoek mag niet worden opgehouden door de communicatie, en

  • op grond van art. 51 Sv heeft de raadsman ook recht tot het inzien van de processtukken.

6. Politie

De taken van de politie (art. 3 Politiewet) bestaan uit handhaving van openbare orde en veiligheid, het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten en directe hulpverlening. De politie staat onder het gezag van de burgemeester en van de OvJ.

De handhaving van de politie valt uiteen in de strafrechtelijke handhaving en de handhaving van de openbare orde. De politie is onpartijdig. Als de politie optreedt ter handhaving van de openbare orde valt zij onder het gezag van de burgemeester (art. 11 Politiewet) en als de politie bezig is met strafrechtelijke handhaving staan zij onder het gezag van de OvJ (art. 12 Politiewet). Er is sprake van een driehoeksoverleg tussen de politie, de burgemeester en de OvJ (art. 13 Politiewet).

De organisatie van de politie bestaat uit 25 regionale korpsen (art. 42 Politiewet). De beheerder van 1 politiekorps is de burgemeester en elk gemeente heeft een politiekorps. Ook bestaat de politie uit het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Dit is een landelijk werkend korps en verricht zelfstandige, ondersteunende en coördinerende diensten van en voor de politie.

De bovenregionale recherche onderzoekt criminaliteit die bovenregionaal is en niet onder de competentie van de KLPD valt. Als burgers klachten hebben over de werkwijze van de politie kunnen zij terecht bij de Nationale Ombudsman (art. 12 Wet Nationale Ombudsman).

7. Openbaar ministerie

Het OM heeft een centrale rol binnen de strafvordering. Het OM beschikt over het gezag over de politie, het vervolgingsmonopolie, het opportuniteitsbeginsel en is belast met de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de strafrechter. Enige relativering is wel op zijn plaats, het OM is namelijk afhankelijk van de politie voor wat betreft de informatievoorziening. Het OM kan aanwijzingen ontvangen van de minister van justitie op grond van art. 127 Wet RO.

Het OM is verplicht op basis van art. 129 Wet RO om de gewenste inlichtingen te geven aan de minister van justitie. In de praktijk maakt de minister van justitie zelden gebruik van deze bevoegdheid en worden er ook beperkingen gesteld aan de uitoefening hiervan. De reden hierachter is dat men de onafhankelijkheid van het OM wil handhaven.

Bovendien komt het niet het werk van het OM ten goede als dit teveel onder invloed van de minister staat. De afstand tussen de minister van justitie en het OM wordt nogmaals bekrachtigd door de regelingen van art. 128 Wet RO en art. 131 lid 5 Wet RO. Dit komt de zelfstandigheid van het OM ten goede maar werpt tegelijkertijd een dam op tegen een té groot ondemocratisch apparaat.

De taken van het OM bestaan uit de opsporing (artt. 141,148 Sv), vervolging (exclusieve taak), het wel of niet opleggen van de strafbeschikking en transactie (art. 74 Sr), de uitvoering van rechterlijke beslissingen van art. 553 Sv en tot slot het instellen van onderzoek naar het beleid van een rechtspersoon.

De organisatie van het OM bestaat uit:

  1. Het college van procureurs-generaal (top van het OM )

  2. 19 Arrondissementsparketten

  3. Ressortsparketten

  4. Het landelijk parket

Aan de top van de organisatie van het OM staat het college van procureurs-generaal. De procureurs-generaal stellen het landelijk beleid van het OM vast.

Het werkgebied van een rechtbank is een arrondissement. In elke stad waar een rechtbank staat, heeft het OM zijn eigen arrondissementsparket. Elk parket staat onder leiding van een hoofdofficier die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid van het OM in het arrondissement.

Verschillende arrondissementen bij elkaar vormen samen een ressort. In elk ressort bevindt zich een gerechtshof met een eigen parket. De belangrijkste taak van ressortpakketten is het behandelen van zaken in hoger beroep.

Het Landelijk Parket is niet gekoppeld aan een rechtbank of gerechtshof. Het Landelijk Parket houdt zich in het bijzonder bezig met de bestrijding van (internationaal) georganiseerde misdaad en terrorisme.

8. Procureur-generaal bij de Hoge Raad

De regelingen voor de procureur-generaal zijn het vinden in de Wet RO. De procureur-generaal behoort tot de Hoge Raad en is dus niet in dienst bij het OM. Volgens artikel 116 lid 1 Wet RO heeft de procureur-generaal leiding van het parket van de Hoge Raad.

De taken van het parket van de Hoge Raad bestaan uit instellen van beroep in cassatie en het nemen van conclusies. De procureur-generaal draagt zorg voor de uitvoering en handhaving van de voorschriften van de Hoge Raad, de hoven en de rechtbanken (artikel 121 Wet RO). Ook kan de procureur-generaal een hoge autoriteit zoals de minister vervolgen als de Tweede Kamer hiertoe opdracht geeft.

9. Rechter

De rechterlijke macht draagt zorg voor de berechting van strafbare feiten op grond van art. 113 lid 1 GW. Het gaat hier om het opleggen van vrijheidsbenemende straffen die de rechter kan opleggen (art. 113 lid 3 GW). Ook moet de rechter op basis van het onderzoek ter terechtzitting, de tenlastelegging en de vragen van artt. 348 en 350 Sv beslissen of de verdachte het strafbaar feit begaan heeft.

De rechterlijke macht bestaat uit onafhankelijke rechters die voor het leven benoemd zijn (art. 117 lid 1 GW). Door de benoeming voor het leven wordt de onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht ten opzichte van de uitvoerende macht veilig gesteld. De onafhankelijkheid zorgt voor een betere bescherming van burgers omdat belangrijke beslissingen (genomen door onafhankelijke rechters) recht doen aan de belangen van de samenleving en de burger. De rechter kan zelf verzoeken tot zijn ontslag als hij 70 jaar is (artikel 117 lid 1 GW). De onafhankelijkheid wordt ook door de wet in formele zin gewaarborgd in artikel 117 lid 4 GW. De onafhankelijkheid kan wel aangetast worden. De rechters worden namelijk door de uitvoerende macht benoemd. Voorts vormt art. 117 lid 3 GW een waarborg voor de onafhankelijkheid omdat alleen een tot de rechterlijke macht behorende instantie bevoegd is tot het ontslaan van rechters (waardoor de onafhankelijkheid ten aanzien van de andere machten in stand blijft).

Naast de onafhankelijkheid is onpartijdigheid een belangrijk kenmerk van onafhankelijke rechtspraak (zie ook hoofdstuk 3 De klassieke uitgangspunten en beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht). De rechter kan zichzelf verschonen of gewraakt worden op grond van de artt. 512-515 Sv. Deze artikelen worden toegepast als de rechter een persoonlijke of zakelijk band heeft met de deelnemers van de aan hem voorgelegde strafzaak en dus niet gegarandeerd kan worden dat de rechter daadwerkelijk onpartijdig is. Ook als de rechter een bijzondere connectie heeft met een bepaald type rechtszaak is dit een reden voor verschoning en wraking. Regelingen betreffende ontslag, schorsing en herplaatsing van rechters zijn te vinden in art. 46 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Ook is het mogelijk dat belanghebbenden klachten tegen rechters kunnen indienen. Het bestuur van de rechtbanken en hoven zijn verplicht om klachtregelingen te treffen (art. 26 Wet RO). Tevens wordt van de rechter een zekere mate van afstandelijkheid verwacht. Contact met procespartijen of iets dergelijks is dan ook ondenkbaar.

In de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is een aantal incompatibiliteiten opgenomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat een OvJ niet tegelijkertijd rechter mag zijn en andersom. De wettelijke incompatibiliteiten zien toe op de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter.

Sinds 2002 bestaat de Raad van Rechtspraak. De Raad van Rechtspraak heeft als taak om de nationale begroting zodanig te verdelen over de gerechten in Nederland en de Raad houdt ook toezicht op de besteding van het geld.

10. Griffier

De griffier is onderdeel van het ondersteunend personeel van de rechter. Volgens art. 326 Sv is de griffier verantwoordelijk voor het schriftelijk vastleggen van wat tijdens de terechtzittingen en in de raadkamer gebeurt. Ook is hij of zij verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitwerking van rechterlijke beslissingen. Andere taken zijn het vaststellen van het proces-verbaal, het bijstaan van de rechter-commissaris (art. 171 Sv) en het opmaken van akten wat betreft het indienen van stukken en rechtsmiddelen op grond van artt. 449-452 Sv.

11. Getuige

Een getuige is iemand die voor de rechter een verklaring aflegt voor of tegen een beklaagde over het strafbare feit. De rechter-commissaris verhoort de getuige en de rechter of OvJ kan bevelen tot het verhoor van een getuige op grond van art. 210 Sv. De regeling voor getuigen is te vinden in artt. 210-226f Sv.

Verdachten, officiers van justitie, raadsmannen en zittingsrechters kunnen niet als getuigen worden gehoord. De rechter-commissaris en de griffiers kunnen wel als getuige opgeroepen worden. Getuigen hebben verplichtingen die ook in het Piet-Geus arrest weergegeven zijn. Volgens de Hoge Raad is het mogelijk dat een opsporingsambtenaar bevoegd is om de getuige naar zijn naam, woon- of verblijfplaats te vragen en hem zelfs staande te houden. Dit arrest staat op gespannen voet met het formeel strafrechtelijk legaliteitsbeginsel.

Het verschoningsrecht is het recht van een getuige om te weigeren antwoord te geven op vragen, die door een rechter aan de getuige worden gesteld (artt. 217-219 Sv). Dit verschoningsrecht is van toepassing tijdens zowel het gerechtelijk vooronderzoek als op de zitting (art. 290 lid 3 Sv).

Er zijn drie soorten verschoningsrechten, waarvan de eerste twee familiale verschoningsgerechtigden zijn en de derde een professionele verschoningsgerechtigde:

De naasten van de verdachte kunnen een beroep doen op het verschoningsrecht (art. 217 Sv). Een persoon die door het afleggen van een getuige zichzelf of zijn naasten aan het gevaar van strafrechtelijke veroordeling zou kunnen blootstellen (art. 219 en art. 219a Sv) .

Bepaalde beroepsbeoefenaren kunnen zich verschonen op basis van hun beroep zoals bijvoorbeeld de advocaat, de arts, de geestelijke, de hulpverlener en de notaris. Ook de medewerkers van verschoningsgerechtigden hebben het afgeleid verschoningsrecht (art. 218 Sv). De Koninklijke familie kan niet als getuige optreden op grond van art. 218 Sv.

Er kan een uitzondering gemaakt worden op het verschoningsrecht. De uitzondering is van toepassing op hulpverleners die ook strafbare feiten hebben gepleegd en op de hulpverlener die weigert om mededelingen te doen omtrent zijn patiënt die de seksuele integriteit van een ander patiënt in dezelfde instelling aangetast heeft.

12. Deskundige

De rechter kan beslissen tot het inschakelen van deskundigen indien hij wordt geconfronteerd met vragen die hij niet weet omdat hij de nodige specialistische kennis mist. De deskundige heeft een expertise die de strafzaak ten goede komt en bovendien duidelijkheid kan scheppen. De rechter kan verzoeken om een (juridische) deskundige, maar de verdachte kan dat ook. Dit komt ten goede aan de behoorlijke verdediging van de verdachte.

De rechter of de OvJ kan op grond van de art. 150 Sv een deskundige benoemen in het belang van het onderzoek. Hij kan daarbij kiezen uit deskundigen die zijn ingeschreven in een bepaald register, namelijk het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (het deskundigenregister, vgl. art. 150 lid 1). Van personen in dit register kan de deskundigheid en kwaliteit worden aangenomen. Naast personen uit het register mogen er ook andere personen worden gehoord. Hiervoor zal echter wel inschakeling van de rechter-commissaris noodzakelijk zijn (art. 176 en 227). De rechtspositie van de verdachte bij inschakeling van een deskundige is geregeld in art. 150a en verder.

Technisch opsporingsonderzoek is ook vaak specialistisch. Is dit daarom te beschouwen als deskundigenonderzoek? Dit is een belangrijk verschil. Als het om deskundigenonderzoek gaat, is benoeming door de wet vereist. Bovendien zorgt het feit dat het gaat om een deskundigenonderzoek ervoor dat de verdachte aanspraak kan maken op een heleboel rechten (denk aan de inbreng bij de opzet van het onderzoek en de mogelijkheid om een tegenonderzoek te starten). Om enige duidelijkheid te scheppen is daarom sinds kort de Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek in werking getreden. Hierin wordt bepaalt dat technisch opsporingsonderzoek niet als deskundigenonderzoek kan worden beschouwd.

13. Tolk en vertaler

Het Wetboek van Strafvordering bevat weinig bepalingen over de tolk en vertalers in het strafprocesrecht. Deze personen zijn van belang voor deelnemers in het strafprocesrecht die de Nederlandse taal niet machtig zijn. De rechter-commissaris is op grond van art. 191 lid 1 Sv bevoegd om een tolk of vertaler aan te wijzen. Volgens het EHRM dient een verdachte op de hoogte te zijn van de grond van de vervolging tegen hem. Een tolk is dan ook een essentieel recht dat is opgenomen in art. 6 lid 3 sub e EVRM. Er is wel in 2007 een Wet beëdigde tolken en vertalers tot stand gekomen waar kwaliteitseisen aan tolken en vertalers worden gesteld.

14. Reclassering

De taken van de reclassering bestaan uit het voorzien van achtergrondinformatie over de verdachte aan de rechter, hulpverlening aan verdachten en veroordeelden en het geven van begeleiding bij straffen zoals de taakstraf (art. 8 Reclasseringsregeling). De reclassering moet ook vroeghulp kunnen bieden als een verdachte in verzekering wordt gesteld (art. 59 lid 5 Sv). De reclassering is voor een groot deel onafhankelijk.

15. Minister van Justitie

De minister van justitie staat aan het hoofd van het Ministerie van Justitie. De minister heeft taken die zich toespitsen op het indienen van wetsvoorstellen (wetgeving), opsporing en vervolging, de executie van rechterlijke beslissingen, het benoemen van rechters, leden van het OM en de zorg voor de financiële kant.

Stampvragen Hoofdstuk 4

  1. In welke hoedanigheden kan een slachtoffer optreden in het strafprocesrecht?

  2. Welke rechten heeft het slachtoffer?

  3. Wat is het verschil tussen een absoluut en een relatief klachtdelict?

  4. Aan welke 3 criteria moet zijn voldaan wil iemand kunnen worden aangemerkt als verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv?

  5. Wat zijn de uitzonderingen op het vrij verkeer tussen advocaat en verdachte?

  6. Hoe is het Openbaar Ministerie georganiseerd?

  7. Welke taken en bevoegdheden heeft de rechterlijke macht?.

  8. Wat is een getuige en wat zijn zijn rechten en plichten?

  9. Wie kan verzoeken om een deskundige?

Wat is competentieverdeling ? - Chapter 5 (8)

1. Onderscheid tussen competenties

De verdeling van de competentie bestaat uit rechterlijke competentie en de competentie van de opsporingsautoriteiten.

2. Rechterlijke competentieverdeling

De rechterlijke competentieverdeling probeert de vraag te beantwoorden welke rechter mag oordelen over een bepaalde zaak. De leden van de rechterlijke macht zijn bevoegd tot de berechting van strafbare feiten (art. 113 Gw). Tot de rechterlijke macht behoren de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (art. 1 Wet RO). Krachtens art. 117 lid 1 Gw worden personen die zich met rechtspraak bezig houden voor het leven benoemd.

Om de vraag te beantwoorden welke rechter bevoegd is om van een bepaald geschil kennis te nemen, wordt onderscheid gemaakt tussen de absolute competentie en de relatieve competentie. De regels van de absolute competentie staan beschreven in de Wet RO. De regels voor de relatieve competentie zijn te vinden in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De absolute competentieverdeling beantwoordt de vraag wat voor soort gerecht de zaak moet behandelen. De afdeling kanton oordeelt in eerste aanleg over overtredingen. De rechtbanken oordelen over misdrijven. De hoven nemen kennis van overtredingen en misdrijven in hoger beroep en de Hoge Raad oordeelt over beroepen in cassatie (artt. 45 lid 1, 60 lid 1, 78 lid 1 Wet RO). De kantonrechter kan ook oordelen over het misdrijf stroperij (art. 314 Sr). Dit is een uitzondering.

De prorogatie van rechtspraak houdt een uitbreiding van de bevoegdheid van de rechtbank in. De rechtsmacht wordt uitgebreid als de rechtbank een zaak heeft waarbij het primair ten laste gelegde feit behandeld moet worden door de rechtbank en het secundair ten laste gelegde feit behandeld moet worden behandeld door een kantonrechter. In dit geval kan de rechtbank over beide ten laste gelegde feiten oordelen.

Met relatieve competentie wordt bedoeld in welke regio het geschil voor de rechter gebracht moet worden. De hoofdregel is dat de woonplaats van de gedaagde bepalend is (art. 2 Sv). Ook is de rechtbank bevoegd als de verdachte het feit binnen het rechtsgebied van de rechtbank heeft begaan of als de verdachte zich ten tijde van de vervolging binnen het rechtsgebied van de rechtbank bevindt. Tot slot is de rechtbank bevoegd als binnen zijn rechtsgebied een vervolging ter zake van een ander feit tegen de verdachte is ingediend.

Als de rechtbank niet op grond van art. 2 Sv bevoegd is, is de Amsterdamse rechtbank op basis van art. 5 Sv bevoegd. Zie ook art. 6 Sv bij meerdere daders. Relatieve competentie ten opzichte van 1 dader levert relatieve competentie voor alle mededaders en medeplichtigen op. Art 60 lid 1 Wet RO regelt de relatieve competentie voor de gerechtshoven. Gerechtshoven zijn relatief competent voor vonnissen in hoger beroep. De relatieve competentie is niet van toepassing voor de Hoge Raad, aangezien we in Nederland alleen een Hoge Raad hebben (in Den Haag).

Gerechtelijke ambtenaren mogen niet voor het gerecht waar zij werkzaam zijn worden berecht. Volgens art. 510 Sv zal het Openbaar Minister een verzoek indienen bij de Hoge Raad om een ander gerecht aan te wijzen. Een belanghebbende kan een klacht indienen als het OM gebruik zou moeten maken van art. 510 Sv, maar dit niet gedaan heeft.

Na de vaststelling van de absolute en relatieve competentie komt de interne competentieverdeling aan bod. Bij de interne competentieverdeling wordt de vraag beantwoord welke kamers bevoegd zijn tot berechting. Dit is van belang aangezien de rechtbank enkelvoudige en meervoudige kamers heeft. De politierechter behandelt eenvoudige zaken. De politierechter mag straffen onder de 1 jaar opleggen (art. 369 lid 1 Sv).

De kinderrechter behandelt zaken van verdachten onder de 18 jaar (artt. 488 en 495 lid 1 Sv). Deze zaken kunnen door de kinderrechter in een meervoudige kamer worden behandeld als de OvJ een straf langer dan 6 maanden ten laste legt, als het opnemen van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen wordt bevolen, als de andere verdachten ouder zijn dan 18 jaar of als de zaak behoorlijk ingewikkeld is en vereist wordt dat deze door meerdere rechters wordt behandeld.

De rechtbanken hebben economische kamers waar economische delicten behandeld worden (art. 52 Wet RO, art. 43 WED en art. 39 WED).

Het is ook mogelijk dat de burgerlijke rechter beslist over delicten in de zin van art. 511a Sv jo art. 10 Wet op de parlementaire enquête.

Bij de Hoge Raad kan een zaak in cassatie door 3 of 5 rechters behandeld worden (art. 75 Wet RO).

Bij de interne competentieverdeling kunnen er problemen ontstaan. Dan is er sprake van competentiegeschillen. De regeling hiervoor is te vinden in artikel 525 Sv. De rechter beslist over het geschil. Bij art. 61 Wet RO zal de rechter van het gerechtshof beslissen over een competentiegeschil tussen twee rechtbanken.

Bij art. 77 Wet RO zal de Hoge Raad oordelen welke rechtbank competent is. De Hoge Raad beslecht competentiegeschillen waarbij artikel 61 Wet RO niet van toepassing is, geschillen tussen een gerechtshof en rechtbank, geschillen tussen gerechtshoven onderling en tussen administratieve rechters.

3. Absolute competentieverdeling van het OM

De OvJ is absoluut competent voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten binnen zijn gebied. De OvJ is alleen competent voor zaken die voor de rechtbank gebracht kunnen worden, terwijl de advocaat- generaal absoluut competent is voor vervolging bij de gerechtshoven. De regelingen van relatieve competentie zijn te vinden in artt. 136 tot 138 Wet RO.

4. Competentie van opsporingsambtenaren

De opsporingsambtenaren (art. 141 Sv) en de buitengewone opsporingsambtenaren (art 142 Sv) zijn absoluut competent met betrekking tot de opsporing. De relatieve competentie is beperkt tot het gebied waar deze opsporingsambtenaren werkzaam zijn (zie art 146 lid 1 Sv en art 7 Politiewet).

Stampvragen Hoofdstuk 5

  1. Wat is het verschil tussen absolute en relatieve competentie?

  2. Wat zijn de taken van de kinderrechter?

  3. Wat zijn de taken van de politierechter?

  4. Leg de competentieverdeling van het OM uit.

  5. Leg de competentieverdeling van de opsporingsambtenaren uit.

Hoe werkt vervolgbaarheid? - Chapter 6 (8)

1. Inleiding

Het vervolgen van een strafbaar feit kan leiden tot inbreuken op rechten en vrijheden van een individu. Daarom is de vervolging aan voorwaarden verbonden. Een belangrijke voorwaarde die veel wordt gesteld aan strafrechtelijk onderzoek is dat het moet gaan om een persoon die als verdachte op grond van art. 27 lid 1 Sv aangemerkt kan worden. Naast de voorwaarde van art. 27 lid 1 Sv zijn er ook andere soorten voorwaarden denkbaar, voorbeelden zijn: georganiseerde criminaliteit, terroristische misdrijven en verkennend onderzoek:

Door de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) is strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van georganiseerde criminaliteit verruimd. Een redelijk vermoeden met betrekking tot het plaatsvinden van georganiseerde criminaliteit is genoeg om strafrechtelijk op te treden (art.132a Sv).

Bij terroristische misdrijven zijn aanwijzingen voldoende om dwangmiddelen toe te passen. Er is dus geen klassieke verdenking (in de zin van art. 27 Sv) vereist. Het woord ‘aanwijzingen’ geeft aan dat er nog niet echt een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is, maar dat desondanks eerder vervolgd kan worden (gezien het grote gevaar voor de samenleving).

Ook bij het verkennend onderzoek, de voorbereiding van een opsporing, gaat de eis van een klassieke verdenking niet op. Als er uit feiten en omstandigheden aanwijzingen voortvloeien die duiden op het in groepsverband voorbereiden van misdrijven, mag de OvJ op grond van art. 126gg Sv een verkennend onderzoek starten. Dit geldt alleen voor aanwijzingen voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Als het gaat om een verkennend onderzoek in de zin van art. 126hh en art. 126ii Sv mogen er dwangmiddelen toegepast worden, aangezien het gaat om de voorbereiding van terroristische misdrijven.

De vervolging is aldus aan voorwaarden gebonden. Bij een strafrechtelijk onderzoek kunnen deze voorwaarden van het begin af aan niet zijn ingevuld of op een later tijdstip vervallen. In dit laatste geval spreekt men van vervolgingsuitsluitingsgronden en is Titel 8 van boek 1 Wetboek van Strafrecht van toepassing. Vervolgingsuitsluitingsgronden zijn te verdelen in algemene vervolgingsuitsluitingsgronden (de strafvervolging wordt geblokkeerd voor strafbare feiten) en bijzondere vervolgingsuitsluitingsgronden (die blokkeren de strafvervolging van een delict). Vervolgingsuitsluitingsgronden zijn verder te verdelen in: wettelijke, wetsystematische, verdragsrechtelijke en ongeschreven vervolgingsuitsluitingsgronden

2. Rechtsmacht

Het is belangrijk om te weten wie rechtsmacht heeft (artt. 2-8 Sr). Het gaat hier om de vraag welk land ten aanzien van een strafbaar feit rechtsmacht heeft en dus bevoegd is over een strafbaar feit te oordelen. Het territorialiteitsbeginsel van art. 2 Sr houdt in dat strafbare feiten in Nederland door de Nederlandse instanties vervolgd mogen worden. Artt. 3-8 Sr zijn te beschouwen als de aanvullingen op dit beginsel. Bij de bepaling van de rechtsmacht is het van belang om vast te stellen of het delict binnen de grenzen van Nederland (art. 2 Sr) valt. De ‘locus delicti’ is, bij formele delicten, de plaats waar de lichamelijke gedraging heeft plaatsgevonden. Dit geldt ook voor materiële delicten.

Sinds 1915 is de locus delicti voor materiële delicten uitgebreid naar de plaats waar de dader een instrument gebruikt heeft (zie Azewijnse paar arrest). In het Singapore arrest werd door de Hoge Raad bepaald dat de locus delicti de plaats is waar documenten hun bestemming bereiken. In dit arrest werd de ‘ubiquiteitsleer’ toegepast. Deze leer houdt in dat hetzelfde strafbare feit op meerdere plaatsen begaan kan worden. In het geval van het Singapore arrest was het mogelijk om het strafbaar feit in Nederland te vervolgen, terwijl een deel van de strafbare gedragingen in Singapore waren gepleegd. Bij zuivere omissiedelicten is de locus delicti de plaats waar de dader had moeten handelen.

De rechtsmacht wordt in art. 3 Sr uitgebreid tot vaartuigen en luchtvaartuigen (van Nederlandse herkomst) die zich buiten de grenzen van Nederland bevinden. Nederland heeft dan rechtsmacht op basis van het vlagbeginsel.

De rechtsmacht strekt zich ook uit tot strafbare gedragingen van Nederlanders in het buitenland op grond van het personaliteitsbeginsel (art. 5 lid 1 sub 1/3/4 Sr).

De beperking op het personaliteitsbeginsel is te vinden in art. 5 lid 1 sub 2 Sr. Het moet gaan om een persoon met de Nederlandse nationaliteit die in het buitenland een misdrijf (op grond van Sr) heeft begaan dat in de wet van dit andere land ook strafbaar is gesteld. Het personaliteitsbeginsel is ook van toepassing op vreemdelingen (art. 5a Sr). Hierbij moet het gaan om vreemdelingen die hun woon- of verblijfplaats in Nederland hebben en in het buitenland een strafbaar delict hebben gepleegd.

Het beschermingsbeginsel is van belang bij art. 4 en art. 7 Sr. In art. 4 Sr is een opsomming te vinden van delicten die het belang van de Nederlandse samenleving zodanig schaden, dat zelfs strafvervolging voor deze in het buitenland gepleegde feiten door de Nederlandse instanties vervolgd mogen worden. Terroristische misdrijven zijn een voorbeeld hiervan. Art. 4 Sr en de Wet internationale misdrijven geven de universele rechtsmacht, het universaliteitsbeginsel, weer aan de Nederlandse instanties.

In art. 4a Sr is het beginsel van de afgeleide rechtsmacht weergegeven. Dit beginsel bepaalt dat het WvSr van toepassing is op personen tegen wie de strafvervolging van een ander land aan Nederland is overgedragen. De Nederlandse instanties ontlenen hun rechtsmacht aan een ander land. Voorwaarde is wel dat het delict in beide landen strafbaar is (het zogenaamde dubbele strafbaarheidsvereiste). Nederland heeft ook afgeleide strafmacht als geweigerd wordt om uitlevering van de verdachte van een terroristisch misdrijf of een persoon die verdacht wordt van een met terroristisch oogmerk begaan delict.

In art 6 Sr geeft de Nederlandse strafwet rechtsmacht over ambtenaren die in het buitenland een misdrijf hebben begaan in de zin van titel 28 Boek 2 Sr. Voorts heeft Nederland rechtsmacht over corruptie gepleegd door personen die werkzaam zijn in een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie.

De regelingen van de rechtsmacht bij immuniteit van diplomaten en het consulaire verkeer zijn te vinden in het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer en het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Als beide verdragen niet van toepassing zijn, komt art. 8 Sr in beeld. In dit artikel wordt bepaald dat de uitzonderingen op de toepassing van artt. 2-7 Sr erkend zijn door internationaal volkenrecht.

3. Minderjarigen

Minderjarigen onder 12 jaar kunnen niet strafrechtelijk vervolgd worden op grond van art. 486 Sv. Het kind zelf kan niet vervolgd worden (art. 77a Sr), maar oudere deelnemers aan het delict kunnen mogelijk wel vervolgd worden. Hoewel strafrechtelijke vervolging tegen een minderjarige onder de 12 jaar niet mogelijk is, zorgt dit er niet voor dat geen dwangmiddelen toegepast kunnen worden op grond van artikel 487 lid 1 Sv.

4. De overheden

In het arrest Vliegbasis Volkel heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat de staat complete strafrechtelijke immuniteit geniet. Decentrale overheden genieten geen algehele strafrechtelijke immuniteit, maar beperkte immuniteit. In het arrest Pikmeer II is de immuniteit van decentrale overheden enigszins beperkt. Een openbare overheidsinstantie is immuun als de aard van de gedragingen met inbegrip van het wettelijk systeem alleen door bestuursfunctionarissen verricht worden. Deze gedragingen vallen binnen de bestuurstaak van de functionaris die door de openbare overheidsinstantie overgedragen is.

5. Ne bis in idem

Het Ne bis in idem beginsel is een wettelijke vervolgingsuitsluitingsgrond die te vinden is in art. 68 Sr. Dit beginsel houdt in dat niemand twee keer voor hetzelfde feit vervolgd mag worden.

Het negatief gezag van gewijsde is het verbod van de dubbele vervolging. Het positief gezag van gewijsde is van toepassing bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing. Het positief gezag van gewijsde houdt in dat er rechtsgevolgen verbonden zijn aan rechterlijke uitspraken, dat het bestuur de sanctie kan executeren en dat derden een beroep kunnen doen op de uitspraak in een procedure voor de rechter.

Bij de toepassing van art. 68 Sr is het belangrijk dat er te gronde beslist wordt (vrijspraak, veroordeling, ontslag van alle rechtsvervolging), dat de Nederlandse strafrechter beslist over de strafzaak, dat de verdachte dezelfde persoon is als de voorheen vervolgde persoon en dat het moet gaan om hetzelfde feit.

Het is moeilijk om het beginsel Ne bis in idem toe te passen als het gaat om een fysieke handeling met meerdere strafrechtelijke aspecten. In het Emmense bromfietser arrest werd de verdachte, die dronken op een bromfiets had gereden, onherroepelijk veroordeeld door de kantonrechter tot openbaar dronkenschap (art. 453 Sr) en daarna door het hof tot rijden onder invloed (art. 26 WVW). Volgens de Hoge Raad was een tweede vervolging op grond van art. 68 Sr niet mogelijk.

In het Joyriding IV arrest had de verdachte de artt. 5 en 13 WVW (joyriding) overtreden. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat er sprake is van hetzelfde feit als de strekkingen van de overtredingen en het verwijt aan de verdachte gelijksoortig zijn. In het Meindert Tjoelker arrest heeft de Hoge Raad het Emmense bromfietser arrest gevolgd. Bij de samenloop moeten de strekkingen van de overtreden strafbepalingen hetzelfde zijn, door het Ne bis in idem beginsel mogen ze niet wezenlijk uiteenlopen. Het Joyriding IV arrest is niet toegepast door de Hoge Raad, omdat het bij de toepassing van de twee voorwaarden bijvoorbeeld om twee culpoze delicten moet gaan, terwijl de Hoge Raad het belangrijker acht dat er samenhang is tussen de strekking van de overtreden strafbepalingen.

Het Ne bis in idem beginsel is ook van toepassing bij buitenlandse vonnissen of buitenlandse arresten (zie art. 68 lid 2 Sr). Het buitenlandse vonnis of arrest moet dan wel gelijk te stellen zijn met een van de Nederlandse rechter afkomstige uitspraak.

6. Overgedragen strafzaken

Art. 77 Sr jo. art. 552t Sv bepaalt dat na overdracht van een strafzaak het recht tot strafvordering en executie is vervallen.

7. Overlijden van verdachten

Art. 69 Sr verbiedt vervolging bij het overlijden van de verdachte. Voor rechtspersonen geldt dat het ten tijde van het aanvangen van de vervolging voor derden kenbaar moet zijn dat de rechtspersoon is ontbonden.

8. Verjaring

Artt. 70-73 Sr regelen de verjaring van het recht tot strafvervolging. Art. 70 lid 1 Sr bevat de verjaringstermijnen voor overtredingen en misdrijven. De uitzondering geldt voor misdrijven waarvoor levenslange straf is geëist. Voor deze misdrijven gelden geen verjaringstermijnen op grond van art. 70 lid 2 Sr. In art. 91 Sr staat dat de verjaringstermijnen voor alle strafbare feiten gelden die in verordeningen en in bijzondere wetten te vinden zijn, tenzij anders is bepaald in de wet in formele zin.

Voor poging, voorbereiding en medeplichtigheid van misdrijven gelden dezelfde verjaringstermijnen als voor het hoofddelict (art. 78 Sr). De verjaringstermijn gebint pas op het moment waarop de gehele inhoud van de delictsomschrijving is vervuld (art. 71 Sr). Elke daad van vervolging stuit de verjaring. Bij een schorsing van de verjaring wordt de termijn onderbroken zolang de oorzaak van de schorsing duurt.

9. Transactie

Art. 74 lid 1 Sr bepaalt dat door transactie het recht op vervolging vervalt. Dit geldt ook als de wet een transactie niet toelaat maar het toch is aangeboden aan de verdachte en deze het transactieaanbod ook daadwerkelijk heeft geaccepteerd. Dit volgt uit het vertrouwensbeginsel. Het recht op vervolging vervalt ook als de OvJ weigert op het aanbod van de verdachte in te gaan om de geldboete te betalen en aan eventuele andere voorwaarden te voldoen (art. 74a Sr).

10. De strafbeschikking

Wanneer tegen een verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd, dan kan hij na de tenuitvoerlegging hiervan niet meer in rechte betrokken worden, art. 255a lid 1). Het vervolgingsbeletsel kan alleen worden doorbroken door de regeling van artikel 12. Het is wel mogelijk om de verdachte alsnog te dagvaarden indien de strafbeschikking nog niet volledig ten uitvoer is gelegd.

11. Buitenvervolginstelling

Art. 255a lid 1 Sv bepaalt dat na een buitenvervolgingstelling of een betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet opnieuw voor hetzelfde feit mag worden vervolgd, tenzij er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Met andere woorden: een volledig ten uitvoer gelegde strafbeschikking zorgt ervoor dat de verdachte op basis van art. 255a lid 1 Sv niet opnieuw vervolgd kan worden.

12. Anonieme getuige

Het OM verliest haar recht tot vervolging als zij verzuimt om op tijd (binnen de termijn art 244 lid Sv) te laten weten aan de verdachte dat zij verder gaat vervolgen of beslist tot niet verdere vervolging over te gaan (art. 255 lid 4 Sv). De uitzonderingen op het verlies van het vervolgingsrecht zijn: de inbreng van nieuwe bezwaren, het instellen van een nieuw termijn op basis van het algemeen belang of een tijdig uitgebrachte dagvaarding die wordt vernietigd/ingetrokken (art. 255 lid 5 Sv).

13. Wetsystematische vervolgingsbeletselen

Het OM is ook niet-ontvankelijk als de OvJ een toezegging heeft gedaan aan een bedreigde of afgeschermd getuige en de raadkamer of raad van commissarissen deze toezegging niet wil inwilligen. In deze situaties worden er sancties toegepast op het OM op grond van art. 324 lid 3 Sv (de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM).

14. Verdragsrechtelijke beletselen

De wetsystematische vervolgingsuitsluitingsgronden zijn niet puur gebaseerd op de wettelijke regels, maar op het systeem van het Wetboek van Strafrecht. Een voorbeeld is de voeging ad informandum dat niet in strijd is met art. 68 Sr maar wel met het Ne bis in idem beginsel. Een tweede voorbeeld is de inhaaldagvaarding, waar een dagvaarding voor hetzelfde feit is uitgevaardigd terwijl een eerdere dagvaarding op hetzelfde feit betrekking heeft en het onderzoek ter terechtzitting nog geen einduitspraak tot gevolg heeft gehad.

15. Ongeschreven beletselen

Naast de wet spelen ook verdragen een belangrijke rol in de strafvordering. Als in een verdrag een belangrijke procesregel is neergelegd, die echter niet geïmplementeerd is in de nationale wetgeving, moet bij schending van deze internationale procesregel alsnog een passende straf worden gevonden. Een voorbeeld van zo’n straf is het niet-ontvankelijk verklaren van het OM, wat is neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 3 IVBPR.

Niet iedere inbreuk op een verdragsrechtelijke regel heeft verlies van het vervolgingsrecht tot gevolg. Dit is alleen het geval wanneer bij de naleving van een bepaald aan de verdachte toekomend verdedigingsrecht de beginselen van een behoorlijke procesorde zodanig in het geding komen, dat niet-naleving daarvan uitsluitend een verval van het recht op vervolging met zich mee brengt.

