Oefenvragen van Statistics for The Behavioral Sciences van Gravetter en Wallnau - 10e druk


Wat is statistiek? - TentamenTest 1

Vragen

Vraag 1

In onderzoek worden over het algemeen verschillende soorten variabelen gemeten. Vul in welke termen ontbreken in de volgende zin:

De XXXX variabele heeft invloed op de XXXX variabele

  1. onafhankelijke; afhankelijke
  2. experimentele; controle
  3. experimentele; afhankelijke
  4. controle; experimentele

Vraag 2

Wat is een quasi-onafhankelijke variabele?

Vraag 3

Wat houdt correlationeel onderzoek in?

Vraag 4

Een onderzoeker wil nagaan in welke mate hoogbegaafdheid bij kinderen op de basisschool samengaat met gedragsproblemen in de klas. Welk soort onderzoek is geschikt om deze vraagstelling te onderzoeken?

Vraag 5

Wat is het doel van correlationeel onderzoek?

  1. Het verschil tussen twee groepen meten
  2. De invloed van de ene op de andere variabele meten
  3. Het verband tussen twee variabelen meten
  4. De som van de twee groepen berekenen

Vraag 6

Bij een steekproef hoort een XXXX; bij een populatie hoort een XXXX

  1. populatie; parameter
  2. statistiek; parameter
  3. parameter; statistiek
  4. statistiek; populatie

Vraag 7

Een steekproeffout ontstaat doordat:

  1. Er niet genoeg mensen in de populatie zijn
  2. Er een verschil is tussen de specifieke personen in de steekproef en alle mensen in een populatie
  3. Er een verschil is tussen iedere steekproef
  4. Er zijn teveel mensen in de populatie

Vraag 8

Er wordt onderzoek gedaan naar de bereidheid van drugsverslaafden in Nederland om zich te laten opnemen in een kliniek. Een groep van 100 verslaafden wordt geselecteerd om vragenlijsten te beantwoorden. Wat is de populatie in dit onderzoek?

  1. De groep van 100 verslaafden
  2. De Nederlandse bevolking
  3. De drugsverslaafden in Nederland
  4. Alle drugsverslaafden

Antwoordindicatie

Vraag 1

A

Vraag 2

Een variabele die de afhankelijke variabele beïnvloedt, maar niet gemanipuleerd is.

Vraag 3

Bij dit soort onderzoek wordt de relatie tussen variabelen bestudeerd. Met correlationele onderzoeken kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over oorzaak-gevolgrelaties.

Vraag 4

Correlationeel onderzoek

Vraag 5

C

Vraag 6

B

Vraag 7

B

Vraag 8

C

Wat zijn frequenties en frequentieverdelingen? - TentamenTest 2

 

Vragen

Vraag 1

Op de universiteit in Groningen zijn de collegezalen in de bibliotheek genummerd met de letters A, B, C enzovoorts. Een hoogleraar houdt bij hoe vaak hij in welk lokaal een college heeft gegeven in een bepaald semester. De scores kunnen weergegeven worden in een frequentie distributie grafiek. Wat voor soort grafiek zou in dit geval het meest passend zijn?

  1. Een histogram
  2. Een polygoon
  3. Een histogram of een polygoon
  4. Een staafdiagram

Vraag 2

Welke twee elementen zijn kenmerkend voor een frequentiedistributie?

Vraag 3

Noem twee maten die, naast de twee standaardkolommen van een frequentiedistributie, kunnen worden toegevoegd om de verdeling van scores te beschrijven.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen een rechtsscheve en linksscheve verdeling?

Vraag 5

Wanneer een frequentie distributie grafiek wordt getekend als een vloeiende curve, is er waarschijnlijk sprake van een XXXX distributie. Wat moet er op de plek van de XXXX staan?

  1. Steekproef
  2. Populatie
  3. Scheef
  4. Symmetrisch

Vraag 6

In een verdeling van examenscores, wat is de hoogste score?

  1. In de 20ste percentiel
  2. In de 80ste percentiel
  3. Een score met een percentiel rang van 15%
  4. Een score met een percentiel rang van 75%

Vraag 7

De volgende drie rijen zijn gekopieerd uit een frequentieverdeling tabel. Wat is de 90e percentiel voor deze distributie?

