Boeksamenvatting, bullets en oefenvragen bij Brain and Behavior, Custom Edition UU van Kalat en Cacioppo et al.


Wat is de oorsprong van de psychologie? - Chapter 1 (2)

 

Hoe is psychologie ontstaan?

Psychologie is de wetenschappelijke studie naar gedrag en mentale processen. Het vindt zijn oorsprong in twee disciplines: filosofie en de natuurwetenschappen. Eén van de belangrijkste vragen die gedeeld wordt door filosofen en psychologen is of de geest aangeboren is (nature) of gevormd wordt door ervaring (nurture).

Sommige filosofen dachten dat ideeën en emoties aangeboren waren. Vanaf de 17e eeuw ontstond het empirisme, dat stelde dat kennis het resultaat was van ervaringen. Tegenwoordig beschouwen we de geest als het resultaat van interacties tussen aangeboren kenmerken en ervaringen. Vroeger waren artsen zich er al van bewust dat het brein de bron is van mentale processen. Filosofen begonnen steeds meer fysiologische en psychologische concepten in hun werk te integreren en natuurwetenschappers begonnen steeds meer filosofische vragen te onderzoeken. De geleidelijke samensmelting van beide disciplines leidde tot een discipline, die lijkt op de hedendaagse psychologie.

Welke stromingen bestonden er in de psychologie?

Structuralisme

Wilhelm Wundt wordt beschouwd als de eerste psycholoog. Volgens hem was de mentale ervaring een hiërarchie: de geest construeert een algehele perceptie op basis van bouwblokken van afzonderlijke zintuiglijke ervaringen en emotionele reacties. Titchener breidde dit idee uit in een theorie van structuralisme. Deze theorie stelt dat de geest opgebroken kan worden in de kleinste elementen van mentale ervaringen.

Gestaltpsychologie

De Gestaltpsychologen verworpen het structuralisme. Gestalt betekent geheel. Volgens de Gestaltpsychologie leidt het opbreken van de gehele perceptie in bouwblokken tot het verlies van belangrijke psychologische informatie.

Functionalisme

Het functionalisme beschouwde gedrag als doelgericht, omdat het leidde tot overleven. Functionalisten waren geïnteresseerd in de reden waarom gedrag en mentale processen op een bepaalde manier werkten. De functionalist William James benadrukte de rol van evolutie. Volgens functionalisten hangt de waarde van een activiteit af van de gevolgen ervan. Gedragingen die de kans op overleving vergroten worden herhaald, terwijl irrelevante of gevaarlijke activiteiten niet worden herhaald.

Klinische psychologie

In het verleden werden psychologische stoornissen verklaard vanuit een bovennatuurlijke benadering. Tussen de 17e en 19e eeuw ontstonden er twee wetenschappelijke benaderingen: een medisch model en een psychologisch model. Het medische model van psychologische stoornissen benadrukte fysieke oorzaken van abnormaal gedrag en medische behandelingen, zoals medicatie. Het psychologische model stelde dat abnormaal gedrag het resultaat is van levenservaringen. Psychologische behandelingen bestaan er in vele vormen. Tegenwoordig combineren psychologen beide benaderingen vaak.

Freud

Freud ontwikkelde de psychodynamische theorie en de technieken van psychoanalyse voor het behandelen van mentale stoornissen. Er waren echter meerdere kritiekpunten op zijn theorie en behandeltechnieken. Zo baseerde hij zijn theorieën met name op introspectie in plaats van wetenschappelijk onderzoek.

Humanistische psychologie

Humanistische psychologen verwierpen het idee van Freud, James en de behavioristen dat mensen geboren worden als onbeschaafde wezens. De humanistische psychologie stelde dat mensen goed geboren worden en gemotiveerd zijn om zichzelf te verbeteren. Volgens Maslow is het doel van zelfverwerkelijking het toppunt van motivatie. Carl Rogers ontwikkelde de cliëntgerichte therapie, waarbij de cliënt wordt gezien als gelijk aan de therapeut. Daarna wordt de actieve rol van de cliënt in het therapeutische proces benadrukt.

Behaviorisme

Het behaviorisme richtte zich op observeerbaar, meetbaar gedrag. Veel behavioristen deden enkel onderzoek naar dieren en baseerden hun aannames over menselijk gedrag op hun observaties van dieren. Behavioristen waren zeer geïnteresseerd in leren: gedragsveranderingen als gevolg van ervaringen. Pavlov ontdekte door middel van een experiment de klassieke conditionering, waarbij een geleerde associatie wordt gebruikt om te anticiperen op belangrijke toekomstige gebeurtenissen. Watson kwam op basis van zijn eigen experimenten tot veel van dezelfde conclusies als Pavlov. Zowel Pavlov als Watson legde de focus op de verbanden tussen cues in de omgeving en observeerbaar gedrag. Andere behavioristen benadrukten de effecten van gevolgen op gedrag. Thornton ontwikkelde de law of effect, die stelt dat gedragingen met plezierige uitkomsten in de toekomst vaker voor zullen komen, terwijl gedragingen met onplezierige uitkomsten minder vaak zullen voorkomen. Ook Skinner was geïnteresseerd in de effecten van gevolgen op de frequentie van gedragingen. Volgens Skinner bestonden mentale processen als gedachten en gevoelens wel, maar hij beschouwde deze als gedragingen die dezelfde regels volgden als zichtbare gedragingen. Skinner bestudeerde de gedragingen van ratten en duiven in aangepaste kooien en generaliseerde zijn bevindingen naar het gedrag van mensen.

Cognitieve psychologie

Vanaf de jaren ’50 werd het gebrek aan aandacht voor mentale processen uitgedaagd door wetenschappers uit verschillende gebieden. Dit leidde tot een cognitieve revolutie. Cognitie omvat de interne mentale processen, zoals informatieverwerking, denken, redeneren en probleemoplossing. Neisser noemde dit nieuwe onderzoeksveld de cognitieve psychologie. Door doorbraken in de computertechnologie konden cognitieve psychologen wiskundige en computermodellen gebruiken om onderzoek te doen naar mentale processen, die tot observeerbaar gedrag leidden. In de jaren ’90 leidde een samenwerking tussen cognitieve en biologische psychologen tot het nieuwe veld van de cognitieve neurowetenschappen, die zoekt naar hersenstructuren en -functies die betrokken zijn bij informatieverwerking.

Het verschil tussen de behavioristische en cognitieve benadering wordt zichtbaar als we kijken naar de verklaring voor hoe kinderen taal leren. Volgens behavioristen verwerven kinderen taal in reactie op feedback, zoals goedkeuring van ouders of begrepen worden. Cognitieve psychologen stellen daarentegen dat mensen een aangeboren mechanisme hebben om taal te leren.

Welke psychologische perspectieven zijn er?

Biologische psychologie

De biologische psychologie richt zich op de verbanden tussen geest en gedrag. Er liggen verschillende biologische processen hieraan ten grondslag, zoals genetica, biochemie, anatomie en fysiologie. Biologische psychologen zijn dus geïnteresseerd in de fysieke mechanismen die samenhangen met gedrag. Vanaf de jaren ’70 vonden er belangrijke technologische ontwikkelingen plaats, wat heeft geleid tot veel meer kennis over de verbanden tussen brein en gedrag. De evolutionaire psychologie is een speciaal onderdeel van het biologische perspectief en richt zich op de vraag hoe onze fysieke structuur en gedrag gevormd zijn door de bijdragen ervan aan de overleving van de mens. De evolutionaire psychologie gaat ervan uit dat ons huidige gedrag is ontstaan, omdat het de kansen op overleven en reproductie voor onze voorouders heeft vergroot.

Cognitieve psychologie

De cognitieve psychologie richt zich op het denkproces of informatieverwerking. Omdat het geheugen een belangrijke rol speelt bij informatieverwerking, doen cognitieve psychologen veel onderzoek naar de opslag en het terughalen van informatie.

Sociale psychologie

De sociale psychologie beschrijft de effecten van de sociale omgeving, zoals cultuur, op het gedrag van individuen. Sociale psychologen stellen dat we onze eigen realiteit construeren en dat de sociale omgeving invloed heeft op onze gedachten, gevoelens en gedragingen.

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkelingspsychologie onderzoekt de normale gedragsveranderingen die gedurende het leven plaatsvinden. Een psycholoog onderzoekt dan bijvoorbeeld hoe het geheugen functioneert bij mensen van verschillende leeftijden.

Klinische psychologie

De klinische psychologie richt zich op het verklaren, definiëren en behandelen van psychologische stoornissen.

Individuele verschillen perspectief

Veel psychologische perspectieven onderzoeken hoe de gemiddelde persoon denkt, voelt of handelt. Sommige mensen zijn echter niet gemiddeld. Psychologen die geïnteresseerd zijn in alle variaties van gedrag hanteren een individuele verschillen perspectief. Dit perspectief erkent dat gedrag rond gemiddelden varieert en dat individuele verschillen vaak met omgevingsfactoren interacteren. Het erkennen van individuele verschillen is vooral belangrijk voor psychologen die interesse hebben in variaties in persoonlijkheid.

Worden deze perspectieven gecombineerd en geïntegreerd?

Het gebruik van één van bovenstaande perspectieven voldoet niet voor het volledig beschrijven en verklaren van psychologische fenomenen. De auteurs denken dat in de toekomst nieuwe en bestaande perspectieven veelal gecombineerd en geïntegreerd zullen worden.

Stampvragen

  1. Wat is psychologie?

  2. Hoe is de psychologie ontstaan?

  3. Wat stelt het structuralisme?

  4. Wat is de Gestaltpsychologie?

  5. Wat is het functionalisme?

  6. Wat is het medische model van psychologische stoornissen?

  7. Wat is het psychologische model van psychologische stoornissen?

  8. Waarom werden Freud’s psychodynamische theorie en zijn behandeltechniek psychoanalyse werden bekritiseerd?

  9. Wat stelt de humanistische psychologie?

  10. Welk type therapie ontwikkelde de humanistische psycholoog Carl Rogers en wat houdt deze vorm van therapie in?

  11. Waarop richtte het behaviorisme zich?

  12. Wat is Thornton’s ‘law of effect’?

  13. Wat onderzoekt de cognitieve psychologie?

  14. Wat is het doel van de cognitieve neurowetenschap?

  15. Waarop richt de biologische psychologie zich?

  16. Wat is de focus van de evolutionaire psychologie?

  17. Waarop richt de cognitieve psychologie zich?

  18. Wat beschrijft de sociale psychologie?

  19. Wat onderzoekt de ontwikkelingspsychologie

Welke psychologische, angst en paniekstoornissen zijn er? - Chapter 14

 

Wat is een psychologische stoornis?

Een psychologische stoornis wordt gedefinieerd als een syndroom, gekenmerkt door een klinisch significante verstoring van cognitie, emotieregulatie of gedrag, dat een reflectie is van een disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan mentaal functioneren. Het onderzoek naar psychologische stoornissen wordt abnormale psychologie genoemd. Volgens de statistische definitie van abnormaliteit is gedrag dat de meeste mensen vertonen normaal, terwijl gedragingen van een minderheid van de mensen abnormaal zijn. Het voordeel van deze benadering is dat het duidelijk is wat abnormaal gedrag is. Een puur statistische benadering heeft echter een aantal nadelen. Allereerst impliceert het een culturele specificiteit. Omdat het gedrag van mensen uit verschillende culturen verschilt, kan een puur statistische benadering ertoe leiden dat een psychologische stoornis in verschillende culturen verschillend wordt gedefinieerd. Daarnaast omvat een statistische definitie niet het ongemak dat vaak gepaard gaat met een psychologische stoornis. Een andere benadering stelt dat abnormaal gedrag afwijkend is van een ideale manier van gedragen. Dit omvat ook het ongemak van abnormaal gedrag, maar leidt alsnog tot cross-culturele verschillen in het definiëren van verstoord gedrag. Bovendien is het onmogelijk om consensus te bereiken over wat ideaal gedrag is. Een manier om consensus te bereiken, is door gedrag dat schadelijk is voor de persoon zelf of anderen te beschouwen als niet ideaal. De beste aspecten van iedere benadering kunnen gecombineerd worden om een formele definitie van abnormaal gedrag te geven: abnormaal gedrag is ongebruikelijk, veroorzaakt ongemak en is schadelijk voor de persoon zelf of anderen. Het is om een aantal redenen onbekend hoeveel mensen psychologische stoornissen hebben. Zo kan iemand gediagnosticeerd zijn met comorbide stoornissen (meerdere stoornissen tegelijk), waardoor het optellen van de prevalenties van ieder type stoornis geen oplossing biedt. Daarnaast kan naar verschillende tijdsframes worden gekeken, bijvoorbeeld naar hoeveel mensen het afgelopen jaar een psychologische stoornis hadden of hoeveel mensen ooit in hun leven een psychologische stoornis hebben gehad.