Door de aard van verdragsregels, zal schending hiervan altijd een strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde ten gevolge hebben.
Of deze in die mate zijn geschonden dat daarop geen andere sanctie dan een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM past, wordt nader uitgewerkt in het Afvoerpijp arrest. Hierin wordt bepaald dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM als reactie op verdragsschendingen, pas aan de orde is als andere sancties te licht zijn of niet in aanmerking komen.

Het Afvoerpijp arrest is ook van toepassing bij schending van ongeschreven vervolgingsuitsluitingsgronden of schending van ongeschreven recht. Het gevolg hiervan is hetzelfde, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM. De niet-ontvankelijkheid van het OM is zelfs van toepassing bij inbreuken die de rechten van de verdachten niet schaden.

16. Schorsing van strafvervolging

Het schorsen van de strafvervolging is van toepassing bij geschillen over het burgerlijk recht, bij schorsing wegens krankzinnigheid of bij een geschil over de rechtsmacht. De strafrechter kan de strafrechtelijke vervolging schorsen in afwachting van de uitspraak van de burgerlijke rechter over het geschil. Dit houdt niet in dat de strafrechter automatisch gebonden is aan de uitspraak van de burgerlijke rechter (art. 14 lid 1 Sv). Er wordt weinig gebruik gemaakt van schorsing, omdat de procedures waarover de burgerlijke rechter oordeelt langdradig zijn en de strafrechter niet gebonden is aan de uitspraak van deze rechter.

De schorsing kan ook op grond van art. 14 lid 2 Sv verlengd of opgeheven worden. De verdachte kan na kennisgeving van verdere vervolging of dagvaarding een schorsing van zijn strafrechtelijke vervolging door middel van een bezwaarschrift of op de terechtzitting indienen (art. 15 Sv).

In art. 16 Sv is bepaald dat schorsing wegens krankzinnigheid mogelijk is. Het moet gaan om een verdachte met een niet optimale of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogen. De verdachte moet zodanig niet-ontwikkeld zijn, dat hij niet in staat is om de strekking van de strafrechtelijke vervolging te begrijpen. De rechter kan spoedeisende maatregelen (doorzoeking) bij schorsing van de vervolging bevelen op grond van art. 17 Sv. Ook kan de rechter ervoor zorgen dat de schorsing niet van toepassing is op de voorlopige hechtenis. De schorsing in de zin van art. 17 Sv kan ingediend worden door de rechter, op verzoek van het OM en op verzoek van de raadsman of de verdachte zelf (art. 19 Sv).

In de artt. 525-527 Sv is de procedure te vinden in het geval van competentiegeschillen tussen rechters (geschillen met betrekking tot de rechtsmacht).

Stampvragen Hoofdstuk 6

  1. Wanneer is een strafrechtelijk onderzoek toegestaan indien het gaat om georganiseerde misdaad, verkennend onderzoek of een terroristisch misdrijf?

  2. Wat zijn vervolgingsuitsluitingsgronden?

  3. Hoe wordt bepaald wie er rechtsmacht heeft?

  4. Welke overheden genieten strafrechtelijke immuniteit?

  5. Wat is het verschil tussen het negatieve en het positieve gezag van gewijsde?

  6. Welke regels gelden met betrekking tot het verjaren van een strafzaak?

  7. Wat is een buitenvervolgingstelling?

  8. Leg de verschillende vervolgingsbeletselen uit.

  9. Wat is een anonieme getuige, welke verschillende categorieën zijn er en wat zijn de belangrijkste regels?

Wat is de plaats en rol van beleid? - Chapter 7 (8)

1. Strafrecht als veroorlovend systeem

De toekenning van bevoegdheden aan de overheid bestaat onder meer uit het opleggen van leedtoevoegende sancties. De bevoegdheden van de overheid zijn echter beperkt. Zodra er niet aan de vereisten in de wet is voldaan, kan men niet overgaan tot het opleggen van leedtoevoegende sancties. Ook zorgen deze beperkingen tegelijkertijd voor bescherming van de rechten van burgers. De toekenning van bepaalde bevoegdheden brengen dus ook beperkingen met zich mee.

De wet stelt vast dat sancties toegepast kunnen worden op in de wet omschreven gedragingen. De wet kan de bevoegdheden van functionarissen beperken, waardoor er graduele verschillen bestaan in de mate van vrijheid van optreden. Een voorbeeld hiervan is de mededeling door de OvJ dat een verdachte de mogelijkheid heeft om een bezwaar tegen de dagvaarding in te dienen (art. 260 lid 4 Sv). Bepaalde bepalingen in de wet zorgen ervoor dat er een zekere ruimte voor interpretatie bestaat. Een voorbeeld hiervan is art. 29 lid 2 Sv. In dit artikel bestaat er ruimte om ‘verhoor van verdachte’ te interpreteren. De beoordelingsruimte ligt in de handen van de rechter die bevoegd is hiertoe.

Beleidsvrijheid betekent dat de functionaris de vrijheid heeft om in de gegeven omstandigheden al dan niet gebruik te maken van een bevoegdheid. De functionaris kan in deze situatie kiezen of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid en zo ja, hoe hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid. Dit zijn de twee keuzemomenten waar de functionaris voor komt te staan. Deze situatie komt vaak voor bij de vervolgingsbevoegdheid van art. 167 en art. 242 Sv. Niet alle situaties zijn in de wet te vinden. Voorbeelden hiervan zijn de stelselmatige observatie van verdachten en voeging ad informandum. Voor deze niet in de wet geregelde situaties heeft de functionaris ook beleidsvrijheid en bestaan dus ook de twee keuzemomenten.

Ook de rechter heeft beleidsvrijheid bij de straftoemeting. De rechter mag een straf opleggen als aan de voorwaarden van art. 348 Sv voldaan is of hiervan afzien op grond van art. 9a Sr. Ook de rechter heeft dus twee keuzemomenten.

De functionaris dient op een gedegen manier om te gaan met zijn beleidsvrijheid. Er mag niet willekeurig opgetreden worden.

De functionaris is in bepaalde gevallen verplicht om strafrechtelijk op te treden. Dit gaat om situaties waar de overheid moet optreden, zoals het beschermen van de belangen van slachtoffers. Het leerstuk van de positieve verplichtingen houdt in dat het belang van slachtoffers vereist dat de overheid haar strafvorderlijke bevoegdheden gebruikt. Dit is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgesteld in 1985. In de zaak X en Y heeft het EHRM bepaald dat Nederland art. 8 EVRM heeft overtreden door het niet bieden van bescherming aan een geestelijk gehandicapt slachtoffer in de strafwetgeving.

Het geheel van maatregelen dat de overheid neemt om bepaalde problemen op te lossen, te verminderen of te voorkomen wordt ook wel beleid genoemd. Politie en justitie hebben een bepaald plan waarin zij gebruik maken van hun vrijheden. Deze plannen oftewel normen zorgen voor een verdere invulling van het beleid. Het stuursysteem is de manier waarop men in de praktijk gebruik maakt van de beleidsvrijheid. Het gaat om de manier waarop politie en justitie gebruik zouden moeten maken van de bevoegdheden. Het stuursysteem kan traditioneel, ideologisch of rationeel zijn.

Traditioneel houdt in dat de bevoegdheden op basis van traditie gebruikt worden. Ideologisch houdt in dat de bevoegdheden op basis van ideologische en politieke agenda’s gebruikt worden. Rationeel houdt in dat het stuursysteem ingezet word als instrument om het doel te bereiken.

Het stuursysteem is het tegenovergestelde van het veroorlovende systeem. In het veroorlovende systeem wordt bepaald dat politie en justitie een bepaald plan hebben. Beide systemen vormen ‘de organisatie van de maatschappelijke reactie op de misdaad’. Ze zijn de pilaren van de criminele politiek van de overheid.

2. Normatieve en factische condities

De criminele politiek moet binnen de grenzen van de normatieve en factische vereisten werken. De grenzen worden mede vormgegeven door de ongeschreven rechtsbeginselen, de (grond)wet en internationale verdragen. Er bestaat een spanning tussen de rechtsbescherming van personen en de doelmatigheid van de criminele politiek. Hoe doelmatiger de criminele politiek, hoe geringer de rechtsbescherming van de burger. De criminele politiek is ook afhankelijk van wat de wetgever beslist.

Risico justitie is het beleid dat gericht is op het uitbannen van risico’s in de samenleving. Het beleid omvat het langer opsluiten van verdachten die een ernstige bedreiging en grote risico’s voor de veiligheid van burgers vormen. Vanuit een strafvorderlijk perspectief betekent dit beleid tevens een verruiming van bevoegdheden. Voorbeelden hiervan zijn uitbreiding van dwangmiddelen en het mogen optreden bij aanwijzingen (vroegsporing). Het is hierbij van belang om een balans te vinden in de bescherming van de veiligheid van burgers en bescherming van vrijheid van burgers.

De criminele politiek is niet altijd gebaseerd op ervaring en (empirisch) onderzoek. Er wordt vastgehouden aan de manier van optreden die altijd gebruikt werd. Hierbij speelt het traditionele stuursysteem een rol.

De criminele politiek heeft maar beperkte mankracht en middelen beschikbaar voor de strafrechtspleging. Dit leidt tot het vaststellen van prioriteiten en daarmee ook tot beperkingen. Als gevolg hiervan zullen er moderne strafrechtsnormen ontstaan die niet ondersteund worden door de huidige samenlevingsmoraal. Dat betekent dat er extra inspanning nodig is om deze moderne normen te handhaven.

De criminele politiek is een onderdeel van het overheidsbeleid, want de wetgever, politiek en het OM beslissen welk handhavingstelsel gebruikt zal worden en of de verschillende stelsels eventueel op elkaar afgestemd moeten worden. De vraag of een regel via straf, civiel of bestuursrecht geregeld moet worden, is een vraag van overheidsbeleid. Het overheidsbeleid houdt zich bezig met rechtshandhaving waarin criminele politiek een rol speelt.

Behalve criminele politiek kunnen buitenjuridische middelen een bijdrage leveren aan de rechtshandhaving. Een voorbeeld hiervan is het uitoefenen van sociale controle om problemen als werkloosheid, alcoholgebruik of spijbelen te verminderen.

3. Criminele politiek op diverse niveaus

In Nederland geeft men de voorkeur aan het rationele stuursysteem. In dit systeem moeten de doeleinden vastgesteld worden en de middelen om deze doeleinden te bereiken. Dit gebeurt op het niveau van de wetgever, het OM, de politie en de rechter.

De wetgever bepaalt welk handhavingstelsel gebruikt wordt. Het kan gebeuren dat de wetgever ervoor kiest om bepaald gedrag niet strafbaar te stellen, omdat het doel via andere stelsels bereikt kan worden.

Het OM gaat ervan uit dat het strafrecht een rationeel stuursysteem is om criminaliteit tegen te gaan.

Het OM maakt interne afspraken over de hantering van de strafrechtelijke bevoegdheden. De nadruk leggen op de prioriteit van bepaalde delicten of straffen zijn voorbeelden van interne afspraken. Het OM maakt ook externe afspraken met de gemeente, de politie en bestuurlijke instanties. Het OM heeft landelijke beleidsregels die onderverdeeld kunnen worden in richtlijnen, aanwijzingen, handleidingen en instructies. De laatste twee zijn niet openbaar.

Het OM heeft gezag over de politie op grond van de Politiewet en art.148 en art. 148AA Sv. De politie heeft echter de vrijheid om haar eigen criminele politiek te kiezen. De politie kan bijvoorbeeld afspraken maken met controlerende instanties en ook haar eigen opsporingsprioriteiten vaststellen. Ook speelt het driehoeksoverleg tussen de OvJ, de burgemeester en de politie een belangrijke rol binnen de criminele politiek van de politie. De politie moet haar criminele politiek afstemmen op die van het OM. Hierdoor is regelmatig overleg tussen de politie en OvJ belangrijk.

De strafrechter toetst de tenlastelegging aan de voorvragen van art. 348 en art. 350 Sv. Bij de laatste vraag van art. 350 Sv bezit de rechter een zekere mate van beleidsvrijheid, namelijk het opleggen van een gepaste maatregel of straf. De strafrechters hebben een rechterlijk straftoemetingsbeleid. Dit beleid bestaat uit het opleggen van gepaste maatregelen of straffen en is gebaseerd op rechtsgelijkheid. De rechter moet burgers beschermen tegen rechtsongelijkheid en consistent zijn bij het opleggen van maatregelen of straffen. Er is geen sprake van controle door anderen op het straftoemetingsbeleid van de rechters.

Stampvragen Hoofdstuk 7

  1. Wat zijn de twee keuzemomenten waar een functionaris voor komt te staan bij het toepassen van zijn beleidsvrijheid?

  2. Wanneer is een functionaris verplicht om strafrechtelijk op te treden?

  3. Wat houdt het leerstuk van de positieve verplichtingen in?

  4. Wat is het stuursysteem? En welke verschillende stuursystemen zijn er?

  5. Wat houdt risico justitie in?

  6. Waar is de criminele politiek op gebaseerd?

Hoe ziet onderzoek in strafzaken er uit? - Chapter 8 (8)

1. Voorbereidend en eindonderzoek

In het materieel strafrecht staan de vervulling van de voorwaarden voor het opleggen van strafsancties centraal. Hierbij speelt het formeel strafprocesrecht een belangrijke rol, namelijk bij de vaststelling van de vervulling van deze voorwaarden en bij de bepaling omtrent welke strafsancties toegepast moeten worden. Het formeel strafrecht bevat regels voor onderzoek en beslissing. Deze regels bevatten informatie over wie onderzoek moet doen en over de bevoegdheden en verplichtingen van de verschillende instanties.

Het strafprocesrecht heeft de positie van een monopolist, omdat het materieel strafrecht alleen door middel van het strafprocesrecht verwezenlijkt kan worden.

Het onderzoek in Nederlandse strafzaken valt uiteen in het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting

In art. 132 Sv staat dat het voorbereidend onderzoek het onderzoek voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting is. Het voorbereidend onderzoek is onderverdeeld in:

  • Opsporingsonderzoek

  • Onderzoek door de rechter-commissaris

  • Strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO)

De OvJ is (als hoofd van de opsporing) verantwoordelijk voor het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris is verantwoordelijk voor het gerechtelijk vooronderzoek. Beide onderzoeken kunnen elkaar overlappen (art. 177 lid 1 Sv).

Het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting zijn strikt gescheiden. In het algemeen vangt het onderzoek ter terechtzitting ook pas aan na sluiting van het vooronderzoek. Een uitzondering op deze algemene regel is art. 258 lid 2 Sv: onder bepaalde voorwaarden kan een dagvaarding reeds uitgevaardigd worden, ondanks dat het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten is. Na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek, moet de OvJ binnen twee maanden over al dan niet verdere vervolging beslissen, zo blijkt uit art. 244 lid 1 Sv.

Het strafrechtelijk financieel onderzoek heeft een beperktere reikwijdte dan het opsporings- en gerechtelijk vooronderzoek. Dit type onderzoek is immers alleen gericht op het vaststellen van een door criminaliteit verkregen financieel voordeel (art. 36e Sr).

2. Anticiperen op de artikelen 348 en 350

Nadat het onderzoek ter terechtzitting gesloten is moet de raadskamer zich buigen over de te nemen beslissing in de desbetreffende rechtszaak. De rechter(s) moet(en) eerst de voorvragen van art. 348 Sv beantwoorden. Vervolgens dient er gekeken worden naar art. 350 Sv. Art. 348 en art. 350 Sv wordt het beslissingsschema of beraadslagingschema genoemd.

De voorvragen van art. 348 Sv:

  • Is de dagvaarding geldig?

  • Is de rechter bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit?

  • Is de OvJ (niet)-ontvankelijk?

  • Bestaan er redenen om de vervolging te schorsen?

De rechter komt pas toe aan de beantwoording van de hoofdvragen ex art. 350 Sv als er na het beantwoorden van de voorvragen van art. 348 Sv geen geldige redenen bestaan om de rechtszaak te schorsen.

Artikel 350 Sv bestaat uit de volgende hoofdvragen:

  • Heeft de verdachte het ten laste gelegde feit begaan? (Feitelijk)

  • Zo ja, welk strafbaar feit heeft de verdachte begaan? (Kwalificatie)

  • Zo ja, is de verdachte strafbaar? (Schuld/wederrechtelijk)

  • Welk maatregel of sanctie moet worden opgelegd? (Strafoplegging)

De voor- en hoofdvragen zijn belangrijk voor de rechter. De rechter zal het vonnis ook inrichten op basis van het beslissingsschema. In de praktijk zullen de desbetreffende opsporingsinstanties zich al bezighouden met deze vragen in het voorbereidend onderzoek. Dit gebeurt door het verzamelen van bewijsmateriaal die van belang zijn voor het beslissingsschema.

3. Het dossier

Het zaakdossier bevat aantekeningen van het onderzoek die van belang zijn voor de voor- en hoofdvragen van artt. 348, 350 Sv. Ook zorgen de aantekeningen ervoor dat er controle uitgevoerd kan worden op de gang van zaken tijdens het onderzoek. De zittingsrechter bestudeert voor het aanvangen van de terechtzitting het zaakdossier dat alle informatie over de desbetreffende rechtszaak bevat.

In het Auditu-arrest heeft de Hoge Raad besloten dat getuigen niet op de zitting gehoord hoeven te worden als zij al eerder, tijdens het voorbereidend onderzoek, zijn gehoord. Het Auditu-arrest heeft gezorgd voor een versnelling van het strafproces, doordat getuigenverklaringen tot bewijs mogen dienen en de procedure voor een groter deel schriftelijk is.

In de wet in formele zin is het woord ‘dossier’ niet te vinden, maar wel ’processtukken’ of stukken van het geding. De Hoge Raad heeft een relevantieregel in het leven geroepen, omdat in de wet in formele zin geen artikelen bestaan over de stukken die in het dossier horen. De relevantieregel houdt in dat in het dossier stukken worden gevoegd die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin.

Ook stukken die van belang zijn voor de strafbaarheid, de sanctie en de ontvankelijkheid van OvJ moeten in het dossier worden opgenomen. Stukken die te maken hebben met het verschoningsrecht en irrelevant zijn hoeven niet in het dossier opgenomen te worden. Soms kunnen restricties worden toegepast. In zaken van kinderporno kan het bijvoorbeeld voorkomen dat niet alle stukken mogen worden ingezien in verband met de privacy van het kind.

Het wettelijk stelsel kan als volgt in een schematisch overzicht worden weergeven. Ten eerste kan onderscheid worden gemaakt tussen stukken die wel relevant zijn voor de beslissingen die de rechter neemt ter terechtzitting en stukken die hiervoor niet relevant zijn. Niet-relevante stukken gelden niet als processtukken, de relevante stukken wel.
De processtukken kunnen vervolgens worden onderscheiden in stukken die wel en niet onder de uitzonderingscategorie van art. 149b vallen. Op grond van deze bepaling kan vanwege zwaarwegende belangen en na rechterlijke toetsing de voeging van de stukken achterwege blijven. De kennisneming wordt dan dus onthouden van de verdachte, maar ook van de zittingsrechter.
Wanneer een processtuk niet valt onder art. 149b, dan is er sprake van een ‘normaal’ processtuk. Tot slot kan dan onderscheid worden gemaakt is dat een stuk reeds onderdeel uitmaakt van het procesdossier dan wel dat dit stuk daar nog geen deel van uitmaakt. Wanneer dit laatste het geval is, dan zal dit alsnog moeten worden toegevoegd.

4. Samenstelling van het procesdossier

Art. 149a lid 1 bepaalt dat de OvJ tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van art. 149b kan hij besluiten om stukken buiten het dossier te laten.

De verdachte kan invloed uitoefenen op de samenstelling van het dossier door het doen van een verzoek tot het voegen van stukken op grond van art. 34 lid 1. Hiervoor kunnen twee redenen zijn. Ten eerste kan het zijn dat de verdachte wil bewerkstelligen dat stukken die de OvJ reeds in bezit heeft, maar niet in het dossier zijn opgenomen, alsnog aan het dossier worden toegevoegd. Ten tweede kan de verdachte zelf over stukken beschikken die naar zijn mening relevant zijn voor de strafzaak en daarom op moeten worden genomen in het procesdossier.

Op grond van art. 34 lid 3 kan de OvJ op twee gronden weigeren stukken toe toevoegen dan wel kennisneming toe te staan met het oog op de onderbouwing van een verzoek tot voeging. De eerste grond is dat het om stukken gaat die niet als processtukken kunnen worden aangemerkt, ze zijn dus niet relevant. De tweede grond is dat het voegen dan wel het verlenen van toestemming tot kennisneming onverenigbaar is met een van de in art. 187d lid 1 genoemde belangen.
Ook het slachtoffer heeft het recht om de OvJ te verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen, art. 51b lid 2.

5. Kennisneming en verkrijging van de processtukken

Het recht van de verdachte om het dossier in te zien (het inzagerecht) moet in acht genomen worden. Zo moet de verdachte of diens raadsman binnen een redelijke tijd de mogelijkheid gegeven worden om het gehele dossier in te zien. Ook kan de verdediging stukken ter beschikking stellen die relevant zijn voor het onderzoek. Hierbij is ook art. 36a Sv van belang voor de verdachte. Het inzagerecht geldt ook voor stukken die geen processtukken zijn, maar desondanks relevant zijn voor het onderzoek. Dit zorgt voor een zekere strenge onderzoeksplicht voor opsporingsambtenaren die dientengevolge alles moeten proberen om alle informatie (zowel positief als negatief voor de verdachte) naar boven te halen.

De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bepaalt welke gegevens over iemand in het register worden opgenomen en hoe lang die bewaard worden. Dit register wordt het Justitieel Documentatie Register genoemd (verzameling van justitiële gegevens). Gegevens van verdachten kunnen opgevraagd worden op basis van art. 8 lid 1 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Er kan in het Justitieel Documentatie Register opgezocht worden of de verdachte een strafblad heeft.

In het persoonsdossier (art. 40 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) staat informatie over de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden.

Stampvragen

  1. Wat is de onderlinge verhouding tussen het materieel strafrecht en het formeel strafprocesrecht?

  2. Uit welke drie onderdelen bestaat het voorbereidend onderzoek?

  3. Wanneer vangt het onderzoek ter terechtzitting aan en wat is de uitzondering hierop?

  4. Wat houdt het strafrechtelijk financieel onderzoek in?

  5. Welke vragen moet de rechter beantwoorden op grond van art. 348 en 350?

  6. Leg de relevantieregel en het stelsel van art. 149b uit.

  7. Wie kan een verzoek doen tot voeging van stukken, op grond van welke bepalingen en wanneer kan dit verzoek worden geweigerd?

Wat is de raadkamerprocedure? - Chapter 9 (8)

Uitgangspunten van de raadkamerprocedure

De algemene uitgangspunten van de raadkamerprocedure zijn te vinden in art. 21 Sv. De raadkamer moet een oordeel vellen over de aan hen voorgelegde rechtszaak. Het bijzondere aan de raadkamerprocedure is dat deze werkwijze een rechterlijke tussenkomst betreft die buiten de zitting om is gecreëerd.

De procedure in de raadkamer is als volgt. Als eerst wordt de zaak aan de raadkamer voorgelegd, waarna alle partijen hun mening mogen geven. De raadkamerzitting wordt daarna gesloten. De behandeling van de zaak door de raadkamer mag volgens art. 22 lid 1 Sv niet in het openbaar plaatsvinden. Als de raadkamer zich teruggetrokken heeft, begint de daadwerkelijke beoordeling door de leden van de raadkamer. De procedure van de raadkamer is te vinden in art. 23 Sv.

Stampvragen Hoofdstuk 9

  1. Wat is het bijzondere aan de raadkamerprocedure?

  2. Hoe verloopt de procedure in de raadkamer?

Hoe ziet opsporingsonderzoek er uit? - Chapter 10 (8)

1. Centrale begrippen

In het strafrecht is het begrip ‘opsporing’ te vinden in art. 132a Sv. Het gaat om ‘het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de OvJ met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’.

In de literatuur wordt er onderscheid gemaakt ten aanzien van verschillende vormen van opsporing. Klassieke opsporing betreft het onderzoek ter opheldering van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit en ter voorbereiding van een eventuele op te leggen strafrechtelijke sanctie. Centraal staat dat er sprake is van enige verdenking van een strafbaar feit, hierbij hoeft nog geen verdachte bij naam in beeld te zijn.

Het begrip opsporing is in de loop der jaren steeds verder uitgebreid. Ter bestrijding van georganiseerde misdaad is het mogelijk om opsporingsbevoegdheden in te zetten indien er sprake is van “van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67 worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren”.

Deze opsporingsbevoegdheid wordt ook wel ‘vroegsporing’ genoemd nu de opsporing verruimd is ook naar toekomstige feiten. De vroegsporing valt onder de definitie van opsporing ex art.132a Sv.

De Wet over verruiming van opsporing en vervolging van terroristische misdrijven maakt het mogelijk opsporingsbevoegdheden te gebruiken in het geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. In deze situaties is een bevel van de OvJ vereist, tenzij het gaat om het optreden in veiligheidsrisicogebieden. Zie artt.126zq-126zs Sv.

Opsporing gaat niet alleen om feiten die al zijn gepleegd, maar ook om zaken die nog moeten gebeuren. Er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden. Wanneer er nog geen sprake is van een redelijk vermoeden maar er wel aanwijzingen zijn dat binnen een groep personen misdrijven worden beraamd of gepleegd, kan er wel een verkennend onderzoek worden gestart. Het verkennend onderzoek kent drie voorwaarden:

De aanwijzingen moeten betrekking hebben op personen waarbij het gaat om misdrijven zoals beschreven in artikel 67 en deze misdrijven moeten een ernstige inbreuk op de rechtsorde tot gevolg hebben.

Als er uit feiten en omstandigheden aanwijzingen voortvloeien, mag de OvJ op grond van art. 126gg Sv een verkennend onderzoek starten. Dit geldt alleen voor aanwijzingen voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Als het gaat om een verkennend onderzoek in de zin van art. 126hh en art. 126ii Sv mogen er dwangmiddelen toegepast worden, aangezien het gaat om de voorbereiding van terroristische misdrijven.

Opmerking verdient dat de definitie in art. 132a Sv betrekking heeft op alle vormen van opsporing. Het criterium dat er sprake moet zijn van een verdenking voor de opsporing is dus losgelaten. Vroegsporing, aanwijzingen van terroristische misdrijven en verkennend onderzoek vallen dus ook onder het opsporingsbegrip.

Een burger kan een strafbaar feit opsporen zie bijvoorbeeld artt. 53 lid 1, 55 lid 1, 95 lid 1 Sv. Naast burgers is er de afgelopen decennia een sterke groei in particuliere instanties die zich hebben gespecialiseerd in beveiliging. Ten aanzien van deze veiligheidsindustrie is echter weinig wettelijk geregeld. Dit verdient wel aanbeveling.

Opsporing kan ook plaatsvinden door functionarissen. Functionarissen hebben meer bevoegdheden tot opsporing.

Functionarissen zijn onder andere:

  1. ‘Gewone’ opsporingsambtenaren
    Hieronder vallen de OvJ en de politieambtenaren. Deze ambtenaren maken gebruik van hun speciale bevoegdheden wanneer er sprake is van een strafbaar feit.

Art. 141 Sv noemt als eerste categorie de officieren van justitie. Deze categorie is boven de opsporingsambtenaren gesteld. De tweede categorie zijn politieambtenaren. Zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

  1. Bijzondere ambtenaren van de politie
    In art. 4 Politiewet wordt de derde categorie ‘gewone’ opsporingsambtenaren genoemd, die van de bijzondere ambtenaren van de politie. Voorbeelden van bijzondere of buitengewone ambtenaren zijn de politiefunctionarissen van de rijksrecherche. Deze politiefunctionarissen zijn belast met onderzoeken binnen het politieapparaat en het ambtelijk apparaat en met oriënterende onderzoeken. Zij treden op ter zake van alle strafbare feiten.

  2. Marechaussee

Men kan de marechaussee benoemen als opsporingsambtenaren (artikel 57 Politiewet) met een beperkte taak, deze taak staat beschreven in art. 7 Politiewet.

  • Bijzondere opsporingsdiensten

Ambtenaren die werkzaam zijn bij bijzondere opsporingsdiensten hebben bevoegdheden beperkt tot het beleidsterrein waar zij werkzaam zijn. Zij hebben aldus geen algemene opsporingsbevoegdheid. De OvJ kan deze bevoegdheden wel uitbreiden.

Naast de hierboven beschreven ‘gewone opsporingsambtenaren’ zijn er tevens ‘buitengewone opsporingsambtenaren’. Deze ambtenaren mogen hun bevoegdheden alleen aanwenden voor die strafbare feiten die in hun taakomschrijving zijn aangeduid. Een voorbeeld hiervan is de belastinginspecteur (art. 142 Sv en Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

Op grond van art. 148 Sv is de OvJ degene die het gezag heeft over bijzondere en buitengewone opsporingsambtenaren.

Onder de ‘gewone’ opsporingsambtenaren vallen ook de hulpofficieren van justitie. Men moet reeds enige jaren ervaring hebben binnen de politie om in aanmerking te komen voor de functie van hulpofficier. Daarnaast wordt er gekeken naar de opleiding. De hulpofficieren hebben een intermediaire functie tussen de OvJ en de politieambtenaren. De hulpofficieren hebben meer bevoegdheden dan de politieambtenaren, bijvoorbeeld de bevoegdheid om iemand in verzekering stellen. Ze hebben echter minder bevoegdheden dan de OvJ.

Een hulpofficier mag bijvoorbeeld niet beslissen over de verlenging van de inverzekeringstelling. Helaas is het in Nederland nog steeds mogelijk dat een hulpofficier zelf optreedt in de zaak waarin hij ook opsporingswerkzaamheden verricht. Dit betekent dat er makkelijk belangenverstrengeling kan optreden en de rechten van de verdachte onderworpen zijn aan de belangen van waarheidsvinding.

De verbaliseringsplicht komt in beeld in alle gevallen waarin er sprake is van opsporing. Iedere opsporingsambtenaar is verplicht een proces-verbaal op te maken van zijn bevindingen. Hierin moet hij zo objectief mogelijk weergeven wat hij heeft gevonden (of wat juist niet). Ook wanneer er voor de verdachte ontlastende verklaringen zijn, dienen deze te worden opgenomen. Door een proces- verbaal op te stellen is er controle (door bijvoorbeeld de hulpOvJ) mogelijk op de procesgang. Daarnaast heeft het proces- verbaal een belangrijke functie voor de rechter. Het proces- verbaal dient namelijk als toetsingsinstrument voor de rechter. Een proces- verbaal moet altijd worden beëdigd en moet direct naar de (hulp) OvJ worden verzonden.

In art. 153 Sv is een nadere uitleg van de verbaliseringsplicht te vinden. Verslag van waarnemingen dient door de verbalisant zo objectief mogelijk te gebeuren. Zoals reeds aangegeven kan het hierbij gaan om zowel belastend als ontlastend materieel voor de verdachte.

Wanneer de OvJ in het kader van het onderzoek gebruik wil maken van bepaalde opsporingsmethoden zoals bijvoorbeeld infiltratie, dan dient hij hiervoor toestemming te vragen aan de Centrale toetsingscommissie (CTC) en het College van procureurs-generaal.

2. Begin van opsporing

Wanneer een burger aangifte doet van een bepaald misdrijf zal de politie actie ondernemen. Op dat moment reageert de politie reactief. De politie komt dus pas in actie als er daadwerkelijk iets gebeurd is of er een redelijk vermoeden bestaat dat er misdrijf zal gaan worden gepleegd.

Tegenover reactief optreden staat pro-actief optreden. Hierbij gaat de politie zelf op zoek naar informatie (bijvoorbeeld een alcoholcontrole). Pro-actief handelen van de politie wordt mogelijk gemaakt door handhavings- en controlebevoegdheden. Deze zijn in het leven geroepen om te controleren of mensen zich aan de wet houden. Ze worden dus alleen door een specifieke wet en voor een specifiek doel in het leven geroepen. De politie mag dit nagaan zonder dat er sprake is van een verdenking. Daarnaast mag er nooit sprake zijn van détournement de pouvoir (het gebruik van bevoegdheden voor een doel waarvoor deze niet bedoeld zijn).

Het onderscheid tussen controlebevoegdheden en opsporingsbevoegdheden is erg belangrijk. Indien er gebruik wordt gemaakt van bestuursrechtelijke bevoegdheden door een (niet-opsporings) ambtenaar is het duidelijk dat er geen sprake is van opsporing (volgens art. 132a Sv). Wanneer een handhavingsbevoegdheid door een ambtenaar, die tevens opsporingsbevoegdheden heeft, wordt ingezet kan worden afgevraagd of er sprake is van een controle of opsporing. Hierbij is het doel van de gebruikte bevoegdheid leidend.

Als men een bevoegdheid gebruikt om een bepaald doel te bereiken en tijdens het gebruik andere strafbare feiten aan het licht komen, dan mag daarop ingespeeld worden met andere maatregelen. Er is dan sprake van voortgezette toepassing. Het Geweerarrest is hier van belang. Hierin werd bepaald dat bij een ‘ toevallige vondst’ nog steeds gebruik gemaakt mocht worden van de voortgezette toepassing van bevoegdheden. De voortgezette toepassing staat in spanning met het verbod van détournement de pouvoir, aangezien de grens tussen voortgezette toepassing van bevoegdheden en misbruik van bevoegdheden vaag is.

Het opsporingsonderzoek kan ook gestart worden naar aanleiding van informatie van de AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst). De wettelijke grond hiervoor is te vinden in art. 38 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

3. Opsporingsmethoden

De methoden van opsporing zijn niet expliciet in de wet te vinden. Kortom, er is geen eenduidig wettelijk systeem voor de opsporingsmethoden. De wet geeft voornamelijk aan hoever de strafrechtelijke overheid mag gaan bij het maken van inbreuken van rechten en vrijheden. De Grondwet en internationale mensenrechtenverdragen geven invulling aan de opsporingsmethoden (in de zin dat de mensenrechten niet geschonden mogen worden tijdens de opsporing van strafbare feiten).

4. Verhoor van de verdachte

Eén van de meest bekende opsporingstechnieken is het verhoor van de verdachte. Dit is niet hetzelfde als het verhoor van de verdachte tijdens het proces (waarin hij zijn standpunt mag verduidelijken). In de opsporingsfase is de verdachte het object van het onderzoek. Een verhoorsituatie kan worden gecreëerd door gebruik te maken van een dwangmiddel (bijvoorbeeld ophouden van de verdachte, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis). Vaak is dit echter niet noodzakelijk en is de dreiging hiermee al voldoende.

Tijdens dit verhoor heeft de verdachte een zwijgrecht, hetgeen duidelijk staat vermeld in art. 29 lid 1 Sv. In dit artikel staat dat de verdachte niet onder druk mag worden gezet om op vragen te beantwoorden (bijvoorbeeld door het gebruik van een dwangmiddel). Een verdachte mag nooit worden gedwongen tegen zichzelf een verklaring af te leggen (het nemo-tenetur beginsel). Voorts moet de verdachte op de hoogte worden gebracht van het feit dat hij het recht heeft om te zwijgen. Tot slot geldt er ook het pressieverbod. Dit betekent dat alle verklaringen van de verdachte in vrijheid moeten zijn afgelegd en dat de verdachte niet onder druk mag worden gezet om een verklaring af te leggen.

Het zwijgrecht en het pressieverbod kennen een tweetal rechtsgronden. Ten eerste wordt hiermee beoogd de verdachte te beschermen tegen zichzelf. Hij mag dus nooit gedwongen worden zichzelf in de problemen te brengen door mee te werken aan zijn eigen veroordeling (het nemo-tenetur beginsel). Ten tweede is het doel van het verhoor te allen tijde waarheidsvinding. Wanneer de verdachte wordt verhoord is er een groot risico aanwezig dat hij door de werkwijze van bijvoorbeeld de politie als het ware gestuurd wordt in zijn verklaring. Deze verklaring komt dan niet overeen met wat er in het echt is gebeurd. Het zwijgrecht is dus mede in het leven geroepen om vormen van ondervraging te voorkomen die tot ‘foltering’ zouden kunnen leiden.

Het pressieverbod is om te voorkomen dat de verdachte als het ware bedreigd wordt tijdens het verhoor of dat er volgens de Zaanse verhoormethode wordt gewerkt (foto’s van familieleden van de verdachte die worden geplakt naast de foto van het slachtoffer). Ook mag de politie de verdachte nooit strafvermindering aanbieden in ruil voor een bekennende verklaring. Wanneer dit verbod wordt overtreden, mag het verkregen bewijs niet langer worden gebruikt.

Het zwijgrecht van de verdachte moet hem kenbaar zijn gemaakt via de cautieplicht. Hiermee wordt de verdachte bewust gemaakt van de rechten die hij heeft. De cautieplicht moet worden gegevens door de rechter of de verhorende ambtenaar op het moment dat er bij deze een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontstaan is. Soms kan de rechter achteraf oordelen dat dit al op een eerder tijdstip had moeten gebeuren. De cautieplicht heeft betrekking op alle soorten verhoren (ook schriftelijke verhoren en bijvoorbeeld verhoren via de telefoon of een videoconferentie). Wanneer een verhoor tijdelijk wordt onderbroken kan men het beste de cautieplicht herhalen. Afhankelijk van de tijdsduur van de onderbreking is dit ook verplicht.

