Oefenvragen bij What is this thing called science? van Chalmers - 4e druk

Oefenvragen en voorbeeld tentamenvragen bij What is this thing called science? van Chalmers - 4e druk


Bestaat kennis uit ervaringsfeiten? - Tentamen 1

Open vragen

Vraag 1

Wat is de gezondverstand-visie op wetenschap (common sense view of science) waar Chalmers naar refereert?

Vraag 2

Geef aan waarom waarnemingen niet alleen bepaald worden door het waargenomen object en geef hierbij een voorbeeld.

Vraag 3

Wat betekent het dat een theorie ondergedetermineerd kan zijn door de data?

Vraag 4

Wat is operationaliseren?

Vraag 5

Wat bedoelt Hanson met de opvatting dat observaties theoriegeladen zijn?

Vraag 6

Waarom ondergraaft Hanson’s opvatting over "theory-ladenness" het Logisch Positivisme?

Vraag 7

Wat zijn feiten en waarin verschillen ze van waarnemingen?

Vraag 8

Door o.a. welke belangrijke persoon ging men in de 17e eeuw observaties zien als basis van de wetenschap?

Vraag 9

Welke overeenstemmende overtuiging hebben empiristen en positivisten ten aanzien van feiten?

Vraag 10

Sommige wetenschappers vinden dat feiten ten grondslag liggen aan de wetenschap. Noem drie van hun aannames.

Vraag 11

Verklaar waarom twee mensen die hetzelfde waarnemen, onder dezelfde omstandigheden, toch iets anders zien.

Vraag 12

Wat maakt het mogelijk om waarnemingsfouten te verbeteren?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Wetenschap zou zijn "afgeleid van feiten". Dit is volgens Chalmers niet volledig juist, maar er zit wel een kern van waarheid in.

Vraag 2

Waarnemen via het oog is meer dan dat wat we zien. Door de perceptie en ervaring van de waarnemer kunnen twee mensen die hetzelfde waarnemen (hetzelfde beeld op hun netvlies krijgen), onder dezelfde omstandigheden, toch iets anders zien. Het eindresultaat wordt bepaald door onze verwerking. Bovendien kan training ons vermogen om details te onderscheiden in complexe beelden verhogen. Wanneer tandarts de Vries een foto maakt van mijn gebit, zal hij hier makkelijker dieperliggende systemen en details in kunnen onderscheiden en beschrijven. Hoewel mijnheer de Vries en ik naar dezelfde foto kijken, zien we allebei wat anders.

Vraag 3

Bij een theorie die ondergedetermineerd is door data, is er sprake van concepten die niet direct in observaties te vertalen zijn. De cognitieve dissonantie theorie van Festinger bijvoorbeeld, stelt dat bij mensen sprake is van cognitieve dissonantie wanneer ze een tegenstrijdigheid constateren in hun handelen, houding/mentaliteit en/of kennis en dat ze die dissonantie proberen te verminderen door het veranderen van een van deze elementen. Cognitieve dissonantie kan niet vertaald worden in observaties. Er zijn geen data bekend die uitwijzen dat er cognitieve dissonantie ontstaat, wanneer mensen iets doen dat niet samengaat met hun opvattingen. Er is hier dus sprake van een theorie die ondergedetermineerd is door data. Dat heeft als nadeel dat zij niet compleet empirisch te toetsen is. Dit soort theorieën heeft ook een voordeel: cognitieve dissonantie wordt namelijk voorgesteld als onderliggend mechanisme, als reden waarom mensen de neiging hebben om hun opvattingen of hun gedrag veranderen, wanneer deze met elkaar in tegenspraak zijn. Deze ondergedetermineerde theorie levert hiermee meer inzicht op dan een beschrijving van observeerbare gebeurtenissen. Het onobserveerbare, onderliggende mechanisme maakt dat de theorie een hypothetische verklaring suggereert voor de verschijnselen en niet beperkt blijft tot een beschrijving ervan.

Vraag 4

Operationaliseren wordt gebruik in het logisch positivisme. Wetenschap is het observeren van feiten en uit deze feiten vervolgens theorieën (wetten) afleiden en die toetsen middels logica. Dit kan door operationalisatie. Operationalisatie betreft het vertalen van een theoretisch concept in meetbare eenheden, zodat de betekenis van het concept slechts op één manier begrepen kan worden. Zo is IQ de maat voor intelligentie en kan het concept lengte geoperationaliseerd worden als het aantal streepjes op een liniaal. Psychologische concepten worden meestal geoperationaliseerd als gedragingen. Als maatstaaf voor agressie zou men bijvoorbeeld het aantal gevechten waarbij iemand jaarlijks betrokken raakt kunnen nemen. Een vechtpartij kan je dan weer definiëren als een fysieke interactie tussen twee of meer personen, die met behulp van handen, tanden, voeten, ellebogen en knieën minimaal een bepaalde kracht op elkaars lichaam uitoefenen.

Wanneer alle concepten van een theorie geoperationaliseerd zijn, kan de theorie empirisch getoetst worden door het op grond van de theorie voorspelde aantal eenheden (bijvoorbeeld gevechten) te vergelijken met het gemeten aantal.

Vraag 5

Hanson neemt als voorbeeld iemand met een Ptolemaeus- en iemand met een Copernicaans wereldbeeld. Als deze beiden de zon onder zien gaan, nemen ze dan exact hetzelfde waar, of wordt hun waarneming beïnvloed door hun (vermeende) kennis over hetgeen ze op dat moment waarnemen? Hanson stelt dat waarneming theorie-geladen is: de twee zien letterlijk iets anders omdat ze denken iets anders te zien (de eerste ziet de zon om de aarde draaien, de tweede de aarde om zijn eigen as).

Vraag 6

Als waarneming altijd beïnvloed wordt door een theorie is verificatie (en falsificatie) onmogelijk. Er is dan namelijk geen sprake van neutrale data om een theorie aan te toetsen. Waarom is een theorie makkelijker te confirmeren dan te verifiëren? Om een uitspraak als „alle zwanen zijn wit‟ te verifiëren moet je alle zwanen van de hele wereld controleren op hun kleur; dit is echter niet haalbaar. Veel makkelijker is het om deze uitspraak te confirmeren: je ziet een witte zwaan en die bevestigt jouw idee over de kleur van zwanen.

Vraag 7

Feiten zijn beweringen over de wereld die zintuiglijk kunnen worden vastgesteld. Feiten zijn persoonlijke meningen noch speculatieve denkbeelden. Wanneer we waarnemen worden we ons bewust van objecten, eigenschappen of verhoudingen door zintuiglijke organen. Een waarneming omvat eveneens het ontvangen, verwerken en interpreteren van zintuiglijke waarnemingen. We moeten onderscheid maken tussen uitspraken over feiten en de waarnemingen die tot gevolg hebben dat deze uitspraken als feiten worden aangenomen.

Vraag 8

Galileo.

Vraag 9

Empiristen (zoals Berkeley, Locke en Hume) en positivisten hebben het idee dat we feiten door waarneming onomstotelijk als correct kunnen zien.

Vraag 10

  • Feiten zijn voor alle onbevooroordeelde waarnemers direct via de zintuigen toegankelijk;

  • Feiten gaan vooraf aan de theorie en zijn er onafhankelijk van;

  • Feiten zijn een stevige en betrouwbare basis voor wetenschap.

Vraag 11

Waarnemen via het oog is meer dan dat wat we alleen zien. Door de perceptie en ervaring van de waarnemer kunnen twee mensen die hetzelfde waarnemen (hetzelfde beeld op hun netvlies krijgen), onder dezelfde omstandigheden toch iets anders zien. Het eindresultaat wordt bepaald door onze verwerking.

Vraag 12

De ontwikkelingen in kennis en technologie maken het mogelijk waarnemingsfouten te verbeteren.

Is waarneming een praktische interventie? - Tentamen 2

 

Open vragen

Vraag 1

Chalmers stelt: observeerbare feiten zijn objectief, maar ook feilbaar. Wat bedoelt hij hiermee?

Vraag 2

Wat is passief waarnemen?

Vraag 3

Hoe kan men voorkomen dat perceptie een schadelijke uitwerking heeft op de waarheid?

Vraag 4

Hoe kunnen we een uitspraak over een situatie in de werkelijkheid controleren?

Vraag 5

Wanneer is een waarneming voltooid?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een observeerbaar feit is objectief omdat het de testen die de wetenschap ertegenaan gegooid heeft, heeft weerstaan. Er is dus sprake van een stevige basis is voor kennis. Toch zijn deze feiten eveneens feilbaar: een waarneming is nooit ‘voltooid’, er zal altijd een ‘open einde’ zijn, totdat de vigerende waarneming door een andere, volgende waarneming verbeterd is. Vooruitgang in technologie en wetenschap kunnen zorgen voor nieuwe tests die een ander licht op de zaak werpen, waardoor het 'feit' alsnog ontkracht kan worden.

Vraag 2

Het passief waarnemen is de opvatting dat men alleen maar zijn ogen hoeft open te doen of alleen maar ergens naar hoeft te kijken om waar te nemen.

Vraag 3

Om te voorkomen dat perceptie een schadelijke uitwerking heeft op de waarheid, kan men hulpmiddelen gebruiken. Hierdoor kunnen subjectieve onbetrouwbare verschillen in de waarneming geminimaliseerd worden. Deze hulpmiddelen zijn voor iedereen toegankelijk en dus openbaar.

Vraag 4

Het moet publiekelijk kunnen worden getest.

Vraag 5

Een waarneming is nooit ‘voltooid’; er zal altijd een ‘open einde’ zijn, totdat de vigerende waarneming door een andere, volgende waarneming verbeterd is.

Wat is de rol van experimenten in de wetenschap? - Tentamen 3

 

Open vragen

Vraag 1

Waarvan is de relevantie van feiten afhankelijk?

Vraag 2

Noem drie kenmerken van experimenten.

Vraag 3

In welke mate een resultaat significant is, hangt sterk af van…?

Vraag 4

Noem drie kenmerken van experimenten volgens Chalmers.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Welke feiten relevant zijn voor de wetenschap en welke niet, is afhankelijk van de huidige staat van de ontwikkeling van de wetenschap.

Vraag 2

  • Experimenten zijn adequaat en interpreteerbaar in datgene wat ze meten of wat zij pogen te meten, wanneer de experimentele opzet geschikt is en storende factoren zijn geëlimineerd.
  • Experimentele resultaten kunnen fout zijn als de kennis waarop ze gebaseerd zijn ontbreekt of onjuist is
  • Experimenten kunnen worden geüpdatet wanneer zij niet meer gelden doordat nieuw onderzoek andere resultaten laat zien of wanneer zij als irrelevant gezien worden.

Vraag 3

In welke mate een resultaat significant is, hangt sterk af van hoe de praktische en theoretische situatie begrepen wordt. Tevens is het van belang dat resultaten objectiveerbaar en repliceerbaar zijn. Bovendien dienen resultaten objectief te zijn.

Vraag 4

Experimenten zijn theorie-afhankelijk in bepaalde opzichten, feilbaar en herzienbaar. Experimenten worden ook door de wereld bepaald en niet louter door theorie.

Wat houdt inductie in? - Tentamen 4

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is inductie? Waarom biedt inductie geen zekerheid?

Vraag 2

Over welk inductieprobleem heeft Chalmers het?

Vraag 3

Wat zijn de twee belangrijkste bronnen van kennis volgens het inductivisme? Geef een korte beschrijving van beide en geef aan waarom ze zo belangrijk zijn.

Vraag 4

Beschrijf in termen van explanandum en explanans de klassieke (L-P) opvatting van verklaring.

Vraag 5

Waarom wordt deze wijze van verklaren het 'deductief-nomologisch' model genoemd?

Vraag 6

Wat is volgens het klassieke deductief-nomologische model het verband tussen verklaring en voorspelling?

