Oefenvragen Grondtrekken van het Nederlandse strafrecht - Kronenberg & De Wilde - 7e druk

Deze set met Oefenvragen bij Grondtrekken van het Nederlandse strafrecht - Kronenberg & De Wilde is geschreven bij de 7e druk


Wat is het strafrecht? - Tentamen 1 (7)

MC-vragen

Vraag 1

Cesare Beccaria wordt wel gezien als geestelijk vader van het klassieke strafrecht. Geef aan welke drie begrippen kenmerkend zijn voor Beccaria’s visie.

  1. Generale preventie, heldere strafbaarstellingen, proportionele vergelding;
  2. Geschreven recht, focus op het ‘ne peccetur’ (opdat niet misdaan zal worden), relatief zware straffen;
  3. Een deterministische benadering van het strafrecht, vergelding als grondslag voor de straf, dader centraal;
  4. Proportionele vergelding, speciale preventie als belangrijke rechtvaardiging voor bestraffing, daadstrafrecht.

Vraag 2

Martin heeft als getuige in de strafzaak tegen zijn vriend John onder ede een leugenachtige verklaring afgelegd. Martin wordt vervolgd wegens het misdrijf van art. 207 lid 1 Sr. Als verdachte voert Martin op de zitting aan dat hij niet veroordeeld kan worden nu de rechter in de zaak tegen John zijn meinedige getuigenverklaring direct al als ongeloofwaardig beschouwde en deze niet heeft gebruikt voor het bewijs. De rechter zal dit verweer niet honoreren nu sprake is van een:

  1. formeel delict;
  2. materieel delict;
  3. omissiedelict;
  4. gekwalificeerd delict.

Vraag 3

De filosoof Nagel heeft nagedacht over het begrip ‘determinisme’ en de veronderstelde – maar niet gemakkelijk met het determinisme te verenigen – menselijke vrije wil. Zijn bespiegelingen zijn van groot belang voor het strafrecht. Geef aan met welke opvatting Nagel het eens is.

  1. Het determinisme is niet waar en daarom kunnen we mensen verantwoordelijk stellen voor hun daden;
  2. Ook al is het vooraf bepaald of iemand zich slecht (of goed) zal gedragen, dan is het toch mogelijk hem of haar dat gedrag te verwijten, want het blijft in moreel opzicht slecht (of goed) gedrag;
  3. Het ‘harde’ indeterminisme lijdt aan een innerlijk tegenstrijdigheid, want als niets causaal bepalend is voor het intreden van een gevolg, dan kan dat ook niet de menselijke wil zijn;
  4. Juist de waarheid van het determinisme brengt met zich dat mensen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden, aangezien die daden in dat geval te herleiden zijn tot psychologische processen.

Vraag 4

Art. 40 Wegenverkeerwet 1994 is een:

  1. delictsomschrijving;
  2. materiële norm;
  3. sanctienorm;
  4. strafbepaling.

Vraag 5

In de 19 eeuw verenigden strafrechtsgeleerden en -practici zich achter de Moderne Richting, in reactie op de -tot dan toe- dominante Klassieke Richting. De aanhangers van de Moderne Richting hadden duidelijk een andere visie op de rechtvaardiging en het nut van strafrechtspleging. In welk opzicht onderscheidde de Moderne Richting zich vooral van de Klassieke Richting?

  1. De Moderne Richting benadrukte de noodzaak van proportionaliteit tussen de ernst van het feit en de zwaarte van de straf;
  2. De Moderne Richting drong aan op codificatie van strafbaarstellingen in wetboeken als uitdrukking van de volkswil;
  3. De Moderne Richting besteedde aandacht aan speciale preventie bij de strafoplegging, opdat de delinquent niet meer in zijn oude fouten zou vervallen;
  4. De Moderne Richting bepleitte een terughoudende toepassing van het strafrecht met het oog op de vrijheid van de burger.

Vraag 6

Wat voor feit betreft art. 228 lid 2 Sr?

  1. Een gekwalificeerd delict;
  2. Een geprivilegieerd delict;
  3. Een materieel delict;
  4. Een omissiedelict.

Vraag 7

Uit het oogpunt van rechtszekerheid kan bestraffing van nalaten problematisch zijn, met name als het gaat om de zogenoemde oneigenlijke commissiedelicten. In welke specifieke, door Remmelink genoemde, omstandigheid is dit acceptabel?

  1. Als de verdachte de verboden toestand had kunnen opheffen;
  2. Als de verdachte ‘niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in het maatschappelijk verkeer betaamt’, conform de formulering van het onrechtmatige daad-leerstuk;
  3. Als het algemeen belang de strafbaarheid vergt;
  4. Als op verdachte -uit hoofde van zijn beroep- een bijzondere zorgplicht rust.

Vraag 8

Uit de aard van het schuldbeginsel dat ten grondslag ligt aan ons strafrecht volgt dat omissiedelicten in het commune strafrecht een uitzondering zijn.

  1. Dit is correct
  2. Dit is niet correct

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Generale preventie, heldere strafbaarstellingen, proportionele vergelding.

Vraag 2

A. Formeel delict.

Vraag 3

C. Het ‘harde’ indeterminisme lijdt aan een innerlijk tegenstrijdigheid, want als niets causaal bepalend is voor het intreden van een gevolg, dan kan dat ook niet de menselijke wil zijn.

Vraag 4

B. Materiële norm;

Vraag 5

C. De Moderne Richting besteedde aandacht aan speciale preventie bij de strafoplegging, opdat de delinquent niet meer in zijn oude fouten zou vervallen.

Vraag 6

A. Een gekwalificeerd delict.

Vraag 7

D. Als op verdachte -uit hoofde van zijn beroep- een bijzondere zorgplicht rust.

Vraag 8

B. Dit is niet correct.

Wat is het materieel strafrecht? - Tentamen 2 (7)

 

MC-vragen

Vraag 1

De heersende leer bij het vaststellen van causaliteit is de:

  1. Adequatietheorie;
  2. Equivalentietheorie;
  3. Leer van de redelijke toerekening;
  4. Leer van de conditio sine qua non.

Vraag 2

Arista rijdt met haar auto over de A44 in Den Haag. Sinds kort is daar een wisselstrook aangelegd om files terug te dringen. Arista maakt gebruik van de wisselstrook maar wordt aangehouden door twee opsporingsambtenaren. Zij wijzen haar op het bord dat je alleen van de wisselstrook gebruik mag maken als je met drie of meer mensen in de auto zit.

Arista wordt vervolgd en aan haar wordt ten laste gelegd dat “zij op 2 maart 2017 te Den Haag gebruik heeft gemaakt van de wisselstrook, terwijl zij alleen, althans niet met drie of meer mensen, in haar auto zat”.

Ter zitting stelt ze dat ze onterecht vervolgd wordt omdat er geen wettelijke bepaling is die dit verkeersgedrag strafbaar stelt. De officier van justitie voert aan dat er wél een strafbepaling is die het gedrag van Arista strafbaar stelt, omdat die wet per 15 maart 2017 is ingevoerd en het verbod tevoren duidelijk uit de bebording bleek. Uit het Staatsblad blijkt dat de wet inderdaad per 15 maart 2017 is ingevoerd.

De rechter zal Arista:

  1. veroordelen. Dat het bord voor Arista niet duidelijk was doet niet af aan het feit dat iedere burger wordt geacht de wet te kennen;
  2. veroordelen, nu is gebleken dat het verkeersgedrag bij wet strafbaar is gesteld;
  3. niet veroordelen, vanwege strijd met het lex certa-vereiste;
  4. niet veroordelen, vanwege strijd met het verbod van terugwerkende kracht.

Vraag 3

Royce en Hadrian zijn aan het picknicken in het Vondelpark in Amsterdam. Het is een zwoele zomeravond en ze hebben gezamenlijk al meerdere sixpacks bier weggewerkt. Royce raakt in een woordenwisseling met een andere parkbezoeker nadat die hem aanspreekt op haar luidruchtige gedrag. Vervolgens smijt Royce zijn zak friet met mayonaise naast de prullenbak op de grond en geeft daar nog een flinke trap tegenaan. Als een agent hem hier op aanspreekt scheldt Royce hem vakkundig uit. De agent maakt hier vervolgens een proces-verbaal van op.

Twee maanden later ontvangt Royce een dagvaarding per post. Hij wordt vervolgd voor het overtreden van een bepaling in de Amsterdamse APV die luidt: Het is verboden op de openbare weg of in de openbare ruimte zich onbehoorlijk te gedragen.

Ter zitting stelt de raadsman van Royce dat de rechter hem niet kan veroordelen omdat het voor Royce niet duidelijk was dat haar gedrag strafbaar was gesteld.

De rechter zal het verweer van de raadsman:

  1. honoreren omdat het lex certa-vereiste in zijn algemeenheid betekent dat een wettelijke bepaling een vage term als onbehoorlijk gedrag omschrijft;
  2. honoreren omdat de strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen is om de burgers in de gelegenheid te stellen hun gedrag daar op aan te passen;
  3. verwerpen omdat het Vondelpark geen openbare weg is in de zin van de APV en deze interpretatie strijd met het analogieverbod oplevert;
  4. verwerpen omdat algemeen bekend is wat onder onbehoorlijk gedrag wordt verstaan op de openbare weg of in de openbare ruimte.

Vraag 4

Dirk is eigenaar van de fietsenstalling bij treinstation Meppel. Hij ergert zich aan het feit dat een aantal jongeren hun fiets niet in de stalling plaatsen voor € 1,- per dag, maar die vastzetten aan de overkant aan het hek. Dirk verzoekt de gemeente een bord te plaatsen aan het hek met de tekst: ‘Hier geplaatste fietsen worden verwijderd.’ Miranda, wethouder van verkeer in de gemeente Meppel, geeft aan niet voor een bepaling te zijn die verbiedt fietsen tegen het betreffende hek te plaatsen. Zij stelt dat de fietsen geen overlast bezorgen en Dirk hieraan niet failliet zal gaan. Bovendien bezit de gemeente niet over het budget om de fietsen te laten verwijderen.

Op welke criteria voor strafbaarstelling van De Roos baseert Miranda haar standpunt?

  1. legaliteit en praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
  2. schadebeginsel, praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
  3. praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
  4. schadebeginsel en proportionaliteit.

Vraag 5

Art. 13 Wet wapens en munitie (WWM) bevat een:

  1. strafbaarstelling;
  2. materiële norm;
  3. delictsomschrijving;
  4. sanctienorm.

Vraag 6

Indien art. 450 Sr zoals hierna geformuleerd zou zijn, welk bezwaar levert dat dan volgens Remmelink op? (Zoals verwoord in de tekst uit de reader ‘Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht’). “Hij die nalaat een ander die in ogenblikkelijk levensgevaar verkeert die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van de hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

  1. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten zou iemand niet veroordeeld kunnen worden wanneer aan de delictsomschrijving is voldaan omdat er geen opzet- of schuldbestanddeel in is opgenomen;
  2. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten bestaat het risico dat een te grote categorie aan mensen aansprakelijk kan worden gesteld;
  3. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten ontbreken de klassieke elementen van het strafbare feit;
  4. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten is het niet mogelijk een strafrechtelijk aansprakelijke persoon aan te wijzen.

Vraag 7

Waarom heeft de wetgever in bepaalde delictsomschrijvingen het woord wederrechtelijk opgenomen? Dit heeft de wetgever gedaan omdat:

  1. wederrechtelijkheid een algemene voorwaarde voor strafbaarheid is waaraan altijd moet worden voldaan;
  2. het opnemen van wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving de mogelijkheid biedt om een beroep op een rechtvaardigingsgrond te doen;
  3. de delictsomschrijving anders onvoldoende het onderscheid zou maken tussen strafwaardig en niet strafwaardig gedrag;
  4. zonder het opnemen van wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving de tenlastelegging niet bewezen zou kunnen worden.

Vraag 8

Tijdens een vakantie in Zweden leent Wesly € 500,- van Suzan. Wesley maakt echter geen enkele haast om het bedrag terug te betalen. Steeds heeft hij een anders smoesje als Suzan aandringt haar het geld terug te geven. Suzan weet dat Wesley ook een huurachterstand heeft. Ze schrijft hem een e-mail met een gefingeerde naam en doet zich voor als medewerker van een incassobureau. Ze sommeert Wesly binnen twee dagen een bedrag van € 500,- te betalen, anders zal hij uit zijn huis worden gezet. Zij geeft in de nota haar eigen rekeningnummer op. Wesly betaalt prompt.

Suzan heeft zich:

  1. schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) doch is niet strafbaar omdat verrekening heeft plaatsgevonden;
  2. schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) omdat zij zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld;
  3. niet schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) omdat zij recht had op het geld uit hoofde van een lening;
  4. niet schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) maar wel oneigenlijk gehandeld.

Vraag 9

Welke van de volgende deelnorm van het legaliteitsbeginsel ziet op het lex certa-vereiste?

  1. Het verbod van terugwerkende kracht;
  2. Het verbod van analogie;
  3. Het bepaaldheidsgebod;
  4. Het verbod van ongeschreven recht.

Vraag 10

Frank werkt bij computerbedrijf My PC BV. Dit bedrijf heeft een aantal belangrijke kostbare softwareprogramma’s op de harddisc staan die nodig zijn voor het updaten van boekhoudprogramma’s. Frank heeft zelf ook een bedrijfje dat 02 Computer heet. Via 02 Computer beheert Frank de boekhoudprogramma’s van een aantal kleine ondernemingen. Als hij opdracht krijgt via 02 Computer een boekhoudprogramma te updaten voor een taxibedrijf, kopieert Frank de software van de harddisc van My PC BV omdat hij niet voldoende geld heeft om die zelf aan te schaffen. Uiteindelijk wordt Frank vervolgd wegens verduistering van het softwareprogramma van My Computer BV (art. 321 Sr). Frank wordt ten laste gelegd dat hij: “Op of omstreeks 3 februari 2017 te Veenendaal opzettelijk softwareprogramma’s, in elk geval enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan My Computer BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.” (art. 321 Sr). De raadsman van Frank stelt zich op het standpunt dat software geen goed is in de zin van art. 321 Sr en dat het desondanks Frank daarvoor veroordelen in strijd is met art. 1 Sr. Daarnaast stelt de raadsman dat er geen bepaling in de wet is opgenomen die het wederrechtelijk toe-eigenen van software strafbaar stelt en een veroordeling dus ook om die reden in strijd is met art. 1 Sr. Op welke deelnormen van het legaliteitsbeginsel heeft het verweer van de raadsman van Frank betrekking?

  1. Het bepaaldheidsgebod en het lex scripta-vereiste;
  2. Het verbod van terugwerkende kracht en het lex certa-vereiste;
  3. Het verbod van analogie en het lex certa-vereiste;
  4. Het verbod van analogie en het lex scripta-vereiste.

Vraag 11

Waar is het legaliteitsbeginsel neergelegd?

  1. Het is een algemeen rechtsbeginsel en is dus niet neergelegd in een wet;
  2. Het staat in de Grondwet en in wetten waarin een formele delictsomschrijving is opgenomen;
  3. Het staat in de Grondwet en in wetten waarin een materiële delictsomschrijving is opgenomen;
  4. Het staat in de Grondwet, het Wetboek van Strafrecht, en het Wetboek van Strafvordering.

Vraag 12

Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan voordat er sprake kan zijn van een strafbaar feit?

  1. Er moet sprake zijn van een menselijke gedraging die onder een delictsomschrijving valt, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten;
  2. Er moet sprake zijn van een menselijke gedraging die onder een delictsomschrijving valt, wederwettelijk is en aan schuld te wijten;
  3. Er moet sprake zijn van een menselijk handelen dat onder een delictsomschrijving valt, wederrechtelijk is en aan onvoorzichtigheid is te wijten;
  4. Er moet sprake zijn van een menselijk handelen dat onder een delictsomschrijving valt, wederwettelijk is en aan schuld te wijten.

Vraag 13

Zijn wederrechtelijkheid en schuld in art. 173a Sr bestanddeel en/of element?

  1. Ze zijn beiden bestanddelen;
  2. Ze zijn beiden elementen;
  3. Schuld is een bestanddeel en wederrechtelijkheid is een element;
  4. Wederrechtelijkheid is een bestanddeel en schuld is een element.

Vraag 14

Wanneer zijn wederrechtelijkheid en schuld bestanddelen?

  1. Als de verdachte een geslaagd beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond;
  2. Als de verdachte een geslaagd beroep kan doen op een schulduitsluitingsgrond;
  3. Als deze zijn opgenomen in de delictsomschrijving;
  4. Als er sprake is van een conflict van plichten en belangen.

Vraag 15

Welke interpretatiemethode hanteert de Hoge Raad in het Electriciteitsarrest (HR 23 mei 1921, NJ 1921, 564)?

  1. De grammaticale interpretatiemethode;
  2. De teleologische interpretatiemethode;
  3. De wetshistorische interpretatiemethode;
  4. De wetssystematische interpretatiemethode.

Vraag 16

Door het schrappen van welk onderdeel van artikel 323a Sr wordt de reikwijdte van de strafbaarstelling kleiner?

  1. wederrechtelijk
  2. met een bepaald doel
  3. opzettelijk
  4. dan wel door of vanwege een volkenrechtelijke organisatie

Vraag 17

De vraag naar causaliteit is vooral relevant bij formeel omschreven delicten.

  1. dit is correct
  2. dit is niet correct

Vraag 18

Bij culpoze delicten vormt de verwijtbaarheid een bestanddeel van het delict, maar is de wederrechtelijkheid een element.

  1. dit is correct
  2. dit is niet correct

Vraag 19

Bij een gewapende overval op haar videotheek wordt Kim met een golfclub in haar nek en op haar hoofd geslagen. Als gevolg daarvan loopt ze een hoge dwarslaesie op. Na een aantal maanden blijkt dat er voor haar geen enkel vooruitzicht op verbetering is: ze is voor de rest van haar leven afhankelijk van hulp, lijdt aan geheugenverlies en chronische hoofdpijn. Ze besluit dat ze niet verder wil leven en doet een verzoek tot euthanasie. De overvaller wordt vervolgd voor diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend (art. 312 Sr). Toepassing van welke causaliteitsleer leidt waarschijnlijk tot het oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen het uitgeoefende geweld en het intreden van de dood?

  1. de leer van de condicio sine qua non
  2. de leer van de adequate veroorzaking in zijn objectieve variant
  3. de leer van de redelijke toerekening
  4. de causa proxima-theorie

Vraag 20

Miriam kampt al jaren met een drugsverslaving. Op een avond mishandelt zij – onder invloed van drugs - haar man Gerard. De volgende dag kan zij zich niets meer herinneren, maar Gerard wel. Hij doet daarom aangifte van de mishandeling. Vanwege de toestand en de verslaving van Miriam kan haar de mishandeling niet worden toegerekend, nu niet kan worden gezegd dat zij verwijtbaar heeft gehandeld.

  1. dit is correct;
  2. dit is niet correct.

Vraag 21

Het opnemen van wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving beperkt de reikwijdte van de strafbaarstelling.

  1. dit is correct;
  2. dit is niet correct.

Antwoordindicaties

Vraag 1

C. Leer van de redelijke toerekening;

Vraag 2

D. niet veroordelen, vanwege strijd met het verbod van terugwerkende kracht.

Vraag 3

B. honoreren omdat de strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen is om de burgers in de gelegenheid te stellen hun gedrag daar op aan te passen.

Vraag 4

B. schadebeginsel, praktische hanteerbaarheid en effectiviteit.

Vraag 5

B. materiële norm.

Vraag 6

B. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten bestaat het risico dat een te grote categorie aan mensen aansprakelijk kan worden gesteld.

Vraag 7

C. de delictsomschrijving anders onvoldoende het onderscheid zou maken tussen strafwaardig en niet strafwaardig gedrag.

Vraag 8

B. schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) omdat zij zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld.

Vraag 9

C. Het bepaaldheidsgebod.

Vraag 10

D. Het verbod van analogie en het lex scripta-vereiste.

Vraag 11

D. Het staat in de Grondwet, het Wetboek van Strafrecht, en het Wetboek van Strafvordering.

Vraag 12

A. Er moet sprake zijn van een menselijke gedraging die onder een delictsomschrijving valt, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten.

Vraag 13

D. Wederrechtelijkheid is een bestanddeel en schuld is een element.

Vraag 14

C. Als deze zijn opgenomen in de delictsomschrijving.

Vraag 15

B. De teleologische interpretatiemethode;

    Vraag 16

    D. Dan wel door of vanwege een volkenrechtelijke organisatie.

    Vraag 17

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 18

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 19

    D. De causa proxima-theorie.

    Vraag 20

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 21

    A. Dit is correct.

    Wat betekent opzet en schuld in het strafrecht? - Tentamen 3 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Wat wordt in het strafrecht verstaan onder verwijtbaarheid?

    1. De dader wist wat de gevolgen van zijn gedraging zouden kunnen zijn en heeft die aanvaard;
    2. De dader heeft een rechtsregel overtreden;
    3. Van de dader kon redelijkerwijze gevergd worden dat hij zich anders gedroeg;
    4. De dader is zich niet van de gevolgen van zijn gedraging bewust geweest.