Hoe wordt een psychologische stoornis gediagnosticeerd?

Om de consistentie in het diagnosticeren van psychologische stoornissen te verbeteren, maakt men vaak gebruik van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Een ander veelgebruikt classificatiesysteem is de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD). Hoewel de DSM het standaard classificatiesysteem is, bestaat hier kritiek op. Zo stellen critici dat bepaalde normale gedragingen door het systeem gecategoriseerd worden als abnormaal.

Hoe wordt er vanuit de psychologische perspectieven gekekn naar stoornissen?

Een integratie van meerdere psychologische perspectieven is nuttig bij het onderzoeken van de mogelijke oorzaken van abnormaal gedrag. Hoe meer inzicht er is in de causale factoren die tot een psychologische stoornis leiden, hoe beter dit is voor de ontwikkeling van effectieve behandelingen.

Welke stoornissen beginnen in de kindertijd?

Veel stoornissen hebben hun oorsprong in de kindertijd, maar worden meestal in de adolescentie of volwassenheid gediagnosticeerd. Er zijn echter ook stoornissen, die meestal in de kindertijd worden gediagnosticeerd en vaak gedurende het hele leven aanwezig blijven. Deze worden neuro-ontwikkelingsstoornissen genoemd. Twee neuro-ontwikkelingsstoornissen zijn autismespectrumstoornissen (ASS) en attention deficit hyperactivity disorder (ADHD).

Autismespectrumstoornissen

De observaties van Kanner (1943) vormen de basis van de huidige diagnostieke criteria voor ASS. ASS representeert een spectrum, omdat er veel verschillende problemen zijn die qua ernst per individu verschillen. In de laatste twee decenia is het aantal mensen met ASS sterk toegenomen; ongeveer 1 kind van de 68 wordt hiermee gediagnosticeerd. Het aantal jongens dat ASS heeft is aanzienlijk hoger dan het aantal meisjes: 1 op de 42 tegen 1 op de 189. Onbekend is of de toename van het aantal mensen met ASS een gevolg is van van het veranderen van de criteria en het bewust zijn van de stoornis of dat de stoornis simpelweg vaker voorkomt.

De stoornis heeft als belangrijkste kenmerk dat er problemen zijn met de sociale wereld. Kinderen maken vaak geen oogcontact en vinden wederkerige spelletjes niet leuk. Onderzoekers geloven dat deze kinderen geen normale theory of mind ontwikkelen en daardoor met ASS gediagnosticeerd worden. Individuen met ASS houden niet van veranderingen in hun omgevingen en waarderen herhalend routine gedrag.

Oorzaken van ASS

Familie- en tweelingstudies bieden sterk bewijs dat ASS beïnvloed wordt door genetica. Waarschijnlijk zijn grote aantallen genen betrokken. Ook afwijkingen in de corticale ontwikkeling kunnen een rol spelen bij het veroorzaken van ASS. Zo zijn er structurele afwijkingen gevonden in de amygdala, de hippocampus en het cerebellum. Bovendien speelt het spiegelneuronensysteem mogelijk een rol bij ASS. Ook omgevingsfactoren zijn betrokken bij het ontstaan van ASS. Deze factoren interacteren waarschijnlijk met genetische factoren tijdens de sensitieve perioden van de hersenontwikkeling. De leeftijd van de ouders lijkt een risicofactor te zijn, waarbij de kans op een kind met ASS toeneemt naarmate de ouders ouder zijn. Ook blootstelling aan infecties en bepaalde soorten voeding zijn risicofactoren. Er lijkt geen relatie te zijn met vaccinaties.

Attention deficit hyperactivity disorder

Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) omvat zowel onoplettendheid als hyperactiviteit. Sommige individuen vertonen enkel onoplettendheid. Het belangrijkste kenmerk van onoplettendheid is het onvermogen tot volgehouden aandacht en taakgericht gedrag. Hyperactiviteit komt tot uiting in een hoge motorische activiteit en moeite met gestructureerde activiteiten. Veel van de gedragingen die kenmerkend zijn voor ADHD worden ook gezien bij kinderen zonder een psychologische stoornis. Ook de prevalentie van ADHD neemt over de tijd heen toe. ADHD wordt minstens twee keer zo vaak gediagnosticeerd bij mannen dan bij vrouwen. Vrouwen worden vaker dan mannen gediagnosticeerd met onoplettendheid zonder hyperactiviteit.

Oorzaken van ADHD

Uit familie- en tweelingstudies blijkt dat genetica een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van ADHD. Omgevingsfactoren kunnen met genetische risicofactoren interacteren. Bekende risicofactoren in de omgeving zijn besmetting met lood, een laag geboortegewicht en prenatale blootstelling aan tabak, alcohol en andere drugs. Bij kinderen met ADHD kunnen de frontale kwabben onderactief zijn. Omdat de frontale kwabben actief zijn bij het inhiberen van gedrag, kan een verminderde activiteit in dit hersengebied leiden tot hyperactiviteit en impulsiviteit. De frontale kwabben lijken zich bij kinderen met ADHD bovendien trager te ontwikkelen dan bij kinderen zonder ADHD. Ook de caudate nucleus, onderdeel van de basale ganglia, lijken zich bij kinderen met ADHD vertraagd te ontwikkelen. De hersengebieden die bij ADHD betrokken zijn, worden gekenmerkt door dopamine activiteit. Veel van de medicaties die gebruikt worden om ADHD te behandelen, zoals methylfenidaat (Ritalin), vergroten de activiteit van dopamine. Er bestaan veel mythes over de oorzaken van ADHD. Zo is er geen bewijs voor het idee dat suiker of een slechte opvoeding de oorzaak is van hyperactief gedrag.

Angststoornis

Angststoornissen nemen verschillende vormen aan, maar worden altijd gekenmerkt door een onrealistische mate van angst. Angst bestaat uit twee componenten: (1) sterke negatieve emoties, en (2) fysieke spanning vanwege de anticipatie van gevaar. De tweede component zorgt voor het onderscheid tussen angst en bangheid. Als je bang bent, is dit het gevolg van iets dat op dat moment gebeurt, terwijl angst ontstaat als je bezorgd bent over iets dat in de toekomst zou kunnen gebeuren. Bij angststoornissen is er sprake van een overdrijving van wat normaal gesproken een nuttige reactie is. Een normale mate van angst beschermt mensen van risicovol gedrag, maar buitensporige angst kan ervoor zorgen dat een persoon zich terugtrekt van positieve levenservaringen en interpersoonlijke relaties. Angststoornissen verschillen tussen mannen en vrouwen en mensen van verschillende etniciteiten, maar de reden hiervoor is niet duidelijk. Vrouwen worden vaker met een angststoornis gediagnosticeerd dan mannen en in de Verenigde Staten worden blanke mensen vaker met een angststoornis gediagnosticeerd dan Afro-Amerikaanse of Latijns-Amerikaanse mensen.Mensen lijken genetisch kwetsbaar te zijn voor angststoornissen in het algemeen, maar niet voor specifieke soorten angststoornissen. Bewijs voor aanleg voor angst komt al vroeg in het leven tot uiting. Het temperament en de reactiviteit van kinderen kan hen vatbaar maken voor angst. Een angststoornis leidt niet tot een onvermogen om realistisch te denken. Meestal erkennen volwassenen met een angststoornis dat hun angst buitensporig is voor de omstandigheden, maar zijn zij niet in staat om hun angst te controleren. Jonge kinderen met angststoornissen zijn zich er meestal minder bewust van dat hun angst onrealistisch is.

Specifieke fobieën

Specifieke fobieën zijn angsten voor objecten of situaties, anders dan bij agorafobie (pleinvrees) of een sociale angststoornis. Voorbeelden van stimuli zijn dieren, fenomenen in de natuur (zoals water), bloed of situaties (zoals vliegen). Het evolutionaire perspectief stelt dat fobieën een overdrijving zijn van een gevoel van waakzaamheid dat in mindere mate nuttig is. De stimuli die angst opwekken, kunnen letsel veroorzaken, zoals slangen. De associaties die bij fobieën ontstaan, kunnen het gevolg zijn van klassieke conditionering. Een stimulus (geconditioneerde stimulus; CS) wordt geassocieerd met een negatieve ervaring (ongeconditioneerde stimulus; UCS) die leidt tot angst (ongeconditoneerde respons; UCR), waardoor de CS ook angst opwekt (geconditioneerde respons; CR). Het is mogelijk dat we biologisch uitgerust zijn om verbanden te leggen tussen bepaalde stimuli en angst. Ook leren kan de ontwikkeling van fobieën beïnvloeden door imitatie en observatie. Cognities hebben invloed op specifieke fobieën.

Sociale angststoornis

Een sociale angststoornis wordt gekenmerkt door angst om door anderen beoordeeld en bekritiseerd te worden, met name tijdens spreken in het openbaar en tijdens het ontmoeten van nieuwe mensen. Meestal begint een sociale angststoornis in de adolescentie. Adolescenten ervaren vaak een ‘spotlight effect’: het idee dat anderen hen beoordelen. Als dit effect overdreven wordt, kan dit tot een sociale angststoornis leiden. Culturele variabelen spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van sociale angst. Sociale angst komt vaker voor in collectivistische culturen, waarin de nadruk ligt op schaamte en andermans meningen, dan in individualistische culturen.

Paniekstoornis

In de DSM-5 wordt onderscheid gemaakt tussen een enkele paniekaanval, gekenmerkt door intense angst en autonome arousal, en een paniekstoornis, die wordt gekenmerkt door herhaaldelijke paniekaanvallen en de angst voor toekomstige paniekaanvallen. Vrouwen hebben een grotere kans op paniekaanvallen en een paniekstoornis dan mannen. Paniekstoornissen zijn vaak comorbide met een depressie of een ander type angststoornis. Paniekaanvallen beginnen vaak in de adolescentie en jongvolwassenheid. Een paniekaanval duurt vaak ongeveer tien minuten. Gevoelens van intense angst gaan gepaard met zowel fysieke als cognitieve symptomen. Een sterke arousal van het sympathische zenuwstelsel leidt tot een bonzend hart, zweten, trillen, benauwdheid, pijn op de borst, misselijkheid, duizeligheid en flauwvallen. Mensen die deze symptomen ervaren, denken vaak dat ze dood gaan of gek worden. Bij sommigen worden paniekaanvallen opgewekt door stimuli, terwijl het bij anderen vanuit het niets lijkt te komen. Veel mensen die herhaaldelijk een paniekaanval hebben gehad, kunnen agorafobie (pleinvrees) ontwikkelen. Een paniekstoornis kan het gevolg zijn van verstoringen in de hoeveelheid orexines: een stof die wordt uitgescheiden door de hypothalamus en een rol speelt bij waakzaamheid en eetlust. Mensen met een paniekstoornis hebben grotere hoeveelheden orexines dan mensen zonder de stoornis.

Cognitieve theorieën van paniekaanvallen stellen dat de interpretatie van lichamelijke symptomen kan leiden tot angst en uiteindelijk tot paniek. Uit onderzoek blijkt echter dat paniek niet leidt tot toegenomen niveaus van het stresshormoon cortisol. Dit suggereert dat een paniekaanval meer is dan een reactie op de stress van denken dat je ziek bent of een hartaanval krijgt. Bij mensen met een paniekaanval worden ook sociale invloeden gezien. Veel mensen zijn bang om een vreemde indruk te maken, wat kan leiden tot meer angst en paniekaanvallen. Daarnaast speelt cultuur een belangrijke rol in de interpretatie van paniekaanvallen. Sociale factoren beïnvloeden tevens de ontwikkeling van een paniekstoornis. Een paniekstoornis komt vaker voor bij kinderen die een ouder hebben verloren en bij volwassenen die recentelijk stressvolle gebeurtenissen hebben ervaren.

De ontwikkeling en ervaring van een paniekstoornis kan het best worden verklaard uit een combinatie van biologische, cognitieve en sociale factoren. Een paniekaanval kan ontstaan als gevolg van een aantal gebeurtenissen: (1) Een persoon met biologische aanleg voor paniek, waarbij het orexinesysteem in het brein mogelijk betrokken is, wordt (2) blootgesteld aan sociale stressoren in de vorm van verlies van een ouder of belangrijke levensstressoren, (3) interpreteert fysieke symptomen van arousal als bedreigend of beschamend, en (4) heeft cognities, die leiden tot paniek die gemoduleerd worden bij de culturele verwachtingen van het individu.

