Boeksamenvatting bij Critical Thinking - Moore & Parker - 12e druk


Wat is kritisch denken? - Chapter 1

Wat is het belang van kritisch denken en hoe vormt zich een overtuiging?

Het is voor ons van belang om kritisch na te denken zodat we goede keuzes kunnen maken. We hebben vaak niet door hoe irrationeel sommigge beslissen die we maken zijn. Kritisch denken, oftewel, critical thinking is in principe het denken over nadenken. Er wordt gebruik gemaakt van logica om te bepalen of een bewering waar is, of de redenering klopt, en of we een verband kunnen trekken. Het gaat in dit geval niet om het bedenken van beweringen, maar het gaat om het evalueren van (de juistheid van) beweringen die gemaakt zijn om zo uiteindelijk de juiste conclusies te vormen.

Om dit te kunnen bereiken evalueren we ons denken op basis van rationaliteit. Wanneer we begrijpen hoe we kritisch moeten denken, kunnen we deze kennis gebruiken om kritisch te zijn ten opzichte van meerdere onderwerpen die ons in het dagelijks leven bezighouden. Tevens is het belangrijk om te onthouden dat het bekritiseren van andermans ideeën niet inhoud dat we mensen aanvallen, maar dat we de logica ergens in zoeken. Daarnaast is kritiek op iemand geven niet altijd een voorbeeld van kritisch nadenken. Men kan de meest onlogische, ondoordachte kritiek geven, zonder er over na te denken of de redenering logisch of waar is.

Wanneer we tot een conclusie komen, hebben we een overtuiging. Een overtuiging is propositioneel en kan dus waar of onwaar zijn. Een overtuiging is hetzelfde als een oordeel en een mening. Als een overtuiging in een verklarende zin gebruikt wordt, dan geeft dat als resultaat een bewering (=’statement/claim’), en over beweringen kan kritisch nagedacht worden.

Wat zijn belangrijke elementen van kritisch denken?

Bij kritisch denken gaat het vooral om drie dingen: (1) beweringen, (2) kwesties en (3) argumenten. Deze elementen moeten in een gesprek (of in geschreven vorm) vastgesteld kunnen worden om ze verder te kunnen analyseren.

1. Beweringen (‘claims’)

Beweringen zijn dingen die we zeggen of schrijven om informatie over te brengen. Het gaat bij beweringen vaak om stellingen, meningen of overtuigingen. Beweringen kunnen waar of onwaar zijn en kunnen over van alles gaan. Van sommige beweringen is het meteen duidelijk of ze waar of onwaar zijn. Als iemand jou vertelt dat hij of zij op Saturnus heeft rondgelopen, kan je er redelijk zeker van zijn dat dit niet waar is. Het is dan niet nodig om kritisch naar deze beweringen te kijken. Bij andere beweringen is dit minder duidelijk en moet er wel kritisch over nagedacht worden.

Beweringen kunnen objectief of subjectief zijn. Bij een objectieve bewering is de waarheidsbeoordeling onafhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Er is leven op Mars’. Of er leven op Mars is of niet, is niet afhankelijk van wat mensen er over denken, want het is een feit. Dit kan ook slaan op dingen die we niet weten. ‘God bestaat’, is een objectieve bewering, want het bestaan van god is niet afhankelijk van wat wij mensen ervan vinden. Daarentegen is een objectieve bewering niet direct waar of onwaar.

Bij een subjectieve bewering is het wel afhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Rijstazijn is veel te zoet’. Een mening is echter niet altijd subjectief. Een objectieve mening wordt ook wel een feitelijk mening (‘factual opinion’) genoemd, maar dit betekent niet dat alle feitelijke meningen waar zijn.

Relativisme is het idee dat de ‘waarheid’ van dingen is gerelateerd aan cultuur. Als een cultuur namelijk het woord ‘water’ gebruikt voor een steen in plaats van H2O, dan is dat ‘water’ in die cultuur.

Moreel subjectivisme neemt als uitgangspunt dat het moreel beoordelen van iets als goed of fout geheel subjectief is. Cultureel relativisme stelt dat alle morele of ethische systemen, die per cultuur verschillen, allemaal even geldig zijn. Geen enkele van deze systemen is "beter" of "meer waar" dan de anderen. In de praktijk kan het relativisme het moraliteitsbesef echter niet altijd overwinnen.

2. Kwesties (‘issues’)

Kwesties (‘issues’) zijn vragen. Een kwestie gaat dus eigenlijk om de vraag of een bewering waar of niet waar is. Een voorbeeld is: ‘Is Piet ouder dan Klaas?’ Soms is het lastig om precies vast te stellen wat een bewering is (en wat de bijbehorende kwestie dan is). Dit kan komen doordat iemand moeilijke termen gebruikt of iemand zijn of haar bewering opzettelijk niet wil verduidelijken. Als je dus merkt dat mensen ingewikkelde termen gebruiken om hun vraag te verstoppen, dan is het verstandig er even kritisch over na te denken

Het is belangrijk om te onthouden dat mensen verschillende richtlijnen hebben om te bepalen of iets waar of niet waar is. Als iemand gelooft dat de Bijbel het woord van God is en hij haalt een argument uit de Bijbel aan, dan is het voor hem of haar duidelijk dat deze bewering (en de bijbehorende kwestie) waar is. Voor iemand die niet in de Bijbel gelooft hoeft deze bewering niet waar te zijn.

3. Argumenten

Een argument is een reden die wordt aangedragen om te bewijzen dat een bewering waar is. Een bewering die wordt gebruikt als reden om te bewijzen dat een andere bewering waar is, wordt een premisse genoemd. De bewering waar een premisse bewijs voor geeft wordt de conclusie van een argument genoemd. Een voorbeeld van een premisse is: ‘De oma van Piet is overleden en hij wilde aanwezig zijn bij de begrafenis’. De conclusie die met deze premisse samengaat is: ‘Piet mag een schooldag missen’.

Of een argument goed is, hangt af van de vraag of een premisse daadwerkelijk de conclusie van het argument ondersteunt. Dit kan alleen als de premisse waar is. Een tweede criterium is dus dat de premisse relevant moet zijn voor de conclusie. Dit betekent dat de premisse zo samen moet hangen met de conclusie, dat door de premisse de kans vergroot wordt dat de conclusie klopt. Het is belangrijk om te onthouden dat het soms lijkt alsof iemand een argument geeft, terwijl dat niet het geval is. Een argument is geen opsomming van feiten. Een argument kun je herkennen als deze gebruikt wordt om een bewering te bewijzen of te ondersteunen.

Hoe onderscheiden argumenten, verklaringen en overtuigingen zich ten opzichte van elkaar?

Het komt vaak voor dat mensen verklaringen en overtuigingstechnieken verwarren met argumenten. Het is belangrijk om te onthouden dat een argument uit een premisse én een conclusie bestaat en nooit alleen uit één van deze elementen. Wanneer een oorzaak wordt aangedragen voor een verschijnsel, dan is er sprake van een verklaring. Het belangrijke verschil tussen een argument en een verklaring is dan ook dat argumenten worden gebruikt om een conclusie te bewijzen of te ondersteunen, terwijl een verklaring wordt gebruikt om de oorzaak van een gebeurtenis te beschrijven.

Overtuigingstechnieken zijn iets anders dan argumenten. Als je iemand probeert te overtuigen, dan wil je dat hij of zij jouw visie overneemt. Dit is iets anders dan het op een logische manier redeneren en hierbij argumenten gebruiken. Het is wel mogelijk om gebruik te maken van een argument wanneer je iemand probeert te overtuigen, maar niet alle argumenten zijn daar handig voor. Daarnaast wordt bij veel overtuigingspogingen niet gebruik gemaakt van argumenten. Men moet onthouden dat slechte mening en feiten over een concept geen argumenten zijn. Het is vaak niet eens handig om argumenten te gebruiken om iemand ergens van te overtuigen. Om deze reden worden ook zelden echte argumenten in reclamespotjes gebruikt om een product te verkopen.

Wat zijn cognitieve biases?

Het vormen van een overtuiging wordt ook beïnvloed door onbewuste kenmerken van de menselijke psychologie, de zogenaamde cognitive biases. Deze biases beïnvloeden de manier waarop informatie verwerkt wordt. We neigen er bijvoorbeeld naar om een argument te evalueren op basis van onze eigen overtuiging van de waarheid van het onderwerp, context en eerdere ervaringen in plaats van op logica. Een paar van deze biases zijn:

  • Overtuigingsbias (‘belief bias’): dit is de neiging om een beredenering op basis van de geloofwaardigheid van de conclusie te beoordelen. Op het moment dat een onlogische redenering gevolgd wordt door een geloofwaardige conclusie zijn we eerder geneigd het te geloven dan een logische redenering met een conclusie die, naar onze voorkennis, ongeloofwaardig lijkt.

  • Bevestigingsbias (‘confirmation bias’): dit is de neiging om meer gewicht te hangen aan bewijs dat onze eigen ideeën ondersteunt. We negeren dingen die niet parallel zijn aan onze overtuigingen en zoeken informatie die wel overeenkomt

  • Heuristieken: dit zijn algemene regels die we onbewust gebruiken bij het schatten van waarschijnlijkheden. Een voorbeeld is de beschikbaarheidsheuristiek. Hierbij wordt onbewust de waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren gebaseerd op basis van gegevens die het best in het geheugen beschikbaar zijn. Zo denk je dat een vliegtuig veel vaker neerstorten dan ze in werkelijkheid doen, gewoonweg omdat je dat pas geleden op het nieuws hebt gezien. Het gevolg is dat de waarschijnlijkheid vaak overschat or onderschat wordt. Dit verklaart waarschijnlijk ook hoe gemakkelijk de fout begaan wordt van het generaliseren op basis van een anekdote. De beschikbaarheidsheuristiek is ook gerelateerd aan de ‘false consensus effect’. Hierbij gaat het om de neiging er van uit te gaan dat onze attitudes en de attitudes in de omgeving gedeeld worden door de grotere samenleving; als al onze vrienden vinden dat de alcohol grens omlaag moet gaan we er sneller vanuit dat de rest van de populatie dat ook vindt.

  • Bandwagon effect: dit is de neiging om het eigen denken af te stemmen op dat van anderen. Uit onderzoek is gebleken dat wat anderen zeggen dat ze zien kan veranderen wat we denken dat we zien of laten merken, en dat we sneller geneigd zijn iets te kopen als we denken dat iedereen anders dat ook doet.

  • Negativiteit bias: mensen zijn gevoeliger voor negatieve informatie dan positieve informatie en onthouden dit sneller. Deze bias speelt ook een rol bij ‘loss aversion’, waarbij mensen eerder gericht zijn op verlies vermijden dan winst verkrijgen.

  • In-groep bias: dit is de neiging om de leden die niet tot de eigen groep (‘out-group’) behoren als anders en fout waar te nemen, en de leden van de eigen groep (‘in-group’) als goed en correct. We hebben ook wel de neiging om de successen van de in-groep toe te schrijven aan hard werken, en de mislukkingen toe te schrijven aan pech, maar de mislukkingen van de out-groep toe te schrijven aan persoonlijke tekortkomingen en successen aan goed geluk.

  • Fundamentele attributiefout: dit is de neiging om gedrag direct toe te schrijven aan iemands persoonlijkheid, zonder rekening te houden met de context en situatie.

  • Gehoorzaamheid aan autoriteit: dit is de neiging van mensen om blindelings de opdrachten van de autoriteit op te volgen.

  • Overmoedigheidseffect: hier is sprake van zelfbedrog. Als iemand bijvoorbeeld gevraagd wordt om het percentage van eigen correcte antwoorden op een toets in te schatten, dan zal de schatting waarschijnlijk aan de hoge kant zijn.

  • Beter-dan-gemiddelde illusie: de neiging van mensen om zichzelf op sommige gebieden, bijvoorbeeld een karakteristiek, beter te beoordelen dan het gemiddelde.

Hoe verhoudt waarheid zich met kennis?

Het is mogelijk om dezelfde bewering op verschillende manieren te verwoorden. ‘Het boek ligt op de tafel’ is hetzelfde als ‘Het is een feit dat het boek op de tafel ligt’. Sommige filosofen hebben nagedacht over wat ware kennis nou werkelijk inhoudt. We kunnen zeggen dat de bewering ‘het boek ligt op de tafel’ waar is als (1) je gelooft dat het boek op tafel ligt, (2) je de overtuiging kunt rechtvaardigen en bewijzen dat het boek op tafel ligt en (3) je geen reden hebt om te geloven dat je het bij het verkeerde eind hebt (bijvoorbeeld omdat je gedronken hebt of high bent). Sommige filosofen denken dat zekere kennis niet bestaat en dat we nooit zeker kunnen weten of de dingen die we ‘waarnemen’ ook echt op dezelfde manier in de wereld bestaan.

We maken gebruik van kritisch denken wanneer we de onderbouwing van getrokken conclusies onder de loep nemen. Kritisch denken zal je dus niet vertellen dat je die leuke cavia moet adopteren of dat er wel of geen sprake van klimaatverandering is, maar kan je wel helpen bij het spotten van een ondermaatse onderbouwing of een verdoezeling van de fouten.

Welke twee manieren van redeneren zijn er? - Chapter 2

Wat is een argument?

Een argument wordt gebruikt om een stelling te bewijzen of te ondersteunen. Een argument heeft altijd twee onderdelen; een premisse en een conclusie. Als een bewering niet uit deze twee onderdelen bestaat is het geen argument. “God bestaat’ is geen argument, en ‘God bestaat, en als je dat niet gelooft ga je naar de hel,’ ook niet. Die laatste is alleen maar een manier om je bang te maken, niet een argument.

‘Iets heeft het universum wel moeten scheppen, dus God bestaat’ is wel een argument De premisse steunt de conclusie die getrokken wordt. Een premisse is gericht op het leveren van redenen om de conclusie te accepteren.

Hoe verhouden conclusie en premisse zich tot elkaar?

Dezelfde stelling kan de conclusie zijn van het ene argument en de premisse zijn van een ander argument. Een voorbeeld:

  1. Premisse: De remmen, motor en het stuur van de auto zijn kapot.

  2. Conclusie 1: De auto is niet meer bruikbaar.

  3. Conclusie 2: Er moet een nieuwe auto gekocht worden.

De stelling ‘De auto is niet meer bruikbaar’, is de conclusie die volgt op premisse 1, maar vormt tevens de premisse voor de conclusie dat er een nieuwe auto gekocht moet worden. Conclusie 1 is naast een conclusie dus ook een premisse voor Conclusie 2.

Wat bedoelen we met onuitgesproken premissen?

Het komt vaak voor dat argumenten onuitgesproken premissen of conclusies bevatten. Een voorbeeld van een onuitgesproken premisse:

  1. Je kunt geen boeken lenen zonder bibliotheekpas.

  2. Jan kan geen boeken lenen bij de bibliotheek.

De onuitgesproken premisse hier is dus dat Jan geen bibliotheekpas heeft. Dit verklaart
namelijk dat hij geen boeken kan lenen bij de bibliotheek.

Daarnaast kunnen ook conclusies onuitgesproken zijn. Een voorbeeld: ‘De politieke partij die het meest als de stem van het volk gezien wordt, zal de verkiezingen winnen. De SP zal de verkiezingen dus winnen’. De onuitgesproken conclusie is hier dat de SP het meest als de stem van het volk wordt gezien.

Welke twee soorten argumenten zijn er?

Goede argumenten kunnen zowel deductief als inductief zijn.

Deductieve argumenten

Na woorden als ‘omdat’, ‘aangezien’ of ‘dit wordt verklaard door’, volgt vaak een premisse. Een dergelijk premisse komt dan na de conclusie. Je kunt bijvoorbeeld beweren dat je verdrietig bent, omdat je partner je verjaardag is vergeten..

  • De premisse in een goed deductief argument bewijst de conclusie die getrokken wordt vanuit een logisch standpunt
  • Bij deductief redeneren is validiteit erg belangrijk. Een argument wordt valide genoemd wanneer het niet mogelijk is dat de premisse waar is en de conclusie onwaar is.

Een voorbeeld:

Premisse: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was en Klaas was voorzitter na Piet.

Conclusie: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was’.

Het is in dit voorbeeld onmogelijk dat de premisse klopt en dat de getrokken conclusie niet waar is. De premisse van een goed deductief argument bewijst dus de conclusie. Er is daarom sprake van een valide argument. Als de premisse van een valide argument waar is, wordt het argument gegrond (‘sound’) genoemd.

Inductieve argumenten

De premisse van een inductief argument bewijst de conclusie niet, maar ondersteunt de conclusie. Er is bij een inductief argument dus geen sprake van een alles-of-niets principe, zoals bij een deductief argument. Ondersteuning voor een conclusie wordt door inductief argument geleverd in gradaties. Een voorbeeld is dat de dader van een moord wordt gezocht. Er is een vrouw vermoord en van haar man wordt geweten dat hij haar herhaaldelijk heeft bedreigd. Dit is zeker geen bewijs voor het feit dat hij haar heeft vermoord en ondersteunt de claim ook niet dat hij haar heeft vermoord. Als zijn vingerafdrukken worden gevonden op het moordwapen, dan is dit nog steeds geen bewijs voor de claim dat hij haar heeft vermoord, maar dit gegeven geeft wel meer steun voor de claim dat hij haar om het leven heeft gebracht.