De cautie dient gegeven te worden op het moment dat er sprake is van een verdachte in de zin van art. 27 Sv (een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit). Voor dit moment kan een functionaris wel vragen stellen zonder het geven van een cautie (voor de zekerheid kan deze wel de cautie al geven). Het plastictasje arrest van de HR is een goed voorbeeld van het tijdstip waarop de cautie gegeven dient te worden. In deze zaak ziet de politie een bekende op straat lopen met een tasje. De politie vraagt aan de man wat in het tasje zit en of hij dat gekocht heeft. De bekende (op dat moment nog geen verdachte!) antwoord dat daar 4 boeken inzitten en vervolgens dat hij deze gestolen heeft. De HR oordeelde dat de politie nog geen cautie had hoeven geven en de vraag gewoon kon stellen.

Het vragen naar de personalia kan volgens de Hoge Raad niet worden aangemerkt als verhoor.

Wanneer de cautieplicht niet naar behoren is uitgevoerd dan wordt de verklaring van de verdachte van het bewijs uitgesloten. Hierbij wordt altijd wel gekeken naar de mate waarin de verdachte in zijn belangen is geschaad.

Wanneer dit niet het geval is, kan een verklaring alsnog worden toegelaten. De verklaring wordt ook gewoon geaccepteerd als de verdachte eenzelfde verklaring aflegt nadat de cautie is gegeven.

Ter bevordering van een betere waarborg van het verhoor wordt gebruik gemaakt van beeld en geluid opnamen van het verhoor. Dit is een relatief nieuwe ontwikkeling binnen het strafprocesrecht.

In het Salduz-arrest wordt bepaald dat de verdachte het recht heeft om zich tijdens het politieverhoor te laten bijstaan door een raadsman. Als hoofdregel wordt in dit arrest gesteld dat de toegang tot een raadsman mogelijk moet worden gemaakt vanaf het moment dat er een begin wordt gemaakt met de ondervraging van een verdachte door de politie.

Het begrip “bijstaan door een raadsman” is echter niet duidelijk afgebakend door het EHRM. Duidelijk is dat er op enige wijze bijstand moet worden verleend, maar of dit duidt op de fysieke aanwezigheid bij een verhoor, is nader in te vullen.

In Nederland is de bijstand van een raadsman uitgelegd als een consultatierecht voorafgaand aan het eerste verhoor. Jeugdige verdachten krijgen tevens bijstand van een raadsman tijdens het verhoor zelf.

Voorts is er in 2008 een experiment gestart met een raadsman bij het politieverhoor. Uit de evaluatie van dit onderzoek volgt dat deze consultatie invloed heeft op het gebruik van het zwijgrecht van de verdachte.

De discussie of Nederland met alleen het consultatierecht voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de Straatsburgse jurisprudentie, zal over enige tijd niet meer relevant zijn. In het najaar van 2013 is binnen het verband van de EU een richtlijn gekomen die de verplichting voor de lidstaten met zich meebrengt om te voorzien in onder andere het recht op aanwezigheid van de raadsman tijdens een politieverhoor. Art 3 van de richtlijn voorziet in het recht op toegang tot een raadsman ‘op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen’.

Deze richtlijn moet op grond van art. 15 lid 1 uiterlijk op 27 november 2016 te zijn geïmplementeerd in het nationale recht.

5. Verhoor van de getuige

Een tweede opsporingstechniek is het verhoor van de getuige. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen getuigen die gehoord worden door de politie en getuigen die gehoord worden door de rechter-commissaris of de rechter. In het eerste geval mag er geen gebruik worden gemaakt van dwangmiddelen. Een getuige kan door de politie dan ook alleen vrijwillig worden verhoord. Voor een getuige is het echter, sinds de invoering van de de auditu-jurisprudentie, aantrekkelijker geworden wel in te gaan op de vragen van de politie omdat de getuige dan niet meer op het proces zelf hoeft te getuigen. In dit geval is het proces-verbaal het formele bewijsmiddel en de getuigenverklaring het materiële bewijsmiddel.

6. Deskundigen

De rechter kan beslissen tot het inschakelen van deskundigen indien hij wordt geconfronteerd met vragen die hij niet weet omdat hij de nodige specialistische kennis mist. De deskundige heeft een expertise die de strafzaak ten goede komt en bovendien duidelijkheid kan scheppen. De rechter kan verzoeken om een (juridische) deskundige, maar de verdachte kan dat ook. Dit komt ten goede aan de behoorlijke verdediging van de verdachte.

De rechter of de OvJ kan op grond van de art. 150 Sv een deskundige benoemen in het belang van het onderzoek. Hij kan daarbij kiezen uit deskundigen die zijn ingeschreven in een bepaald register, namelijk het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (het deskundigenregister, vgl. art. 150 lid 1 Sv). Van personen in dit register kan de deskundigheid en kwaliteit worden aangenomen. Naast personen uit het register mogen er ook andere personen worden gehoord. Hiervoor zal echter wel inschakeling van de rechter-commissaris noodzakelijk zijn (art. 176 en 227 Sv). De rechtspositie van de verdachte bij inschakeling van een deskundige is geregeld in art. 150a en verder.

Technisch opsporingsonderzoek is ook vaak specialistisch. Is dit daarom te beschouwen als deskundigenonderzoek? Dit is een belangrijk verschil. Als het om deskundigenonderzoek gaat, is benoeming door de wet vereist. Bovendien zorgt het feit dat het gaat om een deskundigenonderzoek ervoor dat de verdachte aanspraak kan maken op een heleboel rechten (denk aan de inbreng bij de opzet van het onderzoek en de mogelijkheid om een tegenonderzoek te starten). Om enige duidelijkheid te scheppen is daarom sinds kort de Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek in werking getreden. Hierin wordt bepaalt dat technisch opsporingsonderzoek niet als deskundigenonderzoek kan worden beschouwd.

7. Technisch opsporingsonderzoek

Een derde techniek is het technisch opsporingsonderzoek, oftewel het sporenonderzoek. Hieronder valt de criminalistiek (natuur- wetenschappelijk onderzoek in strafzaken), maar ook bijvoorbeeld hypnose en de leugendetector. Of het bewijs dat uit een dergelijke techniek wordt verkregen ook wordt toegelaten, is echter afhankelijk van de betrouwbaarheid van de gekozen techniek.

In sommige gevallen wordt het gevonden materiaal vergeleken met materiaal van de verdachte. Dit materiaal kan tegen de zin van de verdachte in worden verworven, mits er een wettelijke legitimatie is. In deze gevallen heeft de verdachte wel recht op eigen tegenonderzoek. Tegenwoordig wordt er ook wel gebruik gemaakt van massale opsporingsonderzoeken. Hierbij wordt de medewerking van bijvoorbeeld alle mannen in een bepaalde regio gevraagd. Dit is heel tricky, omdat de verdachte die hieraan niet meedoet, de verdenking op zich haalt. Op een heel slinkse manier werkt hij dus toch mee aan zijn eigen veroordeling.

8. Confrontatie

De confrontatie en dan met name de keuzeconfrontatie is eveneens een veel gebruikte techniek. Hierbij wordt een aantal mensen op een rijtje gezet, die veel overeenkomsten vertonen met de beschrijving die een getuige heeft gegeven. Vervolgens wordt de getuige gevraagd de verdachte te identificeren. De opsporingsambtenaar die deze confrontatie leidt, mag zelf ook niet op de hoogte zijn van de identiteit van de verdachte. Daarnaast bestaan er ook nog de videoconfrontatie, de fotoconfrontatie, de enkelvoudige confrontatie, de speurhondenproef, de stemherkenningmethoden en de confrontatie met voorwerpen.

9. Fotograferen, filmen en ANPR

Het fotograferen en filmen van de verdachte in ‘actie’ betekent vaak een grote inbreuk op de grondrechten van deze persoon. Wanneer dit materiaal door derden is gemaakt, dan kan er middels beslag en huiszoekingsbevoegdheden beslag op worden gelegd.
Een bijzondere vorm van de inzet van camera’s betreft de zogeheten automatische nummerplaatherkenning (ANPR). Het gaat hierbij om het door middel van een camera waarnemen en vastleggen van kentekengegevens ten behoeve van opsporing.

10. Verzamelde informatie

In het opsporingsproces wordt er veelvuldig informatie verzameld over (mogelijke) verdachten. Al deze informatie wordt opgeslagen in bijvoorbeeld de zogenaamde politieregisters. Een deel van deze informatie is vrijwillig verkregen en ander deel onder dwang (bestuurlijke dwang of strafrechtelijke dwang). Deze informatie wordt ook bewaard met het oog op eventuele toekomstige delicten (uitgaande van recidive bij daders). Er zijn verschillende soorten politieregisters. Zo zijn er voorlopige registers, waar met name tips en waarnemingen in zijn opgeslagen. Wanneer er uiteindelijk een duidelijk verband kan worden gelegd tussen een bepaalde tip en een bepaald delict (door bijvoorbeeld nog een tip die de eerdere tip bevestigd), dan verplaatsen deze gegevens zich naar de Registers Zware Criminaliteit.

Alle regelgeving rondom deze registers is opgenomen in de Wet Politieregisters maar ook in artikel 10 van de Grondwet (dit omdat dergelijke gegevens natuurlijk een inbreuk vormen op de persoonlijke levenssfeer). Een politieregister is het best te definiëren als een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd en die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak (artikel 1 Wet Politieregisters). Bovenstaande geeft al aan dat gegevens die niet meer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de politietaak ook weer moeten verwijderd. Daarnaast moeten alle gegevens rechtmatig zijn verkregen; dit moet ook uit het register blijken.

Er moet dus in bijna alle gevallen (alleen niet wanneer de gegevens vrijwillig zijn verkregen) sprake zijn van een wettelijke legitimatie.

Naast de politieregisters zijn er ook DNA databanken, overheidsregisters (zoals rijbewijsadministratie) en particuliere registers (KPN, postorderbedrijf) waar gegevens zijn opgeslagen. Vaak zijn deze beschermd (wet bescherming persoonsgegevens) en moet de beheerder van dit register een afweging maken tussen het belang van zijn cliënt en het belang voor de politie (en dus de waarheidsvinding). Mocht de beheerder besluiten geen toestemming te geven, dan kan de politie hiervoor een bevel vragen bij de rechter commissaris. Er moet op dat moment echter wel sprake zijn van een concrete strafzaak. Het voordeel voor de beheerder is dan wel dat hij de verantwoordelijkheid af kan schuiven op een strafvorderlijke autoriteit. Wanneer het gaat om een beheerder met een geheimhoudingsplicht dan zal hij de afweging van belangen niet eens mogen maken maar direct moeten weigeren.

11. Gegevens vorderen

De politie heeft het recht om (in het kader van een onderzoek) gegevens te vorderen in de financiële sector, bijvoorbeeld van een bank. Er moet hierbij echter wel sprake zijn van een verdenking van een misdrijf of een vermoeden dat er een misdrijf gaat worden gepleegd.

12. Gebruik van buitenlandse informatie

Door internationalisering wordt steeds vaker informatie uitgewisseld, voorbeelden hiervan zijn instituties als Interpol en Europol.

13. Aangifte- en inlichtingenplicht

Sommige bedrijven of instellingen hebben een zogenaamde aangifte en inlichtingenplicht. Wanneer zij zich daaraan niet houden, zijn zij strafbaar.

14. Cameratoezicht

Steeds vaker wordt er gebruik gemaakt van cameratoezicht. Deze kan er toe bijdragen het gevoel van onveiligheid bij het publiek te verkleinen.

15. Controlebevoegdheden ten behoeve van opsporing

Tot slot kan men gebruik maken van controlebevoegdheden ten behoeve van de opsporing.

Er kan sprake zijn van zowel sfeerovergang (uitoefening van toezicht leidt tot de toepassing van opsporingsmiddelen) als van sfeercumulatie (strafrechtelijk optreden en bestuursrechtelijke handhaving vallen samen).

Controlebevoegdheden zijn, evenals opsporingsbevoegdheden, gekoppeld aan een medewerkingsplicht. Als men daaraan niet voldoet, is er sprake van het begaan van een strafbaar feit op grond van art. 184 Sr. Zoals hierboven reeds aangegeven, geldt het nemo tenetur-beginsel niet in volle kracht in Nederland en er is hier dus geen onvoorwaardelijk recht dat van de verdachte geen medewerking mag worden verlangd. Er kunnen zich een viertal situaties voordoen. Ten eerste kan er door de verdachte een verklaring worden afgelegd na het ontstaan van de verdenking. Ten tweede kan er een verklaring worden afgelegd reeds voor het ontstaan van de verdenking. Ten derde kan er bewijsmateriaal van een ander kaliber naar voren komen nadat er een verdenking is ontstaan. Ten vierde kan er een ander soort bewijsmateriaal opgehelderd zijn voordat er een verdenking is ontstaan.

Stampvragen Hoofdstuk 10

  1. Welke verschillende vormen van opsporing zijn er?

  2. Welke drie voorwaarden zijn er voor het verkennend onderzoek?

  3. Wie vallen onder het begrip functionarissen?

  4. Waarom is het onderscheid tussen controlebevoegdheden en opsporingsbevoegdheden zo belangrijk?

  5. Welke verboden en rechten gelden er tijdens het verhoor van de verdachte?

  6. Wat is het verschil tussen het verhoor van een getuige bij de politie of bij de rechter(-commissaris)?

  7. Welke regelingen gelden met betrekking tot deskundigenonderzoek?

  8. Wanneer heeft de politie het recht om gegevens te vorderen?

Hoe vindt gerechtelijk vooronderzoek plaats? - Chapter 11 (8)

1. Van het gerechtelijk vooronderzoek naar onderzoek door de r-c

Het Wetboek van Strafvordering kende tot 1 januari 2013 het gerechtelijk vooronderzoek als afzonderlijk onderzoekskader naast het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris was hier de centrale functionaris. Sinds 1 januari 2013 is dit verdwenen, maar de rechter-commissaris is echter geenszins uit beeld. Zijn rol en positie is wel veranderd.

2. Taak en positie van de r-c in het vooronderzoek

Hoewel de context sterk veranderd is, speelt de r-c nog altijd een belangrijke rol in het voorbereidend onderzoek. Dit is ook van groot belang, aangezien onderzoek dat door het OM of de politie verricht wordt een zeer eenzijdig karakter hebben. Zij hebben tot taak de belangen van de door criminaliteit getroffen samenleving te behartigen. De betrokkenheid van de r-c heeft een belangrijke waarborgfunctie voor de verdachte.

De taak van de r-c is te vinden in het tweede lid van art. 170: ‘de rechter-commissaris is in het bijzonder belast met de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek, ambtshalve in door de wet bepaalde gevallen en voorts op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman’. Het gaat om toezien op de rechtmatigheid van de inzet van bepaalde bevoegdheden. Daarnaast gaat het om het houden van toezicht op de voortgang van het onderzoek. Ten derde dient de rechter-commissaris toe te zien op het evenwicht tussen het onderzoeksbelang en de verdedigingsbelangen. Tot slot gaat het om het houden van toezicht op de volledigheid van het onderzoek.

Zoals gezegd is het gerechtelijk onderzoek als afzonderlijk onderzoekskader weggevallen. Hoe is nu de verhouding tussen de OvJ en de rechter-commissaris? De OvJ is volledig verantwoordelijk voor het opsporingsonderzoek. De OvJ neemt tijdens het vooronderzoek de beslissingen en is ook degene die beoordeelt of een zaak op de zitting kan komen. De r-c is belast met het houden van toezicht op het verloop van het opsporingsonderzoek en dus uitdrukkelijk niet met de leiding over dat onderzoek. De r-c wordt dus niet langer gezien als onderzoeksrechter.

Voor de uitoefening van zijn taken moet de r-c goed geïnformeerd zijn over de stand van het onderzoek. Art. 177a stelt dan ook dat de OvJ zorg moet dragen dat de r-c tot wie hij een vordering richt, tijdig alle relevante stukken ontvangt. De OvJ moet de r-c ook van alle nodige inlichtingen voorzien.

3. De rechter-commissaris

De rechter-commissaris wordt geassisteerd door een griffier. Deze maakt onder andere het proces-verbaal op en ondertekent dit (net zoals de rechter-commissaris zelf dient te doen). Wanneer er tussen beiden onenigheid is dan mag de rechter-commissaris beslissen. Een rechter-commissaris is altijd absoluut competent (hij mag dus ieder soort zaak behandelen). De relatieve competentie (die dus betrekking heeft op de plaats waar het onderzoek zich afspeelt) is echter niet wettelijk geregeld. Wanneer de rechter onverhoopt niet relatief bevoegd blijkt te zijn dan blijft het gevoerde onderzoek gewoon doorlopen (art. 179 Sv). Dit gebeurt echter onder begeleiding van een andere rechter-commissaris. De rechter-commissaris mag een zaak nooit seponeren. Wel mag de rechter-commissaris bevelen dat het opsporingsonderzoek moet worden beëindigd (ook wanneer dit volgens de OvJ nog niet voltooid is). De Officier moet dan op dat moment beslissen of hij (toch) gaat dagvaarden of dat hij de zaak seponeert.

4. Toezicht op opsporing

De rechter-commissaris heeft op grond van art. 180 Sv de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris kan ingrijpen bij nodeloze vertraging van het onderzoek en tevens kan hij ambtshalve of op het verzoek van de verdachte bevelen het opsporingsonderzoek te beëindigen.

Met het oog op het bewaken van de volledigheid van het onderzoek is de zogeheten regiezitting van belang. Art. 185 lid 1 stelt dat de r-c. indien hij dat voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk acht, de OvJ en de verdachte oproept om voor hem te verschijnen. Het doel van zo’n bijeenkomst is het bespreken van de stand van zaken in het onderzoek, waarbij ook de resultaten van de onderzoekshandelingen die de r-c eventueel heeft verricht, kunnen worden betrokken. De OvJ en de verdachte kunnen niet worden verplicht om te verschijnen. De r-c kan de OvJ en de verdachte wel een termijn stellen voor het indien van een vordering of verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen, of voor de onderbouwing daarvan (lid 2 van art. 185).

5. Verrichten en uitbesteden van onderzoekshandelingen

In art. 181 t/m 184 wordt geregeld wanneer er aanleiding is tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de r-c. Om welke onderzoekshandelingen het gaat, wordt niet vermeld door de wet.

De OvJ kan vorderen op grond van art. 181 lid 1 dat de r-c met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht.

Ook de verdachte heeft mogelijkheden om onderzoekshandelingen uit te lokken, art. 182 lid 1.
De r-c heeft de bevoegdheid om ambtshalve onderzoekshandelingen te verrichten, art. 182 lid 7. Deze bevoegdheid bestaat indien de verdachte is vastgezet in voorlopige hechtenis.
Wanneer de r-c op vordering van de OvJ of ambtshalve een onderzoek instelt, dan kan de verdachte op grond van art. 183 lid 1 schriftelijk wensen tot aanvullend onderzoek.
In art. 184 zijn enkele informatieplichten te vinden.

Er is een mogelijkheid waarin de rechter-commissaris een aantal van zijn taken kan uitbesteden aan bijvoorbeeld opsporingsambtenaren. Deze mogelijkheid is vastgelegd in art. 177 lid 1 Sv. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen het geven van een opdracht opsporingen te doen of het geven van een bevel. Als argument voor deze mogelijkheid is wel gegeven dat de rechter-commissaris helaas niet van alles op de hoogte kan zijn, of niet op hetzelfde moment op meerdere plaatsen tegelijkertijd aanwezig kan zijn.

De taken die de rechter-commissaris uitbesteedt, vallen op dat moment buiten het gerechtelijk vooronderzoek.

Aan uitbesteding kleven een aantal nadelen:

  • Deze opdrachten van de R-C kunnen ingaan tegen de opdrachten van de OvJ. Aangezien de positie van de R-C belangrijker is, zal dit in de meeste gevallen ten koste gaan van de opdracht van de OvJ.

  • Daarnaast is het moeilijk om de bovenstaande bevoegdheid te begrijpen (als het doel van het gerechtelijk vooronderzoek in acht wordt genomen). De rechter-commissaris is natuurlijk onafhankelijk, maar van deze onafhankelijkheid blijft weinig over wanneer het onderzoek (of een deel daarvan) wordt uitgevoerd door een niet zo onpartijdige opsporingsambtenaar.

  • Ook is er het risico van détournement de pouvoir. Wanneer de rechter-commissaris zijn taken delegeert en deze daardoor buiten het gerechtelijk vooronderzoek vallen, dan betekent dit automatisch een beperking van de rechten van de verdachte. Dit mag nooit een reden zijn om het op deze manier te spelen. Bij een verhoor buiten het gerechtelijk vooronderzoek om mag de raadsman van de verdachte namelijk niet aanwezig zijn, bij het gerechtelijk vooronderzoek zelf wel.

Naast het feit dat de rechter-commissaris taken kan uitbesteden aan opsporingsambtenaren, kan hij bijvoorbeeld ook de reclassering om hulp vragen (voor voorlichting, hulpverlening en activiteiten met betrekking tot taakstraffen). Zeker in de voorlichting is de rol van de reclassering erg belangrijk. Op basis hiervan beslist de OvJ veelal wat hij gaat eisen en bepaalt de rechter zijn vonnis. De rechter-commissaris is verantwoordelijk voor het toezicht op de opsporing en zorgt er krachtens art. 180 lid 1 Sv voor dat het opsporingsonderzoek geen onnodige vertraging oploopt.

Een typische bepaling die hoort tot de voorschriften betreffende onderzoekshandelingen door de r-c, betreft art. 199. Hierin wordt voorgeschreven dat de r-c, indien hem blijkt dat er vormen zijn verzuimd, ambtshalve, op vordering van de OvJ of op verzoek van de verdachte zo veel mogelijk het herstel van het verzuim beveelt, onder aanwijzing van de verrichtingen welke zullen moeten geschieden.

6. Algemene bepalingen over verhoor

Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek wordt de verdachte verhoord. Daarnaast kunnen ook getuigen en deskundigen worden verhoord. Al deze personen hebben het recht op vrijheid van verklaring, wat inhoudt dat zij niet mogen worden gestuurd in hun verklaring. Een verschil tussen de verdachte, de getuige en deskundige is wel dat de eerste niet verplicht is een verklaring af te leggen en de laatste twee wel. Ook moeten alle drie deze personen hun verklaring ondertekenen (al betekent het niet ondertekenen van een verklaring niet dat de verklaring niet als bewijs mag dienen). Bovendien zullen zij afzonderlijk van elkaar worden verhoord (behalve als de rechter-commissaris van mening is dat het een meerwaarde heeft wanneer iedereen met elkaar geconfronteerd wordt). Daarnaast moeten al deze mensen altijd hun persoonsgegevens vermelden bij hun verklaring. Zowel de verdachte, de deskundigen en de getuige kan worden bijgestaan door een tolk.

7. Verhoor van de verdachte

Art. 200 bepaalt dat de r-c de verdachte voor zich kan laten verschijnen. Er zijn twee soorten verhoor mogelijk, namelijk het materiële verhoor (puur voor waarheidsvinding, aan de tand voelen van de verdachte) en het formele verhoor (waarin de verdachte de gelegenheid krijgt zijn eigen visie op de waarheid naar voren te brengen).

Hij mag hierbij, uiteraard met toestemming van de rechter-commissaris, gebruik maken van getuigen of deskundigen.

Om de verdachte te kunnen verhoren kan de rechter commissaris gebruik maken van een aantal dwangmiddelen, bijvoorbeeld een dagvaarding (in tweede instantie in combinatie met een bevel tot medebrenging) of de inverzekeringstelling (maximaal 24 uur). Dit alles neemt niet weg dat de verdachte natuurlijk nog steeds het zwijgrecht heeft. Naast het verhoren van de verdachte mag deze ook geobserveerd worden. Hiertoe zal de rechter-commissaris opdracht geven als hij denkt dat er sprake is van een stoornis bij de verdachte. De verdachte wordt dan via een betekening hiervan op de hoogte gesteld en wordt overgebracht naar een kliniek. Dit mag maximaal voor 7 weken zijn.

8. Observatie van de verdachte

De rechter-commissaris kan de verdachte laten onderzoeken door een deskundige (op grond van artt. 16, 227 Sv en art. 39 Sr). Het vermoeden van een stoornis/ beperkte toerekeningsvatbaarheid van de verdachte kan hiervoor een reden zijn. Voorts kan hij de verdachte tevens laten overbrengen naar een kliniek om deze te observeren (art. 196 e.v. Sv). Nu dit een zeer ingrijpend dwangmiddel is, kan de rechter-commissaris dit enkel bevelen indien de verdachte in voorlopige hechtenis zit.

9. Verhoor van de getuige

Het verhoor van een getuige neemt een belangrijke plaats in onze strafrechtspleging in. Tot het verhoor van een getuige kan worden verzocht door de OvJ (wordt toegewezen, anders appel), door de verdachte (kan worden afgewezen) of door de rechter-commissaris zelf. In tegenstelling tot de verdachte kent de getuige wel een spreekplicht (dit is af te leiden uit art. 221 lid 1 Sv). Dit staat zo in de wet vermeld, maar vloeit ook voort uit het verschoningsrecht. Wanneer de getuige niet hoeft te antwoorden, is er ook geen reden het verschoningsrecht in het leven te roepen. Enigszins onlogisch (het bovenstaande in ogenschouw nemend) is het feit dat de getuige tijdens dit verhoor niet wordt beëdigd (behalve wanneer het een bedreigde, anonieme of kroongetuige betreft). Hoewel hij volgens de wet verplicht is naar waarheid te antwoorden op de vragen, is het voor hem niet strafbaar wanneer hij dit niet doet (dit is wel het geval tijdens het onderzoek ter terechtzitting waar de getuige wel wordt beëdigd). De getuige moet te alle tijden een eigen verklaring geven, hij mag dus geen gebruik maken van een van te voren opgeschreven verklaring.

Wanneer de getuige weigert te spreken, dan mag de rechter-commissaris hem gijzelen (art. 221 Sv). Dit mag dus alleen als de getuige weigert, niet wanneer hij naar alle waarschijnlijkheid niet de waarheid spreekt. Binnen 48 uur moet de rechter beslissen of de gijzeling wordt voortgezet. Dit mag voor maximaal 12 dagen, deze termijn kan nog wel worden verlengd met 12 dagen.

De gijzeling wordt beëindigd op het moment dat de rechtbank verdere gijzeling niet wenselijk acht, de getuige alsnog een verklaring heeft afgelegd, de verklaring van deze getuige niet meer nodig is of wanneer het gerechtelijk vooronderzoek gesloten is.

Al eerder is er gesproken over de bedreigde getuige. Het gaat hierbij om iemand die vanwege de uitvoering van zijn werk of vanwege verwachte represailles niet in de openbaarheid kan getuigen. Zijn identiteit moet dus verborgen blijven. In bepaalde gevallen gaat het slechts om de verhulling van bepaalde personalia (art. 190 lid 3 Sv).

Art. 226a Sv vereist twee voorwaarden om bedreigde getuigen te worden aangemerkt:

de getuige of een andere persoon kan zich, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zodanig bedreigd achten voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon; de getuige moet te kennen hebben gegeven om deze reden niet te willen getuigen.

De rechter-commissaris zal de bedreigde/anonieme getuige verhoren. Wanneer noch de verdachte noch zijn raadsman hierbij aanwezig mag zijn, mag ook de OvJ niet worden toegelaten. Na afloop van het verhoor worden zij wel op de hoogte gesteld van de inhoud van het verhoor. Tevens mogen zij via telecommunicatie of schriftelijk nog vragen stellen aan deze getuige. De rechter-commissaris is altijd verantwoordelijk voor de anonimiteit van de getuige. Ook moet hij een onderzoek hebben gedaan naar de betrouwbaarheid van deze persoon.

Naast de bedreigde getuige bestaat er tevens een aparte regeling voor de afgeschermde getuige. In het kader van anti-terrorisme wetgeving is deze regeling tot stand gekomen. De gedachte hierachter is dat een functionaris van de AIVD (of MIVD) een verklaring kan afleggen die meegenomen kan worden als bewijs in het strafprocesrecht zonder dat zijn identiteit hierbij wordt prijsgegeven. Art. 226m ev. Sv bevat regelingen omtrent de afgeschermde getuige.

Een andere ‘speciale’ getuige is de kroongetuige, welk rechtsfiguur is geregeld in artt. 226g-226k Sv. Deze heeft een afspraak gemaakt met de OvJ om een getuigenverklaring af te leggen in ruil voor bijvoorbeeld strafvermindering. Let op: volledige immuniteit toezeggen mag nooit! Een voordeel hiervan is dat men waarschijnlijk veel meer te weten kan komen dan normaal gesproken het geval is (bijvoorbeeld over het ‘hoofd’ van een criminele organisatie). Er zitten echter wel een aantal nadelen aan deze handelwijze. Zo loopt men het risico dat de kroongetuige zijn eigen rol gaat afzwakken en die van de andere verdachte(n) zal aandikken. Ook ontloopt iemand eigenlijk onterecht de straf die hij verdient.

Mede om deze redenen mag een kroongetuige alleen worden toegelaten wanneer er sprake is van een delict dat in georganiseerd verband is gepleegd (vgl. art. 67 Sv) of wanneer het gaat om een delict waarop naar de wettelijke omschrijving een vrijheidsbenemende straf van 8 jaar of meer staat (art. 226g lid 1 Sv).

10. Rol van deskundigen en DNA

De rechter-commissaris mag ambtshalve, op vordering van de OvJ of op verzoek van de verdachte een deskundige benoemen in het belang van het onderzoek (vgl. art. 227 lid 1 Sv). De wettelijk regeling met betrekking tot de inzet van deskundigen is te vinden in de artt. 227-236 Sv. In dit geval heeft de verdachte meer rechten dan de OvJ. De verdachte mag namelijk niet alleen verzoeken tot het verhoren van een deskundige, hij mag ook aanwijzen van welke deskundige hij gebruik wil maken. Dit laatste mag de OvJ niet. De OvJ mag namelijk alleen een deskundige kiezen uit het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundige. De rechter-commissaris mag ook deskundigen benoemen die niet in dit register staan, mits hij dit maar goed motiveert (art. 227 lid 2 jo. 51k lid 2 Sv). De rechter-commissaris mag het verzoek van de verdachte alleen afwijzen indien dit tegen het belang van het onderzoek ingaat. Het is hem wel toegestaan nog een tweede deskundige (de zogenaamde controlerende deskundige) in te schakelen. Hij mag het onderzoek van de andere deskundige bijwonen en indien nodig aanvullingen of aanwijzingen geven.

In sommige gevallen treedt de deskundige ook op als getuige. Dit is het geval wanneer hij bepaalde feiten naar voren brengt. Procedureel gezien zijn er ook nog al wat overeenkomsten tussen de getuige en de deskundige. Zo hebben zij beiden soms een verschoningsrecht en een verschijningsplicht. Bovendien kunnen beiden worden medegebracht en mag geen van beiden gebruik maken van een schriftelijke verklaring. In tegenstelling tot de getuige, mag de deskundige echter niet worden gegijzeld of in verzekering worden gesteld. Wel kan de deskundige worden beëdigd en is hij verplicht te presteren.

Bij de verklaring van de deskundigen mogen de verdachte, diens raadsman en de OvJ in principe aanwezig zijn. Ook dienen zij zo snel mogelijk te worden geïnformeerd over de conclusies van de deskundige. Dit moet in ieder geval gebeuren voordat het gerechtelijk vooronderzoek is afgerond, daar de verdachte de gelegenheid moet krijgen alsnog een eigen deskundige in te brengen. In dit geval gaat het om een tegendeskundige.

Mocht er na afloop van deze onderzoeken geen overeenstemming zijn tussen de verschillende getuigen dan is het nog mogelijk gebruik te maken van een derde deskundige. Dit is slechts één keer mogelijk.

Een aanvulling op het deskundigenonderzoek vormen artt. 138a, 195a-195c, 195e en 195f Sv met betrekking tot DNA onderzoek. Art. 195a Sv geeft de rechter-commissaris drie mogelijkheden om dergelijk onderzoek te laten doen:

  • indien er lichaamsmateriaal is aangetroffen, dat na onderzoek vergeleken kan worden met DNA-profielen uit de databank.

  • Indien er lichaamsmateriaal is aangetroffen, dat kan dienen om persoonskenmerken van een onbekende verdachte vast te stellen.

  • Er is op grond van art. 195d Sv lichaamsmateriaal van de verdachte afgenomen en dat kan vergeleken worden met het aangetroffen lichaamsmateriaal.

11. Dwangmiddelen en de rechter-commissaris

Naast de hier reeds genoemde dwangmiddelen die enkel aan de rechter-commissaris zijn toegekend (bijvoorbeeld de inverzekeringstelling van een verdachte of gijzeling van een getuige) beschikt de rechter-commissaris ook over andere dwangmiddelen die soms door opsporingsambtenaren worden gehanteerd. Te denken valt aan inbeslagneming, onderzoek aan het lichaam en kleding, doorzoeking etc. De grondslag voor de toekenning van deze dwangmiddelen is het grote vertrouwen dat in de rechter-commissaris wordt gesteld.

12. Sluiting en de beëindiging

Het onderzoek kan door sluiting of beëindiging ten einde komen. Dit kan zich voordoen als de rechter-commissaris voortzetting als zinloos beschouwt of als de rechter-commissaris meent dat het is voltooid. De rechter-commissaris dient op grond van art. 237 lid 2 de verdachte hierover te informeren.

13. Onderzoek door de rechter-commissaris na het gerechtelijk vooronderzoek

Na het sluiten van het onderzoek kan op grond van art. 241 Sv de rechter-commissaris onderzoeksopdrachten uitvoeren.

Stampvragen Hoofdstuk 11

  1. Waarom is het van zo’n groot belang dat de r-c een belangrijke rol speelt in het vooronderzoek?

  2. Wat is de taak van de rechter-commissaris?

  3. Hoe is de onderlinge verhouding tussen de rechter-commissaris en de Officier van Justitie in het vooronderzoek?

  4. Wie kunnen de rechter-commissaris verzoeken om een onderzoek?

  5. De rechter-commissaris kan zijn onderzoek uitbesteden aan opsporingsambtenaren, wat zijn de nadelen die hieraan kleven?

  6. Van welke dwangmiddelen kan de rechter-commissaris gebruik maken voor het verhoor van een verdachte?

  7. Hoe kan een verdachte worden geobserveerd?

  8. Wanneer kan er worden gesproken van een bedreigde getuige?

  9. Welke regeling bestaat er voor de afgeschermde getuige?

Welke dwangmiddelen zijn er? - Chapter 12 (8)

1. Inleiding

Soms is het in het belang van het onderzoek gewenst om inbreuk te maken op rechten en vrijheden van burgers, bijvoorbeeld door vrijheidsbeneming of inbeslagneming. Maatregelen als zodanig worden ‘dwangmiddelen’ genoemd. Omdat het gebruik van dwangmiddelen aldus inbreuk maakt op een recht of vrijheid, is legitimatie in de (formele) wet vereist. Hiermee heeft de wetgever proberen aan te tonen dat indien door de strafvordering de vrijheid van het individu wordt aangetast, hieraan voorafgaand een goede belangenafweging (tussen enerzijds een effectieve strafrechtspleging en anderzijds de belangen van het betrokken individu) is gemaakt door de wetgever in formele zin.
Ook bij de toepassing van de dwangmiddelen dient een redelijke en billijke belangenafweging te worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van geweld bij de toepassing van een dwangmiddel toegestaan, echter wel tot op zekere hoogte. Zo is het bijvoorbeeld volstrekt onnodig om bij een doorzoeking het hele interieur kapot te maken, of na aanhouding van de verdachte nog geweld te gebruiken. In deze belangenafweging liggen dus de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit besloten.

Het kan ook zo zijn dat er géén sprake is van een inbreuk, omdat de gerechtigde toestemming geeft voor de handeling. Vereist is wel dat de toestemming niet onder dreiging/druk van een opsporingsambtenaar gegeven is, dat de toestemming verleend wordt door degene die daadwerkelijk bevoegd is over het grondrecht te beschikken, en dat de toestemming slechts kan worden verleend over een wettelijk geregelde handeling (zo kan een verdachte wel toestemming geven voor opsluiting op het politiebureau, maar als in de wet bepaald is dat een verdachte niet mag worden aangehouden en opgehouden voor het onderzoek, is dit niet toegestaan).

Ook het internationale recht speelt bij dwangmiddelen een rol. Hoofdregel is dat wanneer de toepassing van dwangmiddelen bij internationaal recht nauwer omschreven is dan in het Nederlandse recht, de nauwe omschrijving opgevolgd dient te worden.

2. Doelen van dwangmiddelen

De definitie van ‘dwangmiddelen’ luidt: “In het kader van de strafvordering aan te wenden bevoegdheden waardoor daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op rechten en vrijheden van burgers”. Met ‘in het kader van de strafvordering’ wordt bedoeld de waarheidsvinding in strafzaken. Waarheidsvinding is in dit geval een ruim begrip. Ook het onderzoek van sociale en persoonlijke achtergronden van het delict wordt hier namelijk onder geschaard.