Vraag 7

Wat zijn drie problemen met het deductief nomologische model? Waarom zijn dit problemen?

Vraag 8

Wat is logica?

Vraag 9

Wat zijn premissen?

Vraag 10

Wanneer spreken we van een geldige deductieve redenering?

Vraag 11

Wat zijn inductieve redeneringen?

Vraag 12

Wat zijn de voorwaarden van de betrouwbaarheid van een inductieve redenering?

Vraag 13

Wat is inductivisme?

Vraag 14

Noem twee problemen van het inductivisme.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Bij inductie hebben we het over het opstellen van een algemene wet uit individuele observaties. Wanneer ik tijdens het wandelen bijvoorbeeld vier keer een gans zie en deze vier keer wit is kan mijn conclusie zijn: alle ganzen zijn wit. Hier is sprake van een inductief argument.

Je kan nooit alle verschillende observaties onder alle verschillende omstandigheden verkrijgen (in dit geval: alle ganzen op aarde). Ook is een observatie die zo'n inductief argument tegenspreekt afdoende om de hele conclusie teniet te doen. Ik hoef bijvoorbeeld maar één bruingrijze gans tegen te komen.

Vraag 2

Het inductieprobleem dat Chalmers beschrijft is het volgende: je doet een serie observaties en trekt op basis daarvan een conclusie. Bijvoorbeeld: persoon X staat elke maandag om 8 uur met zijn groene fiets voor het stoplicht op de kruising Lammenschansweg in Leiden. Je zou dan kunnen concluderen dat hij volgende week maandag hetzelfde zal doen, of dat persoon X elke maandag om 8 uur met zijn groene fiets voor het stoplicht op de kruising Lammenschansweg in Leiden staat. Zou persoon X inderdaad volgende week maandag om 8 uur bij het stoplicht staan met zijn prachtige groene fiets, dan is dat nog geen bewijs dat dit elke maandag zo is. Ongeacht het aantal waarnemingen, is het niet zeker dat hij daar elke maandag staat (Hume stelt zelfs dat het niet waarschijnlijker is, immers voorspellen gebeurtenissen uit het verleden niet de toekomst). Daarnaast is inductie zelf niet te verifiëren zonder gebruik te maken van inductie. Ongeacht de hoeveelheid individuele observaties, kan de conclusie nooit logisch valide zijn. Bertrand Russel illustreerde dit aan de hand van het volgende voorbeeld: een man voert zijn kalkoen iedere dag op hetzelfde tijdstip. Volgens de inductiewetten zou dit dus door moeten gaan. Op een gegeven moment wordt de kalkoen echter geslacht omdat het Thanksgiving is.

Vraag 3

Ten eerste kennis die voortkomt uit ervaring: deze kennis neem je op door zintuigen en interpreteer je als waar. Ten tweede logisch redeneren aan de hand van deductie: hierbij haal je uit feiten logische conclusies. De bronnen van kennis zijn belangrijk omdat je zonder input van zintuigen geen kennis kan opnemen en zonder logisch redeneren de kennis niet kunt verbreden. Zo kun je nooit iets wat om je heen gebeurt verklaren.

Vraag 4

Het basismodel voor verklaringen bij logisch positivisme is het deductief-nomologisch model. Dit betekent letterlijk: het logisch afleiden uit algemene wetten. Het model bestaat uit het explanans (het verklarende) en het explanandum (wat verklaard moet worden). Het explanans bestaat uit algemeen geldende wetten en observaties/begincondities, beide zijn nodig om tot een explanandum te komen. Volgens deze klassieke opvatting wordt een verschijnsel (explanandum) dus verklaard, als men kan aangeven dat dit verschijnsel optreedt als gevolg van een bepaalde wet, die onder de gegeven omstandigheden van kracht is (explanans). Zo kan de gebeurtenis dat Jantje viel met de fiets van zijn 5 jaar oudere broer (explanandum) verklaard worden met de omstandigheden dat hij op een fiets zat en stopte met trappen, terwijl zijn voeten niet bij de grond konden en de wet dat mensen uiteindelijk vallen, als ze op een fiets blijven zitten zonder daarbij te trappen of ergens op te steunen (explanans).

Vraag 5

Dit wordt het deductief-nomologisch model genoemd omdat het explanandum verklaard wordt door het te vangen onder een algemene wet (nomos) (mensen vallen van hun fiets als ze stoppen met trappen en nergens op steunen). De term deductief-nomologisch model is van toepassing, omdat het explanandum logisch af te leiden is (deductie) uit de wet (nomos) en de condities van het explanans.

Wet:

Alle mensen die stoppen met trappen, vallen van hun fiets.

Conditie:

Jantje stopte met trappen.

Conclusie:

Hij viel van de fiets.

Vraag 6

Volgens dit model staat een verklaring gelijk aan een voorspelling. De uitzetting van ijzer wanneer het verhit wordt kun je verklaren met behulp van de wet dat metaal uitzet wanneer het verhit wordt. Deze wet kan je echter eveneens gebruiken om het uitzetten te voorspellen.

Vraag 7

1. Om het deductief nomologische model toe te kunnen passen zijn algemene wetten nodig. Waar halen we die algemene wetten vandaan? Wie vertelt ons dat metaal uitzet wanneer het verhit wordt? Die kennis verkrijgen we toch door inductief redeneren?

'Tot nu toe is al het metaal dat verhit werd uitgezet, dus wanneer verhit zet metaal uit.'

Dan komen we dus bij het inductieprobleem: kennis verkregen door inductief redeneren is nooit zeker.

2. Observaties zijn niet neutraal of objectief. We verzamelen data met een theorie in ons achterhoofd, die beïnvloedt wat we waarnemen. Observaties worden door ons geïnterpreteerd. Dat heeft tot gevolg dat het explanandum dat verklaard moet worden (ijzer zet uit) logisch niet onafhankelijk is van de explanans (wet: metaal zet uit als het verhit wordt, conditie: dit stuk ijzer wordt verhit). Observaties zijn altijd theorie-geladen.

3. In veel gevallen zijn deductieve redeneringen verklaringen (en daarmee tegelijkertijd voorspellingen). Er bestaan echter gevallen waarbij dit niet op gaat. Bijvoorbeeld een zonnewijzer: de locatie van de schaduw die een zonnewijzer geeft wordt veroorzaakt door de stand van de zon. Met behulp van de locatie van de schaduw kun je echter ook de positie van de zon afleiden (voorspellen in zekere zin), maar de schaduw veroorzaakt of verklaart de positie van de zon in dit geval niet.

Vraag 8

Bij logica gaat het om het vaststellen van feiten die logisch uit andere feiten zouden moeten volgen. Als de premissen waar zijn, dan moet de conclusie ook waar zijn. Dit zou dan een logisch geldige redenering zijn. Het belangrijkste is dat de redenering klopt (valide is) en niet of de premissen waar zijn.

Vraag 9

Een premisse is een aanname dat iets waar is. Het vormt de basisaanname van een syllogisme, een redenering in de logica. Een syllogisme is doorgaans opgebouwd uit een majorpremisse, een minorpremisse en een conclusie.

Vraag 10

We spreken van geldige deductieve redeneringen, wanneer conclusies afgeleid worden uit een aantal feiten.

Vraag 11

Met inductie wordt een manier van redeneren bedoeld, die dient als bewijstechniek. Men komt tot een algemene regel, generalisatie geheten, op grond van een aantal specifieke waarnemingen. Een inductieve redenering bevat nooit een logische validiteit, omdat een inductieve redenering nooit kan uitsluiten dat er iets anders gebeurt.

Vraag 12

De betrouwbaarheid van een inductieve redenering vereist de volgende voorwaarden:

  • Er moet een groot aantal waarnemingen verricht zijn dat de basis vormt voor generalisatie;

  • De waarnemingen moeten onder een groot aantal verschillende condities herhaald worden;

  • Geen van de aanvaarde waarnemingsuitspraken mag in strijd zijn met de afgeleide algemene wet (één van de andere waarnemingen).

Vraag 13

Inductivisme kan beschreven worden als de positie waarin wetenschappelijke kennis afgeleid wordt van observeerbare feiten van inductieve inferentie. De aanhangers van inductivisme heten inductivisten.

Vraag 14

  • Bij het inductivisme speelt het probleem van de waarnemingseis een grote rol. Bijvoorbeeld bij DNA-onderzoek kan niet iedereen DNA onderscheiden (waarnemen), omdat de potentiële waarnemer daar zeer gerichte kennis voor nodig heeft.

  • Het toetsen van wetenschappelijke wetten aan theorieën is discutabel, onder anderen vanwege het gebruik van formules. Daardoor zijn de metingen die het bewijs voor de wetten leveren onnauwkeurig, terwijl die wetten, gevat in formules wel nauwkeurig zijn.

  • De geldigheid van het inductivisme binnen zichzelf is discutabel. Namelijk, als we de volgende premissen nemen:

    • Het inductieprincipe werkt in situatie C

    • Het inductieprincipe werkt in situatie D

    • Conclusie: Het inductieprincipe werkt altijd, dan is deze redenering dus zelf een inductieve redenering. Er ontstaat zo dus een cirkelredenering.

Wat houdt het falsificationisme in? - Chapter 5

 

Open vragen

Vraag 1

Wanneer bereik je volgens het falsificationisme vooruitgang in de wetenschap (d.w.z. wanneer is een nieuwe theorie beter dan de vorige)?

Vraag 2

Welke logische redeneervorm wordt gebruikt bij falsificatie en waarom is deze redeneervorm belangrijk voor het falsificationisme?

Vraag 3

Welke waarheidstabel gebruik je bij het redeneerschema bij falsificationisme? Hoe ziet die waarheidstabel eruit?

Vraag 4

Welke van de volgende uitspraken zijn falsifieerbaar?

  1. “Het regent nooit op woensdag”
  2. “Het kan vriezen of dooien”

Leg bij elke uitspraak uit waarom deze wel/niet falsifieerbaar is.

Vraag 5

Wat is het inductieprobleem en hoe is dat gerelateerd aan verificatie en falsificatie? Leg uit waarom Popper de voorkeur geeft aan falsificatie.

Vraag 6

Waarom geeft Popper de voorkeur aan onwaarschijnlijke hypothesen?

Vraag 7

Wat is het falsificationisme?

Vraag 8

Wie was een groot voorvechter van het falsificationisme?

Vraag 9

Zijn uitspraken die alle mogelijkheden beschrijven falsifieerbaar?

Vraag 10

Hoe verloopt de ontwikkeling van theorieën in het falsificationisme?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Volgens het falsificationimse verloopt de vooruitgang in de wetenschap als volgt:

  1. Wetenschap begint met problemen die te maken hebben met hoe bepaalde zaken in de wereld zich 'gedragen'. Over deze zaken worden bepaalde falsifieerbare theorieën opgesteld.
  2. Deze theorieën worden getest en bekritiseerd, waarbij sommige theorieën snel afvallen. De theorieën die blijven bestaan worden eindeloos bekritiseerd en getest tot ze uiteindelijk gefalsifieerd kunnen worden.
  3. Wanneer dit gebeurd ontstaat er weer een nieuw probleem (dat hopelijk al ver verwijderd is van het oude probleem) en zo komen er weer nieuwe falsifieerbare hypotheses (en begint het proces weer opnieuw).

Een theorie is beter dan de vorige als het 'meer falsifieerbaar' is, wat inhoudt dat deze theorie de test, die de vorige theorie gefalsificeerd heeft, kan doorstaan.

Vraag 2

De logische redeneervorm die gebruikt wordt is deductie door middel van de Modus Tollens. Deze redenatie is belangrijk omdat het via observatie op een logische wijze een argument kan falsificeren, en daarmee kan wetenschap vooruitgang boeken.