Een goed inductieve claim geeft dus aan dat het meest waarschijnlijk is dat de conclusie waar it.

  • Hoe meer een premisse de conclusie van een inductief argument steunt, des te sterker het argument is.

  • Hoe minder een premisse de conclusie van een inductief argument steun, des te zwakker het argument is.

Om er achter te komen of een argument deductief of inductief is, is het belangrijk om goed te lezen. Het vershil tussen een deductief en inductief argument is dat er bij inductie sprake is van een meest waarschijnlijke mogelijkheid, en bij deductie is er geen andere manier dan de conclusie.

Buiten redelijke twijfel (‘beyond reasonable doubt’)

In de rechtsgang worden inductieve argumenten vaak gebruikt, bijvoorbeeld om verdachten te kunnen veroordelen. Iemand wordt schuldig bevonden wanneer de claim in hoge mate ondersteund wordt (‘beyond reasonable doubt’) dat hij of zij een misdaad heeft gepleegd. Dit bewijs is wel minder sterk dan deductief bewijs. Dit komt doordat het bij deductieve argumenten niet zo is dat ondersteuning komt in gradaties. Er is sprake van een alles-of-niets principe: een conclusie moet wel waar zijn als de premissen kloppen.

Deductie, inductie en onuitgesproken premissen

Het is niet lastig om van een inductief argument een deductief argument te maken. Om dit voor elkaar te krijgen moet er een universele premisse toegevoegd worden. Dit is een premisse die als regel dient waar geen uitzondering op mogelijk is. Stel dat iemand zegt: ‘Jan en Marieke staan op het punt te scheiden. Ze hebben constant ruzie’. Van dit statement kan een deductief argument gemaakt worden wanneer er een universele regel wordt toegevoegd, namelijk dat alle stellen die constant ruzie hebben op het punt staan te gaan scheiden. Soms komt het voor dat een conclusie gebaseerd is op een uitgesproken en een onuitgesproken premisse. Een voorbeeld: Stel je voor dat je twee professors hoort praten en de ene zegt ‘Geef hem een 1, dit is de tweede keer dat je heb gepakt hebt met afkijken!’

  • Uitgesproken premisse: ‘Dit is de tweede keer dat hij gepakt is toen hij aan het afkijken was’.
  • Onuitgesproken premisse: ‘Iedereen die twee keer gepakt wordt tijdens het afkijken, moet een 1 krijgen voor het tentamen’.
  • Conclusie: ‘Hij moet een 1 krijgen’.

In het dagelijks leven maken mensen vaak gebruik van onuitgesproken premissen. Door de context en de inhoud van het onderwerp merken we een onuitgesproken premisse toch op.

Hoe kan je overwegingen in het dagelijks leven tegen elkaar afwegen?

Het beredeneren in het dagelijkse leven heeft vaak te maken met het tegen elkaar afwegen van overwegingen. Dit proces wordt ook wel balans van overwegingen (‘balance of considerations reasoning’) genoemd. Het bevat zowel deductieve als inductieve elementen. Als je een afweging maakt, dan kijk je bij inductie naar hoe sterk of zwak een argument is, en bij deductie naar hoe valide en correct het argument is.

Een ander manier om te beredeneren is abductie (‘inference to the best explanation’). Hierbij wordt er gekeken naar de geschiktste verklaring – de conclusie die alle delen van het fenomeen correct aanspreekt. Een abductie is een inductief argument. De geschikte verklaring moet aan de volgende eigenschappen voldoen:

  1. Het verklaart het fenomeen het nauwkeurigst

  2. Het leidt naar de meest nauwkeurige voorspellingen.

  3. Het is niet in tegenstrijd met andere mogelijke verklaringen.

  4. Het heeft de minst onnodige veronderstellingen.

Een voorbeeld hiervan is; Wanneer ik thuis kwam was mijn vrouw en de hond niet thuis. Haar jas is er ook niet en de hondenriem is weg. De beste uitleg is dus dat mijn vrouw de hond aan het uitlaten is.

De uitleg voldoet aan alle voorwaarden gegeven in de situatie, en is dus een valide redenering.

Wanneer is iets geen argument?

Argumentidentificatie is het herkennen van argumenten. Een argument bestaat uit twee elementen: (1) een premisse (of meerdere premissen) die steun geeft voor (2) de conclusie. Zo kunnen argumenten dan ook herkend worden. Er zijn woorden of woordgroepen die vaak gebruikt worden om te laten zien dat er een conclusie zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘daarom’, ‘dus’, ‘de conclusie is’ en ‘dit laat zien dat’. Tevens zijn er woorden die gebruikt worden om te laten zien dat een premisse zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘gegeven dat’, omdat’ en ‘want’.

Wat zijn geen argumenten? Foto’s plaatje en filmpjes zijn geen argumenten. Ze kunnen mooi zijn, ze kunnen ontroerend zijn of ze kunnen bewijs zijn, maar geen argumenten. Ze kunnen je iets laten voelen of denken, maar ze zijn niet waar of onwaar – dat is, in betrekking tot beweringen en argumenten.

‘Als…dan’-zinnen zijn ook geen argumenten. Ze kunnen een premisse of conclusie vormen, maar dat is nog geen argument want het is niet allebei. Een lijst van feiten is ook geen argument omdat het geen redenering biedt, en ‘A, omdat B’ ook niet omdat het ziet zozeer een bewering als wel een redengeving is.

Logos, ethos en pathos

Er zijn drie niveaus van overtuigen (‘modes of persuasion’). Soms hebben externe factoren invloed op oordelen. Als je moeder bijvoorbeeld iets vindt, dan telt dit zwaarder mee in jouw eigen oordeel dan het oordeel van een vreemde. Een ander voorbeeld is iemand die een zwaar Brits accent heeft. De stem van zo’n persoon klinkt al snel adellijk in de oren en dit kan invloed hebben op het oordeel dat over die persoon wordt gevormd. Dit wordt ethos genoemd.

Soms wordt retoriek (‘rhetoric’) gebruikt om externe factoren in reclamespotjes mee te laten wegen in het besluit om een product te kopen. Het gaat om het gebruik van krachtige, psychologische taal die eigenlijk niets toevoegt. Een voorbeeld is dat in een reclamespotje wordt gezegd dat een product ‘extra lekker’ of ‘extra vers’ is. Dit wordt logos genoemd.

Naast het gebruik van retoriek kan het gebruik van foto’s of beelden een krachtige invloed hebben op de emoties van kijkers. Zo kunnen hun oordelen beïnvloed worden. Dit wordt pathos genoemd.

Hoe kan je argumenten begrijpen?

Veel argumenten zijn lastig te begrijpen, omdat ze niet op papier staan en omdat ze snel voorbij gaan in een gesprek. Premissen en conclusies zijn daarom niet gemakkelijk te onderscheiden. Bij het begrijpen van een argument is het belangrijk om allereerst de conclusie vast te stellen. De volgende stap is het vinden van de premisse(n) waar de conclusie op gebaseerd is. Vervolgens moet er gekeken worden naar de voorbeelden waar de premisse(n) op gebaseerd is of zijn, in het geval dat voorbeelden gegeven worden. Deze stappen kunnen gebruikt worden om gesproken argumenten en geschreven argumenten te begrijpen.

Wanneer de relatie tussen premissen en conclusies begrepen wordt, wordt de structuur van een argument begrepen. Bij het vaststellen van de premissen, is het belangrijk om op woorden als ‘omdat’, ‘daarom’ en ‘aangezien’ te letten. Wanneer argumenten in een geschreven verhaal geanalyseerd moeten worden, is het slim om het verhaal op te breken in premissen en getallen te verbinden aan deze premissen. Vervolgens kunnen de getallen in een diagram verwerkt worden waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van pijltjes, zodat oorzaken (premissen) en gevolgen (conclusies) beter te onderscheiden zijn.

Hoe kan je argumenten onderscheiden?

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds een argument en anderzijds een beschrijving, verklaring of samenvatting. Dit is niet altijd even makkelijk. De vraag is of iemand redenen gebruikt om zijn of haar conclusie te ondersteunen of te bewijzen. Zo ja, dan moeten er wel argumenten vast te stellen zijn in het verhaal dat hij of zij vertelt. Wanneer een argument geëvalueerd wordt, moet er gelet worden op twee zaken:

  • Logica: kan het argument echt gebruikt worden om een conclusie te bewijzen of te ondersteunen?
  • Waarheid: kloppen de premissen überhaupt wel?

Niet alles is een argument. Een argument bestaat altijd uit twee delen. Zinnen die ‘als’ en ‘dan’ bevatten zijn geen argumenten. Een lijst met feiten vormt ook geen argument. Zinnen die ‘omdat’ bevatten zijn afhankelijk van wat er achter komt te staan wel of niet een argument. Als het een bewijs levert, dan is het een argument. Als het een oorzaak aangeeft, dan is het geen argument.

Voorbeeld: ‘Piet draagt een zwembroek, omdat hij aan het zwemmen was’ is geen argument. Hier verklaart het namelijk de oorzaak.

‘Piet was aan het zwemmen, omdat hij zijn zwembroek droeg’ is wel een argument, omdat het een reden levert. Het is dus belangrijk om goed te lezen en te begrijpen wat er in de zin staat.

Goede argumenten kunnen zowel deductief als inductief zijn.

Hoe schrijf je een goede tekst? - Chapter 3

Wat is het gevolg van vaag taalgebruik in een tekst?

Soms zijn geschreven stukken niet goed te begrijpen. Dit komt vaak doordat er vage taal in de tekst wordt gebruikt. Een term wordt vaag genoemd, wanneer het niet duidelijk is waar de grens wordt getrokken, in betrekking tot de term. Een voorbeeld van zo een term is ‘kaal’. Er zijn mensen die helemaal kaal zijn, maar ook mensen die half-kaal zijn door hun haarverlies. Het is dan niet duidelijk in hoeverre de term ‘kaal’ voor hen geldt. In de rechtspraak komen ook vaak vage begrippen voor. Een voorbeeld is dat het woord ‘marteling’ niet duidelijk afgebakend is in de wet. Soms maken politici opzettelijk gebruik van vage termen om geen antwoord te geven op lastige vragen. De vuistregel is dat enige mate van vaagheid acceptabel is, mits duidelijk blijft waar de informatie of bewering over gaat.

Wanneer mogen we spreken van ambiguïteit?

Van ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin meer dan één betekenis heeft en dus op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden. Er worden drie soorten ambiguïteit onderscheiden: (1) semantische-, (2) groep gerelateerde-, en (3) syntactische ambiguïteit.

1. Semantische ambiguïteit

Van semantische ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin wordt gebruikt die gepaard gaat met ambiguïteit. Een Engels voorbeeld is: ‘Jessica is cold’. Wordt hiermee bedoeld dat ze het koud heeft of dat ze een koude persoonlijkheid heeft? Je kan deze ambiguïteit voorkomen door de desbetreffende woorden of woordgroepen te vervangen met een duidelijkere omschrijving.

2. Groepsgerelateerde ambiguïteit (‘grouping ambiguity’)

Van groep gerelateerde ambiguïteit is sprake wanneer een woord gebruikt wordt om over een gehele groep te praten terwijl het niet helemaal klopt voor leden van een groep. Een voorbeeld: ‘Secretaressen verdienen meer dan advocaten’. Op groepsniveau klopt dit, omdat er meer secretaressen zijn dan advocaten. Samen verdienen deze secretaressen dus meer geld. Op individueel niveau klopt het echter niet. Een secretaresse verdient niet meer dan een advocaat. Er zijn twee denkfouten die gebaseerd zijn op deze vorm van ambiguïteit.

  • Denkfout van divisie (‘fallacy of division’). Iemand maakt de denkfout van divisie als hij of zij denkt dat een ware bewering over een groep als geheel ook geldt voor de individuele leden van een groep. Als blijkt dat een bepaalde voetbalclub het beste elftal heeft, dan hoeft dat niet per definitie te betekenen dat de beste spelers van de voetbalwereld zich in dit team bevinden. Wat waar is voor het geheel, hoeft dus niet te kloppen voor de onderdelen van het geheel.
  • Denkfout van compositie (‘fallacy of composition’). Deze denkfout is eigenlijk het omgekeerde van de hierboven genoemde denkfout. In dit geval redeneert iemand vanuit de gedachte dat elk lid van een groep een specifiek kenmerk heeft en dat de groep als geheel dus ook dit kenmerk zal hebben. Dit hoeft echter niet te kloppen. Als je de beste voetballer van de werld bij elkaar zet hoeft het niet zozeer het beste team van de wereld zijn. Het kan zomaar gebeuren dat ego’s elkaar in de weg zitten en dat er geen samenwerking plaats vindt.

3. Syntactische ambiguïteit

Van syntactische ambiguïteit is sprake wanneer een bewering op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden door de structuur (syntax) van de bewering. Een voorbeeld is dat een instantie het volgende stelt: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’. Deze zin kan op twee manieren geïnterpreteerd worden:

  1. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs of rijbewijs’] en [‘een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’].

  2. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs’] of [‘een rijbewijs en een ander officieel bewijs war u foto op staat’].

Om de bovenstaande zin duidelijker te maken, kan de zin worden veranderd. Een voorbeeld van een duidelijkere zin is: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en u moet ook een ander officieel bewijs kunnen laten zien waar uw foto op staat’. Een dergelijke verandering doet de eerder aanwezige ambiguïteit in de zin verdwijnen.

Van ambigu voornaamwoord referenties (‘ambiguous pronoun references’) is sprake wanneer het niet duidelijk is waar een voornaamwoord naar refereert. Een voorbeeld is: ‘De jongens gingen achter meisjes aan en zij giechelden.’ Wie giechelden? De meisjes of de jongens?

Vaak verduidelijk context wat de zin betekend, maar dit is niet altijd even makkelijk af te lezen. Het is, daarentegen, belangrijker dat er ambiguïteit in een bewering zit dan wat voor soort ambiguïteit het is.

Wat is veralgemenisering?

Veralgemenisering (‘generality’) kan net zoals vaagheid en ambiguïteit tot onduidelijkheid of onbegrip leiden. Hoe minder details een bewering geeft, hoe algemener (‘general’) deze wordt. Het statement ‘Piet heeft een huisdier’ is bijvoorbeeld algemener dan ‘Piet heeft een hond’. Een ander voorbeeld is dat Bush eerder beweerde een oorlog te willen voeren tegen terreur in de wereld (‘War on Terror’). Het woord ‘oorlog’ is vaag en algemeen, dus het is helemaal niet duidelijk wat hij hier precies mee bedoelt. Dit geldt ook voor het woord ‘terreur’. Kortom, wanneer gebeurtenissen te algemeen worden beschreven, leidt dit tot onduidelijkheid. Vaak zullen politici algemene termen gebruiken, om zo, als ze hun beloftes niet kunnen waarmaken, er op kunnen wijzen dat hun beweringen te specifiek zijn opgevat.

Waarom is het van belang termen goed te definiëren?

Het is belangrijk om termen goed te definiëren, zodat termen en zinnen duidelijk zijn. Sommige termen zijn makkelijker te definiëren dan andere termen. Het definiëren van het woord ‘wortel’ is makkelijker dan het definiëren van het woord ‘waarheid’ of ‘kennis’. Definities kunnen variëren tussen talen en culturen, en het is belangrijk on een definitie zo duidelijk mogelijk te maken om misverstanden te voorkomen.

Waarom maken we gebruik van definities?

  1. Door gebruik te maken van definities kunnen we weten wat woorden betekenen. In dit geval gaat het om lexicale definities – definities die je in een woordenboek zou kunnen vinden (‘lexical definitions’).

  2. Aan de hand van definities kunnen we in sommige contexten een speciale betekenis geven aan een woord. Dit kan met een zit die specifiek aangeeft wat er bedoeld wordt, zoals; ‘in dit contract wordt er uitsluitend over Amerikaanse dollars gesproken.’ In dit geval is er sprake van een stipulatieve definitie (‘stipulative definition’). Daarnaast gebruiken we definities om vaagheid, ambiguïteit en veralgemenisering te vermijden. In dit geval is er sprake van een preciserende definitie (‘precising definitions’).

  3. Tot slot kunnen definities gebruikt worden om mensen te overtuigen. Dit zijn overtuigende of retorische definities (‘persuasive/rhetorical definitions’). Het is niet duidelijk of we dit soort definities ook echt definities kunnen noemen, omdat ze in principe niet worden gebruikt om informatie op een objectieve manier over te dragen, maar om mensen ergens van te overtuigen.

Het kan ook gebeuren dat mensen een definitie maken die niet zozeer gebaseerd zijn op feiten, zoals; ‘Alle mannen zijn vieze, luie leugenaars die niet achter hun kont aan kunnen opruimen.’. Wanneer dit soort overtuigingsgerichte definities worden bedacht, dan wordt ingespeeld op emoties (‘emotive meaning/rhetorical force’). De volgende keer dat iemand een woord hoort, dan gaat hier door de nieuwe ‘definitie’ meteen een emotie mee gepaard. Een ander voorbeeld is abortus omschrijven als moord. Dit wekt meteen een negatief gevoel op.

Welke soorten definities zijn er?

Er zijn in de praktijk drie soorten definities:

  1. Definities aan de hand van voorbeelden (‘definition by example/ ostensive definition’). In dit geval worden voorbeelden genoemd van waar de term over gaat. Een voorbeeld is: ‘Met heilige teksten bedoel ik boeken zoals de Bijbel en de Koran’.