Agorafobie

Agorafobie is angst voor open plekken en wordt ook wel pleinvrees genoemd. Agorafobie is vaak een gevolg van een paniekstoornis. Angst kan in een aantal situaties ontstaan, zoals alleen buitenshuis zijn, bij het gebruik van openbaar vervoer of in een menigte staan.

Gegeneraliseerde angststoornis

Er is sprake van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) als iemand gedurende zes maanden buitensporige angst en bezorgdheid ervaart, die niet samenhangt met specifieke objecten of situaties. GAS wordt geassocieerd met fysieke klachten en is vaak comorbide met andere angststoornissen, drugsmisbruik en depressie. Er zijn een aantal biologische verklaringen voor GAS. Zo is er bewijs voor genetische aanleg. Ook lijkt het angstcircuit een rol te spelen, waarbij de amygdala betrokken is. Mogelijk reageert dit systeem anders bij mensen met GAS. Ook zijn er verschillende cognitieve modellen van GAS. Zo stellen sommigen dat GAS kan ontstaan als hoog-reactieve kinderen een schema ontwikkelen, dat stelt dat de wereld een gevaarlijke plek is. Een andere cognitieve benadering suggereert dat bezorgdheid een copingstrategie kan worden voor angst. Tot slot zijn er sociale verklaringen van GAS. Mensen met een lagere sociaal-economische status hebben een twee keer zo grote kans om met GAS gediagnosticeerd te worden dan mensen met een hogere SES. Ook verstoringen in sociale verbondenheid door een echtscheiding, separatie, overlijden van een echtgenoot of baanverlies wordt geassocieerd met een grotere kans op GAS. Als het biologische, cognitieve en sociale perspectief geïntegreerd worden, kan voorspeld worden dat GAS het meest voorkomt bij mensen met een hoog-reactief temperament, mogelijk vanwege hun genetische achtergrond, die vervolgens schema’s en andere cognitieve patronen ontwikkelen, die tot veel bezorgdheid leiden. Als deze individuen veel stress ervaren vanwege sociaal-economische factoren of een verstoring van het sociale netwerk, is het risico op het ontwikkelen van GAS nog groter.

Obsessief-compulsieve stoornis

Een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) wordt gekenmerkt door indringende gedachten (obsessief) en/of de behoefte om repetitief, ritualistisch gedrag uit te voeren (compulsies). Obsessies worden onderscheiden van alledaagse zorgen, die zich meestal op problemen in het echte leven richten. Veelvoorkomende obsessies zijn zorgen om besmetting, ordening, ongepaste impulsen en seksuele verbeelding. Compulsies hebben tot doel om de angst te verminderen, die het gevolg is van obsessies of een andere bevreesde gebeurtenis. Iemand die een obsessie heeft voor besmetting, kan zijn/haar handen honderden keren per dag wassen. OCS heeft een sterke genetische component. Ook kunnen symptomen van OCS ontstaan als gevolg van een hoofdtrauma, een hersenontsteking en epilepsie. Geboortecomplicaties en streptokokkeninfecties vergroten de kans op het ontwikkelen van OCS. Bij mensen met OCS zijn meerdere hersenstructuren actiever dan bij mensen zonder OCS. Daarnaast lijkt er bij hen sprake te zijn van een verminderde serotonine activiteit. Leerverklaringen voor OCS richten zich op de bekrachtigende aspecten van compulsies. Als bijvoorbeeld het wassen van de handen leidt tot minder angst, neemt de frequentie van dit gedrag toe tot het punt waarop het als abnormaal wordt beschouwd. Cultuur speelt een rol bij de prevalentie van OCS en het type obsessies en compulsies dat veel voorkomt.

Stoornis in de lichaamsbeleving

Een stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder; BDD) wordt gekenmerkt door de onrealistische perceptie van fysieke tekortkomingen. Veel mensen met BDD ondergaan vele cosmetische operaties. Anderen proberen hun lichaam te veranderen door bijvoorbeeld te trainen. Bij BDD speelt erfelijkheid een grote rol. Daarnaast lijkt hun visuele perceptie van subtiele gezichtsverstoringen veel beter te zijn dan bij mensen zonder BDD, waardoor zij tekortkomingen zien, die anderen niet zien.

Posttraumatische stressstoornis

Een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is het gevolg van het ervaren van een trauma. De symptomen omvatten overdreven waakzaamheid, vermijden van stimuli die worden geassocieerd met het trauma, emotionele verdoving en opnieuw ervaren (repetitieve, indringende gedachten, flashbacks en dromen over de traumatische gebeurtenis). Kinderen met PTSS zijn vaak geneigd de traumatische gebeurtenis na te spelen. Kinderen lijken een grotere kans te hebben op het ontwikkelen van PTSS na een traumatische gebeurtenis dan volwassenen. Biologische verklaringen van PTSS richten zich op de hippocampus, die een rol speelt bij het vormen van herinneringen. PTSS hangt samen met een kleinere hippocampus. Daarnaast hebben mensen met PTSS vaak een verminderde benzodiazepine activiteit in de frontale cortex. Daarnaast dragen leren en klassieke conditionering bij aan de symptomen van PTSS. Tot slot spelen sociale en culturele factoren een rol bij de ontwikkeling van PTSS. Een voorbeeld van een sociale risicofactor is weinig sociale steun.

Dissociatieve stoornissen

Een dissociatieve stoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in de identiteit, het geheugen of het bewustzijn van een persoon. Dissociatieve stoornissen kunnen verschillende vormen aannemen:

  • Dissociatieve amnesie: een persoon vergeet belangrijke informatie over specifieke gebeurtenissen, vaak als gevolg van een beangstigende of traumatische gebeurtenis.

  • Dissociatieve fuga: een persoon is verward over de eigen identiteit en combineert het verlies van identiteit met een plotselinge reis en de aanname van een nieuwe identiteit.

  • Depersonalisatie of derealisatie: een persoon heeft sterke gevoelens van onwerkelijkheid over zichzelf of de omgeving. Hij/zij voelt alsof hij/zij zich buiten het eigen lichaam bevindt, maar gelooft niet dat dat echt gebeurt.

  • Dissociatieve identiteitsstoornis: een persoon ervaart twee afzonderlijke persoonlijkheden.

Somatische symptomen

Somatische stoornissen worden gekenmerkt door fysieke symptomen zonder onderliggende medische oorzaak. Mensen met een somatische stoornis denken buitensporig veel na over de ernst van hun symptomen en dit gaat gepaard met een hoge mate van angst.

Persoonlijkheidsstoornissen

Een persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door problemen in de identiteit, in persoonlijkheidstrekken en in het vaststellen van empathie of intimiteit. Persoonlijkheidsstoornissen kunnen niet gediagnosticeerd worden bij minderjarigen.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Een antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een pervasief patroon van veronachtzaming voor en schending van de rechten van anderen. Mensen met deze stoornis houden weinig rekening met sociale regels en gebruiken. Hun gedrag is vaak risicovol en onverantwoordelijk. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft een genetische component. Ook vertonen mensen met de stoornis een ander patroon van hersenactiviteit dan mensen zonder de stoornis, wat duidt op een relatief gebrek aan reactie op emoties. Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis vertonen bijvoorbeeld minder activiteit in de amygdala, die een rol speelt bij het herkennen van negatieve emoties bij anderen. Daarnaast hangt antisociaal gedrag samen met afwijkingen van de orbitofrontale cortex.

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en emoties. Suïcide en automutilatie komen relatief veel voor bij mensen met deze stoornis. Vrouwen worden vaker gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis dan mannen. De stoornis vergroot de kwetsbaarheid voor andere stoornissen, zoals bipolaire stoornis, drugsmisbruik, eetstoornissen en andere persoonlijkheidsstoornissen. Bij de ontwikkeling va een borderline persoonlijkheidsstoornis speelt biologische aanleg vaak een rol. Daarnaast zijn er meerdere omgevingsfactoren die aan de ontwikkeling van de stoornis kunnen bijdragen, zoals een verleden van verlating, verwaarlozing en fysiek en/of seksueel misbruik.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Nacistische persoonlijkheidsstoornis (NPS) wordt gekenmerkd door grootsheidwaanzin, de behoefte aan bewondering en een gebruik aan empathie. Onderzoekers debateren over de vraag of narcisten in twee subtypen op te delen zijn: de grootsheidswaanzinnige en de kwetsbare. Onzeker is hoe het gedrag behorende bij NPS ontwikkelt.

Stampvragen

  1. Wat is de statistische definitie van abnormaliteit?

  2. Wat zijn twee veelgebruikte systemen bij het classificeren van psychologische stoornissen?

  3. Waarvan kan de toegenomen prevalentie van autismespectrumstoornissen (ASS) het gevolg zijn?

  4. Waardoor wordt ASS gekenmerkt?

  5. Wat is een mogelijke oorzaak van de sociale problemen van mensen met ASS?

  6. Waarvan is de ontwikkeling van ASS waarschijnlijk het gevolg?

  7. Waardoor wordt attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) gekenmerkt?

  8. Waarvan is de ontwikkeling van ADHD waarschijnlijk het gevolg?

  9. Waardoor worden angststoornissen gekenmerkt?

  10. Wat is het onderscheid tussen bangheid en angst?

  11. Wat zijn specifieke fobieën?

  12. Waardoor wordt een sociale angststoornis gekenmerkt?

  13. Waardoor wordt een paniekstoornis gekenmerkt?

  14. Wat is een paniekaanval?

  15. Wat is agorafobie?

  16. Wanneer is er sprake van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS)?

  17. Waardoor wordt een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) gekenmerkt?

  18. Wat is het doel van compulsies?

  19. Waardoor wordt een stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder; BDD) gekenmerkt?

  20. Wat zijn de symptomen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS)?

  21. Waardoor wordt een dissociatieve stoornis gekenmerkt?

  22. Welke vormen kunnen dissociatieve stoornissen aannemen?

  23. Waardoor worden somatische stoornissen gekenmerkt?

  24. Waardoor wordt een persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?

  25. Waardoor wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?

  26. Waardoor wordt een borderline persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?

Wat is de relatie tussen stress en gezondheid? - Chapter 16 (2)

 

Stress

Stress is een onplezierige emotionele toestand als gevolg van de waarneming van gevaar. De bron van stress wordt een stressor genoemd. Stressoren zijn individueel en idiosyncratisch: wat voor de ene een stressor is, hoeft dat voor de ander niet te zijn. Stress is een adaptieve reactie, die de resources van het lichaam mobiliseert om de overlevingskans in gevaarlijke situaties te vergroten. Stress kan mensen motiveren om beter te presteren en maakt mensen op langere termijn gezonder. In andere gevallen kan stress echter interfereren met prestaties en welzijn. In extreme gevallen voorspelt een diathese-stress model dat stress kan bijdragen aan de ontwikkeling van bijvoorbeeld een depressie en schizofrenie. De kans op deze negatieve uitkomsten wordt groter als mensen niet in staat zijn om met een stressor om te gaan.

De stressreactie

Een aantal stressoren is in staat om het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel te activeren, waarbij een vecht-of-vlucht reactie in gang wordt gezet. Bij een dergelijke reactie nemen de hartslag, bloeddruk en ademhaling toe, terwijl niet-essentiële functies, zoals de vertering van voedsel, worden geremd. Opgeslagen energie wordt vrijgegeven en bloed wordt naar de spieren vervoerd. Deze fysieke reacties reflecteren een proces dat door de evolutie heen is gefinetuned om de overlevingskansen in noodgevallen te maximaliseren. Er is onderzoek gedaan naar de effecten van sterkere, meer langdurige stressoren op ratten. Hieruit blijkt dat ratten in reactie op de stressoren het algemene adaptatiesyndroom (AAS) ontwikkelen. Het AAS doorloopt drie stadia. Na het waarnemen en identificeren van een stressor ontstaat een alarmreactie (hetzelfde als de vecht-of-vlucht reactie). Als stressoren blijven bestaan, begint het stadium van verzet. In dit stadium blijven mensen voortdurende stress ervaren. Onder normale omstandigheden ervaar je afwisselend perioden van kalmte en stress. Tijdens de kalme perioden heb je de kans om voedingsstoffen op te slaan, te rusten en het lichaam te herstellen. In de fase van verzet van AAS proberen mensen de functies van kalme en stressvolle perioden tegelijkertijd uit te voeren, waardoor beide functies niet optimaal werken. Als stressoren ernstig zijn en lang genoeg duren, bereikt men het stadium van uitputting, waarin kracht en energie aanzienlijk afnemen. Dit stadium heeft veel gemeenschappelijk met de criteria van een depressieve stoornis. Uitputting kan zelfs tot de dood leiden.