Vraag 3

Het redeneerschema dat bij falsificationisme gebruikt wordt, maakt gebruik van de 'als...dan' waarheidstabel. Deze ziet er als volgt uit:

Als ... dan:

A B A->B
111
100
011
001

Redeneerschema:

als A dan B (A->B)

~B (niet B, B=0)

------------------------

dus: ~A (niet A, A=0)

Vraag 4

"Het regent nooit op woensdag" is falsifieerbaar: deze uitspraak zegt dat het niet kan regenen op woensdag, dit is makkelijk onderuit te halen door één enkel observatie van een regenbui op een woensdag.

"Het kan vriezen of het kan dooien" is niet falsifieer baar: er van uitgaande dat alles onder de nul graden gelijk is aan vriezen en alles boven nul gelijk staat aan dooien. Dan klopt deze uitspraak altijd, het is altijd een van de twee en er is geen enkele eventuele derde optie (als alles lager of gelijk aan nul graden geldt als vriezen, en alles hoger dan nul graden geldt als dooien).

Het kan vriezen of dooien kan echter ook als falsifieerbaar gezien worden. De uitspaak zegt dat er maar 2 mogelijkheden voor het weer zijn, namelijk vriezen en dooien. Vriezen houdt een temperatuur onder nul in, dooien houdt in dat de temperatuur na een periode vorst weer boven nul komt. Als het al een maand niet gevroren heeft kan het dus ook een maand niet gedooid hebben, het kan dus vriezen óf dooien óf geen van beide, en dus is deze uitspraak falsifieerbaar.

(Beide antwoorden met een juiste argumentatie zijn goed).

Vraag 5

Het inductieprobleem wordt duidelijk uit het volgende voorbeeld: hoe bewijs je dat alle zwanen wit zijn? Daarvoor moet je alle zwanen ter wereld op hun kleur controleren; dit is onmogelijk! Verificatie is daarom geen haalbare eis, confirmatie kan wel, maar leidt nooit tot zekerheid. Het voordeel van falsificatie is dat je het inductieprobleem omzeilt: je bent immers niet op zoek naar bevestiging, maar juist naar een tegenvoorbeeld: een zwarte zwaan is immers genoeg om de stelling „alle zwanen zijn wit‟ met zekerheid te falsificeren.

Vraag 6

Hoe specifieker de hypothese, des te meer informatie hij bevat. Stel dat je op TV het volgende weerbericht te zien krijgt: "Het kan vandaag regenen of sneeuwen, maar de zon kan ook schijnen. Temperaturen lopen uiteen van 5 tot 20 graden". Dat is weinig informatief. Wanneer wetenschappelijke theorieën op dit niveau blijven hangen, kunnen ze weliswaar niet gefalsificeerd worden, maar vertellen ze ons ook weinig over hoe de wereld in elkaar zit. De uitdaging is, volgens Popper, om onwaarschijnlijke hypothesen te stellen en om die te proberen te falsificeren. Op die manier kan wetenschappelijke kennis zich verder ontwikkelen.

Vraag 7

Het falsificationisme is een wetenschapstheorie, bedacht door Karl Popper waarin falsificatie centraal staat. Hierbij wordt gekeken of binnen een theorie criteria kunnen worden aangegeven op grond waarvan de theorie zou moeten worden verworpen. De falsificatietheorie gaat er dus vanuit dat inductie niet de basis vormt van de wetenschappelijke werkwijze. Wetenschappelijke theorieën hebben geen waarheidspretentie. We dienen deze theorieën te beschouwen als voorlopig en moeten juist proberen te bewijzen dat ze onjuist zijn.

Vraag 8

Karl Popper.

Vraag 9

Nee.

Vraag 10

De wetenschap begint met onverklaarbare onkunde en vervolgens worden falsifieerbare hypothesen opgesteld om het problematische verschijnsel van de wetenschappelijke onkunde te verklaren. Sommige ideeën blijven lang bestaan, andere vallen snel af. Het begrip vooruitgang, de groei van de wetenschap, is een centraal begrip in de falsificationistische wetenschapsopvatting.

Wat houdt het erudiete falsificationisme in? - Tentamen 6

 

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen het falsificationisme en het inductivisme?

Vraag 2

Wat bedoelt Chalmers met erudiet falsificationisme?

Vraag 3

Wat houdt het begrip 'achtergrondinformatie' in? Welke rol speelt dit volgens Chalmers bij erudiet falsificationisme?

Vraag 4

Waarvan is de waarde van een falsificatie afhankelijk?

Vraag 5

Wat zijn ad-hoc veranderingen?

Vraag 6

De voorstanders van het falsificationisme geven er de voorkeur aan ad-hoc-hypothesen te verwerpen. Waarom?

Vraag 7

Falsificationisten vinden dat de betekenis van bevestigingen afhankelijk is van hun historische context. Wat bedoelen ze daarmee?

Vraag 8

‘Gewaagd’ en ‘nieuw’ zijn veranderlijke termen. Wat betekent dit voor de waardering van deze termen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Inductivisme stelt dat alleen uitspraken die waar zijn of voor waar kunnen worden aangenomen bijdragen aan de wetenschap, falsificationisme stelt juist dat uitspraken die mogelijk niet waar kunnen zijn (falsifieerbaar) iets zeggen over de wereld en daardoor juist bijdragen aan de wetenschap. Ook zijn de demarcatie-uitgangspunten anders. Bij het falsificationisme gaat het om wetenschappelijk en niet wetenschappelijk waar het bij logisch positivisme gaat over zin en onzin.

Vraag 2

Erudiet falsificationisten leggen meer de nadruk op de groei van de wetenschap. Hierbij zoeken ze steeds naar een falsifieerbare theorie die nieuwer, gewaagder en beter is dan de vorige. Ze stellen niet alleen de standaard vragen als: 'Is het falsifieerbaar?', 'Hoe falsifieerbaar is het?' en 'Is het al gefalsifieerd?' De nadruk ligt juist op de vraag: 'Is deze theorie een waardevolle vervanger voor een oude theorie?' Met waardevoller wordt bedoeld dat het meer falsifieerbaar is maar toch meer tests kan doorstaan, tests die de oude theorie bijvoorbeeld zouden falsifiëren.

Vraag 3

Erudiet falsificationisten zijn op zoek naar gewaagde nieuwe theorieën. Nu lijken de theorieën die mensen vroeger opstelden niet zo gewaagd, omdat we nu de kennis hebben die deze theorieën gemakkelijk kunnen falsifiëren. Daarom moet er altijd rekening gehouden worden met de achtergrondinformatie. Achtergrondinformatie is dus de kennis waarover men beschikte ten tijde van het opstellen van de theorie. Een gewaagde theorie falsifieerde dus een deel van de achtergrondinformatie van die tijd.

Vraag 4

De waarde van een falsificatie is afhankelijk van de mate waarin zij vernieuwend werkt.

Vraag 5

Ad-hoc veranderingen zijn veranderingen die tot gevolg hebben dat een theorie niet van voren af aan getoetst hoeft te worden door een kleine wijziging in die theorie. Daaronder verstaan we dus niet de veranderingen in een theorie die leiden tot een nieuwe toetsing.

Vraag 6

Het moet getoetst (kunnen) worden.

Vraag 7

Een bevestiging van een hypothese is pas van belang, als deze gezien de historische context niet te verwachten was.

Vraag 8

Nu lijken de theorieën die mensen vroeger opstelden niet zo gewaagd, omdat we nu de kennis hebben die deze theorieën gemakkelijk kunnen falsifiëren. Daarom moet er altijd rekening gehouden worden met de achtergrondinformatie: de kennis waarover men beschikte ten tijde van het opstellen van de theorie.

Welke limitaties kent het falsificationisme? - Tentamen 7

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is verificatie? Is Popper positief of negatief over het gebruik van verificatie in de wetenschap? Leg uit waarom.

Vraag 2

Wat houdt de Quine-Duhem stelling (thesis) in? Waarom is deze stelling een probleem voor het falsificationisme?

Vraag 3

Wat is een demarcatie criterium in de wetenschapsfilosofie?

Vraag 4

Wat is het verband tussen een demarcatiecriterium en het idee van wetenschappelijke vooruitgang?

Vraag 5

Wat is het demarcatiecriterium voor de logisch positivisten?

Vraag 6

Waarom vormt de Quine-Duhem stelling een probleem voor het Logisch Positivisme?

Vraag 7

Liet Popper het idee van demarcatie vallen? Welke rol moet falsificatie hierbij spelen?

Vraag 8

Geef twee argumenten tegen Popper’s voorstel om falsifieerbaarheid als demarcatiecriterium te hanteren.

Vraag 9

Wanneer moet volgens het falsificationisme een theorie verworpen worden?

Vraag 10

Noem twee wetenschappers die zorgden voor een omwenteling in het denken over de aarde.

Vraag 11

Wat is een heliocentrische theorie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Verificatie is het proberen om een argument voor waar aan te nemen, dus om te zoeken naar bevestiging voor het argument. Popper, als aanhanger van het falsificationisme is negatief over het gebruik van verificatie. Omdat volgens hem een argument niet bewezen kan worden. Wetenschap kan volgens hem alleen maar groeien door het falsificeren van argumenten en daarna met betere argumenten komen.

Vraag 2

De Quine-Duhem stelling stelt dat een afzonderlijke hypothese nooit volledig kan worden gefalsificeerd omdat het onmogelijk is om na te gaan of een eventuele fout in een de hypothese zelf, aan het netwerk van theorieën waarin deze hypothese zich bevind, of aan bijvoorbeeld de aannamen ligt. Met andere woorden, wat is er nu precies gefalsificeerd?

Voor het falsificationisme is dat problematisch omdat op deze wijze een theorie niet volledig gefalsificeerd kan worden. Daardoor zou nooit vooruitgang in de wetenschap kunnen worden geboekt.

Vraag 3

Een serie voorwaarden aan de hand waarvan men wetenschap kan onderscheiden van andere menselijke interesses of bezigheden, bijvoorbeeld mythen of geloof.

Vraag 4

Wanneer vaststaat wat de „juiste‟ wetenschappelijke methode is, kunnen er verschillende theorieën aan getoetst worden. Als huidige theorieën een betere methode blijken te gebruiken (en hierdoor tot betere resultaten komen) dan gedateerde theorieën kan er gesproken worden van wetenschappelijke vooruitgang.

Vraag 5

De logisch positivisten maakten onderscheid tussen wetenschap en pseudo-wetenschap met het verificatieprincipe. Zij stelden dat uitspraken empirisch verifieerbaar moesten zijn en veroordeelden uitspraken die niet controleerbaar waren tot quatsch.

Vraag 6

Omdat uitspraken in een theorie met elkaar samenhangen en niet bekend is welk deel van je theorie of aannames nou precies door een experiment of observatie wordt weerlegd (Duhem-Quine stelling) is eveneens de verificatie van een losse stelling onmogelijk. Elke stelling kan in feite voor waar worden gehouden, als ergens anders in de theorie wijzigingen worden aangebracht. Er is geen een op een relatie tussen data en theorie. Meerdere theorieën kunnen dezelfde data verklaren, waardoor er nooit cruciale testen van een theorie op data uitgevoerd kunnen worden - niet om te falsificeren, en niet om te verifiëren.

Vraag 7

Hij liet demarcatie niet vallen: als een theorie zich onttrekt aan falsifieerbaarheid, zich onschadelijk maakt, is de theorie volgens hem niet wetenschappelijk. Aanvankelijk leek hij te beweren dat onderzoekers tot taak hebben steeds maar theorieën te falsifiëren (gericht tegen de positivisten die dachten dat verifiëren hun taak was). Later stelde hij dat het ging om falsifieerbaarheid: een wetenschappelijke theorie moet in principe weerlegbaar zijn, aldus Popper.