    Vraag 2

    De bejaarde heer Slyper wordt in zijn middagslaapje gestoord door kinderen die voortdurend hun voetbal tegen zijn huis schieten. Slyper heeft al een paar keer gewaarschuwd maar zonder resultaat. Als bij hem de maat vol is loopt hij naar buiten, grijpt Tobias, één van de voetballende kinderen, bij zijn kladden en stopt hem in een kolenhok dat tegen de achterwand van zijn schuurtje staat. Daarna gaat Slyper naar binnen, drinkt een borrel en valt in slaap. Pas na een uur wordt hij wakker. Hij loopt naar het kolenhok en laat het slachtoffer gaan. Tobias heeft door zijn verblijf in het kolenhok een zware astma-aanval gekregen vanwege ingeademd kolengruis. De kwaal waaraan hij in lichte mate leed is daardoor veel ernstiger geworden. Zijn ouders besluiten aangifte te doen wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving die ook nog eens zwaar lichamelijk letsel teweeg heeft gebracht. Slyper wordt vervolgd ter zake van art. 282 lid 2 Sr. Slyper stelt ter zitting dat hij inderdaad opzet heeft gehad om Tobias van zijn vrijheid te beroven en dat hij daartoe niet het recht had, maar dat zijn opzet ontbreekt op het zwaar lichamelijk letsel. Als hij namelijk had geweten dat Tobias aan astma leed had hij hem nooit in het kolenhok gestopt. Stel dat de rechter het aannemelijk acht dat Slyper inderdaad niet wist dat Tobias aan astma leed, dan zal de rechter Slyper:

    1. niet veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving nu dit niet bewezen kan worden;
    2. niet veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel nu boos opzet is vereist;
    3. veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving maar niet wegens het zwaar lichamelijk letsel;
    4. veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge.

    Vraag 3

    In het arrest Aanmerkelijke Kans (HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633) liet de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter – dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met een in art. 2 eerste lid onder A Opiumwet gegeven verbod – in stand omdat:

    1. hij had behoren te weten dat zich in de koffers drugs zouden kunnen bevinden en aldus aanmerkelijk onachtzaam is geweest;
    2. hij, door ondanks de genoemde omstandigheden de koffers niet te onderzoeken, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard 4,8 kg heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen;
    3. het redelijkerwijs van hem gevergd kon worden dat hij de koffers aan een nader onderzoek zou onderwerpen; dat hij dat heeft nagelaten maakt dat hij verwijtbaar heeft gedwaald ten aanzien van de aanwezigheid van drugs in zijn koffers;
    4. hij aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door koffers van een vreemde mee te nemen en ervan uit te gaan dat dit in orde was, terwijl algemeen bekend is dat veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden vervoerd.

    Vraag 4

    Een kenmerkend verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld is volgens de Hoge Raad in het arrest HIV I (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552):

    1. De voorzienbaarheid van het gevolg;
    2. De wetenschap van de aanmerkelijke kans op het gevolg;
    3. De aanvaarding van het intreden van het gevolg;
    4. Het risico op het intreden van het gevolg.

    Vraag 5

    FC Oss supporter Gilles heeft met een stoeptegel de voorruit van een bus met supporters van de Graafschap verbrijzeld door deze tegen de voorruit te gooien terwijl de bus 60 km per uur reed. De chauffeur heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Gillis wordt vervolgd ter zake van art. 302 lid 1 Sr. Gilles verklaart dat hij geen opzet op de mishandeling had. Hij wilde de chauffeur laten schrikken, meer niet, hij wist niet dat de tegel zo gemakkelijk door de ruit zou gaan. Volgens zijn raadsman ontbreken aldus twee belangrijke voorwaarden voor het bewijs van voorwaardelijk opzet.

    Heeft de raadsman gelijk?

    1. Nee, want hoewel Gilles geen wetenschap van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had, had hij wel behoren te weten dat dat het gevolg van zijn gedraging kon zijn;
    2. Nee, want hoewel hij het gevolg van het zwaar lichamelijk letsel niet heeft gewild, heeft hij wel een onaanvaardbaar risico op dat gevolg genomen door de stoeptegel tegen de voorruit te werpen;
    3. Nee, want de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht wijzen op het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de chauffeur zwaar lichamelijk letsel zou oplopen;
    4. Ja, het kan namelijk niet bewezen worden dat hij wist en heeft gewild dat de chauffeur zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.

    Vraag 6

    Jonas wordt vervolgd voor doodslag (art. 287 Sr). Na een ruzie in de kroeg met een portier heeft hij namelijk op de deur van de kroeg geschoten waar de portier achter zat. Niet de portier maar een andere vrouw komt om het leven. Ter zitting zegt hij dat het niet zijn bedoeling was de vrouw te raken en hij geen opzet had op haar dood. De rechter meent echter dat gelet op de aard en de omstandigheden van de gedraging het (voorwaardelijk) opzet bewezen is. Welke van de volgende stellingen is van toepassing op de uitspraak van de rechter?

    1. Nu de rechter inzicht had in wat er daadwerkelijk in Jonas omging ten tijde van het plegen van het feit, kon hij hier het voorwaardelijk opzet bewezen achten;
    2. Een dergelijke redenering van de rechter is wat D.H. de Jong het veruiterlijkende aspect van het opzetbegrip noemt;
    3. Bij het bewijs van (voorwaardelijk) opzet kan algemene kennis geen rol hebben gespeeld;
    4. Jonas kan worden aangeduid als een ‘lichtzinnige optimist’ omdat hij er kennelijk volgens de rechter, ondanks dat hij zich bewust was van de gevaren, vanuit is gegaan dat hij niemand zou raken.

    Vraag 7

    Op 22 december 2011, omstreeks 05.50 uur, valt Simon in een heel stil café de barvrouw lastig. Daarop zegt Jan tegen Simon dat hij dat in het licht van de #MeToo- discussies niet kan maken. Simon kijkt goed om zich heen en pakt een glas op om het naar Jan te gooien. Maar hij beslist dat niet te doen, al roepend: ‘Ik zou dit glas wel op jouw hoofd kapot willen gooien, maar dat is te gevaarlijk’. Als Ahmed daarop op Simon afloopt, roept Simon dat hij Ahmed ‘een bierdouche zal geven’. Maar in zijn onderhandse gooibeweging glipt het glas mee en komt het in het gezicht van Ahmed terecht. Ahmed loopt daardoor een oogwond op waardoor hij niet langer zijn beroep als opticien kan uitoefenen. De camerabeelden van het café bevestigen de hiervoor gestelde gang van zaken. De officier van justitie stelt dat Simon rekening had moeten houden met het feit dat een glas kan meeglippen als je iemand onderhands een zogenoemde bierdouche wil geven. Ten laste is gelegd:

    Primair: het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (art. 302 Sr) en Subsidiair: door schuld zodanig lichamelijk letsel toebrengen dat daardoor verhindering in de uitoefening van beroepsbezigheden is ontstaan (art. 308 Sr). Zal de rechtbank Simon voor het primaire en/of subsidiaire feit moeten veroordelen of vrijspreken?

    1. Veroordelen voor opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen omdat er sprake is van voorwaardelijk opzet en veroordelen voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld omdat er sprake is van bewuste schuld;
    2. Vrijspreken van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen omdat er sprake is van een rot afgelopen barincident dat Simon niet te verwijten valt en veroordelen voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld omdat er sprake is van bewuste schuld;
    3. Vrijspreken van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen maar veroordelen voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld omdat er sprake is van bewuste schuld;
    4. Vrijspreken van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen maar veroordelen voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld omdat er sprake is van onbewuste schuld.

    Vraag 8

    Melanie neemt vanaf vliegveld Zanderij in Suriname een vlucht naar Nederland. Zij neemt op verzoek van een kennis, een vaste klant van haar café, vanuit Suriname per vliegtuig twee zakken met bonbons naar Nederland mee voor de nicht van die kennis. Deze nicht zou naar Schiphol komen om die chocolaatjes in ontvangst te nemen. Melanie geeft zelf bij de rechter aan dat zij ‘even snel dacht dat het gek was omdat Nederland een chocoladeland was’ maar ‘dat zij er verder niet bij stil heeft gestaan en de zakken gewoon heeft meegenomen’. Zij antwoordt op vragen van de rechter dat zij de borden op het vliegveld Zanderij met de waarschuwing ‘niet zomaar spullen van anderen mee te nemen’, heeft zien staan, maar niet vond dat zij de zakken moestonderzoeken omdat er op het etiket stond dat er bonbons in zaten. Op zitting neemt de rechter waar dat deze zakken een licht chemische geur hebben en dat deze 2 kilogram per stuk wegen in plaats van de op het etiket vermelde 200 gram. De officier van justitie legt ten laste dat Melanie in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod de aangegeven hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Hoe zal de rechter, gezien de voorgeschreven literatuur en jurisprudentie, oordelen over het psychische bestanddeel dat Melanie wordt verweten?

    Hij zal vinden dat er sprake is van:

    1. bewuste schuld;
    2. boos opzet;
    3. onbewuste schuld;
    4. voorwaardelijk opzet.

    Vraag 9

    Welke van de volgende beweringen over het Blackout-arrest is correct?

    1. de Hoge Raad oordeelde dat verkeersschuld reeds kan worden afgeleid uit de ernst van de gevolgen van rijgedrag in strijd met de verkeersregels;
    2. de Hoge Raad oordeelde dat, gezien de Garantenstellung van een autobestuurder, onvoorzichtig rijgedrag in de vorm van overtreding van verkeersregels tot het aannemen van verkeersschuld leidt;
    3. de Hoge Raad oordeelde dat verontschuldigbare onmacht de verwijtbaarheid van het gedrag wegneemt;
    4. de Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de black-out van de bestuurder plotseling opkwam en niet voorzienbaar was, de gedraging niet wederrechtelijk was.

    Vraag 10

    Voorbedachte raad is de zwaarste gradatie van opzet.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Vraag 11

    Opzet omvat mede de wederrechtelijkheid van de gedraging.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Vraag 12

    Bij culpa moet mede de objectieve onvoorzichtigheid van het gedrag worden bewezen.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Open vragen

    Vraag 1

    Het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199) en het Spookrijdersarrest (HR 5 december 2006, NJ 2006, 663) betreffen beide de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld. Wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

    Vraag 2

    Waarom werd opzet in het Spookrijdersarrest aanwezig geacht en in het Porsche-arrest niet?

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    C. Van de dader kon redelijkerwijze gevergd worden dat hij zich anders gedroeg.

    Vraag 2

    D. Veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge.

    Vraag 3

    B. Hij, door ondanks de genoemde omstandigheden de koffers niet te onderzoeken, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard 4,8 kg heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen;

    Vraag 4

    C. De aanvaarding van het intreden van het gevolg.

    Vraag 5

    C. Nee, want de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht wijzen op het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de chauffeur zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.

    Vraag 6

    B. Een dergelijke redenering van de rechter is wat D.H. de Jong het veruiterlijkende aspect van het opzetbegrip noemt.

    Vraag 7

    C. Vrijspreken van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen maar veroordelen voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld omdat er sprake is van bewuste schuld.

    Vraag 8

    D. Voorwaardelijk opzet.

    Vraag 9

    C. De Hoge Raad oordeelde dat verontschuldigbare onmacht de verwijtbaarheid van het gedrag wegneemt.

    Vraag 10

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 11

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 12

    A. Dit is correct.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    De heersende leer benadrukt het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld als een verschil in het ‘wilselement’. De persoon die handelt met voorwaardelijk opzet, aanvaardt bewust de aanmerkelijke kans (of ‘stelt zich willens en wetens bloot aan de aanmerkelijke kans’) waarbij is ‘vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden,maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)’, HR 5 december 2006, NJ 2006, 663 (Spookrijder), r.o. 3.3. De persoon die handelt met bewuste schuld, heeft nagedacht en het verboden gevolg van zijn gedraging onder ogen gezien (geweten), maar op grond van eigen handigheid of door hem te treffen voorzorgsmaatregelen hoopt hij en vertrouwt hij erop dat dit gevolg niet zal intreden. Hij wil het gevolg niet. Anders gezegd, de dader is zich bewust van de aanzienlijke mogelijkheid van het negatieve gevolg, maar heeft het (ongerechtvaardigd) vertrouwen dat het negatieve gevolg niet zal intreden. Hij is te optimistisch. Voorwaardelijk opzet, de ondergrens van het opzet, kan dus worden onderscheiden van bewuste culpa, de bovengrens van culpa, op grond van de wil van de verdachte.

    Vraag 2

    In het Porsche-arrest zijn ten gevolge van een inhaalmanoeuvre door de bestuurder van een Porsche vijf mensen (zijn bijrijder en mensen in een tegemoetkomende auto) om het leven gekomen. In hetSpookrijderarrest was de bestuurder van een bestelbus – in een poging om aan de politie te ontkomen – tegen het verkeer in een autosnelweg opgereden. De verdachte werd vervolgd ter zake van poging tot doodslag van inzittenden van de hem tegemoetkomende auto’s. in beide gevallen draait het om de
    vraag of voldaan is aan het wilselement van voorwaardelijk opzet (het kenniselement en risico- element staan niet ter discussie). In het Porsche-arrest was er geen verklaring van de verdachte of van (een) getuige(n) omtrent de geestesgesteldheid van de verdachte bij de fatale inhaalmanoeuvre. De Hoge Raad gaat daarom over tot objectiveren en normativeren teneinde het opzet van de verdachte in kaart te brengen. Uit het feit dat de verdachte meermalen – kennelijk om een botsing te vermijden – een ingezette inhaalmanoeuvre had afgebroken alvorens de fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren, leidt de Hoge Raad af dat in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden (objectivering). De Hoge Raad oordeelt voorts dat in gevallen waarin de verdachte door zijn handelswijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, het, behoudens contra-indicaties, niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een frontale botsing met als gevolg van zijn gedraging dat hij zelf het leven zal verliezen eveneens op de koop heeft toegenomen (deze ervaringsregel is een voorbeeld van normativering). Daarom had het hof de bewezenverklaring, voor zover daarbij werd aangenomen dat de verdachte opzet had op de dood van de slachtoffers, nader dienen te motiveren. Bij zijn aanhouding verklaarde de verdachte in het Spookrijdersarrest dat hij ‘het kicken vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden’. In dit geval was er dus wel een verklaring die enig inzicht gaf in de geestesgesteldheid van de verdachte tijdens de gewraakte handelingen. Wat betreft de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval (objectivering) acht de Hoge Raad het relevant dat de verdachte over een traject van ongeveer tweeëneenhalve kilometer met een snelheid van ongeveer honderd kilometer per uur afwisselend op de vluchtstrook en de rijbaan had gereden en dat hij driemaal bewust op de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer was gaan rijden, waardoor dat verkeer moest uitwijken om een ongeval te voorkomen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit bovengenoemde omstandigheden heeft kunnen afleiden dat verdachtes opzet op de dood van de inzittenden was gericht. De verklaring – waarin naar voren komt dat hij bewust en met plezier aan het spookrijden was – en de aard van de gedraging – telkens de confrontatie met de tegenligger opzoeken – waren anders dan in het Porsche-arrest, want daar bleek uit de gedragingen – het afbreken van inhaalmanoeuvres – juist dat de bestuurder geen botsing wilde. Uit de genoemde omstandigheden kon dus worden afgeleid dat de verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op een frontale
    botsing met dodelijk gevolg op de koop toegenomen had. Door de verklaring en de aard van de gedraging was er sprake van de contra-indicaties bij de ervaringsregel die de Hoge Raad in het Porsche-arrest heeft opgesteld: op grond daarvan mocht
    worden aangenomen dat de verdachte het risico dat hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zou verliezen eveneens op de koop had toegenomen.

    Welke strafuitsluitingsgronden bestaan er? - Tentamen 4 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Welke voorwaarde voor strafbaarheid werd niet vervuld in het Melk en Water-arrest?

    1. De gedraging van de knecht kon niet onder een delictsomschrijving worden gebracht;
    2. De gedraging van de knecht was niet wederrechtelijk, omdat hij niet wist dat de melk was aangelengd;
    3. De knecht had geen schuld; er kon hem geen verwijt worden gemaakt;
    4. De knecht kon niet worden aangemerkt als functioneel pleger en daarom ontbrak de eerste voorwaarde voor strafbaarheid.

    Vraag 2

    Pim gaat af en toe langs bij zijn vriend Milan die in de Belgische stad Leuven woont. Bij het kopen van treinkaartjes via internet blijkt dat als je de betreffende pagina open laat staan en op verschillende tijdstippen vervoersbewijsbiljetten print er steeds een andere barcode op de biljetten komt te staan. Pim neemt de proef op de som en reist die week met vijf vriendinnen naar Leuven en terug. De biljetten worden in de trein een aantal maal gecontroleerd en het komt niet aan het licht dat zes personen reizen voor de prijs van één. Teruggekomen in Amsterdam meldt Pim het voorval bij de reisorganisatie Travel waar de kaartjes betrokken zijn. Travel doet aangifte van oplichting (art. 326 Sr). Pim wordt hiervoor vervolgd. Zijn advocaat voert ter zitting aan dat Pim de vervoersbiljetten heeft geprint en gebruikt om aan te tonen dat er een lek in het systeem zit van Travel. Travel zou er voorlopig niet achter zijn gekomen als Pim dit niet had gemeld. Pim heeft hierdoor juist de schade voor Travel beperkt en verdient geen straf.

    De rechter zal het beroep van de advocaat op:

    1. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid honoreren omdat Pim door het schenden van de wet een hoger belang heeft gediend;
    2. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid honoreren omdat Pim proportioneel heeft gehandeld;
    3. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid verwerpen omdat Pim niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit;
    4. overmacht als noodtoestand honoreren omdat Pim zijn maatschappelijke plicht boven zijn wettelijke plicht mocht stellen door op deze manier fraude te voorkomen.

    Vraag 3

    Gian is als vrachtwagenchauffeur gespecialiseerd in het vervoeren en afleveren van vloeibare afvalstoffen. In februari 2016 moet hij een tank vol giftige afvalstoffen lossen bij afvalverwerker De Vries BV in Utrecht. Als Gian met zijn vrachtwagen is gestopt bij de container van De Vries BV, nadert een auto van de milieupolitie. De controleur geeft Gian te kennen dat hij een monster van de afvalstoffen wil nemen om de mate van giftigheid vast te stellen. Na controle zegt de controleur dat hij de lading moet lossen met behulp van een gecertificeerde afsluiter, namelijk die van het type Alphaforce. Daarmee is de kans het kleinst dat afvalstoffen vrijkomen. Gian blijft in de cabine zitten en de controleur loopt naar de pompinstallatie. Op een gegeven moment hoort Gian de controleur ‘OK’ roepen waarop Gian het pompen in werking zet. Gian weet niet dat de controleur nog onder de pompinstallatie staat. Deze wordt bedolven onder een enorme waterstroom en loopt een forse hoofdwond op. Als Gian dit merkt stopt hij direct met pompen. De officier van justitie besluit Gian te vervolgen ter zake van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 lid 1 Sr). Gian verklaart ter zitting dat hij de pompinstallatie heeft ingeschakeld omdat hij dacht dat de ambtenaar van de milieupolitie met ‘OK’ bedoelde dat hij kon beginnen met pompen en dat hij niet de bedoeling heeft gehad de controleur in gevaar te brengen.

    Gian doet hiermee een beroep op:

    1. rechtsdwaling;
    2. dwaling ten aanzien van de feiten;
    3. verontschuldigbare onmacht;
    4. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

    Vraag 4

    Dimitri is wielrenner. Hij staat stil op het fietspad voor de geopende brug in Ouderkerk aan den Amstel. De brug staat open om een plezierjacht door te laten. Vanwege het mooie weer is het druk op de Amstel. Als de brug weer zakt ziet Dimitri dat een kind van een jaar of 10 van boord valt en moeite heeft tussen de golven die het jacht veroorzaakt, het hoofd boven water te houden. Dimitri zet zijn fiets tegen het hek van de brug, rent een aan het water grenzende Japanse tuin door en springt in het water. Hij pakt het kind en zwemt ermee naar de oever. Inmiddels is ook het jacht teruggekeerd. De ouders pikken het kind op en bedanken Dimitri voor zijn oplettendheid. Enige tijd later ontvangt Dimitri een dagvaarding, hij wordt vervolgd voor het vernielen van de kostbare planten die in de Japanse tuin stonden waar hij doorheen is gerend (art. 350 Sr). Dimitri voert als verweer aan dat hij die planten wel gezien heeft, maar dat dit de snelste weg was om het te water geraakte jongetje te kunnen bereiken.

    De rechter zal Dimitri’s beroep op:

    1. noodweer honoreren omdat hij in overeenstemming met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld;
    2. de afwezigheid van alle schuld honoreren omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het vernielen van de planten;
    3. overmacht noodtoestand honoreren omdat hij het meest zwaarwegende belang heeft laten prevaleren;
    4. het ontbreken van de formele wederrechtelijkheid honoreren omdat zijn gedraging gerechtvaardigd was.