Er zijn ook dwangmiddelen die zijn bedoeld om de hantering van andere dwangmiddelen mogelijk te maken: dit noemt men steundwangmiddelen. Zo heeft bijvoorbeeld het zonder toestemming van de bewoner betreden van een woning nooit het betreden zelf tot doel, maar het mogelijk maken van andere handelingen zoals aanhouding of inbeslagname.

De dwangmiddelen inverzekeringstelling (art. 57 Sv) en ophouden voor onderzoek (art. 61 Sv) hebben tot doel een snelle voortgang van de procedure. Wanneer de verdachte namelijk nog op het bureau aanwezig is, kan hem de dagvaarding in persoon worden uitgereikt.

Het inzetten van dwangmiddelen kan ook veiligstelling van tenuitvoerlegging tot doel hebben. Zo is in geval van vluchtgevaar voorlopige hechtenis toegestaan omdat anders de op te leggen sancties van de zittingsrechter niet op te leggen zijn. Ook inbeslagneming is toegestaan ter verhaal van wederrechtelijk verkregen voordeel of ter voorkoming van verder misbruik van dit voorwerp.

Bovenstaande toepassingen van dwangmiddelen staan in direct verband met het doel van de strafvordering: het verwezenlijken van het materiële strafrecht. Men spreekt daarom van conservatoire dwangmiddelen: dwangmiddelen die noodzakelijk zijn met het oog op strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

In iets verder verwijderd verband tot de strafvordering, zijn onderstaande toepassingen van dwangmiddelen. Zo kan voorlopige hechtenis ook bevolen worden ter voorkoming van recidive, zoals beschreven in art. 67a lid 2 sub 2 en 3 Sv. Ook als er sprake is van een misdrijf (met een wettelijke omschreven gevangenisstraf van twaalf jaar of meer) die de rechtsorde ernstig heeft geschokt, is het mogelijk voorlopige hechtenis te bevelen. Het doel hierbij is specifiek het dempen van de schok die bij de samenleving is veroorzaakt.

Naast het doel van toepassing van een bepaald dwangmiddel kan er sprake zijn van niet-beoogde werkingen. Een voorlopige hechtenis kan bijvoorbeeld als een straf worden ervaren terwijl dit slechts noodzakelijk is uit het oogpunt van waarheidsbevinding. Ook kunnen dwangmiddelen tot financiële schade leiden, bijvoorbeeld door inkomstenderving of schade bij doorzoeking. In sommige gevallen dient deze schade te worden vergoed. Vergoeding voor onterecht ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis bijvoorbeeld zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering (art. 89 e.v. Sv). In de overige gevallen dient de gelaedeerde zich te wenden tot de civiele rechter waarbij hij zich beroept op een onrechtmatige daad.

3. Structuur van dwangmiddelenregeling

De hantering van dwangmiddelen is overgelaten aan de burger, opsporingsambtenaren (waaronder hulpofficieren en officieren van justitie) en rechters. Grof gezegd is het stelsel zodanig ingericht, dat hoe ingrijpender de strafvorderlijke bevoegdheid is, hoe hoger de autoriteit staat en hoe strenger de voorwaarden zijn. Zo mag bijvoorbeeld alleen de rechter-commissaris voorlopige hechtenis bevelen, en is hij daarbij gebonden aan de strenge voorwaarden van artt. 67 en 67a Sv.

Voor elk dwangmiddel is in de wet omschreven wie het mag hanteren, tegen wie, met welk doel, in welke gevallen en onder welke specifieke voorwaarden. In alle gevallen betreft het ook een discretionaire bevoegdheid, waarbij de gemachtigde per geval moet beslissen of (en zo ja, hoe) hij van deze rechten gebruikmaakt.

4. Herhaalde toepassing van dwangmiddelen

De in het strafproces aanvaarde gedachte dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit veroordeeld mag worden, geldt ook bij de toepassing van dwangmiddelen; indien een dwangmiddel op iemand is toegepast, kan hij niet een tweede keer aan dit dwangmiddel worden onderworpen.

Er zijn echter gevallen waarin het belang van de strafvordering herhaalde toepassing vereist uitgezonderd. Maar wanneer eist het belang van de strafvordering herhaalde toepassing? Het criterium hiervoor is dat de nieuwe factor ten tijde van de eerste toepassing van het dwangmiddel niet bekend was bij de strafvorderlijke autoriteiten en dat deze hiervan redelijkerwijze ook niet op de hoogte hadden kunnen zijn. Een voorbeeld van zo’n situatie is bijvoorbeeld als er na beëindiging van de voorlopige hechtenis opeens een belangrijke getuige naar voren treedt, en de autoriteiten de kans groot achten dat de verdachte deze getuige zal bedreigen of beïnvloeden.

Een bijzonder geval treedt op wanneer een verdachte voor twee verschillende feiten wordt verdacht. Dan gaat het namelijk over de aansluitende toepassing van eenzelfde dwangmiddel, ter zake van verschillende feiten. De algemene lijn die hiervoor wordt gevolgd, is dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling aansluitend geschiedt.

5. Indeling van dwangmiddelen

Dwangmiddelen kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld, bijvoorbeeld naar de bevoegde autoriteit, naar object, of naar volgorde van de wet. Een meer bruikbare hoofdindeling is de indeling van dwangmiddelen naar:

  • personen (vrijheidsbenemende dwangmiddelen);

  • voorwerpen, gegevens en vorderingen;

  • plaatsen.

Verdere onderverdeling vindt plaats naar bijvoorbeeld gerichtheid op verdachten en/of derden, de mate van ingrijpendheid of de plek binnen de chronologie van het strafproces. Onder de hoofdindeling ‘personen’ zullen verder behandeld worden: staande houden, aanhouden, ophouden voor onderzoek, inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis, maatregelen in het belang van het onderzoek, opnemen van vertrouwelijke communicatie, onderzoek van telecommunicatie, observatie, informanten, stelselmatige informatie-inwinning, infiltratie en het afnemen van lichaamsmateriaal.

6. Staande houden

Staande houden, het aanspreken en eventueel aanklampen van verdachten teneinde zijn/haar personalia (voornaam, naam, geboorteplaats en –datum, woon-/verblijfplaats) te vragen, is een vrijheidsbeperkend dwangmiddel. Het niet overdragen van personalia en het onttrekken aan de staande houding, bijvoorbeeld door weg te lopen, is niet strafbaar mits er geen geweld aan te pas komt. Het opgeven van een valse naam is wel strafbaar (art. 435 sub 4 Sr). Staande houding kan eventueel voorafgegaan worden door het verzoek een voertuig te stoppen. Probleem hierbij is dat de bestuurder op dat moment niet ziet of het een verplichte staande houding betreft krachtens art. 160 WVW of een aanmaning met betrekking tot personalia die straffeloos genegeerd mag worden. Ook de wet schept geen duidelijkheid in deze situatie.

Sinds 1 januari 2005 is iedereen van 14 jaar en ouder verplicht zijn identificatie ter inzage aan te bieden aan de vorderende bevoegde autoriteit. Deze verplichting is algemeen geldend en dus niet gekoppeld aan een verdenking van enig strafbaar feit.

Dit middel mag ingezet worden tegen verdachten indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook getuigen staande gehouden mogen worden.

Bij staande houden mogen ook de kleding en voorwerpen van de verdachte onderzocht worden indien dit nodig is ter vaststelling van de identiteit op grond van art. 55b lid 1 Sv. Het onderzoek aan kleding en van voorwerpen mag alleen in het openbaar geschieden indien dit redelijkerwijs nodig is om verduistering of beschadiging van voorwerpen (waaruit de identiteit blijkt) te voorkomen. Van elke openbaar uitgevoerde fouillering dient een proces-verbaal te worden opgemaakt, waarin de omstandigheden en de wijze van onderzoek beschreven staan. De verbalisant dient zorg te dragen dat deze bij de OvJ terechtkomt.

7. Aanhouden

Het beroven van vrijheid, desnoods door aangrijpen en vasthouden (met gebruik van proportioneel geweld) teneinde de verdachte naar een plaats van verhoor te (doen) leiden, valt onder aanhouding (artt 53, 54 Sv). Staande houding hieraan voorafgaand is mogelijk maar niet noodzakelijk. Echter, net als bij staande houding is weglopen (wanneer dit lukt zonder gebruik van geweld of dreiging daarmee) niet strafbaar (art. 184 Sr).

Van ontdekken op heterdaad is sprake als een strafbaar feit wordt ontdekt terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is (art.128 Sv). Betrappen op heterdaad is nog enger gedefinieerd, omdat daarbij door derden gezien moet zijn dat de dader op de plaats van het delict strafbare feiten heeft begaan. Het begrip ontdekken op heterdaad omvat dus ook betrappen op heterdaad. Daarnaast omvat het ook gevallen waarin het delict tijdens het begaan wordt ontdekt, maar waarbij de dader niet ter plaatse is (bijvoorbeeld bij parkeerverboden of het bezit van verboden goederen). Wat ook tot ontdekking op heterdaad wordt gerekend, zijn de gevallen waarbij de dader niet meer ter plaatse is, maar het delict ondanks heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld wanneer een getuige na alarmsignalen vanuit een museum een dief met een schilderij onder zijn arm ziet rennen). Er mag dus enige tijd tussen de daad en het aanhouden zitten om als ontdekking op heterdaad te worden aangemerkt, zolang er maar een duidelijk causaal verband bestaat.

Ontdekken op heterdaad, art. 53 Sv

In geval van ontdekken op heterdaad is eenieder gemachtigd de verdachte in kwestie aan te houden. Het optreden van ‘private’ beveiligingsfunctionarissen berust op dezelfde bevoegdheid (art. 53 lid 1 Sv). Iedereen is verplicht de aangehoudene en de eventueel in beslag genomen artikelen onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In de tussentijd is vasthouden en opsluiting toegestaan, mits dit proportioneel is. Het plegen van verzet tegen een opsporingsambtenaar wordt wel aangeduid als wederspannigheid. Dit is strafbaar gesteld in de wet (art. 180 Sr). Niet-opsporingsbeambten genieten niet dezelfde rechtsbescherming. Verzet van de verdachte tegen deze groep personen kan echter wel worden aangemerkt als mishandeling.

Ontdekken buiten heterdaad, art. 54 Sv

Buiten heterdaad is niet iedereen aanhoudingsbevoegd. Omdat de kans op dwaling groter is, zijn hier strengere voorwaarden opgesteld. Zo is de aanhoudingsbevoegdheid beperkt tot ernstigere delicten; feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

In eerste instantie ligt de aanhoudingsbevoegdheid bij de OvJ; bij kritieke situaties is ook de hulpofficier bevoegd (waarbij de OvJ schriftelijk of mondeling in kennis gesteld wordt). In beide gevallen kan de daadwerkelijke uitvoering door anderen geschieden. In gevallen waarin het niet nodig is, zal pas gebruik gemaakt worden van de aanhoudingsbevoegdheid als de verdachte niet op komt dagen na verzoek tot verschijning op het politiebureau.

Met de inwerkingtreding van het Akkoord van Schengen is ruimte geschapen tot aanhoudingsbevoegdheid buiten heterdaad voor buitenlandse opsporingsdiensten. Als bijvoorbeeld een achtervolging in Nederland nog voortduurt, mag de aanhouding door de buitenlandse opsporingsautoriteiten doorgaan zolang het feit ook in Nederland strafbaar is (vervolging alhier is niet vereist).

Alleen verdachten (personen van wie uit feiten of omstandigheden redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij schuldig zijn aan het plegen van een strafbaar feit, vgl. art. 27 Sv) mogen worden aangehouden. Het doel van aanhouding is het geleiden van de verdachte voor verhoor naar een (hulp)officier, die beoordeelt wat er verder met de verdachte dient te gebeuren. Indien de (hulp)officier niet aanwezig is, is de aanhouding nog wel rechtmatig. Wel dient deze te worden opgeroepen omdat verhoor door een lagere opsporingsbeambte het controlesysteem (op de rechtmatigheid) zou ondergraven. Toegestaan en gebruikelijk is wel om na voorgeleiding bij de (hulp)officier het verdere verhoor door lagere opsporingsbeambten uit te laten voeren.

Overigens mag de verdachte in afwachting van de voorgeleiding al worden gehoord. Na de voorgeleiding mogen ook onderzoekshandelingen, zoals confrontaties met getuigen of onderzoek aan lichaam of kleding plaatsvinden.

Bij aanhouding mogen ook de kleding en voorwerpen van de verdachte onderzocht worden indien dit nodig is ter vaststelling van de identiteit. Het onderzoek aan kleding en van voorwerpen mag alleen in het openbaar geschieden indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om verduistering of beschadiging van voorwerpen te voorkomen (art. 55b lid 3 Sv).

Om een aanhouding te kunnen uitvoeren, moeten soms steundwangmiddelen worden ingezet. Om een verdachte die zich schuilhoudt in een woning is bijvoorbeeld een doorzoekingbevoegdheid nodig. Deze komt iedere opsporingsbeambte toe ingeval van ontdekking op heterdaad en bij verdenking van misdrijven als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv. Hierbij dient de OvJ onverwijld te worden geïnformeerd.

Over de geldigheidsduur van de aanhoudingsprocedure staat in de wet niets geschreven. Wel stelt het een tijdslimiet aan het openhouden voor het onderzoek. Ook is vastgelegd dat bij de aanhouding terstond aan de verdachte wordt meegedeeld op welke grond hij is aangehouden, tenzij dit evident is (zoals bij betrapping op heterdaad).

In rechtsmiddelen tegen de aanhouding voorziet de wet nauwelijks. Wel zou een verdachte bij te verwachten/vermoedelijke aanhouding een kort geding kunnen aanspannen. Ex-post heeft hij de mogelijkheid beklag te doen en een schadevergoeding te eisen.

8. Ophouden voor onderzoek

Ophouden voor onderzoek omvat meer dan ophouden voor verhoor (zoals het voorheen genoemd werd); het geeft aan dat er in deze fase van vrijheidsbeneming meer legitieme onderzoeksdoelen zijn dan alleen verhoor (zoals bijvoorbeeld een getuigenconfrontatie, onderzoek aan kleding en lichaam etc.). Het onderzoek dient door een (hulp)officier te worden bevolen, waarbij de daadwerkelijke uitvoering meestal wordt uitbesteed.

De wet gaat niet expliciet in op de gevallen waarin de verdachte opgehouden mag worden voor onderzoek. Wel dient de aanhouding conform art. 53 en 54 Sv te zijn uitgevoerd. Indien dit niet het geval is, is niet alleen de aanhouding onrechtmatig maar ook het daaropvolgende ophouden voor onderzoek. Het kan dus zijn dat een verdachte die zich in eerste instantie vrijwillig meldt voor verhoor later wenst te vertrekken. Tegenhouden mag dan alleen indien aan de voorwaarden van aanhouding is voldaan. Indien hij bijvoorbeeld verdacht wordt van het enkele dagen eerder begaan van een verkeersovertreding ontbreekt de titel voor aanhouding; er is tenslotte geen sprake van heterdaad en het betreft slechts een overtreding. Indien er wel een titel voor verhoor is, dienen de reeds verhoorde uren te worden afgetrokken van de maximale termijn van zes uren (art. 61 lid 1).

Art. 61 lid 2 SV bepaalt dat de verdachte maximaal 6 uur mag worden opgehouden voor onderzoek. Wanneer het verhoor met de verdachte binnen deze termijn afgelopen is en duidelijk is dat in deze periode geen verder verhoor zal plaatsvinden, dient de verdachte vrij te worden gelaten of, indien daartoe reden is, aan een ander dwangmiddel te worden onderworpen.

Het laten ‘uitzitten’ van de zes uur is dus niet toegestaan. Indien de identiteit van de verdachte niet is vastgesteld binnen zes uur en het geen zwaar vergrijp betreft (waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan), is verdubbeling van de termijn mogelijk. Om de (hulp)officier voldoende kans te geven de verdachte te verhoren, wordt de periode tussen middernacht en negen uur ‘s ochtends niet meegeteld (art. 61 lid 4 Sv). De maximale duur komt daarmee op 15 respectievelijk 21 uren (bij verlenging van de termijn). Wanneer de nachtelijke periode toch gebruikt is voor verhoor dient deze duur evenwel afgetrokken te worden van de zes uur durende verhoorperiode.

9. Inverzekeringstelling

Inverzekeringstelling geschiedt op bevel van de (hulp)officier en mag alleen tegen verdachten ingezet worden (diegenen op wie de vervolging is gericht). Over de verlenging van inverzekeringstelling beslist alleen de OvJ. Dit heeft te maken met het algemene uitgangspunt dat naarmate de bevoegdheid ingrijpender is, een hogere autoriteit ingeschakeld dient te worden.

Het doel van inverzekeringstelling is om het onderzoek naar de waarheidsvinding te laten slagen. Hierbij kan bijvoorbeeld de verdachte nader worden verhoord, kunnen confrontaties worden opgezet, kunnen medeverdachten worden opgespoord zonder dat de verdachte diegene kan waarschuwen en kan de identiteit van de verdachte worden achterhaald en/of geverifieerd.

De inverzekeringstelling mag uitdrukkelijk niet worden gebruikt om een bekentenis af te dwingen (art. 29 lid 1 Sv).

Inverzekeringstelling kan ook nodig zijn om de OvJ tijd te geven om te onderzoeken of er sprake is van recidivegevaar (in de zin van art. 67a lid 2 sub 2 Sv). Zodra echter het onderzoek naar het delict of aanwijzingen van gronden waarop bewaring mag worden bevolen niet of niet meer noopt tot inverzekeringstelling, is deze ontoelaatbaar en dient de verdachte vrijgelaten te worden (of eventueel nog voor de rechter-commissaris te worden voorgeleid). Zo zijn de vrees voor recidive, de geschokte rechtsorde (art. 67a leden 1 en 2 Sv) en gevaar voor vlucht (onttrekken aan berechting of vonnis) geen gronden voor inverzekeringstelling (maar voor voorlopige hechtenis).

Ter bevordering van de voortgang van het strafproces is het mogelijk inverzekeringstelling toe te passen. In deze periode kan de verdachte een dagvaarding in persoon worden overhandigd, zodat de zittingsrechter zich geen zorgen hoeft te maken of de verdachte op de hoogte is van zijn aanwezigheidsrecht en zodat hij direct de zaak berechten. Hierbij geldt vervolgens een korte appèltermijn.

De maximale termijn voor inverzekeringstelling is drie dagen. Verlenging is pas tegen het einde van de eerste periode mogelijk indien dit door de OvJ dringend nodig wordt geacht en voor een periode van ten hoogste nog drie dagen (art. 58 lid 2 sv). De termijnen gaan pas in op het moment van uitvoer, terwijl er al bij het bevel tot inverzekeringstelling een einde komt aan de voorafgaande titel van vrijheidsbeneming.

Binnen drie dagen en vijftien uren uiterlijk (gesteld vanaf het moment van aanhouding, exclusief transporttijd tussen de plek van arrestatie naar de plek van verhoor), dient de verdachte voor de rechter-commissaris te worden geleid (art. 59a lid 1 Sv) ter toetsing van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Als de rechtmatigheidstoets negatief uitvalt, dient de rechter-commissaris invrijheidsstelling te bevelen. Hiertegen kan het OM appelleren (art. 59c Sv). In de praktijk kan de rechtmatigheidstoets samenvallen met de bewaringsvoorgeleiding (normaliter door de OvJ uitgevoerd), waarbij de rechter-commissaris zich over beide zaken moet uitspreken.

Om opeenvolgende vrijheidsbeneming door inverzekeringstelling voor verschillende feiten (op een andere plaats) te voorkomen, heeft het college van procureurs-generaal de toelaatbaarheid ervan beperkt tot situaties waarin aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:

Tijdens de eerste inverzekeringstelling is er een nieuwe verdenking - al dan niet in hetzelfde arrondissement/bewakingsgebied – dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis toegestaan is, én bestaan er gewichtige redenen van opsporing om deze weg te kiezen, én met betrekking tot de eerdere feiten de bewaring nog niet kon worden gevorderd, en bovendien nader onderzoek noodzakelijkerwijs heeft plaatsgevonden voor hernieuwde aanvraag tot inverzekeringstelling.

Aaneensluitende inverzekeringstelling is dus niet toegestaan indien voor of tijdens de aanhouding aannemelijk was dat de verdachte zich aan meer strafbare feiten (waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan) schuldig heeft gemaakt.

De verzoeker wordt opgeroepen, eventueel bijgestaan door een advocaat die opmerkingen mag maken. Ook het OM wordt gehoord. De op de verzoeken volgende beslissingen moeten worden gemotiveerd. Bij vrees voor een stigmatiserend effect van openbaar uitgesproken beschikkingen kan de verdachte om een gesloten vergadering vragen.

Verdachten hebben als rechtsmiddel tegen beschikkingen de mogelijkheid in beroep te gaan. Beroep in cassatie is echter niet mogelijk.

10. Voorlopige hechtenis

Art. 133 Sv stelt de formele definitie van voorlopige hechtenis als: ‘vrijheidsbeneming ingevolge enige bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding’. Het gaat hierbij om een vrijheidsbeneming door de strafrechter die voorafgaat aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een veroordeling.

Voorlopige hechtenis dient onderscheiden te worden van inverzekeringstelling nu deze laatste vorm kan worden bevolen door de OvJ (en voorlopige hechtenis niet).

Voorlopige hechtenis maakt een zware inbreuk op het recht op fysieke vrijheid van een persoon, te meer de lange maximale duur ervan. Dit terwijl er nog geen schuld van enig strafbaar feit bewezen is. Indien iemand (achteraf) ten onrechte vast heeft gezeten kan dit niet meer worden teruggedraaid maar hoogstens financieel worden gecompenseerd.

Art. 15 Gw stelt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet (oftewel de wet in formele zin). De grondslag voor voorlopige hechtenis is te vinden in artt. 63-93 Sv. Naast de grondwet wordt het recht van vrijheid tevens beschermd door art. 5 EVRM en art. 9 IVBP. Beide verdragen staan voorlopige hechtenis wel toe maar stellen hier wel hoge eisen aan.

De voorlopige hechtenis staat op gespannen voet met de onschuldpresumptie. De verdachte dient niet zijn eigen onschuld te bewijzen en tevens dient hij zo min mogelijk te worden belast met onherstelbare maatregelen alvorens zijn schuld is bewezen. Het laatste punt is terug te vinden in art.67a lid 3 Sv: de onschuldpresumptie kan op deze manier dus worden uitgelegd als een beperkende regel voor het gebruik van voorlopige hechtenis.

Voorlopige hechtenis kent drie vormen:

  • Bewaring art. 63 Sv

Op vordering van de OvJ kan de Rechter-commissaris bewaring worden bevolen.

Voor een termijn van max. 14 dagen (art. 64 lid 1 SV)

  • Gevangenhouding art. 65 Sv

Na bewaring kan gevangenhouding volgen, dit dient op vordering van de OvJ door de Rechtbank te worden bevolen. Voor een termijn van max. 90 dagen (art. 66 lid 1 Sv), deze termijn kan ook minder bedragen en waarna een verlenging kan worden gevorderd bij de Rechtbank (art63 lid 3 Sv).

  • Gevangenneming art. 65 lid 2 Sv

Indien de verdachte nog op vrije voeten is en terechtstaat voor een strafbaar feit kan de rechter ambtshalve of op vordering van de OvJ gevangenneming bevelen, bijvoorbeeld indien er sprake is van vluchtgevaar.

Gevangenneming kan tevens dienen als supersnelrecht en als reparatievoorziening bij het niet tijdig instellen van vorderingen tot gevangenhouding bij zeer ernstige misdrijven (art. 66 Sv).

De voorlopige hechtenis kan aldus max. 14 dagen bewaring + max. 90 dagen gevangenhouding = 104 dagen duren. Vanaf het staande houden tot aan het terechtstaan voor een rechter kan: max. 6 uur (+ mogelijk 9 uur) voor het ophouden voor onderzoek, 3 dagen in verzekeringstelling te verlengen met 3 dagen, 14 dagen bewaring en 90 dagen gevangenhouding = maximaal 110 dagen en (6 tot) 15 uren.

Voorlopige hechtenis is aan 4 voorwaarden verbonden, namelijk: ernstige bezwaren, een geval, een grond en een anticipatietoets van de rechter. Ook bij voorlopige hechtenis gaat het om een veroorlovende bevoegdheid die de rechter aldus kan gebruiken maar daartoe niet verplicht is.

De eerste voorwaarde vereist dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte moeten zijn die voortvloeien uit feiten en omstandigheden, art. 67 lid 3 Sv. Hierbij is een verdenking ex. art. 27 Sv niet voldoende.

Art. 67 lid 4 Sv vormt een uitzondering op het vereiste van ernstige bezwaren ten aanzien van een bevel tot bewaring bij een verdenking van een terroristisch misdrijf.

De tweede voorwaarde vereist dat er sprake moet zijn van een geval waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Voor meerdere dwangmiddelen is een geval waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan een vereiste te denken valt aan aanhouding buiten heterdaad art. 54 Sv.

Art. 67 Sv somt de gevallen voor voorlopige hechtenis op:

  1. Lid 1 sub a: misdrijven met een strafbedreiging van 4 jaar of meer. Met algemene strafverzwarende/verminderende omstandigheden zoals poging, voorbereiding etc. wordt geen rekening gehouden. Met bijzondere strafverzwarende/ verminderende omstandigheden echter wel zoals verduistering in dienstbetrekking als gekwalificeerde vorm van verduistering artt. 321, 322 Sr.

  2. Lid 1 sub b en c: bij de hier genoemde misdrijven en 1 overtreding ligt de strafbedreiging niet op 4 jaar of meer maar heeft de wetgever het toch nodig geacht voorlopige hechtenis toe te staan. Onder sub b wordt een aantal specifieke delicten genoemd, onder c delicten uit bijzondere wetgeving.

  3. Lid 2: verdachten die geen vaste woon/ verblijfsplaats in Nederland hebben en worden verdacht van een misdrijf waarop een gevangenisstraf is gesteld (de eis van 4 jaar is hier losgelaten).

De derde voorwaarde vereist dat er een grond moet zijn waarvoor voorlopige hechtenis dient te worden toegelaten. Grond kan worden uitgelegd als het doel dat wordt gediend met de hechtenis. Art. 67a Sv somt deze gronden limitatief op:

Vluchtgevaar: Het weggaan van een verdachte om zich aan justitie te onttrekken. Dit dient meer te zijn dan een algemeen gevaar dat een verdachte zal vluchten vanwege een hoge strafbedreiging. Gedacht dient te worden aan het gevaar dat iemand vlucht naar een land waarmee Nederland geen uitleveringsverdrag heeft.

Gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid: in lid 2 staan hiervan 4 redenen limitatief opgesomd, namelijk: een strafbedreiging van 12 jaar+ en de rechtsorde geschrokt is door het feit, recidivegevaar en collusiegevaar.

De vierde voorwaarde vereist een anticipatietoets van de rechter (art. 67a lid 3 Sv). Bij deze toets dient te rechter rekening te houden met de straf die de dader mogelijk zal krijgen. Indien dit geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende straf zal zijn, dient de rechter geen voorlopige hechtenis te bevelen. De rechter dient aldus al te anticiperen op wat de zittingsrechter zal oordelen. De reden hierachter is gelegen in het feit dat voorlopige hechtenis een zwaar dwangmiddel is dat terughoudend bij het opleggen hiervan geboden is.

Bevelen tot voorlopige hechtenis dienen op grond van art. 78 Sv aan motiveringseisen te voldoen. De voorlopige hechtenis is dadelijk na het bevelen ervan door de rechter uitvoerbaar op grond van art. 73 Sv.

Voorlopige hechtenis eindigt indien er niet verder vervolgt wordt (art. 70 Sv). Indien wel wordt vervolgd duurt de voorlopige hechtenis tot de terechtzitting en blijft voortduren bij een eventuele schorsing van de zitting (art.282 Sv).

Het dreigen met een voorlopige hechtenis kan soms al voldoende zijn om het beoogde effect te bereiken. De mogelijkheid hiertoe, schorsing genoemd, kan het OM worden gevorderd of door de verdachte worden verzocht of door de rechter ambtshalve worden toegepast (art. 80 lid 1 Sv). Aan de verdachte worden voorwaarden gesteld waar na vervulling er geen voorlopige hechtenis volgt. Ook al lijkt schorsing een minder ingrijpend middel, de voorwaarden zijn hetzelfde als voor voorlopige hechtenis. Art. 86 Sv bepaalt dat de rechter die in eerste aanleg bevoegd was de voorlopige hechtenis te bevelen tevens bevoegd is de schorsing in te roepen.

Een in Nederland niet veel voorkomende vorm van schorsing is het betalen van een borg ter zekerheidstelling. Deze vorm is echter wel mogelijk op grond van art. 80 lid 3 Sv.

Mogelijk ten overvloede wordt hier nogmaals benadrukt dat voorlopige hechtenis een ingrijpend dwangmiddel betreft. Om dit enigszins te compenseren heeft de wetgever de verdachte een aantal rechtsmiddelen ter beschikking gesteld. Art. 445 Sv stelt dat een verdachte enkel kan appelleren als de wet dat bepaald. Tegen bewaring kan de verdachte dit niet, wel kan hij met een omweg om opheffing verzoeken via art. 69 Sv.

Indien een voorlopige hechtenis onterecht blijkt kan dit niet worden hersteld maar wel worden hersteld d.m.v. een schadevergoeding. De wetgever had hierbij kunnen kiezen voor een absoluut stelsel (altijd vergoeden) of facultatief stelsel (vergoeden indien billijk). Voor de laatste variant is gekozen zo volgt uit art. 90 Sv. De regeling die is opgenomen omtrent de schadevergoeding in artt. 89-91 Sv is niet exclusief. Iemand die meent slachtoffer te zijn van een onjuist opgelegde voorlopige hechtenis kan altijd naar de civiele rechter op grond van een onrechtmatige daad.

11. Maatregelen ten behoeve van het onderzoek

Artt. 61a, 62 en 76 Sv geven de mogelijkheid tot het nemen van maatregelen tijdens het ophouden voor onderzoek, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Deze maatregelen bestaan uit o.a. het maken van foto’s, video’s en geluidsopnames, het nemen van lichaamsmaten, het toepassen van een confrontatie etc. Voor het nemen van deze maatregelen dient er wel sprake te zijn van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis (art. 67 Sv) is toegelaten. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van dergelijke maatregelen, tijdens het opsporingsonderzoek is de OvJ hiertoe bevoegd.

12. Vertrouwelijke communicatie opnemen

De regeling betreffende de opneming van vertrouwelijke communicatie is neergelegd in art. 126l (algemene regeling), art. 126s (regeling voor ‘vroegsporing’) en art. 126zf (regeling bij terrorisme). Vertrouwelijke communicatie is de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt. Allerlei vormen van vertrouwelijke communicatie tussen mensen, kunnen op basis van deze bepaling worden opgenomen.
Het element van vertrouwelijkheid ziet er op toe dat geen gebruik gemaakt hoeft te worden van dit dwangmiddel als men in het openbaar gevoerde gesprekken afluistert. De vertrouwelijkheid kan ook eenzijdig zijn; te denken valt aan een infiltrant die opnameapparatuur draagt waar de andere partij logischerwijs niet van af weet.
De controleerbaarheid van de bevoegde instantie wordt geregeld middels art. 126ee Sv.
Telkens geldt het subsidiariteitsvereiste: indien met een minder bezwarende methode kan worden toegepast, moet die gehanteerd worden.

Om vertrouwelijke communicatie op te kunnen nemen, zal het vaak nodig zijn om in het geheim apparatuur te plaatsen in een niet-openbare ruimte. Veelal zal er dus een steundwangmiddel nodig zijn (bijvoorbeeld het zonder toestemming binnentreden van een woning) om dit te bewerkstelligen.

De vereisten hiervoor zijn te vinden in lid 2 van de betreffende wetsartikelen.

Het opnemen van vertrouwelijke communicatie kan zich richten op de verdachte, maar ook op anderen van wie door de feiten en omstandigheden vermoed kan worden dat zij betrokken zijn bij het organiseren dan wel het plegen van een misdrijf. Overigens is het niet noodzakelijk dat een van de verdachten onderdeel is van de opgenomen communicatie. Soms is juist het opnemen van communicatie tussen derden noodzakelijk om bewijslast tegen de verdachte te verzamelen (zonder dat de derden zelf als verdachten worden aangemerkt).

Het opnemen van vertrouwelijke communicatie is in de fase van de klassieke opsporing slechts toegestaan in geval van de verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv. In de fase van ‘vroegsporing’ geldt de eis van art. 126o lid 1 Sv: een uit feiten en omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden van beraming of pleging van misdrijven in georganiseerd verband.

Het bevel dient in beginsel op schrift te worden gegeven en beëindigd. Beëindiging vindt plaats wanneer niet meer aan voorgenoemde voorwaarden wordt voldaan.

In dringende gevallen kan de toestemming tot opname ook mondeling worden verleend; wel moet het bevel dan alsnog binnen 3 dagen op schrift worden gezet.

13. Onderzoek van (tele)communicatie

De Wet computercriminaliteit (in werking getreden in 1993) heeft geleid tot verruiming van het onderzoeksobject; naast de telefoon gaan bijvoorbeeld ook fax, elektronische post en telefonische communicatie via de ether. Later is ook vastgelegd dat deze bevoegdheid benut kan worden in de fase van vroegsporing en zijn internationale componenten in de regeling verwerkt. In de Wet vorderen gegevens telecommunicatie (in werking getreden in 2004) heeft uitbreiding plaatsgevonden naar anderen dan verdachten en is er onderscheid gemaakt tussen gegevens uit de toekomst en gegevens uit het verleden.

Telecommunicatie is in art. 126m, 126t en 126zg Sv gedefinieerd als “niet voor het publiek bestemde communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten”. Verdere definiëring van de termen is niet gegeven, ook niet in Art. 1 van de Telecommunicatiewet.

Schenden van het telefoon- en het telegraafgeheim mag dus niet, tenzij dit in de wet (in formele zin) is geregeld. Dit is een uiting van het subsidiariteitsbeginsel. Daarnaast is er nog gehoor gegeven aan het proportionaliteitsbeginsel: er mag alleen worden afgeluisterd wanneer er sprake is van een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis mag worden toegepast. Indien tijdens de gebruikmaking van dit dwangmiddel op een ander strafbaar feit wordt gestuit, mag men verder gaan. Iemands telefoon mag in beginsel voor 4 weken worden afgeluisterd. Dit mag daarna met nog eens vier weken worden verlengd.

14. Observatie

Omwille van de opsporing of de daaraan voorafgaande fase kunnen personen, objecten en situaties worden geobserveerd. De observant speelt geen actieve rol en is geen infiltrant, maar gewoon een gadeslaande politiefunctionaris. Bij observeren rijst vaak de vraag in hoeverre deze observatie inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Art. 10 GW, art. 8 EVRM en art. 17 IVBPR spelen hierin een belangrijke rol; inbreuken kunnen gelegitimeerd worden aan de hand van deze artikelen. Meestal is er geen sprake van inbreuk op de privacy wanneer de observatie van korte duur is (dit wordt gelegitimeerd door de Politiewet). Wanneer het gaat om stelselmatige observatie heeft de wetgever meer geregeld. Art. 126g, 126o en 126zd betreffen regelingen voor stelselmatige observatie. De OvJ is bevoegd dit dwangmiddel in te zetten tegen een persoon (niet tegen een zaak, zoals een auto). Er mag alleen stelselmatig worden geobserveerd wanneer er sprake is van een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis mag worden toegepast. Indien tijdens de gebruikmaking van dit dwangmiddel op een ander strafbaar feit wordt gestuit, mag men verder gaan. Observatie mag geschieden voor een periode van 3 maanden. Tevens mag dit bevel later nog eens met drie maanden worden verlengd.

15. Informanten

Van informanten wordt gesproken wanneer andere personen dan opsporingsambtenaren contacten met criminelen onderhouden. Dit is geregeld in art. 126v en 126zt Sv. Ook hier is de vorm van het bevel weer gelijk aan die van het opnemen van telefoongesprekken. In eerste instantie is de termijn 3 maanden. Deze termijn kan echter verlengd worden met 4 maanden. Informanten krijgen weleens betaald voor hun diensten. Men moet er echter wel op bedacht zijn dat zij hierdoor niet andere dingen gaan zeggen dan daadwerkelijk het geval is.

16. Stelselmatig inwinnen van informatie

Van stelselmatig inwinnen van informatie is onder meer sprake wanneer een opsporingsambtenaar (of iemand die dit voor hem doet) lid wordt van dezelfde vereniging als de verdachte is. Op deze wijze wordt hij in staat gesteld de verdachte lange tijd in de gaten te houden. Hiervoor is wel toestemming van de OvJ nodig. Het bevel dat hij hiertoe uitgeeft is voor 3 maanden geldig en kan ook weer met drie maanden worden verlengd. Verdere informatie over het stelselmatig inwinnen van informatie staat in art. 126j, 126qa en 126zd Sv.