Vraag 8

1. Zijn theorie geeft geen reëel beeld van de wetenschappelijke praktijk. Wetenschappers proberen hun theorieën niet te falsificeren, ze willen het verifiëren. Ze proberen de theorie te redden, niet te verwerpen en wanneer er iets waargenomen wordt wat niet verklaarbaar is vanuit de huidige theorie, passen ze die aan in plaats van hem te verwerpen. Dit leidt vaak tot verrassende inzichten.

2. Er zijn niet altijd andere theorieën voorhanden zijn die de deviante resultaten wel kunnen verklaren. Dan is aanpassing van de huidige theorie beter dan in het duister tasten.

Extra: Kuhn stelt dat falsificatie in de praktijk onmogelijk is omdat je daarvoor neutrale data nodig hebt, en die bestaan niet. De Quine-Duhem stelling toont dit aan.

Vraag 9

Volgens het falsificationisme moet een theorie verworpen worden, op het moment dat bewezen is dat deze theorie niet juist is.

Vraag 10

Copernicus en Galilei.

Vraag 11

De heliocentrische theorie stelt dat de zon het middelpunt van het universum is, waar alles om heen draait.

Wat is het paradigma van Kuhn? - Tentamen 8

 

Open vragen

Vraag 1

Wat bedoelt Kuhn met het begrip paradigma en waarom vindt hij het zo belangrijk voor de wetenschap?

Vraag 2

Wat wordt in dit verband bedoeld met de ‘sociologische kant’ van een paradigma? Leg uit waarom de ‘sociologische kant’ van een paradigma volgens Kuhn een belangrijke rol speelt in de wetenschap.

Vraag 3

Wat betekent 'normal science' in de theorie van Kuhn en welke rol neemt een paradigma hierbij in?

Vraag 4

Wat zijn wetenschappelijke revoluties in de theorie van Kuhn? Wat is de rol van anomalieën hierin?

Vraag 5

Wat is context of discovery? Wat is context of justification? Welke van de twee is volgen Kuhn belangrijker en waarom?

Vraag 6

Wat is een Gestalt switch? Volgens Kuhn voltrekt de overgang van een oud (eerder) paradigma naar een nieuw paradigma zich als Gestalt switch. Waarom is dat zo volgens Kuhn?

Vraag 7

Wat bedoelt Kuhn met het begrip incommensurabel? Waarom zijn paradigma’s in de wetenschap volgens hem incommensurabel?

Vraag 8

Wat is 'theory ladenness'? Waarom kan het een probleem zijn?

Vraag 9

Bestaan er, volgens Kuhn, binnen een wetenschapsgebied paradigma's naast elkaar?

Vraag 10

Wanneer ontstaat er een wetenschappelijke revolutie?

Vraag 11

Contrasteer normal science en revolutionary science volgens Kuhn.

Vraag 12

Welk probleem had Popper met Kuhn's idee van normal science?

Vraag 13

Wat zijn Kuhn's ideeën over neutrale observaties? Wat betekent dit voor de mogelijkheid tot falsificatie?

Vraag 14

Waarom zouden velen Kuhn een relativist noemen?

Vraag 15

Geef kort weer hoe wetenschap zich volgens Kuhn ontwikkelt. Gebruik de volgende termen in je antwoord: paradigma, anomalie, preparadigmatisch wetenschap, normale wetenschap, crisis.

Vraag 16

Hoe denk je dat de huidige wetenschappelijke status van Psychologie door Kuhn gekarakteriseerd zou worden?

Vraag 17

Wat is veldconcept?

Vraag 18

Wat concludeerde Kuhn ten aanzien van traditionele wetenschappelijke opvattingen?

Vraag 19

Hoe kan Kuhn’s manier van wetenschappelijke vooruitgang geschematiseerd worden?

Vraag 20

Wat is een paradigma?

Vraag 21

Wat is het verschil tussen een voorwetenschappelijke periode en de normale wetenschap?

Vraag 22

Wat is de functie van revolutie?

Vraag 23

Wat gebeurt er volgens Kuhn als wetenschappers aanhanger worden van een concurrerend paradigma?

Vraag 24

Wat wil het relativerende aspect van Kuhn zeggen volgens Chalmers?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een paradigma is een soort algemeen geaccepteerd wereldbeeld. Het paradigma bevat het verzameling van termen, wetten, theorieën, gereedschappen en methoden die een wetenschapper van een bepaalde stroming gebruikt. Een voorbeeld: wetenschappers die Newton volgen/bestuderen, gebruiken zijn wetten, de formules die hierbij horen en de gereedschappen die nodig zijn om deze wetten te gebruiken. Paradigma's zijn van belang omdat ze cruciaal zijn voor het aanhangen of bestuderen van een bepaalde stroming.

Vraag 2

Met de 'sociologische kant' doelt men op het feit dat de jonge wetenschapper het kader van het paradigma kan gebruiken om te groeien en om 'opgevoed' te worden op het gebied van onderzoekspraktijken. Dit is van belang voor de wetenschap omdat hierdoor publicaties kunnen worden gedaan, subsidies worden verstrekt en posities kunnen worden toegeschreven. Het levert een belangrijke bijdrage aan de groei van de wetenschap.

Vraag 3

'Normal science' is volgens Kuhn het doen van succesvol onderzoek binnen een paradigma. Het is een periode van rust, tijdens welk geen crisis plaatsvindt. Wetenschap is een soort puzzel. De basis van deze puzzel heb je al via het paradigma (de wetten, formules, gereedschappen etc.), maar men dient deze puzzel zelf af te maken. In de periode van 'normal science' wordt ook steeds het paradigma gedefinieerd om het beter overeen te laten komen met de daadwerkelijke natuur.

Vraag 4

Een anomalie is een gebeurtenis die niet kan worden verklaard aan de hand van het paradigma. Een enkele anomalie vormt volgens Kuhn geen probleem. Een probleem ontstaat wanneer er meerdere anomalieën zijn die de fundamenten van de paradigma aantasten, of wanneer er bij een anomalie belangrijke sociale of economische problemen betrokken zijn. Dan is het paradigma niet meer betrouwbaar en is er sprake van een 'crisis'. Om die crisis op te lossen dient een nieuw paradigma te worden ontwikkeld. De verwerping van het oude en de ontwikkeling van een nieuw paradigma is volgens Kuhn een wetenschappelijke revolutie.

Vraag 5

Kuhn was de eerste die de kritiek op Popper en het logisch positivisme probeerde te verwoorden. Hij vond dat het ontstaan van een nieuwe theorie moest worden beschreven en verklaard op basis van sociologie en historie. Dit wordt context of discovery genoemd, hierbij is de rechtvaardiging van een theorie historisch bepaald. Discovery doelt dus op:

  • Onderzoek naar de (historische, maatschappelijke, economische) omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van een theorie; de achtergrond van de onderzoeker, etcetera. Het idee achter deze opvatting van wetenschap is dat we geen objectieve, neutrale gegevens over de werkelijkheid kunnen verkrijgen, en dat we de wereld altijd vanuit interpretaties, beelden, theorieën, en bias waarnemen. De werkelijkheid is dan wat we voor werkelijkheid houden, afhankelijk van historische periode, sociale omstandigheden, etcetera (relativisme). A-historische justification is een illusie.

Context of discovery vindt dus niet plaats op basis van observaties en logisch redeneren, waar gebruik van werd gemaakt door Popper en het logisch positivisme. Dat wordt context of justification genoemd. Bij context of justificationj is men opzoek naar wat echte wetenschap is om zo een demarcatiecriterium vast te stellen. Context of justification is dus in andere woorden:

  • Onderzoek naar de methodische correctheid van een bepaalde theorie. Zijn de afleidingen en redeneringen wel logisch in orde en zijn de stellingen wel gebaseerd op empirische gegevens? Zijn theoretische uitspraken te herleiden tot observatie-uitspraken? Etcetera. Hoe, in welke omstandigheden, en door wie de theorie is geformuleerd, is niet van betekenis voor de beoordeling op wetenschappelijkheid. Men ziet wetenschap als objectief, uitwisselbaar - de wetenschap gaat boven de persoon. Vaak wordt dit uitgedrukt door de eis dat wetenschap waardenvrij behoort te zijn: vrij van door subjecten gekleurde, politieke, wisselvallige en kleingeestige omstandigheden, en van ethische en morele aspecten.

Kuhn vindt context of discovery belangrijker, want dit is descriptief (beschrijvend) en niet normatief (voorschrijvend). De criteria voor rationaliteit en rechtvaardiging variëren in de loop van de geschiedenis. Theorieën en sociale praktijken bepalen welke methoden geaccepteerd worden en wat als geldig bewijs telt.

Vraag 6

Een gestalt switch is het plots anders zien van een beeld; als je op een andere manier ergens naar kijkt zie je opeens iets heel anders. Kuhn vergeleek de overgang van een oud naar een nieuw paradigma met een gestalt switch omdat bij die overstap (net als in de gestalt switch) een ander beeld naar voren komt, namelijk een ander wereldbeeld met andere feiten en andere vragen die relevant zijn.

Vraag 7

Met inconsummerabel verwijst Kuhn naar het idee dat er geen logische wetenschappelijke reden is om te kiezen tussen verschillende paradigma's. Paradigma's zijn volgens hem onvergelijkbaar - ze geven een andere kijk op de wereld. Ze zijn anders, niet beter of slechter. Er is geen sprake van een objectieve waarheid.

Inconsummerabel wil letterlijk zeggen: niet (met elkaar) te meten. Je kan wel vergelijken, maar niet evaluatief beweren dat de een beter of slechter is dan de ander, daar is namelijk geen absolute maatstaf voor. Je oordeelt zelf vanuit een paradigma; mensen hebben niet de positie van een “God's eye view”.

Feiten die een bepaalde theorie kunnen staven of juist verwerpen worden altijd bekeken vanuit een theorie. Objectieve waarnemingen bestaan niet - observaties worden altijd vanuit een bepaalde achtergrond (paradigma) gedaan. Daarnaast hanteren paradigma's vaak een geheel ander begrippenkader: „planeet‟ betekent in het aristotelische wereldbeeld iets anders dan in het copernicaanse (de aarde is in de tweede namelijk een van de planeten van de zon); dat bemoeilijkt de vergelijking eveneens.

Van belang is ook dat een paradigmawisseling niet aan de orde van de dag is. Het komt niet vaak voor dat wetenschappers uit verschillende paradigma's daadwerkelijk met elkaar communiceren. Een belangrijk gevolg van de incommensurabiliteit van paradigma's is dat het niet mogelijk is om wetenschappelijke vooruitgang vast te stellen.

Vraag 8

De observaties van een onderzoeker worden altijd in zekere mate beïnvloed door de verwachtingen van de onderzoeker, door de theorie die hij of zij aanhangt. Waarnemingen zijn daarmee nooit volledig objectief. Dit heeft tot gevolg dat we de wereld nooit objectief kunnen beschrijven, zoals de werkelijkheid zelf is; we zien slechts de door ons gekleurde versie. Compleet objectieve, zuivere kennis is dus onmogelijk.

Vraag 9

De visie van Kuhn is dat In een bepaald wetenschapsgebied paradigma's zich in de tijd afwisselen: op een bepaald wetenschapsterrein bestaan volgens hem dus geen paradigma's naast elkaar.

Vraag 10

Die ontstaat wanneer zich teveel verschijnselen of problemen voordoen die niet meer in het bestaande paradigma passen en ook niet meer met behulp van ad-hoc hypothesen in het licht van het paradigma kunnen worden verklaard of opgelost.

Vraag 11

Bij "normal science" werken wetenschappers binnen een bepaald paradigma zonder de uitgangspunten daarvan serieus ter discussie te stellen. Wanneer anomalieën optreden worden die gebagatelliseerd. Tijdens revolutionaire periodes in de wetenschap wordt daar juist veel aandacht aan besteed. Methodologie speelt dan even een minder dwingende rol; er wordt gekeken in welk kader (theorie, paradigma) de anomalieën wel verklaarbaar zijn.