    Vraag 5

    Mandy rijdt ’s avonds laat naar huis. Als zij voor een rood stoplicht staat te wachten duikt er opeens een man op voor haar auto. Hij richt een vuurwapen op haar en roept iets onverstaanbaars. Mandy voelt zich ernstig bedreigd, ze kan geen kant op; naast haar en achter haar staan ook auto’s. Als waarschuwing trapt ze eerst het gaspedaal in zonder de koppeling los te laten, maar als de man daar niet van onder de indruk blijkt te zijn en gewoon blijft staan met zijn vuurwapen op haar gericht, rijdt ze de man aan. Zijn rechterbeen wordt verbrijzeld en zal nooit meer helemaal genezen. Mandy wordt vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr). Het slachtoffer bleek geen overvaller te zijn, zoals Mandy dacht, maar een zeer verward persoon.

    De rechtbank zal Mandy’s beroep op:

    1. noodweer honoreren omdat zij proportioneel op deze noodweersituatie heeft gereageerd;
    2. noodweer verwerpen omdat haar gedraging niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit;
    3. noodweerexces honoreren omdat het duidelijk is dat Mandy’s gedraging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die de gewapende man bij haar teweeg heeft gebracht;
    4. noodweerexces verwerpen omdat er geen sprake was van een noodweersituatie.

    Vraag 6

    Uit het Bijlmer noodweerarrest (NJ 1986, 56) blijkt dat het hof had geoordeeld dat er:

    1. sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s tas en dat daarom haar beroep op noodweer niet kon slagen;
    2. sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf en dat daarom haar beroep op noodweer wel kon slagen;
    3. weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf maar dat haar beroep op noodweer niet kon slagen;
    4. weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf maar dat haar beroep op noodweerexces niet kon slagen.

    Vraag 7

    Welke van onderstaande alternatieven geeft het beste het verschil weer tussen een rechtvaardigingsgrond en een schulduitsluitingsgrond?

    1. Een schulduitsluitingsgrond excuseert de verdachte maar - anders dan een rechtvaardigingsgrond - niet eventuele deelnemers;
    2. Een schulduitsluitingsgrond heft de strafbaarheid van het tenlastegelegde feit op, terwijl een rechtvaardigingsgrond de strafbaarheid van de verdachte opheft;
    3. Een rechtvaardigingsgrond is strafuitsluitend voor de verdachte, hetgeen - anders dan een schulduitsluitingsgrond - niet voor eventuele deelnemers geldt;
    4. Een geslaagd beroep op een schulduitsluitingsgrond leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging, terwijl een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond leidt tot vrijspraak.

    Vraag 8

    Wat oordeelde de Hoge Raad in het arrest 'Melk en water’ (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681)?

    1. Dat degene die de melk afleverde een beroep kon doen op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid;
    2. Dat er alleen sprake kan zijn van 'doen plegen' indien de fysieke dader strafbaar is;
    3. Dat er bij overtredingen geen sprake hoeft te zijn van schuld;
    4. Dat schuld altijd een voorwaarde is voor strafbaarheid.

    Vraag 9

    Welke van onderstaande omstandigheden kan als een geschreven schulduitsluitingsgrond worden aangemerkt? Dat de dader het feit beging:

    1. terwijl hij zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, terwijl die verdediging ook noodzakelijk was;
    2. terwijl hij daarbij de toestemming van het slachtoffer had tot het plegen van het feit, dat hij in redelijkheid als vrijelijk gegeven kon beschouwen en waarvoor de benodigde vereisten in ogenschouw waren genomen;
    3. terwijl hij de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, terwijl is gebleken dat hij over de benodigde geestescapaciteiten beschikte en ook anderszins verantwoordelijk kon worden gehouden voor het gepleegde feit;
    4. terwijl hij een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel uitvoerde, dat hij te goeder trouw als bevoegd gegeven beschouwde en waarvan de nakoming binnen de kring van zijn ondergeschiktheid was gelegen.

    Vraag 10

    Welke van de volgende bepalingen behelst alleen een rechtvaardigingsgrond?

    1. Art. 39 Sr;
    2. Art. 40 Sr;
    3. Art. 41 Sr;
    4. Artikel 42 Sr.

    Vraag 11

    Op welke strafuitsluitingsgrond beroept de verdachte zich in de volgende zaak die het hof vervolgens ook als zodanig beoordeelt? De verdachte is een van de weinige dierenartsen ter wereld die zich als specialist bezighoudt met de duivengeneeskunde. Hij wordt door grote aantallen duivenmelkers wereldwijd en dus ook uit Nederland, benaderd als een ziekte uitbreekt of dreigt uit te breken. Hem wordt verweten dat hij, in strijd met de Diergeneesmiddelenwet diergeneesmiddelen afleverde, die niet waren geregistreerd. De verdachte voert aan dat hij voor zijn handelen een zeer goede reden had. In Nederland zijn geen geregistreerde geneesmiddelen beschikbaar, die effectief de vaak levensbedreigende ziektes kunnen bestrijden waaraan de door hem te behandelen duiven leden, danwel dreigden te worden blootgesteld. Het anderszins bereiden van geneesmiddelen in de hoeveelheden, die noodzakelijk waren om te kunnen voldoen aan de vraag waarmee verdachte zich geconfronteerd zag, was feitelijk onmogelijk. Het hof beoordeelt zowel of de gedraging van verdachte voortvloeit uit een actuele – niet noodzakelijk “acute” –, concrete nood als of aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan. De verdachte beroept zich op:

    1. Noodweer (art. 41 lid 1 Sr);
    2. Ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr);
    3. Overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr);
    4. Psychische overmacht (art. 40 Sr).

    Vraag 12

    In het "Veearts"-arrest (HR 20 februari 1933, NJ 1933, p. 918) oordeelde de Hoge Raad dat in ons strafrecht:

    1. ten aanzien van overtredingen de leer van de formele wederrechtelijkheid wordt gehuldigd;
    2. het openbaar ministerie de wederrechtelijkheid moet stellen en bewijzen;
    3. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid een strafuitsluitingsgrond is;
    4. buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden moeten worden erkend.

    Vraag 13

    Voorwaarden voor een succesvol beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid zijn:

    1. Het moet een redelijk middel tot een redelijk doel zijn;
    2. Het doel moet een evident voordeel voor de rechtsorde opleveren;
    3. Ter bestrijding van een reëel geconstateerd gevaar;
    4. Waarbij zo veel mogelijk het belang wordt beschermd dat in het verlengde ligt van het belang dat door de wet wordt beschermd;
    5. Waarbij het middel onmisbaar en niet vervangbaar is door een ander middel.

    Welke van bovenstaande voorwaarden zijn juist?

    1. alleen voorwaarde 1, 2, 3, 4 en 5;
    2. alleen voorwaarde 1, 2, 3 en 4;
    3. alleen voorwaarde 1, 2, 4 en 5;
    4. alleen voorwaarden 1, 3, 4 en 5.

    Vraag 14

    Rechtsdwaling zal slechts worden gehonoreerd wanneer advies is ingewonnen bij:

    1. de docent strafrecht;
    2. het juridisch adviesbureau;
    3. de handhavende instantie;
    4. de advocaat.

    Vraag 15

    Klaas heeft toen hij met zijn voertuig op de openbare weg reed en naar links afsloeg, een hem tegemoetkomende bestuurder van een bromfiets niet gezien en daarom niet voor laten gaan. Ten gevolge van de daarop volgende botsing is de bestuurder van de bromfiets overleden. Klaas wordt op correcte wijze vervolgd voor art. 6 jo 175 lid 1 onder a Wegenverkeerswet. Klaas zal moeten worden vrijgesproken indien hij een geslaagd beroep doet op:

    1. afwezigheid van alle schuld
    2. het ontbreken van boos opzet
    3. het ontbreken van de wilsvrijheid
    4. het ontbreken van het opzet

    Vraag 16

    Tigger heeft zonder te betalen twee cd’s van Frans Bauer meegenomen uit een muziekwinkel. Hem wordt ten laste gelegd dat: ‘hij op 4 december 2016 te Amsterdam twee cd’s heeft weggenomen zonder te betalen terwijl die cd’s aan een ander toebehoorden dan aan hem (art 310 Sr).’ Tigger geeft aan dat hij de cd’s heeft weggenomen uit een rek waar een bordje gratis bij stond. De eigenaar van de zaak heeft laten weten dat er wel zo’n rekje in zijn winkel staat maar dat daar geen cd’s van Frans Bauer in staan. Blijkbaar heeft iemand die daar in gezet waardoor Tigger heeft gemeend dat hij ze mee kon nemen. Als de rechter deze gang van zaken aannemelijk acht, maar ook naar de tenlastelegging kijkt, wat zal dan zijn uitspraak zijn?

    1. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat het beroep van Tigger op AVAS gehonoreerd is;
    2. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet gekwalificeerd kan worden;
    3. Vrijspraak omdat niet bewezen kan worden dat Tigger de cd’s heeft gestolen;
    4. Vrijspraak omdat Tigger een geslaagd beroep heeft gedaan op feitelijke dwaling.

    Vraag 17

    Arista moet terechtstaan wegens vernieling (art. 350 Sr). Haar is ten laste gelegd dat ‘zij op 21 juni 2016 te Haarlem, zonder toestemming van de rechthebbende opzettelijk het slot van de toegangsdeur van diens vakantiehuisje heeft vernield door dit te forceren met een schroevendraaier waarbij ook de deurpost beschadigd is waarbij een schade van € 200,- is ontstaan.’ (art 350 Sr) Arista verdedigt zich door te stellen dat in het vakantiehuisje kinderen met vuur speelden. Arista heeft de kinderen, door op de ramen te tikken, trachten te weerhouden van brandstichting. De kinderen trokken zich daar echter niets van aan, vandaar dat ze de deur heeft geforceerd en de lucifers heeft afgepakt. Als de rechter het verweer van Arista aanvaardt, wat moet dan zijn uitspraak zijn?

    1. ontslag van alle rechtsvervolging;
    2. vrijspraak omdat het ten laste gelegde niet kan worden gekwalificeerd;
    3. vrijspraak omdat wederrechtelijkheid niet bewezen kan worden;
    4. vrijspraak omdat Lyda het slot en de deurpost niet opzettelijk heeft vernield.

    Vraag 18

    In Ons Strafrecht (4e druk, 1970, deel 1, p. 195) schrijft J.M. van Bemmelen: ‘De in….[1]…ondernomen handelingen zijn wel onrechtmatig. …..[2]…. daar tegen kan zijn toegelaten. Alleen geldt ook voor deze …..[2]…. opnieuw zowel het subsidiaireits- als het proportionaliteitsbeginsel en zelfs in nog sterkere mate dan anders, omdat van de oorspronkelijke aanrander verwacht mag worden, dat hij de hevigheid van de gemoedsbeweging die hij door zijn aanranding heeft veroorzaakt, beseft.’ Welke van de onderstaande termen horen op plaats [1] en [2]?

    1. Op plaats [1] hoort ‘psychische overmacht’ en op plaats [2] hoort ‘overmacht in de zin van noodtoestand’
    2. Op plaats [1] hoort ‘overmacht in de zin van noodtoestand’ en op plaats [2] hoort ‘psychische overmacht’
    3. Op plaats [1] hoort ‘noodweerexces’ en op plaats [2] hoort ‘noodweer’
    4. Op plaats [1] hoort ‘noodweer’ en op plaats [2] hoort ‘noodweerexces’

    Vraag 19

    Welke strafuitsluitingsgrond past het best bij het volgende verweer: 'Toen zij op het punt stond om mij met het dienblad te slaan, heb ik vanuit de hoek waarin ik stond het broodmes van het aanrecht gegrepen. Dat was het enige wat ik kon doen. Ik kon niet weglopen en iets anders was niet voorhanden. Net voordat zij mij wilde slaan, heb ik haar tientallen malen met het mes gestoken. Ik was zo ontzettend bang dat zij mij zou mishandelen, dat ik van angst niet meer normaal kon denken en handelen. Ik heb radeloos met mijn ogen dicht in het wilde weg met het mes van mij afgestoken.'

    1. noodweer;
    2. overmacht in de zin van noodtoestand;
    3. noodweerexces;
    4. psychische overmacht.

    Vraag 20

    Bram is op Eindhoven Airport gepakt met tien kilo xtc-pillen in de dubbele bodem van zijn koffer. Ter terechtzitting voert hij het volgende verweer: "Door een gokverslaving ben ik ernstig in de schulden geraakt. Ik heb onder meer gegokt bij een louche illegaal casino, en mijn schuldeisers hebben mij onder druk gezet mijn schulden te betalen. Ze dreigden de woning van mijn vader, die bejaard is en in een rolstoel zit, in brand te steken. Ik kon de stress niet meer aan: ik moest het probleem oplossen. Ik wilde geen geld stelen, en zag daarom geen andere mogelijkheid dan een beetje bijverdienen met xtc-smokkel." Op welke strafuitsluitingsgrond doet Bram een beroep?

    1. overmacht in de zin van noodtoestand;
    2. ontoerekenbaarheid;
    3. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid;
    4. psychische overmacht.

    Open vragen

    Vraag 1

    Jeroen ten Voorde bespreekt in zijn bijdrage ‘Waakzamer burgers beter beschermd?’ de ‘Aanwijzing handelwijze bij beroep op noodweer’. De Aanwijzing beoogt burgers die zichzelf of een ander verdedigen in huis of bedrijf meer bescherming te geven. Ten Voorde werpt de vraag op of deze Aanwijzing nodig is. Leg aan de hand van minimaal twee argumenten uit waarom er kan worden getwijfeld aan het nut van de Aanwijzing in het licht van de doelstelling ervan.

    Vraag 2

    Joost woont sinds enkele weken in een studentenhuis in Utrecht, samen met zeven huisgenoten. In de kleine gemeenschappelijke keuken staat een koelkast, waarin iedere huisgenoot zijn of haar eigen drank en etenswaren bewaart. Joost merkt echter al snel dat zijn flessen cola worden leeggedronken als hij niet thuis is. Op de wekelijkse huisvergadering kaart hij dit aan, maar zijn huisgenoten lachen zijn opmerking weg en zeggen dat hij spoken ziet.

    Op een avond komt Joost laat thuis en treft hij zijn huisgenoot Sebastiaan bij de geopende koelkast aan met een fles cola aan zijn mond. Joost weet zeker dat dit zijn fles cola is en wordt woest. Hij slaat de fles uit Sebastiaan zijn handen en schreeuwt tegen hem dat hij van het begin af aan al dacht dat het Sebastiaan was. Sebastiaan wordt op zijn beurt kwaad, omdat hij vindt dat Joost overtrokken reageert. Er vliegen wat verwensingen over en weer, waarna Joost de keuken besluit te verlaten en naar de deur loopt. Maar Sebastiaan houdt Joost tegen, gaat in de deuropening staan en slaat Joost hard in zijn gezicht. Joost voelt het bloed uit zijn neus stromen. Joost kan geen kant meer op en Sebastiaan probeert hem nogmaals in zijn gezicht te slaan. Joost ontwijkt de tweede klap in zijn gezicht. Van schrik krijgt Joost een waas voor ogen en in blinde paniek grijpt hij naar het messenblok op het aanrecht naast de deur. Joost steekt Sebastiaan met een groot keukenmes drie keer in zijn hartstreek. Zodra Sebastiaan in elkaar zakt, rent Joost naar buiten.

    Evelien, een van de huisgenoten van Sebastiaan en Joost, heeft de ruzie en het gevecht vanuit de gang gadegeslagen. Ze durft niet in te grijpen en gaat pas de keuken binnen als Joost langs haar heen wegrent. Ze treft Sebastiaan hevig bloedend aan op de keukenvloer. Ze belt 112 en geeft een signalement van Joost door. Sebastiaan wordt met spoed naar het ziekenhuis gebracht. Daar overlijdt hij aan zijn verwondingen. De politie staakt de zoektocht naar Joost, nadat er meerdere uren naar hem gezocht is. Twee dagen later wordt hij in de ochtenduren op een bankje toevallig aangetroffen door twee surveillerende agenten. Zij zien een jongen die precies voldoet aan het signalement dat zij aan het begin van hun dienst doorkregen van de meldkamer. Bij het naderen van de agenten maakt de jongen aanstalten om weg te lopen. Hij wordt aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Aldaar wordt hij direct voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Nadat hij een advocaat heeft geconsulteerd wordt hij in het bijzijn van zijn advocaat verhoord. Hij krijgt te horen dat hij wordt verdacht van het plegen van het delict doodslag, art. 287 Sr.

    Beoordeel de rechtmatigheid van de aanhouding.

    Vraag 3

    De officier van justitie dagvaardt Joost ter zake van doodslag, art. 287 Sr. De raadsman van Joost voert ter terechtzitting aan dat primair sprake is van noodweer en subsidiair van noodweerexces. Heeft het verweer kans van slagen? Bespreek beide strafuitsluitingsgronden.

    Vraag 4

    Pieter staat terecht wegens dood door schuld, art. 307 lid 1 Sr. De raadsman voert namens Pieter aan dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Indien de rechter het verweer accepteert, hoe zal de einduitspraak dan luiden? Licht toe.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    C. De knecht had geen schuld; er kon hem geen verwijt worden gemaakt.

    Vraag 2

    C. Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid verwerpen omdat Pim niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit.

    Vraag 3

    B. Dwaling ten aanzien van de feiten.

    Vraag 4

    C. Overmacht noodtoestand honoreren omdat hij het meest zwaarwegende belang heeft laten prevaleren.

    Vraag 5

    A, B, C en D zijn juist, omdat de casus teveel ruimte open laat voor discussie.

    Vraag 6

    C. Weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf maar dat haar beroep op noodweer niet kon slagen.

    Vraag 7

    A. Een schulduitsluitingsgrond excuseert de verdachte maar - anders dan een rechtvaardigingsgrond - niet eventuele deelnemers.

    Vraag 8

    D. Dat schuld altijd een voorwaarde is voor strafbaarheid.

    Vraag 9

    D. Terwijl hij een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel uitvoerde, dat hij te goeder trouw als bevoegd gegeven beschouwde en waarvan de nakoming binnen de kring van zijn ondergeschiktheid was gelegen.

    Vraag 10

    D. Artikel 42 Sr.

    Vraag 11

    C. Overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr).

    Vraag 12

    C. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid een strafuitsluitingsgrond is.

    Vraag 13

    C. Alleen voorwaarde 1, 2, 4 en 5.

    Vraag 14

    C. De handhavende instantie.

    Vraag 15

    A. Afwezigheid van alle schuld.

    Vraag 16

    B. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet gekwalificeerd kan worden.

    Vraag 17

    C. Vrijspraak omdat wederrechtelijkheid niet bewezen kan worden.

    Vraag 18

    C. Op plaats [1] hoort ‘noodweerexces’ en op plaats [2] hoort ‘noodweer’.

    Vraag 19

    C. Noodweerexces.

    Vraag 20

    D. Psychische overmacht.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    Argumenten zijn:

    • De Aanwijzing is niet nodig, want opsporingsambtenaren zijn bevoegd tot de toepassing van dwangmiddelen, ze zijn niet verplicht om ze toe te passen.
    • De Aanwijzing geeft burgers niet meer bescherming dan er nu al in de wet en de jurisprudentie is geregeld.
    • De burger wordt in de Aanwijzing ‘een verdachte met een bijzondere positie’ genoemd. Dat lijkt haaks te staan op de doelstelling om die burgers meer bescherming te geven. Weliswaar wordt de burger niet aangehouden, strafvorderlijke dwangmiddelen blijven hem wel als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangen.

    Vraag 2

    Er is in casu geen sprake van een ontdekking op heterdaad. Ontdekking op heterdaad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het begaan is (art. 128 Sv). De politie staakte eerder haar zoektocht en Joost wordt pas twee dagen later in de ochtenduren aangehouden. Dat betekent dat moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor een aanhouding buiten heterdaad, art. 54 Sv.

    De officier van justitie is op grond van art. 54 lid 1 Sv bevoegd tot aanhouding buiten heterdaad. In geval van spoed komt de aanhoudingsbevoegdheid toe aan de hulpofficier van justitie en in de laatste instantie aan de opsporingsambtenaar (art. 54 lid 2 en 3 Sv). In casu houden de surveillerende agenten Joost aan. Het kan hier verdedigd worden dat de agenten genoodzaakt waren om meteen tot aanhouding over te gaan, nu zij handelden op basis van een signalement en de kans bestond dat de persoon die hieraan voldeed, zich weer uit de voeten zou maken. Joost maakte aanstalten om weg te lopen bij het naderen van de agenten. Derhalve konden de surveillerende agenten het optreden van de (hulp)officier niet afwachten. Omdat het optreden van de officier (art. 54 lid 2 Sv) of de hulpofficier (art. 54 lid 3 Sv) niet kon worden afgewacht, is elke opsporingsambtenaar bevoegd tot aanhouding buiten heterdaad, onder de verplichting zorg te dragen dat de verdachte onverwijld voor de officier van justitie of een hulpofficier van justitie wordt geleid (art. 54 lid 3).

    Voorts moet er sprake zijn van een verdachte. Een verdachte is een persoon ten aanzien van wie een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat (art. 27 Sv). In deze zaak heeft Evelien de ruzie tussen Joost en Sebastiaan gezien, de politie gebeld en het signalement van Joost doorgegeven. De surveillerende agenten zien een persoon die precies voldoet aan dit signalement. Op basis van deze feiten en omstandigheden bestaat er een objectief en redelijk vermoeden van schuld dat de persoon op het bankje Sebastiaan heeft neergestoken. Het steken met een keukenmes in de hartstreek levert een verdenking van doodslag op (art. 287 Sr).