X: 30-40 c% 100%
X: 25-29 c% 90%
X: 20-24 c% 60%

  1. X = 2.5
  2. X = 25
  3. X = 29
  4. X = 29.5

Vraag 8

De volgende drie rijen zijn gekopieerd uit een frequentieverdeling tabel. Wat is de percentiel rank voor X = 18 wanneer gebruik gemaakt wordt van interpolation?

X: 20-24 c% 60%
X: 15-19 c% 35%
X: 10-14 c% 15%

  1. 52.5%
  2. 30%
  3. 29%
  4. 25%

Antwoordindicatie

Vraag 1

D

Vraag 2

De verzameling categorieën die deel uitmaken van de originele meetschaal en het bijhouden van de frequentie, oftewel het aantal individuen in een categorie.

Vraag 3

De twee meest voorkomende maten zijn proporties en percentages.

Vraag 4

Wanneer de staart aan de rechterkant van de verdeling zit, is de verdeling positief scheef of rechtsscheef. Wanneer de staart aan de linkerkant van de verdeling zit, wordt dit negatief scheef of linksscheef genoemd.

Vraag 5

B

Vraag 6

B

Vraag 7

D

Vraag 8

C

Welke centrummaten zijn er en hoe worden deze gebruikt? - TentamenTest 3

 

Vragen

Vraag 1

Een steekproef heeft gemiddelde van M = 45. Als iemand met een score van X = 53 verwijderd wordt van de sample heeft dit een effect op het gemiddelde van de sample. Wat is dit effect?

  1. Het gemiddelde van de sample neemt toe.
  2. Het gemiddelde van de sample neemt af.
  3. Het gemiddelde van de sample blijft gelijk.
  4. Er is te weinig informatie om iets over het effect te zeggen.

Vraag 2

Een steekproef heeft n = 8 scores en M = 2. Een tweede steekproef heeft n = 4 scores en M = 8. Wat wordt het gemiddelde voor de steekproef wanneer de twee steekproeven gecombineerd worden?

  1. 3
  2. 4
  3. 5
  4. 6

Vraag 3

Welke soort letters worden gebruikt in formules voor samples en populaties?

  1. Griekse letters voor samples, Latijnse letters voor populaties
  2. Griekse letters voor populaties, Latijnse letters voor samples
  3. Griekse letters voor zowel samples als populaties
  4. Latijnse letters voor zowel samples als populaties

Vraag 4

Welke twee waardes heeft een onderzoeker nodig om een gewogen gemiddelde uit te rekenen?

Vraag 5

Stel de mediaan vast voor de volgende reeks: 3, 8, 10, 10, 7, 4, 6

Vraag 6

De definitie en berekeningen van de ... zijn identiek voor samples en populaties.

  1. Gemiddelde
  2. Mediaan
  3. Modus
  4. Standaardafwijking

Vraag 7

Geef aan welke van de volgende stellingen juist is:
Stelling 1: Het is mogelijk dat een verdeling meer dan een modus heeft
Stelling 2: De modus is de juiste centrummaat voor nominale dat

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 8

Een verdeling heeft een gemiddelde van 85 en een mediaan van 80. Hoe ziet deze verdeling eruit?

  1. Symmetrisch
  2. Linksscheef
  3. Rechtsscheef
  4. Asymmetrisch

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

B

Vraag 3

B

Vraag 4

  1. De totale som van de scores voor de gecombineerde groep
  2. het totale aantal scores in de gecombineerde groep.

Vraag 5

7

Vraag 6

B

Vraag 7

C

Vraag 8

C

Wat is spreiding en hoe wordt dit omschreven? - TentamenTest 4

 

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende groep scores heeft de grootste variabiliteit?

  1. 2, 3, 7, 12
  2. 13, 15, 16, 17
  3. 24, 25, 26, 27
  4. 42, 44, 45, 46

Vraag 2

Wat is de waarde van SS (de som van de squared deviations) voor de populatie n = 4 met de scores: 1, 4, 6 en 1?