Vraag 12

Hij vond dat Kuhn's idee van normal science een te dogmatisch en conservatief beeld van wetenschap gaf. Wetenschap diende volgens hem dynamischer te zijn.

Vraag 13

Neutrale observaties onmogelijk omdat wetenschap bedreven wordt vanuit een paradigma. Twee belangrijke implicaties hiervan zijn dat paradigma's niet langer vergelijkbaar (incommensurabel) zijn en cruciale testen voor een paradigma niet bestaan - falsificatie zonder neutrale data is onmogelijk.

Vraag 14

Zijn relativisme bestaat hierin dat wetenschappelijke resultaten niet door zorgvuldige bestudering van de los van wetenschappers bestaande werkelijkheid worden ingegeven (objectivisme), maar dat ze voor een groot deel bepaald worden door de wijze van zien (subjectivisme) van de groep onderzoekers die binnen een bepaald paradigma werken. In Kuhn's visie wordt door het paradigma bepaald wat voor werkelijk gehouden wordt en wat goede wetenschappelijke resultaten zijn.

Vraag 15

Hij stelt dat er sprake is van periodes van normale wetenschap en wetenschappelijke revoluties. Normale wetenschap wordt gekenmerkt door een overheersend paradigma - in revoluties wordt een paradigma juist vervangen. Zo een wetenschappelijke revolutie ontstaat wanneer anomalieën uit een gedateerd paradigma wel op een bevredigende manier kunnen worden verklaard met gebruik van een nieuw paradigma. Een paradigma bepaalt de methoden en vaak ook het onderwerp van onderzoek. Paradigma's zijn incommensurabel, wat betekent dat ze niet in neutrale termen met elkaar kunnen worden vergeleken.

Vraag 16

Hij zou stellen dat de psychologie zich nog altijd in een pre-paradigmatisch stadium bevindt. Er is (nog) geen consensus over de te gebruiken methoden, daar getuigen de debatten in de "philosophy of mind" van.

Vraag 17

Veld concept wordt gedefinieerd als de relatie tussen het elektrische veld en andere elektromagnetische kwantiteiten.

Vraag 18

Hij kwam tot de ontdekking dat de traditionele wetenschappelijke opvattingen van die tijd niet overeen kwamen met het historisch bewijs.

Vraag 19

Kuhns manier van wetenschappelijke vooruitgang kan als volgt geschematiseerd worden:

voor-wetenschappelijke periode – normale wetenschap – crisis – revolutie – nieuwe normale wetenschap – nieuwe crisis.

Vraag 20

Een paradigma bestaat uit een complex geheel van opvattingen, methoden en vraagstellingen, dat de wetenschappelijke gemeenschap van een bepaald tijdvak een idee geeft van wat de belangrijke vragen zijn, en hoe die opgelost moeten worden. Het vormt het referentiekader van waaruit wij de werkelijkheid om ons heen interpreteren.

Vraag 21

  • Voorwetenschappelijke periode: een paradigma bestaat nog niet.

  • Normale wetenschap: een paradigma bestaat.

Vraag 22

Het heersende paradigma wordt verworpen en er komt een nieuw paradigma.

Vraag 23

Als wetenschappers aanhanger worden van een concurrerend paradigma, zal het oude paradigma verdwijnen.

Vraag 24

Volgens Chalmers wil dat relativerende aspect van Kuhn zeggen dat de vraag of een paradigma wel of niet beter is dan het paradigma dat het ververst, niet definitief en neutraal beantwoord kan worden. Dit antwoord hangt af van de persoonlijke, groeps-, en culturele waarden van de oordelende partijen.

Wat is de betekenis van onderzoeksprogramma's? - Tentamen 9

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is de harde kern in een research programma van Lakatos? Wat is de relatie en het verschil met het paradigma begrip van Kuhn?

Vraag 2

Wat is de beschermende gordel in een research programma van Lakatos? Wat is de overeenkomst met de visie op wetenschap van Popper en wat is het verschil?

Vraag 3

Wat is een heuristiek in een research programma van Lakatos? Wat is de relatie met wetenschappelijke vooruitgang?

Vraag 4

Er zijn bepaalde onderdelen die Lakatos probeert over te nemen in zijn wetenschapstheorie. Wat neemt hij vooral van Kuhn over? En wat van Popper?

Vraag 5

Wat is het belangrijkste verschil tussen de theorie van Lakatos en die van Kuhn? En wat is het belangrijkste verschil tussen die van Lakatos en Popper?

Vraag 6

Wat bedoelt Lakatos met ‘rivaliserende research programma’s’? Welke rivaliserende research programma’s kunnen er in het ‘IQ debat’ worden onderscheiden? Geef een korte beschrijving van beide.

Vraag 7

Waarom is het rationeel volgens Lakatos om een tijd vast te houden aan de kern van een research programma bij een anomalie? Welk probleem kan zich hier voordoen?

Vraag 8

Wat is een research program volgens Lakatos?

Vraag 9

Geef aan hoe Lakatos zowel Kuhniaanse als Popperiaanse elementen trachtte te verenigen.

Vraag 10

Wat was Lakatos mening ten aanzien van Popper?

Vraag 11

Lakatos ontwikkelde een onderzoeksstructuur. Wat hield deze in?

Vraag 12

Wat is volgens Lakatos de kern van de wetenschap?

Vraag 13

Wat is het verschil tussen positieve en negatieve heuristiek?

Vraag 14

Wat zijn de kenmerken van een progressief onderzoeksprogramma?

Vraag 15

Wat is volgens Lakatos een criterium voor beoordeling van een onderzoeksprogramma?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De harde kern bestaat volgens een research programma uit de fundamentele regels in een wetenschap. Zowel Lakatos als Kuhn gaan uit van een raamwerk waarin wetenschap wordt uitgevoerd. Ook waren zij het er over eens dat wetenschap historisch bepaald moet zijn. Het belangrijkste verschil tussen Lakatos en Kuhn is dat er bij Lakatos meerdere research programma's naast elkaar konden bestaan, terwijl er bij Kuhn uitsluitsel was tussen paradigma's.

Vraag 2

De beschermende gordel is de groep met falsifieerbare hypothesen die om de fundamentele principes (harde kern) heen worden gebouwd. De gordel beschermd de harde kern zodat deze niet vatbaar is voor pogingen om hem te falsifiëren. De overeenkomst met Popper is dat beide een theorie als basis nemen voor een onderzoek, i.p.v. observaties. Ze geloofden dus allebei niet in de inductieve manier. Het belangrijkste verschil is dat een research programma een fundamentele basis heeft die niet aangetast kan worden, Popper stelt dat het hele netwerk fout kan zijn bij een falsificatie.

Vraag 3

Een heuristiek is een set basisregels die de manier van goed wetenschap doen moet bevorderen. Er zijn twee soorten heuristieken: negatieve heuristieken (wat een wetenschapper niet moet doen), en positieve heuristieken (wat een wetenschapper juist wel moet doen). Dit kan zorgen voor wetenschappelijke vooruitgang omdat een heuristiek je binnen een research programma de goede richting in stuurt: het is een soort kaart waarop je de juiste route kunt vinden.

Vraag 4

Lakatos nam van Kuhn het raamwerk over (paradigma's -> Research Programma's). Van Popper nam hij vooral het idee over van groei in de wetenschap door falsificatie in plaats van door relativisme, inductie.

Vraag 5

Verschil met Kuhn: research programma's kunnen wel met elkaar concurreren en beter zijn, waar paradigma's dit niet konden. Verschil met Popper: bij Popper werd met falsificatie een hele theorie verworpen, Lakatos hield juist vol dat een falsificatie een theorie of zijn research programma niet kan aantasten in ieder geval niet zijn harde kern.

Vraag 6

Rivaliserende research programma's zijn twee of meer research programma’s over hetzelfde onderwerp, met een andere kijk op dit onderwerp. Ze geven zodoende een andere verklaring aan hetzelfde fenomeen. Met betrekking op het IQ debat heb je bijvoorbeeld de Nature research programma’s en de Nurture research programma’s, waarbij het Nature RP stelt dat IQ bij geboorte vastgelegd is. Verschillen in IQ zijn volgens dit idee dus genetisch bepaald. Nurture RP stelt juist dat iedereen gelijk geboren wordt en dat omgevingsfactoren het IQ van een individu bepalen.

Vraag 7

Het lijkt Lakatos rationeel omdat een research programma altijd nog kan groeien na een anomalie, wanneer men zich vast blijft houden aan de harde kern. De Copernicaanse theorie had bijvoorbeeld een eeuw lang tegenslagen, tot het moment dat Gallileo en Kepler de theorie nieuw leven inbliezen. Een probleem dat op kan spelen is dat er niet precies kan worden vast gelegd wat nou echt de harde kern is.

Vraag 8

Je kunt Lakatos' opvatting van een research programma voorstellen als een perzik: de kern is onbetwistbaar en wordt op het dogmatische af verdedigd (vergelijk ook Kuhns „normal science‟). Op de rand (protective belt) vinden de schermutselingen plaats; ad-hoc aanpassingen om de kern van falsificatie te redden.

Vraag 9

Hoewel wetenschappers volgens Lakatos de harde kern van hun wetenschapsprogramma tot in het uiterste zullen verdedigen ondanks onder andere steeds vaker optredende anomalieën (vergelijk Kuhn), zijn wetenschapsprogramma's wel degelijk te vergelijken en is er van incommensurabiliteit geen sprake. Er is sprake van competitie tussen concurrerende research-programmes. Degene met de meeste potentie (de meest geboekte vooruitgang en de minste anomalieën) zal winnen. In die zin is wetenschappelijke vooruitgang mogelijk (vergelijk Popper).

Vraag 10

Hij was een volgeling van Popper, maar hij was het niet eens met Poppers falsificationisme.

Vraag 11

Hij ontwikkelde een onderzoeksstructuur (research program) zonder de optredende problemen bij de goede opvattingen van Popper en Kuhn. Lakatos vond dat er eerst een theorie is en dat pas daarna waarnemingen plaatsvinden. Zo probeerde hij een andere opvatting te vinden voor Kuhns paradigma.

Vraag 12

Er bestaan volgens Lakatos minder fundamentele en meer fundamentele onderzoeksgebieden, waaruit een onderzoeksprogramma bestaat. Lakatos noemde die fundamentele uitgangspunten dan ook de harde kern van de wetenschap.

Vraag 13

Positieve en negatieve heuristiek geven richtlijnen over welke richtingen de wetenschapper wel en juist beter niet kan inslaan. De negatieve heuristiek beschermt de harde kern van het programma door te bepalen welke vooronderstellingen niet mogen worden bijgesteld. De positieve heuristiek bepaalt welke aspecten van een onderzoeksdomein door de onderzoeker wél ter discussie mogen worden gesteld en bepaalt daarmee de richting waarin het onderzoek binnen een bepaald onderzoeksprogramma verloopt.

Vraag 14

Een progressief onderzoeksprogramma blijft samenhang vertonen en heeft soms tot gevolg dat er nieuwe bevestigde voorspellingen ontstaan.

Vraag 15

Het voorspellingsniveau.

Wat houdt Feyerabends anarchistische wetenschapstheorie in? - Tentamen 10

 

Open vragen

Vraag 1

Is er volgens Feyerabend een verschil tussen wetenschap en mythe of ideologie? Waarom wel/niet?

Vraag 2

Wat bedoelt Feyerabend met Anything goes? Waarom leidt dit tot relativisme?

Vraag 3

Beschrijf hoe Feyerabend het relativisme, dat we al eerder bij Kuhn zagen, radicaliseerde.

Vraag 4

Welke methode is volgens Feyerabend geschikt om de wetenschap te beschrijven?