    Een aanhouding buiten heterdaad is evenwel alleen mogelijk indien Joost wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 54 lid 1 Sv). Wanneer voor een strafbaar feit voorlopige hechtenis is toegelaten, is geregeld in art. 67 lid 1 Sv. Dit kan onder meer voor een feit waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat. De casus geeft aan dat Joost wordt aangehouden als verdachte voor het plegen van doodslag (art. 287 Sr).

    Op dit delict staat een maximale gevangenisstraf van vijftien jaren. Gelet op art. 67 lid 1 onder a Sv is dus sprake van een geval van voorlopige hechtenis.

    Ten slotte is het doel van aanhouding buiten heterdaad het leiden van een verdachte naar een plaats van verhoor. De casus vermeldt dat Joost na de aanhouding wordt voorgeleid en vervolgens verhoord. Hieruit kan worden afgeleid dat het doel van de aanhouding in dit geval het verhoren van Joost was.

    Als laatste moet de aanhouding in overeenstemming zijn met de beginselen van een goede procesorde, oftewel de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit (HR Braak bij binnentreden). De casus geeft geen aanleiding om aan te nemen dat niet is voldaan aan deze eisen. Concluderend kan worden gesteld dat de aanhouding rechtmatig is.

    Vraag 3

    Noodweer is een rechtvaardigingsgrond en is geregeld in art. 41 lid 1 Sr. Het artikel bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor)van eigen of eens anders lijf, (seksuele) eerbaarheid of goed (dit wordt als een noodweersituatie aangemerkt). Uit de zinsnede ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ volgt dat wat betreft de verdediging aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet zijn voldaan. De capaciteiten van verdachte gezien functie, leeftijd, opleiding, ervaring etc. kunnen ervoor zorgen dat er voor verdachte een extra zorgverplichting geldt, de Garantenstellung, hetgeen ervoor zorgt dat er in een noodweersituatie meer van verdachte mag worden verwacht, dat er hogere eisen mogen worden gesteld (HR Bijlmer Tasjesroof).

    [In voorkomende gevallen kan aanwezigheid van eigen schuld (culpa in causa) aan de noodweersituatie in de weg staan aan een geslaagd beroep op noodweer(exces) (HR Taxichauffeurs).]

    In casu bestaat er een noodweersituatie: Joosts lijf wordt immers wederrechtelijk aangerand door Sebastiaan, aangezien Joost door Sebastiaan hard in zijn gezicht wordt geslagen. Ook is sprake van een ogenblikkelijke aanranding (van eigen lijf) nu de aanval op Joost gaande is op het moment van de verdediging. Tevens is voldaan aan de eis van subsidiariteit: Joost kan geen kant op want Sebastiaan blokkeert de uitgang van de keuken en probeert hem nogmaals te slaan.

    Daarom is sprake van een noodzakelijke verdediging. Er is geen Garantenstellung in het spel. Dan resteert de vraag of de verdediging geboden was, met andere woorden: was in casu sprake van een proportionele verdediging? De wijze waarop Joost zich verdedigde tegen de aanranding is niet proportioneel: zijn wijze van verdedigen staat niet in een redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding en was derhalve niet geboden. Het drie maal steken in de hartstreek van Sebastiaan is geen proportionele reactie op een harde klap in het gezicht die slechts een bloedneus oplevert. De conclusie is daarom dat een beroep op noodweer geen kans van slagen heeft.

    Subsidiair is een beroep gedaan op noodweerexces. Dit betreft een schulduitsluitingsgrond geregeld in art. 41 lid 2 Sr. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is het bestaan van een noodweersituatie vereist, hetgeen in de casus het geval is (zie hierboven). Die situatie moet vervolgens een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt, waardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden. Er wordt dus een dubbele causaliteit vereist: het exces of overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (dus de disproportionaliteit van de verdedigingswijze) moet het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging en deze hevige gemoedsbeweging moet door de aanranding zijn opgewekt.

    In casu lijkt hier aan te zijn voldaan. Doordat Joost in zijn gezicht werd geslagen (aanranding), raakte Joost in blinde paniek (hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt). Hierdoor (het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging) handelde Joost niet meer proportioneel, nu Joost naar een mes in het messenblok op het aanrecht naast de deuropening greep en Sebastiaan hiermee drie keer in de hartstreek stak (het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging). [Daarnaast heeft Joost zichzelf niet in deze situatie gebracht, althans niet zodanig dat culpa in causa een beroep op noodweerexces in de weg staat.] Conclusie: een beroep op noodweerexces heeft kans van slagen.

    NB: Een tegengestelde conclusie kan ook worden verdedigd. Een zéér disproportionele verdedigingswijze wordt door de rechter ook nog wel eens niet verontschuldigd wegens de te grote excessiviteit, ook al is aan de verdere voorwaarden van art. 41 voldaan.

    Vraag 4

    Dood door schuld, art. 307 lid 1 Sr, is een culpoos delict. Het feit dat zowel de verwijtbaarheid als de wederrechtelijkheid deel uitmaakt van de culpa brengt met zich dat bij een culpoos delict de verwijtbaarheid én de wederrechtelijkheid deel uitmaken van de delictsomschrijving. De verwijtbaarheid en de wederrechtelijkheid zijn in dit geval geen elementen maar delictsbestanddelen. Omdat met het bewijs van culpa tevens wordt vastgesteld dat er verwijtbaar en wederrechtelijk is gehandeld, krimpt het rechterlijk beslissingsschema als het ware in tot maar twee vragen. Bij culpa als bestanddeel komt de vraag naar eventuele aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond en/of schulduitsluitingsgrond bij de eerste hoofdvraag (de bewijsvraag) aan bod.

    Bij een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond, ongeacht of het een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond betreft, zal de rechter de verdachte dus moeten vrijspreken wanneer een culpoos delict ten laste is gelegd op grond van art. 350 Sv jo. 352 Sv. In casu wordt beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond. Een rechtvaardigingsgrond neemt de wederrechtelijkheid van het feit weg. De rechtvaardigingsgrond wordt bij een culpoos delict onder de eerste vraag van art. 350 Sv behandeld. Vrijspraak volgt uit art. 352 lid 1 Sv.

    Wat betekent poging en voorbereiding in het strafrecht? - Tentamen 5 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    In zijn essay ‘Bestraft zonder iets gedaan te hebben’ wijst Buruma er op dat er gaandeweg een verruiming van strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft plaats gevonden met betrekking tot ‘gebeurtenissen’ die nog maar met veel moeite als een ‘gedraging’ gekwalificeerd kunnen worden. Dat staat zijns inziens op gespannen voet met het uitgangspunt dat iemand alleen aansprakelijk kan worden gesteld als er sprake is van een gedraging en een bepaalde mentale gesteldheid.

    Geef aan welke strafbepaling volgens Buruma niet ‘in de gevarenzone’ verkeert:

    1. De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen ex art. 46 Sr;
    2. De aanschaf van een wapen om een overval te plegen (strafbaar op grond van de Wet Wapens en Munitie);
    3. Witwassen op grond van art. 420bis Sr;
    4. De deelneming aan een terroristische organisatie (art. 140a Sr).

    Vraag 2

    Stelling I: Of er een begin van uitvoering is, wordt in de subjectieve pogingsleer voornamelijk gebaseerd op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging;

    Stelling II: Het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid is dat medeplegen het leveren van een wezenlijke bijdrage aan het delict vereist.

    1. Stelling I en II zijn beide onjuist;
    2. Stelling I en II zijn beide juist;
    3. Stelling I is juist en stelling II is onjuist;
    4. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.

    Vraag 3

    Sjoerd en Richard hebben lange tijd plannen gesmeed om Martin Veensma te ontvoeren als hij op weg is naar zijn huis. Ze hebben hun bestelbusje vol touwen en dergelijke geladen, en hebben in een garage een plaats ingericht waar ze Martin net zo lang kunnen vasthouden tot er losgeld van zijn familie is ontvangen. Richard en Sjoerd zitten ‘s avonds om acht uur met bivakmutsen in hun handen en een mes in gereedheid in hun busje te wachten totdat Martin langs zijn gebruikelijke route naar huis komt fietsen. Op dat moment zijn Richard en Sjoerd strafbaar voor een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 4

    In de zaak Samir A. had het Hof de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde voorbereiding van moord en/of opzettelijke brandstichting. Wat was de reden dat de Hoge Raad het arrest van het Hof casseerde?

    1. Het Hof had bij de beoordeling van het opzet van A. op de voorgenomen delicten te weinig betekenis gehecht aan het feit dat de door hem verzamelde middelen kennelijk bestemd waren tot het plegen van het misdrijf;
    2. het Hof had bij de beoordeling van het ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het misdrijf van de verzamelde middelen te veel betekenis gehecht aan de objectieve geschiktheid van die middelen;
    3. het Hof had bij de beoordeling van het ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het misdrijf van de verzamelde middelen ten onrechte niet meegewogen of de door A. verzamelde middelen wel gevaarzettend waren;
    4. het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de terroristische intentie van de verdachte niet op zichzelf tot strafbaarheid kan leiden.

    Vraag 5

    Tijdens een vergadering ontstaat onenigheid tussen de hoogleraren Pieter en Karel over de kwestie of een bepaalde vraag al dan niet in het tentamen moet worden opgenomen. Karel is van mening dat de vraag niet in het tentamen thuishoort omdat de vraag niet één van de gestelde leerdoelen toetst. Als Pieter deze kritiek fel van de hand wijst door te roepen ‘ach, ga toch weg met je leerdoelen’, ontsteekt Karel in woede. Hij ergert zich al jaren aan de houding van Pieter als het gaat om leerdoelen. Karel staat op, loopt rood van woede met een jurisprudentiebundel in zijn linkerhand op Jan af en schreeuwt hem toe: ‘Wil je die leerdoelen soms eens voelen?’ Als Karel minder dan een meter van Pieter verwijderd is, maakt hij met de bundel in zijn hand een slaande beweging in de richting van Pieters gezicht. Net voordat de bundel Pieters gezicht dreigt te raken, glijdt deze uit Karels hand en valt op de grond. Kan Karel op basis van deze feiten worden veroordeeld voor een poging tot mishandeling (art. 45 jo. 300 lid 1 Sr)?

    1. ja, er is sprake van een strafbare poging tot mishandeling
    2. nee, er is geen sprake van een voor een strafbare poging vereist begin van uitvoering
    3. nee, er is geen sprake van een voor een strafbare poging vereist voornemen
    4. nee, er is geen sprake van een misdrijf waartoe een poging strafbaar is

    Vraag 6

    Astrid heeft al een tijd lang het idee om haar broer Bob te bevrijden uit de gevangenis. Inmiddels heeft zij daartoe allerlei spullen verzameld. Op een dag besluit zij ook nog een schroevendraaier te stelen uit een winkel. Astrid wordt echter betrapt, aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Daar zwijgt zij op alle vragen die haar worden gesteld. Ondertussen verricht de politie een doorzoeking in haar huis naar spullen die kunnen dienen om de waarheid aan het daglicht te brengen. De politie vindt een koevoet, een bivakmuts en een plattegrond van de gevangenis waarop de cel van Bob is gemarkeerd.

    Stelling: hier is sprake van strafbare voorbereiding van de bevrijding van een gedetineerde (artikel 191 Sr)

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Vraag 7

    Volgens de subjectieve pogingsleer is de verdachte strafbaar die poedersuiker over de grens smokkelt waarvan hij denkt dat het cocaïne is.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    B. De aanschaf van een wapen om een overval te plegen (strafbaar op grond van de Wet Wapens en Munitie).

    Vraag 2

    D. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.

    Vraag 3

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 4

    B. Het Hof had bij de beoordeling van het ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het misdrijf van de verzamelde middelen te veel betekenis gehecht aan de objectieve geschiktheid van die middelen.

    Vraag 5

    D. Nee, er is geen sprake van een misdrijf waartoe een poging strafbaar is.

    Vraag 6

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 7

    A. Dit is correct.

    Wat is deelneming in het strafrecht? - Tentamen 6 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Met functioneel daderschap wordt bedoeld:

    1. dat de feitelijk leidinggevende van de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de feiten die worden gepleegd door de werknemers die onder zijn verantwoordelijkheid vallen;
    2. dat iemand die niet weet van de malversaties die binnen zijn bedrijf door ondergeschikten worden gepleegd niettemin strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld;
    3. dat iemand uit hoofde van zijn functie niet strafrechtelijk aansprakelijk is indien de fysieke dader al wordt vervolgd.

    Vraag 2

    Jan weet dat Piet van plan is bij de miljonair Kees in te breken. Jan is wel eens bij Kees binnen geweest en weet dat een van de tuindeuren aan de achterkant van het huis slecht beveiligd is en eenvoudig open te breken is. Piet breekt, na door Jan te zijn ingelicht, kort daarop via deze tuindeur bij Kees in en neemt enkele kostbare voorwerpen weg. In welke deelnemingsvorm maakt Jan zich schuldig aan diefstal met braak (art. 310 jo. 311 lid 1 sub 5 Sr)?

    1. doen plegen;
    2. medeplegen;
    3. medeplichtigheid tot;
    4. uitlokking.

    Vraag 3

    Wat zijn de eisen die worden gesteld aan poging in de zin van art. 45 Sr?

    1. De in art. 46 Sr genoemde voorbereidingshandelingen en een begin van uitvoering van dat misdrijf;
    2. De in art. 46 Sr genoemde voorbereidingshandelingen en een voornemen om een bepaald misdrijf te plegen;
    3. Een voornemen om een bepaald misdrijf te plegen en een begin van uitvoering van dat misdrijf;
    4. Een voornemen om een bepaald misdrijf te plegen en uitlokking van een bepaald misdrijf.

    Vraag 4

    Alric is eigenaar van een keten van souvenirwinkels. Hij heeft recent Myron aangenomen als manager van een van zijn filialen. Bij een controle van de boekhouding ziet Alric dat Myron sjoemelt met de BTW en valsheid in geschrifte pleegt. Als Alric Myron om opheldering vraagt, legt Myron uit dat de pakkans zeer klein is en dat hij de verantwoordelijkheid neemt. Hij vraagt of Alric instemt. Alric zegt niets en loopt hoofdschuddend weg. Myron gaat op dezelfde voet verder. Vijf maanden later wordt Alric aangehouden omdat bij controle door de belastingdienst is gebleken dat in de souvenirwinkel waarvan Myron manager is, valsheid in geschrifte wordt gepleegd. Kan Alric worden veroordeeld als functioneel dader van valsheid in geschrifte (art. 225 Sr)?

    1. Ja, de eigenaar is functioneel dader, omdat er sprake is geweest van een bewuste samenwerking;
    2. Ja, de eigenaar is functioneel dader, omdat hij kon beschikken en heeft aanvaard;
    3. Nee, de eigenaar is geen functioneel dader, omdat er geen sprake is geweest van een bewuste samenwerking;
    4. Nee, de eigenaar is geen functioneel dader, omdat hij niet heeft ingestemd, en dus niet heeft aanvaard.

    Vraag 5

    Een medeplichtige wordt niet als dader van het strafbare feit gezien, omdat zijn opzet niet is gericht op het strafbare feit dat wordt gepleegd, maar slechts op de deelneming aan dat feit.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 6

    In het centrum van Eindhoven is een weggedeelte afgesloten door middel van een paal die naar beneden kan zakken in het wegdek wanneer een voertuig dat speciale toestemming heeft de paal nadert. Dan knippert tevens een groen lichtje. Naast de paal staat een bord dat vermeldt: ‘Bij groen één voertuig tegelijk’. In de Algemene Plaatselijke Verordening is overtreding van dit gebod strafbaar gesteld. Nadat Jeroen met zijn taxi door de afsluiting is gereden. ziet hij dat Kevin in zijn veegwagen doorrijdt zonder te wachten tot de paal naar beneden is gezakt en weer omhoog komt. In dit geval zijn zowel Jeroen als Kevin dader van het strafbare feit in kwestie, omdat zij beide bijdragen aan het overschrijden van het maximum van één voertuig dat tegelijk door de afsluiting mag rijden.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 7

    Roxanne is boos op Patrick en wil hem thuis opzoeken om hem in elkaar te slaan. Ze is bang dat ze hem niet de baas zal kunnen en vraagt daarom Miroslav om haar een handje te helpen. Miroslav doet aan karate en zal wel een aantal flinke trappen kunnen uitdelen. Miroslav houdt wel van een vechtpartijtje en stemt in. Samen gaan ze naar de woning van Patrick. Patrick doet open en krijgt direct een paar rake trappen van Miroslav. Roxanne is tevreden en samen vertrekken zij. Hoe kan de rol van Roxanne het beste worden gekwalificeerd?

    1. uitlokker;
    2. doen pleger;
    3. medepleger;
    4. medeplichtige.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    A. Dat iemand niet persoonlijk in fysieke zin de strafbare gedraging heeft verricht maar niettemin als pleger kan worden aangemerkt.

    Vraag 2

    C. Medeplichtigheid tot;

    Vraag 3

    C. Een voornemen om een bepaald misdrijf te plegen en een begin van uitvoering van dat misdrijf.

    Vraag 4

    B. Ja, de eigenaar is functioneel dader, omdat hij kon beschikken en heeft aanvaard.

    Vraag 5

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 6

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 7

    C. Medepleger.

    Wat is het strafprocesrecht? - Tentamen 7 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Ainsworth heeft in haar rechtsvergelijkende artikel 'Legal Discourse and Legal Narratives' het adversaire systeem ten opzichte van het inquisitoire systeem geprezen. Waarom acht Ainsworth het adversaire systeem vanuit het perspectief van een eerlijk proces beter dan het inquisitoire systeem?

    1. In het adversaire systeem is er de waarborg dat de officier van justitie objectief de waarheid vast stelt;
    2. De rechter in het adversaire systeem ondervraagt verdachten en getuigen actief op de zitting, ter vaststelling van de objectieve waarheid;
    3. In het adversaire systeem hebben procespartijen controle over de versie van de feiten die zij ter zitting naar voren willen brengen;
    4. Het recht op rechtsbijstand wordt beter beschermd in het adversaire stelsel.

    Vraag 2

    Kort na binnenkomst op het bureau wordt de verdachte verhoord. Welk van de onderstaande stellingen is correct?

    1. Verdachte heeft voorafgaand aan zijn verhoor het recht om een raadsman te consulteren
    2. Verdachte heeft gedurende zijn verhoor het recht om een raadsman te consulteren
    3. Verdachte heeft voorafgaand aan zijn verhoor het recht om een raadsman alle relevante documenten te laten inzien
    4. Verdachte heeft gedurende zijn verhoor het recht op de aanwezigheid van een raadsman

    Vraag 3

    De vrouw van het slachtoffer wil graag worden betrokken bij het strafproces tegen verdachte. Wat behoort niet tot haar mogelijkheden?

    1. het bijwonen van de terechtzitting als toehoorder
    2. het adviseren van de rechter over de op te leggen sanctie
    3. het informeren van de rechter over de gevolgen die het strafbare feit voor haar heeft gehad
    4. het voegen in het strafproces ter zake van een vordering tot vergoeding van immateriële schade

    Vraag 4

    Welke van de onderstaande beweringen over het spreekrecht van het slachtoffer is correct?

    1. de verklaring die een slachtoffer ter uitoefening van zijn spreekrecht aflegt, mag niet gaan over de straftoemeting;
    2. de verklaring die een slachtoffer ter uitoefening van zijn spreekrecht aflegt, kan worden gebruikt voor het bewijs;
    3. het slachtoffer dat gebruik wil maken van zijn spreekrecht, dient zich te voegen als benadeelde partij;
    4. het slachtoffer kan slechts gebruik maken van zijn spreekrecht indien dat geen onevenredige belasting van het strafgeding vormt.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    C. In het adversaire systeem hebben procespartijen controle over de versie van de feiten die zij ter zitting naar voren willen brengen.

    Vraag 2

    A. Verdachte heeft voorafgaand aan zijn verhoor het recht om een raadsman te consulteren.

    Vraag 3

    B. Het adviseren van de rechter over de op te leggen sanctie.

    Vraag 4

    A. De verklaring die een slachtoffer ter uitoefening van zijn spreekrecht aflegt, mag niet gaan over de straftoemeting.

    Wat is het voorbereidend onderzoek? - Tentamen 8 (7)

     

    MC-Vragen

    Vraag 1

    Agent Alric surveilleert in het pittoreske Harlingen, als er opeens een Libaneese man hard voorbij komt rennen. Alrics Fingerspitzengefühl zegt hem dat hier iets aan de hand is en hij zet de achtervolging in. De Libaneese man versnelt zijn pas. Vlak bij de veerhaven weet Alric hem toch in te halen.

    Alric heeft:

    1. de bevoegdheid om de man staande te houden, maar niet om hem aan te houden;
    2. de bevoegdheid om de man staande te houden en aan te houden;
    3. de bevoegdheid om de man te fouilleren;
    4. geen van bovenstaande bevoegdheden.