17. Infiltratie

Infiltratie gaat net even verder dan het stelselmatig inwinnen van informatie. De infiltrant neemt namelijk plaats in de groep waarvan vermoed wordt dat ze zich bezighoudt met criminele activiteiten. Voorwaarde hierbij is dat de infiltrant geen andere strafbare feiten mag plegen dan vooraf is afgesproken. Dit is het zogenaamde Tallon criterium. Met infiltratie wordt art. 10 GW geschonden. Hiervoor is echter wel een wettelijke grondslag te vinden in art. 126h, 126p, en 126ze Sv.

18. Afnemen van lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek

Het DNA onderzoek mag worden toegepast tegen verdachten waartegen ernstige bezwaren bestaan (omdat zij verdacht worden van een delict waarop een strafbedreiging staat van minimaal 8 jaar, enkele uitzonderingen nagelaten). Het onderzoek staat beschreven in art. 138a, 151a en 195a-d. Alvorens het onderzoek plaatsvindt, moet de rechter-commissaris de verdachte horen. De verdachte kan tegen het besluit tot DNA- onderzoek appelleren bij het gerecht waar de zaak wordt vervolgd. Het appèl geeft een schorsende werking.

19 & 20. Onderzoek gegevens van geautomatiseerde werken

Huiszoeking mag, omdat niet alle computercriminaliteit via de telefoonlijn loopt. Als er huiszoeking wordt gedaan, dan mag er bijvoorbeeld ook in computerbestanden worden gekeken. Dit is geregeld in de Wet Computercriminaliteit.

Art. 125j Sv staat ook toe dat er in andere computers wordt gekeken dan alleen in de computer die in het huis staat waar de huiszoeking plaatsvindt. Voorwaarde is wel dat er een verbinding is tussen beide computers en dat de andere computer zich ook in Nederland bevindt.

Dit dwangmiddel mag alleen worden gehanteerd om gegevens te achterhalen die nodig zijn om de waarheid te achterhalen. Er zijn nog een aantal steunbevoegdheden van toepassing op dit dwangmiddel:

Iemand met kennis van de computer en het wachtwoord kan worden gedwongen dit af te geven of op andere wijze mee te helpen. Wanneer die persoon dit weigert, levert dit een misdrijf op zoals omschreven in art. 184 Sr. Dit bevel kan niet worden gegeven aan de verdachte of aan iemand met een verschoningsrecht. De gegevens die worden gevonden, kunnen worden uitgeleverd. Hiervan moet melding worden gemaakt bij de systeembeheerder.

21. Onderzoek aan kleding en lichaam

Bij aanhouding van een verdachte mag deze worden onderzocht aan zijn kleding (gefouilleerd). Dit is alleen het geval wanneer er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit, anders is aanhouding ook niet mogelijk. Een verdachte mag ook aan het lichaam worden onderzocht. Dit bevel komt van de rechter-commissaris en deze moet de verdachte eerst hebben gehoord.

22. Onderzoek bij terrorisme van voorwerpen, kleding en vervoermiddelen

Artt.126zq, 126zr en 126zs Sv bevatten dwangmiddelen die ingezet kunnen worden ter bestrijding van terrorisme. De dwangmiddelen geven de bevoegdheid om voorwerpen, kleding en vervoermiddelen te onderzoeken, in het belang van het onderzoek. Indien er iets wordt gevonden (bijvoorbeeld een bom) zal deze in beslag worden genomen, inbeslagname is echter niet het doel in de eerste plaats.

Verschillende plekken in Nederland zijn aangewezen als veiligheidsrisicogebieden. Dit neemt met zich mee dat in deze gebieden alle opsporingsambtenaren zonder bevel van de OvJ deze bevoegdheden mogen uitvoeren.

De bevoegdheden mogen worden gebruikt tegen personen waar aanwijzingen bestaan van het beramen of plegen van een terroristisch misdrijf. Het bevel dient (buiten de veiligheidsrisicogebieden) te worden gegeven door de OvJ, telkens voor een termijn van 12 uren die verlengd kan worden.

23. Schouw

Artt. 151 en 192 Sv maken het mogelijk om een plaats te bekijken waar vermoedelijk een strafbaar feit is gepleegd. In eerste instantie ligt deze bevoegdheid bij de rechter-commissaris. Dit kan hij ambtshalve, op verzoek van de OvJ of de verdachte (en diens raadsman) doen. Indien de bewoner toegang weigert, moet de rechtbank toestemming geven, tenzij er sprake is van een dringende noodzakelijkheid (betrapping op heterdaad of een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten). De OvJ moet dan zelf wel meegaan. In vergelijking met de huiszoeking is de schouw aan nog strengere regels gebonden.

De schouw is een zelfstandig dwangmiddel. Voor de hand liggende voorwerpen mogen in beslag worden genomen. De rechter-commissaris ontleent deze bevoegdheid aan zijn mogelijkheid tot inbeslagneming.

24. Betreden van plaatsen

Wanneer men een verdachte wil aanhouden, mag een woning worden betreden. Voor er naar binnen mag worden gegaan, moet de opsporingsambtenaar zich wel legitimeren en vertellen wat het doel van de binnentreding is. De wet in formele zin kan hier een uitzondering op maken. Dit dwangmiddel is veelal aan te merken als een steundwangmiddel en is geregeld in de Algemene wet op binnentreden (Awbi); het uiteindelijk doel is immers om iemand aan te houden, niet het binnentreden op zich. Wanneer de eigenaar van de woning niet akkoord gaat met binnentreding zal de opsporingsambtenaar een machtiging moeten kunnen overleggen, behalve wanneer hij in gezelschap is van de burgemeester, de commissaris van de politie of de kantonrechter.

25. Inkijken

Het gaat hier om het in het geheim betreden van een bepaalde plaats met een strafvorderlijk doel, zoals het nemen van vingerafdrukken. In de meeste gevallen gebeurt dit tegen de wil van de verdachte en daarom is een bevel van de OvJ noodzakelijk. Verder moet aan de drie voorwaarden worden voldaan zoals vermeld in art. 126k lid 1, 126r lid 1 en 126zd lid1 sub d Sv.

26. Verslaglegging van bijzondere opsporingsbevoegdheden

Alle opgestelde documenten moeten bij de processtukken worden gevoegd (art. 126aa lid 1 Sv).

27. Mededeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden

Alle gebruikte opsporingsbevoegdheden moeten worden gemeld aan de betrokkenen, althans voor zover dit het belang van het onderzoek niet schaadt (art. 126bb lid 1 sv).

28. Bewaring, vernietiging en hergebruik van resultaten

Alle resultaten blijven bewaard totdat de strafzaak is afgelopen (art. 126cc lid 2 Sv). Wanneer het gaat om rechtmatig verkregen informatie mag deze ook langer bewaard blijven en eventueel hergebruikt worden (art. 126dd lid 2 Sv).

Stampvragen Hoofdstuk 12

  1. Wat zijn ‘dwangmiddelen’, hoe zijn ze gelegitimeerd en wanneer en hoe mogen ze worden toegepast?

  2. Wat geldt met betrekking tot de herhaalde toepassing van dwangmiddelen?

  3. Wanneer mag een verdachte worden staande gehouden?

  4. Wanneer mag een verdachte worden aangehouden en welke artikelen zijn hierbij van belang?

  5. Wat gebeurt er tijdens het ophouden voor onderzoek en hoe lang mag dit duren?

  6. Wanneer mag een verdachte in verzekering worden gesteld, wat is het doel ervan en hoe lang mag het duren?

  7. Welke vormen kent de voorlopige hechtenis en wanneer mogen zij tegen de verdachte worden gebruikt?

  8. Welke regels gelden met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke informatie?

  9. Wanneer mag er worden geobserveerd worden en wat valt onder stelselmatige observatie?

  10. Wat is het verschil tussen stelselmatig inwinnen van informatie en infiltratie?

  11. Welke dwangmiddelen kunnen worden ingezet bij terrorisme?

Wie neemt besluiten met betrekking tot vervolging en voortzetting daarvan? - Chapter 13 (8)

1 & 2. Gronden voor de vervolgings- en sepotbeslissing

De OvJ is de persoon die na het voorbereidend onderzoek de beslissing neemt over het al dan niet vervolgen van de verdachte. Deze beslissing hangt onder meer af van de haalbaarheidscomponent en de opportuniteitscomponent:

De haalbaarheidscomponent is afhankelijk van de schuldvraag en betreft dientengevolge dus een inschatting (hoe zal de rechter oordelen met betrekking tot de vragen van art. 348 en 350 Sv?). De OvJ moet nagaan of de rechter hem in het gelijk zal stellen en dus anticipeert hij op het oordeel van de rechter. Er is een aantal haalbaarheidsgronden:

  • Het ten onrechte als verdachte aanmerken

  • Geen wettig bewijs

  • De niet-ontvankelijkheid van de rechter

  • Geen strafbaar feit

  • Geen strafbare dader

Om goed strafvorderlijk optreden en een goede rechtsgang mogelijk te maken, moet er sprake zijn van een aanknopingspunt met een strafbaar feit. Iemand mag pas vervolgd worden wanneer er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is.

Het opportuniteitsbeginsel is vastgelegd in art. 167 en 242 Sv. Dit beginsel heeft betrekking op de gewenstheid van de vervolging. Er mag namelijk van vervolging worden afgezien op gronden van het algemeen belang. Het opportuniteitsbeginsel kan daarom op twee manieren worden toegepast. Het negatieve opportuniteitsbeginsel gaat er vanuit dat ieder strafbaar en verwijtbaar feit vervolgd zal worden tenzij het algemeen belang anders eist. Volgens het negatieve opportuniteitsbeginsel moet ieder strafbaar feit vervolgd worden, behalve wanneer het algemeen belang een contra-indicatie levert.

Het positieve opportuniteitsbeginsel gaat er daarentegen vanuit dat op grond van het algemeen belang de vervolging noodzakelijk moet zijn. Kortom, volgens het positieve opportuniteitsbeginsel moet het algemeen belang vervolging noodzakelijk maken.

Het opportuniteitsbeginsel voorkomt dat de vervolging tot een negatieve uitkomst leidt en vormt een grens voor het legaliteitsbeginsel. Er zijn echter ook nadelen aan het opportuniteitsbeginsel, namelijk:

  • Willekeur

  • Bepaalde mensen/groepen worden vaker vervolgd dan andere groepen

  • Het OM bepaalt welk delict wel of niet wordt vervolgd wat haar machtspositie enorm versterkt

Om deze nadelen in te beperken is ook het opportuniteitsbeginsel begrensd door het beencriterium (een veroordeling of vervolging mag niet afhankelijk zijn van de het humeur van de rechter of het OM) en het verbod van détournement de pouvoir (het gebruik van bevoegdheden voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden verleend zijn).

Daarnaast dient het opportuniteitsbeginsel zich uiteraard ook te houden aan het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijkheid en billijkheid.

Naast deze beginselen zijn ook de wetgever en het EVRM bepalend voor de reikwijdte van het opportuniteitsbeginsel. Het OM is namelijk ondergeschikt aan het gezag van de wetgever. In principe zou deze instelling (wanneer we uitgaan van een democratische samenleving) dus vervolging van een strafbaar feit niet achter wegen mogen laten. Onder andere door de beperkte capaciteit van de strafrechtspleging gebeurt dit wel, echter alleen onder goedkeuring van de wetgever.

Er zijn, zoals reeds beschreven, twee vormen van het opportuniteitsbeginsel; het positieve opportuniteitsbeginsel en het negatieve opportuniteitsbeginsel. In Nederland wordt het positieve opportuniteitsbeginsel voorop gesteld. Hierdoor kan men kijken naar die delicten die op dat moment de meeste prioriteit hebben en besluiten deze te vervolgen.

Naast haalbaarheidsgronden is er ook een aantal opportuniteitsgronden, te weten: gronden die samenhangen met maatregelen genomen of nog te nemen door anderen dan de OvJ, gronden die samenhangen met de algemene rechtsorde (bv een wetswijziging), gronden die samenhangen met het gepleegde feit, gronden die samenhangen met de persoon van de verdachte en tot slot gronden die samenhangen met de verhouding tussen de verdachte en het slachtoffer.

Wanneer de OvJ besluit een zaak te seponeren dan dient hij dit te doen op basis van één van de haalbaarheidsgronden of één van de opportuniteitsgronden. Dit wordt ook wel eens het harmonisatiebeleid genoemd.

Wanneer de OvJ niet wil seponeren dan gaat hij de strafrechter betrekken in het strafproces. Vanaf dat moment is er sprake van vervolging.

3. Termijnen

Of het nu gaat om het uitbrengen van een dagvaarding, het toepassen van een dwangmiddel of het instellen van een rechtsmiddel; wettelijk gezien is iedereen gebonden aan een bepaalde termijn. Dit heeft een aantal redenen. Zo is het vaak voor de verdachte niet fijn om lang in onzekerheid te worden gehouden (menselijk aspect), wat ook geldt voor het slachtoffer. Daarnaast wordt ook de effectiviteit minder als het bijvoorbeeld lange tijd duurt voordat een zaak eindelijk bij de rechter voorkomt. Naast het feit dat de dader er inmiddels vanuit is gegaan dat het allemaal zo erg niet was wat hij heeft gedaan, is dit ook van negatieve invloed op de generale preventie. Tot slot is een te lange termijn ook niet goed voor de waarheidsvinding.

Om te kijken of de termijn wel of niet te lang is, moet er gekeken worden naar het beginpunt en het eindpunt. Het beginpunt wordt ook wel de dies a quo genoemd en gaat in op het moment dat er jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit kan worden afgeleid dat het OM tegen hem een strafvervolging zal instellen. Het eindpunt is (nog) moeilijker vast te stellen. Er zijn namelijk verschillende eindpunten mogelijk (van te voren is niet bekend of er nog beroep o.i.d. zal gaan worden ingesteld). Volgens het EHRM moeten we kijken naar het moment waarop er geen cassatie meer mogelijk is (dus het gehele proces is doorlopen).

Of er wel of niet een schending van de termijn heeft plaatsgevonden hangt af van een aantal criteria:

  • De complexiteit van de zaak;

  • Het handelen van de verdachte

  • Handelen van de juridische autoriteiten

  • Achtergrond van de zaak.

Een structurele achterstand in de berechting van strafzaken telt niet als excuus. Verder speelt een rol of de verdachte in de tussentijd in voorlopige hechtenis wordt gehouden of niet en of de verdachte valt in het jeugdrecht of het volwassenenrecht.

4. Een verklaring dat de zaak geëindigd is

De verdachte heeft in een aantal gevallen de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken een termijn in te stellen voor het afhandelen van de zaak (art. 36 Sv). Hiermee krijgt hij niet alleen zelf meer zekerheid maar kan hij ook proberen een verklaring van niet verdere vervolging te krijgen.

5. Bezwaar tegen vervolging

Wanneer er tegen de verdachte een vervolging is ingezet (en hij dus een kennisgeving van verdere vervolging heeft gekregen), kan de verdachte hier bezwaar tegen aantekenen (binnen 8 dagen). Dit is geregeld in art. 262. Voor de verdachte kan het namelijk heel ongunstig zijn wanneer er een procedure (in de openbaarheid) wordt gestart. Bekeken moet worden of er voldoende rechtvaardiging bestaat om de verdachte in het openbaar terecht te laten staan. Als eerste zullen de prealabele vragen moeten worden beantwoord (dus met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar en van het OM). Daarna pas kan er een inhoudelijke beslissing worden genomen.

Wanneer blijkt dat er geen reden is de verdachte in de openbaarheid te vervolgen, volgt een buitenvervolgingstelling. Hiermee komt er een einde aan de zaak en vervalt de dagvaarding die op dat moment is uitgegeven. Alleen bij nieuwe bezwaren kan er dan weer opnieuw worden gedagvaard. Omdat er bij herstelbaar niet-ontvankelijkheden geen Ne bis in idem-werking bestaat, wil de rechter ook nog wel eens het OM niet –ontvankelijk verklaren.

Door het opportuniteitsbeginsel en het vervolgingsmonopolie dat in Nederland heerst, wordt er wellicht vaker besloten tot niet verdere vervolging dan volgens anderen zou mogen. Voor deze gevallen is het mogelijk beklag in te stellen (ter controle van het optreden van deze vervolgingsmonopolist).

6. Klagen over niet (verdere) vervolging

In de beklagprocedure (art. 12-12l Sv) zijn drie partijen betrokken: de klager, het OM en de verdachte. Wil het beklag ontvankelijk worden verklaard, dan moet het aan drie eisen voldoen:

  • Er moet een rechtstreeks belanghebbende zijn, het moet gaan om iemand die ernstig in zijn belangen is geschaad. Dit belang moet ‘ bijzonder, objectief bepaalbaar en redelijk zijn’. Dit kan ook een collectief belang zijn (bijvoorbeeld een vereniging tegen kindermishandeling).

  • Er moet een beslissing tot niet of niet verdere vervolging van een strafbaar feit zijn.

  • Het beklag moet (bijvoorbeeld wanneer er een transactie heeft plaatsgevonden tussen het OM en de verdachte) binnen drie maanden zijn ingediend. Deze voorwaarde geldt uiteraard alleen wanneer de belanghebbende ook tijdig op de hoogte is gesteld van de beslissing tot niet verder vervolgen.

Om het beklagrecht niet te frustreren moet het OM de rechtstreeks belanghebbende, voorzover dit aan het OM bekend is, attenderen op zijn voornemen om de verdere vervolging te beëindigen. De wetgever heeft dit neergelegd door de OvJ te verplichten bij seponering de benadeelde partij daarvan schriftelijk mededeling te doen, art. 51a lid 3.

Het Hof dient uiteindelijk een beslissing te nemen of het beklag wel of niet terecht is. Wanneer het beklag ontvankelijk wordt verklaard, moet de OvJ verder gaan met de vervolging. Dit kan bijvoorbeeld door het laten instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Wanneer hieruit blijkt dat verdere vervolging echt niet haalbaar/ wenselijk is, moet de OvJ de zaak opnieuw aan het hof voorleggen. De beslissing van het hof moet altijd gemotiveerd worden.

Wanneer de rechter bepaalt dat de termijn van redelijke afhandeling geschonden is, kan dit een tweetal gevolgen hebben. Het kan leiden tot strafvermindering en het OM kan niet- ontvankelijk worden verklaard.

Stampvragen

  1. Wat houden de haalbaarheids- en opportuniteitscomponent in waarvan de beslissing tot al dan niet vervolging afhangt?

  2. Op welke twee manieren kan het opportuniteitsbeginsel worden uitgelegd?

  3. Hoe worden de nadelen van het opportuniteitsbeginsel beperkt?

  4. Wat zijn de redenen voor het stellen van termijnen?

  5. Hoe wordt bepaald of een termijn te lang is en wanneer deze geschonden is?

  6. Wat zijn de gevolgen van een termijnschending?

  7. Wat is een buitenvervolgingstelling?

  8. Aan welke eisen moet zijn voldaan wil een beklag op grond van art. 12 ontvankelijk worden verklaard?

Hoe ziet de dagvaarding er uit? - Chapter 14 (8)

1. Functies van de dagvaarding

De dagvaarding is de schakel tussen het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De dagvaarding zorgt ervoor dat enerzijds getuigen, deskundigen en tolken opgeroepen worden en anderzijds formuleert het ook de beschuldiging van de verdachte.

De dagvaarding heeft vier functies:

  • De persoonsaanduiding functie (wie is de verdachte?);

  • De oproepingsfunctie (wanneer, waar en voor welke rechter moet de verdachte verschijnen?);

  • De tenlasteleggingsfunctie (welk feit wordt de verdachte ten laste gelegd?), en

  • De informatiefunctie (welke rechten heeft de persoon als verdachte?).

Hieronder wordt ingegaan op de derde functie, oftewel de tenlasteleggingsfunctie, nu deze tot de kern van de dagvaarding behoort.

2. Tenlasteleggingsfunctie

De tenlasteleggingsfunctie kent twee aspecten, namelijk een descriptief aspect en een normatief aspect. Het descriptieve en normatieve aspect worden ook wel de dubbele verwijzingsfunctie genoemd. Het descriptieve aspect geeft aan om welke gedraging uit het verleden het gaat. Het normatieve aspect geeft aan op grond van welk artikel en waarom deze gedraging in de wet verboden is. Deze aspecten geven niet de gehele werkelijkheid aan. Het destrictieve aspect is beperkt tot de feiten die relevant zijn voor het vaststellen van de verboden gedraging.

Op grond van art. 6 lid 3 sub a EVRM en art. 14 lid 3 sub a IVBPR moet de verdachte direct worden geïnformeerd over de aard en de reden van de tegen hem geuite beschuldiging. In de dagvaarding moet de beschuldiging een concreet strafbaar feit inhouden. Het gaat hierbij niet om de verdachte als persoon, maar om een gedraging van deze persoon, welke in de wet strafbaar is gesteld. Hieruit volgt eveneens de dubbele verwijzingsfunctie.

De dagvaarding moet een opgave van het ten laste gelegde feit met de relevante omstandigheden bevatten op grond van art. 261 Sv. De tenlastelegging moet aan de volgende meer specifieke eisen voldoen:

  • Duidelijkheid: dat het evident is om welk incident het gaat. Als de verdachte vaker dezelfde handeling heeft verricht, moet het duidelijk zijn of hij voor al deze handelingen of slechts voor één van deze handelingen wordt gedagvaard. En als het om slechts één gaat, moet uit de tenlastelegging af te leiden zijn welke dat is.

  • Intern consistent: de tenlastelegging mag niet innerlijk tegenstrijdig zijn.

  • Voldoende feitelijk: Het noemen van het relevante wetsartikel en de betreffende delictsomschrijving is niet voldoende. Er moet daarnaast verwezen worden naar de relevante feiten, waardoor aan de delictsomschrijving is voldaan.

  • Tijdstip van het feit: een vaak gebruikte term hiervoor is tempus delicti. Uit de tenlastelegging moet duidelijk worden wanneer het delict zou zijn gepleegd. Hoe precies de tijdsbepaling gegeven moet worden, is afhankelijk van de omstandigheden. Gaat het bijvoorbeeld om meer soortgelijke delicten in een korte periode, dan zal de ruimte van de tijdsbepaling enger zijn.

  • Plaats van het feit: een vaak gebruikte term hiervoor is locus delicti. Dit begrip is vergelijkbaar met de tempus delicti. Als het ten laste gelegde feit voldoende duidelijk wordt uit andere criteria zal er een ruimere plaatsaanduiding worden aangenomen. Dit komt doordat de overige eisen het duidelijk maken om welke gedraging het van de verdachte gaat. Maar als de verdachte bijvoorbeeld vaker winkels heeft beroofd in een korte periode, dan zal verwacht worden dat de betreffende stad of zelfs de straatnaam wordt opgenomen in de tenlastelegging.

  • Feitelijke omstandigheden: alle relevante omstandigheden moeten vermeld worden in de tenlastelegging. Echter als deze omstandigheden weg worden gelaten en dit geen onduidelijk meebrengt over het ten laste gelegde feit, dan kan de dagvaarding niet nietig worden verklaard.

  • Vermelding van de wettelijke voorschriften: de wettelijke bepalingen moeten in de dagvaarding worden opgenomen, zodat de verdachte weet om welk strafbaar feit het gaat.

Aan de hand van deze specifieke criteria kan de rechter bepalen of de dagvaarding correct is opgesteld. Deze criteria samen moeten er voor zorgen dat de verdachte weet van welke exacte gedraging hij beschuldigd wordt en welk strafbaar feit dit oplevert. Hierbij heeft hij een ruime mate van beoordelingsvrijheid. De nietigheid kan zowel gehele als partiële nietigheid betreffen. Bij partiële nietigheid mag het niet gaan om een zodanig onderdeel dat de essentie van de tenlastelegging verdwijnt.

Wanneer een tenlastelegging nietig wordt verklaard, dan kan men nog wel opnieuw vervolgen. De rechter is hier bij de voorvragen van art. 348 Sv blijven steken en dus nog niet aan de inhoudelijke vragen toegekomen. Er is nog niet over het feit zelf beslist (dit gebeurt pas nadat alle vragen van art. 348 Sv positief beantwoord zijn). Er is hier dus geen strijd met het Ne bis in idem beginsel (art. 68 Sv).

3. Wijziging of aanvulling van de tenlastelegging

De OvJ mag de tenlastelegging wijzigen op grond van art. 313 Sv. Deze mogelijkheid wordt geboden om een drietal redenen. Allereerst zodat op die manier kan worden voorkomen dat teveel personen worden vrijgesproken of van alle rechtsvervolging worden ontslagen door een verkeerde tenlastelegging. Ten tweede omdat nietigheid een verdergaand gevolg heeft, dan nodig is. Vaak kan door middel van een wijziging de tenlastelegging hersteld worden. Tot slot zou dit moeten voorkomen dat de OvJ lange (met vele subsidiaire) tenlasteleggingen opstelt. De OvJ heeft geen onbeperkte bevoegdheid en moet zich houden aan een zogenaamde materiële beperking. Dit betekent dat er door de wijziging niet opeens een ander feit ten laste mag worden gelegd. Voor een nieuw feit kan de OvJ een nieuwe vervolging starten.

Het mogen wijzigingen van de tenlastelegging mag in alle fasen van de vervolging, dus ook na het requisitoir en in het hoger beroep. Er is geen temporele beperking voor dit wijzigingsrecht.

Wanneer de OvJ besluit zijn tenlastelegging te wijzigen, moet hij dit schriftelijk aanvragen. Tevens dient hij zijn aanvraag mondeling toe te lichten. Wanneer de verdachte het niet eens is met de wijziging dan moet de rechter motiveren waarom hij een wijziging toelaat. De verdachte heeft recht op een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging op grond van art. 314 lid 1 Sv. Is de verdachte daarentegen niet op de zitting aanwezig, dan moet hij onverwijld op de hoogte worden gesteld. Aan de verdachte moet de gewijzigde tenlastelegging worden betekend op grond van art. 314 lid 1 derde volzin Sv.

Voor een aanvulling van de tenlastelegging met strafverzwarende omstandigheden geldt echter een andere regeling. Art. 312 Sv stelt hier geen materiële beperkingen aan. Ook procedureel gezien is het eenvoudiger. Enkel een mondelinge mededeling ter terechtzitting is voldoende. Na deze aanvulling hoeft de rechter de zaak niet te schorsen. Dit heeft tot gevolg dat een niet aanwezige verdachter voor iets berecht kan worden, wat niet uit de oorspronkelijke tenlastelegging blijkt. Dit is in strijd met art. 6 lid 1 sub a EVRM, omdat er geen sprake is van een directe mededeling.

4. Samengestelde tenlasteleggingen

Er zijn verschillende soorten tenlasteleggingen te onderscheiden. Naast de enkelvoudige tenlastelegging (waarin één enkel feit centraal staat), is namelijk ook een samengestelde tenlastelegging mogelijk. Bij een samengestelde tenlastelegging heb je te maken met meerdere opgenomen delicten in één tenlastelegging. Hieraan kan op verschillende manieren worden vormgegeven:

Cumulatieve tenlastelegging

Meer dan één ten laste gelegde feit met als doel meerdere veroordelingen te krijgen. Dit kan op expliciete wijze door de verschillende delicten te nummeren. Er is ook een impliciete wijze, namelijk door de delicten in één zin op te sommen.

Primaire-subsidiaire tenlastelegging

Deze tenlastelegging heeft tot doel de verdachte van slechts één delict te veroordelen. De OvJ neemt echter meerdere delicten op in de tenlastelegging om zo een bepaalde zekerheid in te bouwen. Dit kan de OvJ expliciet doen door middel van een primaire-subsidiaire tenlastelegging. Ook wordt vaak de zinsconstructie ‘althans indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen’ gebruikt. Daarnaast kan dit ook meer op een impliciete manier worden gebracht. Dit is mogelijk door de simpele constructie met het woord althans (opzettelijk, althans niet opzettelijk). De rechter moet de volgorde aanhouden die de OvJ aangeeft in de tenlastelegging. Gebruikelijk is om primair het zwaarste delict op te nemen. Het secundaire ten laste gelegde wordt dan als vangnet gebruikt, mocht de rechter het zwaarste delict niet bewezen verklaren. Soms kan het ook voorkomen dat het primair ten laste gelegde in het geheel niets te maken heeft met het subsidiaire ten laste gelegde feit.

De alternatieve tenlastelegging

Dit is een zogenaamde ‘of- of’ tenlastelegging. De rechter mag zelf direct kiezen welk feit hij bewezen acht. Op deze manier kan de rechter tijd besparen door zich direct te richten op het delict waarvan hij meent dat deze kans van slagen heeft. Deze vorm van samengestelde tenlasteleggingen wordt niet vaak gebruikt.

5. Summiere tenlastelegging

Alle eisen die aan de vorm van de tenlastelegging worden gesteld, staan vermeld in art. 261 Sv. Wanneer de OvJ echter te weinig tijd heeft om hier aan te voldoen, dan mag hij ook een summiere tenlastelegging uitbrengen. In een summiere tenlastelegging staat bijvoorbeeld alleen een delictsomschrijving vermeld. Dit mag alleen wanneer de maximale periode van gevangenneming (dus 90 dagen) verstreken is en er geen mogelijkheid meer is om deze nog te verlengen.

Pas op de zitting zelf, moet de tenlastelegging voldoen aan alle eisen. Dit betekent dat de OvJ bij het begin van de zitting een wijziging moet vorderen. Hierbij geldt geen materiële beperking, al mag het bij deze wijziging niet zo zijn dat het verband tussen de tenlastelegging en het gedrag op basis waarvan verdachte is vastgezet, geheel wegvalt.

6. Informatiefunctie

De dagvaarding heeft tevens een informatiefunctie. Zo moeten alle rechten die de verdachte heeft nauwkeurig worden vermeld in de dagvaarding. Een achttal rechten moeten vermeld worden:

  • Recht op rechtsbijstand (art. 44 lid 2 Sv)

  • Recht op indiening van een bezwaarschrift (art. 262 jo. 260 lid 4 Sv)

  • Recht op getuigen (art. 263 lid 1 en 287 lid 2 Sv)

  • Recht op deskundigen (art. 260 lid 4)

  • Recht op rechtsmiddelen (ondanks dat de wet dit niet eist)

  • Waarschuwing tot de mogelijkheid van medebrenging (art. 260 lid 3 Sv)

  • Recht op informatie betreffende de getuigen en deskundigen die de OvJ gaat oproepen (art. 260 lid 3 Sv)

  • Recht op informatie omtrent eventueel ad informandum gevoegde zaken

  • Recht op inzage in de processtukken

7. Taal

Gezien het feit dat de dagvaarding een informatiefunctie heeft en de verdachte van een strafbaar feit wordt beticht is het van belang dat de verdachte de dagvaarding ook begrijpt! Om die reden is het verplicht dat de dagvaarding in het Nederlands (de rechtstaal) en de taal die de verdachte machtig is wordt opgesteld. Dit volgt uit art. 6 lid 3 sub a EVRM, art. 14 lid 3 sub a IVBP en art. 588 lid 2 Sv.

8. Rechtsgevolgen van dagvaardingen

Op basis van de dagvaarding moet de rechter de vragen van art. 348 en 350 Sv beantwoorden. Daarnaast betekent de uitbrenging van de dagvaarding automatisch dat het rechtsgeding is gestart. Dit volgt uit art. 258 lid 1 Sv. Dit is niet hetzelfde als het aanvang van het onderzoek ter zitting. Dit gebeurt namelijk pas wanneer de zaak door de voorzitter wordt uitgeroepen. Op het moment dat het rechtsgeding aanvangt, vervallen alle beperkingen die de verdachte had. Hij mag nu direct inzage opeisen in de processtukken op grond van art. 33 Sv en krijgt ook weer de mogelijkheid tot vrij verkeer met zijn raadsman op grond van art. 50 Sv.

Stampvragen Hoofdstuk 14

  1. Wat zijn de vier functies van de dagvaarding en wat houden deze in?

  2. Welke twee aspecten kent de tenlasteleggingsfunctie?

  3. Welke specifieke eisen voor de tenlastelegging zijn neergelegd in art. 261 Sv?

  4. Vanwege welke drie redenen mag de OvJ de tenlastelegging wijzigen?

  5. Welke verschillende samengestelde tenlasteleggingen zijn er?

  6. Wat is een summiere tenlastelegging?

  7. Welke acht rechten moeten op grond van de informatiefunctie worden vermeld in de tenlastelegging?

Uit welke onderdelen bestaat onderzoek ter terechtzitting? - Chapter 15 (8)

1. Inleiding

Het onderzoek ter terechtzitting vangt aan op het moment dat de rechter ter zitting met de zaak wordt geconfronteerd. Dit gebeurt in de openbaarheid. Hiermee wordt er veel nadruk gelegd op dit deel van het proces, daarom ook wel het centrale deel genoemd. Dit moet echter zowel kwantitatief als kwalitatief gerelativeerd worden. De kwantitatieve relativering volgt uit het feit dat in de praktijk slechts 40% van alle zaken bij de rechter terecht komt. De rest wordt buiten de rechter afgehandeld. Dit komt onder andere door de invoering van de Wet OM Afdoening in 2008 en de invoering van de bestuurlijke boete. De kwalitatieve relativering komt doordat het voorbereidend onderzoek veelal voor de terechtzitting plaats vindt. Het bewijs de kern van de rechtszaak en door het Auditu-arrest hoeft men niet meer altijd ten overstaan van de rechter te getuigen.

2. Rechter, OM, verdachte en raadsman

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende participanten aanwezig:

  • De rechter

  • Het OM (in de vorm van de OvJ)

  • De verdachte en diens raadsman.

De OvJ bepaalt of een zaak bij de rechter komt. Is dit eenmaal besloten dan heeft de rechter de leiding tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De OvJ en de verdachte zijn de procespartijen. Tijdens het voorbereidend onderzoek is de verdachte meer voorwerp van onderzoek en heeft hij inbreuken op zijn rechten te dulden. Zodra het onderzoek ter terechtzitting aanvangt staat de verdachte echter meer op gelijke voet met het OM.

De rechter moet onafhankelijk en onpartijdig zijn. Onpartijdigheid volgt onder andere uit art. 268 en 271 Sv. Om dit aspect te benadrukken, mogen behalve de rechters en de griffier niemand anders plaatsnemen aan de tafel van de rechtbank. Zie art. 278 lid 3 Sv. Verder heeft de rechter een leidende rol, hij bepaalt de gang van zaken tijdens het proces en is verantwoordelijk voor het verloop van het proces.

De voorzitter draagt de leiding voor de gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hij is de persoon die beslist wanneer een zaak op de zitting wordt behandeld (art 258 lid 5 Sv). De voorzitter kan tijdens de zitting bevelen dat personen moeten verschijnen of dat bepaalde documenten worden overgelegd. De voorzitter heeft ook een beschermende functie ten opzichte van het slachtoffer of de nabestaanden op grond van art. 288a lid 2 Sv. De voorzitter heeft op grond van art. 345 lid 1 Sv de bevoegdheid om het onderzoek ter terechtzitting te sluiten en eventueel weer te geven op welk datum de uitspraak is.

De verdachte heeft in deze fase van het proces meer rechten dan in het voorbereidend onderzoek. Vanaf het onderzoek ter terechtzitting is de verdachte een procespartij. Daar komt een aantal bevoegdheden bij kijken. Zo kan de verdachte net als de OvJ getuigen ondervragen, mag hij het woord voeren en heeft toegang tot de processtukken. Zijn positie is echter niet gelijk aan die van de OvJ. De verdachte blijft voorwerp van het onderzoek en er kan mogelijk een straf worden opgelegd aan het einde van het strafproces.

De OvJ is altijd verplicht op het proces te verschijnen. Deze verplichting kent de verdachte niet. De verdachte kan bij verstek worden veroordeeld op grond van art. 280 lid 1 Sv (de verdachte is dan afwezig). Wanneer zijn raadsman (die uitdrukkelijk door hem gemachtigd is) wel op de zitting aanwezig is, is er sprake van een procedure op tegenspraak (art. 279 lid 2 Sv). Een uitdrukkelijk gemachtigde advocaat mag alle rechten uitoefenen die de verdachte ook zou hebben gehad (art. 331 lid 1 Sv). Beperkingen die eventueel aan de verdachte worden opgelegd, gelden echter niet omgekeerd voor de raadsman.

De raadsman en de verdachte kunnen naast elkaar hun bevoegdheden uitoefenen. Er is sprake van cumulerende bevoegdheden. Echter wanneer de verdachte en zijn raadsman een verschillende mening er op na houden, dan zal de rechter de mening van de verdachte laten prevaleren. De reden hiervoor is namelijk dat de raadsman een ondersteunende rol heeft. Hij verleent immers rechtsbijstand.

Aan de procespartijen, de OvJ en de verdachte, komen bevoegdheden toe op grond van art. 328 Sv. Zij kunnen de rechtbank vorderen respectievelijk verzoeken de rechtbank gebruik te maken van hun toegekende bevoegdheden. Als de rechtbank na laat over deze vordering respectievelijk verzoek te beslissen, dan is dit op straffe van nietigheid. Op grond van art. 328 jo. 330 Sv is de rechtbank verplicht een beslissing te nemen, want anders wordt het gehele onderzoek ter terechtzitting nietig verklaard.