  2. Definities aan de hand van synoniemen (‘definition by synonym’). Wanneer iemand een definitie uitlegt aan de hand van synoniemen, dan zegt hij of zij bijvoorbeeld: ‘Met beleefd bedoel ik vriendelijk’.

  3. Analytische definities (‘analytical definitions’). In dit geval heeft iemand het over welke kenmerken een object moet hebben, wil een term voor dat object gebruikt kunnen worden. Een voorbeeld is: ‘Een mangoeste is een klein zoogdier dat uit India komt, slangen eet en familie is van de civetkat’. Bijna alle woordenboek definities zijn analytisch.

Het is voor alle soorten definities van belang dat ze (1) geen (voor)oordelen bevatten en (2) dat ze duidelijk zijn. Ze moeten niet een voordeel geven aan even van de twee partijen in een discussie, gewoonweg aan de hand van de verwoording. Daarnaast gebeurt het in het leven vaak dat we incomplete definities tegen komen. Concepten zoals ‘vriendschap’ en ‘liefde’ zijn dingen waar ieder zijn of haar eigen definitie voor heeft.

Welke onderdelen kent een essay?

Een essay dat vooral om overtuiging draait, moet in ieder geval vier onderdelen bevatten:

  1. Een verduidelijking van het onderwerp.

  2. Een uitleg van iemands eigen mening over dat onderwerp.

  3. Argumenten die de eigen mening ondersteunen.

  4. Het ontkrachten van de argumenten van mensen die een andere mening over het onderwerp hebben.

Het mooist is om te beginnen met een introductie waarin uitgelegd wordt waarom een onderwerp überhaupt interessant is om over te schrijven. Vervolgens kan ingegaan worden op de eigen mening. Deze moet wel duidelijk geformuleerd zijn, zodat de lezer meteen doorheeft wat de schrijver van het onderwerp vindt. De gebruikte argumenten moeten ook duidelijk en betrouwbaar zijn

Hoe schrijf je een goed essay?

Er worden in het boek vier tips gegeven die gebruikt kunnen worden om een essay te schrijven.

  1. Richt je goed op het onderwerp waar je het over wilt hebben en weet wat je hier precies over wilt vertellen (‘focus’). Probeer dit op een leuke en verfrissende manier te brengen in je essay, zodat de lezer verder wil lezen.

  2. Alle punten in je essay moeten gaan over het onderwerp waar je over schrijft. Deze punten moeten (1) jouw mening ondersteunen, verklaren, verduidelijken of uitleggen of (2) tegenargumenten geven voor mensen die jouw mening niet delen (‘stick to the issue’).

  3. Zorg ervoor dat je essay op een logische manier is opgebouwd. Vertel bijvoorbeeld eerst welk argument je gebruikt voordat je daar dieper op ingaat.

  4. Zorg ervoor dat je alles besproken hebt wat besproken moet worden. Het is makkelijker om een onderwerp te kiezen dat niet heel breed is, omdat het bij een breed onderwerp lastig is om alles te bespreken wat besproken moet worden.

Wat zijn andere tips die je kunnen helpen bij het schrijven?

In het boek worden de volgende vier tips gegeven om op een goede manier te schrijven:

  1. Kijk na je eerste versie kritisch naar je stuk. Is het stuk logisch opgebouwd?
  2. Controleer je werk constant. Staan er fouten in? Staan er onregelmatigheden in?

  3. Laat iemand anders jouw stuk lezen.

  4. Als je moeite hebt met grammatica of interpunctie, lees je stuk dan voor. Zo vallen fouten sneller op.

  5. Kijk een tijdje niet naar je stuk als je er klaar mee bent. Het is echter wel weer goed om na een tijdje je eigen stuk weer eens door te lezen.

Welke soorten essays moet je vermijden?

Het is aan te raden om te letten op de volgende schrijffouten bij het schrijven van een stuk:

  • The Windy Preamble’: steeds om het onderwerp heen draaien en te lang in de inleiding blijven hangen door te vertellen hoe belangrijk het is om over dit onderwerp te schrijven, zodat je vervolgens geen ruimte meer hebt om het duidelijk toe te lichten.

  • The Stream-of-Consciousness Ramble’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar gedachten niet probeert te structureren, maar gewoon alles op papier zet wat hij of zij maar kan bedenken.

  • The Knee-Jerk Reaction’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar eerste reactie op het onderwerp opschrijft zonder dieper nagedacht te hebben over het onderwerp.

  • The Glancing Glow’: in dit geval ontwijkt een schrijver het onderwerp. Iemand die over de voordelen van fietsen moet gaan schrijven, heeft het dan bijvoorbeeld alleen maar over wanneer mensen voor het eerst begonnen te fietsen.

  • Let the Reader Do the Work’: een schrijver die zich schuldig maakt aan deze denkfout, beschrijft informatie die er niet toe doet en heeft het de ene keer over het ene onderwerp en de andere keer over het andere onderwerp, waardoor de lezer zelf de rode draad van het verhaal moet gaan vinden.

Daarnaast zijn hier nog wat tips voor binnen je essay; ontwijk clichés, wees specifiek, niet overdrijven, ontwijk retorische vragen en ga nooit, nooit generaliseren.

Op welke punten moet je letten als je je tekst wilt gebruiken om iemand ergens van te overtuigen?

Soms wordt een essay geschreven om lezers ergens van te overtuigen. Als je schrijft voor lezers die kritisch denken, dan is het belangrijk om op de volgende vijf punten te letten:

  1. Probeer naar je eigen mening te kijken vanuit het oogpunt van iemand die het niet met jou eens is.

  2. Als je de mening van de tegenpartij wilt bekritiseren, wees dan niet beledigend. Blijf netjes.

  3. Als iemand met een andere mening een goed argument heeft, geef dat dan ook toe.

  4. Als je weinig tijd hebt, probeer dan alleen te praten over de belangrijkste zaken.

  5. Zorg ervoor dat je je sterkste argumenten als eerst presenteert.

Wat is nog meer van belang wanneer je een essay schrijft?

Het is bij het schrijven van een essay van belang dat geen aannames worden gemaakt op het gebied van geslacht, etnische achtergrond, religie en seksuele geaardheid. Op een seksistische of racistische manier schrijven geeft meteen de indruk dat je niet objectief bent. Het is bijvoorbeeld opvallend dat wanneer mensen qua huidskleur of etnische afkomst afwijken dit expliciet wordt vermeld, terwijl dat vaak niet het geval is als mensen blank zijn. Er wordt ook zelden over vrouwen wordt gesproken wanneer over ‘de mens’ gesproken wordt, het gaat dan alleen om de man. Het is belangrijk om hier bij het schrijven rekening mee te houden.

Soms zijn geschreven stukken niet goed te begrijpen. Dit komt vaak doordat er vage taal in de tekst wordt gebruikt. Een term wordt vaag genoemd, wanneer het niet duidelijk is waar de grens wordt getrokken, in betrekking tot de term. Een voorbeeld van zo een term is ‘kaal’. Er zijn mensen die helemaal kaal zijn, maar ook mensen die half-kaal zijn door hun haarverlies. Het is dan niet duidelijk in hoeverre de term ‘kaal’ voor hen geldt. In de rechtspraak komen ook vaak vage begrippen voor. Een voorbeeld is dat het woord ‘marteling’ niet duidelijk afgebakend is in de wet. Soms maken politici opzettelijk gebruik van vage termen om geen antwoord te geven op lastige vragen. De vuistregel is dat enige mate van vaagheid acceptabel is, mits duidelijk blijft waar de informatie of bewering over gaat.

Wanneer is iets geloofwaardig? - Chapter 4

We kunnen kijken naar de geloofwaardigheid van een bewering zelf, maar ook naar de geloofwaardigheid van de bron waar een bewering vandaan komt. Het is belangrijk om te weten dat geloofwaardigheid in gradaties komt. Geloofwaardigheid is dus niet een alles-of-niets principe. Bronnen (vaak mensen) zijn niet allemaal even geloofwaardig. Iemands geloofwaardigheid kan ook minder worden, bijvoorbeeld wanneer je hoort dat iemand een strafblad heeft, of groter worden omdat je hoort dat iemand een masters diploma in neuropsychologie heeft.

In het algemeen kan het volgende gezegd worden over een bewering; een bewering kan als ongeloofwaardig beschouw worden als; de inhoud van de bewering in tegenstelling staat met was we al weten (background knowledge), of als de bron van de bewering er een belang bij heeft dat jij de bewering gelooft.

Op deze factoren letten we dus op als we willen bepalen of iemand geloofwaardig is. Vaak baseren we ons oordeel helaas op kenmerken die er niet toe doen, zoals leeftijd, geslacht, afkomst, accent, kleding en lengte. Eigenlijk zouden we ons oordeel over iemands geloofwaardigheid niet op deze factoren moeten baseren. Het is belangrijk om een aantal vuistregels te onthouden als we het over de geloofwaardigheid hebben:

  • ‘Interested parties’ zijn minder geloofwaardig dan andere bronnen

  • Als zowel de bewering zelf als de bron (waar de bewering vandaan komt) niet geloofwaardig zijn, dan moet de bewering gewantrouwd worden. Het is dus belangrijk om bij twee dingen stil te staan: (1) de inhoud van een bewering zelf en (2) waar de bewering vandaan komt (de bron).

  • Een bewering is ongeloofwaardig als deze niet overeenkomt met onze observaties, onze (achtergrond)kennis en/of met andere geloofwaardige beweringen.

Wat zijn observaties?

We wantrouwen beweringen die niet overeenkomen met onze observaties. Als we bijvoorbeeld net de rode auto van meneer X hebben gezien en meneer Y vertelt dat meneer X een blauwe auto heeft, dan vinden we meneer Y niet geloofwaardig. Onze observaties worden beïnvloed door allerlei factoren: vermoeidheid, afleiding, zorgen over een andere gebeurtenis en emotionele problemen. Ook worden onze observaties beïnvloed door onze persoonlijke interesses en cognitieve biases (eerder besproken in hoofdstuk 1). Er zijn ook factoren in de buitenwereld die onze observaties kunnen beïnvloeden: hoeveelheid licht, hoeveelheid geluid en de snelheid van gebeurtenissen. Daarnaast worden onze observaties ook beïnvloed door onze verwachtingen en angsten. Als je hoort dat er muizen in de flat zijn gezien waarin jij woont, dan denk je al snel dat je zelf ook muizen in je huis hebt lopen (bijvoorbeeld als je vliegensvlug iets in je ooghoek ziet bewegen terwijl je op de bank zit). Ook worden onze observaties beïnvloed door persoonlijke belangen en denkfouten.

Wat bedoelen we met achtergrondkennis?

Als we het over achtergrondkennis (‘background knowledge’) hebben, dan hebben we het over onze overtuigingen die bestaan uit feiten die we geobserveerd en geleerd hebben. Veel van onze achtergrondkennis wordt bevestigd door meerdere bronnen. We geloven beweringen niet die in tegenstrijd zijn met onze achtergrondkennis. Als we voor het eerst een bewering horen, dan proberen we eerst te achterhalen hoe geloofwaardig deze bewering is (‘initial plausibility’). Als blijkt dat een bewering niet in tegenstrijd is met onze achtergrondkennis, dan heeft de bewering een gemiddelde geloofwaardigheid voor ons. Als echter blijkt dat de bewering tegenstrijdig is met onze achtergrondkennis, dan wijzen we een lage geloofwaardigheid toe aan de bewering. Alleen als dan nog zeer sterk bewijs voor de bewering wordt gegeven, zullen we geloven dat de bewering klopt.

Hoe bepaal je de geloofwaardigheid van bronnen?

Belangrijk is om een onderscheid te maken tussen geïnteresseerde partijen (‘interested parties’) en ongeïnteresseerde partijen (‘uninterested parties’). Een ongeïnteresseerde partij bestaat uit mensen die er baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen. Een ongeïnteresseerde partij bestaat uit mensen die er niet per se baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen.

Als mensen letten we ook op het fysieke uiterlijk van de andere partij. Is iemand nerveus, kijkt deze persoon je niet aan of veel weg – dan zijn we eerder geneigd te geloven dat iemand liegt. Is de persoon zelfverzekerd en aantrekkelijk, dan zijn we eerder geneigd het te geloven.

Als een bewering afkomstig is van een partij die er een belang bij heeft dat we de bewering geloven, dan moeten we deze partij wantrouwen. Toch kan het ook voorkomen dat een dergelijke bewering wél klopt. Wanneer we het hebben over geloofwaardigheid van een bron, dan kunnen we het hebben over twee dingen: (1) of de bron wel genoeg kennis heeft over het onderwerp waar hij of zij over praat en (2) of de bron betrouwbaar, objectief en accuraat is. Of iemand genoeg kennis heeft over een onderwerp, hangt af van iemands expertise en ervaring. Expertise beoordelen we aan de hand van iemands opleiding, ervaring, prestaties, reputatie en positie. Iemands prestaties zijn alleen van belang als deze prestaties op een relevante manier samenhangen met datgene wat hij of zij beweert. Dit geldt ook voor ervaring. Het is belangrijk om te onthouden dat als iemands een expert is op een bepaald gebied, dit niet hoeft te betekenen dat hij op alle gebieden een expert is.

Wat is de rol van de media?

Een van de redenen waarom de kwaliteit van het nieuws is afgenomen is dat televisiezenders in Amerika tegenwoordig in handen zijn van maar een handvol grote bedrijven. Het is daarom belangrijk om kritisch te zijn ten opzichte van de nieuwsberichten die door verschillende zenders worden getoond. Het komt vaak voor dat de media politieke visies gebruikt om nieuwsberichten te interpreteren. Daarom is het belangrijk om de volgende dingen te onthouden.

  1. Mensen in de media maken, net zoals wij, ook fouten. Soms accepteren ze beweringen die niet geloofwaardig zijn of die niet te bewijzen zijn, of presenteren ze iets dat niet perse waar is maar wel hun eigen (politieke) agenda vooruit helpt.

  2. De media kunnen druk ervaren van de overheid en van andere nieuwsbronnen. Ook zijn de media gevoelig voor manipulatie. Daarnaast is het zo dat, omdat het maar een stuk of 5 bedrijven zijn die 90% van de media in handen hebben, het nieuws en/of de entertainment die gepresenteerd wordt ook te maken kan hebben met de persoonlijke agenda van het bedrijf.

  3. In de recente jaren, de (Amerikaanse) overheid is ook bezig met meer en meer valse informatie te verspreiden. Dit varieert van rapporten over drug tests en militaire operaties tot de veiligheid van recent ingevoerde maatregelen. Dit soort ‘fake news’ komt vooral veel voor op kleine zenders die elk beetje geld dat ze kunne krijgen ook echt nodig hebben en dus deze informatie accepteren. Ook mensen die opinie stukken of columns produceren kunnen afgekocht zijn en dus een mening presenteren die niet hun eigen is.

  4. De meeste media zijn ook politiek gekleurd. Of ze links, rechts or neutraal zijn maakt in principe niet uit, maar we moeten wel in de gaten houden dat wij mensen geneigd zijn informatie te zoeken die overeen stemt met onze mening (confirmation bias – hoofdstuk 1) en dat dus niet alles gerepresenteerd zal worden in 1 media outlet.

  5. In de huidige tijd is ook het internet een grote bron van informatie voor veel mensen. Maar men moet ook niet vergeten dat iedereen die dat wil een stuk op internet kan zetten en het als ‘waar’ nieuws kan presenteren. Neem bijvoorbeeld Wikipedia. Wikipedia is een van de grootste bronnen van informatie op het internet, en de informatie die het verschaft is vaak heel dichtbij de werkelijkheid en divers. Dit komt omdat letterlijk honderdduizend mensen kunnen werken aan een artikel. Jij dus ook. En als jij besluit een hoop onzin ergens te plaatsen, dan duurt dat een paar dagen voordat daar een feitelijke check overheen komt. En in die paar dagen kunnen een hele hoop mensen het lezen en als ‘waar’ beschouwen. Hetzelfde geld voor blogs. Een blog is letterlijk iemands mening of ervaring over een bepaalde situatie – er hoeft dus geen gegronde waarheid in te zitten.

Wat zijn voor- en nadelen van internet?

Hoewel het internet grote voordelen biedt, moet de informatie die we er vandaan halen voorzichtig geanalyseerd worden. Er zijn twee soorten informatiebronnen op het internet: institutionele/commerciële bronnen (overheidsinstellingen, nieuws organisaties) en individuele bronnen/groepssites (al het andere). Wikipedia is een site waaraan iedereen zijn steentje bij kan dragen; hierdoor kan de kwaliteit van de informatie drastisch verschillen. Het is een goed startpunt voor generieke kennis, maar je moet altijd teruggaan naar de bron van de informatie en het zou nooit je enige bron mogen zijn. Blogs zijn 'dagboeken' op het internet over allerhande onderwerpen. Mensen kunnen erop zetten wat ze maar willen, dus daar dien je uiterst kritisch mee om te gaan. Ook dit zou nooit je enige bron mogen zijn en je moet altijd de bron van het blog checken.

Waarvoor dient reclame?