    Vraag 2

    Roi is rechtmatig aangehouden. Hij wordt ervan verdacht een ruit van een tramhalte te hebben vernield (art. 350 Sr). Omdat hij dit met een scherp voorwerp zou hebben gedaan wordt hij door de verbalisanten Rachel en Mick, voordat ze hem meenemen naar het politiebureau, onderzocht aan zijn kleding. Welk wetsartikel kan in ieder geval geen grondslag bieden voor het uitoefenen van deze bevoegdheid?

    1. Art. 52 WWM;
    2. Art. 7 lid 3 Pw;
    3. Art 55b Sv;
    4. Art. 56 Sv;

    Vraag 3

    Sander zit in café ‘Ruk en Pluk’ aan de bar en verkeert in een toestand van dronkenschap. De barman vindt dat wel aardig en zet steeds nieuwe biertjes voor hem neer. Hij weet dat Sander toch altijd met zijn pasje komt betalen ook al kan hij nauwelijks meer op zijn benen staan. Later blijkt dat Sander door een etalageruit is gevallen, nadat hij het café heeft verlaten. Daarbij is hij ernstig gewond geraakt aan zijn hand. Als bij de politie bekend wordt dat de barman van ‘Ruk en Pluk’ Sander steeds bier heeft voorgezet terwijl hij dronken was, brengt politieambtenaar Arend, die tevens hulpofficier van justitie is, een bezoek aan ‘Ruk en Pluk’. Daar aangekomen vraagt Arend aan de barman of hij degene is die Sander zwaar dronken heeft gevoerd. De barman bekent. Dat betekent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan art. 252 lid 1 sub 1 Sr. Arend overlegt vervolgens telefonisch met de officier van justitie wat hij met de barman moet doen. Arend kan de barman hierna:

    1. staande houden en onderzoeken aan de kleding (art. 56 Sv);
    2. aanhouden op heterdaad;
    3. aanhouden buiten heterdaad;
    4. geen van deze bevoegdheden uitoefenen.

    Vraag 4

    Thrace heeft een winkeltje op de Overtoom waar zij trendy armbandjes verkoopt. Als zij ziet dat één van haar klanten (Nimbus) een armbandje in zijn jaszak steekt loopt zij hem achterna naar buiten. Als er op straat een schermutseling dreigt te ontstaan, komen twee voorbijgangers, Royce en Hadrian, Thrace te hulp. Terwijl Royce en Hadrian Nimbus in bedwang houden, belt Thrace de politie. Is de aanhouding van Nimbus terzake van art. 310 Sr door Thrace rechtens?

    1. Ja, Thrace heeft zelf gezien dat Nimbus een armbandje in zijn zak stopte en er is geen geweld gebruikt bij de aanhouding buiten heterdaad;
    2. Ja, er was sprake van heterdaad;
    3. Nee, er was geen sprake meer van heterdaad;
    4. Nee, de aanhouding heeft op straat plaatsgevonden en dan mag alleen een opsporingsambtenaar aanhouden.

    Vraag 5

    Royce en Hadrian lopen ’s avonds laat door een winkelcentrum in Uithoorn. Zij zijn baldadig geworden door het drinken van een paar glazen wodka. Bij een appartementencomplex staat de toegangsdeur naar de lift open. Royce en Hadrian gaan naar binnen en drukken op de alarmknop in de lift. Zij schrikken zelf als er een harde alarmbel af gaat. Ze gaan er als een haas vandoor. De bewoners van het appartementencomplex schrikken wakker en bellen de politie. De volgende dag bekijken agenten de camerabeelden waarbij Royce en Hadrian in beeld komen. Later op de dag worden zij aangehouden wegens verdenking van het overtreden van art. 142 lid 1 Sr. Is de aanhouding rechtens?

    1. Ja, de opsporingsambtenaren waren bevoegd de verdachten van een strafbaar feit aan te houden buiten heterdaad;
    2. Ja, de opsporingsambtenaren herkenden de verdachten op de camerabeelden hetgeen geldt als heterdaad;
    3. Nee, de opsporingsambtenaren mochten de verdachten niet aanhouden ter zake van dit feit;
    4. Nee, de camerabeelden kunnen geen bewijs leveren dat de verdachten het feit hebben gepleegd.

    Vraag 6

    Frans heeft een illegaal baantje. Hij bezorgt hipstermaaltijden in Amsterdam Centrum en West. Hij gebruikt hiervoor zijn eigen elektrische scooter waarop hij een bak van een bezorgscooter heeft gemonteerd. Op de bak staat ‘Maaltijden binnen een half uur’. Hij wordt door het (overigens legale) bedrijf waar hij voor werkt contant betaald en het verdient goed. Als Frans in de namiddag op de Overtoom rijdt, ziet hij dat twee agenten hem blijkbaar in de gaten houden. De agenten moeten te hard rijdende (pizza)koeriers bekeuren. Frans is bang dat hij zal worden betrapt op zwartwerken en rijdt met een omweg langs de agenten. Maar de agenten halen Frans op de Overtoom in en vragen hem of hij drugs bij zich heeft. Als Frans ontkennend antwoordt, wordt hij aangehouden op grond van een vermeende overtreding van de Opiumwet. Op het bureau wordt hij aan de kleding onderzocht en ook de scooter wordt aan een onderzoek onderworpen. Bij het onderzoek aan de kleding wordt 100 gram cocaïne aangetroffen.
    Is de aanhouding van Frans terzake van overtreding van de Opiumwet rechtens?

    1. Ja, het was duidelijk dat Frans er vandoor ging toen hij zag dat hij in de gaten werd gehouden;
    2. Ja, er waren ernstige bezwaren tegen Frans nu hij er vandoor ging;
    3. Nee, Frans kon niet als verdachte van een Opiumwetdelict worden beschouwd;
    4. Nee, de agenten konden niet weten dat Frans een illegaal baantje had.

    Vraag 7

    Monika wordt al langer op basis van betrouwbare informatie uit een lopend onderzoek verdacht van handel in XTC maar de politie heeft haar daar tot nog toe niet op kunnen betrappen. Als Greetje en Dirk, beiden gewone opsporingsambtenaren van het bureau IJtunnel-2 op het Waterlooplein hun ronde doen, zien zij dat Monika iets overhandigt aan een Duitse toerist en daar geld voor in ontvangst neemt. Het is overigens algemeen bekend dat er gedeald wordt op het Waterlooplein. Greetje en Dirk houden Monika aan. Monika ontkent in drugs gehandeld te hebben. De opsporingsambtenaren onderzoeken haar aan de kleding alvorens haar achterin de surveillanceauto te zetten. Er wordt hierbij niets anders aangetroffen dan een biljet van € 10,-. Als Monika later voor de officier van justitie wordt geleid, stelt zij dat het onderzoek aan de kleding onrechtmatig is geweest. Heeft Monika gelijk?

    1. Ja, het onderzoek aan de kleding had alleen door een (hulp)officier van justitie mogen worden uitgevoerd;
    2. Ja, tegen haar bestonden nog geen ernstige bezwaren toen de agenten hun bevoegdheden gingen uitoefenen;
    3. Nee, er bestonden ernstige bezwaren tegen Monika dus konden de opsporingsambtenaren hun bevoegdheden rechtens uitoefenen;
    4. Nee, Monika mocht in deze situatie door hen aan lichaam en kleding worden onderzocht.

    Vraag 8

    Voor de toepassing van welke van de volgende vrijheidsbenemende dwangmiddelen dient er meer dan een eenvoudige verdenking te bestaan?

    1. Aanhouding
    2. bewaring
    3. ophouden voor onderzoek
    4. inverzekeringstelling

    Vraag 9

    De gemeente Utrecht wijst specifieke vuurwerkvrije zones aan. Het afsteken van vuurwerk in deze zones is ook tijdens Oud en Nieuw strafbaar op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening. Enkele baldadige tieners steken op oudejaarsdag vuurwerk af naast de woning van Ruud, die in een vuurwerkvrije zone woont. Ruud mag deze tieners op heterdaad aanhouden.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 10

    De fouilleringsbevoegdheid van opsporingsambtenaren ingevolge de Opiumwet is ruimer dan de fouilleringsbevoegdheid op grond van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de Opiumwet niet vereist dat de verdachte ook formeel is aangehouden.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 11

    Het is zondag 6 mei 2014. Justin Bakker (18 jaar) en zijn broer Joost Bakker (20 jaar) maken zich klaar voor de voetbalwedstrijd Feyenoord-PSV in de Kuip te Rotterdam. Zij gaan samen met hun vrienden die allen ook deel uitmaken van de harde kern van Feyenoord. Het belooft zoals altijd een beladen wedstrijd te worden. Daarom is besloten om bij deze wedstrijd bijzondere veiligheidsmaatregelen te nemen, waaronder de inzet van extra politieagenten. Voor het begin van de wedstrijd vinden er – behalve dat een kind zijn ouders kwijt is – geen ongeregeldheden plaats.

    Justin en Joost bereiken samen met hun vrienden supportersvak M. Justin heeft zoals bij elke wedstrijd zijn rode bomberjack aangetrokken. Ze zijn aardig opgefokt doordat ze veel bier hebben gedronken en daarnaast onder invloed van cocaïne zijn. Tien minuten na het startsignaal scoort Feyenoord de 1-0. Justin, Joost en hun vrienden zijn uitzinnig van plezier. Justin en Joost uiten dit door in het vak naar beneden te rennen, te springen en tegen het hek te duwen dat hun vak scheidt van vak L, het familievak. Het hek breekt hierdoor open. Justin en Joost, met in hun kielzog een tachtigtal supporters, rennen het familievak in. Een groep agenten in burger (opsporingsambtenaren in de zin van artikel 141 sub b Sv), onder wie Patrick en Michiel, is snel ter plaatse. Zij proberen samen met een aantal supporters de groep van Justin tegen te houden. Hierbij krijgen zij verscheidene klappen, trappen en elleboogstoten. Het lukt de agenten de meeste leden van de groep tegen te houden. Enkel Justin en Joost weten door te breken.

    Bovenaan vak L hangt een PSV-vlag. Het zou de status van Justin en Joost bevoordelen binnen de harde kern wanneer zij deze als trofee in handen krijgen. Ze hebben het er wel eens over gehad, en toen afgesproken dat zij er dan gezamenlijk voor zouden gaan. Joost ziet de vlag hangen, tikt Justin aan en wijst naar de vlag. Justin weet meteen wat hen te doen staat. Ze knikken naar elkaar en zetten het op een lopen naar de vlag. De geschrokken supporters uit vak L hebben, enigszins in paniek, de familietribune verlaten. Op de steile stenen trap die van de tribune vandaan leidt komen zowel kinderen als volwassenen ten val. Zo ook Gemma de Vries, die uitglijdt, over de lage reling duikelt en een verdieping lager terechtkomt op een betonnen vloer. Zij overlijdt ter plaatse.

    Joost en Justin, die geen idee hebben van hetgeen zich heeft afgespeeld, weten de PSV-vlag te bereiken. Joost verovert de vlag en geeft deze aan Justin. Op dat moment kijkt Joost om en ziet wat er in de paniek achter hen is gebeurd. Hij schrikt enorm en vreest minstens een stadionverbod. Hij ziet een zijuitgang en wil zich uit de voeten maken. Hij wordt hierin echter belemmerd door Patrick, die hem toeschreeuwt te blijven staat, hem de weg verspert en hem vastgrijpt. Joost ontsteekt daardoor, naar hij later verklaart, in woede. Hij worstelt zich los, geeft Patrick een harde duw en verlaat het stadion. Door de duw struikelt Patrick over een stoeltje, valt hard met zijn hoofd op de grond en overlijdt in de ambulance onderweg naar het ziekenhuis. Joost verklaart hierover later: “Het klopt dat ik een flinke duw heb uitgedeeld. Ik heb er enorme spijt van. Dit was niet mijn bedoeling; ik wilde alleen zo snel mogelijk het stadion verlaten.” Michiel is van een afstand getuige van het tafereel, maar is net te laat om Patrick te assisteren. Justin weet uiteindelijk via weer een andere uitgang het stadion te verlaten. Daar wordt hij tezamen met andere supporters aangehouden door de politie, die reeds is ingelicht dat een aantal supporters van Feyenoord openlijk geweld heeft gepleegd en een PSV-vlag heeft ontvreemd.

    Naar aanleiding van bovenstaande incidenten worden de camerabeelden opgevraagd en geanalyseerd. Op deze beelden is onder andere duidelijk te zien dat Joost Patrick duwt. De daarop volgende zaterdag 12 mei 2014 speelt Justin, die nog steeds niet door justitie is getraceerd, aan het begin van de middag een voetbalwedstrijd tegen Blauw-Wit. Ongelukkigerwijs is in de kantine ook Michiel aanwezig. Mede dankzij de rode bomberjack van Justin herkent Michiel hem onmiddellijk, en houdt hij Justin aan.

    De volgende dag, zondag 13 mei 2014, wordt Justin in verzekering gesteld en op 16 mei 2014 wordt de bewaring van Justin bevolen. Justin wordt uiteindelijk gedagvaard om op 31 mei 2015 voor de rechtbank te verschijnen. De officier van justitie legt hem het volgende ten laste: 1. Primair doodslag van Patrick (art. 287 Sr) en subsidiair zware mishandeling van Patrick, de dood ten gevolge hebbend (art. 302 lid 2 Sr); 2. openlijke geweldpleging, de dood van Gemma de Vries ten gevolge hebbend (art. 141 lid 2 sub 3 Sr); en 3. diefstal van de PSV-vlag (art. 310 Sr). De tenlastelegging luidt, voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde, als volgt:

    2. Dat hij, verdachte, op of omstreeks 06 mei 2013 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten voetbalstadion De Kuip (gelegen aan Van Zandvlietplein 1), althans een stadion en/of op of aan een openbare weg (Van Zandvlietplein 1) openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer personen, te weten een of meerdere agenten en/of een of meer supporters (al dan niet van PSV) en/of tegen goederen, te weten een hekwerk (gelegen tussen het tribunevak M en het tribunevak L) en/of een scheidingswand, welk geweld bestond uit het

    • meermalen slaan en/of schoppen tegen het lichaam van die personen en/of

    • meermalen (met kracht) duwen van die personen en/of

    • meermalen geven van elleboogstoten tegen het lichaam van die personen en/of

    • meermalen (met kracht) duwen tegen en/of trekken en/of rukken aan en/of trappen tegen voornoemd hek,

    terwijl dat geweld de dood van een persoon, genaamd Gemma de Vries, heeft veroorzaakt, doordat zij in het door het gepleegde geweld ontstane gedrang van de trap en over de reling van de daaronder gelegen betonnen vloer is gevallen, ten gevolge waarvan zij is komen te overleden;

    (art. 141 lid 1 jo. lid 2 sub 3 Sr)

    Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot de gezagsuitoefening over de politie is correct?

    1. het zoeken naar de ouders van het zoekgeraakte kind geschiedt onder gezag van de officier van justitie
    2. het direct buiten het stadion aanhouden van de groep supporters, waaronder Joost, geschiedt onder gezag van de burgemeester
    3. het opvragen van de camerabeelden van het stadion geschiedt onder gezag van de burgemeester
    4. het op de tribune tegenhouden van Justin door Patrick geschiedt onder gezag van de officier van justitie

    Vraag 12

    Was de aanhouding van Justin in de kantine van Blauw-Wit rechtmatig?

    1. ja, op grond van artikel 52 Sv
    2. ja, op grond van artikel 53 Sv
    3. ja, op grond van artikel 54 Sv
    4. nee, Michiel mocht Justin niet aanhouden

    Vraag 13

    Marieke bevindt zich, zonder dat zij daartoe gerechtigd is, op een verboden plaats (art. 429quinquies Sr). Hulpofficier van justitie Lois ziet dit en houdt Marieke aan. Na verhoor wil zij Marieke in verzekering stellen, zodat zij haar een dagvaarding kan uitreiken. Mag zij Marieke in verzekering stellen?

    1. nee, inverzekeringstelling is niet in het belang van het onderzoek;
    2. nee, voor dit feit is geen inverzekeringstelling mogelijk;
    3. nee, zij is hiertoe niet bevoegd;
    4. ja, aan alle vereisten voor inverzekeringstelling is voldaan.

    Open vragen

    Casus Bart op de Hooigracht

    Bart is sinds jaren gecertificeerd steigerbouwer van beroep en werkzaam voor Strak BV. Op de laatste dag voor zijn pensioen moet hij nog een steiger plaatsen die gebruikt zal worden voor schilderwerkzaamheden bij een pand aan de Hooigracht, een drukke straat in Leiden waar dag en nacht veel auto- en fietsverkeer langs raast. Om op tijd bij zijn gezin te kunnen zijn, plaatst hij in alle haast op vrijdagmiddag de vier meter hoge steiger voor de gemetselde muur van het woonhuis. Helaas gaat het de daarop volgende dag al mis. Door een windstoot (windkracht 4) valt de steiger om, waarbij een passerende fietser wordt geraakt die komt te overlijden aan zijn verwondingen.
    Politieagent Thomas is anderhalf uur later ter plekke. Op het bouwbord naast de steiger leest Thomas dat de steigerwerkzaamheden worden verricht door Strak BV. Politieagent Thomas belt de betreffende firma op. De directeur, geschokt door het voorval, vertelt dat Bart de steiger heeft gebouwd. Desgevraagd geeft directeur ook het adres van Bart. De politieagent snelt naar Bart’s woonadres en belt aan. Bart doet de deur open waarop Thomas hem aanhoudt op verdenking van dood door schuld (art. 307 Sr). Daaropvolgend wordt Bart naar het politiebureau gebracht voor verhoor. Bart wordt uiteindelijk vervolgd voor dood door schuld (art. 307 Sr). Een deskundige verklaart ter zitting dat een steiger van een dergelijk formaat niet door een windstoot van windkracht 4 omver geblazen kan worden, mits deze op correcte wijze aan de muur is verankerd. De deskundige verklaart verder dat Bart gebruik heeft gemaakt van doorsteekankers die niet geschikt zijn voor het verankeren van steigers in metselwerk. Bart verklaart ten overstaande van de rechter dat hij wist dat de steiger had moeten worden verankerd door middel van andere – stevigere - ankers, maar dat hij niet verwacht had dat de steiger zou omvallen.

    Vraag 1

    Is politieagent Thomas bevoegd om Bart aan te houden?

    Vraag 2

    Artikel 307 Sr is een culpoos delict. Kan de rechter tot de conclusie komen dat Bart culpoos heeft gehandeld?

    Vraag 3

    Een politieagent vermoedt dat in een woning op zolder een hennepkwekerij is gevestigd. Omdat voor het telen van hennep veel warmte nodig is en die warmte naar buiten toe uitstraalt, wil hij de bovenverdieping van de woning éénmalig, gedurende vijf minuten, van buitenaf met een warmtebeeldkijker observeren. Leg gemotiveerd uit op basis van welke wettelijke grondslag de politieagent zijn optreden rechtmatig kan baseren.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    D. geen van bovenstaande bevoegdheden.

    Vraag 2

    A, B, C en D zijn juist, omdat de casus teveel ruimte open laat voor discussie.

    Vraag 3

    D. geen van deze bevoegdheden uitoefenen.

    Vraag 4

    B. Ja, er was sprake van heterdaad.

    Vraag 5

    C. Nee, de opsporingsambtenaren mochten de verdachten niet aanhouden ter zake van dit feit.

    Vraag 6

    C. Nee, Frans kon niet als verdachte van een Opiumwetdelict worden beschouwd.

    Vraag 7

    C. Nee, er bestonden ernstige bezwaren tegen Monika dus konden de opsporingsambtenaren hun bevoegdheden rechtens uitoefenen.