3. Proces-verbaal

Alles wat er tijdens de zitting gebeurt, wordt door de griffier vastgelegd in een proces- verbaal (art 326 lid 1 Sv). Van dit proces-verbaal wordt in beginsel aangenomen dat het juist is. Wat er niet in staat, wordt geacht niet plaats te hebben gevonden. Wanneer de verdachte of zijn raadsman dan ook zeker willen zijn dat iets wordt opgenomen in het proces verbaal dan kunnen zij dit schriftelijk bij de griffier inleveren met het verzoek dit op te nemen in het proces-verbaal (art. 326 lid 4 Sv). De voorzitter kan dit ook doen op grond van art. 326 lid 3 Sv. Als er een contradictie is tussen het proces-verbaal en het vonnis, dan heeft tegenwoordig het proces-verbaal voorrang. Het vaststellen van het proces-verbaal gebeurt door de griffier én de rechter (art. 327 Sv). Het gaat hier dus om een gedeelde verantwoordelijkheid.

Er bestaan verkorte processen-verbaal. Deze worden opgemaakt bij verkorte vonnissen (art. 365a en 138 Sv).

4. Openbaarheid

Met uitzondering van gevallen die bij de wet zijn bepaald, vinden de zittingen in het openbaar plaats. Deze eis is neergelegd in art. 121 Gw. Art. 4 lid 1 RO herhaalt de grondwet, maar art. 4 lid 2 RO geeft de rechter de mogelijkheid om het onderzoek ter terechtzitting achter gesloten deuren te laten plaats vinden. Dit kan de rechter beslissen om gewichtige redenen. Dit is nader uitgewerkt in art. 269 lid 1 Sv. Alle procesdeelnemers kunnen om zo een bevel verzoeken als de rechter hier niet ambtshalve toe beslist. Dit verzoek dient in openbaarheid te gebeuren. De rechter kan niet tot dit besluit over gaan voordat hij de overige procesdeelnemers heeft gehoord volgens art. 269 lid 2 Sv. Het horen van de procesdeelnemers mag wel achter gesloten deuren plaats vinden. Wanneer er eenmaal een beslissing is genomen omtrent het wel of niet achter gesloten deuren plaatsvinden van een proces, staat hier geen beroep meer voor open.

De pers is vaak aanwezig bij rechtszaken en is de voornaamste bron naar de samenleving over een bepaalde zaak. Dit is dus van groot belang voor de openbaarheid. Daarnaast is het een vorm van generale preventie naar de rechters toe, opdat de rechters extra zorg dragen voor een goede strafrechtspleging. Echter is het onder omstandigheden ongewenst om de pers er bij te hebben. Hier zijn twee redenen voor. Allereerst de privacy van de betrokkenen. Ten tweede speelt de goede procesorde van een zitting mee. Deze punten hebben betrekking op de externe openbaarheid van het proces. Het gaat hier om toegang tot een rechtszaak voor buitenstaanders.

Daarnaast is er ook de zogenaamde interne openbaarheid. Het gaat hier om de toegankelijkheid voor de procesdeelnemers. Zo moeten alle procespartijen kennis kunnen nemen van het dossier en aanwezig kunnen zijn bij het onderzoek. De verdachte kan onder omstandigheden wel beperkt worden in zijn recht op interne openbaarheid. Hierbij kun je denken aan wanneer een slachtoffer een verklaring wil afleggen of er over de geestvermogens van de verdachte wordt gesproken. Naderhand zal de verdachte worden ingelicht over wat er besproken is (zie art. 297 lid 3, 4 en 300 Sv). Deze beperking geldt niet voor zijn raadsman.

5. Aanvang van het onderzoek

Het onderzoek ter terechtzitting vangt officieel aan op het moment dat de zaak is uitgeroepen door een deurwaarder of een lid van de parketpolitie (art. 270 Sv). Op dat moment wordt het onderzoek geacht in handen van de rechter te zijn en mag de zaak niet meer worden ingetrokken. De OvJ kan de zaak dus niet meer schikken door middel van een sepot of transactie. Tevens is het zo dat vanaf dat moment een vormverzuim dat heeft plaatsgevonden tijdens het vooronderzoek niet meer tot nietigheid kan leiden. Met recht wordt dit moment dat ook wel eens het keerpunt in het proces genoemd.

De voorzitter vermaant de verdachte vervolgens om oplettend te zijn op grond van art. 273 lid 2 Sv. Daarnaast wijst hij de verdachte op de cautie. Hierna begint de zaak met het voor dragen van de zaak door de OvJ op grond van art. 284 lid 1 Sv.

6. Contradictoir of bij verstek

De verdachte heeft het recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Dit volgt uit art. 14 lid 3 sub d IVBPR. Wanneer hij van dit recht gebruik maakt wordt de zaak ‘op tegenspraak’ behandeld. Een ander woord hiervoor is contradictoir, hetgeen betekent dat alle partijen zijn verschenen. De verdachte kan ook zijn advocaat namens hem laten optreden op grond van art. 279 Sv. Een andere optie is om van het aanwezigheidsrecht afstand te doen. Volgens de Hoge Raad kan dit blijken als de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt, maar de dagvaarding wel op een correcte wijze is betekend.

Hoewel de verdachte zoals gezegd het aanwezigheidsrecht heeft, is dit niet absoluut. Het aanwezigheidsrecht moet worden afgewogen tegen het belang van een behoorlijke rechtspleging.

Een algemene aanwezigheidsplicht voor de verdachte geldt niet in het Nederlandse strafprocesrecht. Wanneer de verdachte (om welke reden dan ook) besluit niet op te komen dagen dan wordt zijn zaak bij verstek behandeld, tenzij de rechter van mening is dat het noodzakelijk is dat de verdachte alsnog verschijnt. Hij kan de verdachte dan nogmaals oproepen of zelfs zijn medebrenging bevelen (art. 279 lid 2 Sv). Wanneer de verdachte er niet is maar zijn raadsman wel aanwezig en gemachtigd is om namens de verdachte op te treden, dan kan de zaak wel worden behandeld.

Bij het behandelen van een zaak bij verstek (art. 280 Sv) kan de verdachte geen gebruik maken van zijn bevoegdheden op grond van art. 329 en 331 lid 2 Sv.

Het uitgangspunt van eenmaal contradictoir begonnen blijft de procedure contradictoir geldt niet analoog op de verstek behandeling. Indien de verdachte of zijn gemachtigde advocaat naderhand alsnog verschijnt dan vervalt het verstek op grond van art. 280 lid 2 Sv.

7. Voeging en splitsing

In het geval dat er sprake is van 1 verdachte die meerdere feiten heeft gepleegd of er meerdere verdachten zijn die gezamenlijk 1 strafbaar feit hebben gepleegd kan de het OM de feiten/ het feit gevoegd in een keer aan de rechter voorleggen (op grond van art. 259 Sv).

8. Regiezittingen

Soms komt het voor dat er een regiezitting wordt gehouden. Dit is een zitting die plaatsvindt voordat er een inhoudelijke beslissing over een zaak wordt genomen. Tijdens deze zitting wordt vaak beslist over het horen van bepaalde getuigen, de op te roepen deskundigen etc.

9. Preliminaire verweren

Een preliminair verweer is een verweer dat door de verdachte (en diens raadsman) wordt gevoerd waarbij wordt betoogd dat één van de voorvragen van art. 348 Sv niet positief beantwoord kan worden. De rechtbank kan dit ambtshalve uitspreken, maar ook nadat de verdachte dit verweer heeft gevoerd (art. 283 lid 6 respectievelijk lid 1 Sv). Dit verweer wordt aan het begin van het proces naar voren gebracht, nog voordat de OvJ de zaak voordraagt. De rechter zal dit verweer in beraad moeten nemen (nadat hij alle procespartijen hierover heeft gehoord) en hier een uitspraak over doen. De uitspraak hoeft wettelijk gezien niet te worden gemotiveerd, al is dat natuurlijk wel aan te raden. Wanneer de rechter vindt dat er inderdaad sprake is van nietigheid dan kan de OvJ nog wel een vordering tot wijziging van de tenlastelegging indienen volgens art. 284 lid 2 Sv.

10. Voordracht van de zaak

Na de eventuele preliminaire verweren begint het OvJ met de voordracht waarin hij de dagvaarding voorleest/ samenvat, art. 284 lid 1. In de praktijk wordt veelal gekozen voor een samenvatting in begrijpelijke taal (voor leken).

11. Verhoor van de verdachte

Eerst wordt de verdachte verhoord (art. 286 Sv). Dit is niet verplicht, maar wel aan te raden. Wanneer men namelijk weet welk standpunt de verdachte inneemt, kan het verdere proces hierop worden aangepast. Als een verdachte het strafbare feit namelijk direct bekend, is het bijvoorbeeld niet nodig nog heel veel andere getuigen te horen.

Er is een aantal redenen voor het verhoren van een verdachte:

  • Het vergaren van bewijs(middelen)

  • Om zijn processituatie in te kunnen schatten

  • Om vragen die niet betrekking hebben op het bewijs te kunnen stellen (bijvoorbeeld strafverminderende omstandigheden)

Er moet worden na gegaan dat de verklaringen van de verdachte op eigen wetenschap berusten (zie art. 286 lid 6 Sv). Daarnaast is de verdachte niet verplicht mee te werken aan het verhoor. Hij mag zich beroepen op zijn zwijgrecht (zie art. 29 lid 1 jo. 271 en 273 lid 2 Sv).

12. Verhoor getuigen

De getuigen worden opgeroepen door de OvJ volgens art. 260 lid 1 Sv. Daarnaast kan de voorzitter een bevel geven aan de OvJ tot het oproepen van getuigen ex. art. 263 lid 4 en 5 Sv of kan de verdachte de OvJ verzoeken art. 260 lid 1 en 5 Sv. De OvJ kan het bevel of verzoek weigeren onder omstandigheden. De weigering moet dan wel op grond zijn van een van de onderstaande punten:

  • De getuige zal niet binnen een bepaalde termijn (kunnen) verschijnen. Redenen hiervoor kunnen zijn: onvindbaarheid of opsluiting (getuige zal niet verschijnen, art. 264 lid 1 sub a Sv);

  • De gezondheidstoestand van de getuige is dusdanig dat getuigen voor hem een groot risico oplevert. Hierbij wordt een afweging gemaakt met het belang om de getuige wél te ondervragen (gezondheidsschade, art. 264 lid 1 sub b Sv);

  • De getuige is niet relevant voor deze rechtszaak. De relevantie wordt bekeken aan de hand van de vragen in art. 348 en 350 Sv (overbodigheid/weinig belang voor de verdediging, art. 264 lid 1 sub c Sv);

  • Het gaat om een bedreigde getuige (art. 136c Sv), een anonieme getuige of een afgeschermde getuige (art. 136d Sv).

Weigert de OvJ op één van bovenstaande gronden de getuige op te roepen dan kan hier tegen in beroep worden gegaan. De verdachte kan alsnog om de getuigenverklaring vragen op grond van art. 287 lid 3 sub a Sv. De rechtbank zal hierover gemotiveerd oordelen op grond van art. 288 Sv.

Naast weigering door de OvJ zijn er nog andere redenen waardoor getuigen niet verschijnen. Art. 287 lid 3 Sv geeft de mogelijkheid tot (hernieuwde) oproeping. De rechtbank zal van oproeping afzien op grond van art. 288 Sv. Bijvoorbeeld als de partijen hebben ingestemd met het afzien of als de getuige reeds eerder is verhoord.

Als de getuigen wel zijn verschenen, wordt er gekeken naar art. 287 lid 1 en 2 Sv. In beginsel worden de verschenen getuigen ook daadwerkelijk gehoord. Uitzondering op de regel is wanneer de partijen instemmen met het afzien van het horen van de getuige of de rechtbank zelf besluit dat het de gezondheid van de getuige zal schaden of het overbodig is (art. 287 lid 2 Sv).

Getuigen kunnen ook ambtshalve worden gehoord door de rechtbank. Krachtens art. 315 Sv kunnen getuigen worden gehoord die nog nier eerder zijn gehoord maar waarvan de zittingsrechter het relevant acht voor de zaak dat de getuigen alsnog worden gehoord. Er wordt hier getoetst aan de maatstaaf van het noodzakelijkheidscriterium.

Wanneer de getuige wel op de zitting verschijnt, wordt hij net als de verdachte eerst geïdentificeerd (art. 290 lid 1 Sv). Er wordt daarbij ook nadrukkelijk naar zijn leeftijd gevraagd, omdat getuigen onder de 16 jaar niet beëdigd mogen worden (zij mogen alleen worden aangemaand om de waarheid te spreken volgens art. 290 lid 4 jo. 216a lid 2 Sv). Daarna wordt hij beëdigd (art. 290 lid 4 Sv). Beëdiging gebeurt door middel van het afleggen van de eed. Wanneer dit niet zou gebeuren, zou het gevaar van leugenachtigheid op de loer liggen. Als de getuige ondanks deze belofte/ eed niet de waarheid spreekt en daarmee meineed pleegt, kan hij hiervoor strafrechtelijk worden vervolgd.

Vervolgens wordt de getuige als eerste ondervraagd door de voorzitter, daarna door de rechters, OvJ en als laatste door de verdachte (art. 292 Sv). Bij de ondervraging moet de getuige zoveel mogelijk naar eigen wetenschap verklaren ex. art. 291 Sv. De getuige is niet verplicht op iedere willekeurige vraag antwoord te geven (art. 293 lid 1 Sv). Vragen die kwetsend voor hem zijn, niets te maken hebben met het onderzoek, suggestief zijn of al een keer eerder gesteld zijn komen voor deze weigering in aanmerking.

In tegenstelling tot de verdachte heeft de getuige wel een spreekplicht. Daarnaast heeft hij ook een verschijningsplicht. Wanneer een getuige desondanks weigert om te komen dan kan de rechter medebrenging bevelen (art. 287 lid 3 sub b Sv). Wanneer hij alsnog weigert te spreken, kan hij gegijzeld worden op grond van art. 294 Sv. Deze gijzeling mag alleen plaatsvinden wanneer de verklaring van de getuige van essentieel belang is voor het onderzoek. De wet spreekt van dringende noodzakelijkheid.

De gijzeling kan maximaal 30 dagen duren, maar kan voortijdig worden beëindigd volgens art. 294 lid 3 en 4 Sv. Als de getuige alsnog zijn verplichtingen voldoet, het onderzoek ter terechtzitting wordt gesloten of de rechtbank de getuige ontslaat uit de gijzeling.

13. Deskundigen

Naast de getuigen, kunnen ook deskundigen een verklaring afleggen tijdens het proces (art. 299 Sv). Zij worden hiertoe ook beëdigd. Deze eed kent echter een andere inhoud dan de eed die de getuige aflegt. De deskundige moet namelijk verklaren dat hij zijn taak naar eer en geweten zal vervullen. Hij moet dus instaan voor de juistheid van zijn verklaring. Om te voorkomen dat hij hiermee de fout in gaat, zal hij zich in zijn uitspraken beroepen op enige mate van onzekerheid (bijvoorbeeld door gebruik te maken van termen als ‘ waarschijnlijk’. Een deskundige kan tijdens zijn verklaring niet willekeurig maar dingen roepen, hij zal deze ook moeten onderbouwen. In sommige gevallen treedt de deskundige ook op als een getuige. Dit is het geval wanneer een punt als een feit wordt neergelegd (hij is dan getuige) en hij aan dit feit ook een conclusie verbindt (dit keer in de rol van deskundige).

De bepalingen voor getuigen zijn ook van toepassing op deskundigen ex. art. 299 Sv. Daarnaast moet gekeken worden naar art. 51i-m Sv.

14. Reclassering

Ook de reclassering kan in het onderzoek ter terechtzitting worden betrokken. Meestal is dit om advies te geven of nader onderzoek te doen naar de persoon van de verdachte. Hierbij vervult de reclasseringswerker de rol van getuige of van deskundige.

15. Benadeelde partij

In het onderzoek ter terechtzitting is ook ruimte voor de benadeelde partij en/of het slachtoffer. Het slachtoffer kan gebruik maken van het spreekrecht op basis van art. 302 lid 1 Sv. Het slachtoffer wordt nader ondervraagd en wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te spreken (art 51e Sv). Door gebruik te maken van zijn spreekrecht kan het slachtoffer een zogenaamd victim impact statement maken, waarin hij aangeeft wat de gevolgen van het strafbare feit voor hem zijn geweest. Is er twijfel of het slachtoffer de waarheid spreekt of is het relevant voor de bewijsvraag, dan kan het slachtoffer alsnog beëdigd worden (om nadien als getuige te spreken).

Daarnaast kan het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding indienen. Het slachtoffer mag hierbij stukken overleggen, maar geen deskundigen op getuigen aanbrengen ex. art. 334 lid 1 Sv. Ook mag het slachtoffer de vordering toelichten ex. art. 334 lid 2 Sv.

16. De spreekgerechtigde

Op grond van art. 51e Sv hebben slachtoffers of nabestaande van het slachtoffer het recht om zich uit te laten over de gevolgen van het strafbare feit op hun leven. In art. 302-303 Sv is geregeld hoe dit spreekrecht kan worden uitgeoefend.

17. Tolken en vertalers

De verdachte heeft recht op bijstand van een tolk als hij de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst op grond van art. 275 lid 1 Sv. In de praktijk is deze er ook vaak voor een getuige of deskundige, dit is echter niet wettelijk verplicht. Ook een tolk dient een eed af te leggen (art 276 lid 3 Sv) en kan strafrechtelijk worden vervolgd wanneer hij zijn taak niet naar behoren uitvoert. Wanneer dit het geval is, kan de verdachte de tolk ook wraken op basis van art. 276 lid 4 Sv.

18. Voorlezing stukken

Tot zover de personen die op de zitting aanwezig kunnen zijn. Naast subjecten kunnen ook objecten worden toegelaten bij de terechtzitting. Hierbij kan het gaan om stukken van overtuiging (zoals foto’s of voorwerpen) of schriftelijke stukken (art. 344 Sv), zoals een proces- verbaal of de verklaring van deskundigen. Deze stukken moeten allemaal bekend zijn bij de verdachte, zodat hij hierop kan anticiperen en niet pas bij het uitspreken van het vonnis met voor hem onbekende aspecten wordt geconfronteerd. Dit is ten behoeve van de interne openbaarheid. Om die reden moeten de stukken worden voorgelezen om te voorkomen dat ten bezwaren van de verdachte geen acht op de stukken wordt geslagen (art. 301 lid 4 Sv).

19. Stukken van overtuiging

Tijdens de terechtzitting kunnen stukken van overtuiging zoals in beslag genomen voorwerpen worden getoond. Dit kan als bewijsmateriaal worden meegenomen doordat de rechter deze stukken zelf ter terechtzitting waarneemt (art. 340 Sv).

20. Requisitoir

Wanneer iedereen is gehoord, begint de OvJ met zijn requisitoir (art. 311 Sv). Dit is het evaluerende gedeelte van het proces. Bij een contradictoir proces zal hij eerst alle vragen van art. 348 en 350 Sv aflopen. De OvJ zal gaan staan en zet zijn conclusies uiteen. Daarna spreekt hij zijn eis/vordering uit.

Hij geeft als het ware aan welk vonnis hij vindt dat de rechter moet uitspreken. Daarnaast moet hij aangeven van welk specifiek strafbaar feit er volgens hem sprake is. De OvJ moet met andere woorden overgaan tot kwalificeren. Tevens moet hij aangeven hoe lang hij vindt dat de straf moet duren. Dit geheel heeft de OvJ ook op schrift staan en zal hij na het houden van zijn pleidooi inleveren bij de rechtbank.

Vaak eist de OvJ meer dan de rechter uiteindelijk zal opleggen. Naast het feit dat dit de generale en specifieke preventie dient, komt dit voornamelijk voort uit de taak van de OvJ, namelijk belangenbehartiging van de samenleving. Hoewel de verdachte hier ook een onderdeel van is, weegt voor hem het belang van de rest van de samenleving zwaarder. De rechter zal uiteindelijk beide belangen moeten afwegen en tot een weloverwogen oordeel moeten komen.

Tijdens het requisitoir heeft de OvJ alle vrijheid van spreken, zolang het maar in het belang is van een goede vervolging. Bewoordingen die het belang niet meer dienen, kunnen er toe leiden dat het woord aan de OvJ ontnomen wordt (zie art. 272 Sv).

De vrijheid van spreken komt ook tot uiting in de uitspraak ‘la plume est serve, le parole est libre’. Wat de OvJ uiteindelijk gaat zeggen in zijn requisitoir mag niet door hogerhand worden bepaald. Als dat wel was toegestaan, dan zou het onderzoek ter terechtzitting weinig betekenis meer hebben. Alles wat tijdens het onderzoek naar voren zou komen, zou niet meer kunnen worden meegewogen. Daarom het OM wel richtlijnen stellen, maar moet een vrijheid van rekwireren blijven.

21. Pleidooi

Na het requisitoir van de OvJ, komt het pleidooi van de verdachte, of eigenlijk in de meeste gevallen van diens raadsman (art. 311 lid 2 jo. 331 Sv). Ook voor hem geldt het recht tot vrijheid van spreken/pleiten. De raadsman wordt alleen teruggefloten wanneer zijn bewoordingen de belangen van een goede verdediging in het geheel niet meer kunnen dienen (ex. art. 272 Sv).

In de opbouw van het pleidooi kan de raadsman uitgaan van een primaire-secundaire benadering. Hij zal dan bijvoorbeeld eerst betogen dat zijn cliënt volledig dient te worden vrijgesproken en dat (wanneer dit niet gebeurt) niet te zwaar gestraft mag worden.

Door de eventuele nieuwe verweren die de raadsman in zijn pleidooi naar voren laat komen, kan het gebeuren dat de rechter beslist dat bepaalde getuigen (nogmaals) moeten worden verhoord (art. 311 lid 5 Sv).

22. Repliek, dupliek en laatste woord

Na het requisitoir van de raadsman, komt de OvJ weer aan het woord (art. 311 lid 3 Sv). Hij mag reageren op wat de raadsman naar voren heeft gebracht, middels zijn repliek. Het kan voorkomen dat de raadsman in zijn verweer zaken naar voren heeft gebracht waar de OvJ niet op had gerekend. Dit kan er toe leiden dat hij zijn eis bijstelt.

Wanneer de OvJ zijn repliek heeft gehouden, is het woord weer aan de raadsman. Hij mag zijn dupliek houden, oftewel reageren op de repliek van de OvJ.

Tenslotte mag als allerlaatste de verdachte nog iets zeggen (ook wanneer er geen repliek en dupliek zijn geweest). Hij heeft altijd het laatste woord en krijgt hiermee de gelegenheid het menselijk aspect uit het Nederlandse strafproces nog eens te benadrukken (art. 311 lid 4 Sv). Hij kan bijvoorbeeld vragen om begrip, zich verontschuldigen of glashard ontkennen.

In bepaalde gevallen kan het voorkomen dat een zaak tijdelijk moet worden onderbroken of wordt geschorst. Een onderbreking is een korte pauze die nodig is wanneer niet alle getuigen op één dag kunnen worden gehoord, wanneer het wenselijk is het requisitoir en het pleidooi een aparte dag in te plannen of wanneer één van de procespartijen rust behoeft. Voor die onderbreking zal de rechtbank aangeven wanneer het proces weer verder gaat. Dit wordt wel aangeduid met de term aanzeggen. Wanneer ondanks deze aanzegging één van de getuigen, deskundigen of tolken niet meer komt opdagen dan kan deze vervolgd worden.

23 & 24. Schorsing

Een zitting kan voor bepaalde of voor onbepaalde tijd worden geschorst. Ook hiervoor geldt weer dat de betrokken personen die na hervatting van de zitting niet op komen dagen, vervolgd kunnen worden. In principe kan een schorsing voor bepaalde tijd niet langer dan 1 maand duren. Deze termijn kan echter tot twee keer toe verlengd worden, waardoor een schorsing van bepaalde tijd maximaal drie maanden kan duren. Daarnaast kan er ook voor onbepaalde tijd worden geschorst. De zitting wordt dan pas weer voortgezet wanneer de reden voor de schorsing is vervallen.

In sommige gevallen (wanneer de schorsing heel lang is geweest) kan het voorkomen dat wordt besloten dat het proces opnieuw moet beginnen.

Schorsing mag alleen geschieden in het belang van het onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer de rechter meent dat nader onderzoek gewenst is of wanneer de zaak wordt verwezen naar een andere kamer.

Hierna is het aan de rechter om een beslissing te nemen. Hij kondigt dan eerst het einde van het onderzoek aan. Daarnaast zal hij een datum noemen wanneer de uitspraak zal zijn. Dit is belangrijk omdat vanaf dat moment de termijn waarbinnen de rechtsmiddelen moeten worden aangewend, gaat lopen. Ook in het kader van de externe openbaarheid is het belangrijk dat er over een datum wordt gecommuniceerd. De uitspraak moet uiterlijk 14 dagen na de zitting worden gedaan.

25. Nadere ondervraging en voorlezing

Wanneer de rechter er tijdens zijn beraadslaging achter komt dat hij nog te weinig informatie heeft, kan hij het onderzoek ter terechtzitting heropenen of doorverwijzen naar de rechter-commissaris. Dit wordt ook wel een interlocutoire uitspraak genoemd. Tot slot kan de rechter beslissen dat er een nader onderzoek wordt ingesteld naar het geestesvermogen van de verdachte of kan worden gevraagd om een rapportage van de reclassering.

26. Verwijzing

Op grond van art. 282a Sv is verwijzing van een meervoudige naar een enkelvoudige rechter mogelijk.

27. Sluiting van het onderzoek

Op grond van art. 345 lid 1 zal de voorzitter het onderzoek gesloten verklaren. Vervolgens zal hij meedelen wanneer de uitspraak zal wordne gedaan, tenzij deze gelijk volgt.
Na uiterlijk veertien dagen moet de uitspraak zijn gedaan.

Indien er geen uitspraak volgt, bepaalt art. 345 lid 4 dat de zaak door hetzelfde college op de bestaande tenlastelegging opnieuw moet worden onderzocht.

De uitspraak mag niet later plaatsvinden dan op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, art. 345 lid 3. Een kunstgreep kan worden gehanteerd om die termijn toch te verlengen. Na afloop van het onderzoek ter terechtzitting wordt de zaak dan aangehouden teneinde op een latere terechtzitting uitsluitend nog het onderzoek gesloten te verklaren.

Op grond van art. 345 lid 2 kan de uitspraak op de aangezegde dag worden uitgesteld, deze mag echter op straffe van nietigheid niet worden vervroegd.

28. Heropening en verwijzing naar de r-c

De rechtbank heeft op grond van art. 346 lid 1 de bevoegdheid om het onderzoek te heropenen of de zaak door te verwijzen naar de rechter-commissaris, art. 347 lid 1. Dit wordt gedaan bij een zogenaamde interlocutoire uitspraak.

Stampvragen Hoofdstuk 15

  1. Welke participanten zijn aanwezig tijdens het onderzoek ter terechtzitting?

  2. Wat is het verschil tussen verstek en een procedure op tegenspraak?

  3. Wanneer mogen zaken achter gesloten deur worden behandeld?

  4. Wat is het verschil tussen interne en externe openbaarheid?

  5. Welke redenen zijn er voor het verhoren van de verdachte?

  6. Welke regelingen gelden met betrekking tot het horen van getuigen?

  7. Welke rechten heeft het slachtoffer/de benadeelde partij?

  8. Wat is het requisitoir?

  9. Welke regels gelden met betrekking tot schorsing van de zaak?

  10. Wat is een interlocutoire uitspraak?

Hoe komt de rechter tot beraadslaging en einduitspraak? - Chapter 16 (8)

1. Beslissingsschema en de artikelen 348 en 350

Nadat de terechtzitting voorbij is, moet de rechter tot een uitspraak komen. Dit moet hij doen volgens het beslissingsschema van art. 348 en 350 Sv. Dit beslissingsschema is geen twee-fasen proces. De rechter zal in beginsel uitspraak doen over beide artikelen in één vonnis.

2. Op grondslag van de tenlastelegging

De beantwoording van de vragen in art. 348 en 350 Sv moet gebaseerd zijn op de tenlastelegging; dit heet de grondslagleer. Een kritiekpunt op deze zeer strenge grondslagleer is dat de rechter te weinig vrijheid heeft. Het OM bepaalt immers welke zaken wel of niet voor de rechter komen, maar daarnaast ook de inhoud van de tenlastelegging. Pas hierna komt de rechter er aan te pas. Deze leer is echter gerelativeerd door de correctiemechanismen en de primaire-subsidiaire tenlastelegging.

In Nederland zijn er drie uitzonderingen op de (strenge) grondslagleer gecreëerd in de rechtspraak:

  • Lex Specialis - Voor speciale situaties heeft de wetgever enkele specifieke wetten geformuleerd, de zogenaamde Lex specialis. Deze staan boven de Lex generalis (algemene wet). Indien de wetgever wil dat bepaalde gebeurtenissen onder de Lex specialis vallen, mag het OM/de rechter niet de Lex generalis toepassen. Wanneer het OM de tenlastelegging heeft gebaseerd op een algemene wet en het delict heeft betrekking op een speciale wet dan moet dus ontslag van rechtsvervolging volgen omdat de tenlastelegging niet alle bestanddelen van de Lex specialis bevat. Om dit te voorkomen kan de rechter de Lex specialis bijvoorbeeld opvatten als een strafverminderingsgrond, die niet in de tenlastelegging hoeft te worden opgenomen.

  • Verandering van wetgeving - Wanneer een wet wordt veranderd (bijvoorbeeld de hoogte van de straf) dan gelden er twee regels. De eerste regel luidt dat een wet nooit met terugwerkende kracht mag worden toegepast. De tweede regel luidt dat wanneer de wetswijziging plaatsvindt tijdens een lopend proces, de voor de verdachte meest gunstigste regel toegepast zal moeten worden.

  • Wanneer de wet verandert nadat het requisitoir reeds is gehouden, dan volgt ontslag van alle rechtsvervolging. Er wordt dus niet meer vastgehouden aan de tenlastelegging.

  • Voeging ad informandum - Als de verdachte meerdere feiten heeft begaan, dan kan de OvJ besluiten de tenlastelegging te beperken tot een klein aantal feiten. De overige door de verdachte gepleegde en bekende delicten worden vervolgens ter informatie (ad informandum) aan de rechter voorgelegd, zodat hij daar bij de straftoemeting rekening mee kan houden. Naast het feit dat de verdachte moet hebben bekend, moeten deze feiten ook op de zitting aan de orde zijn geweest en mogen de gevoegde feiten niet een zodanige invloed op de straf hebben dat het verband tussen die straf en het tenlastegelegde feit niet meer zichtbaar is.

3. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting

De rechter beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat de verdachte niet veroordeeld kan worden voor feiten die niet ter sprake zijn gekomen op de terechtzitting.

4. Volgorde van de vragen van de artikelen 348 en 350

De art. 348 en 350 Sv moeten in deze volgorde besproken worden. Men komt niet toe aan de materiële vragen van art. 350 Sv voordat de formele vragen uit art. 348 Sv zijn beantwoord. De formele vragen hebben geen dwingende volgorde, al wordt de volgorde van het wetsartikel wel aangehouden door de OvJ. De materiële vragen daarentegen hebben een dwingende volgorde zoals opgenomen in het artikel.

5 & 6. Motivering

Zowel de formele als materiële vragen moeten gemotiveerd worden. Dit is omdat er sprake is van machtsuitoefening ten opzichte van burgers (waarmee hun grondrechten beperkt kunnen worden). Dit wordt gelegitimeerd in elk concreet geval door motivering te eisen van de rechter. Daarnaast zijn rechters onafhankelijk en vallen zij buiten het democratische stelsel. Dit kan onvrede veroorzaken, wat opgeheven kan worden door motivering.

De vragen in art. 348 Sv hebben betrekking op het verloop van het proces en worden daarom de formele voorvragen genoemd. De beantwoording van deze vragen heeft een bepaald rechtsgevolg.

De voorvragen van art. 348 Sv met hun mogelijke rechtsgevolg zijn hieronder weergegeven:

  • Is de dagvaarding geldig? Zo niet, dan volgt nietigheid van de dagvaarding

  • Is de rechter bevoegd? Zo niet, dan volgt onbevoegdheid van de rechter

  • Is de OvJ ontvankelijk in zijn vervolging? Zo niet, dan volgt niet ontvankelijkheid van het OM

  • Zijn er redenen de vervolging te schorsen? Zo ja, dan volgt schorsing van de vervolging

Wanneer de rechter blijft steken bij het beantwoorden van één van deze vragen, kan de zaak opnieuw worden berecht. Hetzelfde geldt niet na beantwoording van de hoofdvragen van art. 350 Sv. Deze vragen gaan namelijk inhoudelijk op de zaak in en vanaf dat moment is dus het ne bis in idem (art.68 Sr) beginsel van toepassing.

Ook de vragen van art. 350 Sv moeten in vaste volgorde worden beantwoord:

  • Is de tenlastelegging bewezen? Zo niet, dan volgt vrijspraak

  • Is het feit strafbaar? Zo niet, dan volgt ontslag van alle rechtsvervolging

  • Is de dader strafbaar? Zo niet, dan volgt ontslag van alle rechtsvervolging

  • Welke straf of maatregel moet worden opgelegd? Strafoplegging

Wanneer er sprake is van een meervoudige kamer, dan vindt het overleg over deze vragen achter gesloten deuren plaats (dit wordt ook wel raadkameren genoemd). In art. 7 RO wordt beschreven hoe deze procedure behoort te verlopen.

De drie belangrijkste uitgangspunten zijn:

  1. De voorzitter geeft als laatste zijn mening weer. Deze positieve discriminatie heeft tot doel dat andere rechters zich niet bezwaard voelen om hun eigen mening te uiten

  2. Er moet sprake zijn van een meerderheidsbesluit

  3. Het moet tot een gezamenlijke motivering komen

Naast een goede motivatie moet de rechterlijke beslissing aan nog een aantal andere voorwaarden voldoen. Zo moet de beslissing binnen de grenzen van de wet zijn genomen, moet de rechter aangeven hoe hij van zijn beoordelingsvrijheid gebruik heeft gemaakt en welke belangen hij heeft afgewogen.

Motivering van de rechterlijke uitspraak is altijd belangrijk. Er zijn echter twee gevallen wanneer de motivatie extra aandacht verdient. Ten eerste behoeft het maken van een uitzondering meer motivering dan het toepassen van een algemene regel. Ten tweede is het zo dat een verweer altijd gemotiveerd moet worden verworpen.

Het bovenstaande is nader uitgewerkt in artikel 121 van de Grondwet. Hierin staan de drie functies van de motivering genoemd namelijk: de inscherpingsfunctie, de controlefunctie en de explicatiefunctie. De inscherpingsfunctie heeft tot doel de rechter bewust te maken van zijn belangrijke rol in het strafproces. Doordat hij zijn beslissing moet motiveren kan hij niet meer alleen afgaan op zijn eigen gevoel maar zal hij per vraag na moeten gaan waarom hij hier een bepaalde conclusie aan verbindt.

Doordat de uitspraak gemotiveerd wordt krijgen de betrokken partijen (zoals de verdachte en zijn raadsman en het OM) inzicht over de beweegredenen van de rechter. Dit is de zogenaamde explicatiefunctie. Helaas wil dit niet altijd zeggen dat de opgegeven beweegredenen ook echt dezelfde beweegredenen zijn die de rechter tot een bepaalde beslissing heeft doen komen.

Iedere verdachte heeft het recht tegen een vonnis in beroep te gaan. De rechter die hiermee belast wordt, gaat uit van het vonnis van de rechter in eerste aanleg. Wanneer dit vonnis duidelijk gemotiveerd is, is het voor de appèlrechter makkelijker om hierover te oordelen. Een duidelijke motivatie bevordert dus de controle.

Hieronder worden de voorvragen van art. 348 Sv besproken. In art. 349 Sv staat aangegeven tot welke gevolgen de beantwoording van deze vragen moet leiden. De consequentie van een negatieve beantwoording van de eerste voorvraag brengt bijvoorbeeld nietigheid van de dagvaarding met zich mee. Hierbij worden twee soorten nietigheid onderscheiden, namelijk interne nietigheid (hiervan is sprake wanneer de tenlastelegging niet voldoet aan de gestelde eisen) en externe nietigheid (die betrekking heeft op betekening van de dagvaarding en zijn oproepingsfunctie).

Een negatieve beantwoording op een van de voorvragen dient altijd gemotiveerd te worden.

Bij een positieve beantwoording hoeft dit niet, behalve wanneer de verdachte of het OM uitdrukkelijke standpunten heeft aangevoerd.

7. Vraag 1: Is de dagvaarding geldig?

In het hoofdstuk over de dagvaarding hebben we reeds de 4 functies van de dagvaarding besproken (te weten: de persoonsaanduidingsfunctie, de oproepingsfunctie, de tenlasteleggingsfunctie en de informatiefunctie). Een belangrijk onderdeel van de oproepingsfunctie dat nog niet behandeld is, betreft de betekening.