Reclame wordt gemaakt om allerlei soorten producten te verkopen. Tegenwoordig wordt dit op een steeds meer geavanceerde manier gedaan. Reclamemakers weten hoe de menselijke geest werkt en gebruiken deze kennis dan ook bij het maken van reclamespotjes. Ze weten waar mensen gevoelig voor zijn en hoe ze ervoor kunnen zorgen dat mensen hun product toch kopen. Vaak kopen mensen hierdoor zelfs dingen die ze niet eens nodig hebben.

Er zijn twee soorten reclamespotjes:

  1. Reclamespotjes waarin redenen worden gegeven om een product te kopen

  2. Reclamespotjes waarin geen redenen worden gegeven om een product te kopen.

De reclamespotjes uit de tweede categorie kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën:

  1. Pathos: Reclamespotjes die gevoelens in ons losmaken (humor, mooie muziek, hartverwarmende scènes);

  2. Ethos: Reclamespotjes die laten zien dat mensen waar we bewondering voor hebben het product ook gebruiken (bijvoorbeeld door filmsterren te laten zien in een reclamespotje), en;

  3. Logos: Reclamespotjes over de feitelijke informatie van het product, gepresenteerd in een positief licht.

Natuurlijk is het ook mogelijk twee of alle van deze opties te combineren.

Waar moet op gelet worden bij adverteren?

Advertenties proberen ons over te halen tot allerhande gedragingen: de aanschaf van een nieuw TV-meubel, stemmen op een lokale politicus, het stopzetten van een slechte gewoonte, etcetera. Adverteerders kennen onze angsten en gebruiken die maar wat graag tegen ons, ze kennen onze behoeftes en spelen daar op in.

Er bestaan twee soorten advertenties:

  • Advertenties die ergens redenen voor geven

  • Advertenties die dit niet doen

De laatste categorie speelt vaak in op gevoel, gebruikt mensen waar wij tegenop kijken om het product te adverteren of laat situaties zien waarin wij ons maar wat graag zouden bevinden. Soms worden alle drie de elementen in een advertentie verwikkeld.

Adverteerders die ons redenen geven voor de aanschaf van een product, vertellen ons vaak wel wat over het product, maar niet veel. De beloftes die de verkoper doet biedt in veel gevallen geen garantie en blijft een beetje vaag. In sommige gevallen is de boodschap waarmee de adverteerder ons over de streep wil trekken zelfs misleidend te noemen.

Advertenties die redenen geven om iets aan te schaffen rechtsvaardigen nooit de aanschaf – het zijn geen argumenten. Ze kunnen wel onze keuze beïnvloeden en onze redenering aanpassen voor het wel of niet aanschaffen van een product.

We kunnen kijken naar de geloofwaardigheid van een bewering zelf, maar ook naar de geloofwaardigheid van de bron waar een bewering vandaan komt. Het is belangrijk om te weten dat geloofwaardigheid in gradaties komt. Geloofwaardigheid is dus niet een alles-of-niets principe. Bronnen (vaak mensen) zijn niet allemaal even geloofwaardig. Iemands geloofwaardigheid kan ook minder worden, bijvoorbeeld wanneer je hoort dat iemand een strafblad heeft, of groter worden omdat je hoort dat iemand een masters diploma in neuropsychologie heeft.

Hoe werkt overtuiging? - Chapter 5

Wat zijn "rhetorical devices"?

Woorden kunnen veel overtuigingskracht hebben (‘rhetorical force/ emotive meaning’). Ze kunnen beelden, gevoelens en emoties bij ons oproepen. Goede sprekers passen een aantal technieken toe die ons aanspreken en overtuigen met behulp van retoriek.

Retoriek (‘rhetoric’) gaat over het onderzoek naar overtuigend schrijven. We kunnen bijvoorbeeld op verschillende manieren een stuk schrijven dat de Hamas-leden afschilderd als vrijheidsstrijders of juist als terroristen. Er is natuurlijk niets mis mee wanneer iemand anderen ergens van probeert overtuigen. Het is echter wel belangrijk om kritisch te denken en dus onderscheid te maken tussen argumenten en retoriek. Retoriek zou niets moeten toevoegen aan de geloofwaardigheid van een bewering, omdat het bij retoriek niet om inhoudelijke argumenten gaat. Bij retoriek wordt er vaak gebruik gemaakt van ‘rhetorical devices’. Dit zijn overtuigingsmethodes die soms door retoriek ingezet wordt.

Welke soorten retorische methoden zijn er?

Retorische methoden zijn onder te verdelen in verschillende groepen methoden. De eerste groep bestaat gebruikelijk uit enkele woorden of korte zinnen die positief of negatief zijn. Zij worden ook wel ‘slanters’ genoemd. Voorbeelden zijn eufemisme en dysfemisme en weaselers. De tweede groep methoden is afhankelijk van ongewettigde assumpties. Voorbeelden zijn stereotypen, innuendo en geladen vragen. De derde groep bestaan uit methoden die te maken hebben met humor. Groep 4 bestaat uit methoden die gebruik maken van definities, verklaringen en analogieën. Voorbeelden zijn retorische analogieën en retorische definities.

Welke retorische methoden I zijn er?

Eufemismen en dysfemisme

Een eufemisme wordt gebruikt om iets als positief of neutraal uit te drukken in plaats van negatief. Een voorbeeld is dat de eigenaar van een winkel waar tweedehandskleding wordt verkocht, het heeft over ‘kleding met een geschiedenis’ in plaats van kleding waar een ander al heel vaak in heeft rondgelopen. Een dysfemisme is het tegenovergestelde van een eufemisme. Een dysfemisme wordt dus gebruikt om een negatief gevoel bij iemand op te roepen. ‘Vrijheidsstrijder’ is een eufemisme, terwijl termen als ‘rebel’ en ‘terrorist’ dysfemisme zijn.

Weaselers

Een ‘weaseler’ is een taalkundige methode waarmee je een onderwerp kunt afdekken. Er wordt bijvoorbeeld gebruik van gemaakt door het aan een bewering toe te voegen. Het zorgt er namelijk voor dat de bewering niet bekritiseerd kan worden.

Een voorbeeld is een reclamespotje dat over kauwgom zonder suiker gaat. In het reclamespotje wordt beweerd dat drie van de vier tandartsen uit een onderzoek aan klanten die kauwgom gebruiken aanraden om kauwgom zonder suiker te gebruiken. Er wordt in een dergelijke zin gebruikgemaakt van twee ‘weaselers’. De eerste weaseler is ‘de tandartsen uit het onderzoek’. Welk onderzoek? Zijn deze tandartsen random gekozen of hadden ze al een positieve houding ten opzichte van kauwgom zonder suiker? De tweede weaseler is ‘aan klanten die kauwgom gebruiken’. In het reclamespotje wordt dus niet beweerd dat de tandartsen vinden dat het kauwen van kauwgom zonder suiker goed is voor de tanden. Er wordt alleen gezegd dat kauwgom zonder suiker wordt aangeraden aan mensen die al kauwgom gebruiken. Het is als het ware een uitweg voor de schrijver – als er kritiek komt kan de schrijver direct claimen dat er niks gezegd is over het goed zijn van tanden, in dit voorbeeld.

Downplayers

Downplaying’ is een methode om iets of iemand minder belangrijk te laten lijken. Stereotypen, retorische vergelijkingen, retorische verklaringen en innuendo kunnen allemaal gebruikt worden om iets of iemand minder belangrijk te doen lijken. Een voorbeeld is: ‘Let maar niet op wat docent X zegt, hij is toch maar een socialist’. ‘Toch maar’ is in dit voorbeeld een ‘downplayer’. Vaak worden aanhalingstekens ook gebruikt als downplayers. Voorbeeld; ‘Zij heeft haar “diploma” online gehaald.’ Het feit dat diploma tussen aanhalingstekens staat mindert de waarde die eraan gehecht wordt.

Welke retorische methoden II zijn er?

Stereotypes

Een stereotype is een oordeel over een groep mensen, dat gebaseerd is op weinig of geen bewijs. Het is een manier van generaliseren. Voorbeelden zijn: ‘Vrouwen zijn emotioneel’, ‘mannen zijn ongevoelig’ en ‘lesbiennes haten mannen’. Stereotypes kunnen beide positief of negatief zijn, wat vaak afhangt van het standpunt van degene die het stereotype uit. Positieve stereotypes kunne gebruikt worden om iets negatiefs te verbloemen en een negatief stereotype kan gebruikt worden om een goed iets van iemand naar beneden te halen.

Innuendo

Bij ‘innuendo’ wil iemand een punt overbrengen zonder dit punt expliciet te benoemen. Dit kan met een woordkeuze die iets onuitgesproken insinueert.

Voorbeeld:

Piet: Vertelde Hans de waarheid?

Jan: Ja, deze keer wel.

In dit geval zegt Jan niet dat Hans op andere momenten wel vaak liegt, maar hij bedoelde het wel. Door de woordkeuze kunnen wij dat opmaken.

Twee vormen van innuendo’s zijn paralipsis (‘significant mention’) en beladen vragen.

  • Bij paralipsis gaat het om een opmerking die anders niet gemaakt had hoeven worden, of iets wat iemand in een ander geval nooit zo direct zou zeggen. Iemand kan bijvoorbeeld zeggen: ‘Dames en heren, ik ben het levende bewijs dat er tenminste één kandidaat in het spel zit die niet verslaafd is’. We denken dan meteen dat andere kandidaten wel een verslaving zouden kunnen hebben, terwijl dat niet eens het geval hoeft te zijn. We denken dat de andere kandidaten wel een verslaving hebben, omdat we ons niet kunnen voorstellen dat iemand zo een opmerking zou maken als andere mensen in het spel ook niet verslaafd zouden zijn.

  • Een beladen vraag (‘loaded question’) is gebaseerd op aannames die niet per definitie hoeven te kloppen. Als jij hoort dat A tegen B zegt: ‘Heb je gokken altijd al leuk gevonden?’ dan ga je er meteen vanuit dat B gokken wel altijd leuk heeft gevonden. Een ander voorbeeld is als iemand het volgende vraagt: ‘Ben je gestopt met het slaan van je vrouw?’. Deze vraag is gebaseerd op de aanname dat iemand in het verleden wel eens zijn vrouw sloeg. Als er geen reden is om deze aanname te geloven, dan is dit een beladen vraag.

Welke retorische methoden III zijn er?

Sarcasme/ridicule

Van sarcasme of ‘horse laugh’ is er sprake wanneer iemand een gebeurtenis of een persoon belachelijk probeert te maken door deze bijvoorbeeld uit te lachen.

Hyperbool

Van een hyperbool is sprake wanneer iets uitdrukkelijk overdreven wordt. Een voorbeeld is dat voor strenge ouders de term ‘fascisten’ wordt gebruikt, of dat de ruzie tussen twee mensen omschreven wordt als ‘de derde wereldoorlog’ die uitbreekt. Een hyperbool is vaak verwerkt in een dysfemisme, een horse laugh of een retorische vergelijking.

Welke retorische methoden IV zijn er?

Retorische analogieën

Retorische analogieën komen voor wanneer twee dingen worden vergeleken, zodat één van die dingen er beter of slechter uit gaat zien. Bij het beoordelen van vergelijkingen is het belangrijk om stil te staan bij de volgende vragen:

  1. Is alle informatie die ertoe doet wel verteld?

  2. Wordt dezelfde maatstaf gebruikt om twee dingen te vergelijken?

  3. Zijn de dingen die vergeleken worden wel echt vergelijkbaar?

  4. Worden twee dingen in termen van gemiddelden vergeleken?

Je moet je met analogieën altijd afvragen of de vergelijking wel logisch is en waarom iemand dingen zo tegen over elkaar zou stellen. Analogieën zijn super subjectief, als men een kat met een muis vergelijkt lijkt de kat heel gevaarlijk, als men vervolgens een kat met een tijger vergelijkt lijkt de kat heel lief. Het is heel makkelijk om door een analogie misleid te worden.

Retorische definities en retorische verklaringen

Normale definities worden gegeven om de betekenis van woorden te verduidelijken. Retorische definities zijn emotiegericht en proberen een bepaalde houding uit te lokken. Een voorbeeld is abortus definiëren als het vermoorden van het ongeboren kind. Retorische verklaringen zijn verklaringen die bepaalde emoties oproepen.

Wat voor overige methoden zijn er?

Bewijsvervangers

Van een bewijsvervanger (‘proof surrogate’) is sprake wanneer iemand zegt dat een bewering door een instantie of een expert gedaan is, terwijl deze bewering niet specifiek wordt geciteerd. Het blijft dus onduidelijk waar de bewering precies vandaan komt. Voorbeelden hiervan zijn; ‘een gerespecteerde bron vertelt’, of ‘experts zeggen dat’.

Herhaling

De techniek van herhaling, waarbij simpelweg de hele tijd hetzelfde punt wordt gemaakt, wordt wereldwijd gebruikt. Deze methode zorgt ervoor dat wij iets gaan geloven, louter omdat wij het zo vaak hebben gehoord.

Hoe kan je overtuigen door middel van visuele beelden?

Door het gebruik van allerlei computerprogramma’s is het tegenwoordig mogelijk om foto’s te veranderen. Door gezichtsuitdrukkingen en belichting op foto’s te manipuleren, kunnen foto’s bepaalde gevoelens oproepen. Misleidende beelden en foto’s kunnen het resultaat zijn van het volgende:

  • Opzettelijk beelden veranderen

  • Specifieke visuele hoeken gebruiken bij het maken van foto’s, zodat foto’s op een andere manier geïnterpreteerd worden.

  • Beelden uit films selecteren. Dit zorgt ervoor dat beelden uit hun oorspronkelijke context worden gehaald.

  • Beelden gebruiken die enkel met de computer gemaakt zijn en dus niet gebaseerd zijn op ware beelden.

Demagogues

‘Demagogues’ gebruiken een extreme vorm van retorica om foutieve ideeën te verspreiden en om macht te krijgen over mensen. Vier retorische technieken die hierbij worden gebruik zijn

  1. Otherizing - mensen verdelen in ‘ons’ en ‘zij’. Door iemand in de out-groep te plaatsen creëer je conflict en wantrouwen.

  2. Demonizing - de intentie om een bepaald persoon negatief neer te zetten zodat mensen hem of haar gaan haten.

  3. Het versterken van xenofobie - xenofobie is de angst voor alles wat onbekend of vreemd is, zoals bijvoorbeeld buitenlanders.

  4. Fear and hate mongering - de angst van een bepaald publiek versterken. Mensen die deze techniek gebruiken spelen in op een bestaande angst en benadrukken deze extreem.

Woorden kunnen veel overtuigingskracht hebben (‘rhetorical force/ emotive meaning’). Ze kunnen beelden, gevoelens en emoties bij ons oproepen. Goede sprekers passen een aantal technieken toe die ons aanspreken en overtuigen met behulp van retoriek.

Hoe werkt relevantie? - Chapter 6

Een denkfout is een redeneerfout; een argument dat niet de inhoud ervan ondersteunt. Bij een relevantie denkfout (relevance fallacy) is de premisse niet relevant voor de conclusie of het punt in de vraag. De denkfouten die in dit hoofdstuk worden behandeld zijn allemaal relevantie denkfouten. Dergelijke denkfouten worden ook wel rode haringen genoemd (red herrings). Dit is omdat als je een haring rondtrekt over de vloer, het voor een hond onmogelijk wordt om ook maar iets anders te ruiken dan de haring, en daarom het spoor bijster raakt – net zoals met men denkfouten het spoor bijster kan raken.

Wat is de "ad hominem" denkfout?

De ‘ad hominem fallacy’ (ook wel ‘argumentum ad hominem’ genoemd) is de meest voorkomende denkfout. We beoordelen hierbij een bewering die iemand maakt aan de hand van de bron van de bewering en niet zozeer de bewering zelf. Een voorbeeld is dat iets wat een professor zegt wel waar moet zijn, aangezien hij of zij over veel kennis beschikt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vier soorten ‘ad hominem’ denkfouten.

  1. Poisoning the well’: wanneer sprekers verkeerd voorspellen wat iemand zal gaan zeggen door gebruik te maken van iemands karaktereigenschappen. Doordat iemand iets negatiefs zegt over deze persoon, neemt het publiek deze negatieve houding aan. Deze (foute) afschildering gebeurt vaak van te voren, zodat mensen het opvolgende argument niet meer geloven.

  2. Guilt by association’: het concept waarbij een persoon wordt veroordeeld door de mensen/mening met wie hij of zij zich omringt of zou omringen. Een voorbeeld hiervan is zeggen; Jij vindt dat het goed met de economie gaat? Ugh, dat klinkt als iets dat een democraat zou zeggen.

  3. Genetic fallacy’: van de ‘genetic fallacy’ is sprake wanneer we een bewering niet serieus willen nemen, omdat we vinden dat er iets mis is met de persoon die het beweert of de geschiedenis van de bewering. Veris je niet, in dit geval betekent ‘genetic’ niet dat het iets met genetica te maken heeft – ‘genetic’ betekend hier ‘van de oorsprong’. Voorbeeld: ‘God is gewoon een idee dat mensen verzonnen hebben toen de wetenschap nog niet bestond.’

  4. De Strawman denkfout. Hierbij maakt iemand zich schuldig aan deze denkfout wanneer hij of zij de visie van de tegenpartij opzettelijk verkeerd interpreteert of overdrijft, zodat zijn of haar standpunt beter overkomt. Met de Strawman is het vaak een overdreve extreme conclusie die wordt getrokken. Voorbeeld: ’Russische immigranten? Nouja zeg, dan kunnen we ook gewoon het hele land aan Putin overhandigen!’