    Vraag 8

    B. Bewaring.

    Vraag 9

    A. Dit is correct.

    Vraag 10

    A. Dit is correct.

    Vraag 11

    D. Het op de tribune tegenhouden van Justin door Patrick geschiedt onder gezag van de officier van justitie.

    Vraag 12

    C. Ja, op grond van artikel 54 Sv.

    Vraag 13

    B. Nee, voor dit feit is geen inverzekeringstelling mogelijk.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    Er is sprake van ontdekking buiten heterdaad. Opsporingsambtenaar Thomas ontdekt het strafbare feit immers pas anderhalf uur nadat het zich heeft voltrokken. Van een ontdekking terwijl het feit wordt begaan of terstond nadat het begaan is, is dan geen sprake (artikel 128 Sv). Dit betekent dat moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor een aanhouding buiten heterdaad (artikel 54 Sv). Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is een opsporingsambtenaar op bevel van (hulp)officier van justitie
    bevoegd de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, aan te houden teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden aan de hulpofficier van justitie (artikel 54 lid 1 Sv). Indien het bevel van de (hulp)officier van justitie niet kan worden afgewacht, is de opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte aan te houden teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden aan de (hulp)officier van justitie (artikel 54 lid 4 Sv). Bij een aanhouding buiten heterdaad dient er sprake te zijn van een verdachte. Een verdachte is een persoon ten aanzien van wie, op basis van de feiten en omstandigheden van het geval, een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (artikel 27 lid 1 Sv). In casu is Bart de persoon tegen wie de aanhouding is verricht. Het bouwbord naast de omgevallen steiger (en overleden fietser) duidt erop dat deze is geplaatst door Strak BV. Thomas’ telefoongesprek met de directeur weet Thomas te vertellen dat Bart deze steiger heeft gebouwd. Op grond hiervan is tegen Bart een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit op te maken, te weten dood door schuld (art. 307 lid 1 Sr.). Een aanhouding buiten heterdaad mag slechts worden verricht door een opsporingsambtenaar (artikel 54 lid 1 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn onder meer de ambtenaren van politie (bedoeld in artikel 2 onder a – en c en d voor zover zij zijn aangesteld voor het de uitvoering van de politietaak – van de Politiewet) belast (artikel 141 onder b Sv). Thomas is een ambtenaar van de politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en is, om die reden, een opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 onder b Sv. Een opsporingsambtenaar mag een verdachte aanhouden buiten heterdaad op een bevel van een (hulp)officier justitie, tenzij dit bevel niet kan worden afgewacht (artikel 54 lid 4 Sv). Opsporingsambtenaar Thomas heeft het adres van Bart gekregen van de directeur van Strak BV. Thomas weet dus waar Bart woont. Er is geen reden om aan te nemen dat Bart er snel vandoor gaat. Een bevel van de (hulp) officier van justitie kon daarom worden afgewacht door Thomas. Een aanhouding buiten heterdaad is alleen mogelijk indien Bart wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (artikel 54 lid 1 Sv). Wanneer voor een strafbaar feit voorlopige hechtenis is toegelaten, is geregeld in artikel 67 lid 1 Sv. In de eerste plaats is voorlopige hechtenis toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (artikel 67 lid 1 onder a Sv). Daarnaast is voorlopige hechtenis toegestaan ingeval van een verdenking van een van de misdrijven genoemd in artikel 67 lid 1 onder b Sv. Dood door schuld wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (artikel 307 lid 1 Sr). Dood door schuld is niet opgenomen in de misdrijven opgesomd in artikel 67 lid 1 onder b Sv. Voorlopige hechtenis is derhalve niet toegelaten voor het misdrijf waarvan Bart wordt verdacht. Een aanhouding buiten heterdaad mag worden verricht teneinde de verdachte ten spoedigste voor te geleiden aan de (hulp)officier van justitie (artikel 54 lid 4 Sv). Uit de casus blijkt dat Thomas Bart aanhoudt om hem naar het politiebureau te brengen om hem aldaar te gaan verhoren. Al met al, is opsporingsambtenaar Thomas niet bevoegd Bart aan te houden op grond van artikel 54 Sv omdat het misdrijf waarvan Bart is verdacht, voorlopige hechtenis niet toelaat en omdat Thomas Bart heeft aangehouden zonder een bevel van de (hulp)officier van justitie, waar zo een dergelijk bevel wel vereist was.

    Vraag 2

    Culpa is een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Culpa bestaat uit een tweetal componenten:

    1. er moet sprake zijn van een aanmerkelijke (of grove) onvoorzichtigheid (onachtzaamheid)
    2. de onvoorzichtigheid moet de dader te verwijten zijn

    Ten eerste is de vraag of in casu sprake is van onvoorzichtig gedrag: heeft Bart gehandeld in strijd met de in de gegeven omstandigheden geldende zorgvuldigheidsnormen? In het arrest Verpleegster heeft de Hoge Raad een zorgplicht voor de verpleegster afgeleid uit de feitelijke omstandigheden, gelegen in de opleiding van de verdachte, de aard van haar werkzaamheden, het in haar gestelde vertrouwen, en het gebrek aan controle. Bart bevindt zich in een vergelijkbare situatie en heeft gehandeld in strijd met de in de gegeven omstandigheden geldende zorgvuldigheidsnormen. Hij heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgplicht die hij binnen het kader van zijn werkzaamheden had. De deskundige verklaart dat Bart gebruik heeft gemaakt van doorsteekankers die niet geschikt zijn voor het verankeren van steigers in metselwerk. Bart verklaart zelf hij wist dat de steiger had moeten worden verankerd door middel van andere – stevigere – ankers. Het niet naleven van de voorschriften die gelden voor de bouw van steigers kan worden aangemerkt als een onvoorzichtigheid. Deze onvoorzichtigheid kan bovendien als aanmerkelijk worden gekwalificeerd. De vereiste mate van zorgvuldigheid voor het correct bouwen van een steiger heeft Bart niet betracht. Op Bart rust, als gecertificeerd steigerbouwer, een zekere Garantenstellung. Hij werkt al jarenlang in de sector en van iedereen wordt de noodzakelijke zorgvuldigheid geëist, ook op de laatste dag voor zijn pensioen. Bart voldeed daaraan normaliter ook. Hij heeft een zorgplicht in aanmerkelijke mate geschonden, waarmee aan de wederrechtelijkheidscomponent van culpa is voldaan. De aanmerkelijke onvoorzichtigheid moet de dader persoonlijk verweten kunnen worden, dat wil
    zeggen: de dader moet de door hem begane onvoorzichtigheid hebben kunnen vermijden. In uitzonderingsgevallen is het mogelijk dat de dader niet op een verwijtbare wijze aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest. De dader kan een geldig excuus hebben voor de onvoorzichtigheid die hij aan de dag heeft gelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een schulduitsluitingsgrond. In geval van Bart kan de aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan hem worden verweten: hij was op de hoogte van de geldende regels maar hij gebruikte desondanks de verkeerde ankers omdat hij er ten onrechte van uit ging dat de steiger toch niet om zou vallen. De door Bart begane onvoorzichtigheid was dus te vermijden en kan hem persoonlijk verweten worden. Aangezien er sprake is van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid die dader te verwijten is kan de rechter concluderen dat Bart culpoos heeft gehandeld.

    Vraag 3

    Een politieagent is een opsporingsambtenaar in de zin van de artikelen 141 aanhef en onder b Sv jo. 2 Politiewet 2012. Op basis van art. 3 Politiewet 2012 heeft de politie onder andere de taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. In art. 141 Sv wordt aangegeven welke functionarissen belast zijn met opsporing. Daarmee wordt ook een zekere taakstelling – namelijk het opsporen van strafbare feiten - geformuleerd.

    Opsporingshandelingen kunnen inbreuk maken op de grondrechten van betrokkenen, zoals het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, beschermd in art. 10 Gw en art. 8 EVRM. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een meer dan beperkte inbreuk op een grondrecht een specifieke wettelijke grondslag nodig is voor het optreden van de opsporingsambtenaar. Uit het Stille SMS-arrest kan worden afgeleid dat artt. 3 Politiewet en 141 (en 142) Sv als grondslag tekort schieten indien de inbreuk die op een grondrecht wordt gemaakt een meer dan beperkte is, of wanneer er sprake is van een handelwijze die zeer risicovol is voor de integriteit of beheersbaarheid van de opsporing (HR 1 juli 2014, NJ 2015, 114, r.o. 2.4). Van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan sprake zijn indien door de toepassing van de opsporingsmethode, in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan, een min of meer compleet beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene (HR 1 juli 2014, NJ 2015, 114, r.o. 2.4; volgens Kronenberg & De Wilde, § 8.3.13: een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privéleven, waarbij zij ook nog de type plaats en de toepassing van een technisch hulpmiddel als beoordelingsfactoren vermelden).

    Nu voor het gebruik van de warmtebeeldkijker geen specifieke wettelijke grondslag bestaat, is hier dus de vraag of de artt. 3 Politiewet 2012 en 141 Sv een voldoende grondslag kunnen vormen voor de observatie door de inzet van de warmtebeeldkijker door de opsporingsambtenaar. De opsporingsambtenaar wil de woning van de betrokkene observeren. Daardoor kan inbreuk gemaakt worden op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Het éénmalig, gedurende vijf minuten (duur, frequentie, intensiteit) inzetten van een warmtebeeldkijker (evt. toepassing technisch hulpmiddel) om de woning (enkel de zolder) te observeren zal geen min of meer compleet beeld opleveren van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.

    Bovendien wordt met een warmtebeeldkijker niet ‘in’ de woning gekeken, maar vanuit de openbare ruimte gekeken of er temperatuurverschillen bestaan bij muren en het dak van de woning. De inbreuk (voor zover deze er althans is) op het grondrecht van de betrokkene blijft dus in ieder geval beperkt. Daarnaast is niet in te zien dat deze handelswijze zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Dat betekent dat de artikelen 3 Politiewet en 141 Sv in dit geval een voldoende wettelijke grondslag zullen vormen voor de inzet van de warmtebeeldkijker door de opsporingsambtenaar.

    N.B. Voor observatie bestaat een specifieke wettelijke grondslag in artikel 126g Sv. Dat artikel is alleen van toepassing indien de observatie ‘stelselmatig’ is. Daarvan is sprake indien door de observatie een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven, zodat het hiervoor vermelde in ieder geval dient te worden uitgewerkt (zie Kronenberg & De Wilde, § 8.3.13).

    Wanneer is er sprake van vervolging? - Tentamen 9 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Frodo en Sam zijn beste vrienden. Frodo zijn verkering is net over en uiteraard is Sam er om hem op te vangen en samen Frodo's verdriet te verdrinken. Op een gegeven moment gaat bij Frodo het licht uit en zet Sam hem in de taxi naar huis. Net op het moment dat Froda weg is, komt Arwen, Frodo's ex-vriendin de kroeg binnen. Sam raakt met haar aan de praat en op een gegeven moment wordt het net iets té gezellig tussen beiden. De volgende dag kan Sam zichzelf wel voor zijn kop slaan: hij heeft de ‘brocode’ gebroken; iets ergers bestaat er niet. Frodo heeft er inmiddels via Arwen al lucht van gekregen en staat bij Sam op de stoep. Hij belt aan en zodra Sam opendoet, geeft Frodo Sam een rechtse. De buurman ziet dit gebeuren en belt de politie. Nadat Frodo is aangehouden en weer heengezonden, heeft hij een goed gesprek met Sam en ze besluiten hun vriendschap niet te laten verwoesten door een vrouw. Ze schrijven de officier van justitie een brief en vragen of hij de zaak tegen Frodo wil seponeren, omdat ze beste vrienden zijn en het al uit hebben gepraat. De officier van justitie gaat hiermee akkoord.

    Vanuit welk oogpunt is een dergelijke beslissing te begrijpen?

    1. Er is blijkens de casus niet voldaan aan de klassieke voorwaarden voor strafbaarheid, dus de officier van justitie kan in dit geval niet vervolgen;
    2. Volgens M.P. Vrij vindt een dergelijke beslissing zijn grondslag in de subsocialiteit, die hij het derde element van het strafbare feit noemt;
    3. Frodo kan zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond. Om die reden zal een vervolging geen kans van slagen hebben;
    4. Omdat vergelding in zijn algemeenheid enkel werkt ten aanzien van het slachtoffer en die in casu schriftelijk heeft aangegeven Frodo te vergeven, vervalt de grond voor strafvervolging.

    Vraag 2

    De 18-jarige Janneke wordt vervolgd voor winkeldiefstal (art. 310 Sr). Ze heeft op een middag na school samen met een aantal vriendinnen een paar oorbellen in haar tas gestopt bij de H&M en is vervolgens zonder te betalen de winkel uitgelopen. Het is de eerste keer dat ze een strafbaar feit pleegt en ze neemt geen advocaat mee naar de zitting. Ter zitting vraagt de politierechter aan de officier van justitie waarom Janneke geen transactie is aangeboden. De Richtlijn van het OM schrijft dit beleid immers voor bij first-offenders. De officier van justitie moet de rechter het antwoord verschuldigd blijven en de rechter oordeelt dat het OM niet-ontvankelijk is. Op grond van welk strafvorderlijk beginsel kan de rechter tot dit oordeel komen?

    1. Het beginsel van zuiverheid van oogmerk;
    2. Het gelijkheidsbeginsel;
    3. Het verbod van détournement de pouvoir;
    4. Het opportuniteitsbeginsel.

    Vraag 3

    Wanneer de officier van justitie om opportuniteitsredenen een minder zwaar delict ten laste legt dan volgens hem te bewijzen is, brengt de in ons land geldende grondslagleer met zich dat de rechter zich dient te beperken tot de beoordeling van dit minder zware delict.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 4

    Lagere publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals gemeenten en provincies, kunnen niet strafrechtelijk vervolgd worden.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 5

    De vervolgingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie vloeien voort uit het opportuniteitsbeginsel en de daarmee samenhangende ruime discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 6

    De raadsman van de verdachte voert ter terechtzitting het verweer dat het oneerlijk is dat verdachte de enige is die voor opruiing wordt vervolgd, omdat er bij de andere demonstranten net zulke teksten op de spandoeken stonden. Op welk beginsel doet verdachte hier een beroep?

    1. het vertrouwensbeginsel;
    2. het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging;
    3. het verbod van détournement de pouvoir;
    4. het gelijkheidsbeginsel.

    Vraag 7

    Edgar wordt door de rechtbank vrijgesproken van oplichting (artikel 326 Sr). De officier van justitie wil het er niet bij laten zitten en besluit Edgr opnieuw te dagvaarden voor de rechtbank. Is hij hiertoe bevoegd?

    1. ja, dit is mogelijk op grond van artikel 404 Sv;
    2. ja, de officier van justitie heeft immers het vervolgingsmonopolie;
    3. nee, dit is in strijd met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging;
    4. nee, dit is in strijd met het bepaalde in artikel 68 Sr.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    B. Volgens M.P. Vrij vindt een dergelijke beslissing zijn grondslag in de subsocialiteit, die hij het derde element van het strafbare feit noemt.

    Vraag 2

    B. Het gelijkheidsbeginsel.

    Vraag 3

    A. Dit is correct.

    Vraag 4

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 5

    A. Dit is correct.

    Vraag 6

    D. Het gelijkheidsbeginsel.

    Vraag 7

    D. Nee, dit is in strijd met het bepaalde in artikel 68 Sr.

    Wat is de betekenis van het onderzoek ter terechtzitting? - Tentamen 10 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Bij de vergelijking tussen accusatoire en inquisitoire stelsels komt de vraag aan de orde welk stelsel gelet op zijn theoretische uitgangspunten zich beter zou lenen voor de bescherming van mensenrechten. Welke van de volgende mensenrechten zijn minder goed beschermd in een accusatoir systeem van strafvordering, met juryrechtspraak?

    1. Recht op een gemotiveerd oordeel over schuld en straf (‘right to a reasoned judgement’);
    2. Equality of arms;
    3. Recht om (belastende) getuigen te horen;
    4. Recht op vrijheid.

    Vraag 2

    Welke stelling over de Minister van Veiligheid en Justitie is niet juist?

    1. Hij draagt politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van het OM;
    2. Hij kan rechters ontslaan wanneer zij in zijn ogen disfunctioneren;
    3. Op zijn ministerie worden wetsvoorstellen opgesteld die worden ingediend bij het parlement;
    4. Hij is verantwoordelijk voor de instandhouding van gebouwen die in het kader van het strafrecht van belang zijn, zoals gerechtsgebouwen en gevangenissen.

    Vraag 3

    De bewezenverklaring in een strafproces kan afwijken van wat er daadwerkelijk is voorgevallen. Zowel accusatoire als inquisitoire systemen van strafvordering proberen zo veel mogelijk in strafrechtelijke vonnissen de waarheid te benaderen. Het kan voorkomen dat dat niet gebeurt vanwege een veelheid aan factoren. Welke situatie kan in de Nederlandse strafrechtspleging niet leiden tot een grote discrepantie tussen de strafvorderlijke waarheid en wat er daadwerkelijk is voorgevallen?

    1. Het niet beschikbaar zijn van belangrijk bewijs;
    2. Vrijspraak op grond van ‘human justice’;
    3. Het uitsluiten van bewijs vanwege mensenrechtenschendingen;
    4. Het recht van getuigen om vragen niet te beantwoorden ter bescherming van andere belangen (verschoningsrecht).

    Vraag 4

    Wat wordt verstaan onder het beginsel van interne openbaarheid?

    1. Het dossier is openbaar voor iedereen die aanwezig is op de terechtzitting;
    2. Het onderzoek ter terechtzitting is openbaar;
    3. De terechtzitting vindt plaats achter gesloten deuren;
    4. De rechter, de officier van justitie en de verdediging hebben hetzelfde, volledige dossier.

    Vraag 5

    In zijn artikel 'Is the Criminal Process About the Truth', zegt Weigend over plea bargaining: In plea bargaining, we encounter the related myth that the agreed-upon sentence is a just sentence because it reflects the defendant's "true" responsibility taking into account his remorse and contrition. Is het adversaire systeem, waarvan plea bargaining een essentieel onderdeel uitmaakt, hiermee volgens Weigend per definitie ongeschikt voor adequate waarheidsvinding?

    1. ja, want er zijn in adversaire stelsels meer gerechtelijke dwalingen dan in inquisitoire stelsel;
    2. ja, want de resultaten van plea bargaining komen meestal niet overeen met wat er daadwerkelijk is voorgevallen;
    3. nee, want in het adversaire systeeem is het recht op een eerlijk proces beter beschermd;
    4. nee, zo lang er maar sprake is van een 'honest effort' om de objectieve waarheid vast te stellen.

    Vraag 6

    Wanneer een zaak door de officier van justitie bij de politierechter is aangebracht en de politierechter meent dat hij de zaak niet kan behandelen omdat deze niet van eenvoudige aard is, moet de politierechter zich onbevoegd verklaren.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 7

    Ali wordt vervolgd voor straatschenderij (artikel 424 lid 1 Sr). De tenlastelegging op de correct aan hem uitgereikte dagvaarding luidt als volgt:

    'dat hij op of omstreeks 1 januari 2016, in Nederland, op of aan de openbare weg, tegen een goed enige baldadigheid heeft gepleegd, waardoor gevaar of nadeel kon worden teweeggebracht, bestaande die baldadigheid en dat gevaar of nadeel uit het urineren op/tegen een (politie)auto. (art. 424 lid 1 Sr)'

    Stelling: Deze dagvaarding voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan de aan de inhoud van de tenlastelegging.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Vraag 8

    Een verzoek van de verdachte om een getuige ter terechtzitting op te roepen, kan door de officier van justitie worden geweigerd indien hij van mening is dat de verdachte door deze weigering redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Open vragen

    Vraag 1

    Wat houden de beginselen van interne en externe openbaarheid in?

    Vraag 2

    Leg uit wat een primair-subsidiaire tenlastelegging en een cumulatieve tenlastelegging is.

    Vraag 3

    Leg uit wat (i) een primair-subsidiaire tenlastelegging en (ii) een cumulatieve tenlastelegging is.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    A. Recht op een gemotiveerd oordeel over schuld en straf (‘right to a reasoned judgement’).

    Vraag 2

    B. Hij kan rechters ontslaan wanneer zij in zijn ogen disfunctioneren.

    Vraag 3

    B. Vrijspraak op grond van ‘human justice’.

    Vraag 4

    D. De rechter, de officier van justitie en de verdediging hebben hetzelfde, volledige dossier.

    Vraag 5

    D. nee, zo lang er maar sprake is van een 'honest effort' om de objectieve waarheid vast te stellen.

    Vraag 6

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 7

    Beide antwoorden zijn correct.

    Vraag 8

    A. Dit is correct.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    Interne openbaarheid ziet op de toegankelijkheid van het onderzoek voor alle procesdeelnemers. Het behelst dat de procespartijen in elk geval tijdens het onderzoek ter terechtzitting alle processtukken kunnen kennen en ook dat voor een procespartij geen (op onderdelen) geheim proces plaatsvindt. Het recht op kennisneming van processtukken kan tijdens het voorbereidend onderzoek worden beperkt en tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan de verdachte tijdelijk worden verwijderd. De
    zittingsrechter mag niet over meer informatie aangaande de zaak beschikken dan de procespartijen. Externe openbaarheid ziet op de toegankelijkheid van het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak voor de rechtsgenoten. Daarmee wordt een zekere controle op de rechtspleging mogelijk.

    Vraag 2

    • Een primair-subsidiaire tenlastelegging is een tenlastelegging waarbij meerdere feiten worden ten laste gelegd. Die verschillende feiten worden onder elkaar geschakeld. Dat betekent dat wanneer de rechter het primair ten laste gelegde feit niet bewezenverklaart, hij vervolgens moet bezien of dan wellicht het subsidiaire feit bewezen kan worden geacht. Het subsidiaire feit is dus ten laste gelegd onder de voorwaarde dat het primaire feit niet tot een veroordeling leidt. De subsidiaire feiten functioneren dus tegenover het primaire feit als vangnet. Legt de officier van justitie een zwaar feit ten laste dan loopt hij een minder groot risico dat vrijspraak volgt.
    • Een cumulatieve tenlastelegging is een tenlastelegging waarbij meerdere feiten worden ten laste gelegd. Anders dan bij de primair- subsidiaire vorm zijn bij de cumulatieve de feiten niet onder elkaar, maar naast elkaar ten laste gelegd. De officier van justitie vraagt dus om veroordeling van ieder van die feiten.

    Vraag 3

    (i) Een primair-subsidiaire tenlastelegging is een tenlastelegging waarbij meerdere feiten worden ten laste gelegd. Die verschillende feiten worden onder elkaar geschakeld. Dat betekent dat wanneer de rechter het primair ten laste gelegde feit niet bewezenverklaart, hij vervolgens moet bezien of dan wellicht het subsidiaire feit bewezen kan worden geacht. Het subsidiaire feit is dus ten laste gelegd onder de voorwaarde dat het primaire feit niet tot een veroordeling leidt. De subsidiaire feiten functioneren dus tegenover het primaire feit als vangnet. Legt de officier van justitie een zwaar feit ten laste dan loopt hij een minder groot risico dat vrijspraak volgt.