Vraag 5

Hoe luidt Feyerabend zijn anarchistische voorstelling betreffende de werkelijkheid van de wetenschapstheorie?

Vraag 6

Wat is de humanitarian attitude?

Vraag 7

Wat is de kritiek van Chalmers op Feyerabend?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Nee, want er is bij beide geen vorm van rationaliteit. Er is volgens Feyerabend geen wetenschappelijke methode om alles te testen. Standaarden, en daarmee vooruitgang in kennis komt van experimenten zelf en niet van rationaliteit. Neem bijvoorbeeld Gallileo met zijn telescoop. De hemelen die hij bestudeerde waren onbekend terrein, dus moest hij zelf alles een maatstaaf geven (wat is ver, wat is dichtbij, etc.). Een mythe zit ook op die manier in elkaar. Er is geen rationaliteit waarop men kan bouwen.

Vraag 2

Paradigma’s zouden incommensurabel zijn, wat betekent dat paradigma’s op geen enkele manier objectief met elkaar te vergelijken zijn, omdat er geen overkoepelende maatstaf is.
 Feyerabend kwam hierdoor met het radicale idee van ‘Anything goes’. Dat houdt in dat er geen universele methode is voor wetenschap en dat er geen voorschriften zijn. Hij vond dat we een scheiding van staat en wetenschap moesten hebben. Elke wetenschap kent een ideologie en daarom is er sprake van relativisme. Met relativisme wordt bedoeld dat een bepaald concept, in dit geval een paradigma, niet op zich staat maar afhankelijk is van iets anders.

Vraag 3

Het relativisme van Kuhn was nog gestroomlijnd door het paradigmabegrip. De wetenschapper doet zijn werk daarbij vanuit een paradigma en dat paradigma stuurt wetenschappers door hun vooronderstellingen en "vertrekstation" te bepalen. Onderzoekers zijn hier collectief aan onderworpen.

Feyerabend vindt dat de wetenschapper vrij en autonoom zou moeten zijn, en aan geen collectiviteit en voorgeschreven methode gebonden (against method). Zijn relativisme volgt uit zijn methodisch anarchisme.

Vraag 4

Volgens Feyerabend is geen enkele methode geschikt om wetenschap te omschrijven. Er bestaat geen methode die beter is dan de andere methode

Vraag 5

Er is maar één methode doeltreffend en dat is de beschrijving van wetenschap die alle mogelijkheden open houdt.

Vraag 6

Volgens dit principe dient ieder mens over vrijheid te beschikken. Ieder mens, dus ook iedereen die wetenschap beoefent, is vrij om te doen wat hij wil, zonder staatsideologie. Wetenschappers moeten bij de uitoefening van hun beroep niet gehinderd worden door methodologische regels, paradigma’s, (onderzoeks)programma’s, enzovoort.

Vraag 7

Chalmers heeft veel kritiek op het door Feyerabend aangewende begrip ‘vrijheid’. De vrijheid van de mens is net zo'n illusie als de gedachte dat wetenschap juist en compleet beschreven kan worden.

Welke methodologische veranderingen zijn er? - Tentamen 11

 

Open vragen

Vraag 1

Bestaat er volgens Chalmers een universele methode van wetenschap? Hoe is volgens hem vooruitgang in de wetenschap mogelijk?

Vraag 2

Op welk punt is Chalmers het eens met Feyerabend?

Vraag 3

Wat zijn nivelleerders?

Vraag 4

Wat is het verschil tussen de universele methode van de wetenschap en de gezond verstand visie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Chalmers is het met Feyerabend eens dat er geen universele methode is voor alle soorten wetenschap. Chalmers zoekt juist een middenweg waarin hij zegt dat er wel standaard methoden zijn maar dat die per wetenschap en binnen wetenschap verschillen. Wetenschap kan volgens Chalmers groeien door de groei en verbetering van methoden en standaarden.

Vraag 2

Chalmers is het eens met Feyerabend dat er niet zoiets bestaat als a-historische, algemene, universele wetenschapsopvattingen.

Vraag 3

Zij die vinden dat wetenschap geen speciale status verdient.

Vraag 4

De gezond verstand visie let alleen op argumenten en niet op de bewijzen die met de vigerende onderzoeksmethoden onvindbaar zijn.

Wat is de benadering van Bayes? - Tentamen 12

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is de theorie van Bayes?

Vraag 2

Hoe kan de theorie van Bayes in een formule worden weergegeven?

Vraag 3

Wat is het verschil tussen de objectieven en de subjectieven als het gaat om de theorie van Bayes?

Vraag 4

Wat is er nodig om de stelling van Bayes te gebruiken?

Vraag 5

Hoe kan het antwoord op vraag zes worden omgezet in een formule?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De theorie van Bayes gaat over voorwaardelijke kansen, kansen van proposities die afhangen van het bewijs volgens deze proposities.

Met Bayesiaanse statistiek kunnen we onderzoeken hoe kansen veranderen doordat nieuwe kennis wordt toegevoegd.

Vraag 2

P(h/e) = P(h).P(e/h)

P(e)

P(h) staat voor de hoogste waarschijnlijkheid, e staat voor het bewijs en P(h/e) staat voor de laagste waarschijnlijkheid. Deze formule laat dus zien hoe we de waarschijnlijkheid van een hypothese kunnen veranderen naar een nieuwe waarschijnlijkheid in het licht van een specifiek bewijs.

Vraag 3

De objectieven geloven dat de kansen die gebruikt worden bij de stelling van Bayes subjectieve graden van waarschijnlijkheid vertegenwoordigen. De subjectieven daarentegen, gebruiken de graden van waarschijnlijkheid in hypotheses om een basis te hebben voor de hoogste kansen in hun berekening gebaseerd op Bayes.

Vraag 4

Om de stelling van Bayes te gebruiken, is het nodig om P(e) te kunnen evalueren, de hoogste kans op bewijs dat wordt verondersteld.

Vraag 5

P(e/h).P(h) + P(e/not h).P(not h)

Wat houdt het nieuwe experimentalisme in? - Tentamen 13

 

Open vragen

Vraag 1

Waarop was Popper’s bijdrage aan de wetenschap gebaseerd?

Vraag 2

Waarnaar streefde wetenschapsfilosoof Deborah Mayo?

Vraag 3

Wat was een belangrijk idee van Mayo?

Vraag 4

Wat is het nieuwe experimentalisme?

Vraag 5

Welke voorwaarden stellen nieuw experimentalisten aan onderzoek?

Vraag 6

Noem drie kritiekpunten van Chalmers ten aanzien van het nieuw experimentalisme.

Vraag 7

Noem enkele kenmerken van nieuw experimentalisten.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Poppers bijdrage aan de wetenschap was gebaseerd op het idee dat de theorieën die verschillende testen kunnen doorstaan de beste theorieën waren.

Vraag 2

Wetenschapsfilosoof Deborah Mayo (1996) streefde er naar om de implicaties van het nieuwe experimentalisme te vangen in een rigoureuze filosofische manier. Daarbij concentreerde ze zich op het detailniveau waarop claims gevalideerd worden bij een experiment.

Vraag 3

Eén van haar belangrijkste ideeën is dat er alleen iets geclaimd kan worden wanneer dit ondersteunt wordt door een experiment en als de verschillende manieren waarop geclaimd kan worden onderzocht en geëlimineerd zijn. Een conclusie kan dus alleen verworpen worden wanneer deze is getest.

Vraag 4

Nieuwe experimentisten delen het standpunt dat een aantal problemen, zoals bijvoorbeeld theory-ladenness van observatie en extreem sceptische standpunten die daaruit voortvloeien, voortvloeien uit het theorie-gedomineerde perspectief op wetenschap van positivistische filosofen van de wetenschap. Zij verdedigen dat de focus op aspecten van experimenten en instrumenten in de wetenschappelijke praktijk de sleutel vormt om deze problemen te vermijden.

Vraag 5

Experimenten.

Vraag 6

  • Het nieuwe experimentalisme geeft geen compleet antwoord op onze vragen ten aanzien van het karakter van de wetenschap;

  • Experimenten zijn niet zo onafhankelijk van theorieën als wordt beweerd;

  • Het nieuwe experimentalisme laat niet zien hoe een theorie geëlimineerd kan worden uit de wetenschap.

Vraag 7

  • Het nieuwe experimentalisme staat erop dat onderzoekers de beschikking hebben over krachtige technieken om experimentele kennis op te doen op een sterke en een betrouwbare manier, die relatief onafhankelijk is van een ijle theorie;

  • Sommige nieuw experimentalisten willen graag een afscheiding maken tussen gevestigde experimentele kennis aan de ene kant en theorieën van een hoog niveau aan de andere kant. Sommigen gaan daarin zo ver, dat alleen experimentele wetten gebruikt kunnen worden om conclusies over de wereld te testen.

Waarom zou de wereld gehoorzamen aan wetten? - Tentamen 14

 

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn epistemologische vragen?

Vraag 2

Wat zijn ontologische vragen?

Vraag 3

Wat is een belangrijk kenmerk van een ding?

Vraag 4

Chalmers onderscheidt verschillende wetten van thermodynamica. Welke?

Vraag 5

Waarom worden fysicasystemen gedwongen om zich te gedragen in overeenstemming met wetten?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Epistemologische vragen zijn vragen omtrent hoe de wetenschappelijk kennis te verdedigen is met bewijs en de kern van dat bewijs. Hoe weten we en hoe weten we wat we weten? Hoe komt de mens tot kennis en hoe betrouwbaar is die kennis? Het wordt ook wel kennisleer genoemd.

Vraag 2

De ontologie, ook wel de zijnsleer genoemd, houdt zich bezig met de vraag wat het betekent om te zijn/bestaan. Wat voor entiteiten worden veronderstelt te zijn of van wat voor entiteiten is het bestaan vastgesteld in de wereld van de moderne wetenschap?

Vraag 3

Een belangrijk kenmerk van wat een ding is, is dat het iets kan doen of iets kan worden.

Vraag 4

Chalmers onderscheidt verschillende wetten van thermodynamica:

  1. De eerste wet beweert dat de energie van een geïsoleerd systeem constant is;

  2. De tweede wet beweert dat een geïsoleerd systeem niet verlaagd kan worden.

Vraag 5

Het is de operatie van de gangbare krachten en capaciteiten, gekarakteriseerd door de wetten die systemen doen gehoorzamen.

Wat houdt het (anti)realisme in? - Tentamen 15

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is realisme?

Vraag 2

Wat is het 'probleem' voor Realisme?

Vraag 3

Wat houdt de correspondentietheorie van waarheid in?

Vraag 4

Wat is Idealisme? Wat is de relatie met Relativisme?

Vraag 5

Wat is het 'probleem' voor het Idealisme?

Vraag 6

Leg uit waarom Pragmatisme een tussenpositie inneemt tussen Realisme en Relativisme (Idealisme).

Vraag 7

Omschrijf de opvattingen van waarheid die horen bij respectievelijk Realisme en Pragmatisme.

Vraag 8

Wat zijn 'unobservables' (onwaarneembare entiteiten)? Hoe zou een strenge empirist hier tegenover staan?

Vraag 9

Wat zijn antirealisten?

Vraag 10

Waarin verschillen antirealisten van realisten?

Vraag 11

In welk opzicht is wetenschap realistisch?

Vraag 12

Noem een standaard bezwaar tegen het antirealisme en geeft het verwoord het weerwoord daarop van de antirealist.

Vraag 13

Wat is de visie van Chalmers op idealisatie in de wetenschap?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De traditionele (ontologische/kennistheoretische) opvatting dat er buiten en onafhankelijk van ons denken een werkelijkheid is (wat in het idealisme ontkend wordt). Er is een wereld onafhankelijk van het menselijk denken die door mensen gekend kan worden zoals hij "echt, objectief" is, ongeacht van wat mensen ervan vinden.