  1. 0
  2. 18
  3. 54
  4. 12^2 = 144

Vraag 3

Wat is de standaarddeviatie voor de volgende populatie scores: 1, 3, 7, 4 en 5?

  1. 20
  2. 5
  3. 4
  4. 2

Vraag 4

Welke twee doelen liggen ten grondslag aan het meten van variabiliteit?

Vraag 5

Welke standaardafwijking hoort bij de volgende set van scores: 12, 12, 12, 12 en 12?

Vraag 6

Welke stappen moeten genomen worden om een standaardafwijking uit te rekenen?

Vraag 7

Welke van de onderstaande uitspraken is waar?

Stelling 1: Populaties kennen minder spreiding dan samples

Stelling 2: Ongeveer 68% van de scores valt binnen twee standaardafwijkingen van het gemiddelde.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 8

Waarom wordt in de formule voor sample variantie SS gedeeld door n -1 in plaats van n?

Vraag 9

Als een onderzoeker begint met een distributie van μ =40 en σ = 12, wat gebeurt er met de standaardafwijking als de onderzoeker aan elke score 2 punten toevoegt?

Vraag 10

Welke van de volgende antwoorden is een voorbeeld van een unbiased statistic?

  1. Gemiddelde van de steekproef
  2. De variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)
  3. Zowel het gemiddelde van de steekproef als de variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)
  4. Geen van beide.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A

Vraag 2

B

Vraag 3

D

Vraag 4

Het beschrijven van de afstand die verwacht kan worden tussen scores en b) Het meten van de representativiteit van een score voor de gehele verdeling.

Vraag 5

0, omdat er geen variabiliteit in de scores zit. De scores zijn allemaal hetzelfde, 12.

Vraag 6

Allereerst moet de deviatie (afstand of afwijking) van elke individuele score tot het gemiddelde uitgerekend worden. In de volgende stap moet het gemiddelde van de deviatiescores berekend worden. Vervolgens wordt het gemiddelde berekend van de gekwadrateerde waarden. Ten slotte dient de wortel getrokken te worden uit de variantie. De bijbehorende formule is: σ = √ (∑ (X−μ) 2 / N).

Vraag 7

D

Vraag 8

Omdat de sample variabiliteit een onderschatting maakt van de populatievariabiliteit. Het delen door een kleiner getal vergroot de waarde van de samplevariantie en vertekent de schatting van de populatievariantie daarom minder.

Vraag 9

Niets. De standaardafwijking blijft hetzelfde, omdat er geen enkele afstand tussen scores verandert.

Vraag 10

Zowel het gemiddelde van de steekproef als de variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)

Op welke manier wordt gebruik gemaakt van standaardscores? - TentamenTest 5

 

Vragen

Vraag 1

Wat zijn de twee doelen van het standaardiseren van scores?

Vraag 2

Wat betekent een z-score van 1,00?

Vraag 3

De volgende X-waarden zijn bekend over een steekproef: 4, 5, 6, 6, 7 en 8. De σ is 3.1746. Welke z-waarde hoort bij de score 8?

Vraag 4

Piet studeert Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit in Groningen. Hij heeft les in twee talen, namelijk Spaans en Engels. Vorige week heeft hij een score van X = 43 gehaald voor het vak Spaans. Daarnaast heeft hij een score van X = 75 voor het vak Engels. Voor welk tentamen heeft Piet een hoger cijfer behaald?

  1. Spaans
  2. Engels
  3. De cijfers zijn identiek
  4. Er is te weinig informatie om er iets over te zeggen

Vraag 5

Wat geeft het teken van de z-score aan?

Vraag 6

Wat geeft de numerieke waarde van de z-score aan?

Vraag 7

Voor een distributie van tentamencijfers voor de afgelopen tentamenperiode is het gemiddelde µ = 70. Welke standaardafwijking geeft het hoogste cijfer voor een score van X = 75?

  1. σ = 1
  2. σ = 2
  3. σ = 5
  4. σ = 10

Vraag 8

Een populatie heeft een standaardafwijking van σ = 10. In deze populatie bestaat er een score van X = 60 en heeft de bijbehorende z-waarde van -1.50. Wat is het gemiddelde van deze steekproef?