    (ii) Een cumulapieve penlaspelegging is een penlaspelegging waarbij meerdere feipen worden pen laspe gelegd. Anders dan bij de primairsubsidiaire vorm zijn bij de cumulapieve de feipen niep onder elkaar, maar naasp elkaar pen laspe gelegd. De officier van juspipie vraagp dus om veroordeling van ieder van die feipen. Zie Kronenberg & De Wilde, paragraaf 10.4.2.

    Wat is het rechterlijk beslissingsschema? - Tentamen 11 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Beoordeel de volgende stellingen en ga er daarbij vanuit dat de vereiste bestanddelen zijn opgenomen in de tenlastelegging.

    I. Indien een rechtvaardigingsgrond aanwezig is leidt dit alleen bij delicten met wederrechtelijkheid als bestanddeel tot een vrijspraak;

    II. Alleen bij opzetdelicten leidt het aannemen van een schulduitsluitingsgrond tot ontslag van alle rechtsvervolging.

    Welke stelling(en) is/zijn juist?

    1. Beide stellingen zijn juist;
    2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
    3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist;
    4. Beide stellingen zijn onjuist.

    Vraag 2

    Mikkie is aangehouden omdat hij in Amsterdam zijn echtgenote Robina heeft mishandeld (art. 300 lid 1 jo 304 sub 1 Sr). Nadat hij heeft bekend wordt hij heengezonden. Mikkie keert niet meer terug naar de echtelijke woning in Amsterdam, maar vertrekt naar Delft waar hij een appartement huurt en zich bij de gemeente inschrijft. Kort daarna wordt hij gedagvaard bij de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is verstuurd naar het adres van Robina. Robina heeft consequent alle post die voor Mikkie bezorgd wordt verscheurd. Indien de rechter van deze omstandigheden ter zitting op de hoogte zou zijn, dan zou hij tot de volgende uitspraak komen:

    1. schorsing van de vervolging;
    2. niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie;
    3. veroordeling;
    4. nietigheid van de dagvaarding.

    Vraag 3

    Anita verkoopt op Koningsdag broodjes beenham. Zij doet dit voor de eigenaar van het slagersbedrijf waar zij vroeger heeft gewerkt. De slager staat als keurslager bekend en verkoopt alleen artikelen van goede kwaliteit. Wat Anita niet weet is dat een andere medewerker van de slager de beenham buiten de koeling heeft bewaard en dat deze bedorven is. Mensen die de broodjes beenham bij Anita hebben gekocht worden ziek en één mevrouw, Beatrice, overlijdt zelfs aan de voedselvergiftiging.

    Anita wordt vervolgd ter zake van art. 175 Sr en verweten ‘dat zij op 27 april 2016 te Amsterdam, aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, door waren, zijnde beenham, die schadelijk zijn voor de gezondheid, te verkopen, zonder dat de koper, zijnde Beatrice, met dat schadelijke karakter bekend is, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat Beatrice is komen te overlijden.’(art. 175 lid 1 jo 2 Sr). Voor de rechter doet Anita een beroep op het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde en ook mocht verkeren dat het vlees van goede kwaliteit was. Als de rechter dit verweer aanvaardt dan is de uitspraak:

    1. vrijspraak omdat geen sprake is van een wederrechtelijke gedraging;
    2. vrijspraak omdat Anita geen verwijt kan worden gemaakt;
    3. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd;
    4. ontslag van alle rechtsvervolging omdat de rechter het beroep op een schulduitsluitingsgrond honoreert.

    Vraag 4

    Jelle ergert zich aan het bouwvallige schuurtje van zijn buurvrouw. Hij heeft haar al een paar keer aangeboden het af te breken maar dat wil zij niet. Ze bewaart haar tuinstoelen daar als het regent. Als de buurvrouw een paar weken op vakantie is breekt Jelle het schuurtje vakkundig af en brengt het hout naar de vuilstort. Als de buurvrouw thuis komt van vakantie doet zij aangifte. Jelle ontkent niet het schuurtje te hebben afgebroken maar stelt dat hij haar daar juist een plezier mee wilde doen. Aan Jelle wordt ten laste gelegd dat hij ‘op of omstreeks 5 augustus 2016 te Amsterdam aan het perceel Herculesstraat 70, zonder daartoe gerechtigd te zijn, althans zonder toestemming van de rechthebbende, te weten zijn buurvrouw, een schuur te hebben vernield door deze af te breken en het hout te hebben afgevoerd.’ (art. 350 Sr). De rechter zal Jelle:

    1. vrijspreken omdat niet blijkt dat hij opzettelijk heeft gehandeld;
    2. vrijspreken van opzettelijke vernieling (art. 350 Sr) en veroordelen voor vernieling door schuld (art. 351 bis Sr)
    3. ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd;
    4. veroordelen omdat hij een bouwwerk heeft vernield dat niet aan hem toebehoorde.

    Vraag 5

    Annemarie loopt ’s avonds vanaf het station naar haar huis in Haarlem. In de voetgangerstunnel wordt zij overvallen door André en bedreigd met een mes. Annemarie geeft haar tasje echter niet af waarop André een stekende beweging in haar richting maakt. Op dat moment nadert Berta, die elke avond een rondje gaat hardlopen. Zij heeft als het donker is voor de zekerheid een illegaal wapen op zak. Bij het zien van de schermutseling schiet zij André met één kogel dood. Aan Berta wordt ten laste gelegd dat zij: ‘Op 23 mei 2016 te Haarlem opzettelijk André van het leven heeft beroofd door hem met een vuurwapen een kogel door het hoofd te schieten waarop deze André is overleden.’ (art. 287 Sr). Voor de rechter legt Berta uit dat ze binnen een seconde heeft moeten handelen en dat ze hevig aangedaan was toen ze zag hoe de overvaller op het punt stond Annemarie neer te steken. De rechter aanvaardt het beroep op noodweerexces. De uitspraak luidt dan:

    1. vrijspraak omdat de wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen;
    2. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd.
    3. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet strafbaar is;
    4. ontslag van alle rechtsvervolging omdat de verdachte niet strafbaar is.

    Vraag 6

    Gwen wordt vervolgd ter zake van het veroorzaken van een aanrijding. Aan haar wordt ten laste gelegd dat ‘zij op 21 september 2016 te Amsterdam op de kruising Buitenveldertseselaan en de Boelelaan een fietser, Bram, geen voorrang heeft verleend waardoor deze door haar schuld letsel aan zijn knie heeft opgelopen waardoor hij gedurende drie weken zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten’ (art. 6 Wegenverkeerswet 1994). Gwen beroept zich op overmacht als noodtoestand nu zij met haar ernstig zieke dochter onderweg was naar het VU-ziekenhuis. Tot welke uitspraak komt de rechter als haar verweer wordt gehonoreerd?

    1. Ontslag van alle rechtsvervolging;
    2. Schuldigverklaring zonder strafoplegging;
    3. Veroordeling tot het verrichten van een taakstraf;
    4. Vrijspraak.

    Vraag 7

    Een dierenarts Dennis wordt vervolgd omdat hij gezonde kippen in contact heeft gebracht met kippen die met de kippenziekte zijn besmet. De tenlastelegging luidt: “Dat hij, Dennis, op 8 december 2017 te Overveen opzettelijk en wederrechtelijk gezonde kippen in een ren heeft gebracht met kippen die met kippenziekte zijn besmet.” (art. 25 Gezondheids- en welzijnwet voor dieren). Dennis beroept zich op het feit dat hij heeft gehandeld naar geldend veterinair wetenschappelijk inzicht en dat hij dit deed met de bedoeling hetzelfde belang te dienen dat met het verbieden van dit gedrag wordt beoogd te beschermen. Indien de rechter dit verweer honoreert, moet hij de dierenarts:

    1. vrijspreken omdat het opzet ontbreekt de wet te willen overtreden;
    2. vrijspreken omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt;
    3. ontslaan van alle rechtsvervolging omdat er sprake is van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid;
    4. ontslaan van alle rechtsvervolging omdat er sprake is van afwezigheid van alle schuld.

    Vraag 8

    Siep, werkzaam bij café de Zotte, wordt vervolgd wegens het feit van art. 252 lid 1 sub 1 Sr. De tenlastelegging luidt: ‘dat hij, Siep, op 20 december 2017 te Amsterdam, aan Karel, die in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde, bedwelmende drank, te weten whiskey, heeft verkocht.’ (art. 252 lid 1 sub 1 Sr). Siep voert aan dat hij niet wist dat hij whiskey schonk. In de fles waar spa blauw op stond bleek naderhand whiskey te zitten; een stomme en ongepaste grap van een collega. Stel dat de rechter dit verweer honoreert, tot welke einduitspraak moet hij dan komen?

    1. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat de schuld ontbreekt;
    2. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt;
    3. Veroordelen;
    4. Vrijspraak.

    Vraag 9

    Sam wordt vervolgd voor:

    Feit 1: computervredebreuk (art. 138ab lid 1 Sr); en
    Feit 2: openlijke geweldpleging in vereniging tegen goederen (art. 141 lid 1 Sr).

    Ten aanzien van beide feiten beroept Sam zich op noodweerexces. Als de feiten juist ten laste zijn gelegd en de rechter dit verweer honoreert tot welke einduitspraken zal hij dan moeten komen?

    1. Ten aanzien van beide feiten vrijspraak;
    2. Ten aanzien van feit 1 vrijspraak, ten aanzien van feit 2 ontslag van alle rechtsvervolging;
    3. Ten aanzien van feit 1 ontslag van alle rechtsvervolging, ten aanzien van feit 2 vrijspraak;
    4. Ten aanzien van beide feiten ontslag van alle rechtsvervolging.

    Vraag 10

    Jeanette moet terechtstaan wegens het uitgeven van vervalste briefjes van 50 euro in een winkel in Amsterdam (art. 213 Sr). De tenlastelegging luidt: ‘dat zij op 8 februari 2017, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, 10 vervalste bankbiljetten heeft uitgegeven.’ (art. 213 Sr). Jeanette voert aan dat zij de bankbiljetten van haar moeder had gekregen en niet had gezien dat ze vals waren. Stel dat de rechter Jeanette volgt in haar verweer, maar ook naar de tenlastelegging kijkt, tot welke einduitspraak zal hij dan moeten komen?

    1. ontslag van alle rechtsvervolging, omdat Jeanette geen verwijt kan worden gemaakt;
    2. ontslag van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit;
    3. veroordeling;
    4. vrijspraak.

    Vraag 11

    Een succesvol beroep op een schulduitsluitingsgrond staat in beginsel niet in de weg aan het bewijzen van het bestanddeel opzet.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 12

    Henk heeft een fles whiskey gestolen uit een Utrechtse slijterij op vrijdag 1 januari 2016, voor welk feit hij vervolgd wordt. Op de tenlastelegging staat dat hij een whiskeyfles heeft gestolen op vrijdag 1 januari 2015 te Utrecht. Als de tenlastelegging niet wordt gewijzigd, tot welke einduitspraak zal de rechter dan komen?

    1. vrijspraak
    2. ontslag van alle rechtsvervolging
    3. nietigheid van de dagvaarding
    4. onbevoegdheid van de rechter

    Vraag 13

    Uit neurowetenschappelijk onderzoek blijkt dat bij adolescenten tot circa 24 jaar de prefontale cortex, die betrokken is bij impulsbeheersing, nog niet volledig ontwikkeld is. Daarom stellen sommige hersenonderzoekers dat het strafrecht niet (zonder meer) moet worden toegepast op jeugdigen jonger dan 24 jaar. Welke algemene voorwaarde voor strafbaarheid is volgens hen bij jongeren onder de 24 jaar niet vervuld?

    1. wederrechtelijkheid
    2. een menselijke gedraging
    3. een toepasselijke wettelijke delictsomschrijving
    4. verwijtbaarheid

    Vraag 14

    Samantha wordt door de rechtbank veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, maar in hoger beroep tot vijf maanden. Als motivering daarvoor voert het Hof aan dat de wetgever na het plegen van het strafbare feit de maximumstraf heeft verhoogd vanwege maatschappelijke opvattingen over de strafwaardigheid van het betreffende delict. Is deze motivering toelaatbaar gelet op het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel?

    1. ja, het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel ziet slechts op de strafbaarstelling en niet op de sanctie
    2. ja, zo lang de rechter binnen de grenzen van het voor het delict geldende strafmaximum blijft
    3. nee, een dergelijke interpretatie is in strijd met het analogieverbod
    4. nee, een dergelijke motivering is in strijd met het verbod van terugwerkende kracht

    Vraag 15

    Shirley wordt vervolgd ter zake van vernieling (art. 350 Sr) omdat zij op een warme zomerdag het raam van een personenauto kapot heeft geslagen. Ter zitting voert zij aan dat zij dat deed omdat ze zag dat er een peuter in de auto zat en er geen mensen in de buurt waren. Stel dat de rechter het verweer van Shirley aannemelijk acht, hoe zal zijn beslissing dan luiden?

    1. ontslag van alle rechtsvervolging, wegens het ontbreken van de verwijtbaarheid
    2. ontslag van alle rechtsvervolging, wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid
    3. vrijspraak, wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid
    4. vrijspraak, wegens het ontbreken van de verwijtbaarheid

    Vraag 16

    Ten aanzien van de ten laste gelegde dood door schuld beroept Michael zich op de strafuitsluitingsgrond noodweer: als Evert en Wilma hem niet hadden aangevallen, had hij zich ook niet hoeven verdedigen. Tot welke einduitspraak moet de rechter ten aanzien van dit feit komen wanneer hij deze strafuitsluitingsgrond aannemelijk acht?

    1. vrijspraak;
    2. ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde;
    3. ontslag van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid;
    4. ontslag van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van de verwijtbaarheid.

    Vraag 17

    Anouk maakt al maanden gebruik van het onbeveiligde Wifi-netwerk van haar buren, Ruud en Ben. Ruud en Ben hebben geen limiet op hun datagebruik, maar merken wel dat het internet soms een stuk trager is dan op andere momenten. Als zij erachter komen dat Anouk gebruik maakt van hun Wifi-netwerk, doen zij aangifte bij de politie wegens diefstal van (capaciteit van) bandbreedte (artikel 310 Sr). Ter terechtzitting bepleit de raadsvrouw van Anouk dat vrijspraak dient te volgen. Welke van onderstaande argumenten heeft het meeste kans van slagen?

    1. bandbreedte heeft geen vermogenswaarde en/of reële waarde;
    2. Ruud en Ben hebben niet de feitelijke macht over de bandbreedte verloren;
    3. bandbreedte valt in de categorie 'gegevens' in de zin van artikel 80 Sr;
    4. niet Ruud en Ben, maar de internetprovider is eigenaar van de bandbreedte.

    Vraag 18

    Max moet op 15 maart 2016 voor de rechter verschijnen wegens vernieling van een motor (artikel 350 Sr). De advocaat van Max voert ter zitting aan dat de vernieling verjaard is, omdat het feit meer dan zes jaar geleden is begaan. Stel dat dit verweer gehonoreerd wordt, tot welke uitspraak zal de rechtbank dan komen?

    1. nietigheid van de dagvaarding;
    2. onbevoegdheid van de rechter;
    3. niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie;
    4. schorsing van de vervolging.

    Vraag 19

    Als de rechtbank bij een voorvraag blijft steken, wordt die beslissing in het vonnis opgenomen en gemotiveerd.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    D. Beide stellingen zijn onjuist.

    Vraag 2

    D. Nietigheid van de dagvaarding.

    Vraag 3

    B. Vrijspraak omdat Anita geen verwijt kan worden gemaakt.

    Vraag 4

    C. Ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd.

    Vraag 5

    D. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat de verdachte niet strafbaar is.

    Vraag 6

    D. Vrijspraak.

    Vraag 7

    B. Vrijspreken omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt.

    Vraag 8

    A. Ontslag van alle rechtsvervolging omdat de schuld ontbreekt.

    Vraag 9

    D. Ten aanzien van beide feiten ontslag van alle rechtsvervolging.

    Vraag 10

    B. Ontslag van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit.

    Vraag 11

    A. Dit is correct.

    Vraag 12

    A. Vrijspraak.

    Vraag 13

    D. Verwijtbaarheid.

    Vraag 14

    B. Ja, zo lang de rechter binnen de grenzen van het voor het delict geldende strafmaximum blijft.

    Vraag 15

    C. Vrijspraak, wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid.

    Vraag 16

    A. Vrijspraak.

    Vraag 17

    A. Bandbreedte heeft geen vermogenswaarde en/of reële waarde & 2. Ruud en Ben hebben niet de feitelijke macht over de bandbreedte verloren.

    Vraag 18

    C. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

    Vraag 19

    A. Dit is correct.

    Welke regels kent het bewijsrecht? - Tentamen 12 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Welke stelling(en) is/zijn juist?

    I. Eén op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar dat de verdachte het feit heeft begaan is voldoende voor een bewezenverklaring.

    II. De rechter mag een feit reeds bewezen verklaren wanneer hij de overtuiging heeft dat de verdachte het feit heeft begaan.

    1. Alleen stelling I is juist;
    2. Alleen stelling II is juist;
    3. Beide stellingen zijn juist;
    4. Beide stellingen zijn onjuist.

    Vraag 2

    Gerechtelijke dwalingen worden in de media vaak beschreven als schokkende gebeurtenissen en leiden tot een discussie over de kwaliteit van waarheidsvinding in onze strafrechtspleging. Er vallen verschillende maatregelen te bedenken waarmee je gerechtelijke dwalingen verder zou kunnen voorkomen. Deze maatregelen zijn of kostbaar of hebben als resultaat dat onterechte veroordelingen weliswaar afnemen, maar dat onterechte vrijspraken dan weer toenemen. Welke van de volgende maatregelen zal niet leiden tot een toename in het aantal onterechte vrijspraken?

    1. Strengere eisen stellen aan de bewijsminima. Bijvoorbeeld in plaats van 2 bewijs-bronnen zouden er 3 bewijsbronnen moeten zijn;
    2. Strengere eisen stellen aan de bekennende verklaring van de verdachte. Bijvoorbeeld indien de verdachte de ontkennende verklaring ter zitting intrekt mag deze niet meer voor het bewijs worden gebruikt;
    3. Bewijs sneller uitsluiten dan thans het geval is. Bijvoorbeeld als de verdediging een belastende getuige niet heeft kunnen ondervragen moet dat bewijs hoe dan ook worden uitgesloten;
    4. Van de Hoge Raad een derde feitelijke instantie maken en dus laten oordelen of het hof de feiten wel goed heeft beoordeeld.

    Vraag 3

    Welke stelling naar aanleiding van het De auditu arrest (HR 20 december 1926, NJ 1927, 85) is niet juist?

    1. Alleen de verklaring die de getuige heeft afgelegd op de terechtzitting is een getuigenverklaring in de zin van art. 342 lid 1 Sv;
    2. Getuigenverklaringen die een gehoorsindruk weergeven vallen ook onder ‘feiten en omstandigheden, welke zij zelf waargenomen of ondervonden’ hebben (art. 342 lid 1 Sv);
    3. De Hoge Raad erkent met de overweging ‘dat verklaringen van horen zeggen in veel gevallen slechts van betrekkelijke waarde zullen zijn’ de regel van best evidence;
    4. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar van een verklaring van een getuige, is een wettig bewijsmiddel en de rechter is vrij in het gebruik dat hij daarvan meent te moeten maken voor de bewezenverklaring.

    Vraag 4

    Dora heeft een verkeersbord bij haar huis met een spuitbuis bespoten met haar leeftijd (45) en een pijl richting haar huis als teken voor de gasten dat daar haar verjaardag wordt gevierd. De volgende dag heeft zij de verf weer verwijderd. Na een tijd krijgt ze een boete van € 150,- ter zake van overtreding van art. 424 lid 1 Sr. Een agent heeft op ambtseed een proces-verbaal opgemaakt van het feit toen hij zag dat Dora er mee bezig was. Dora vindt het nogal flauw dat ze daarvoor een boete krijgt terwijl de agent verder niets heeft gezegd of gedaan. Bovendien is ze van mening dat als ze ontkent het feit te hebben gepleegd, er onvoldoende bewijs is om haar daarvoor te veroordelen. Alleen de agent heeft immers gezien dat ze daar mee bezig was. Verder niemand. Mag Dora worden veroordeeld ter zake van art. 424 lid 1 Sr?

    1. Ja, bij overtredingen is één getuige genoeg;
    2. Ja, zij kan in dit geval veroordeeld worden want er is het door de opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakte proces-verbaal;
    3. Nee, een veroordeling zou in dit geval in strijd zijn met het onmiddellijkheidsbeginsel;
    4. Nee, hier geldt de regel één getuige is geen getuige.