Bronnen van stress

Cognitieve taxatiemodellen voorspellen wanneer een bepaalde stimulus of gebeurtenis waarschijnlijk een stressor is voor een individu. Volgens deze benadering maken mensen snelle beoordelingen van mogelijke stressoren om te bepalen of ze irrelevant, positief of negatief zijn. Omdat mensen situaties vanuit hun eigen krachten en ervaringen beoordelen, kan een bepaalde stressor bij verschillende mensen leiden tot verschillende hoeveelheden en niveaus van stress. Ondanks de variabiliteit in reacties op stressoren zijn er verschillende soorten gebeurtenissen, die waarschijnlijk bij de meeste mensen leiden tot veel stress, zoals een grootschalige ramp. Stress als gevolg van een ramp kan langdurige en cross-generationele effecten veroorzaken. Naast rampen kunnen veranderingen stress opwekken. Dit geldt zelfs voor positieve gebeurtenissen, zoals trouwen. Echter, niet alle psychologen geloven dat positieve levensgebeurtenissen even stressvol zijn als negatieve gebeurtenissen. Ook relatief onbelangrijke bronnen van stress, zoals lang in de rij staan of een boete krijgen, kunnen bijdragen aan het algehele stressniveau. Als iemand in een korte periode te maken krijgt met een aantal kleine stressbronnen, kan diegene reageren alsof er sprake is van een grotere stressor. Tot slot kunnen sociale relaties en de verstoring daarvan een grote bron van stress zijn.

Biologische factoren

Als je een stimulus als gevaarlijk beoordeelt, begint het algemene adaptatiesyndroom. Het eerste stadium, de alarmreactie, wordt gekenmerkt door een gecoördineerde reactie, inclusief fysieke, cognitieve en gedragsmatige reacties op waargenomen gevaar.

De amygdala

Sensorische paden geven de hogere cognitieve gebieden in de cerebrale cortex informatie, waardoor duidelijk wordt met wat voor object of situatie je te maken hebt, bijvoorbeeld een leeuw tijdens het jagen. Herinneringen van het gedrag van een leeuw, zoals eetgewoonten, dragen eraan bij dat je de leeuw als stressor identificeert. Tegelijkertijd wordt sensorische input van de thalamus naar de amygdala vervoerd, die een belangrijke rol speelt bij de identificatie van gevaarlijke stimuli. De amygdala is onderdeel van een angstcircuit, dat een stimulus of situatie snel als mogelijk gevaarlijk kan beoordelen. Omdat sensorische informatie de amygdala kan bereiken via een andere weg dan de route naar de cortex, kan het voorkomen dat je bang bent voor stimuli die je niet meteen begrijpt of bewust als gevaarlijk beschouwt. Als de amygdala een stimulus als potentieel gevaarlijk heeft geïdentificeerd, communiceert het met de hypothalamus. De hypothalamus geeft opdrachten aan het autonome zenuwstelsel, met name het sympathische deel, dat verantwoordelijk is voor de vecht-of-vluchtreactie.

Het sympathische adrenal-medullary (SAM) systeem en de hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) as

Het waarnemen van een mogelijke stressor mobiliseert het gebruik van twee systemen in het lichaam: het sympathische adrenal-medullary (SAM) systeem en de hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) as. Het SAM systeem begint met de vrijlating van adrenaline en norepinefrine vanuit de bijnieren. Deze stoffen produceren veel van de onmiddellijke, kortdurende vecht-of-vlucht reacties op stress, zoals een bonzend hart en snelle ademhaling. De HPA-as zet tegelijkertijd een ander systeem in werking. De hypothalamus (H) communiceert met de hypofyse (pituitary gland; P), die ervoor zorgt dat de bijnieren (adrenal glands; A) het hormoon cortisol uitscheidt. Cortisol vergroot de hoeveelheid energie om met een stressor om te gaan. De reactie van de HPA-as op stress kan langer voortduren dan de reactie van het SAM systeem, wat een verklaring biedt voor veel gevolgen van chronische stress. Eén van de mogelijke gevolgen is langdurig hoge niveaus van cortisol, wat onder andere kan leiden tot het afsterven van neuronen. Het afsterven van neuronen kan bijvoorbeeld leiden tot geheugen- en slaapproblemen. Een hoog cortisolniveau kan neuronen niet alleen beschadigen, maar kan de neurogenese (geboorte van neuronen) ook afremmen. Normaal gesproken wordt de activiteit van de HPA-as gereguleerd door een feedbacklus, waarbij de hippocampus betrokken is. Als de hippocampus een hoog niveau detecteert van cortisol en andere stresshormonen, geeft het een signaal af naar de hypothalamus, die ervoor zorgt dat de bijnieren minder cortisol vrijlaten. Als er sprake is van consistent verhoogde cortisolniveaus kan de feedbacklus echter overweldigd worden, wat juist leidt tot voortdurende uitscheiding van cortisol.

Sekseverschillen in stressreactie

Vanuit evolutionair perspectief is een vecht-of-vlucht reactie waarschijnlijk niet gemakkelijk voor een moeder met kleine kinderen. Vrouwen zouden in reactie op stressoren eerder geneigd zijn om te verzorgen (‘tend’) en sociale banden te vormen (‘befriend’). Deze reactie wordt geassocieerd met de vrijlating van oxytocine, een hormoon dat gerelateerd is aan het vormen van sociale banden.

Sociaal-economische status en stress

Mensen met een lagere sociaal-economische status (SES) hebben een slechtere gezondheid dan mensen met een hogere SES. Zo worden zij blootgesteld aan meer geluid, giftige en kankerverwekkende stoffen, geweld, drugs- en alcoholmisbruik en aan minder resources, gezondheidszorg, sport, controle en vertrouwen. Deze factoren hangen positief samen met stress.

Epigenetica van stress

De epigenetica onderzoeken interacties tussen genen en omgeving. Genen en levensstress kunnen in interactie met elkaar leiden tot een depressie. Een depressie gaat vaak gepaard met een disfunctie in systemen, die de neurotransmitter serotonine gebruiken. Levensstress heeft een verschillende invloed op mensen, afhankelijk van of zij een korte of lange vorm hebben van een gen, dat is gerelateerd aan serotoninefunctie. Deze gen-stress interacties verklaren waarom sommige mensen meer kwetsbaar zijn voor stress dan anderen.

De invloed van stress op onze gezondheid

Stress en het immuunsysteem

Zeer kortdurende stressoren kunnen een positief effect hebben op veel biologische systemen, waaronder het immuunsysteem: het afweersysteem tegen infecties en kanker. Het immuunsysteem presteert echter minder goed bij langdurige, chronische stressoren. In reactie op een noodgeval prioriteert het stressreactiesysteem lichaamsfuncties. Bij chronische stress wordt het immuunsysteem onderdrukt, waardoor je kwetsbaarder bent voor infecties. Stresshormonen onderdrukken witte bloedcellen, oftewel lymfocyten, die ons tegen infecties beschermen.

Stress en hartziekten

Stress brengt het cardiovasculaire systeem in gevaar, omdat het een negatieve invloed heeft op het vermogen van bloedvaten om indien nodig uit te zetten. Mensen met stijve of verstopte bloedvaten hebben vaak een hoge bloeddruk en hebben een grotere kans om als gevolg van stress een hartaanval te krijgen.

Stress, stemming, slaap en overgewicht

Stemming, slaap en eetlust zijn met elkaar verweven. Een verandering in één van deze gedragingen leidt vaak tot veranderingen in de andere twee gedragingen. Langdurige, chronische stress kan veranderingen in stemming, slaap en eetlust veroorzaken. Cortisol wordt niet alleen uitgescheiden in reactie op stressoren, maar speelt ook een rol bij natuurlijke slaap-waakcycli. ’s Ochtends wordt er veel cortisol uitgescheiden, wat bijdraagt aan waakzaamheid. Als er ’s avonds veel cortisol wordt vrijgelaten in reactie op een stressor, zal het moeilijker zijn om in slaap te vallen. Stemming en slaap kunnen de eetlust beïnvloeden. Depressieve mensen kunnen afvallen, maar ook aankomen. Stress kan bijdragen aan overgewicht. In reactie op stressgerelateerde hormonen gedragen vetcellen zich anders en nemen in zowel grootte als aantal toe.

Het verband tussen psychologie en gezondheid

Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van het gebruik van een biomedisch model van gezondheid naar een biopsychosociaal model van gezondheid. Terwijl het biomedische model gezondheid beschouwt als de afwezigheid van ziekte, beschouwt het biopsychosociale model gezondheid als de som van biologische, psychologische en sociale factoren.

Roken en gezondheid

In de Verenigde Staten wordt het roken van sigaretten beschouwd als de belangrijkste voorkombare doodsoorzaak. Rokers sterven gemiddeld 13 tot 14 jaar eerder dan niet-rokers. Tabakgebruik kan daarnaast tot andere gezondheidsproblemen leiden. Om te begrijpen waarom mensen beginnen met roken, moeten verschillende perspectieven worden gecombineerd. De meeste rokers beginnen in de kindertijd of vroege adolescentie te roken, voordat het vermogen om beslissingen te maken volledig ontwikkeld is. Omdat nicotine verslavend is, blijft de helft van de mensen die ermee experimenteren roken. Adolescenten zijn kwetsbaar voor druk van leeftijdsgenoten. Ze overschatten vaak hoeveel andere mensen roken, dus beginnen zij ook te roken om te voorkomen dat ze een buitenstaander worden. Daarnaast hebben veel rokers vrienden en ouders die roken, wat erop duidt dat sociaal leren een rol speelt. Ook bij het stoppen met roken spelen sociale factoren een rol. De kans om succesvol te stoppen wordt kleiner als mensen in de omgeving roken. Programma’s met als doel om met roken te stoppen, kunnen gebruik maken van het ‘self-reference’ effect. De interventie is succesvoller als het wordt aangepast aan het leven, de behoeften, de interesses en de obstakels van de deelnemer.

Voeding en gezondheid

Voeding speelt een belangrijke rol bij de fysieke ontwikkeling, waaronder de hersenontwikkeling. Onder- en overgewicht hangen samen met een slechtere gezondheid. Overgewicht vergroot de kans op chronische condities, zoals hartziekten en diabetes. In de afgelopen twee decennia is het aantal mensen met overgewicht aanzienlijk gestegen. Waarschijnlijk hebben meerdere factoren aan deze toename bijgedragen, zoals veranderde voeding, veranderde slaappatronen en sociale factoren.

Alcohol en gezondheid

Alcohol heeft vooral een negatieve invloed op de lever, die het lichaam zuivert van giftige stoffen. Alcoholgebruik heeft echter ook een negatief effect op de gezondheid vanwege de vergrote kans op een beroerte, hoge bloeddruk en bepaalde soorten kanker. Daarnaast bestaat het risico op verslaving en misbruik. Veel van de factoren waardoor tieners gaan roken, spelen ook een rol bij het beginnen met alcohol. Genen interacteren met verschillende factoren bij de ontwikkeling van een alcoholverslaving, zoals de leeftijd van het eerste alcoholgebruik, mishandeling en verwaarlozing.

Sport en gezondheid

De hoeveelheid tijd die mensen zittend doorbrengen, hangt samen met het risico om te overlijden. Sporten heeft een positief effect op gezondheid, omdat het de spieren en het cardiovasculaire systeem in goede vorm houdt en vanwege de positieve invloed op het psychologische welzijn. Sporten leidt tot een verbeterde stemming en een verbeterde cognitieve prestatie. Dit wordt mogelijk verklaard doordat het brein als gevolg van een fit cardiovasculair systeem meer zuurstof krijgt. Uit ander onderzoek blijkt dat sporten zorgt voor een toename in de neurogenese, met name in de hippocampus, die een rol speelt bij leren en geheugen. Er bestaat een complex verband tussen de hoeveelheid en het type sporten en de reactie van het immuunsysteem. Regelmatig sporten heeft een positief effect op het immuunsysteem. Voortdurend en zeer intensief sporten, zoals deelnemen aan een marathon, kan echter leiden tot een tijdelijke afname in de functie van het immuunsysteem van ongeveer een dag. Dit kan bijvoorbeeld tot uiting komen in een verkoudheid. De lange termijn voordelen van sporten wegen echter zwaarder dan deze kleine problemen.

Cultuur en gezondheid

Veel variabelen die aan gezondheid gerelateerd zijn, verschillen tussen culturen. De etnische en culturele verschillen in mentale gezondheid kunnen mogelijk verklaard worden door factoren als armoede, discriminatie en geweld. Stress als gevolg van deze factoren kan leiden tot meer stressgerelateerde gezondheidsproblemen en stoornissen.