Vals dilemma?

In dit geval doet iemand alsof er maar twee opties zijn, terwijl er in werkelijkheid meer dan twee opties bestaan.

De ‘perfectionist fallacy’ hierbij zegt iemand dat iets perfect moet zijn (bijvoorbeeld een beleidsvorm). Als dat niet zo is, dan zal deze beleidsvorm afgewezen worden. Deze persoon doet dan eigenlijk alsof er maar twee opties zijn: iets moet perfect zijn en zo niet, dan wordt er niet meer serieus naar gekeken.
Bij een line-drawing fallacy trekt men een duidelijke grens om een bepaalde bewering te maken, terwijl dit helemaal niet zo hoeft te zijn.

"Misplacing the burden of proof"

Van ‘misplacing the burden of proof’ is sprake wanneer het volgende gesprek zich bijvoorbeeld voordoet. A zegt: ‘God bestaat’. B zegt: ‘Hoe weet je dat?’ A zegt: ‘Bewijs maar eens dat Hij niet bestaat’. Dit is een denkfout, aangezien het aan A is om te bewijzen dat God bestaat (en niet aan B), hij is tenslotte degene die zegt dat God bestaat. Iets bewijzen (‘the burden of proof’) hangt af van drie zaken:

Een voorbeeld is een ‘Appeal to Ignorance’. Hierbij verzekert iemand dat we moeten geloven dat een bepaalde claim waar is, omdat niemand heeft bewezen dat de claim niet waar is.

De "begging the question" denkfout

Dit is een denkfout waar men een argument voor een bewering gebruikt waarin men zegt dat de premissen worden geaccepteerd en als gevolg automatisch de conclusie ook.

Hoe ontstaan denkfouten dankzij emotie?

Er zijn verschillende denkfouten waarbij het beïnvloeden van emoties van belang is:

  1. Argument from outrage’: dit zijn ‘argumenten’ die gebaseerd zijn op woede. Mensen die vinden dat homoseksuelen en heteroseksuelen gelijke rechten moeten hebben, maken zich schuldig aan deze denkfout wanneer zij zeggen dat ‘fundamentalistische mensen met een tunnelvisie’ willen bepalen wat andere mensen in hun slaapkamer doen.
  1. Scare tactics’: hiervan is sprake wanneer mensen bang worden gemaakt, zodat ze aan andermans bevelen gehoorzamen. Een voorbeeld van zo een tactiek is ‘argument by force’. In dit geval wordt iemand bedreigd zodat hij of zij zich gedwongen voelt om iemands gezag te accepteren. Een eerder genoemd voorbeeld hiervan is ‘God bestaat, en als je dat niet gelooft ga je naar de hel.’
  1. Appeal to pity’: in dit geval krijgt iemand een speciale behandeling omdat die persoon zielig wordt gevonden.

  2. Apple polishing’: van deze denkfout is sprake wanneer iemand een ander prijst en hoopt dat dit ervoor zorgt dat die ander zijn oordeel verandert. Een voorbeeld is dat een kind tegen zijn moeder zegt: ‘Mama, je bent zo mooi, mag ik een koekje?’

  3. Guilt tripping’: in dit geval praat iemand een ander een schuldgevoel aan. Een voorbeeld is dat iemand het volgende zegt: ‘Hoe kun je Piet nou niet uitnodigen? Dat zou hij nooit bij jou doen!’

  4. Appeal to envy’: aan deze denkfout maakt iemand zich schuldig wanneer hij of zij iemand benijdt en daardoor de slechte kanten van die persoon overdrijft. Een voorbeeld is dat iemand zegt: ‘Hij is misschien wel heel rijk, maar hij is niet welgemanierd’.

  5. Appeal to jealousy’: wanneer gespeeld wordt met iemands jaloezie.

Welke overige denkfouten zijn er?

  • Bij een irrelevante conclusie wordt een foutieve conclusie getrokken. Dit is een denkfout die niet past bij de andere categorieën relevantie denkfouten.

  • Two wrongs make a right’: van deze denkfout is sprake wanneer je je eigen fout probeert te rechtvaardigen door te zeggen dat de tegenpartij ook een fout heeft gemaakt. Iemand die dit zegt gelooft eigenlijk in ‘retributivism’: als iemand jou kwaad doet, dan mag jij die persoon ook kwaad doen. Een voorbeeld is dat je buren heel luidruchtig zijn. Vervolgens zet jij jouw muziek heel hard om hen te irriteren. Er is hier dus sprake van een soort oog om oog, tand om tand theorie.

  • Wishful thinking’: hierbij denken we dat wat we wensen de waarheid is, soms met voorbijgaan van de feiten. Een roker denkt dan bijvoorbeeld dat roken niet slecht voor je is en ontkent dat het dit wel is.

  • Bij een ontkenning vergeten wanneer we willen dat iets waar is irrelevant is of het daadwerkelijk waar is.

Een denkfout is een redeneerfout; een argument dat niet de inhoud ervan ondersteunt. Bij een relevantie denkfout (relevance fallacy) is de premisse niet relevant voor de conclusie of het punt in de vraag. De denkfouten die in dit hoofdstuk worden behandeld zijn allemaal relevantie denkfouten. Dergelijke denkfouten worden ook wel rode haringen genoemd (red herrings). Dit is omdat als je een haring rondtrekt over de vloer, het voor een hond onmogelijk wordt om ook maar iets anders te ruiken dan de haring, en daarom het spoor bijster raakt – net zoals met men denkfouten het spoor bijster kan raken.

Wat zijn inductieve denkfouten? - Chapter 7

Inductieve denkfouten zijn bedoeld om de waarschijnlijkheid van hun conclusies te ondersteunen, maar zijn in werkelijkheid te zwak om dit te kunnen doen. In hoofdstuk 11 zal verdere informatie worden gegeven over inductief redeneren. Deze informatie is echter niet noodzakelijk om dit hoofdstuk te kunnen begrijpen. Dit hoofdstuk wordt besteed aan inductieve denkfouten.

Wat zijn denkfouten bij inductieve generalisaties?

Twee denkfouten komen vaak voor bij inductieve generalisaties: (1) te snel generaliseren (‘hasty generalizing’) en (2) foutief generaliseren (‘biased generalizing’). Hieronder wordt een overzicht gegeven van de denkfouten die gemaakt worden bij inductieve generalisaties:

  • Fallacy of hasty generalization: deze denkfout ontstaat wanneer de kans wordt overschat dat een argument klopt op basis van een te kleine steekproef. Dit wordt ook wel de ‘fallacy of Small Sample’ genoemd. Wij mensen zijn snel geneigd om deze fout te maken, door een eenmalige persoonlijke ervaring te gebruiken voor een algemene conclusie. Zo’n ‘small sample’ kan een persoonlijke ervaring, of een vriendengroep of een buurvrouw, etc. zijn.

    • Fallacy of the Lonely Fact: wanneer een conclusie wordt gemaakt op basis van één enkel feit. Dit is een alternatief van de eerder genoemde denkfout.

    • Argument by Anecdote: dit is een vorm van te snel generaliseren. Vaak wordt een argument in dit geval gebaseerd op één persoon of gebeurtenis. De kans dat een argument klopt wordt dan overschat.

Generalizing from exceptional cases betekent dat er een bewering wordt gemaakt op basis van een zeldzame of gebiaste steekproef. Dit laatste wordt ook wel de ‘fallacy of biased sample’ genoemd. Een andere vorm van generalizing from exceptional cases is ‘self-selection fallacy’. Dit is het overschatten van de juistheid van een conclusie, die is afgeleid van een relatief groot, maar zelf geselecteerde steekproef. Een voorbeeld is een online poll – mensen vergeten vaak dat maar een hele specifieke groep überhaupt de poll zal vinden.

De denkfout van ‘ongeluk’ is het omgekeerde van de generalisering van bijzondere gevallen. Het komt voor wanneer een spreker of schrijver aanneemt dat een algemene stelling automatisch ook geldt voor een specifieke casus die exceptioneel is.

De zwakke analogie

De denkfout ‘zwakke analogie’ (ook wel valse analogie genoemd) is een zwak argument dat is gebaseerd op onbelangrijke overeenkomsten tussen twee of meer dingen. Vaak is deze overeenkomst compleet uit context gehaald om de analogie te kunnen maken. Voorbeeld; ‘Als je iemand ombrengt met een mes is het moord, dus als een chirurg iemand ombrengt op de operatie tafel is het ook moord.’

Mistaken appeal

Een veel voorkomende denkfout is de ‘mistaken appeal to authority’. Bij deze denkfout probeert een schrijver of spreker de inhoud van een bewering te ondersteunen door als bewijs de mening van iemand te geven die absoluut geen autoriteit op dat gebied heeft. Voorbeeld; ‘Mijn vader zegt dat de president liegt over de test, daarom moet het wel dat hij inderdaad niet de waarheid vertelt.’

Mistaken appeal to popularity (soms ‘fallacious appeal to common belief’ genoemd): Deze denkfout komt voor wanneer een schrijver of spreker een bewering maakt en de nadruk erop legt dat ‘iedereen het weet’ of dat het ‘algemene kennis’ is. Vaak is dit niet het geval, en claimen dat iedereen iets weet maakt je bewering niet meteen correct of waar.

Mistaken appeal to common practice: deze denkfout komt voor wanneer een schrijver of spreker als argument gebruikt dat iets vaker voorkomt, of dat het traditie is. Als dit ook echt een juist argument zou zijn, dat zouden slavernij en mensen stenigen ook gerechtvaardigd zijn omdat mensen dat toen al jaren deden. Ik denk dat je wel kan inzien waarom dit een denkfout is.

Bandwagon fallacy: hierbij gebruikt een schrijver of spreker de zin ‘iedereen denkt’ (en andere zinnen die hierop lijken). Meer hierover is te vinden terug in hoofdstuk 1.

Wat is een onterechte oorzaak-gevolg-relatie?

De volgende twee denkfouten hebben gemeen dat zij een onterechte oorzaak-gevolg-relatie maken tussen twee variabelen.

Post Hoc, Ergo Propter Hoc: dit betekent letterlijk: ‘na dit, daarom wegens dit’. Dat klinkt nog steeds heel ingewikkeld, maar het komt er simpelweg op neer dat een schrijver of spreker er foutief van uit gaat dat wanneer een gebeurtenis na een andere gebeurtenis plaatsvindt, dat deze gebeurtenis dan door de andere wordt veroorzaakt. Deze denkfout wordt vaak verkort tot ‘post hoc’.

Er bestaan hierbij verschillende varianten voor ‘post hoc’:

  • overlooking the possibility of coincidence: hierbij overschat een schrijver de mogelijkheid dat twee sequentiële gebeurtenissen toevallig tegelijkertijd plaatsvonden

  • overlooking a possible common cause: hierbij overschat een schrijver de mogelijkheid op een gemeenschappelijke oorzaak, zoals ‘ik ben gisternacht gevallen en vanmorgen had ik hoofdpijn’, alleen vergeet ik hierbij wel te zeggen dat ik gister veel te veel gedronken had.

  • overlooking the possibility of random variation: hierbij wordt genegeerd dat variabelen random fluctueren. Wanneer onterecht wordt besloten dat deze random fluctuatie te wijten is aan een bepaalde verklaring is sprake van deze denkfout. Bijvoorbeeld; niet elke keer dat je een steen gooit zal dat even ver zijn. Je moet alleen niet direct het feit dat je deze keer verder gooit toewijzen aan die red bull die je net hebt gedronken, zonder dat je er rekening mee houd dat er wat random flutuatie kan zijn.

  • overlooking the possibility of regression: hierbij wordt de kans op ‘regressie naar het gemiddelde’ overschat. Heb je ook af een toe een dag dat niks lekker loopt? En als je dan ’s avonds een vitaminepil neemt en het gaat de volgende dag beter, dan bega je de denkfout van overlooking the possibility of regression als je dit dan afschuift op de vitamine pil.

Cum Hoc, Ergo Propter Hoc: dit betekent letterlijk ‘met dit, daarom wegens dit’. Een spreker of schrijver maakt deze fout wanneer hij of zij aanneemt dat het feit dat twee gebeurtenissen op hetzelfde moment plaatsvinden één van deze gebeurtenissen de andere gebeurtenis heeft veroorzaakt.

Ook hierbij bestaan verschillende varianten:

  • overlooking the possibility of coincidence, zoals eerder genoemd, waarbij je de kans op toeval over het hoofd ziet.

  • overlooking a possible common cause: waarbij je het bestaan van een gemeenschappelijke oorzaak over het hoofd ziet.

  • overlooking the possibility of reserved causation: hierbij wordt mogelijk een omgekeerde oorzaak-gevolg-relatie getrokken. Voorbeeld; succesvolle mensen rijden vaak ik dure auto’s. Van een dure auto rijden wordt je succesvol.

  • argument by anecdote: tevens bestaat er een oorzaak-gerelateerde ‘argument by anecdote’. Hierbij wordt door middel van een verhaal geprobeerd ondersteuning te geven voor een oorzaak-en-gevolg bewering.

Slippery slope

De slippery slope denkfout is een argument dat gebaseerd is op een niet-ondersteunde waarschuwing die controversieel is. Hierbij wordt gesuggereerd dat er een extreme onwenselijke uitkomst zal zijn, als men nu een (1) bepaalde stap begaat. Voorbeeld; ‘Nee, we moeten de alcohol grens niet omlaag gooien, want dat is die morgen terug naar 16, volgend jaar naar 11 en over vijf jaar drinken baby’s al bier in de wieg!’

Wat is een niet-testbare verklaring?

Wanneer iemand een verklaring geeft die niet getest kan worden, dan is er sprake van een niet-testbare verklaring redeneerfout (untestable explanation). Aangezien deze nuttelose, vage, niet testbare bewering uiteindelijk geen bewijs voor iets lever, kan men ze ook niet zijn als argumenten.

Inductieve denkfouten zijn bedoeld om de waarschijnlijkheid van hun conclusies te ondersteunen, maar zijn in werkelijkheid te zwak om dit te kunnen doen. In hoofdstuk 11 zal verdere informatie worden gegeven over inductief redeneren. Deze informatie is echter niet noodzakelijk om dit hoofdstuk te kunnen begrijpen. Dit hoofdstuk wordt besteed aan inductieve denkfouten.

Welke formele denkfouten zijn er? - Chapter 8

Wat zijn formele denkfouten?

De drie formele denkfouten die zullen worden besproken zijn ‘bevestiging van de consequent’, ‘ontkenning van het antecedent’ en ‘het onverdeelde midden’.

Bevestiging van de consequent

In dit hoofdstuk worden telkens voorbeelden gegeven waarbij sprake is van twee premissen en een conclusie. Hieronder wordt een foutief voorbeeld gegeven:

  1. Als P, dan Q.

  2. Q.

  3. Daarom P.

Bij dit voorbeeld vormt het eerste deel van de premisse na ‘als’ de antecedent van de bewering (zin 1). Het deel na ‘dan’ vormt de consequent (zin 2). Het voorbeeld vormt de denkfout ‘bevestiging van de consequent’. Een premisse bevestigt namelijk onterecht de consequent van de andere. Wanneer P en Q in (2) en (3) worden omgedraaid is het argument wel valide.

Voorbeeld;

  1. Als een hond zwanger is, dan is het een vrouwtje. (Als P, dan Q)

  2. De hond is een vrouwtje. (Q)

  3. Dus de hond is zwanger. (P)

Ontkenning van het antecedent

Hierbij ontkent een premisse het antecedent van de andere. Een voorbeeld hiervan is:

  1. Als P, dan Q.

  2. Niet-P.

  3. Daarom niet-Q.

Voorbeeld;

  1. Als iets een reptiel is dan is het een dier.

  2. Een schaap is geen reptiel.

  3. Dus, een schaap is geen dier.

Het onverdeelde midden

Deze denkfout vindt plaats wanneer de spreker of schrijver veronderstelt dat twee dingen die gerelateerd zijn aan een derde ding tevens aan elkaar zijn gerelateerd. Een voorbeeld is:

  1. Alle katten zijn zoogdieren.

  2. Alle honden zijn zoogdieren.

  3. Daarom zijn alle katten honden.

Een voorbeeld van zo’n schema is:

  1. X heeft kenmerken a, b, c, etc.

  2. Y heeft kenmerken a, b, c, etc.

  3. Daarom geldt: X is Y.

Dit is een foutieve redenering.

Wat zijn equivocation en amphiboly denkfouten?

Ambigue beweringen kunnen een denkfout produceren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de denkfout equivocation. Dit is gerelateerd aan semantische ambiguïteit. Bij deze denkfout worden beweringen als premissen en/of conclusies gebruikt die woorden of zinnen bevatten die op meer dan één manier kunnen worden geïnterpreteerd en wordt er zo een foute interpretatie van een premisse gedaan.

Ook de ambipholy maakt gebruik van semantische ambiguïteit. Bij deze denkfout worden beweringen als premissen en/of conclusies gebruikt die ambiguïteit bevatten wegens hun grammaticale structuur.

Wat zijn de compositie en verdeling denkfouten?

De denkfout compositie komt voor wanneer een kenmerk van delen van iets op een foutieve manier worden toegewezen aan het geheel. Het tegenovergestelde hiervan is de denkfout verdeling: aannemen dat iets wat waar is voor het geheel ook waar is voor delen van het geheel.