Om er voor te zorgen dat de verdachte komt opdagen bij het proces en zich dus ook kan verdedigen, dient in de dagvaarding aangegeven te zijn waar en wanneer de verdachte ergens moet zijn. Ook moet duidelijk zijn voor welke rechter hij moet verschijnen. Daarnaast dient de dagvaarding op de juiste wijze te worden betekend. Dit is geregeld in art. 585 en 587 Sv. Concreet betekent dit dat een gerechtelijk stuk wordt uitgereikt.

Deze uitreiking (die meestal per post geschiedt) moet zo veel mogelijk in persoon gebeuren. De postbode kan dit doen door bij het betreffende adres aan te bellen, te vragen naar de persoon in kwestie en het stuk aan hem te overhandigen. Als het gaat om een appèlzaak, dan kan het ook voorkomen dat de raadsman van de verdachte het stuk (eveneens) krijgt uitgereikt.

Wanneer een stuk wordt uitgereikt (en dit niet per definitie in persoon behoeft te gebeuren) dan mag men gebruik maken van het adres waarop de persoon staat ingeschreven, het zogenaamde GBA adres (gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens). Als er op dit adres iemand anders opendoet en de verdachte niet thuis is, dan mag het stuk achter worden gelaten bij de aanwezige wanneer deze belooft het spoedig aan de verdachte te overhandigen. Als de verdachte niet meer woonachtig is op dit adres, maar verzuimd heeft dit te melden dan mag er toch worden uitgereikt op dit adres. Tenslotte dient er een bericht te worden achtergelaten op het GBA-adres, wanneer er op het moment van betekenen niemand aanwezig is. In dit bericht dient dan te worden opgenomen waar het betreffende stuk kan worden opgehaald. Wanneer het een adres betreft in het buitenland dan dient het stuk of rechtstreeks aan de verdachte te worden betekend of via een bevoegde instantie in dat betreffende land.

Wanneer het adres van de verdachte niet maar de woon c.q. verblijfplaats van de verdachte wel bekend is, dan wordt er op deze plaats uitgereikt. Wanneer geen van beide bekend is, dan dient de dagvaarding te worden betekend aan de griffier van de rechtbank waar het proces wordt behandeld. In principe komt het er op neer dat een dagvaarding dus bijna altijd betekend kan worden en dus niet nietig hoeft te worden verklaard.

Naast de directe betekening kan het in bepaalde gevallen ook voorkomen dat er nog een afschrift van de dagvaarding wordt nagestuurd. Dit gebeurt wanneer:

  • de verdachte tijdens het eerste verhoor zelf een ander adres heeft opgegeven waar hij te bereiken is

  • de verdachte tijdens de zitting in eerste aanleg een ander adres heeft opgegeven of

  • dit tijdens het aanwenden van een rechtsmiddel gebeurd is.

Wanneer de verdachte (in verband met deze zaak of vanwege een maatregel van bestuur) vast zit, moet het stuk altijd aan hem persoonlijk worden uitgereikt. Na het uitreiken van de dagvaarding (op welk van de bovenstaande manieren dan ook) wordt een akte opgemaakt. Deze akte wordt het zogenaamde blauwtje genoemd.

Tot slot dient te worden opgemerkt dat het (voor de verdachte) geen zin heeft om een stuk dat wordt aangeboden, te weigeren. Wettelijk gezien wordt een weigering toch opgevat als een juiste betekenis.

Wanneer een dagvaarding niet op juiste wijze is betekend, dan dient het proces te worden geschorst. De dagvaarding wordt nietig verklaard door de rechter, behalve als de verdachte wel verschijnt (of om een andere reden mag worden aangenomen dat de verdachte redelijkerwijs wel op de hoogte had kunnen zijn van de datum en het tijdstip van de zitting). Op dat moment heeft de rechter een relativeringsmogelijkheid en behoeft hij zich niet strikt te houden aan de wet.

Naast de strikte wijze van betekenen dient men ook rekening te houden met de termijn van de betekening. De verdachte dient immers wel tijdig op de hoogte te worden gesteld, zodat hij indien nodig nog één en ander kan regelen. Deze termijn is momenteel in de wet gesteld op 10 dagen. Wanneer men zich niet houdt aan deze termijn dan wordt de zitting geschorst indien de verdachte niet is verschenen. Als de verdachte wel is verschenen dan kan de verdachte om schorsing verzoeken. De rechter zal op dit verzoek ingaan als hij van mening is dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad als het onderzoek ter terechtzitting wordt voorgezet (art. 265 Sv). Een uitzondering hierop is de termijn voor de politierechter, die drie dagen duurt. Omdat deze periode aanzienlijk korter kan zijn, wordt daarom ook wel gesproken van een turbosnelrechtprocedure.

8. Vraag 2: Is de rechter bevoegd?

De vraag naar de competentie van de rechter moet worden beantwoord naar aanleiding van de tenlastelegging. Er zijn twee soorten competentie:

  • De absolute competentie: deze is geregeld in art. 382 Sv en art. 45, 60, en 78 wet RO. Het draait er bij deze vraag om welk gerecht bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen (de Hoge Raad/het Hof/de rechtbank). In het algemeen worden overtredingen door de kantonrechter behandeld en misdrijven door de meervoudige kamer van de rechtbank. Hierop is echter een uitzondering. Als aan de verdachte meerdere feiten ten laste worden gelegd en één van die feiten een overtreding betreft, dan hoeft de meervoudige kamer deze niet terug te verwijzen naar de kantonrechter. Wanneer er sprake is van een primaire-subsidiaire tenlastelegging dan is terug verwijzing niet mogelijk.

  • Bij de relatieve bevoegdheid gaat het er om in welke plaats de zaak moet worden aangebracht. Dit kan de plaats zijn waar het feit is begaan, waar de verdachte woont of verblijft of waar al een andere zaak tegen hem aanhangig is gemaakt. De volgorde van deze plaatsen is niet dwingend, tenzij er bij meerdere rechtbanken tegelijkertijd een vervolging is ingesteld.

9. Vraag 3: Is de OvJ ontvankelijk?

Bij de derde voorvraag van art. 348 Sv gaat het om het recht van de OvJ tot strafvervolging (het zogenaamde ius peniendi). In een aantal gevallen heeft de OvJ dit recht niet. Dit kan zich in de onderstaande situaties voordoen:

  • Verjaring

  • De dood van de verdachte

  • Geen klacht (wanneer het gaat om een zogenaamd klachtdelict waarbij het indienen van een klacht noodzakelijk is om de vervolging te starten)

  • Schending van de beginselen van een goede procesorde. Het gaar hier om vier beginselen, te weten: a. het vertrouwensbeginsel (door de overheid gewekte verwachtingen dienen in redelijkheid te worden gehonoreerd, tenzij zwaardere belangen zich daartegen verzetten) b. het gelijkheidsbeginsel (gelijke behandeling van gelijke gevallen) c. het beginsel van zuiverheid van oogmerk, ook wel détournement de pouvoir (een publieke bevoegdheid mag niet worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven) d. het verbod van willekeur (relevante beslissingen dienen behoorlijk tegen elkaar worden afgewogen).*

  • Mededeling aan de verdachte (wanneer de OvJ een mededeling tot niet verdere vervolging heeft gedaan)

  • Wanneer het Nederlandse strafrecht niet van toepassing is (en Nederland dus geen rechtsmacht heeft)

  • Het ne bis in idem-beginsel. Indien al eerder over het feit is beslist, mag er geen tweede vervolging plaatsvinden.

* Het belang van deze beginselen is tot uiting gekomen in het Zwolsman-arrest. Hierin is bepaald dat een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming aan belangen van de verdachten tekort wordt gedaan, diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak schaadt. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM.

10. Vraag 4: Is er geen reden tot schorsing?

In de praktijk bestaat er zelden noodzaak om de vervolging te schorsen. Redenen kunnen bijvoorbeeld zijn (art. 14-20 Sv): ondertoezichtstelling van een minderjarige verdachte

stoornis van de verdachte de in de strafzaak te nemen beslissing hangt af van een burgerlijke rechtelijke zaak.

11. De vragen van art. 348 Sv

Er zijn twee opties, namelijk of de vraag wordt positief beantwoord of negatief beantwoord. Wordt één van de vragen negatief beantwoord dan wordt er nietigheid van de dagvaarding, hare onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid van de OvJ uitgesproken of er zijn redenen voor schorsing op grond van art. 349 lid 1 Sv.

Als een vraag negatief beantwoord wordt, moet deze beslissing opgenomen worden in het vonnis op grond van art. 358 lid 2 Sv. Heeft een verdachte daarnaast een uitdrukkelijk verweer gevoerd op een bepaald punt dan moet ook hierover een beslissing in het vonnis worden opgenomen op grond van art. 358 lid 3 Sv.

Als een vraag negatief beantwoord wordt, moet naast de beslissing ook een motivering hiervan in het vonnis worden opgenomen ex. Art. 359 lid 2 Sv. Daarnaast moet er een motivering worden opgenomen van verweren die uitdrukkelijk door de verdachte zijn gevoerd, maar niet overgenomen is ex. Art. 359 lid 2 Sv. Ook moeten uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die niet worden overgenomen door de rechter worden gemotiveerd ex. Art. 359 lid 2 Sv. Tot slot moet de rechter ook laten blijken dat bij punten van mogelijke negatieve beantwoording, die verdachte niet heeft aangevoerd, wel is stil gestaan (zie het arrest Ambtshalve onderzoek).

Als alle formele vragen negatief zijn beantwoord dan gaat de rechter kijken naar de materiële vragen die zijn opgenomen in art. 350 Sv.

12. Vraag 1: Is het bewezen dat het feit door de verdachte is begaan?

Het begrip bewijzen is het ‘aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt’. Omdat het gaat om een gedraging die zich in het verleden heeft afgespeeld, is het bijna nooit mogelijk om te spreken van onweerlegbaar bewijs. De rechter zal daarom moeten afgaan op bijvoorbeeld de verklaringen van anderen en diverse alternatieve bronnen, eventueel aangevuld met de kennis van een specialist. Er hoeft geen absolute zekerheid uit deze bronnen te volgen, maar er moet wel sprake zijn van meer dan waarschijnlijkheid!

De rechter heeft een moeilijke taak. Hij moet de bewezenverklaring binnen een redelijke termijn geven. Hij mag daarbij slechts gebruik maken van geoorloofde en wettige bewijsmiddelen. Hierbij geldt een aantal bewijsminima en verklaringen van medeverdachten mogen niet worden gebruikt. Dit bewijsstelsel heet een negatief-wettelijk stelsel. Er mag geen bewezenverklaring worden uitgesproken als de rechter niet overtuigd is door de bewijsmiddelen (art. 338 Sv). Dit zijn dan ook de drie kenmerken van het Nederlandse bewijsstelsel: negatief-wettelijk, bewijsminimumregels en de rechter moet overtuigd zijn.

De rechter moet overtuigd zijn van de schuld van de verdachte. Wanneer dit niet het geval is, mag hij altijd vrijspreken. Het omgekeerde gaat echter niet op. Als de rechter wel overtuigd is maar er onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn, dan mag iemand niet schuldig worden bevonden.

In eerste instantie is het de taak van het OM om bewijsmateriaal aan te dragen. Als de zittingsrechter het niet voldoende acht, dan kan hij aanvullend onderzoek verrichten. De verdachte hoeft niet aan zijn eigen proces mee te werken.

Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen bewijs, aldus art. 339 lid 2 Sv. De rechter mag zich niet gauw op deze bepaling beroepen om zo onder de bewijsproblemen uit te komen.

De rechter mag zich alleen op wettige bewijsmiddelen richten. Op grond van die middelen moet hij het feit bewezen verklaren.

Volgens de Nederlandse wet mag de rechter zijn beslissing alleen funderen op de volgende wettige bewijsmiddelen (art 339 Sv):

  • De eigen waarneming van de rechter (bijvoorbeeld door het vertonen van videomateriaal op de zitting);

  • Verklaringen van de verdachte. De verklaringen van de verdachte, de getuige en de deskundige worden ter zitting afgelegd. Indien een verklaring in een proces-verbaal is opgenomen dan spreekt men van een schriftelijk bescheid;

  • Verklaringen van een getuige. Hierbij moet het gaan om feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft gezien of ondervonden. Het mag hierbij niet gaan om vage vermoedens of gissingen;

  • Verklaringen van deskundigen. Een deskundige moet een op zijn specifieke deskundigheid gebaseerde verklaring afleggen (art. 343 Sv). Hij wordt daartoe beëdigd (art. 299 Sv);

  • Schriftelijke bescheiden (waaronder het proces verbaal). Hieronder vallen bijvoorbeeld ook de rapporten van deskundigen.

De rechter moet bijvoorbeeld gemotiveerd aangeven in het vonnis van welke bewijsmiddelen hij gebruik heeft gemaakt en op welke feiten en omstandigheden de bewezenverklaring berust.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, hoeven zaken die voor zich spreken en die duidelijk zijn niet te worden bewezen. Het gaat hier om zaken die geacht worden van algemene bekendheid te zijn, waarbij het bijvoorbeeld kan gaan om dingen die in het verleden zijn gebeurd of om bepaalde ‘ervaringsregels’. Sommige feiten zijn alleen bij deskundigen bekend. Desalniettemin gelden deze tegenwoordig wel als ervaringsfeiten. Hier is sprake van de popularisering van kennis. Het gevaar bestaat echter dat een rechter iets te snel als een feit van algemene bekendheid afdoet, zodat hij het tenlastegelegde sneller bewezen acht.

Ad a) Eigen waarneming van de rechter (art. 339 lid 1 sub 1 jo. 340 Sv); De waarneming van de rechter moet bij het onderzoek ter terechtzitting plaatsvinden en daarnaast moet het door de rechter zelf gebeuren. De rechter moet bij de eigen waarneming voorzichtig zijn, dat hij beseft dat hij een waarneming doet en nog geen oordeel vormt. Op het moment dat de rechter gaat oordelen, dan is hij al bezig met het waarderen van het bewijsmiddel.

De eigen waarneming moet gaan over stukken van overtuiging. Voorbeelden zijn het ‘moordwapen’, films, foto’s etc. Ook kan iemands uiterlijk mee worden gewogen door de rechter. Hierbij kan gedacht worden aan zichtbare fysieke eigenschappen, die ook in de getuigenverklaring genoemd worden. Er mag niet gekeken worden naar hoe de verdachte zich opstelt of iets dergelijks.

De eigen waarneming moet goed onderscheiden worden van de overige bewijsmiddelen. De afgelegde verklaringen waar de rechter kennis van neemt, zijn geen eigen waarnemingen van de rechter!

Ad b) Verklaring van de verdachte (art. 339 lid 1 sub 2 jo. 341 Sv). Het gaat om een verklaring gedaan door de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hij heeft iets verteld uit eigen wetenschap. Dit houdt in dat de verdachte zelf de feiten en omstandigheden moet hebben waargenomen. Het mogen geen speculaties of vermoedens zijn.

De rechter mag een verklaring van de verdachte ook voor een deel meenemen als bewijs. Hij moet er echter wel op letten dat de kern van de verklaring hierdoor niet verandert. Anders gezegd, er mag geen sprake zijn van ‘denatureren’.

Over het algemeen moet de verklaring van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden afgelegd. Onder bepaalde omstandigheden kan het echter ook voorkomen dat een verklaring daarvoor al (bijvoorbeeld tijdens het verhoor door de politie) is afgelegd en toch meetelt als bewijs. Deze vallen dan echter niet onder het kopje ‘verklaring van verdachte’, maar bijvoorbeeld wel onder ‘schriftelijke bescheiden’. Uit artikel 341 lid 2 Sv blijkt dat de verklaring van de verdachte niet het bewijsmiddel is, maar de bron waarin die is opgenomen. Dit is een belangrijk punt omdat dit van invloed is op het bewijsminima.

De buiten het onderzoek ter terechtzitting gedane verklaringen van de verdachte kunnen worden herroepen. Gebeurt dit, dan is het aan de rechter om een afweging te maken wat hij waarschijnlijker acht. Vindt hij het waarschijnlijker dat de verdachte met gegronde redenen zijn verklaring intrekt of is de verklaring naar waarheid.

Artikel 341 lid 3 Sv bevat een bewijsminimumregel. Alleen de verklaring van de verdachte is niet voldoende om de bewezenverklaring op te berusten. De tweede bewijsgrond moet voldoende overeenkomen met de verklaring van de verdachte.

Soms geeft de verdachte een verklaring af, waarvan de rechter meent dat deze niet op waarheid berust. Het gaat dan om een zogenaamde ‘ kennelijke leugenachtigheid’. De rechter mag dit alleen meenemen als bewijs wanneer deze leugenachtigheid kan worden aangetoond door middel van ander bewijs. De intuïtie van de rechter alleen is dus niet voldoende. Wanneer door ander bewijs blijkt dat de verklaring van de verdachte niet klopt, mag de rechter de verklaring van de verdachte als bewijs gebruiken. Dit is vreemd want dit gaat eigenlijk tegen de wet in. Hierin staat namelijk dat een verklaring van de verdachte nooit mag worden gebruikt omdat deze niet geloofwaardig zou zijn. Wanneer echter de verklaring wordt tegengesproken door ander bewijs dan wordt de ongeloofwaardigheid nog eens als rechtvaardiging gebruikt om de bewezenverklaring kracht bij te zetten.

De verdachte heeft volgens Nederlands recht ook altijd de mogelijkheid om te zwijgen. Dit zwijgen alleen mag niet worden opgevat als bewijs (de rechter mag dus niet denken dat iemand zwijgt omdat hij schuldig is). Toch kan er aan het zwijgen indirect wel een conclusie worden verbonden. Wanneer de verdachte weigert te responderen op een vraag waarvan de beantwoording moet bijdragen aan zijn eigen verweer dan is de kans groot dat dit verweer wordt verworpen (vgl. het Meer en Vaart Arrest).

Deze benadering is verenigbaar met de rechtspraak van het EHRM. Het onderstreept namelijk dat, alvorens er gevolgen aan het zwijgen mogen worden verbonden, er sprake moet zijn van ‘a prima facie case’ of ‘a formidable case’. Dit wil zeggen dat er al dusdanig belastend bewijsmateriaal aanwezig is dat de constatering dat een toelichting van de zijde van de verdachte is uitgebleven, niet meer is dan de laatste schakel in de bewijsredenering.

Extra aandacht moet worden gegeven aan de verklaringen die medeverdachten afleggen. Deze mogen niet als bewijs worden gebruikt op grond van artikel 341 lid 3 Sv. Hiervoor zijn twee redenen. Ten eerste valt het te verwachten dat medeverdachten door eigenbelang besluiten een extra bezwarende verklaring af te leggen (om zelf in aanmerking te komen voor strafvermindering bijvoorbeeld). Het druist ook in tegen de bescherming van de verdachte zelf een verklaring af te moeten leggen. Ten tweede is het zo dat ook medeverdachten (net als de hoofdverdachte) niet worden beëdigd. Dit komt de betrouwbaarheid van hun verklaringen niet ten goede. Dit is echter gekunsteld, want hoe dan ook zal de rechter dit onbewust meewegen in zijn rechterlijke overtuiging.

Wanneer het OM toch graag van de verklaring van een medeverdachte gebruik wil maken, kan hij besluiten gevoegde zaken te splitsen. Een medeverdachte wordt daarmee een getuige. Echter de verklaringen die reeds afgegeven zijn, mogen niet gebruikt worden in de afgesplitste zaak.

Ad c) Verklaring van een getuige (artikel 339 lid 1 sub 3 jo. Artikel 342 Sv); De beschrijving van een verklaring van de getuige is volgens artikel 342 lid 1 Sv: ‘ Een bij het onderzoek op de zitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden’. De rechter kan de verklaring van een getuige niet zonder meer voor waar aannemen. Bewust of onbewust kan de getuige namelijk iets anders verklaren dan dat er daadwerkelijk gebeurd is. Getuigen kunnen andere motieven hebben dan een objectieve weergave of zij worden wellicht door derden onder druk gezet. Dit zijn voorbeelden van bewuste onjuiste verklaring. Onbewust onjuiste verklaringen zijn mogelijk bij een slecht waarnemingsvermogen of slecht herinneringsvermogen.

In artikel 342 staat duidelijk aangegeven dat de verklaring van een getuige op de zitting moet worden gedaan. Desalniettemin is tegenwoordig de testimonium de auditu ook toegelaten. Dit is een zogenaamde verklaring van horen zeggen. Deze zal later worden toegelicht.

Zoals hierboven ook staat vermeld, mag een verklaring nooit vermoedens bevatten (slechts waarnemingen). Wel mag het gaan om de beschrijving van een gevoel dat de getuige had op dat moment, zolang dit gevoel maar gekoppeld is aan een directe waarneming. Dan wordt er gesproken van een ondervinding. Helaas is het onderscheid tussen deze twee zaken niet altijd even duidelijk en blijkt in de praktijk dat een vermoeden nog wel eens wordt gebracht als een gevoel, zodat deze als bewijs wordt toegelaten. De rechter dient hier dan ook altijd op bedacht te zijn.

In de verklaring van de getuige mag ook nooit een conclusie staan. Het is aan de getuige om te vertellen wat hij heeft waargenomen en wat hij daarbij ondervond, maar het is aan de rechter om hier conclusies aan te verbinden.

Ad. d) Verklaring van een deskundige (art. 339 lid 1 sub 4 jo. 343 Sv); Afhankelijk van de kennis van iemand wordt er een bepaalde waarde toegekend aan zijn/haar verklaring. Een deskundige mag meer zeggen in zijn statement dan de ‘ gewone burger’. Het gaat hier om de kennis waarover een persoon beschikt en niet per se de functie verricht wordt.

Ad. e) Schriftelijke bescheiden (art 339 lid 1 sub 5 jo 344 Sv); Er zijn verschillende soorten schriftelijke bescheiden:

  • Rechterlijke beslissingen (bijvoorbeeld een onherroepelijk geworden vonnis),

  • Processen-verbaal (opgenomen door een bevoegd persoon),

  • Ambtelijke geschriften,

  • Verslagen van deskundigen,

  • Andere bescheiden (deze laatste kunnen eigenlijk van alles inhouden, maar moeten wel een garantie van betrouwbaarheid meekrijgen alvorens ze kunnen worden opgenomen als bewijs. Dit kunnen onder andere de persoonsgegevens van de opsteller van het bescheid zijn. In deze categorie vallen ook de processen-verbaal die niet helemaal juist zijn en daardoor geen proces verbaal meer mogen worden genoemd).

Bij proces-verbaal van een opsporingsambtenaar geldt geen bewijsminima. Zolang het proces-verbaal niet slechts een getuigenverklaring inhoudt, dan kan dit stuk voldoende bewijs vormen voor de bewezenverklaring.

Volgens art. 342 lid Sv en art. 335 RO mag de verklaring van een getuige alleen als (direct) bewijs worden toegevoegd, wanneer deze verklaring is afgelegd tijdens het onderzoek ter zitting. Verklaringen daarbuiten tellen dus niet mee.

Inmiddels is hierop een voorbehoud gemaakt. Een verklaring van de verdachte of een getuige kan als indirect bewijs worden gezien, hetgeen inhoudt dat zij een bewijsgrond opleveren. Deze bewijsgrond krijgt betekenis wanneer zij wordt gecombineerd met een bewijsmiddel (de inhoud van de bewijsgrond). Dit principe is eigenlijk in strijd met de letterlijke betekenis van art. 342 Sv. Daarom heeft de HR in het de Auditu-arrest hier een interpretatie aan gegeven die niet in strijd is met de wet. Volgens dit arrest is een testimonium de Auditu niet meer als een gehoorsindruk (en daarmee waarneming) van de getuige. De inhoud van deze indruk mag daarmee als bewijs dienen.

Wat gebeurt er nu als één van de hierboven genoemde bewijzen op een onrechtmatige of onwetmatige manier is verkregen?

Eerst zullen we nader ingaan op het verschil tussen beide:

Onwetmatig verkregen bewijs

Hiervan is sprake wanneer er geen wettelijke bevoegdheid is of als de wettelijke bevoegdheid niet wordt nageleefd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het afnemen van een verhoor zonder dat de verdachte is gezegd dat hij niet tot antwoorden verplicht is (art. 29 Sv) of bij het doorzoeken van een woning zonder machtiging van de rechter-commissaris.

Onrechtmatig verkregen bewijs
Dit is bewijs dat is verkregen op een dusdanige wijze dat dit in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een voorbeeld hiervan is het Braak bij Binnentreden arrest.

Wanneer er eenmaal is vastgesteld dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen dan kan ook het bewijsmateriaal dat daaruit voorkomt ‘ besmet’ zijn. Dit is het leerstuk van ‘fruits of the poisonous tree’.

Er kan op vier manieren op deze situatie worden gereageerd:

  1. De rechter kan vaststellen dat er inderdaad een fout is gemaakt, maar daar verder geen rechtsgevolg aan verbinden;

  2. De rechter kan tot strafvermindering besluiten als hiermee het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden, kan worden weggenomen;

  3. De rechter kan het OM niet-ontvankelijk verklaren;

  4. De rechter kan het desbetreffende bewijs uitsluiten.

Welke reactie door de rechter gekozen zal worden is afhankelijk van een aantal factoren zoals het nadeel dat de verdachte door deze fout heeft ondervonden, de ernst van de fout (dus ook de omstandigheden waaronder deze is gemaakt en de verwijtbaarheid van deze fout) en het geschonden belang.

De rechter moet zelf een afweging maken tussen deze zaken. De sanctie niet-ontvankelijkheid van het OM moet echter voorzichtig worden toegepast aangezien ook op juiste wijze verkregen bewijs hierdoor wordt uitgesloten.

Waarom is het nu zo belangrijk dat er een sanctie wordt verbonden aan onrechtmatig verkregen bewijs? Het antwoord op deze vraag moet luiden dat ook de overheid zich moet houden aan de regels van de rechtsstaat. Anders wordt er afbreuk gedaan aan deze regels.

Een heel zware sanctie die kan worden toegepast bij onrechtmatig verkregen bewijs is het uitsluiten van dit bewijs. Hiervoor zijn een drietal redenen te noemen:

  • Het effectiviteitsargument - In de wet staat niet voor niets aangegeven op welke wijze bewijs mag worden verzameld en men wil dus voorkomen dat dit op onwettige wijze gebeurt. De beste manier om ervoor te zorgen dat bewijs op de juiste manier wordt verkregen, is logischerwijs het opleggen van een straf wanneer dit niet gebeurt. Er wordt dan een link gelegd tussen het handelen van de desbetreffende opsporingsambtenaar en de sanctie.

  • Het demonstratieargument - De overheid wil laten zien dat een ieder zich aan de wettelijke regels moet houden, ook de overheid zelf!

  • Het reparatieargument - Daar waar onrecht is gedaan, moet dit onrecht worden weggenomen. Niemand, ook de overheid niet, mag profiteren van bewijs wat door onrechtmatig handelen is verkregen.

Uiteraard is er ook een aantal nadelen te noemen aan het uitsluiten van bewijs:

  • De verdachte kan (onevenredig) profiteren van het feit dat bepaald bewijs niet mag worden gebruikt tegen hem;

  • Het gaat ten koste van het belang van waarheidsvinding. Zeker bij zwaardere misdrijven is dit een kwalijke zaak.

  • Ook onrechtmatig verkregen bewijs komt onder ogen van de rechter. Ook al mag hij deze niet opnemen in zijn motivatie, het bewijs zal wel een (onzichtbare) rol kunnen spelen in zijn beslissing.

Wat bewijsuitsluiting betreft, zal er altijd een grondige afweging moeten plaatsvinden tussen bovengenoemde belangen. Zoals aan het begin van deze paragraaf al is aangegeven, zijn er immers ook nog andere (wellicht minder ingrijpende) keuzemogelijkheden.

De bewijsuitsluitingsregel kan op een viertal manieren worden gerelativeerd:

  • er is geen sprake van een echt nadeel,

  • de betreffende opsporingsambtenaren hebben volledig te goeder trouw gehandeld,

  • er is sprake van de Schutznorm (de verdachte wordt niet rechtstreeks door de onrechtmatigheid getroffen, er is geen sprake van schending van het belang dat door deze norm wordt beschermd), en

  • er moet zowel sprake zijn van formele onrechtmatigheid (in de wet vastgelegd) als van materiële onrechtmatigheid (hij moet daadwerkelijk in zijn belangen zijn geschaad; wanneer de verdachte zelf advocaat is, zal dit bijvoorbeeld vaak niet het geval zijn).

In de meeste gevallen is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs wanneer een geschreven of een ongeschreven norm is geschonden. Hierbij kan er sprake zijn van een binnen wettelijke schending (dus er is gehandeld anders dan dat in de wet staat voorgeschreven) of een buitenwettelijke schending (er is gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht).

Overige relevante punten met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs:

  • Soms gaat het niet om de wijze waarop het bewijs is verkregen. maar om wat er daarna mee is gebeurd of hoe men er vervolgens mee is omgegaan. De OvJ heeft zich bijvoorbeeld niet gehouden aan alle voorschriften met betrekking tot dit bewijsmiddel.

  • Soms is het bewijs op onrechtmatige wijze door iemand anders gevonden, iemand die niet de tegenpartij van de verdachte is. Het zou oneerlijk zijn als hieraan dezelfde sancties werden verbonden, het OM kan hier natuurlijk niets aan doen. Aan de andere kant is het ook weer niet zo dat dit bewijs klakkeloos kan worden meegenomen. Dan zou de overheid het beeld naar buiten brengen dat iedereen bijvoorbeeld iemand een bekentenis uit iemand mag ‘slaan’.

Het antwoord op de eerste vraag of het feit bewezen verklaard is, moet worden opgenomen in het vonnis ex art. 358 lid 2 Sv. Deze beslissing moet ook worden gemotiveerd in het vonnis krachtens art. 359 lid 2 Sv. Ook als er vrijspraak volgt op grond van art. 352 lid 1 Sv moet dit opgenomen worden, maar behoeft in beginsel niet gemotiveerd te worden. Voor de bewezenverklaring zijn eisen aan de motivering gesteld in art. 359 lid 3 Sv. De bewijsmiddelen moeten opgenomen worden met de redenen waarom dit tot overtuiging leidde. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van de Promis-wijze, wat inhoudt dat de rechter in verhaalvorm zijn overtuiging uitlegt met voetnoten naar de bewijsmiddelen.

Dan bestaat er nog een responsieplicht voor de rechter. De hoofdregel is dat verweren weerlegd kunnen worden door eenvoudig weg het noemen van de bewijsmiddelen. Hier bestaan echter 4 uitzonderingen op: het meer en vaart-verweer, dakdekkersverweer, betrouwbaarheidsverweren en rechtmatigheidsverweren. De responsieplicht volgt uit artikel 359 lid 2 tweede volzin. Het moet gaan om uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Volgens het hennepkwekerij arrest zijn dat standpunten met argumenten onderbouwd en daaropvolgend een duidelijke conclusie.

De bovengenoemde uitzonderingen zijn uitdrukkelijk voorgedragen verweren, maar geen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het meer en vaart-verweer houdt in dat de bewijsmiddelen wel kloppen, maar dat de verweerder vindt dat dit op een andere manier gelezen moest worden. Het dakdekkersverweer houdt in dat de verweerder klaagt dat een juridische term anders geïnterpreteerd had moeten worden.

Uit de beslissing kan vrijspraak dan wel bewezenverklaring volgen. Ook kan er sprake zijn van partiële vrijspraak, dan wordt de verdachte voor de onderdelen die niet bewezen verklaard zijn vrijgesproken.

13. Vraag 2: Levert het bewezen verklaarde een strafbaar feit op?

Als is aangetoond dat de verdachte de feiten heeft begaan, moet worden gekeken of dit ook een strafbaar feit oplevert. Dit wordt ook wel de kwalificatie genoemd.

De rechten kan aan de hand van de wet op verschillende manieren het feit kwalificeren:

Een handreiking; Er wordt een duidelijke term gebruikt, zoals diefstal of verkrachting.

De wettelijke omschrijving; Er is een bepaalde handeling omschreven in de wetsbepaling.

Een verbod/gebod.

Uit de dagvaarding blijkt op grond van welk artikel/delict de OvJ de verdachte wil laten veroordelen. Het kan voor komen dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert omwille van verschillende redenen.

Een wetsbepaling heeft een aantal bestanddelen waaraan het moet voldoen, voordat het tot een strafbaar feit komt. Als in de bewezenverklaring slechts aandacht is gespendeerd aan bijvoorbeeld 3 van 4 bestanddelen, dan zal de kwalificatie mislukken. Dan kan de rechter niet alle bestanddelen bewezen verklaren; er is sprake van een incomplete bewezenverklaring.

Een delictsomschrijving welke door de OvJ in de dagvaarding is opgenomen, kan soms ook strijdig zijn met hogere wetgeving. Hierbij kan gedacht worden aan een wetsbepaling die in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, verdragsbepalingen of formele wetgeving. Het bewezenverklaarde kan dan niet gekwalificeerd worden.

Bij wetsbepalingen moet voor de meest specifieke wetgeving gekozen worden. Als er een Lex specialis van toepassing kan zijn, dan moet ook deze bepaling in de dagvaarding worden opgenomen. Het bewezenverklaarde zal dan niet voldoen aan de Lex specialis, tenzij in de bewezen feiten ook deze bestanddelen zijn opgenomen.

Tot slot ontwikkelt het recht zich. Dit kan tot gevolg hebben dat sommige delicten in de toekomst niet meer strafbaar zijn of in ieder geval gunstiger voor de verdachte. Een verdachte kan niet berecht worden op grond van een wetsbepaling die niet langer bestaat. Er kan geen kwalificatie aan zo’n bepaling meer plaats vinden.

Het antwoord op de tweede materiële vraag moet in het vonnis worden opgenomen op grond van art. 358 lid 2 Sv. Daarnaast moet deze beslissing beargumenteerd worden in het vonnis ex. art. 359 lid 2 Sv.

Indien door de verdachte verweer wordt gevoerd over de kwalificatie, dan moet hierover een beslissing worden opgenomen in het vonnis op grond van art. 358 lid 3 Sv. Wordt dit verweer niet aangenomen, dan wordt ook dit beargumenteerd in art. 359 lid 2 eerste volzin Sv. (lichte stelplicht)

Wordt daarnaast door een OvJ bepaalde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangevoerd, die niet worden overgenomen door de rechter, dan moet de rechter motiveren waarom (art. 359 lid 2 tweede volzin Sv).

Is de tweede vraag negatief beantwoord en is het bewezen niet een strafbaar feit dus, dan wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ex art. 352 lid 2 Sv.

14. Vraag 3: Is de verdachte strafbaar?

Als het feit bewezen is verklaard en ook nog eens een strafbaar feit is, dan zal gekeken worden of de verdachte zich kan beroepen op een strafuitsluitingsgrond. De verdachte hoeft slechts aannemelijk te maken dat er een strafuitsluitingsgrond is. De rechter heeft hierbij ook een ambtshalve plicht tot onderzoek verrichting.

Een verweer kan een beroep op een strafuitsluitingsgrond inhouden, maar ook een bewijsverweer. Als wederrechtelijkheid een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving én het verweer daarop gericht is, dan gaat het om een bewijsverweer.

De beslissing van deze vraag moet gemotiveerd worden opgenomen in het vonnis op grond van art. 358 lid 2 jo. 359 lid 2 eerste volzin Sv. Wordt een beroep op een strafuitsluitingsgrond niet aanvaard, dan moet deze beslissing met motivering worden opgenomen in het vonnis ex art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv. Tot slot moet het vonnis de beargumentering van de rechter weergeven als de rechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de OvJ niet volgt ex art. 359 lid 2 tweede volzin Sv.

Als er sprake is van een strafuitsluitingsgrond, dan wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsgevolgen ex art. 352 lid 2 Sv.

15. Vraag 4: Welke straf of maatregel wordt opgelegd?

Wanneer de rechtbank het tenlastegelegde bewezen heeft verklaard en ook als een strafbaar feit heeft gekwalificeerd, kwamen we uit bij de derde vraag. Als de verdachte ook nog eens als strafbaar wordt beschouwd, dan wordt het tijd om een straf of maatregel op te leggen volgens art. 351 Sv.

Bij de bepaling van de sanctie of het rechterlijk pardon mag de rechter kijken naar de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen, maar ook naar algemeen bekende feiten. Deze feiten moeten wel nog iets met de specifieke zaak te maken hebben, dus geen puur speculatieve aannames. Ook mag rekening gehouden worden met andere strafbare feiten. Het gaat hier om de voeging ad informandum, inkleuring van het bewezen feit door middel van andere niet bewezen strafbare feiten en er kan rekening worden gehouden met reeds andere opgelegde sancties.

Voeging ad informandum is een veel gebruikt middel in het strafrecht. De verdachte staat terecht voor een bepaald gepleegd delict en daarbij worden nog andere zaken gevoegd. De verdachte wordt niet berecht voor deze andere zaken, maar bij de strafoplegging wordt dit meegewogen. Deze gevoegde zaken moeten van dezelfde aard zijn als het tenlastegelegde en het moet aannemelijk zijn dat deze door de verdachte zijn gepleegd. De reden dat voeging ad informandum veel wordt gebruikt is om tijd te besparen. Dit voorkomt dat iemand die veelvuldig fietsen heeft gestolen niet voor elke fiets apart hoeft te worden berecht, maar dat dit in één zaak wordt afgehandeld.