Stampvragen Stress en gezondheid

  1. Wat gebeurt er bij een vecht-of-vlucht reactie?

  2. Wat kan ontstaan in reactie op sterkere, langdurige stressoren?

  3. Welke drie stadia doorloopt het algemene adaptatiesyndroom?

  4. Wat stellen cognitieve taxatiemodellen?

  5. Waarbij speelt de amygdala een belangrijke rol?

  6. Welke twee systemen in het lichaam worden in werking gezet als de amygdala een stimulus als potentieel gevaarlijk heeft geïdentificeerd?

  7. Waarvoor zorgt het SAM systeem?

  8. Hoe werkt de HPA-as?

  9. Welke twee gevolgen kan een langdurig hoog cortisolniveau hebben?

  10. Hoe wordt de activiteit van de HPA-as gereguleerd?

  11. Waarom ben je bij chronische stress kwetsbaarder voor infecties?

  12. Waarom brengt het stress het cardiovasculaire systeem in gevaar?

  13. Wat stelt het biopsychosociale model van gezondheid?

Scheikundige voorkennis (Bijlage A)

Bijlage A - Scheikundige voorkennis

  • Een element is een enkelvoudige stof, zoals bijvoorbeeld zuurstof, waterstof, magnesium, calcium. Het is een stof die uit één soort atomen bestaat en die niet meer door een chemische bewerkingen in andere stoffen te ontleden is.

  • Een verbinding is een meervoudig samengestelde stof. Oxides, basen, zuren en/of andere samenestellingen zijn hier voorbeelden van (Voorbeelden: water – H2O; ijzerroest – FeO; etcetera).

  • Een atoom is een bouwsteentje dat bestaat uit 1 element (bijvoorbeeld O, H, etcetera). Deze bouwsteentjes gaan vaak met andere atomen chemische verbindingen aan omdat ze op die wijze een energetisch stabielere toestand bereiken.

  • Bij groepjes van door chemische bindingen aan elkaar gekoppelde atomen spreek je van moleculen. Een molecuul bestaat dus uit meerdere atomen. Dit kunnen atomen van dezelfde soort zijn (denk bijvoorbeeld aan zuurstof (O2), wat bestaat uit twee zuurstofatomen) of van verschillende soorten (bijvoorbeeld koolstofdioxide (CO2), wat bestaat uit een enkel koolstof (C) atoom en twee zuurstof (O) atomen).

  • Een proton is een elementair, stabiel, positief geladen kerndeeltje. Elk chemisch element heeft een verschillend aantal protonen in zijn kern, dit aantal wordt het het atoomnummer genoemd.

  • Het Periodiek Systeem der Elementen is een tabel die de chemische elementen op een logische manier rangschikt. Het bestaat uit rijen met elementen die gerangschikt zijn op hun atoomnummer., Als je van bovenaf steeds van links naar rechts kijkt, zal het je opvallen dat het atoomnummer almaar verder oploopt.

  • Een rij binnen dit systeem wordt ook wel een periode genoemd. Elementen binnen zo'n periode zitten dicht bij elkaar wat betreft het aantal protonen in hun kern. Wat betreft fysische en chemische eigenschappen is er soms sprake van enorme verschillen binnen eenzelfde rij. Onder het symbool van het atoom vind je de atoommassa. Dit getal kan je afronden op het dichtstbijzijnde ronde getal. Bijvoorbeeld, de afgeronde atoommassa van boor (atoommassa 10.811) is 11.

  • Een ion is een atoom of molecuul met een elektrische lading.Wanneer atomen elkaar tegenkomen kan het zijn dat de atomen of moleculen een elektron uitwisselen. Dit betekent dat er een positief en een negatief ion zal ontstaan. Dit gebeurt alleen als het ene atoom het elektron meer aantrekt dan het andere. Een covalente binding, ook wel atoombinding genoemd, is een binding tussen atomen waarin ze een of meer gemeenschappelijke elektronenparen hebben.

  • Enzymen zijn proteinen die ervoor zorgen dat de chemische reacties in je lichaam snel genoeg verlopen.

  • ATP (Adenosine trifosfaat) is de energie die via veel stofwisselingsstappen wordt vrijgemaakt en opgeslagen opdat de cel – en dus ons lichaam – er iets mee kan.

Symbolen

Elk element kan internationaal worden aangeduid met een symbool dat bestaat uit een of twee letters. Het menselijk lichaam bestaat bijna geheel uit de volgende elementen:

Zuurstof – Engels: Oxygen – O
Koolstof – Engels: Carbon – C
Waterstof – Engels: Hydrogen – H
Stikstof – Engels: Nitrogen – N
Calcium – Engels: Calcium – Ca
Fosfor – Engels: Phosphorus – P
Kalium – Engels: Potassium – K
Zwavel – Engels: Sulfur – S
Natrium – Engels: Sodium – Na
Chloor – Engels: Chlorine – Cl
Magnesium – Engels: Magnesium – Mg
IJzer – Engels: Iron – Fe
Koper – Engels: Copper – Cu
Jodium – Engels: Iodine – I
Fluor – Engels: Fluorine – F
Mangaan – Engels: Manganese – Mn
Zink – Engels: Zinc – Zn
Seleen – Engels: Selenium – Se
Molybdeen – Engels: Molybdenum – Mo

Over het gebruik van dieren en menselijke subjecten in neurowetenschappelijk onderzoek (Bijlage B)

 

Wat zijn de functies van de Society for Neuroscience?

De Society for Neuroscience is een professionele vereniging voor neurowetenschappelijke onderzoekers. Neurowetenschappelijk onderzoek op dieren kan vooruitgang brengen in het begrijpen van ziektes en stoornissen, waardoor betere behandelingen mogelijk worden; zowel voor dieren als voor mensen. De Society for Neuroscience onderschrijft het belang van het onderzoek op dieren, maar wil dat dit onderzoek op een behoorlijke, verantwoordelijke en zo menselijk mogelijke manier gebeurt. De vereniging haar functies hebben met dit onderzoek te maken. Zo organiseert ze presentaties en publicaties van onderzoeken en verdedigt ze de reputaties van haar leden die onderzoek op dieren verrichten.

Welk beleid wordt er gevoerd met betrekking tot onderzoek op dieren?

Het is voor de vereniging niet mogelijk om een algemeen beleid te voeren met betrekking tot onderzoek op dieren. Elk onderzoek vereist namelijk een andere aanpak, loopt tegen verschillende problemen en risico's aan en kan met verschillende technische zaken te maken krijgen. In de PHS Policy en The Guide staan wel een set algemene richtlijnen en procedures, bedoeld om het gebruik van gewervelde dieren zo menselijk en behoorlijk mogelijk te laten gebeuren. De Society for Neuroscience staat achter deze twee documenten en acht ze zowel noodzakelijk als voldoende. De vereniging heeft ze dan ook geaccepteerd en officieel benoemd tot Policy on the Use of Animals in Neuroscience Research (Society Policy). Alle leden worden geacht aan deze richtlijnen en procedures te voldoen en dit ook aan te kunnen tonen. Enkele van de principes die in deze Society Policy staan, zijn:

  • De levensomstandigheden van de dieren moet geschikt zijn voor de diersoort en bijdragen aan de gezondheid en comfort van het dier.

  • Procedures die meer dan een moment van (weinig) pijn opleveren voor het dier, moeten gebeuren terwijl het dier onder invloed is van een verdoving.

  • Het leven van dieren die ernstige of chronische pijn lijden, moet beëindigd worden.

De Society Policy heeft een lokaal comité ingesteld die alle voorstellen met betrekking tot procedures en zorg van dieren bekijkt en goedkeurt. Deze (goed)keuring is een cruciaal onderdeel van de Society Policy. Bij deze keuring dient het comité onder andere de volgende factoren in acht te nemen:

  • Procedures omtrent het inkomen van dieren.

  • Quarantaine van dieren.

  • Verzorging door dierenartsen.

  • Euthanasie.

  • De relevantie van het onderzoek op gewervelde dieren.

Naast dit beleid, dienen de leden van de Society for Neuroscience zich ook te houden aan alle relevante nationale of lokale regelgeving.

Onderzoek op mensen?

Experimenteel onderzoek op mensen dient te voldoen aan het beleid en de principes die in de Federal Policy for the Protection of Human Subjects staan en in de Verklaring van Helsinki.

Brain and Behavior, Custom Edition UU van Kalat, Cacioppo & Freberg - 2e druk - BulletPoints

 

Wat is de oorsprong van de psychologie? - Chapter 1

  • Psychologie is de wetenschappelijke studie naar gedrag en mentale processen.

  • De psychologie is ontstaan uit de geleidelijke samensmelting van de filosofie en natuurwetenschappen.

  • Het structuralisme stelt dat de geest opgebroken kan worden in de kleinste elementen van mentale ervaringen.

  • De Gestaltpsychologie bestudeert de geest als geheel en stelt dat het opbreken van de gehele perceptie in bouwblokken leidt tot het verlies van belangrijke psychologische informatie.

  • Het functionalisme benadrukt de rol van evolutie en stelt dat gedrag is gericht op overleven.

  • Het medische model van psychologische stoornissen benadrukte fysieke oorzaken van abnormaal gedrag en medische behandelingen.

  • Het psychologische model van psychologische stoornissen stelde dat abnormaal gedrag het resultaat is van levenservaringen.

  • Freud’s psychodynamische theorie en zijn behandeltechniek psychoanalyse werden bekritiseerd, omdat hij zijn theorieën met name op introspectie baseerde in plaats van op wetenschappelijk onderzoek.

  • De humanistische psychologie stelde dat mensen goed geboren worden.

  • De humanistische psycholoog Carl Rogers ontwikkelde de cliëntgerichte therapie, waarbij de cliënt wordt gezien als gelijk aan de therapeut en de actieve rol van de cliënt in het therapeutische proces wordt benadrukt.

  • Het behaviorisme richtte zich op observeerbaar, meetbaar gedrag.

  • De behaviorist Thornton ontwikkelde de ‘law of effect’, die stelt dat gedragingen met plezierige uitkomsten in de toekomst vaker voor zullen komen, terwijl de frequentie van gedragingen met onplezierige uitkomsten zal afnemen.

  • De cognitieve psychologie onderzoekt interne mentale processen.

  • De cognitieve neurowetenschap richt zich op het identificeren van de hersenstructuren en -functies, die betrokken zijn bij informatieverwerking.

  • De biologische psychologie richt zich op de fysieke mechanismen die samenhangen met gedrag.

  • De evolutionaire psychologie richt zich op de vraag hoe onze fysieke structuur en gedrag gevormd zijn door de bijdragen ervan aan de overleving van de mens.

  • De cognitieve psychologie richt zich op het denkproces of informatieverwerking.

  • De sociale psychologie beschrijft de effecten van de sociale omgeving op het gedrag van individuen.

  • De ontwikkelingspsychologie onderzoekt de normale gedragsveranderingen die gedurende het leven plaatsvinden.

Waar houdt de biologische psychologie zich mee bezig? - Chapter 1

  • Tinbergen onderscheidt vier soorten biologische verklaringen voor gedrag: de ontogenetische verklaring (hoe gedrag of een hersenstructuur zich ontwikkelt binnen een organisme), de fysiologische verklaring (het verband tussen de fysiologische toestand van de hersenen en het gedrag), de functionele verklaring (waarom een bepaald hersenstructuur zich op een bepaalde manier heeft ontwikkeld) en de evolutionaire verklaring (relateert gedrag aan de evolutionaire geschiedenis).

  • Een gen is een biologische eenheid van overerving dat zijn structuur en identiteit behoudt van generatie tot generatie. Een gen maakt deel uit van een chromosoom dat bestaat uit DNA, een molecuul met twee strengen. Informatie vanuit het DNA wordt via het RNA omgezet in proteïnes. Eén manier waarop genen veranderen is door middel van mutatie (een erfelijke verandering in een DNA molecuul).

  • Epigenetica is het veld dat zich richt op veranderingen in genexpressie zonder aanpassing van de DNA-volgorde. Genen kunnen ook aan of uit worden gezet door bepaalde ervaringen. Door verwijdering van de acetylgroepen krijgen de histonen weer grip op het DNA en wordt het gen uitgezet. Een andere uitkomst is het toevoegen of verwijderen van methylgroepen bij de promotorgebieden aan het begin van een gen.

  • Evolutie is de geleidelijke verandering in een hoeveelheid verschillende genen binnen een populatie. Er bestaat een aantal misvattingen over evolutie. Sommige mensen denken dat een bepaald lichaamsdeel dat of een bepaalde functie die niet wordt gebruikt, in volgende generaties ook in mindere mate doorgegeven zal worden. De evolutie van de mens zou volgens sommigen gestopt zijn. Dit is niet het geval. Evolutie hoeft niet noodzakelijk verbetering te betekenen. Een andere misvatting is dat evolutie komt het individu of de soort ten goede zou komen.