Compositie redeneerfout vs hasty generalization redeneerfout:

  • Compositie: van deel naar geheel. Wanneer de redenering is dat wat er waar is van een deel van iets ook waar moet zijn van het hele ding waarvan het een deel is ("een machine is defect omdat een van de onderdelen defect is" - een machine kan het nog prima doen, ook als een onderdeel defect is).

  • Hasty generalization: van specifiek naar generiek. Wanneer de redenering is dat wat waar is voor een lid van een groep ook waar is voor andere leden van de groep ("een van de onderdelen van de printer is defect, dus alle onderdelen zijn defect").

Verdelings redeneerfout vs accident redeneerfout:

Als iets van elk lid van de klasse/groep gezegd kan worden, is de redeneerfout Accident. Als iets alleen van de klasse/groep als geheel kan worden gezegd (en het dus niet zinvol zou zijn om het statement op alle individuele leden van de klas toe te passen), dan spreken we van division:

  • Verdeling: van geheel naar deel. De gemiddelde Nederlander heeft 3,5 fietsen. Jan is een gemiddelde Nederlander. Dus hij heeft 3,5 fietsen. Dit statement gaat over de groep/klasse als geheel en is niet van toepassing op Jan als individu, immers is het lastig fietsen op een halve fiets.

  • Accident: van generieke regel naar specifieke case. De vrijheid van meningsuiting staat vastgelegd in de wet. Dus moet Jan niet vervolgd worden voor het schreeuwen van "Brand!" gisterenavond tijdens het concert. De wet geldt voor ieder individu, dus het betreft hier de accident fallacy.

Welke andere denkfouten zijn er?

Verklaringen verwarren met excuses

Bij deze denkfout wordt gedacht dat iemand een nare situatie (bijvoorbeeld het begin van de Tweede Wereldoorlog) wil rechtvaardigen of excuses hiervoor wilt geven, terwijl degene in werkelijkheid iets probeert te verklaren. Een verklaring praat niet goed wat iemand heeft gedaan of wat er is gebeurd (het is geen excuus), het legt simpelweg uit waarom het is gebeurd.

Tegenstellingen verwarren met tegenspraken

Tegenspraken (‘contradictories’) zijn twee beweringen die het tegenovergestelde van elkaar zijn. Dit betekent dat zij nooit dezelfde waarde zullen hebben. Twee beweringen die niet allebei waar kunnen zijn, maar wel allebei fout kunnen zijn, zijn niet exacte tegengestelden van elkaar. Zij worden contraries genoemd.

Wanneer tegenspraken worden verward met contraries is degene die deze denkfout maakt niet in staat om op te merken dat twee conflicterende beweringen zowel contraries als tegenspraken kunnen zijn.

Voorbeeld; Dat een steen niet ‘leeft’, betekend niet dat deze dan meteen ‘dood’ is. ‘Dood’ impliceert dat het ooit heeft geleefd, wat met een steen niet het geval is.

Consistentie en inconsistentie

Het is een noodzaak voor rationaliteit dat er consistentie bestaat in iemands overtuigingen. Als een persoon abrupt zijn of haar standpunt veranderd of zichzelf tegenspreekt, dan krabben wij ons relatief snel wel achter de oren. Echter dienen we in acht te nemen dat wanneer iemand inconsistent is, dit niets zegt over op deze persoon gelijk heeft.

Foutief berekenen van kansen

Regelmatig over- of onderschatten mensen de kans op een bepaalde gebeurtenis. Wanneer de kans op het tegelijkertijd voorkomen van twee gebeurtenissen berekend dient te worden, dienen de kansen van deze gebeurtenissen met elkaar te worden vermenigvuldigd (en niet bij elkaar opgeteld).

De gokker denkfout

Een veel voorkomende denkfout is de gokker denkfout. Hierbij is iemand ervan overtuigd dat de eerdere prestatie van onafhankelijke gebeurtenissen een effect zullen hebben op een volgende onafhankelijke gebeurtenis. Een voorbeeld is wanneer iemand onterecht stelt dat wanneer hij drie keer ‘kop’ heeft gegooid bij kop-of-munt de kans op het gooien van ‘munt’ groter is (deze kans blijft echter elke keer 50%).

Overlooking prior probabilities

Bij de prior probablity wordt uitgegaan van een reeds bekende kans op een gebeurtenis. Als de a priori kans (prior probability) over het hoofd wordt gezien, wordt de kans op een gebeurtenis (waarbij alle andere factoren constant worden gehouden) verkeerd ingeschat. Er wordt geen rekening gehouden met alle dingen die onze kansenuitkomst kunnen veranderen. Bijvoorbeeld: Jan en Piet zijn ongelooflijk goed in respectievelijk programmeren en tekenen. Dus gaat men ervan uit dat ze een goede baan zullen scoren binnen "hun" vakgebied. Je houdt er dan geen rekening mee dat er binnen het programmeren meer banen zijn dan binnen de kunst.

Foutieve inductie conversie

Bij een foutieve inductie conversie (false positive) is sprake van een vals alarm. False positives over het hoofd zien gebeurt wanneer er een kansberekening wordt gemaakt van bijvoorbeeld een gebeurtenis. Voorbeeld: 50 mensen in het kleine dorpje Flork komt met maagproblemen bij de dokter op 26 december 2016. Een groot deel van hen hebben een dag eerder patat gegeten bij Tony's Patatkraam. Conclusie: Het lijkt verstandig weg te blijven bij Tony’s patatkraam.

De logica in deze redenering is niet helemaal juist. Als alle mensen die maagproblemen hadden bij de patat kraam hadden gegeten, dan was het een logische conclusie geweest. Maar ik dit geval is het maar een deel. Als de patatkraam de oorzaak is, dan hoe komen de mensen die niet bij de kraam zijn geweest aan de klachten?

Laten we in dit geval de mensen met maagklachten A’s noemen, en de mensen bij de patat kraam B’s noemen. Met een foutieve inductie conversie is vaak informatie bekend over de A’s die B’s zijn, maar worden de A’s die niet B’s zijn of de B’s die niet A’s zijn over het hoofd gezien.

De drie formele denkfouten die zullen worden besproken zijn ‘bevestiging van de consequent’, ‘ontkenning van het antecedent’ en ‘het onverdeelde midden’.

Welke deductieve argumenten zijn er? - Chapter 9

Hoe kan je argumenten analyseren?

Er zijn twee technieken voor het maken en evalueren van deductieve argumenten. In dit hoofdstuk gaat het vooral over categorische logica. Dit is logica die gebaseerd is op de verbanden van insluiting en uitsluiting tussen categorieën in categorische beweringen. Categorische logica is bruikbaar bij het verduidelijken en analyseren van deductieve argumenten. Wanneer we begrijpen hoe dit werkt, kunnen we kritischer en preciezer zijn ten opzichte van stellingen en argumenten en ambiguïteit vermijden.

Categorische claims

Een categorische claim zegt iets over categorieën van objecten. Een standaard-vorm categorische claim is een claim die ontstaat wanneer namen of beschrijvingen worden toegevoegd aan categorieën. Hier zijn vier soorten van:

  • De A-claim: ‘Alle … zijn …’. Voorbeeld: ‘Alle protestanten zijn christenen’.

  • De E-claim: ‘Geen … zijn …’. Voorbeeld: ‘Geen atheïsten zijn christenen’.

  • De I-claim: ‘Sommige … zijn …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn Arabisch’.

  • De O-claim: ‘Sommige … zijn niet …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn niet katholiek.’

Met ‘sommige’ bedoelen we ‘minstens één’.

Termen

De woorden die op de bovenstaande stippellijnen komen te staan worden termen genoemd. Het woord dat op de eerste stippellijn in een claim komt te staan, wordt de ‘subject term’ genoemd. Het woord dat op de tweede stippenlijn komt te staan wordt de ‘predicate term’ genoemd.

De woorden die als ‘subject term’ en als ‘predicate term’ dienen in een zin, worden samen ook wel klassen genoemd. De bovenstaande claims kunnen ook in Venndiagrammen worden verwerkt en weergeven. Zo'n Venn diagram is een grafische voorstelling van alle mogelijke hypothetische logische relaties tussen een eindige verzameling van statements. Visueel neergezet is dit een cirkel voor elke categorie, die overlappen op het moment dat zij een gemeenschap hebben. Dankzij de overlap tussen sommige beweringen kan je conclusies trekking uit de beweringen; er zijn verhoudingen zichtbaar.

De claim ‘sommige honden bijten’, zou dus gerepresenteerd worden door twee overlappende cirkels – één cirkel voor ‘honden’, en één cirkel voor ‘bijten’. De overlap is dan dus ‘honden die bijten’. Omdat het in deze claim hier gaat om alle honden, maar om sommige honden zet je een kruisje in het overlappende stuk om aan te geven dat minimaal één hond bijt.

De A- en I-claims worden bevestigende claims genoemd, omdat ze een deel van een andere klasse insluiten. De E- en O-claims worden negatieve claims genoemd, omdat ze een deel van een klasse van een ander uitsluiten.

Omvormen

Het is belangrijk om een claim om te kunnen zetten in een standaard-vorm categorische claim die hetzelfde betekent. We zeggen dat twee claims hetzelfde zijn (‘equivalent claims’), wanneer ze allebei in precies elke situatie hetzelfde zijn. Deze omzetting moet precies gebeuren, zodat er niets aan de betekenis van de claim wordt veranderd. Voor sommige claims is dat gemakkelijk. De claim ‘Elke roos is een bloem’, kan makkelijk omgevormd worden tot een A-claim, namelijk: ‘Alle rozen zijn bloemen’. Soms is het echter lastiger om een claim om te vormen tot één van de vier standaard-vorm categorische claims. Het is daarom belangrijk om als eerst de termen vast te stellen die in een claim voorkomen.

Vuistregels

Omdat het omvormen van claims soms lastig kan zijn, kan er gebruik gemaakt worden van een aantal vuistregels:

  • Alle claims van het soort ‘Alleen X-en zijn Y-en’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle Y-en zijn X- en’. In dit geval is er dus sprake van een A-claim.

  • Alle claims van het soort ‘X-en zijn de enigen die Y-en zijn’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle X-en zijn Y-en’.

  • Wanneer het woord ‘alleen’ wordt gebruikt in een claim, dan volgt er een predicate term van een A-claim.

  • Als het zinsdeel ‘de enige’ wordt gebruikt, dan komt er waarschijnlijk de subject term van een A-claim.

  • Claims waar een enkel individu in voorkomt, kunnen als een A-claim of een E-claim gezien worden. De claim ‘Aristoteles is een filosoof’ kan daarom omgevormd worden tot ‘Alle mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn filosofen’. De claim ‘Aristoteles is niet linkshandig’ wordt een E-claim: ‘Mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn niet linkshandig’.

  • Claims waar veel zelfstandige naamwoorden in voorkomen en over een “soort” gaan, kunnen behandeld worden als een A-claim of een I-claim. De claim ‘Gekookte haai is te vies om te eten’ wordt dan ‘Alle voorbeelden van gekookte haaien zijn dingen die te vies zijn om te eten’. De claim ‘De meeste gekookte haaien zijn te vies om te eten’ wordt dan ‘Sommige voorbeelden van gekookte haai zijn dingen die te vies zijn om te eten.’

Wat is het vierkant van oppositie?

We zeggen dat twee categorische claims corresponderen wanneer ze dezelfde subject term en dezelfde predicate term hebben. Dus de claim ‘Alle protestanten zijn christenen’ correspondeert met ‘Sommige protestanten zijn christenen’. In beide claims is ‘protestanten’ de subject term, terwijl ‘christenen’ de predicate term is. De claim ‘Sommige christenen zijn niet protestants’ correspondeert niet met de bovenstaande twee claims, omdat de plaatsen van de subject term en de predicate term verwisseld zijn in deze claim. Logische verbanden tussen A-, E-, I-, en O-claims kunnen uiteengezet worden in een figuur: het vierkant van oppositie (‘square of opposition’ zie blz. 263).

  • A-claims en E-claims worden ‘contrary claims’ genoemd, omdat ze allebei onwaar kunnen zijn, maar niet allebei waar kunnen zijn.

  • I-claims en O-claims worden ‘subcontrary claims’ genoemd, omdat ze allebei waar kunnen zijn, maar niet allebei onwaar kunnen zijn.

  • De A- en de O-claims en de E- en I-claims worden samen ‘contradictory claims’ genoemd, omdat ze nooit allemaal (even) waar kunnen zijn, en dus tegenstrijdig moeten zijn.

Met behulp van het vierkant van oppositie kunnen we de waarheidswaarden van de claims vaak aflezen. Er zit hier wel een aantal beperkingen aan vast:

  • Wanneer de A- en/of E-claim waar is(zijn), of wanneer de I en/of O-claim onwaar is(zijn), kunnen we de waarheidswaarden van de overgebleven claims afleiden.

  • Wanneer de A- en/of E-claim onwaar is(zijn), of wanneer de I-en/of O-claim waar is(zijn), kunnen we alleen de waarheidswaarde van de ‘contradictory claim’ bepalen.

Welke categorische uitvoeringen kunnen gedaan worden?

1. Omzetten (‘conversion’)

Het omzetten (‘converse’) van een standaard-vorm categorische claim kan gedaan worden door de positie van de subject term en de predicate term om te draaien. Alleen de E- en I-claims bevatten dezelfde informatie als hun omzettingen. Daarom is de conclusie: Alleen E- en I-claims, maar niet de A- en O-claims, zijn gelijk aan hun conversen. Schematisch gezien; P = Q, Q = P

Voorbeelden zijn:

  • E-claim: ‘Geen Chinezen zijn Afrikanen’ en ‘Geen Afrikanen zijn Chinezen’. Deze claims zijn dus gelijk aan elkaar.

  • I-claim: ‘Sommige hoofdsteden zijn grote steden’ en ‘Sommige grote steden zijn hoofdsteden’.

2. Omdraaien – (‘obversion’)

Naast omzetten is obversion een tweede categorische uitvoering. Voordat dit concept uitgelegd wordt, moeten eerst twee andere concepten begrepen worden:

  • Universe of discourse: de claims die we maken zijn context gebonden. Wanneer een docent de klas binnenloopt en zegt dat iedereen is geslaagd, dan weten studenten dat het niet gaat om iedereen in de hele wereld, maar om mensen in de klas zelf. De context van de claimbepaald in principe dus de populatie van de claim.

  • Complementary class: voor elke categorie binnen een universe of discourse is er een complementaire categorie, bijvoorbeeld ‘studenten’ en ‘niet-studenten’. Dit worden complementaire termen genoemd. Vaak is dit simpel genoeg te doen door ergense ‘niet-’ voor te plakken, hoewel er in een enkel geval specifieke woorden voor zijn.

Het omgekeerde (‘obverse’) van een claim vinden, kan op twee manieren: (1) verander een affirmatieve claim in een negatieve claim of omgekeerd, dus maak van een A-claim een E-claim of maak van een O-claim een I-claim en (2) vervang de predicate term met de complementaire term.

Schematisch gezien; ~P = Q, P = ~Q

Voorbeeld:

  • E-claim: ‘Geen vissen zijn zoogdieren’ verandert in A-claim: ‘Alle vissen zijn geen zoogdieren’.

Alle categorische claims, of ze nou horen in de A-, E-, I- of O- categorie, zijn gelijk aan hun tegenovergestelde vorm.

3. Omwisselen (‘contraposition’)

Een derde categorische uitvoering wordt contrapositie genoemd. Om de contrapositie van een categorische claim te vinden, moet (1) de subject term op de plaats van de predicate term gezet worden, terwijl de predicate term op de plaats van de subject term komt te staan. Daarnaast (2) moeten beide termen worden vervangen door complementaire termen. Schematisch gezien; P = Q, ~P = ~Q

Voorbeeld;

  • A-claim: ‘Alle Arabieren zijn moslims’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Alle niet-moslims zijn geen Arabieren’.

  • O-claim: ‘Sommige burgers zijn geen stemmers’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Sommige niet-stemmers zijn geen niet-burgers’.

Alleen A- en O-claims zijn gelijk aan hun contrapositie.

Wat zijn categorische syllogismen?

Een syllogisme is een deductief argument dat uit twee premissen bestaat. Een categorisch syllogisme is een syllogisme dat bestaat uit standaard-vorm categorische claims, waarbij drie termen van elke claim precies twee keer moeten voorkomen in twee van de claims.

Een voorbeeld:

  1. Alle Amerikanen zijn consumenten.

  2. Sommige consumenten zijn geen Democraten.

  3. Daarom zijn sommige Amerikanen geen Democraten.

Alle termen (‘Amerikanen’, ‘consumenten’ en ‘Democraten’) komen precies twee keer voor in twee verschillende claims.

De termen van een syllogisme krijgen de volgende label:

  • Major term (P): de term die als predicate term voorkomt in de conclusie van een syllogisme. In het voorbeeld is dit ‘democraten’

  • Minor term (S): de term die als subject term voorkomt in de conclusie van een syllogisme. In het voorbeeld is dit ‘Amerikanen’

  • Middle term (M): de term die voorkomt in beide premissen, maar niet in de conclusie. In het voorbeeld is dit ‘consumenten’

Wanneer S en P worden verbonden door middel van M, dan is een argument valide. Een argument wordt valide genoemd als het niet mogelijk is voor de premissen om waar te zijn, terwijl de conclusie onwaar is. Met een Venndiagram kan uitgezocht worden wat de relatie tussen S, P en M is zodat gezien kan worden of een argument valide is (zie voor uitleg en voorbeelden ‘The Venn diagram method of testing for validity’ blz. 274 en 275).