Het antwoord op deze vierde vraag moet op grond van art. 358 lid 2 jo. 359 lid 2 eerste volzin Sv gemotiveerd in het vonnis worden opgenomen. Daarnaast zijn er nog speciale motiveringseisen opgenomen. Art. 358 lid 4 Sv vereist dat de wettelijke voorschriften in het vonnis worden opgenomen en dat deze nadere worden gemotiveerd ex. art. 359 lid 4, 5 en 6 Sv.

Tot slot heeft de rechter ook bij de vierde vraag een responsieplicht, op grond van Op grond van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv.

16. Uitspraak

Hoewel de begrippen vonnis en uitspraak veelal door elkaar gebruikt worden dient er een onderscheid te worden gemaakt. In bovenstaande is reeds besproken wat allemaal in het vonnis opgenomen dient te zijn (zoals bijvoorbeeld de namen van rechters, personalia van de verdachte en de dag van het wijzen op grond van art. 357 Sv). Na het vaststellen van het vonnis dient dit op een openbare terechtzitting te worden uitgesproken. Dit laatste betreft de uitspraak die altijd openbaar is (art. 362 lid 1 Sv, art. 121 Gw, art 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 IVBP) en uiterlijk 14 dagen na de terechtzitting hoort plaats te vinden.

Indien de verdachte aanwezig is bij de uitspraak dient de voorzitter de verdachte te wijzen op de eventuele mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen (en binnen welke termijn dit kan). De rechters en de griffier dienen binnen 48 uur na de uitspraak het vonnis te tekenen (art. 365 lid 1 Sv). Zowel de verdachte, diens raadsman en eventuele slachtoffers kunnen op verzoek een afschrift van het vonnis krijgen (art. 365 lid 3 Sv).

17. Eventuele bijkomende beslissingen

De belangrijkste bijkomende beslissing betreft de vordering van de benadeelde partij (art. 361 lid 4 Sv). De rechtbank dient hierbij ten eerste vast te stellen of de vordering ontvankelijk is. Hierbij gelden drie criteria: de behandeling mag het strafgeding niet onevenredig belasten, de verdachte dient een straf of maatregel in de zin van art. 9a Sr worden opgelegd en aan de benadeelde partij dient rechtstreeks schade te zijn toegebracht.

Indien de verdachte nog geen 14 jaar oud is wordt de vordering tot schadevergoeding gericht aan de ouders van de verdachte op grond van art. 51g lid 4 Sv.

De vordering van de benadeelde partij is weliswaar ondergebracht onder het strafrecht (om het slachtoffer tegemoet te komen) het blijft echter een civielrechtelijke procedure. Voornamelijk art. 6:162 BW blijft hier van belang. Alle vereisten zoals onrechtmatige daad, schuld, schade, causaliteit en relativiteit dienen te zijn vervuld alvorens de vordering toegewezen kan worden.

De beslissing omtrent de schadevergoeding dient door de rechter met redenen omkleed oftewel gemotiveerd te worden (art. 361 lid 4 Sv).

Naast de beslissing omtrent het wel of niet toewijzen van de vordering dient de rechter ook te beslissen over de verwijzing van kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt (art. 361 lid 5 jo. 592a Sv).

Indien de strafrechter de vordering van de benadeelde partij afwijst kan de benadeelde partij deze vordering niet nog eens voorleggen aan de burgerlijke rechter. Dit is anders indien de benadeelde partij zich tijdens het strafproces heeft teruggetrokken dan staat de weg naar de burgerlijke rechter nog wel open. Bij een niet-ontvankelijk verklaring blijft de benadeelde partij ook bevoegd om naar de burgerlijke rechter te stappen.

Stampvragen Hoofdstuk 16

  1. Wat is een kritiekpunt op de strenge grondslagleer en welke uitzonderingen zijn erop gecreëerd in de rechtspraak?

  2. Wat zijn de redenen voor een goede motivering en wanneer verdient de motivatie extra aandacht?

  3. Wat betekenen de termen interne nietigheid en externe nietigheid?

  4. Hoe werkt de betekening van de dagvaarding?

  5. Leg de absolute en relatieve competentie uit.

  6. Wanneer kan het zwijgen van een verdachte tegen hem worden gebruikt?

  7. Welke verschillende soorten schriftelijke bescheiden zijn er?

  8. Wat is het verschil tussen onwetmatig en onrechtmatig verkregen bewijs?

  9. Welke sancties kunnen aan onrechtmatig verkregen bewijs worden verbonden?

  10. Wat is het verschil tussen een uitspraak en een vonnis?

Welke rechtsmiddelen zijn er? - Chapter 17 (8)

1. Inleiding

Een rechtsmiddel maakt het voor de verdachte mogelijk om een rechterlijk oordeel aan een hogere rechterlijke instantie voor te leggen. Bij deze instantie kan hij de genomen beslissing opnieuw aanvechten. Rechtsmiddelen zijn daarom te beschouwen als belangrijke kwaliteitswaarborgen van de rechterlijke beslissingen.

In enge zin gaat het bij dwangmiddelen om de mogelijkheden die de veroordeelde heeft na de uitspraak van de strafrechter. Hij kan dan in beroep gaan bij een hogere strafrechter.

In andere gevallen wordt wel een ruimer begrip van rechtsmiddelen gehanteerd, waarin ook het bezwaar tegen een dagvaarding of een inbeslagname is meegerekend.

Rechtsmiddelen kunnen worden onderverdeeld in gewone en buitengewone rechtsmiddelen. Buitengewone rechtsmiddelen zijn gericht op uitspraken die al in kracht van gewijsde zijn gegaan terwijl gewone rechtsmiddelen zich richten tegen uitspraken die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan.

Er is een aantal redenen voor het inzetten van rechtsmiddelen, te weten:

  1. Eenheid in de rechtspraak bevorderen

  2. Bescherming van willekeur van de rechter

  3. De mogelijkheid fouten of vergissingen te corrigeren

  4. De behoefte bij de verdediging of het OM om een zaak nog eens voor een rechter te brengen.

Ad 2, 3 en 4. Een beslissing van de rechter heeft in de meeste gevallen een behoorlijke aantasting van de grondrechten van de verdachte tot gevolg. Wanneer deze beslissing niet kan worden gecontroleerd, is dit niet eerlijk tegenover de verdachte. Daarnaast is het zo dat de rechter (door het bestaan van de mogelijkheid van een rechtsmiddel) nog kritischer te werk gaat. Hij wil natuurlijk niet achteraf beschuldigd worden van het maken van een foute beslissing.

De beslissing van de rechter kan bestaan uit een beschikking (wanneer deze direct op de zitting is uitgesproken omdat er bijvoorbeeld een vordering is ingediend) of een uitspraak (wanneer de beslissing na het raadkameren tot stand is gekomen). Uitspraken kunnen weer worden onverdeeld in einduitspraken, tussenuitspraken en bijkomende uitspraken. Einduitspraken zijn bijvoorbeeld negatieve antwoorden op de voorvragen van artikel 348, maar ook de beslissingen na afloop van het onderzoek ter terechtzitting (zoals vrijspraak of veroordeling).

Tegen deze beslissingen van de rechter kan iemand in beroep gaan (zowel de verdachte als het OM). Rechtsmiddelen zijn onder te verdelen in gewone en bijzondere rechtsmiddelen.

Er is een aantal belangrijke verschillen

  • Gewone rechtsmiddelen onderhevig zijn aan een termijn (meestal veertien dagen) en de bijzondere niet;

  • Gewone rechtsmiddelen kunnen alleen ingesteld worden als de einduitspraak nog niet ‘ in kracht van gewijsde’ is gegaan (d.w.z. nog niet onherroepelijk is). Bijzondere rechtsmiddelen kunnen alleen tegen onherroepelijke uitspraken worden ingesteld: er mag geen gewoon rechtsmiddel meer openstaan (zie ook art.78 lid 5 Wet RO);

  • Gewone rechtsmiddelen hebben een opschortende werking, bijzondere niet. Als je bijvoorbeeld in hoger beroep gaat tegen een opgelegde gevangenisstraf, wordt die straf tot en met het hoger beroep geschorst.

Gewone rechtsmiddelen zijn te verdelen in:

  • Verzet (art. 399-403 Sv)

  • Hoger beroep (art. 60 Wet RO en art. 404- 426 en 445- 448 Sv)

  • Cassatie (art 78 Wet RO en art. 427 e.v. en 445-448 Sv)

Al deze drie rechtsmiddelen kunnen worden ingezet tegen uitspraken. Tegen een beschikking staat echter alleen hoger beroep en beroep in cassatie open.

Bijzondere rechtsmiddelen zijn te verdelen in:

  1. Cassatie in het belang der wet (art. 78 Wet RO en art. 456 Sv)

  2. Herziening (art. 457-481 Sv)

Beiden kunnen worden ingezet tegen een uitspraak, tegen een beschikking kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingezet.

Uit bovenstaande blijkt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De wet geeft precies aan welk rechtsmiddel tot de beschikking van de verdachte of het OM staat en hoe zij deze moeten aanwenden.

Zoals hierboven al staat aangegeven, doet de rechter ook wel eens een tussenuitspraak. Wanneer de verdachte of het OM het hier niet mee eens is, kan hij hiertegen pas beroep instellen bij de einduitspraak. Er wordt op dat moment gesproken van het concentratiebeginsel (art. 406 Sv). Dit beginsel is in het leven geroepen om te voorkomen dat het proces onnodig lang wordt gerekt omdat er steeds beroep wordt aangetekend. Wel moet de verdachte of het OM direct na de tussenuitspraak aangeven dat hij hier tegen op gaat komen.

Een rechtsmiddel mag alleen worden ingezet wanneer er sprake is van ‘Point d’ intéret, point d’ action’. Het moet dus wel in het belang van iemand zijn dat de zaak opnieuw wordt bekeken.

2. Hoger beroep

Bij hoger beroep wordt de zaak voorgelegd aan een hogere instantie (de appèlrechter) voor een nieuw feitenonderzoek. Het karakter van het hoger beroep heeft een voortbouwend aspect; in hoger beroep wordt het vonnis in eerste aanleg als start genomen. De hoofdregel hierbij is dat hoger beroep van een vonnis van de rechtbank (dus ook de kantonrechter art. 382 Sv juncto 404, 411 en 425 Sv) moet worden ingesteld bij het hof (art. 60 Wet RO en art. 404 e.v. Sv). Het voordeel hiervan is dat de leden van het hof veelal meer ervaring hebben dan de feitenrechter en hierdoor wellicht een volledigere waarheid boven tafel kunnen krijgen. Een nadeel dat aan het hoger beroep kleeft, is dat de zaak ouder is geworden en de herinneringen van de betrokkenen nog meer zijn vervaagd.

Hoger beroep kan worden ingesteld door zowel de verdachte als de OvJ. Dit kan tegen een einduitspraak, een tussenvonnis en tegen beschikkingen (art. 445 en 446 Sv). Wat betreft de einduitspraak waartegen wordt opgekomen, mag het geen vrijspraak betreffen (art. 404 leden 1 en 2 Sv).

De verdachte kan alleen appelleren wanneer hij niet volledig is vrijgesproken. Wanneer hij echter (bijvoorbeeld door een samengestelde tenlastelegging) voor een deel is vrijgesproken, maar voor een ander deel niet, dan is appelleren wel mogelijk. Dit appèl is dan echter wel voor de gehele uitspraak en niet alleen tegen het ongunstige deel hiervan. Er geldt dus een verbod van partieel appel (art. 407 lid1 Sv).

Als het gaat om gevoegde feiten, geldt dit verbod niet (art. 407 lid 2 Sv). Dan mag het appèl van de verdachte zich wel beperken tot alleen die feiten waarvoor hij veroordeeld is.

Wanneer er hoger beroep is ingesteld, kijkt de rechter naar de ontvankelijkheid van dit beroep; is het rechtsmiddel volgens de regels ingesteld? Volgens de wet moet het beroep binnen 14 dagen na de uitspraak worden ingesteld, uiteraard alleen mits de verdachte zich ook van deze uitspraak op de hoogte heeft kunnen laten stellen. Ook kijkt hij naar de geldigheid van de appèldagvaarding, de ontvankelijkheid van het OM in diens vervolging en de bevoegdheid van de appèlrechter. Dit zijn de zogenaamde prealabele beslissingen die moeten worden genomen.

Als het beroep ontvankelijk wordt geoordeeld dan geeft de rechter zijn eigen beslissing over de zaak en zal hij een uitspraak doen over het vonnis in eerste aanleg: bevestigen, gedeeltelijk bevestigen of vernietigen.

Het proces ziet er eigenlijk in grote lijnen hetzelfde uit als in eerste aanleg. Dit vindt zijn bevestiging in art. 415 Sv. Er vindt een geheel nieuw onderzoek plaats, maar wel op basis van de bestaande tenlastelegging. Wel komt er een nieuwe dagvaarding. Wanneer het nodig is aanvullend onderzoek te doen dan wordt dit opgedragen aan de rechter-commissaris (dit wordt dan ook weer een gerechtelijk vooronderzoek genoemd).

Het hof beraadslaagt nu zowel naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg als naar aanleiding van het onderzoek ter zitting. Bewijsmateriaal mag dan ook in hoger beroep worden overgenomen (artikel 422 Sv). Dit is eigenlijk in strijd met het onmiddellijkheidsbeginsel maar ten gevolge van onder meer de de-auditu-rechtspraak onvermijdelijk geworden.

Om het onderzoek niet volledig over te moeten doen, wordt er vaak alleen gekeken naar de punten waarover onenigheid is. Het is dus noodzakelijk dat de verdachte en/ of het OM motiveert waarom en op welke punten het in beroep gaat.

De verdachte kan nu nieuwe getuigen en deskundigen opgeven die volgens hem op deze punten meer duidelijkheid kunnen verschaffen. De advocaat generaal mag dit weigeren op basis van bijvoorbeeld gezondheidsoverwegingen (zoals ook in eerste aanleg mogelijk is), maar ook omdat het hem niet noodzakelijk lijkt deze te horen of de verdachte dit te laat (echter wettelijk gezien wel tijdig) kenbaar heeft gemaakt. Deze weigering van de advocaat generaal is echter niet toegestaan wanneer het een getuige betreft die meerdere van elkaar verschillende verklaringen heeft afgelegd. Wanneer de getuige bijvoorbeeld tijdens het opsporingsonderzoek een belastende verklaring heeft afgelegd, maar weigert te spreken tijdens het onderzoek ter terechtzitting (of hier iets anders verklaard) dan moet de getuige wel opnieuw worden verhoord. Dit is des te dringender indien zijn verklaring eigenlijk het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte is gebleken.

De beslissing tot bevestigen van het vonnis of vernietiging ervan hoeft niet door de appelrechter te worden gemotiveerd. Wel moet een bepaalde onderbouwing (soms letterlijk overgenomen uit het vorige vonnis) worden gegeven. Naast een bevestiging of een vernietiging kan een vonnis ook gedeeltelijk bevestigd (en dus ook gedeeltelijk vernietigd) worden. In principe hoeft dit geen probleem op te leveren, behalve wanneer de vernietiging betrekking heeft op een eerdere hoofdvraag dan de bevestiging. Omdat de volgorde van beantwoorden van de hoofdvragen wettelijk is bepaald, mag een ontkennend beantwoorde hoofdvraag nog wordt gevolgd door een bevestigend beantwoorde vraag.

Wanneer de rechter besluit het vonnis te vernietigen, dan moet hij doen wat de vorige rechter eigenlijk gelijk al had moeten doen, dus alsnog bewezen verklaren of vrijspreken. Hierop zijn twee uitzonderingen. Wanneer de appèlrechter de externe nietigheid uitspreekt met betrekking tot bijvoorbeeld de appèldagvaarding, dan mag hij zelf de zaak alsnog afdoen tenzij terugverwijzing door de verdachte of het OM wordt verlangd. Dit is het recht van prorogatie.

De andere uitzondering heeft betrekking op het (terug)verwijzen naar de eerdere rechter (om te voorkomen dat er ook weer een derde instantie bij betrokken wordt). Dit wordt gedaan wanneer de eerste rechter onterecht een negatief antwoord op één van de voorvragen heeft gegeven en er dus sprake was van een gebrekkige eerste aanleg.

Tot slot nog een aantal andere belangrijke punten die in appèl gelden:

  1. Zaken mogen door één rechter worden afgedaan (unus in appèl)

  2. Een intern appèl, betekent dat een zaak die in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer is afgedaan en in appèl door een meervoudige kamer wordt afgedaan.

  3. In appèl dient ook te worden gekeken naar de benadeelde partij (meestal het slachtoffer). Ook over zijn eis moet worden besloten.

  4. Het slachtoffer heeft ook in appèl spreekrecht.

3. Cassatie

Beroep in cassatie wordt ingesteld bij de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege van Nederland. De Hoge Raad heeft ten doel eenheid in de rechtspraak te creëren. De wetgever kan niet in alles voorzien en laat de rechters de wetsbepalingen verder interpreteren. Daarnaast heeft het een controle functie ten opzichte van lagere rechters. De Hoge Raad beoordeelt of lagere rechters het recht juist hebben toegepast.

In Nederland is er geen strikt precedentenstelsel, maar vaak volgen de lagere rechters wel de uitspraken van de Hoge Raad. De reden hiervoor is dat het efficiënt is (partijen worden niet gedwongen daardoor van hun rechtsmiddelen gebruik te maken) en de Hoge Raad heeft veel gezag door zijn motiveringen. De uitspraken hoeven echter niet gevolgd te worden! Als de rechter van mening is dat er een nieuwe/betere oplossing voor een geschil is, dan kan hij zo beslissen (dat is zijn rechterlijke vrijheid). Het is aan de Hoge Raad om te bepalen of hij hier in meegaat (als het ter cassatie komt).

Een belangrijk verschil met het hoger beroep is dat:

  • bij cassatie geen nieuw feitenonderzoek plaatsvindt. De Hoge Raad beoordeelt alleen de rechtsvragen;

  • de Hoge Raad slechts toetst op rechtsschending en vormverzuim (art. 78 Wet RO). De Hoge Raad kijkt dus alleen of de lagere rechter het geldende recht goed heeft toegepast en of het proces volgens de regels heeft plaatsgevonden;

  • een cassatieberoep kan worden beperkt tot een gedeelte van het vonnis of het arrest, bijvoorbeeld alleen tot een motiveringsuitspraak of een verkeerde kwalificatiebeslissing;

  • de verdachte of het OM die beroep in cassatie instelt, is verplicht dit te doen aan de hand van een in een schriftuur opgenomen cassatiemiddel (art. 437 Sv). Het indienen van de cassatieschriftuur moet gebeuren door de raadsman.

Om te voorkomen dat de Hoge Raad wordt bedolven onder cassatiezaken die vooral ter controle van lagere rechters dienen, wordt er de laatste jaren steeds meer gesproken over de mogelijkheid tot het invoering van een verlofstelsel. De Hoge Raad zou dan zelf kunnen beslissen welke zaken interessant zijn voor de rechtsontwikkeling en alleen deze kunnen behandelen. Voorlopig is dit verlofstelsel nog niet opgenomen in de wet.

Partijen kunnen in cassatie gaan als er geen andere rechtsmiddelen open staan of hebben gestaan ex art. 78 lid 5 RO. Zoals eerder gezegd gaat het in cassatie om rechtskwesties en geen feitenkwesties. Art. 79 RO geeft aan dat het moet gaan om verzuim van vormen of schending van het recht.

De vormverzuimen worden omschreven in art. 431 Sv. De vormverzuimen kunnen zich voordoen in het vonnis of arrest zelf, maar ook in de loop van het rechtsgeding. Het loop van het rechtsgeding omvat meer dan alleen het onderzoek ter terechtzitting. Deze bepaling ziet alleen op formele nietigheden (bepalingen op straffe van nietigheid).

Het schending van het recht ziet toe op zowel geschreven als ongeschreven recht. Er mag getoetst worden aan fundamentele rechtsbeginselen, lagere regelgeving of verdragsbepalingen bijvoorbeeld. Het harmonisatie arrest moet echter in het achterhoofd worden gehouden; de formele wet mag niet aan de grondwet worden getoetst. Ook mag er niet getoetst worden aan wetgeving van andere landen.

Het oordeel van de Hoge Raad is afhankelijk van de wet zoals die op dat moment (dus tijdens het geding in cassatie) geldt. Dit wordt ook wel beoordeling ex nunc genoemd. De Hoge Raad is geen feitenrechter, maar hij moet soms toch enkele feiten nagaan. Het gaat hier om vragen zoals de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep bijvoorbeeld. Hierna worden de stukken door het griffier van het vorige gerecht ingezonden. Is dit eenmaal gebeurd dan wordt hier een mededeling van gedaan aan de partijen (zie art. 435 Sv). Vanaf dat moment is het de bedoeling dat de partij die een beroep in cassatie heeft ingesteld een schriftuur opstelt (art. 437 Sv). Wordt dit niet tijdig gedaan, dan wordt niet-ontvankelijkheid door de raadsheer uitgesproken.

In het schriftuur zijn de grieven opgenomen tegen de voorgaande beslissing. Het moet gaan om ‘een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen’.

Aan de hand van deze grieven en de ingezonden stukken maakt de procureur-generaal een conclusie op (art. 439 Sv). De advocaat-generaal beschrijft uit een beschouwend oogpunt hoe hij over de middelen uit het schriftuur denkt. Hierbij wordt ook gekeken naar de relevante kwesties.

De Hoge Raad bekijkt deze conclusie nogmaals en neemt zijn eigen oordeel. Is de Hoge Raad het niet eens met de ingediende cassatiemiddelen, dan verwerpt hij het beroep in cassatie (art. 440 lid 1 Sv). Door art. 81 Wet RO kan de Hoge Raad een beperkte motiveringsplicht hebben als ‘ de klacht niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling’.

Is de Hoge Raad het wel eens met een ingediend cassatiemiddel, dan wordt de uitspraak van de lagere rechter vernietigd (art. 440 lid 1 Sv). In dit geval zal het gaan om een vormverzuim of een schending van het recht.

De Hoge Raad kan krachtens art. 440 lid 1 Sv bij vernietiging een aantal dingen doen. Om te beginnen kan de Hoge Raad de zaak in principale afdoen. Dit houdt in dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet indien geen nieuw onderzoek naar de feiten nodig is (art. 440 lid 2 Sv). Verder kan de Hoge Raad de zaak verwijzen naar een andere instantie. Bij een vonnis van een kantonrechter en een rechtbank naar het hof in hetzelfde arrondissement. Bij vernietiging van een arrest van een hof wordt verwezen naar het hof van een aangrenzend arrondissement. Tot slot heeft de Hoge Raad nog de mogelijkheid om de zaak terug te verwijzen naar de rechter die de zaak heeft afgedaan. Zie voor de laatste twee mogelijkheden art. 440 lid 2 sub a en b Sv.

De uitspraak wordt bij openbare zitting uitgesproken op grond van art. 443 Sv. Daarnaast wordt een uittreksel gegeven aan het OM (zie art. 444 lid 1 Sv). De verdachte en de benadeelde partij wordt ingelicht op grond van art. 444 lid 3 Sv.

De Hoge Raad kijkt niet naar de inhoud van het proces dat al achter de rug is, hij neemt de feiten aan zoals deze door de lagere rechters zijn vastgesteld. De Hoge Raad kijkt eigenlijk naar vragen omtrent wettige bewijsmiddelen, de begrijpelijkheid van de motivering van de lagere rechter etc.

Vroeger mocht hij dit alleen doen op basis van de genomen beslissing en het proces verbaal van het onderzoek ter terechtzitting en bijvoorbeeld niet door te kijken naar de wijze van betekening van de dagvaarding. De Hoge Raad liep hiermee tegen een zogenaamde papieren muur op. Hiervan is inmiddels geen sprake meer.

4. De middelen tegen beschikkingen

Beschikkingen zijn niet op de terechtzitting gegeven beslissingen (art. 138 Sv). Hoewel het wetboek een uitgebreide regeling kent ten aanzien van de rechtsmiddelen is dit ten aanzien van de beschikkingen veel beperkter. In de wet zijn de regelingen ten aanzien van de rechtsmiddelen tegen beschikkingen geregeld in art. 445-448 Sv.

5. Aanwending van gewone rechtsmiddelen algemeen

Normaal gesproken wordt een rechtsmiddel aangewend door mondeling een verklaring af te leggen bij de griffier. Hierop zijn een drietal uitzonderingen. Het kan namelijk ook per aangetekende brief (wanneer de verdachte is aangehouden, art. 449 lid 2 Sv), door middel van een schriftelijke verklaring aan het hoofd van de instelling waar de verdachte vastzit of door een brief aan de griffier (art. 450 lid 3 Sv).

De laatste tijd heeft er een versoepeling van de inzet van rechtsmiddelen plaatsgevonden. Ten eerste kan het zijn dat door de verdachte een verkeerd rechtsmiddel is aangewend. Hierbij wordt echter uitgegaan van het feit dat de verdachte wel instelling van het goede rechtsmiddel voor ogen had. Dit staat bekend als de zogenaamde conversieleer. Ten tweede kan het voorkomen dat het rechtsmiddel te laat is aangewend, het rechtsmiddel is verkeerd aangewend of het rechtsmiddel is bij de verkeerde instantie aangewend. Bij deze laatste twee fouten is de Hoge Raad toch ook vaak geneigd hier overheen te kijken.

6. Cassatie in het belang van de wet (art. 456 Sv)

Dit rechtsmiddel lijkt een beetje op de hierboven besproken cassatie, maar een belangrijk verschil is dat het alleen kan worden ingesteld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad en geen nadeel mag toebrengen aan eerder door de partijen verkregen rechten. Dit rechtsmiddel kan pas worden ingezet wanneer de termijnen voor de gewone rechtsmiddelen zijn verlopen.

Er zijn een aantal redenen om dit rechtsmiddel aan te wenden. Om te beginnen kan er bij nieuwe wetgeving behoefte zijn aan snelle verduidelijking, die door cassatie in het belang der wet geboden kan worden. Verder kan dit rechtsmiddel worden ingesteld als beroep in cassatie niet meer mogelijk is, maar het voor het belang van de rechtsontwikkeling belangrijk is dat er nog wordt gekeken naar de desbetreffende zaak. Bovendien kan cassatie in het belang der wet worden ingesteld wanneer doorprocederen tot aan de Hoge Raad niet gewenst is, maar het wel interessant is nog een keer naar een vraagstuk te kijken. Tot slot is het instellen van cassatie in het belang der wet een manier om ondanks eerder gemaakte fouten met betrekking tot het verkeerd instellen van een rechtsmiddel toch naar een zaak te bekijken.

7. Herziening

Dit rechtsmiddel is bedoeld om ernstige rechterlijke dwalingen alsnog recht te kunnen zetten. Art. 457 Sv kent twee gronden voor herziening: niet met elkaar in overeenstemming te brengen bewezenverklaringen en nieuwe feiten. Het gaat dan om een feitendwaling en dus nooit om een rechtelijke dwaling, daar zijn immers andere rechtsmiddelen voor aan te brengen. Daarnaast is er sinds kort nog een derde grond bijgekomen, namelijk wanneer het EHRM bepaalt dat een Nederlandse strafrechtelijke procedure in strijd is met het EVRM.

Sinds oktober 2013 kent het Nederlands strafprocesrecht ook de mogelijkheid van herziening ten nadele van een verdachte die nog niet is veroordeeld.

Een vrijspraak kan dan ook niet ongedaan worden gemaakt door een herziening.

Door herziening wordt er echter wel inbreuk gemaakt op het Ne bis in idem principe. De zaak wordt heropend en iemand wordt na een onherroepelijke beslissing misschien voor de tweede keer vervolgd. Dit is echter gerechtvaardigd omdat men er vanuit gaat dat het erger is dat iemand onterecht vast zit.

In 2009 is een nieuw wetsvoorstel ingediend waarin de reeds bestaande herzieningsgronden worden verruimd. Ook is in 2010 een wetsvoorstel ingediend waarin wordt bepleit dat herziening ten nadele van de verdachte ook mogelijk moet zijn. Vanuit het oogpunt van waarheidsvinding is het immers merkwaardig dat dit nog niet mogelijk is.

Wanneer het gaat om nieuwe feiten/ novum, moet er sprake zijn van een omstandigheid die ten tijde van het proces nog niet bekend waren en waarvan mag worden aangenomen dat er door deze omstandigheid mag worden getwijfeld aan de uitspraak die is gedaan. Het moet hierbij gaan om:

  • een ernstig vermoeden van vrijspraak (zoals bij de Puttense Moordzaak of de zaak Lucia de B.)

  • een ernstig vermoeden van ontslag van alle rechtsvervolging,

  • een ernstig vermoeden van niet- ontvankelijkheid van het OM,

  • een ernstig vermoeden van toepasselijkheid van een minder zware strafbepaling.

Uiteindelijk rest de verdachte nog één rechtsmiddel en dat is beroep instellen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Dit is echter geen gewoon rechtsmiddel in de zin van art. 557 Sv en het heeft dus geen opschortende werking.

Stampvragen Hoofdstuk 17

  1. Wat zijn de redenen voor het inzetten van rechtsmiddelen?

  2. Wat is het concentratiebeginsel?

  3. Wanneer kan in hoger beroep worden gegaan en hoe ziet het hoger beroep eruit?

  4. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen hoger beroep en cassatie?

  5. Welke keuzes heeft de Hoge Raad na vernietiging?

  6. Welke middelen zijn er tegen beschikkingen?

  7. Wat is cassatie in het belang der wet?

  8. Welke twee gronden zijn er voor herziening?

Zijn er nog overige afwijkende procedures? - Chapter 18 (8)

1. Inleiding

Het wetboek van strafvordering is voornamelijk gericht op procedures inzake de berechting van misdrijven voor meervoudige kamers. De wetgever heeft de procedureregels van de titel V en VI van het 2e boek tevens van toepassing verklaard op aparte rechtsgangen voor zover deze daar niet tegen verzetten. Het gaat om de politierechter art. 367 lid 2 Sv, de kantonrechter 398 Sv en de kinderrechter art. 499 Sv.

2. Politierechter

Iedere rechtbank dient een enkelvoudige kamer in te stellen voor de beslissing van strafzaken niet zijnde kantonzaken op grond van art. 51 RO. Dit betreft de politierechter, aldus lid 2. De politierechter is bevoegd om eenvoudige zaken te berechten waarbij geen zwaardere straf dan maximaal 1 jaar gevangenisstraf mag worden opgelegd (art. 369 lid 2).

Ten aanzien van de procedure voor de politierechter zijn dezelfde regels van toepassing tenzij de aparte regelingen met betrekking tot de politierechter hiervan afwijken. De afwijkende regelingen staan in art. 369-381 Sv.

De dagvaardingstermijn voor de politierechter betreft op grond van art. 370 lid 1 Sv slechts 3 dagen. Art. 370a Sv biedt de mogelijkheid om de dagvaarding al uit te reiken dadelijk bij de aanhouding. Hiermee wordt de vaak moeizame betekening van de dagvaarding omzeild. Deze regeling wordt ook wel het Vlugrecht genoemd.

Het Turbosnelrecht (te onderscheiden van het vlugrecht) geeft de mogelijkheid dat de verdachte die betrapt is op heterdaad al dezelfde dag voor de rechter zal verschijnen op grond van art. 375 Sv.

Naast bovenstaande vormen van een versnelde rechtsgang bestaat het supersnelrecht. Hierbij begint het onderzoek ter terechtzitting op het moment dat de verdachte nog in verzekering is gesteld.

De verdachte kan de politierechter verzoeken een andere procedure te volgen dan die van het vlugrecht, turbosnelrecht of supersnelrecht. Indien de politierechter het verzoek gegrond vindt (vanwege onvoldoende voorbereidingstijd) zal hij het verzoek op grond van art. 372 Sv toewijzen.

Tijdens de zitting behoeven de processtukken niet worden voorgelezen of te worden samengevat als in art. 301 lid 4 Sv staat vereist zo stelt art. 374 Sv.

De politierechter wijst direct na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, of binnen 48 uur, het vonnis mondeling op grond van art 378 Sv. dit vonnis wordt ook wel het stempelvonnis genoemd en bevat de essentialia van het vonnis (art. 378a Sv). Soms die er nog iets meer te gebeuren namelijk bij het aangetekend vonnis (art. 378 lid 2 Sv). Naast het mondelinge vonnis kan de politierechter ook een schriftelijk vonnis wijzen. Indien de OvJ, de raadsman of de verdachte hierom verzoekt is de rechter hieraan gehouden (art. 379 Sv).

3. Kantonrechter

De kantonrechter is (op enkele uitzonderingen daargelaten) bevoegd te oordelen ten aanzien van overtredingen. De gewone procedure regels uit het wetboek van strafvordering zijn ook van toepassing op de kantonrechter tenzij er in specifieke regels iets anders is bepaald. De afwijkende regels staan in art. 383-398 Sv.

Naast de dagvaarding kan bij de kantonrechter ook d.m.v. oproeping een zaak aanhangig worden gemaakt, indien er sprake is van betrapping op heterdaad op grond van art. 383 jo. 385 Sv. Een andere afwijkende regel betreft art. 398 Sv, in sub 3 is een bezwaarschrift uitgesloten (wat logisch is nu het om geringe zaken gaat).

4. Transactie

De transactie is een buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. Het voordeel is dat het veel tijd bespaart voor alle deelnemers in het strafproces. De transactie laat zich kenmerken als twee eenzijdige rechtshandelingen namelijk: de aanbod (van het OM niet verder te vervolgen) en de acceptatie (van de verdachte om in ruil hiervoor een geldbedrag/ boete/ transactie te betalen).

Het is de vraag of het accepteren van een transactieaanbod voor een verdachte echt vrijwillig is. Bij het accepteren kunnen een aantal belangen een grote (dwingende) rol spelen:

  1. door de transactie te accepteren zal geen openbare terechtzitting volgen,

  2. van de transactie worden geen gegevens aan derden verstrekt,

  3. de ongunstige civielrechtelijk bewijspositie blijft de verdachte bespaard, en

  4. de verdachte krijgt zekerheid, dat heeft hij bij een onderzoek terechtzitting niet.

De OvJ kan een termijn bepalen binnen welke aan de transactievoorwaarden moet zijn voldoen op grond van art. 578 lid 1 Sv.

De transactievoorwaarde zal meestal een geldbedrag zijn maar kan ook iets anders inhouden. Art. 74 lid 2 Sr somt de 6 mogelijkheden limitatief op.

Het rechtsgevolg van een geslaagde transactie is dat de zaak is geëindigd en er niet verder mag worden vervolgd.

5. Strafbeschikking

In 2008 is een nieuwe afdoeningswijze ingevoerd namelijk de strafbeschikking. Deze zal op termijn de transactie vervangen (de transactie zal dan verdwijnen).

De strafbeschikking wordt opgelegd door de OvJ aan de verdachte. De verdachte die het daar niet mee eens is kan hiertegen verzet doen bij de rechter. Doet de verdachte echter niks dan wordt de strafbeschikking onherroepelijk. Dit laatste aspect van een actieve houding van de verdachte is een groot verschil met dat van het transactieaanbod. Indien de verdachte niet reageert op een transactieaanbod komt de zaak namelijk gewoon voor de rechter.

Op grond van art. 257a Sv kan de OvJ een strafbeschikking opleggen voor overtredingen en misdrijven waar de gevangenisstraf niet meer dan 6 jaar bedraagt.

Art. 257a lid 3 Sv bepaalt dat de OvJ de hieronder opgesomde straffen en maatregelen mag opleggen:

  • taakstraf (max. 180 uren)

  • geldboete

  • onttrekking aan het verkeer

  • verplichting van een betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer

  • een ontzegging van het besturen van motorrijtuigen voor max. 6 maanden.

Tevens kan de OvJ aanwijzingen geven waaraan de verdachte zich dient te houden.

De strafbeschikking is schriftelijk en bevat de feitelijke omschrijving, naam en woonplaats van de verdachte (art. 261 lid en 2 Sv).

Een strafbeschikking dient in persoon te worden uitgereikt (art. 257d Sv). de verdachte kan opkomen tegen de strafbeschikking door verzet in te stellen bij de rechter (art. 257e Sv). Het verzet dient binnen een termijn van 14 dagen te worden ingesteld na het bereiken van de strafbeschikking door de verdachte. Het verzet kan schriftelijk of persoonlijk op het parket worden ingesteld.

De OvJ dient na het bekend worden van het verzet van de verdachte, de verdachte op te roepen. Vervolgens zal de zittingsrechter ten eerste na gaan of de instelling van het rechtsmiddel door de bevoegde persoon binnen de juiste termijn is ingesteld.

De ten uitvoerlegging van de strafbeschikking kan pas aanvangen na 14 dagen na het bereiken van de beschikking (dezelfde termijn als de verdachte heeft om verzet in te stellen).

Stampvragen Hoofdstuk 18

  1. Wat is de dagvaardingstermijn bij de politierechter?

  2. Wat zijn de verschillen tussen vlugrecht, turbosnelrecht en supersnelrecht?

  3. Wat is een stempelvonnis?

  4. Wat zijn de voordelen van een transactie?

  5. Wat is een strafbeschikking?

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.