    Vraag 5

    Frits heeft op een terrasje in de Lange Leidsedwarsstraat een glas dubbele whisky in het gezicht van Duco gegooid. Duco draagt contactlenzen en ondervindt veel pijn van de sterke drank in zijn ogen. Omdat hij het gedoe van Frits al langer zat is, doet hij aangifte wegens mishandeling (art 300 lid 1 Sr). Frits ontkent dat hij met whisky heeft gegooid, hij stelt dat hij zelfs nog nooit whisky heeft gedronken. Naast de aangifte van Duco is er een verklaring van Sanne die van een vriendin heeft gehoord dat Frits een glas whisky in het gezicht van Duco heeft gegooid op die bewuste avond. Die vriendin heeft tegen haar gezegd dat zij gezien heeft dat Frits Duco whisky in het gezicht gooide. Kan Frits worden veroordeeld?

    1. Ja, de getuigenverklaring van horen zeggen vindt voldoende steun in de aangifte van Duco;
    2. Ja, van de verklaring van Duco is een proces verbaal opgemaakt en dat is voldoende voor een veroordeling;
    3. Nee, er is te weinig bewijs, er zijn immers geen twee volwaardige bewijsmiddelen;
    4. Nee, voor een getuigenverklaring van horen zeggen moet steunbewijs uit andere bron zijn.

    Vraag 6

    In het Runescape-arrest voerde de verdediging het verweer dat geen sprake was van diefstal als bedoeld in artikel 310 Sr, aangezien het in de tenlastelegging opgenomen virtuele amulet en masker niet kunnen worden aangemerkt als zijnde een ‘goed’ in de zin van artikel 310 Sr. Hoe noemt men een dergelijk verweer?

    1. Een betrouwbaarheidsverweer
    2. Een Meer- en Vaartverweer
    3. Een rechtmatigheidsverweer
    4. Een Dakdekkerverweer

    Vraag 7

    Kan een verklaring die de verdachte tijdens het vooronderzoek tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd en die vervolgens is neergelegd in een proces-verbaal, door de zittingsrechter voor het bewijs worden gebruikt?

    1. nee, het betreft hier een de auditu verklaring, waarvan de Hoge Raad al in 1926 heeft bepaald dat deze niet voor het bewijs mag worden gebruikt;
    2. ja, dit is een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 340 Sv;
    3. ja, dit is een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 341 Sv;
    4. ja, dit is een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 344 Sv.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    D. Beide stellingen zijn onjuist.

    Vraag 2

    D. Van de Hoge Raad een derde feitelijke instantie maken en dus laten oordelen of het hof de feiten wel goed heeft beoordeeld.

    Vraag 3

    C. De Hoge Raad erkent met de overweging ‘dat verklaringen van horen zeggen in veel gevallen slechts van betrekkelijke waarde zullen zijn’ de regel van best evidence.

    Vraag 4

    B. Ja, zij kan in dit geval veroordeeld worden want er is het door de opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakte proces-verbaal.

    Vraag 5

    A. Ja, de getuigenverklaring van horen zeggen vindt voldoende steun in de aangifte van Duco.

    Vraag 6

    D. Een Dakdekkerverweer.

    Vraag 7

    D. Ja, dit is een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 344 Sv.

    Welke maatregelen en straffen bestaan er? - Tentamen 13 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Lotfy is een straatvechter. Hij is al meerdere keren in vechtpartijtjes verzeild geraakt en heeft met behulp van zijn neef een uitsmijter op het Leidseplein zwaar lichamelijk letsel toegebracht door hem een gebroken neus te slaan (art. 302 lid 1 Sr). Lotfy is drie jaar geleden ook al eens veroordeeld wegens mishandeling. Hij heeft toen op grond van art. 22g Sr 110 dagen in hechtenis gezeten. Ter zitting verzoekt de raadsman Lotfy een taakstraf op te leggen die hij in het weekend mag verrichten in plaats van een gevangenisstraf, omdat Lotfy een baan heeft gekregen en zijn contract kwijt zal raken als hij nu langere tijd afwezig is.

    De rechter kan Lotfy:

    1. een taakstraf opleggen van niet meer dan 240 uur;
    2. een taakstraf opleggen die in het weekend kan worden verricht;
    3. niet uitsluitend een taakstraf opleggen;
    4. naast een voorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke taakstraf opleggen.

    Vraag 2

    Finn heeft tijdens een voetbalwedstrijd de scheidsrechter met een rechtse hoek neergehaald. De scheidsrechter heeft hierbij zijn kaak gebroken. Finn wordt veroordeeld wegens mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge (art 300 lid 2 Sr).

    De rechter zou Finn kunnen veroordelen tot een:

    1. onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden plus een taakstraf van 200 uur;
    2. onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete van € 2.000,-;
    3. gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en een taakstraf van 100 uur;
    4. gevangenisstraf van drie jaar waarvan een jaar voorwaardelijk, een taakstraf van 100 uur en een geldboete van € 2000,-.

    Vraag 3

    Royce wordt veroordeeld ter zake van afpersing (art. 317 lid 1 Sr). Hij heeft onder bedreiging het horloge, de Iphone en de bromfiets afhandig gemaakt van een man die voor een stoplicht stond te wachten. Royce heeft al vaker dit soort delicten gepleegd. De rechter veroordeelt Oscar tot:

    • twee jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met als bijzondere voorwaarde dat hij de schade die door het misdrijf is veroorzaakt geheel vergoedt;
    • een geldboete van € 1000,-;
    • een taakstraf van 40 uur.

    Is deze strafoplegging rechtens?

    1. Ja, de combinatie met de taakstraf is mogelijk nu geen ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer;
    2. Ja, de straffen en de combinatie daarvan zijn in overeenkomst met de wettelijke bepalingen;
    3. Nee, de gevangenisstraf mag niet in combinatie met de taakstraf worden opgelegd;
    4. Nee, een proeftijd van drie jaar is te lang bij een veroordeling tot twee jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk.

    Vraag 4

    Ginny wordt veroordeeld wegens stalking (art. 285b Sr). Zij wordt hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar onder de bijzondere voorwaarde dat zij gedurende de proeftijd geen contact zal leggen of laten leggen met haar vroegere echtgenoot. Tenslotte legt de rechter ook een voorwaardelijke taakstraf op van twaalf uur. Is de opgelegde straf rechtens?

    1. Ja, de combinatie van straffen is wettelijk toegelaten;
    2. Nee, een contactverbod kan niet naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
    3. Nee, een taakstraf kan niet voorwaardelijk worden opgelegd;
    4. Nee, een voorwaardelijke taakstraf kan niet naast de gevangenisstraf.

    Vraag 5

    Stel dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en negen maanden. Wanneer wordt hij weer in vrijheid gesteld?

    1. op 10 december 2016;
    2. op 10 januari 2017;
    3. op 10 april 2017;
    4. op 10 juli 2017.

    Vraag 6

    Wie draagt in Nederland de formele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen?

    1. het Openbaar Ministerie;
    2. het gerecht dat de betreffende straf heeft opgelegd;
    3. het ministerie van Veiligheid en Justitie;
    4. de Reclassering.

    Vraag 7

    Welke combinatie van sancties kan de rechter niet opleggen bij een veroordeling wegens zware mishandeling (artikel 302 Sr)?

    1. een gevangenisstraf van zes jaar en een taakstraf van 180 uur;
    2. een gevangenisstraf van zes jaar en onttrekking aan het verkeer van het gebruikte slagwapen;
    3. een gevangenisstraf van zes jaar en een geldboete van € 81.000;
    4. een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk, en verbeurdverklaring van het gebruikte slagwapen.

    Vraag 8

    Als de rechter een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd, komt de veroordeelde niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Vraag 9

    Rachid wordt veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, waarvan twee jaar voorwaardelijk, wegens een gewelddadige overval op de 84-jarige Els in haar eigen woning. Daaraan kan de rechter de bijzondere voorwaarde verbinden dat Rachid een agressietraining volgt.

    1. dit is correct;
    2. dit is niet correct.

    Open vragen

    Vraag 1

    Joost wordt veroordeeld voor doodslag (art. 287 Sr) en een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk opgelegd krijgt. De rechtbank verbindt hieraan een proeftijd van twee jaar. Daarnaast wordt er als voorwaarde gesteld dat Joost gedurende vijf jaar geen contact mag opnemen met Evelien. Beoordeel de rechtmatigheid van de opgelegde sanctie.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    C. niet uitsluitend een taakstraf opleggen.

    Vraag 2

    C. gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en een taakstraf van 100 uur.

    Vraag 3

    C. Nee, de gevangenisstraf mag niet in combinatie met de taakstraf worden opgelegd.

    Vraag 4

    D. Nee, een voorwaardelijke taakstraf kan niet naast de gevangenisstraf.

    Vraag 5

    B. Op 10 januari 2017.

    Vraag 6

    A. Het Openbaar Ministerie & 3. Het ministerie van Veiligheid en Justitie.

    Vraag 7

    A. Een gevangenisstraf van zes jaar en een taakstraf van 180 uur.

    Vraag 8

    A. Dit is correct.

    Vraag 9

    A. Dit is correct.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    Doodslag kent ingevolge art. 287 Sr een strafmaximum van 15 jaar gevangenisstraf. De veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf is dan ook rechtmatig. Bij de oplegging van een gevangenisstraf van twee tot vier jaar kan op grond van art. 14a lid 2 Sr ten hoogste twee jaar voorwaardelijk worden opgelegd. In het geval van Joost is een gedeelte van twee jaar voorwaardelijk opgelegd. De rechter kan op grond van art. 14b lid 1 Sr een proeftijd vaststellen als een gedeelte van opgelegde straf niet ten uitvoer wordt gelegd, hetgeen het geval is in de casus. De proeftijd is op twee jaren bepaald. Dit is in overeenstemming met art. 14b lid 2 (eerste volzin) Sr, nu de maximale periode van de proeftijd niet wordt overschreden.

    De rechter kan bijzondere voorwaarden verbinden aan een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf. Zo is het mogelijk om op grond van art. 14c lid 2 sub 5 Sr een contactverbod als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke gevangenisstraf te verbinden. Hierbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de maximale termijn die gepaard gaat met het stellen van bijzondere voorwaarden. In artikel 14c lid 2 Sr staat dat de termijn van de bijzondere voorwaarde ten hoogste gelijk is aan de proeftijd. De proeftijd bedraagt echter twee jaar, hetgeen betekent dat de maximale duur van de bijzondere voorwaarde (met drie jaar) overschreden wordt.

    Conclusie: De opgelegde gevangenisstraf is rechtmatig. Evenals de duur van de proeftijd en de duur van het voorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf. De duur van het contactverbod is echter onrechtmatig.

    Welke rechtsmiddelen bestaan er? - Tentamen 14 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Saami heeft in januari 2016 een auto gehuurd waarmee hij betrokken is geweest bij een wedstrijd op de openbare weg. Hij wordt vervolgd ter zake van art. 10 lid 1 jo 177 lid 1 onder a Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De officier van justitie eist een geldboete van € 100,-. De rechtbank volgt de eis niet en veroordeeld Saami tot een geldboete van € 45,-. Staat er hoger beroep open voor de officier van justitie en/of Saami?

    1. Er staat alleen hoger beroep voor Saami;
    2. Er staat alleen hoger beroep open voor de officier van justitie;
    3. Voor beiden staat er hoger beroep open;
    4. Voor beiden staat geen hoger beroep open.

    Vraag 2

    Tegen Chantal is proces-verbaal opgemaakt omdat zij van een stuk weiland, dat toebehoort aan de gemeente Hoorn, een hoeveelheid paardenmest heeft weggenomen om haar moestuintje mee te bemesten. Zij wordt vervolgd wegens stroperij (art. 314 Sr). Haar verweer ter terechtzitting dat het hier om een antieke bepaling gaat vindt weinig gehoor. De rechter veroordeelt haar en legt haar, gezien het feit dat het maar om een kleine hoeveelheid paardenmest ging, een geldboete op van € 40,- . Tegen dit vonnis staat:

    1. geen hoger beroep open voor Chantal nu het gaat om een bedrag van onder de € 50,-;
    2. geen hoger beroep open voor Chantal, wel voor de officier van justitie;
    3. voor beiden hoger beroep open;
    4. voor beiden beroep in cassatie open;

    Vraag 3

    Lotte en Sem zijn in hoger beroep veroordeeld wegens naaktrecreatie buiten een daarvoor aangewezen plek (art. 430a Sr). Lotte en Sem overleggen met hun raadsman over of zij beroep in cassatie moeten aantekenen. Het geval wil namelijk dat de gemeente Almere, waar het feit heeft plaatsgevonden, jarenlang gedoogde dat aan het strandje bij het Gooimeer naakt gerecreëerd werd. Plotseling, zonder te waarschuwen is men toch gaan handhaven. De raadsman raadt het beroep in cassatie af. Hij stelt dat het hier gaat om een van de beginselen van behoorlijk procesrecht (het vertrouwensbeginsel) en dat dit niet in cassatie kan worden getoetst. Hij stelt dat het zal uitlopen op een niet-ontvankelijkheid. De raadsman heeft:

    1. gelijk, de Hoge Raad toetst weliswaar aan schending van het recht maar dat geldt alleen voor het geschreven recht;
    2. gelijk, de Hoge Raad kan niet treden in de juiste toepassing van het ongeschreven recht omdat dit een feitelijke toets zou inhouden;
    3. ongelijk, de Hoge Raad kan alleen verzuim van vormen toetsen;
    4. ongelijk, de Hoge Raad kan schending van het Nederlandse recht toetsen ongeacht of dit geschreven of ongeschreven recht betreft.

    Vraag 4

    Er is altijd veel media-aandacht voor gerechtelijke dwalingen, namelijk als het gaat om ernstige tekortkomingen in de strafrechtelijke waarheidsvinding. Hierbij is er tot op heden weinig aandacht voor het herstellen van onterechte vrijspraken. De zogenaamde herziening ten nadele' is in Nederland met enige kritiek geïntroduceerd, omdat het op gespannen voet zou staan met het recht van een vrijgesproken verdachte om niet twee keer voor hetzelfde feit berecht te worden (ne bis in idem). Waarom hechten we toch belang aan de mogelijkheid van herziening ten nadele?

    1. Als het onderzoek te lang zou duren dan is er het risico van verjaring;
    2. Als een verdachte bijvoorbeeld wordt vrijgesproken vanwege eigen onrechtmatig gedrag, zoals het bedreigen van getuigen, dan mag hij daar geen voordeel aan ontlenen;
    3. Er is voldoende capaciteit en wettelijke mogelijkheden om ook na een vrijspraak door te gaan met het strafrechtelijke onderzoek;
    4. Herziening ten voordele en herziening ten nadele kunnen alleen tegelijk worden geïntroduceerd in wetgeving.

    Vraag 5

    Bij een beroep in cassatie betreffende een arrest van het Gerechtshof Den Haag, blijkt dat de ingediende klacht niet tot cassatie kan leiden, er geen nieuw onderzoek naar de feiten zal plaatsvinden en er ook geen rechtsvragen beantwoord dienen te worden. Welke beslissing zal de Hoge Raad moeten nemen?

    1. Het arrest partieel vernietigen;
    2. Het beroep in cassatie niet ontvankelijk verklaren;
    3. Verwijzen naar een ander hof;
    4. Zelf afdoen;

    Vraag 6

    Merel en Mees vieren in een gezellig versierde tuin het heugelijke feit dat zij zes maanden een relatie hebben. Mees komt op het idee om een paar ballonnen die in een feestwinkel zijn gevuld met helium op te laten met een (traag)brandend servet er onder. Het is een leuk gezicht, maar het scheelt niet veel of het schuurtje van de buren vliegt in de brand. De buurman doet aangifte. Mees wordt vervolgd ter zake van:

    primair: poging tot brandstichting (art. 45 jo 157 sub 1 Sr)
    subsidiair: het oplaten van een ballon waaraan brandende stoffen gehecht zijn (art. 429 sub 2 Sr).

    Mees wordt uiteindelijk door de rechtbank vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en voor het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 50,-. Kan Mees hoger beroep aantekenen?

    1. Ja, Mees kan hoger beroep aantekenen tegen de veroordeling terwijl de vrijspraak voor het primair ten laste gelegde buiten beschouwing blijft;
    2. Ja, Mees kan hoger beroep aantekenen waarbij hij het risico loopt voor het primair ten laste gelegde alsnog veroordeeld te worden;
    3. Nee, Mees kan geen hoger beroep aantekenen, dat is slechts voorbehouden aan de officier van justitie;
    4. Nee, Mees kan geen hoger beroep aantekenen nu hij slechts veroordeeld is tot een geldboete van € 50,- en tegen een vrijspraak voor de verdachte geen hoger beroep openstaat.

    Vraag 7

    Welke juridische mogelijkheid heeft een slachtoffer van gekwalificeerde diefstal (art. 311, 312 Sr) om met enige kans op succes op te komen tegen de beslissing van de officier van justitie om te dagvaarden voor eenvoudige diefstal (art. 310 Sr)?

    1. het doen van beklag bij het gerechtshof
    2. het aanvoeren van een klacht hierover bij de uitoefening van haar spreekrecht
    3. het indienen van een bezwaarschrift bij de rechtbank
    4. het verzoeken van de rechter-commissaris tot het instellen van een onderzoek naar het gekwalificeerde delict

    Vraag 8

    Nadat verdachte de dagvaarding heeft ontvangen, wil hij stappen ondernemen om een terechtzitting te voorkomen. Bij welke instantie moet hij daarvoor zijn?

    1. het gerechtshof;
    2. de raadkamer van de rechtbank;
    3. de voorzitter van de meervoudige kamer;
    4. de minister van Veiligheid en Justitie.

    Vraag 9

    In de kelder van de kroeg van Rachelle worden dikwijls (illegale) boksfeesten georganiseerd, waaraan de minderjarige Joanne vaak meedoet. Monique de moeder van Joanne, vreest voor het welzijn en de veiligheid van haar dochter en besluit dagelijks meerdere bezoekjes te brengen aan de kroeg teneinde te bewerkstelligen dat de boksfeesten niet langer plaatsvinden. Ook stuurt zij meerdere brieven per week waarin zij Rachelle verzoekt de boksfeesten te beëindigen. Rachelle voelt zich hierdoor in haar persoonlijke levenssfeer aangetast en doet aangifte tegen Monique wegens belaging ex artikel 285b Sr. Tijdens de zitting voert de raadsman van Monique aan dat zij handelde uit overmacht in de zin van noodtoestand: het welzijn van Joanne woog in dit geval zwaarder dan de privacy van Rachelle.

    Wat is de einduitspraak van de rechter indien hij het verweer honoreert?

    1. vrijspraak;
    2. ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde;
    3. ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van de gedraging;
    4. ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    D. Voor beiden staat geen hoger beroep open.

    Vraag 2

    C. Voor beiden hoger beroep open.

    Vraag 3

    D. Ongelijk, de Hoge Raad kan schending van het Nederlandse recht toetsen ongeacht of dit geschreven of ongeschreven recht betreft.

    Vraag 4

    B. Als een verdachte bijvoorbeeld wordt vrijgesproken vanwege eigen onrechtmatig gedrag, zoals het bedreigen van getuigen, dan mag hij daar geen voordeel aan ontlenen.

    Vraag 5

    D. Zelf afdoen.

    Vraag 6

    B. Ja, Mees kan hoger beroep aantekenen waarbij hij het risico loopt voor het primair ten laste gelegde alsnog veroordeeld te worden.

    Vraag 7

    A. Het doen van beklag bij het gerechtshof.

    Vraag 8

    B. De raadkamer van de rechtbank.

    Vraag 9

    A. Vrijspraak.

    Wat is de betekenis van mensenrechten in het strafrecht? - Tentamen 15 (7)

     

    MC-vragen

    Vraag 1

    Waarom vindt het recht om getuigen te ondervragen, zoals dat te vinden is in art. 6 lid 3 sub d EVRM, betere bescherming in het adversaire strafproces dan in het inquisitoire strafproces?

    1. de getuigen worden per definitie op de zitting gehoord in het adversaire strafproces, waar de procespartijen hun vragen kunnen stellen;
    2. in het adversaire strafproces bevinden getuigenverklaringen zich in het strafdossier;
    3. de rechter in het adversaire strafproces zorgt er voor dat namens de verdediging alle vragen aan getuigen worden gesteld;
    4. in het adversaire strafproces worden getuigen ondervraagd door de rechter-commissaris, waarbij aanklager en verdediging alle vragen kunnen stellen.

    Vraag 2

    Wanneer een richtlijn na het verstrijken van de omzettingstermijn nog niet is geïmplementeerd door onze wetgever, kan een verdachte worden veroordeeld op basis van de in de betreffende richtlijn opgenomen strafbepalingen.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Vraag 3

    Internationale samenwerking wordt toegepast in alle fasen van het strafproces.

    1. dit is correct
    2. dit is niet correct

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    A. De getuigen worden per definitie op de zitting gehoord in het adversaire strafproces, waar de procespartijen hun vragen kunnen stellen.

    Vraag 2

    B. Dit is niet correct.

    Vraag 3

    A. Dit is correct.

     

    Join World Supporter
    Join World Supporter
    Log in or create your free account

    Why create an account?

    • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
    • Once you are logged in, you can:
      • Save pages to your favorites
      • Give feedback or share contributions
      • participate in discussions
      • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
    Follow the author: Vintage Supporter
    Promotions
    verzekering studeren in het buitenland

    Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
    Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

    verzekering studeren in het buitenland

    Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
    Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    [totalcount]
    Content categories
    Comments, Compliments & Kudos

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.