Een Venndiagram bestaat uit drie cirkels: links staat de minor term, rechts staat de major term en daaronder in het midden staat de middle term. Wanneer één van de premissen een I- of O-premisse is, kan er verwarring ontstaan over waar de “X” geplaatst moet worden. Met behulp van de volgende regels kan er soms een beslissing gemaakt worden:

  • Wanneer één premisse een A- of E-premisse is, en de ander een I- of O-premisse, moet eerst de A- of E-premisse in het diagram geplaatst worden. Het is dan gelijk duidelijk waar de “X” in het diagram hoort te komen.

  • Een “X” die in twee ‘gebieden’ geplaatst kan worden, komt op de lijn die de twee gebieden van elkaar scheidt te staan.

  • Wanneer beide premissen een A- of E-claim zijn, en de conclusie een I- of O-claim, kan het plaatsen van de premissen in de diagrammen geen conclusie opleveren. Dit is omdat de A- en E-claims gekleurde gebieden opleveren, en I- en O-claims een “X” nodig hebben die uit het diagram afgelezen kan worden. Dit wordt als volgt opgelost: wanneer een cirkel één ongekleurd gebied heeft, moet de “X” daar geplaatst worden.

Categorische syllogismen kunnen ook verborgen zijn in onuitgesproken premissen. Het is dan belangrijk om de onuitgesproken premissen te benoemen en stap voor stap de categorische syllogismen uit te schrijven.

Hoe kan validiteit getest worden?

Naast het uittekenen van een Venndiagram is er een makkelijkere methode om de validiteit te testen. Deze methode is gebaseerd op drie simpele regels (zie hieronder). Deze regels zijn gebaseerd op twee concepten: (1) affirmatieve en negatieve categorische claims en (2) het concept van distributie. Er is sprake van distributie wanneer een claim iets zegt over elk lid van een categorie. Er is geen sprake van distributie wanneer een claim niet over elk lid van een categorie iets zegt.

Een syllogisme is valide als wordt voldaan aan de onderstaande drie regels:

  • Het aantal negatieve claims in de premissen moet hetzelfde zijn als het aantal negatieve claims in de conclusie.

  • Minstens één claim moet de distributie vormen van de ‘middle term’ (M).

  • Een term die gedistribueerd is in de conclusie van een syllogisme moet ook gedistribueerd zijn in de premissen.

Voorbeeld:

  1. ‘Alle leerlingen zijn mensen’,

  2. ‘Sommige mensen zijn geen werknemers’.

  3. Conclusie: ‘Sommige leerlingen zijn geen werknemers’.

De term ‘mensen’ is de M en is niet gedistribueerd in beide premissen. De eerste premisse is een A-claim en is niet gedistribueerd qua predicate term en de tweede premisse (een O-claim) is niet gedistribueerd qua subject term. Dit syllogisme voldoet dus niet aan de criteria van regel twee. Dit betekent dat dit argument niet valide is.

Er zijn twee technieken voor het maken en evalueren van deductieve argumenten. In dit hoofdstuk gaat het vooral over categorische logica. Dit is logica die gebaseerd is op de verbanden van insluiting en uitsluiting tussen categorieën in categorische beweringen. Categorische logica is bruikbaar bij het verduidelijken en analyseren van deductieve argumenten. Wanneer we begrijpen hoe dit werkt, kunnen we kritischer en preciezer zijn ten opzichte van stellingen en argumenten en ambiguïteit vermijden.

Welke overige deductieve argumenten zijn er? - Chapter 10

Wat zijn waarheidstabellen?

Dit hoofdstuk gaat over ‘truth-functional’ logica (ook wel ‘propositional/ sentential logic’ genoemd). Het gaat hierbij specifiek over het toepassen van beginselen van de logica op beweringen en analogieën. In dit verband worden vaak waarheidstabellen (‘truth tables’) gebruikt. In deze tabellen komen vaak twee letters voor: P en Q. Dit worden ook wel claimvariabelen genoemd en zijn een symbolische representatie van premissen en conclusies.

Een claim, P, is waar (T) of onwaar (F). Dit wordt aangegeven door de letter P te noteren, daar een streepje onder te zetten en vervolgens de letter T en F onder elkaar te noteren. Door het zo te noteren worden de mogelijke waarheidswaarden voor P weergeven. Soms worden er getallen gebruikt, waarbij ‘waar’=1 en ‘niet waar’=0.

Welke soorten waarheidstabellen zijn er?

  1. Negation (~): in dit geval wordt het tegenovergestelde (~P) van de claim verwerkt in de tabel. Een voorbeeld van zo’n soort claim is ‘Jamie is niet thuis.’ In dit geval is P dat ‘Jamie is thuis’ en ~P dat Jamie niet thuis is.
    De waarheidstabel van het voegwoord NIET (truth table for negation) laat zien dat welke waarde P ook mag hebben, de ontkenning ervan (~P) altijd het tegenovergestelde is:

Waarheidstabel van het voegwoord NIET

P

~P

1

0

0

1

  1. Conjunction (&): dit is een claim die bestaat uit twee claims. Deze claims worden conjuncten genoemd. Een conjunctie is alleen waar als de twee claims waaruit de algemene claim bestaat, waar zijn (dus als P en Q waar zijn). En voorbeeld van een conjunctie is; Jamie is thuis en Sophie is aan het werk. Jamie is P en Sophie is Q.

Waarheidstabel van het voegwoord EN

P

Q

P & Q

1

1

1

1

0

0

0

1

0

0

0

0

  1. Disjunction (): dit is ook een claim die uit twee claims bestaat. Deze claims worden echter disjuncten genoemd. Een disjunctie is alleen onwaar wanneer beide disjuncten onwaar zijn. Ze kunnen dus wel allebei waar zijn. Voorbeeld; Of Jamie is thuis, of Sophie is aan het werk.’

Waarheidstabel van het voegwoord OF

P

Q

P Q

1

1

1

1

0

1

0

1

1

0

0

0

  1. Conditional claim (): dit is een claim die ook uit twee claims bestaat. Zo een claim heeft de vorm: ‘als …., dan ….’. Wanneer P voorafgaat aan Q (P→Q), wordt P antecedent genoemd. Q is in dat geval het gevolg (‘consequent’). Een conditionele claim is alleen onwaar wanneer het antecedent waar en het gevolg onwaar is. Voorbeeld; ‘Als Sophie aan het werk is, dan is Jamie thuis.’

P

Q

PQ

1

1

1

1

0

0

0

1

1

0

0

1

Wanneer we een extra letter toevoegen, dus bijvoorbeeld ‘P, Q en R’, worden de aantal mogelijke combinaties van T en F verdubbeld, en worden dus ook het aantal rijen in de waarheidstabel verdubbeld.

De columns van de letters (voorbeeld: ‘P, Q en R’) die gebruikt worden bij het invullen van de column van een algemene claim (voorbeeld: Q&R), worden referentie kolommen (‘reference columns’) genoemd.

Een tabel geeft ons een ‘truth-functional analysis’ van de oorspronkelijke claim. Het geeft de waarheidswaarden van een algemene claim weer, gebaseerd op de waarheidswaarden van kleinere delen van de claim. (Zie voor een duidelijk beeld bij de komende uitleg van waarheidstabellen de afbeeldingen in het boek en op de college sheets)

Gelijke claims/beweringen

We zeggen dat twee claims gelijk zijn (‘truth-functionally equivalent’) wanneer ze precies dezelfde waarheidstabel hebben. In dat geval zijn de T’s en F’s in de kolom onder de ene claim op dezelfde manier geordend als de T’s en F’s in de andere kolom.

Het symboliseren van een claim

Het belangrijkste doel hierbij is om een claim te produceren die gelijk is aan de originele claim, maar waarbij de waarheids-functionele structuur (‘truth-functional structure’) weergeven wordt. Hierbij kunnen ook een aantal problemen optreden. Het belangrijkste bij het symboliseren is dat de claim goed gelezen en begrepen wordt.

‘If’ versus ‘Only if’

Het woord ‘als’ introduceert het antecedent van een conditionele claim. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert het gevolg van een conditionele claim.

Voorbeeld;

ALS; Als ik lunch voor jou koop is het omdat jij de weddenschap hebt gewonnen.’

ALLEEN ALS; Ik koop lunch voor jou, maar alleen als jij de weddenschap wint.

Noodzakelijke en toereikende condities

Conditionele claims worden soms beschreven aan de hand van noodzakelijke (‘necessary’) condities en condities die toereikend zijn (‘sufficient’).

Een voorbeeld is: ‘De aanwezigheid van zuurstof is bijvoorbeeld noodzakelijk om te kunnen ademen. Als we kunnen ademen (A), dan moeten we dus wel zuurstof hebben (Z). De noodzakelijke conditie wordt dan dus het gevolg van een conditionele claim: A→Z.

Een toereikende conditie garandeert dat iets kan bestaan als alleen aan een specifieke voorwaarde wordt voldaan. Geboren zijn in Amerika is bijvoorbeeld al voldoende om een Amerikaans paspoort te krijgen. Daar hoef je verder niets meer voor te doen. Toereikende condities worden beschreven zoals de antecedenten van conditionele claims. Als Piet geboren is in Amerika (A), dan heeft Piet een Amerikaans paspoort (B): A→B.

Ook bij noodzakelijke en toereikende condities moet er gelet worden op het verschil tussen ‘als’ en ‘alleen als’. Het woord ‘als’ introduceert de toereikende conditie. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert de noodzakelijke conditie.

Tenzij (‘unless’)

Het woord ‘tenzij’ (‘unless’) staat gelijk aan de (v) die bij disjunctie gebruik wordt. Om te weten waar een disjunctie begint, kunnen we kijken naar waar het woord ‘of’ (‘either’) of ‘als’ (’if’) in de zin voorkomt.

Waarheids-functionele argumenten

Een ‘truth-functional’ argument kan valide en niet valide zijn. Een argument is niet valide wanneer de premissen waar zijn, maar de conclusie onwaar is. Een argument is valide wanneer de premissen waar de conclusie op gebaseerd is waar zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie valide argumentpatronen en de bijbehorende drie niet valide argumentpatronen. Belangrijke begrippen bij de valide argumentpatronen zijn:

  • modus ponens: De bevestigende manier. Het schema hiervoor is:
    • Als P, dan Q
    • P
    • Dus Q
  • modus tollens: De ontkennende manier. Het schema hiervoor is:
    • Als P, dan Q
    • Niet Q
    • Dus niet P
  • ketting argument (‘chain argument’): Bevat meerdere premisse, met een extra variabele. Het schema hiervoor is:
    • Als P, dan Q
    • Als Q, dan R
    • Dus, als P, dan R

Belangrijke begrippen bij de niet valide argumentpatronen zijn de eerder besproken: het bevestigen van het gevolg (‘affirming the consequent’), ontkennen van het antecedent en het onverdeelde midden

Een ‘truth-functional’ argument kan ontelbaar veel vormen aannemen. Desondanks kunnen we toch de validiteit testen van zo een argument. Dit gebeurt door middel van waarheidstabellen.

Wat zijn de regels van deductie?

Deductie is een handig middel om vooral te bewijzen dat een argument valide is in plaats van dat een argument niet valide is. In dit verband zijn er vier groepen regels.

Groep 1: Elementaire valide argument patronen

  • Regel 1: Modus ponens (MP) (ook wel ‘affirming the antecedent’ genoemd): als er een conditionele claim staat tussen de premissen, en als het antecedent van deze conditionele claim als een andere premisse voorkomt, dan vloeit het gevolg van de conditionele claim voort uit de twee premissen.

    • Als P, dan Q

    • P

    • Dus Q

  • Regel 2: Modus tollens (MT) (ook wel ‘denying the consequent’ genoemd): als de ene premisse een conditionele claim is van het omgekeerde (negation) van het gevolg van de conditionele claim, dan is er sprake van MT.

    • Als P, dan Q

    • Niet Q

    • Dus niet P

  • Regel 3: Kettingargument (CA): deze heeft de vorm: Premisse 1: P → Q. Premisse 2: Q → R. Conclusie: P → R.

    • Als P, dan Q

    • Als Q, dan R

    • Dus, als P, dan R

  • Regel 4: Disjunctief argument (DA): hierbij gaat het om de conditionele claims, maar uitgeschreven volgens het tegenovergestelde (negation) van zowel P als Q (dus ~P en ~Q).

    • P of Q

    • Niet P

    • Dus Q

  • Regel 5: Simplificatie (SIM): deze heeft de vorm:

    • P&Q → P P

    • &Q → Q.

  • Regel 6: Conjunctie (CONJ): deze regel heeft de vorm:

    • P

    • Q

    • Dus P&Q.

  • Regel 7: Toevoeging (ADD): aan de hand van deze regel kunnen twee vormen van deductie gecombineerd worden tot een conjunctie:

    • P, conclusie: P \ / Q.

    • Q, conclusie: P\ /Q.

  • Regel 8: Constructief dilemma (CD):

    • P → Q.

    • R → S.

    • P \ / R. Conclusie: Q \ / S.

  • Regel 9: Destructief dilemma (DD):

    • 1) P → Q. 2) R → S. 3) ~Q \ / ~S. Conclusie: ~P \ / ~R.

Groep 2: Truth-functional equivalenten

  • Regel 10: Dubbele tegenover gesteldheid (DN):

    • P → (Q \ / R),

    • P → ~~(Q\ / R).

  • Regel 11: Commutatie (COM):

    • P → (Q \ / R),

    • P → (R \ / Q).

  • Regel 12: Implicatie (IMPL):

    • (P → Q) ~ (P \ / Q).

  • Regel 13: Contrapositie (CONTR):

    • (P → Q) (~Q → ~P).

  • Regel 14: DeMorgan’s Wetten: (DEM)

    • ~(P&Q) (~P \ / ~Q),

    • ~(P \ / Q) (~P&~Q).

  • Regel 15: Exportatie (EXP):

    • [P → (Q → R)] [(P&Q) → R].

  • Regel 16: Associatie (ASSOS):

    • [P&(Q&R)] [(P&Q) &R],

    • [P \ / (Q \ / R)] [(P \ / Q) \ / R].

  • Regel 17: Distributie (DIST):

    • [P&(Q \ / R)] [(P&Q) \ / (P&R)],

    • [P \ / (Q & R)] [(P \ / Q) & (P \ / R)].

  • Regel 18: Tautologie (TAUT):

    • P ∨ ~P. Een tautologie is een zin die altijd waar is: het regent of het regent niet.

Wat is conditioneel bewijs?

Conditioneel bewijs is zowel een regel als een strategie om een deductie te vormen. Dit bewijs is gebaseerd op het volgende idee. Stel dat we een deductie proberen te maken voor een conditionele claim: P → Q. Als we deze deductie hebben gevormd, wat hebben we dan daadwerkelijk bewezen? We hebben bewezen dat als P waar is, dat Q ook waar zal zijn. We kunnen er in dit geval van uitgaan dat P waar is en op basis daarvan proberen te bewijzen dat Q ook moet kloppen. Als we dat kunnen, dus als we Q kunnen bewijzen nadat we hebben aangenomen dat P waar is, dan hebben we bewezen dat als P voorkomt, Q ook moet voorkomen. Wel zijn er een aantal belangrijke regels als het gaat om conditioneel bewijs. Zo kan conditioneel bewijs alleen gebruikt worden om een conditionele claim te maken en niet om een andere claim te bewijzen. Ook is het zo dat als er meer dan één keer conditioneel bewijs wordt gebruikt in claims, dat ze dan precies in de omgekeerde volgorde benaderd moeten worden.

Conclusie

  • Er bestaan vier soorten waarheidstabellen: conjunctie, negation, conditional en disjunctie.

  • Zinnen (en dus claims) kunnen aangeduid worden aan de hand van letters in waarheidstabellen.

  • We kunnen bepalen of een argument valide is aan de hand van een waarheidstabel. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door middel van deductie.

Dit hoofdstuk gaat over ‘truth-functional’ logica (ook wel ‘propositional/ sentential logic’ genoemd). Het gaat hierbij specifiek over het toepassen van beginselen van de logica op beweringen en analogieën. In dit verband worden vaak waarheidstabellen (‘truth tables’) gebruikt. In deze tabellen komen vaak twee letters voor: P en Q. Dit worden ook wel claimvariabelen genoemd en zijn een symbolische representatie van premissen en conclusies.

Wat houdt inductief redeneren in? - Chapter 11

Hoe zien argumenten gebaseerd op analogie er uit?

Een argument gebaseerd op analogie is een argument dat iets een bepaalde eigenschap heeft, omdat een gelijk ding dezelfde eigenschap heeft. Bijvoorbeeld:

Bill houdt van vissen.

Daarom houdt zijn broer Sam van vissen.

De analogen in het bovenstaande voorbeeld zijn Bill en Sam. De conclusie-analoog (Sam) wordt een bepaalde eigenschap toegeschreven (van vissen houden), omdat de premisse-analoog (Bill) van vissen houdt.

Welke richtlijnen voor kritisch denken over een argument gebaseerd op analogie zijn er?

Hier volgt een aantal richtlijnen voor het evalueren van argumenten gebaseerd op analogie.