Wat is de structuur van het zenuwstelsel? - Chapter 2

  • Neuronen ontvangen informatie en geven die door aan andere neuronen via elektrochemische prikkels. De drie belangrijkste onderdelen van de meeste neuronen zijn: het soma of cellichaam, het axon (dat deel dat impulsen doorgeeft aan andere cellen) en de dendrieten (deze dienen voor de ontvangst van informatie). Veel axonen (die van ongewervelden uitgezonderd) zijn omgeven door een isolerend omhulsel dat de myelineschede wordt genoemd.

  • Het membraan van een neuron onderhoudt een elektrische gradiënt; een verschil in elektrische lading binnen en buiten het membraan. Het neuron heeft in rust een licht negatieve lading, de rustpotentiaal (polarisatie). Actiepotentialen zijn boodschappen die door axonen worden verzonden. Een actiepotentiaal ontstaat na een zogeheten depolarisatie van het neuron. Het vuren van neuronen vindt plaats volgens een alles-of-nietsprincipe: wanneer de grens eenmaal overschreden is ontstaat er een actiepotentiaal met altijd dezelfde grootte en vorm.

Wat zijn synapsen? - Chapter 3

  • Een synaps is de plek waar tussen twee neuronen de informatieoverdracht plaatsvindt. Dit gebeurt door middel van een keten van chemische gebeurtenissen in de synaps. Neurotransmitters zijn chemicaliën die zijn vrijgelaten door een neuron om een andere neuron te beïnvloeden.

  • Het herhalen van stimuli binnen een korte periode heeft een cumulatief effect. Sherrington noemde dit fenomeen temporele summatie. Synapsen hebben ook de eigenschap van spatiële summatie: synaptische input van gescheiden locaties combineert hun effecten op een neuron.

  • Hormonen zijn chemicaliën die worden uitgescheiden door klieren of cellen in een gedeelte van het lichaam en die worden overgebracht door het bloed om andere cellen te beïnvloeden. Hormonen worden gesynthetiseerd door de adenohypofyse en de neurohypofyse. De hypothalamus zorgt voor uitscheiding van releasing hormonen.

  • Een drug die het effect van een neurotransmitter blokkeert heet een antagonist; een drug die effecten nabootst of versterkt noemt men een agonist. Onderzoekers zeggen dat een drug een affiniteit heeft voor een receptor als hij zich eraan bindt, zoals een sleutel dat heeft met een slot. De efficiëntie van een drug is zijn neiging om de receptor te activeren.

Hoe is het zenuwstelsel opgebouwd? - Chapter 4

  • Het zenuwstelsel is onder te verdelen in het centrale zenuwstelsel (de hersenen en het ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel (alle andere zenuwen), bestaande uit het autonome zenuwstelsel (neuronen die informatie van en naar organen overbrengen) en het somatische zenuwstelsel (neuronen die informatie overbrengen van de zintuigen naar het CZS).

  • De hersenen zijn onder te verdelen in achter-, midden-, en voorhersenen. De voorhersenen zijn het meest prominente deel van de hersenen van zoogdieren. Het buitenste deel is de cerebrale cortex. Daaronder bevinden zich diverse structuren met verschillende functies.

  • De cerebrale cortex wordt ook wel hersenschors genoemd en bestaat uit laagjes cellen op de buitenkant van de cerebrale hersenhelften. Binnen de schors wordt onderscheid gemaakt tussen vier kwabben: de occipitale kwab (visie), de pariëtale kwab (lichaamssensaties), de temporale kwab (horen, gevorderde visuele verwerking) en de frontale kwab (planning, recent geheugen, emoties).

  • De belangrijkste categorieën van methoden om hersenfuncties te onderzoeken zijn: de effecten van hersenletsel onderzoeken, de effecten van het stimuleren van een hersengebied vastleggen, breinactiviteiten vastleggen tijdens gedrag en de anatomie van de hersenen met het gedrag correleren.

Hoe zijn de hersenen ontwikkeld en wat houdt de plasticiteit daarvan in? - Chapter 5

  • De anatomie van de hersenen is plastisch: dat wil zeggen dat de organisatie van de hersenen verandert als onderdeel van normale ontwikkeling, een leerproces of na hersenbeschadiging.

  • Neurowetenschappers onderscheiden de volgende processen in de ontwikkeling van neuronen: proliferatie (de productie van nieuwe cellen), migratie (de verplaatsing van cellen), differentiatie (de vorming van cel naar neuron), myelinisatie (productie van vettige isolerende schedes die de transmissie van axonen mogelijk maken) en synaptogenese (het vormen van synapsen).

  • Hersenbeschadiging kan door verschillende gebeurtenissen worden veroorzaakt; bij ouderen is een cerebrovascular accident (CVA) de belangrijkste oorzaak: het tijdelijk stopzetten van de bloedstroom naar een bepaald hersengebied. Om een CVA vroeg te behandelen wordt tPA gebruikt, een medicijn dat bloedstolsels opruimt.

  • Een fantoomledemaat komt voor bij mensen die een amputatie hebben gehad. Deze mensen hebben dan nog steeds het gevoel dat ze hun ledemaat hebben en ze kunnen hier zelfs pijn in voelen (fantoompijn). Waarschijnlijk ontstaat een fantoomledemaat doordat een ander gedeelte van het lichaam de plaats van het geamputeerde ledemaat op de somatosensorische cortex overneemt. Als dit gedeelte van het lichaam dan gestimuleerd wordt, ervaart de persoon niet alleen op die plek een stimulatie, maar ook op het geamputeerde ledemaat.

Hoe is de motoriek geregeld? - Chapter 8

  • Er zijn drie categorieën spieren te onderscheiden: gladde spieren, dwarsgestreepte (skelet)spieren en hartspieren. Er bestaan fast-twitch vezels die voor snelle samentrekkingen zorgen en slow-twitch vezels die voor minder snelle samentrekkingen zorgen en hierdoor minder snel vermoeid zijn.

  • De primaire motorcortex is belangrijk voor het maken van bewegingen maar niet voor het plannen ervan. De posterieure pariëtale cortex bepaalt de positie en de houding van het lichaam ten opzichte van de wereld. De prefrontale cortex en de aanvullende motorcortex bepalen het plannen en organiseren van een volgorde van beweging.

  • De symptomen van de ziekte van Parkinson zijn stijfheid, spierbevingen, langzame bewegingen en moeite met het op gang brengen van lichamelijke en mentale activiteit. De onmiddellijke oorzaak van de ziekte van Parkinson is de geleidelijke progressieve dood van neuronen, met name in de substantia nigra waardoor minder dopamine beschikbaar is. L-dopa is de belangrijkste behandeling voor Parkinson.

  • De ziekte van Huntington is een neurologische aandoening gekenmerkt door kronkelingen en bevingen in verschillende lichaamsdelen waardoor vrijwillige bewegingen vrijwel onmogelijk worden.

Wat is slapen en welke slaapproblemen zijn er? - Chapter 9

  • Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zowel dieren als mensen over zo'n dagelijks 24-uurs ritme beschikken: het circadiane ritme. De biologische klok is afhankelijk van de nucleus suprachiasmaticus (SCN). De proteïnes PER en TIM genereren circadiale ritmes.

  • Om de slaapfasen te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een polisomnografie: een combinatie van een EEG en oogbewegingsmetingen. REM-slaap combineert diepe en lichte slaap en kenmerken die moeilijk diep of licht te noemen zijn. De fases die anders zijn dan REM-slaap worden non-REM (NREM)-slaap genoemd.

  • Als iemand onvoldoende slaapt heeft hij last van insomnia of slapeloosheid. Slaapapneu is een soort van slapeloosheid waarbij een verslechterde mogelijkheid tot ademhalen optreedt. Narcolepsie wordt gekenmerkt door frequente periodes van slaperigheid gedurende de dag.

  • Er bestaan diverse hypothesen over de functie van slaap. Een aannemelijke hypothese is dat de originele functie van slaap was om energie te sparen. Daarnaast draagt slaap bij aan het geheugen en aan de versterking van herinneringen.

  • Volgens de activatie-synthese hypothese is een droom een representatie van de poging van het brein om betekenis te geven aan karige en verstoorde informatie. De Clinico-anatomische hypothese stelt dat dromen worden gezien als een manier van denken die plaatsvindt onder bijzondere omstandigheden.

Wat is de relatie tussen hormonen en seksueel gedrag? - Chapter 11

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen de activerende (kunnen zich altijd voordoen, als een hormoon tijdelijk een bepaalde respons activeert) en organiserende effecten (doen zich meestal voor tijdens een gevoelige periode van ontwikkeling en bepalen of het brein en het lichaam mannelijke of vrouwelijke kenmerken zullen ontwikkelen) van geslachtshormonen.

  • Bij mannen is testosteron gerelateerd aan de mate van seksuele opwinding. Bij vrouwen brengt een follikel een eicel voort. FSH en LH zorgen ervoor dat de eicel vrijkomt. Progesteron zorgt ervoor dat de baarmoeder zich voorbereidt op een innesteling van een eicel.

  • Sekse-identiteit is hoe we ons seksueel identificeren en hoe we onszelf noemen. De biologische verschillen tussen mannen en vrouwen noemen we sekseverschillen. De verschillen die het resultaat zijn van de manier waarop mannen en vrouwen over zichzelf denken noemen we geslachtsverschillen.

  • Met seksuele oriëntatie wordt bedoeld of een individu heteroseksueel of homoseksueel is georiënteerd.

Wat zijn emoties en stress en welke problemen kunnen hierbij optreden? - Chapter 12

  • Psychologen definiëren emotie in termen van drie componenten: cognities, gevoelens en acties. Volgens de James-Lange theorie vinden eerst autonome opwinding en reacties van het skelet plaats waarna een emotie tot stand komt.

  • Traditioneel wordt het limbisch systeem (gebieden van de voorhersenen die de thalamus omringen) gezien als essentieel voor emoties. Activiteit in de linker hemisfeer is gerelateerd aan het ‘behavioral activation system’ (BAS); lage tot matige opwinding en de neiging tot toenadering: blijdschap of woede. Activiteit in de rechter hemisfeer is gerelateerd aan het ‘behavioral inhibiting sytem’ (BIS); hoge opwinding en een remming van actie: angst of walging.

  • De amygdala speelt een grote rol bij angst. GABA is een inhiberende transmitter en remt angst af. Benzodiazepinen worden het meest gebruikt om angst tegen te gaan.

  • Stress is de niet-specifieke respons van het lichaam op alles wat van het lichaam gevraagd wordt. Het generale adaptatie syndroom is een algemene reactie op stress en bestaat uit drie fasen: de alarmfase, weerstandsfase en uitputtingsfase. Bij stress worden twee systemen in werking gezet: het autonome zenuwstelsel en de HPA-as.

Wat zijn mentale ziekten? - Chapter 15

  • Een major depressie is een staat waarbij iemand zich wanhopig en hulpeloos voelt en die zich kenmerkt door een gebrek aan plezier en energie, wat soms wekenlang kan duren. Een depressie kan worden behandeld met antidepressiva, die onderverdeeld zijn in vier categorieën: 1. tricyclische antidepressieva, 2. selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRI’s), 3. monoamine oxidase inhibitors (MAOI’s), en 4. atypische antidepressiva. Andere therapieën zijn electroconvulsieve therapie (ECT), een veranderd slaappatroon en leptine.

  • Mensen met een bipolaire stoornis (voorheen manisch-depressieve stoornis) wisselen tussen twee tegenpolen: depressie en manie. De eerste succesvolle en nog steeds gebruikte behandeling voor bipolaire stoornis is lithium. Andere gebruikte medicijnen zijn valproaat en carbamazepine.

  • Schizofrenie is een stoornis die wordt gekenmerkt door een verslechterende mogelijkheid om te functioneren in het alledaagse leven en kent twee soorten symptomen: negatieve symptomen (voorbeeld: zwakke sociale interacties) en positieve symptomen (voorbeeld: wanen).

  • De dopamine hypothese van schizofrenie stelt dat schizofrenie veroorzaakt wordt door overmatige activiteit in dopaminesynapsen in de hersenen. Volgens de glutamine hypothese van schizofrenie is het probleem ten dele gerelateerd aan inefficiënte activiteit in glutaminesynapsen, met name in de prefrontale cortex. Tweede generatie antipsychota verminderen positieve en negatieve symptomen van schizofrenie zonder het veroorzaken van tardieve dyskinesie.

Welke psychologische, angst en paniekstoornissen zijn er? - Chapter 14

  • Volgens de statistische definitie van abnormaliteit is gedrag dat de meeste mensen vertonen normaal, terwijl gedragingen van een minderheid van de mensen abnormaal zijn.