Vraag 2

We kunnen er nooit zeker van zijn dat onze ideeën over hoe de werkelijkheid er uit ziet (onze theorieën daarover) ook daadwerkelijk kloppen. Het probleem is dat elke claim over het al dan niet bestaan van iets een uitspraak is, die getoetst dient te worden, maar de uitkomst van die toets, je conclusie dus, is wederom een uitspraak. Zo komen we buiten de taal/theorie dus nooit tot zekere kennis, en is de overeenkomst tussen taal en werkelijkheid niet te beantwoorden.

Vraag 3

De traditionele waarheidstheorie die stelt dat die uitspraak of opvatting (theorie) waar is die correspondeert met de werkelijkheid. bv. "Zij droomt" is waar, als zij droomt. "De aarde is rond" is waar, als de aarde rond is.

Vraag 4

Bij het Realisme hebben we reeds gezien dat er geen mogelijkheid is om zekerheid te hebben over de wereld om ons heen. We kunnen niet nagaan of onze waarnemingen en theorieën ook echt kloppen, corresponderen, overeenkomen met de buitenwereld. Wat heeft het dan voor zin om die wereld an sich, zoals hij is, te veronderstellen? Met deze vraag houdt het idealisme zich bezig. Het antwoord erop is: geen. De wereld buiten het subject is onbekend en onze kennis is subjectief. Het probleem is dat kennis daarmee ook subjectief wordt. Dat is het verband met relativisme. Wanneer kennis subjectief is dan heeft ieder zijn eigen 'waarheid'.

Vraag 5

Idealisme neigt tot relativisme. Als objectieve kennis niet bestaat, als wij de waarheid niet kunnen kennen, waarom bedrijven we dan wetenschap?

Vraag 6

Pragmatisme gaat eigenlijk voorbij aan de vraag naar 'waarheid' (dat wil zeggen: overeenkomst van een theorie of uitspraak met de objectieve werkelijkheid). Het maakt niet uit of we kennis kunnen hebben over de buitenwereld an sich, het gaat erom of we kennis hebben die we kunnen gebruiken. Kennis is functioneel en wordt gevormd door een interactie tussen subject en object. Waarnemingen zijn in zekere zin wel subjectief (vergelijk relativisme- idealisme), maar de wereld beperkt het aantal interpretaties (vergelijk realisme), waardoor relativisme vermeden wordt. Kennis vormt een deel van succesvol handelen.

Vraag 7

Realisme: de correspondentietheorie stelt dat die uitspraak of opvatting (theorie) waar is die correspondeert met de werkelijkheid.

"Zij droomt" is waar, als zij droomt.

Pragmatisme: aan het denken een element toegevoegd, handelen: de waarheid of betrouwbaarheid van een gedachte (uitspraak, theorie) moet blijken als ernaar gehandeld wordt of moet blijken uit de praktijk (vergelijk dit met de wens tot experimenteren in wetenschap).

Een theorie of uitspraak over het onbewuste wint aan bewijskracht als we in de praktijk de werking kunnen aantonen. OPM. Waarheid is in het pragmatisme wat anders geworden dan zekerheid; zekerheid valt voor ons stervelingen niet te bereiken; waarheid krijgt iets van bruikbaarheid of betrouwbaarheid: we kunnen er (voorlopig) mee uit de voeten.

Vraag 8

'Unobservables' zijn entiteiten en relaties die niet met het blote oog empirisch kunnen worden waargenomen. Je kunt bijvoorbeeld denken aan atomen, of 'energie', maar ook aan karaktereigenschappen. Een apparaat zoals bijvoorbeeld een microscoop vertegenwoordigt ook een stukje theorie, waardoor de waarneming beïnvloed kan worden.

Volgens het empirisme krijgen we alle kennis via onze zintuigen. Een bewering zou volgens een strenge empirist dus alleen als kennis beschouwd kunnen worden, als deze te herleiden is tot zintuiglijke gewaarwordingen. Zintuiglijke gewaarwordingen werden lange tijd gezien als objectieve afspiegelingen van de werkelijkheid. Een bewering die te vertalen was in een zintuiglijke gewaarwording kon dus als waar beschouwd worden. Een bewering die niet op zintuiglijke indrukken terug te voeren is, zou volgens een strenge empirist (logisch positivist) per definitie geen echte kennis opleveren. Daarnaast is een dergelijke bewering niet vergelijkbaar met de werkelijkheid (verwijst niet onmiddellijk naar iets in de werkelijkheid), waardoor het onmogelijk is om vast te stellen of de bewering waar is. Om deze redenen zou een strenge empirist uiterst negatief staan tegenover unobservables.

Vraag 9

Antirealisten verwerpen het realisme.

Vraag 10

Binnen het realisme gelooft men dat de wetenschap niet alleen de waarneembare wereld beschrijft, maar ook de wereld die zich achter de verschijningen bevindt. Hier tegenover staan de instrumentele empiristen die stellen dat er niets zinvols te zeggen valt over de relatie van de wetenschappelijke theorie en de niet direct waarneembare werkelijkheid.

Vraag 11

Wetenschap is realistisch in de manier dat de aannames de structuur van de realiteit karakteriseren. Het laat een regelmatige vooruitgang zien en het is succesvol gebleken in een steeds nauwkeuriger graad.

Vraag 12

Een standaardbezwaar tegen het antirealisme is bijvoorbeeld hoe het mogelijk is dat theorieën bij voorbaat succesvol zijn als ze niet op zijn minst ongeveer waar zijn? Een antirealist zal antwoorden dat theorieën zeker kunnen leiden tot nieuwe fenomenen. Maar, het feit dat een theorie productief is in dit opzicht, betekent niet dat deze ook waar is.

Vraag 13

Chalmers vindt dat idealisatie in de wetenschap niet de problemen weergeeft die ze veelal wel denken te doen. Idealisatie kan gezien worden als een leerzame weg ten aanzien van de discussie over het karakter van wetten.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Boeksamenvatting bij What is this thing called knowledge? - Pritchard - 3e druk

Boeksamenvatting bij What is this thing called knowledge? - Pritchard - 3e druk


Wat is kennis nou eigenlijk? - Chapter 1

Er zijn allerlei soorten kennis. Alles wat wij weten, of denken te weten is een vorm van kennis. De studie die zich bezighoudt met de verschillen en overeenkomsten tussen deze vormen van kennis noemen wij epistemologie, de kennis-theorie. Dit is een tak van de filosofie die de aard, oorsprong, beperkingen en geldigheid van menselijke kennis bestudeert. De twee meest voorkomende vormen van kennis zijn propositionele kennis en toepasbare kennis, oftewel know-how. Propositionele kennis is kennis gebaseerd op feiten, bijvoorbeeld twee plus twee is vier, of de wereld is rond. Toepasbare kennis, of procedurele kennis, daarentegen is de praktische kennis en de vaardigheden die iemand in staat stellen om met bepaalde situaties om te gaan. Iemand weet hoe hij moet zwemmen, dit betekent echter niet dat diegene feitelijk in staat is uit te leggen hoe dit moet. Een groot verschil tussen propositionele kennis en toepasbare kennis is echter dat toepasbare kennis toegankelijk lijkt voor de meeste wezens, terwijl propositionele kennis bepaalde intellectuele capaciteiten vereist, menselijke capaciteiten.

Wat is propositionele kennis?

Als er in dit boek over kennis gesproken wordt gaat het, behalve wanneer anders aangegeven, over propositionele kennis. Voordat we over kennis kunnen spreken zijn er eerst twee vereisten. Ten eerste moet de kennis waar zijn, je kunt niet spreken van kennis als het niet klopt (truth requirement). Wanneer we over iemand spreken die over kennis beschikt dan gaan we er vanuit dat deze persoon het bij het juiste eind heeft. De kennis dient dus wel te kloppen. Ten tweede dient de kennis geloofd te worden, wanneer iemand aangeeft over bepaalde kennis te beschikken maar zelf gelooft dat het anders zit wordt het lastig om te geloven dat het echte kennis is (belief requirement). Kennis is aanzien, kennis wordt gezien als een soort van succes. Maar om het als succes te zien moet het wel geloofd worden, ook door die persoon zelf. Vandaar dat kennis bestaat uit een combinatie van het beschikken over kennis, het weten dat iets waar is, en het geloof in de juistheid en het belang van deze kennis.

Wat is ware kennis?

Kennis is iets anders dan ervan uitgaan dat iets klopt. Om over ware kennis te spreken moet kennis het resultaat zijn van iemands inspanningen, in plaats van toeval. Zo zal een getrainde boogschutter over het algemeen, als de omstandigheden juist zijn, de roos raken. Een ongetraind iemand daarentegen kan toevallig ook een keer geluk hebben en de roos raken. Dit succes kan echter niet herhaald worden, het is een succes gebaseerd op toeval en kan daarom niet gezien worden als echte kennis. De epistemologische vraag is dan wat er toegevoegd moet worden aan een geloof om het als kennis te kunnen zien. Wat moet er gebeuren om het succes aan de persoon toe te rekenen in plaats van aan het toeval? Maar is het wel mogelijk om een formule voor kennis vast te stellen, is er wel een factor die alle vormen van kennis verbindt? Of misschien is er wel een formule waar alle kennis aan voldoet maar is die zo complex dat het eigenlijk niet eens nut heeft om er achter te komen hoe die in elkaar zit. Ook al blijkt uiteindelijk dat een definitie van kennis te hoog gegrepen is dan nog geeft deze zoektocht ons een goed beeld van wat kennis nou eigenlijk is.

Wat is objectieve waarheid?

In dit boek wordt ervan uitgegaan dat de waarheid objectief is. Deze vorm van de waarheid is intuïtief, we gaan er eigenlijk automatisch al vanuit dat de waarheid losstaat van onze mening over het betreffende onderwerp. Denken dat iets waar is maakt het niet waar. Of de wereld rond is ja of nee heeft niks te maken met wat mensen denken, of voor waar houden. De vorm van de aarde is geheel afhankelijk van de vorm van de aarde. Waarheid is dus gebaseerd op feiten en niet op meningen.

Wat is de waarde van kennis? Een filosofische insteek - Chapter 2

Wat maakt het eigenlijk uit of iemand wel of niet over kennis beschikt? Toch vinden we echte kennis, overtuigingen die waar zijn, nuttiger dan onjuiste overtuigingen. Alleen ware kennis helpt ons onze doelen te bereiken. Kennis die je in staat stelt op een later moment een doel te bereiken wordt ook wel instrumentele kennis genoemd. Deze kennis kan als 'instrument' gezien worden om later van pas te komen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een weegschaal, het is een middel om ons doel te bereiken, namelijk erachter te komen hoeveel iets of iemand weegt. Er zijn echter ook situaties waarin kennis geen instrumentele waarde heeft. We kunnen inmiddels vaststellen dat instrumentele kennis waardevol is, maar niet alle kennis is instrumentele kennis dus hoe zit het dan met kennis in het algemeen? In sommige situaties zoals bijvoorbeeld het memoriseren van het woordenboek valt niet te zeggen dat het waardevol is, wat wil je met deze kennis doen? Je breidt echter wel je kennis uit. Er zijn ook situaties waarin het misschien beter is om van een onjuiste overtuiging overtuigd te zijn, bijvoorbeeld als de overtuiging je doel in de weg staat. In dit soort gevallen spreken we van niet-instrumenteel waardevolle kennis. Niet alle overtuigingen zijn dus ook daadwerkelijk kennis, en niet alle kennis is instrumenteel waardevol.