  • Des te meer gelijkheden er bestaan tussen de premisse-analoog en de conclusie-analoog, des te sterker is het argument.

  • Des te minder gelijkheden er bestaan tussen de premisse-analoog en de conclusie-analoog, des te zwakker is het argument.

  • Wanneer er meer dan één premisse-analoog is wordt het argument sterker.

  • Wanneer er meer dan één premisse-analoog is en er zijn weinig tegengestelde premisse-analogen (een premisse-analoog die niet de bepaalde eigenschap heeft), des te sterker het argument.

Wanneer wordt bewezen dat een argument gebaseerd op analogie niet klopt, is sprake van ‘het aanvallen van analogie’. Zwakke analogie (ook wel foute analogie genoemd) is een zwak argument dat is gebaseerd op onbelangrijke gelijkenissen tussen twee of meer dingen.

Wanneer generaliseer je een steekproef?

Je generaliseert van een steekproef wanneer je een bepaalde eigenschap toeschrijft aan leden van een bepaalde populatie, omdat dit bij een kleine groep is bewezen.
De meest belangrijke principes voor het evalueren van dergelijke argumenten zijn:

  • Des te a-typischer de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie. Als jij een steekproef bij basis school kinderen heb, maar dit doe je op een school voor super slimme kinderen zal de generalisatie zwak zijn.

  • Des te minder gevarieerd de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie. Als je een steekproef over racisme doet en je doet dat met alleen maar blanken zullen je resultaten erg eentonig zijn.

  • Generalisaties die gebaseerd zijn op steekproeven die te klein zijn om de gehele populatie te spiegelen zijn zwak. Drie mensen zijn niet erg representatief voor een wereld van zeven miljard.

De ‘sampling frame’ is een definitie van de populatie en het attribuut. Het helpt ons om vast te stellen of een individu in de populatie hoort en of ze het attribuut bezitten. Het is dus een deel van de populatie (ofwel: een steekproef) dat we vast hebben kunnen stellen om te bestuderen. We weten echter niet zeker of de waarden die uit de steekproef voortvloeien precies hetzelfde zijn in de populatie. Op welke partij mensen stemmen hangt bijvoorbeeld ook samen met sekse, leeftijd, religie en inkomen. Een steekproef representeert een populatie als de variabelen gelinkt aan het attribuut in dezelfde verhouding aanwezig zijn in de steekproef als in de populatie.

Een steekproef is biased wanneer de variabele niet in dezelfde verhouding in de steekproef aanwezig is als in de populatie.

Van steekproef tot steekproef verschilt de spreiding die berekend wordt, ofwel: er ontstaat een willekeurige (of random) variatie. Dit wordt ook wel de errormarge genoemd. De errormarge kan berekend worden aan de hand van (1) de steekproefgrootte en (2) het betrouwbaarheidsniveau (‘confidence level’). Het betrouwbaarheidsniveau laat zien wat de kans is dat de proportie die in een steekproef wordt gevonden binnen de errormarge valt. Om een errormarge te verlagen kan een steekproef vergroot worden. In spreektaal gebruiken we informele termen om aan te geven hoe groot de kans is dat een conclusie klopt, bijvoorbeeld door termen als ‘waarschijnlijk’ en ‘het is bijna zeker dat...’ te gebruiken.

Een random steekproef is dus niet helemaal vrij van biases, omdat de variabelen toch kwetsbaar zijn voor random variatie.

Statistische syllogismes

Als je van algemeen naar specifiek wilt redeneren, dan heeft dat de volgende vorm:

  • ‘De meeste X-en zijn Y-en’.

  • ‘Dit is een X’.

  • Conclusie: ‘Daarom is dit een (ook) een Y’.

Voorbeeld:

  1. ‘De meeste docenten (X) zijn SP-stemmers (Y)’.

  2. ‘Dit is een docent’

  3. Conclusie: ‘Daarom is hij/zij een SP-stemmer’.

In het bovenstaande voorbeeld is sprake van een inductief syllogisme (ook wel statistisch syllogisme genoemd). De kracht van een inductief syllogisme hangt af van het algemene statement, namelijk ‘De meeste X-en zijn Y-en’. Als deze namelijk niet klopt, dan kloppen de conclusies ook niet die uit dit statement voortvloeien. Hoe vaker de meeste X-en een Y zijn (bijvoorbeeld hoe vaker het voorkomt dat docenten op de SP stemmen), hoe sterker het argument is dat iemand die docent is wel SP-stemmer moet zijn.

Wat zijn causale statements?

Een causaal statement beschrijft de oorzaak van een bepaalde gebeurtenis. Een causale hypothese is een statement waarbij wordt beschreven dat X een andere variabele (Y) veroorzaakt. Het is belangrijk dat men niet onterecht een bepaald causaal patroon beschrijft. Hierbij gelden drie principes:

  1. Wanneer iets ongewoons gebeurt, hoeft dit niet per se de oorzaak te zijn van datgene wat volgt. Het is daarom belangrijk om te bekijken of er in dezelfde tijd iets anders ongewoons gebeurde dat ook een verklaring kan zijn. Dit noemt men het paired unusual events principle.

  2. Common variable principle: een variabele die gemeenschappelijk is voor meerdere verschijningen van iets kan gerelateerd zijn aan causaliteit. Zoals; ’20 man zijn gister uit eten geweest en nu hebben 5 van die groep buikpijn. Deze 5 hadden gister allemaal de kip besteld. De kip is hier dus de common variable.

  3. Covariatie principe: wanneer een variabele in een fenomeen wordt vergezeld door de variatie in een ander fenomeen is sprake van covariatie of correlatie. Er is dan niet direct sprake van causaliteit. Bijvoorbeeld: er wordt aangenomen dat X → Y. Echter is er een derde variabele (de covariaat) die ervoor zorgt dat X leidt tot Y. Dit wordt zo genoteerd: X → Z → Y.

Methoden om causale statements te bevestigen

In een gerandomiseerd experiment worden proefpersonen ‘random’ (onwillekeurig) toegewezen aan één van de condities: de experimentele conditie of de controle conditie.

Observationele studies zijn geen experimenten. De onderzoeker manipuleert niet de toewijzing van mensen aan een bepaalde groep. De groepen worden louter geobserveerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een prospectief (iets wat nog moet plaatsvinden) en een retrospectief (iets wat al heeft plaatsgevonden wordt onderzocht) design.

Het berekenen van statistische kansen

Wanneer we de kans willen berekenen dat twee onafhankelijke gebeurtenissen samen voorkomen (X en Y), dan dienen we de kans op X en de kans op Y met elkaar te vermenigvuldigen. Veel mensen gaan hierbij in de fout en tellen de kansen bij elkaar op. Echter, willen we de kans berekenen dat één van deze twee gebeurtenissen voorkomt (X of Y), dan tellen we de kansen van X en Y wel bij elkaar op.

De geschatte waarde is het resultaat van hoeveel je verwacht te winnen gecombineerd met de hoeveelheid die je kan winnen. Wanneer de geschatte waarde groter is dan 0 dan heeft het zin om de gok aan te gaan.

Een argument gebaseerd op analogie is een argument dat iets een bepaalde eigenschap heeft, omdat een gelijk ding dezelfde eigenschap heeft. Bijvoorbeeld:

Bill houdt van vissen.

Daarom houdt zijn broer Sam van vissen.

De analogen in het bovenstaande voorbeeld zijn Bill en Sam. De conclusie-analoog (Sam) wordt een bepaalde eigenschap toegeschreven (van vissen houden), omdat de premisse-analoog (Bill) van vissen houdt.

Hoe wordt er moreel, wettelijk en esthetisch geredeneerd? - Chapter 12

Wat zijn waardeoordelen?

Een waardeoordeel (‘value judgment’) is een term voor een bewering waarin een oordeel naar voren komt. Een waardeoordeel beoordeelt de waarde of de wenselijkheid van iets of iemand. Een voorbeeld is een docent die over een leerling, die fraude heeft gepleegd, zegt: ‘Hij verdient een 3 voor zijn verslag’. De docent beschrijft de leerling niet, maar spreekt een oordeel over de leerling uit.

Wat is het doel van moreel redeneren?

Bij moreel redeneren wordt er geprobeerd om morele waardeoordelen (‘moral value judgments’) vast te stellen. Niet elk waardeoordeel drukt een moreel waardeoordeel uit. Als er gezegd wordt: ‘onze koningin kleedt zich mooi’, is het een waardeoordeel, maar niet moreel. Een moreel waardeoordeel bevat vaak woorden als ‘goed’, ‘fout’ en ‘slecht’. Een voorbeeld van een moreel waardeoordeel is: ‘Het was fout van de docent om informatie achter te houden’.

Twee principes van moreel redeneren

  1. Consistentieprincipe (‘concistency principle’). Als twee afzonderlijke zaken op alle relevante manieren niet verschillen, dan moeten ze op dezelfde manier behandeld worden. Als twee afzonderlijke zaken op dezelfde manier behandeld worden, zouden ze niet op alle relevante manieren moeten verschillen. Een voorbeeld is als een docent twee studenten dezelfde cijfer geeft, ondanks het feit dat student A het beter heeft gedaan dan student B. Hiermee schendt de docent het principe. Als er vermoed wordt dat iemand het consistentieprincipe schendt, dan is het aan degene die het principe schendt om te bewijzen dat hij of zij het principe niet schendt.

  2. Morele principes. Een moreel principe is een algemeen waardeoordeel. Het verwijst naar wat in het algemeen gedaan zou moeten worden. Een voorbeeld is: ‘Stelen is verkeerd’. Uit morele principes worden morele waardeoordelen gevormd. Een voorbeeld is: ‘Het is verkeerd van Piet om te stelen’.

Consequentialisme: utilitarisme, egoïsme en altruïsme

Consequentialisme heeft als uitgangspunt dat de gevolgen van een beslissing of handeling de morele waarde bepalen. Als een handeling meer geluk produceert dan de alternatieven, dan is het de juiste handeling om uit te voeren. Hier is dan sprake van utilitarisme. Hierbij wordt er een afweging gedaan tussen de verschillende gevolgen van alternatieven om vervolgens te kiezen voor de handeling die het meeste geluk oplevert. Dit perspectief levert problemen op. Wanneer we afwegen of we iets wel of niet moeten doen, houden we rekening met verschillende zaken, bijvoorbeeld de rechten van anderen en onze eigen plichten. Een andere consequentialistische theorie is het ethisch egoïsme. Hierbij wordt er als uitgangspunt genomen dat als een handeling meer geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het juist om het uit te voeren, en als het minder geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het fout om het uit te voeren. En als laatste perspectief is er ook ethisch altruïsme, waarbij eigen geluk en het geluk van anderen als gelijk gezien wordt, en dus even belangrijk.

Plicht theorie: morele plichten

Bij de plicht theorie (‘deontologism’) wordt er waarde gehecht aan de morele plichten. We zouden dingen wel of niet moeten doen niet om iets te bereiken, maar simpelweg omdat het goed of fout is. Dan pas kunnen we van ‘moral imperative’ spreken. Als we ons aan een belofte proberen te houden, dan moeten we het doen omdat het zo hoort (‘it’s the right thing to do’.) Een moreel ‘imperative’ is categorisch: het beschrijft een handeling die wel uitgevoerd wordt, niet om een bepaald resultaat te bereiken, maar omdat de handeling onze morele plicht is. Maar hoe kunnen we vaststellen wat onze morele plicht is? Hierbij moeten er twee dingen overwogen worden: 1) het principe van handeling heeft betrekking op wat jij wilt doen en 2) bepalen of je zou willen dat het principe universeel was en dat iedereen het kon volgen wanneer ze in dezelfde situatie zouden zitten als dat jij zat.

Moreel relativisme

Moreel relativisme neemt als uitgangspunt dat wat goed en fout is afhankelijk is en bepaald wordt door iemand zijn groep of cultuur. Hier gaat het niet om wat er geloofd wordt dat goed en fout is. Dit kan immers van groep tot groep verschillen. Het gaat hier echt om wat goed en fout is. Bij moreel relativisme is er sprake van drie complicaties:

  1. Wanneer is iets een groep, samenleving of cultuur en wat zijn de criteria voor lidmaatschap? Tot hoeveel groepen, samenlevingen of culturen behoor je? Deze vragen maken het moeilijk om te bepalen welke reeks principes van toepassing op iemand zijn.

  2. Er kunnen ook tegenstrijdige perspectieven over morele principes gevonden worden binnen één groep

  3. Moreel relativisme kan je in een tegenstrijdige positie zetten. Wat een groep vindt kan in tegenstrijd zijn met wat je zelf vind.

Moreel subjectivisme

Bij moreel subjectivisme wordt als uitgangspunt genomen dat het idee wat goed en fout is een subjectieve mening is. Alleen het denken dat iets goed of fout is, maakt het dat ook voor die specifieke persoon.

Welke rol speelt religie?

Religieus relativisme

Bij religieus relativisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wat goed en fout is bepaald wordt door de religie van een cultuur of samenleving. Dezelfde drie complicaties die bij moreel relativisme besproken zijn, kunnen ook hier weer optreden. Wanneer behoor je tot een bepaalde religie, zelfs binnen een bepaalde cultuur of religie gelden vaak tegenstrijdige principes en mensen die de ene religie/cultuur aanhangen vinden misschien dat mensen die een andere religie/cultuur aanhangen iets fout doen.

Religieus absolutisme

Hier wordt er als uitgangspunt genomen dat de correcte morele principes geaccepteerd zijn bij de juiste religie. Een probleem hierbij is dat de meningen over wat de juiste religie is variëren.

Wat is deugdethiek?

Deugdethiek (‘virtue ethics’) richt zich niet op wat gedaan moet worden, maar op hoe iemand moet zijn. Iemand probeert niet om te achterhalen wat wel of niet gedaan moet worden om een bepaald resultaat te bereiken, maar richt zich eerder op wat voor een soort persoon hij wil zijn, bijvoorbeeld betrouwbaar en vriendelijk.

Juridisch redeneren

Juristen redeneren deductief en inductief. Als het deductief is, kan de redenering sound, valide of invalide zijn. Ook bevat deductief redeneren categorische en hypothetische redeneringen. Als het inductief is, kan het variëren van sterk tot zwak. Inductief redeneren bevat generaliseringen, analogische redenering enen redeneringen over oorzaak en effect.

‘Appeal to precedent’

Bij ‘appeal to precedent’ of ‘stare decisis’ wordt er gebruik gemaakt van een zaak (‘case’) die als richtlijn gebruikt wordt bij een soortgelijke nieuwe zaak. ‘Appeal to precedent’ is een analogisch argument. Als een eerder opgeloste zaak (A) gelijk is aan een soortgelijke nieuwe zaak (B), dan kan op dezelfde manier waarop beslissingen bij A genomen zijn, ook weer beslissingen bij B genomen worden. Ook wordt er hier gebruik gemaakt van het consistentieprincipe: zaken die niet verschillen moeten op dezelfde manier behandeld worden.

Rechten (‘law’) perspectieven

Dezelfde perspectieven die bij moreel redeneren besproken zijn, zijn ook hier weer van toepassing.

Juridisch moralisme

De bewering dat de wetten alles dat immoreel is als illegaal moeten maken dient als basis bij legaal moralisme (‘legal moralism’). Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt om moord of seksueel misbruik te verbieden.

Schade principe

Bij het ‘harm principle’ gaat het erom dat het verbieden van X als reden heeft dat X anderen kan schaden.

Juridisch paternalisme

Bij legaal paternalisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wetten gerechtvaardigd kunnen worden als ze kunnen voorkomen dat iemand zichzelf schaadt. Wetten die verbieden dat X gedaan kan worden, kunnen dus gerechtvaardigd worden, als X grote problemen veroorzaakt met andere mensen.

Beledigingsprincipe

Bij het ‘offense principle’ wordt er als uitgangspunt genomen dat een wet die X verbiedt gerechtvaardigd kan worden als X anderen kan beledigen. Een voorbeeld is het verbranden van een vlag.

Hoe is een esthetische redenatie opgebouwd?

In het boek worden acht esthetische principes besproken die als basis dienen en die het meest artistieke creaties en kritische oordelen over kunst steunen en beïnvloeden. Het is ook belangrijk om te begrijpen dat niet alle principes op iedereen van toepassing zijn.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze betekenisvol zijn of ons de waarheid over iets leren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om waarden of overtuigingen die centraal staan in een cultuur of traditie over te brengen. Ook zijn objecten esthetisch waardevol wanneer ze belangrijk zijn voor de kunstenaar die het gemaakt heeft.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om politieke of sociale verandering te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om plezier te creëren voor diegenen die het kunnen ‘voelen’ en waarden.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om bepaalde emoties die we waarderen te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om een speciale niet emotionele ervaring, zoals autonomie, te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze een speciale esthetisch eigendom of een speciale esthetische vorm uitdrukken.

  • Er is geen beredeneerd argument dat kan concluderen dat objecten esthetisch wel of niet waardevol zijn.

Een waardeoordeel (‘value judgment’) is een term voor een bewering waarin een oordeel naar voren komt. Een waardeoordeel beoordeelt de waarde of de wenselijkheid van iets of iemand. Een voorbeeld is een docent die over een leerling, die fraude heeft gepleegd, zegt: ‘Hij verdient een 3 voor zijn verslag’. De docent beschrijft de leerling niet, maar spreekt een oordeel over de leerling uit.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.