  • Veelgebruikte systemen bij het classificeren van psychologische stoornissen zijn de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) en International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD).

  • De toegenomen prevalentie van autismespectrumstoornissen (ASS) kan het gevolg zijn van een daadwerkelijke toename, een verbeterd bewustzijn van de diagnostische criteria, of van een combinatie van beide.

  • ASS wordt gekenmerkt door sociale problemen, problemen met de taalvaardigheden en repetitieve patronen van gedrag en interesses.

  • Een mogelijke oorzaak van de sociale problemen van mensen met ASS is het gebrek aan een theory of mind.

  • De ontwikkeling van ASS is waarschijnlijk het gevolg van interacties tussen biologische factoren (genen, structurele hersenafwijkingen) en omgevingsfactoren (leeftijd van ouders, blootstelling aan infecties en bepaalde soorten voeding).

  • Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door onoplettendheid (onvermogen tot volgehouden aandacht en taakgericht gedrag) en hyperactiviteit (hoge motorische activiteit en moeite met gestructureerde activiteiten).

  • De ontwikkeling van ADHD is waarschijnlijk het gevolg van interacties tussen biologische factoren (genen, minder dopamine activiteit) en omgevingsfactoren (besmetting met lood, een laag geboortegewicht en prenatale blootstelling aan tabak, alcohol en andere drugs).

  • Angststoornissen worden gekenmerkt door een buitensporig niveau van angst.

  • Er bestaat onderscheid tussen bangheid en angst: als je bang bent, is dit het gevolg van iets dat op dat moment gebeurt, terwijl angst ontstaat als je bezorgd bent over iets dat in de toekomst zou kunnen gebeuren.

  • Specifieke fobieën zijn angsten voor een specifiek object of een specifieke situatie.

  • Een sociale angststoornis wordt gekenmerkt door angst om door anderen beoordeeld en bekritiseerd te worden, met name tijdens spreken in het openbaar en tijdens het ontmoeten van nieuwe mensen.

  • Een paniekstoornis wordt gekenmerkt door herhaaldelijke paniekaanvallen en de angst voor toekomstige paniekaanvallen.

  • Een paniekaanval omvat gevoelens van intense angst en fysieke en cognitieve componenten.

  • Agorafobie is angst voor open plekken.

  • Er is sprake van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) als iemand gedurende zes maanden buitensporige angst en bezorgdheid ervaart, die niet samenhangt met specifieke objecten of situaties.

  • Een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) wordt gekenmerkt door indringende gedachten (obsessief) en/of de behoefte om repetitief, ritualistisch gedrag uit te voeren (compulsies).

  • Compulsies hebben tot doel om de angst te verminderen, die het gevolg is van obsessies of een andere bevreesde gebeurtenis.

  • Een stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder; BDD) wordt gekenmerkt door de onrealistische perceptie van fysieke tekortkomingen.

  • De symptomen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) zijn overdreven waakzaamheid, vermijden van stimuli die worden geassocieerd met het trauma, emotionele verdoving en opnieuw ervaren (repetitieve, indringende gedachten, flashbacks en dromen over de traumatische gebeurtenis).

  • Een dissociatieve stoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in de identiteit, het geheugen of het bewustzijn van een persoon.

  • Dissociatieve stoornissen kunnen verschillende vormen aannemen: dissocatieve amnesie, dissociatieve fuga, depersonalisatie, derealisatie of dissociatieve identiteitsstoornis.

  • Somatische stoornissen worden gekenmerkt door fysieke symptomen zonder onderliggende medische oorzaak.

  • Een persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door problemen in de identiteit, in persoonlijkheidstrekken en in het vaststellen van empathie of intimiteit.

  • Een antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een pervasief patroon van veronachtzaming voor en schending van de rechten van anderen.

  • Een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en emoties.

Wat is de relatie tussen stress en gezondheid? - Chapter 16

  • Bij een vecht-of-vlucht reactie nemen de hartslag, bloeddruk en ademhaling toe, terwijl niet-essentiële functies worden geremd.

  • In reactie op sterkere, langdurige stressoren kan het algemene adaptatiesyndroom (AAS) ontstaan.

  • Het AAS doorloopt drie stadia: (1) alarmreactie, (2) stadium van verzet, en (3) stadium van uitputting.

  • Cognitieve taxatiemodellen stellen dat mensen op basis van hun eigen krachten en ervaringen snelle beoordelingen maken van mogelijke stressoren.

  • De amygdala speelt een belangrijke rol bij de identificatie van gevaarlijke stimuli.

  • Als de amygdala een stimulus als potentieel gevaarlijk heeft geïdentificeerd, worden er twee systemen in het lichaam in werking gezet: het sympathische adrenal-medullary (SAM) systeem en de hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) as.

  • Het SAM systeem zorgt voor de vrijlating van adrenaline en norepinefrine vanuit de bijnieren.

  • De HPA-as werkt als volgt: de hypothalamus (H) communiceert met de hypofyse (pituitary gland; P), die ervoor zorgt dat de bijnieren (adrenal glands; A) het hormoon cortisol uitscheidt.

  • Een langdurig hoog cortisolniveau kan leiden tot het afsterven van neuronen en kan de neurogenese afremmen.

  • De activiteit van de HPA-as wordt gereguleerd door een feedbacklus, die als volgt werkt: als de hippocampus een hoog niveau detecteert van cortisol en andere stresshormonen, geeft het een signaal af naar de hypothalamus, die ervoor zorgt dat de bijnieren minder cortisol vrijlaten.

  • Bij chronische stress wordt het immuunsysteem onderdrukt, waardoor je kwetsbaarder bent voor infecties.

  • Stress brengt het cardiovasculaire systeem in gevaar, omdat het een negatieve invloed heeft op het vermogen van bloedvaten om indien nodig uit te zetten.

  • Het biopsychosociale model van gezondheid beschouwt gezondheid als de som van biologische, psychologische en sociale factoren.

Brain and Behavior, Custom Edition UU van Kalat, Cacioppo & Freberg - 2e druk - Oefenvragen

 

Waar houdt de biologische psychologie zich mee bezig? - Chapter 1

1. Wat is geen biologische verklaring voor gedrag?


a. De evolutionaire verklaring


b. De functionele verklaring


c. De genetische verklaring

2. Het dualisme:


a. neemt aan dat lichaam en ziel verschillende en onafhankelijke substanties zijn


b. neemt aan dat lichaam en ziel samen een geheel vormen


c. neemt aan dat lichaam en ziel niet zonder elkaar kunnen bestaan

3. Wat is niet juist?


a. Op het DNA liggen de chromosomen


b. De genen bevinden zich in elke celkern van het lichaam


c. Er zijn 23 chromosoomparen

4. Wat is waar over RNA?


a. RNA is net zoiets als DNA, maar bestaat afzonderlijk


b. RNA is één streng van het DNA


c. De functie van RNA is het afbreken van overbodige eiwitten

5. Wat zijn ‘sex-limited’ genen?


a. Genen die uitsluiten dat je eigenschappen van zowel mannen als vrouwen hebt


b. Genen die bepalen of je een man of een vrouw bent


c. Genen die aanwezig zijn in beide seksen, maar alleen actief zijn in één sekse

6. Het multiplier effect houdt in dat:


a. genetische aanleg steeds sterker tot uiting kan komen als de omgeving dat toe laat


b. genetische aanleg met de jaren steeds steker tot uiting komt


c. genetische aanleg kan afnemen door omgevingsfactoren

7. Wat is niet waar over evolutie?


a. Evolutie bevordert de genen


b. Evolutie is het succesvol doorgeven van genen over generaties heen.


c. Als een lichaamsdeel weinig gebruikt wordt zal het in volgende generaties kleiner zijn



8. Uit circa hoeveel genen bestaat het menselijk genoom?


a. 20.000


b. 25.000


c. 30.000

Wat is de structuur van het zenuwstelsel? - Chapter 2

1. De meest belangrijke functie van een zenuwcel is:


a. het afgeven van chemische stoffen


b. communicatie met andere zenuwcellen


c. communicatie met de hersenen

2. Wat is het potentiaalverschil?


a. Het verschil in concentratie van ionen binnen en buiten het neuron


b. Het verschil in concentratie van bepaalde ionen


c. Het verschil in concentratie tussen het ene neuron en het andere neuron

3. Natrium en Kalium zijn als volgt verdeeld over het neuron:


a. Kalium bevindt zich vooral buiten het neuron en Natrium erbinnen


b. Natrium bevindt zich vooral buiten het neuron en Kalium erbinnen


c. Natrium en Kalium zijn gelijk verdeeld over de binnen –en buitenkant

4. Bij depolarisatie gebeurt er het volgende:


a. Het membraanpotentieel wordt negatiever


b. Het membraanpotentieel wordt minder negatief


c. Er vindt een actiepotentiaal plaats

5. Wat is de functie van de myelineschede?


a. De myelineschede zorgt voor communicatie met andere neuronen


b. De myelineschede zorgt ervoor dat de axon niet met andere axonen in aanraking komt


c. De myelineschede zorgt voor geleiding van de axonen

6. Wat is geen functie van glia?


a. Het bij elkaar houden van de dendrieten


b. Het uitwisselen van chemische stoffen


c. Het opruimen van overbodig materiaal

7. Het nadeel van de bloed-brein barrière is:


a. dat de barrière ook bruikbare stoffen buiten houdt


b. dat de barrière geen toegang geeft tot alle stoffen


c. dat de barrière ervoor zorgt dat er minder zuurstof de hersenen binnenkomt

8. Wat is de Natrium-Kalium pomp?


a. Een soort pomp die overbodige Natrium en Kalium ionen afvoert 


b. Een soort pomp die het potentiaalverschil in stand houdt


c. Een soort pomp die ervoor zorgt dat er evenveel Natrium als Kalium binnen het neuron is

Wat zijn synapsen? - Chapter 3

1. Hoe kan de synaps het best omschreven worden?


a. Als een brede opening tussen het afferente en het efferente neuron


b. Als de verbinding tussen het afferente en efferente neuron


c. Als een spleet tussen het afferente en het efferente neuron

2. Wat is een precursor?


a. Een omzetting van een stof naar een neurotransmitter


b. Een soort voorspeller van neurotransmitterafgifte 


c. Een stof die voor de productie van een bepaalde neurotransmitter kan zorgen

3. Het ionotrope effect:


a. zorgt ervoor dat een kanaal open kan gaan


b. zorgt ervoor dat een kanaal dicht kan gaan


c. zorgt ervoor dat een kanaal beschermt wordt

4. Wat is het verschil tussen een EPSP en een IPSP?


a. Een EPSP is een hyperpolarisatie, een IPSP is een depolarisatie


b. Een EPSP is een depolarisatie; een IPSP is een hyperpolarisatie


c. Een EPSP kan zowel een depolarisatie als hyperpolarisatie veroorzaken; een IPSP niet

5. De term ‘affinity’ bij psychofarmaca geeft aan:


a. hoe goed een drug een receptor activeert


b. hoe goed een drug op een receptor past


c. hoe goed een drug overeenkomt met een natuurlijke neurotransmitter

6. Tot de groep catecholamines behoren de neurotransmitters:


a. epinefrine, noradrenaline en dopamine


b. dopamine, serotonine en acetylcholine


c. endorfine, neuropeptide en serotonine

7. Wat is geen hormoon-producerende klier?


a. de lever


b. de hypothalamus


c. de thalamus

8. Cocaïne valt onder de:


a. stimulantia

b. opiaten


c. hallucinerende drugs

9. Het verschil tussen Type A en Type B alcoholisme is:


a. De kans op Type A alcoholisme is groter dan de kans op Type B alcoholisme


b. Type A alcoholisme komt vaker voor bij mannen; Type B vaker bij vrouwen


c. Type A alcoholisme komt vaak voor op latere leeftijd dan Type B alcoholisme

Hoe is het zenuwstelsel opgebouwd? - Chapter 4

1. Waarom wordt de ‘witte stof’ in de hersenen zo genoemd?


a. Omdat alle cellichamen bij elkaar een groot wit geheel vormen


b. Vanwege de wittige myelineschede die de axonen omhult 


c. Vanwege glia dat om de neuronen heen gewikkeld zit

2. De occipitale kwab bevindt zich aan de ___ kant van de hersenen.


a. anterieure


b. superieure


c. posterieure

3. Wat valt niet onder de subcorticale gebieden?


a. Hypothalamus


b. Amygdala


c. Hippocampus

4. Wat is de functie van het sympathische zenuwstelsel?


a. Het bereidt de organen voor op een rusttoestand.


b. Het bereidt de organen voor op activiteit.


c. Het bereidt de organen voor op zowel activiteit als rusttoestand.