We verkiezen het beschikken over kennis boven het beschikken over overtuigingen alleen (true beliefs). Dit komt deels omdat het hebben van kennis kan bijdragen aan het bereiken van persoonlijke doelen, kennis is nuttig. Al heeft kennis niet altijd instrumentele waarde, over het algemeen wel. Kennis is van een grotere instrumentele waarde dan juiste overtuigingen alleen. Juiste overtuigingen zijn beter dan onjuiste overtuigingen maar nog steeds niet zo nuttig als kennis. Overtuigingen zijn erg instabiel aangezien je niet weet of ze kloppen, dit weet je van kennis wel, en omdat iemands overtuigingen van de ene op de andere dag kunnen veranderen. Kennis daarentegen kun je niet verkrijgen op basis van toeval of geluk. Kennis is dan ook van grotere instrumentele waarde dan overtuigingen aangezien ze stabieler zijn en ons helpen om onze doelen te verwezenlijken.

Wat denkt Plato?

Plato was een filosoof die het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht in Griekenland waar hij Socrates ontmoette. Socrates had een grote invloed op hem en deed hem nadenken over wat denken nou eigenlijk is. Na Socrates zijn overlijden richtte Plato 'The Academy' op, een soort vroege versie van de hedendaagse universiteit. Een van de vakken die hier gegeven werd was 'denken'. Veel van Plato's werken zijn geschreven in de vorm van een dialoog, in een van zijn werken onderzoekt hij bijvoorbeeld wat de ideale politieke inrichting zou zijn. Een ander belangrijk boek dat hij geschreven heeft is het boek 'The Theaetetus' waarin hij kijkt naar de aard van kennis.

Volgens Plato kun je kennis en overtuigingen het best vergelijken met de antieke standbeelden van de Griekse beeldhouwer Deadalus. Zijn standbeelden zouden zo realistisch zijn dat wanneer je ze niet vastzet je bijna bang zou zijn dat ze weg lopen. Zo is het met overtuigingen ook, als je ze niet vastmaakt raak je ze kwijt. Terwijl kennis wel bij je blijft, kennis is vergelijkbaar met een vastgezet standbeeld. Kennis is dus veel stabieler dan overtuigingen alleen en veel minder gevoelig voor verandering. Al is ook kennis niet helemaal stabiel. Er kunnen namelijk altijd stukjes informatie zijn die erg aannemelijk lijken maar uiteindelijk niet blijken te kloppen. Al komt dit bij kennis minder vaak voor dan bij overtuigingen. Wanneer een vriend bijvoorbeeld aangeeft dat iets niet klopt zal je sneller gaan twijfelen als je het zelf ook niet helemaal weet dan wanneer jij kennis hebt van hetgeen hij beweert onjuist te zijn. Of neem bijvoorbeeld een rechter die haar beslissing baseert op een spelletje steen papier schaar en besluit dat de persoon in kwestie schuldig is. Achteraf blijkt ze gelijk te hebben. Het feit dat de rechter het bij het juiste eind had was echter volledig gebaseerd op geluk in plaats van kennis. Had ze haar beslissing daarentegen gebaseerd op een uitgebreid onderzoek en was ze dan tot de conclusie gekomen dat de verdachte schuldig was, aangezien al het bewijs daarop wees, dan zou er veel minder twijfel bestaan of het vonnis juist was ja of nee. Kennis is dus vaker juist dan overtuigingen aangezien kennis beter onderbouwd is. De instabiliteit is echter nooit geheel uit te sluiten.

Dit is een typisch geval waarin duidelijk wordt dat kennis nuttiger is dan een overtuiging alleen. Het is dus nuttiger om over kennis te beschikken dan over overtuigingen. Beide hebben over het algemeen instrumentele waarde, maar door de grote instabiliteit van overtuigingen in vergelijking met kennis is kennis waardevoller. Daarnaast is de instrumentele waarde van kennis groter dan die van een overtuiging.

Wat is de intrinsieke waarde?

Niet alle kennis heeft instrumentele waarde, dit houdt in dat kennis niet per se alleen bijdraagt aan het bereiken van een doel. Kennis kan ook waardevol zijn in zichzelf. Dit noemt men ook wel intrinsieke waarde. Neem bijvoorbeeld wijsheid, wijsheid kan er toe leiden dat iemand een productief en voldaan leven kan leiden. Maar ook al gebeurt dit niet, dan nog is wijsheid nuttig. Wijsheid is dus geen middel met als doel een productief leven leiden, het is ook waardevol op zichzelf. Wijsheid is dus nuttig, los van wat er verder gebeurt in iemands omgeving en los van waar het toe kan leiden. Dit onderscheidt kennis van overtuigingen, aangezien overtuigingen nooit op zichzelf waardevol kunnen zijn. Een ander voorbeeld hiervan is vriendschap, vrienden zijn niet alleen handig omdat ze je kunnen helpen wanneer nodig of dingen voor je kunnen doen, het is ook nuttig op zichzelf. Zo is uit onderzoek gebleken dat mensen die geen vrienden hebben zich vaak eenzaam voelen en minder positief in het leven staan dan mensen die wel vrienden hebben.

Kennis is in de meeste gevallen instrumenteel waardevol omdat het helpt doelen te bereiken. Overtuigingen daarentegen kunnen ook instrumenteel waardevol zijn maar in mindere mate. Daarnaast kan kennis ook intrinsiek waardevol zijn, bijvoorbeeld wijsheid. Deze intrinsiek waardevolle kennis verrijkt ons leven en daaruit kunnen we dan ook afleiden dat kennis belangrijk is. Of in elk geval iets is dat we belangrijk moeten vinden.

Wat zijn de criteria voor kennis? - Chapter 3

Kennis is een moeilijk begrip om te definiëren aangezien het lastig is vast te stellen waar men moet beginnen. Zo zou je kunnen beginnen met het vaststellen van wat er, in alle gevallen van kennis, overeen komt. Deze paradigma's van kennis zijn moeilijk te vergelijken (een paradigma is een samenhangend stelsel van modellen en theorieën die een denkkader vormen waarbinnen de 'werkelijkheid' geanalyseerd en beschreven kan worden). Iedereen heeft echter al een idee van wat kennis is en waar het voor gebruikt wordt en dit maakt het lastig het te identificeren. Iemand kan er bijvoorbeeld zo maar vanuit gaan te weten wat kennis is en wat de criteria hiervoor zijn zonder vastgestelde definities hiervoor te gebruiken. Daarnaast is het ook mogelijk dat iemand vaststelt wat kennis is zonder überhaupt gebruik te maken van deze criteria. Dit noemt men het probleem van de criteria:

  • Je kan kennis alleen identificeren door gebruik te maken van criteria waarover je reeds beschikt.

  • Je kan de criteria voor kennis alleen vaststellen door op voorhand al te weten wat kennis is.

Oftewel om vast te stellen wat kennis is moet je weten wat de criteria hiervoor zijn, welke je af kunt leiden uit de kennis van wat kennis nou eigenlijk is. Dit probleem is vergelijkbaar met de vraag: "wie was er eerst het ei of de kip". We weten dat er kennis is én we weten dat er criteria zijn voor deze kennis maar waar we moeten beginnen met definiëren van beide begrippen is zeer lastig. We zitten vast in een cirkelredenatie. We moeten óf eerst de criteria vaststellen om zo te kunnen kijken wat kennis is. Of we moeten weten wat kennis is om daar de criteria op te baseren.

De methode van kennis?

De Amerikaanse filosoof Roderick Chisholm heeft een grote invloed gehad op de epistemologie, vooral met zijn boek 'Theory of Knowledge'. Hij hield zich vooral bezig met het probleem van de criteria en de epistemologie van de zintuiglijke waarneming. Verder heeft hij ook veel bijgedragen aan het epistemisch internalisme en het klassiek fundamentalisme. Chisholm was een van de eerste filosofen die zich bezighield met het probleem van de criteria, al bestond het probleem al sinds de oudheid. Voorheen gingen filosofen er vanuit al te weten wat de criteria voor kennis waren en verder onderzoek werd hier dus ook op gebaseerd. Chisholm noemt dit ook wel het methodisme. Een van de voordelen van het methodisme is dat men niet begint met het sceptisch er vanuit gaan dat we bijna niks weten, bijna geen kennis hebben en dus lastig criteria kunnen vaststellen op basis van kennis. Een nadeel van deze visie is echter dat het erg mysterieus lijkt om criteria vast te stellen zonder deze te baseren op kennisvoorbeelden.

Wat is particularisme?

Hij stelde zelf echter voor om het onderzoek, in tegenstelling tot het methodisme, te richten op de kennis. Om dan vanuit de kennis de criteria vast te kunnen stellen. Het verschil tussen het methodisme en het particularisme is dus dat waar er bij het methodisme vanuit wordt gegaan dat de criteria de bekende factor is, er bij het particularisme vanuit wordt gegaan dat kennis de bekende factor is. Om vanuit de bekende factor vast te kunnen gaan stellen hoe het onbekende in elkaar zit. Een voordeel van het particularisme is dat het makkelijker en waarschijnlijk ook logischer is om criteria te formuleren op basis van voorbeelden, kennisvoorbeelden. Een argument dat de volgers van het methodisme aanvoeren tegen het particularisme is dat we er niet vanuit kunnen gaan dat iemand over kennis beschikt zonder dit aan te tonen, oftewel om van kennis te kunnen spreken heeft men eerst de criteria van kennis nodig. Dit alles toont aan dat het vaststellen van criteria voor kennis erg complex is. Het feit dat er gediscussieerd wordt over hoe we de zoektocht naar de definitie van kennis het beste aan kunnen pakken geeft al aan dat het zowel lastig is om de criteria voor kennis vast te stellen als de definitie van kennis zelf. Was dit makkelijker geweest dan zou het niet uitmaken waar we mee beginnen.

Wanneer kennis geheel bestond uit overtuigingen zou het veel makkelijker zijn om de definitie van kennis te baseren op de criteria voor kennis zonder hier kennisvoorbeelden voor nodig te hebben. We hebben echter al vastgesteld dat kennis meer is dan alleen een overtuiging op zich. Vandaar dat er nog eens goed gekeken moet worden naar wat nou het verschil is tussen kennis en overtuigingen. Dit antwoord is rechtvaardiging, men moet niet alleen overtuigd zijn van iets maar moet ook goede redenen hebben om hiervan overtuigd te zijn. Deze toevoeging aan de definitie van kennis wordt vaak toegewezen aan Plato.

Wie was Gettier?

De definitie van kennis bestaat nu dus uit een overtuiging die waar is, dus klopt en die op de juiste manier gerechtvaardigd is (tripartite account). Mr. Gettier heeft echter een artikel geschreven waarin hij aantoont dat dit niet klopt. De voorbeelden die hij hiervoor geeft worden ook wel de Gettier-gevallen genoemd (Gettier cases). Deze voorbeelden geven aan dat iemand een overtuiging kan hebben zonder over de kennis te beschikken die dit rechtvaardigt maar door middel van geluk tot deze overtuiging kwam. Het is dus een overtuiging van iemand, met een redelijke rechtvaardiging, die door pech niet blijkt te kloppen, maar die anderzijds door middel van geluk wel klopt.

Bijvoorbeeld, Jan wil de trein van 16:00 nemen naar Groningen, hij gaat er vanuit dat de trein om 16:00 gaat aangezien de trein altijd om die tijd gaat. Wat Jan echter niet had meegekregen was dat de dienstregeling gewijzigd is (pech), de trein gaat nu om 15:55. Eenmaal op het station blijkt de trein echter vertraging te hebben waardoor hij 5 minuten later aankomt, toch om 16:00 (geluk) waardoor Jan alsnog de trein heeft die om 16:00 van het station vertrekt. Jan zijn overtuiging bleek dus onjuist te zijn maar door omstandigheden toch te kloppen.

Elk Gettier geval is op dezelfde manier opgebouwd en bestaat uit drie delen:

  • Iemand vormt een bepaald idee, een overtuiging, die uiteindelijk niet blijkt te kloppen.

  • Maar door toeval klopt het toch, echter op een andere

Read more