5. Het cerebellum heeft verschillende functies. Welke is er geen van?


a. Zorgen voor beweging


b. Zorgen voor zintuiglijke waarneming


c. Zorgen voor balans en coördinatie

6. Wat is de belangrijkste functie van de onderdelen van de basale ganglia?


a. Het uitwisselen van informatie met verschillende onderdelen van de cerebrale cortex


b. Spraakvoorziening


c. Communicatie met andere subcorticale gebieden

7. De prefrontale cortex:


a. is belangrijk voor het lange termijngeheugen


b. is belangrijk voor het werkgeheugen


c. is belangrijk voor het zintuiglijke geheugen

8. Hoe werkt functionele MRI (fMRI)?


a. Het meet elektrische hersenactiviteit door elektroden


b. Het geeft een beeld van de hersenen door doorbloeding te meten door middel van magnetische velden


c. Het meet radioactiviteit van geïnjecteerde chemicaliën

Hoe zijn de hersenen ontwikkeld en wat houdt de plasticiteit daarvan in? - Chapter 5

1. In welke volgorde vindt de vorming van verbindingen plaats?


a. Proliferatie- Migratie- Differentiatie- Synaptogenesis


b. Differentiatie- Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis


c. Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis- Differentiatie

2. Wat zijn neurotrofinen? 


a. Stoffen die voor apoptose zorgen


b. Stoffen die zorgen voor het groeien van axonen


c. Stoffen die zorgen voor overleving en activiteit van neuronen

3. Hoe kan fantoompijn verklaard worden?


a. Omdat verschillende lichaamsdelen naast elkaar vertegenwoordigd zijn in de somatosensorische cortex, kan het ene lichaamsdeel voor een sensatie op de plek van het afwezige lichaamsdeel zorgen.


b. Omdat een prikkel die in de somatosensorische cortex aankomt soms op de plek dat het geamputeerde lichaamsdeel vertegenwoordigde terecht komt.


c. Fantoompijn kan vooralsnog moeilijk verklaard worden.

4. Het gevoeliger worden van weinig gebruikte receptoren heet:


a. Downregulatie


b. Upregulatie


c. Denervation

5. Welk van onderstaande structuren is waarschijnlijk het oudst?


a. Huidcellen


b. Neuronen in de hersenschors


c. Skeletachtige spieren

6. Wat gebeurt er met een axon die geen ‘nerve growth factor’ (NGF) ontvangt?


a. De axon is niet in staat verder te groeien


b. De axon verslechtert en zijn cellichaam sterft af


c. De axon verliest zijn kracht in het proces van communicatie

7. Wanneer er sprake is van een bloedprop in de slagader heet dit:


a. Edema


b. Bloeding


c. Ischemie

8. Waar refereert de term Diaschisis naar?


a. De verminderde activiteit van overlevende neuronen na beschadiging van andere neuronen


b. Verminderde herstelling van hersenletsel als gevolg van geblokkeerde dopamine


c. Het blokkeren van celdood met behulp van Omega-3 cellen

Hoe is de motoriek geregeld? - Chapter 8

1. Welke neurotransmitter is erg belangrijk bij beweging?


a. Serotonine


b. Acetylcholine


c. Adrenaline

2. Wat is een ‘neuromuscular junction’?


a. Een synaps tussen een motorneuron en een spiervezel


b. Een verbindingspunt tussen een motorneuron en een spiervezel


c. Een vertakking van een motorneuron

3. Een extensor … het ledemaat en een flexor … het ledemaat


a. beweegt; rust


b. buigt; strekt


c. strekt; buigt

4. Wat is onjuist over de preprioceptor?


a. Een preprioceptor detecteert de positie van een lichaamsdeel


b. Een preprioceptor is aanwezig in alle reflexen


c. Een preprioceptor neemt beweging waar

5. Wat is de functie van de supplementaire motor cortex? 


a. Het voorbereiden van een beweging


b. Het plannen en organiseren van een bepaalde snelle bewegingen achter elkaar in een specifieke volgorde


c. Het reageren op licht, geluid en andere signalen

6. Waar zal iemand met schade aan het cerebellum weinig moeite mee hebben?


a. Snelle bewegingen waar timing voor nodig is


b. Luisteren naar snel achter elkaar volgende geluiden


c. Accurate oogbewegingen

7. Wat is geen onderdeel van de basale ganglia?


a. Cerebellaire nucleï


b. Putamen


c. Globus pallidus

8. De ziekte van Huntington wordt gereguleerd door een … gen, maar het gen dat voor verslechterde functies zorgt is …


a. autosomaal; een geslachtshormoon


b. recessief; dominant


c. dominant; recessief

Wat is slapen en welke slaapproblemen zijn er? - Chapter 9

1. Bij slaap is er veel/weinig sprake van arousal en zijn de golven op de EEG groot en traag/ klein en snel.

a. weinig; groot en traag


b. veel; klein en snel


c. weinig; klein en snel

2. In welk stadium van slaap is er sprake van K-complexen en slaapspoelen?


a. Tweede stadium


b. Vierde stadium


c. REM-slaap

3. Wat is geen kenmerk van de REM-slaap?


a. Sterk geremde motoriek


b. Hogere mate van arousal


c. Langzamere ademhaling

4. Wat is geen Zeitgeber?


a. Licht


b. Maaltijden 


c. Geur

5. Wat is waar over de suprachiasmatische nucleus?


a. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme


b. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circannual ritme


c. Neuronen in het SCN zijn afhankelijk van Zeitgebers

6. Wanneer zal een melatonine pil geen effect hebben?


a. ‘s Ochtends


b. ’s Avonds 


c. Midden op de dag

7. Waarom wordt REM-slaap ook wel de paradoxale slaap genoemd?


a. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.

b. Omdat het lijkt alsof je wakker bent, maar eigenlijk slaap je.

c. Omdat het een stadium van slaap is dat eigenlijk heel erg op andere stadia lijkt.

8. Orexin is nodig om:


a. wakker te worden


b. in slaap te vallen


c. wakker te blijven

Wat is de relatie tussen hormonen en seksueel gedrag? - Chapter 11

1. Het … systeem is de voorloper van de eileiders, baarmoeder en uiterlijke vagina, het … systeem ontwikkelt zich tot zaadblaasjes en de zaadbuis.

a. Ovariaan; Mülleriaan

b. Ovariaan; Wolffiaan

c. Mülleriaan; Wolffiaan

2. Welke effecten van geslachtshormonen produceren langdurige structurele effecten?

a. Activerende

b. Stimulerende

c. Organiserende

3. De verhoogde vrijlating van oestradiol veroorzaakt een verhoogde vrijlating van … en een plotselinge stijging in de vrijlating van … uit de anterieure hypofyse

a. luteïniserend hormoon (LH); Oxytocine hormoon

b. follikel stimulerend hormoon (FSH); luteïniserend hormoon

c. follikel stimulerend hormoon; Oxytocine hormoon

4. Sommige mensen hebben een anatomie die zowel mannelijk als vrouwelijk is. Wat is de meest gebruikelijke oorzaak hiervan?

a. androgene insensitiviteit

b. congenitale adrenale hyperplasia (CAH)

c. interseksualiteit

5. Op welke manier kan het hebben van een oudere broer de kans op mannelijke homoseksualiteit vergroten?

a. Doordat de oudere broer het immuunsysteem in de prenatale omgeving van de moeder heeft veranderd.

b. Als de oudere broer ook homoseksueel is.

c. Als de oudere broer een deel van de opvoeding op zich neemt.

Wat zijn emoties en stress en welke problemen kunnen hierbij optreden? - Chapter 12

1. Wat is waar over de James-Lange theorie als het gaat om angst?


a. Je komt tot de conclusie dat je bang bent, dus schrik je


b. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent


c. Het besef van angst en het schrikgevoel komen tegelijkertijd op

2. Welk hormoon wordt door de HPA-as gereguleerd?


a. Adrenaline


b. Noradrenaline


c. Cortisol

3. Welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het zien van een walgelijk plaatje?


a. De amygdala


b. De hippocampus


c. De insula

4. Welk systeem wordt het meest geassocieerd met vrolijkheid?


a. BUS


b. BAS


c. BIS

5. Welke hemisfeer is meer effectief bij het herkennen van emoties?


a. De rechter hemisfeer


b. De linker hemisfeer


c. Beide hemisferen zijn even effectief bij het herkennen van emoties

6. Bij een grotere hoeveelheid van het enzym monoamine oxidase (MAO):


a. is er sprake van meer agressie


b. is er sprake van minder agressie


c. hoeft er niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO

7. Wat was het resultaat uit onderzoek waarbij vrouwen, die extra testosteron kregen, foto’s moesten beoordelen?


a. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.

b. Het herkennen van emoties op een gezicht was meer accuraat.

c. Het herkennen van emoties op een gezicht was niet veranderd ten opzichte van vrouwen die geen extra testosteron toegediend gekregen hadden.

8. Op welke neurotransmitter hebben Benzodiazepinen effect?


a. Serotonine


b. GABA


c. Dopamine

Wat zijn mentale ziekten? - Chapter 15

1. Depressie ontstaat meestal door:


a. een genetische aanleg voor depressie


b. een stressvolle omgeving


c. een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving

2. Wat is niet waar over SSRI’s? 


a. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt


b. SSRI’s zijn even effectief als tricyclische antidepressiva 


c. Prozac is een SSRI

3. Bij welke mensen zullen antidepressiva waarschijnlijk het best werken?


a. Mensen met een zware depressie


b. Mensen met een milde depressie


c. Mensen die vroeger misbruikt zijn of een trauma hebben opgelopen

4. Het verschil tussen bipolaire stoornis 1 en bipolaire stoornis 2 is:


a. Bipolaire stoornis 1 begint meestal op jongere leeftijd dan bipolaire stoornis 2


b. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1


c. Bipolaire stoornis 2 is vaak ernstiger dan bipolaire stoornis 1

5. Wat is geen geschikte behandeling voor bipolaire stoornis?


a. Antidepressiva


b. Lithium


c. Valproaat

6. Schizofrenie kenmerkt zich niet door:


a. hallucinaties 


b. een zwak werkgeheugen


c. een gespleten persoonlijkheid

7. De kans op schizofrenie is het grootst bij:


a. kinderen van wie de ouders allebei schizofrenie hebben


b. een monozygote tweeling


c. een dizygote tweeling

8. Wat is het doel van antipsychotica?


a. Dopamine reuptake voorkomen


b. Het blokkeren van dopamine receptoren


c. Extra dopamine productie

9. Het voordeel van tweede generatie antipsychotica is:


a. dat ze positieve symptomen van schizofrenie beter bestrijden


b. dat ze minder bijwerkingen hebben


c. dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden

Antwoordindicatie

Waar houdt de biologische psychologie zich mee bezig? - Chapter 1

  1. c

  2. a

  3. a

  4. b

  5. c

  6. a

  7. c

  8. c

Wat is de structuur van het zenuwstelsel? - Chapter 2

  1. b

  2. a

  3. b

  4. b

  5. c

  6. a

  7. a

  8. b

Wat zijn synapsen? - Chapter 3

  1. c

  2. c

  3. a

  4. b

  5. b

  6. a

  7. c

  8. a

  9. c

Hoe is het zenuwstelsel opgebouwd? - Chapter 4

  1. b

  2. c

  3. a

  4. b

  5. b

  6. a

  7. b

  8. b

Hoe zijn de hersenen ontwikkeld en wat houdt de plasticiteit daarvan in? - Chapter 5

  1. a

  2. c

  3. a

  4. b

  5. b

  6. b

  7. c

  8. a

Hoe is de motoriek geregeld? - Chapter 8

  1. b

  2. a

  3. c

  4. b

  5. b

  6. b

  7. a

  8. c

Wat is slapen en welke slaapproblemen zijn er? - Chapter 9

  1. a

  2. a

  3. c

  4. c

  5. a

  6. b

  7. a

  8. c

Wat is de relatie tussen hormonen en seksueel gedrag? - Chapter 11

  1. c

  2. c

  3. b

  4. b

  5. a

Wat zijn emoties en stress en welke problemen kunnen hierbij optreden? - Chapter 12

  1. b

  2. c

  3. c

  4. b

  5. a

  6. c

  7. a

  8. b

Wat zijn mentale ziekten? - Chapter 15

  1. 1

  2. a

  3. a

  4. b

  5. a

  6. c

  7. b

  8. b

  9. c

Bron

  • Deze samenvatting, bulletsamenvatting en oefenvragen zijn gebaseerd op de 2e druk van Brain and Behavior, Custom Edition UU van Kalat en Cacioppo et al.
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.