  1. -30
  2. 45
  3. 75
  4. 90

Vraag 9

Een populatie heeft een gemiddelde van µ = 44. In deze populatie bestaat er een score van X = 40 en heeft de bijbehorende z-waarde van -0.50. Wat is de standaardafwijking van deze steekproef?

  1. 2
  2. 4
  3. 6
  4. 8

Vraag 10

Een populatie heeft gemiddelde van µ = 100 en een standaardafwijking van σ = 20. In deze populatie bestaat er een score van X = 105 en heeft de bijbehorende z-waarde moet nog berekend worden. Wat is in dit geval de bijbehorende z-waarde?

  1. 0.25
  2. 0.50
  3. 4.00
  4. 5.00

Antwoordindicatie

Vraag 1

De positie van een score in de verdeling omschrijven, en het vergelijken van de scores met andere verdelingen.

Vraag 2

Een z-score van 1,00 betekent dat de score 1 standaardafwijking boven het gemiddelde ligt.

Vraag 3

Z = (X−μ) / σ = (8–(4+5+6+6+7+8)) / 3.17460 = (8−6) / 3.1746 = 0,63

Vraag 4

D

Vraag 5

Of de locatie zich boven of onder het gemiddelde bevind.

Vraag 6

Hoeveel standaardafwijkingen zich bevinden tussen X en μ.

Vraag 7

A

Vraag 8

C

Vraag 9

D

Vraag 10

A

Welke kansberekeningen zijn er? - TentamenTest 6

 

Vragen

Vraag 1

Een labratorium voor medicijnen maakt gebruik van ratten als proefdieren. Het labratorium heeft 18 witte ratten en 7 gevlekte ratten. Wat is de kans dat er een witte rat geselecteerd wordt wanneer er sprake is van random selection?

  1. 1/18
  2. 1/25
  3. 17/25
  4. 18/25

Vraag 2

Er wordt een onderzoek gedaan onder psychologie studenten die studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Aan dit onderzoek nemen 19 vrouwen en 8 mannen deel. Van deze 19 vrouwen hebben er 4 geen broertjes en zusjes. Er zijn3 mannen die enigskind zijn en dus geen broertjes en zusjes hebben. Wanneer een student random geselecteerd wordt van deze groep, wat is de kans dat er een vrouw geselecteerd wordt die geen broertjes of zusjes heeft?

  1. 4/19
  2. 4/27
  3. 19/27
  4. 7/27

Vraag 3

Wat zijn binomiale data?

Vraag 4

Er wordt een verticale lijn getekend door een normale verdeling van z = -1.00. Hoeveel procent ligt de verdeling tussen deze lijn en het gemiddelde?

  1. 15.87%
  2. 34.13%
  3. 84.13%
  4. -15.87%

Vraag 5

Welke z-score scheidt de laatste 10% van de verdeling van de rest?

  1. Z = 0.90
  2. Z = -0.90
  3. Z = 1.28
  4. Z = -1.28

Vraag 6

Aan welke twee voorwaarden moet worden voldaan voor een random sample?

Vraag 7

Wat is een percentielrang?

Vraag 8

Voor een normale verdeling van µ = 500 en σ = 100, wat is de kans op het selecteren van een individu met een score van minder dan 400?

  1. 0.1587
  2. 0.8413
  3. 0.3413
  4. -0.1587

Vraag 9

Voor een normale verdeling van µ = 40 en σ = 4, wat is de kans op het selecteren van een individu met een score groter dan 46?

  1. 0.0668
  2. 0.4452
  3. 0.9332
  4. 0.0548

Antwoordindicatie

Vraag 1

D

Vraag 2

B

Vraag 3

Wanneer een variabele wordt gemeten op een schaal met precies twee categorieën, wordt de resulterende data binomiaal genoemd.

Vraag 4

B

Vraag 5

Z = -1.28

Vraag 6

Er moet aan twee voorwaarden worden voldaan namelijk dat 1) elk individu uit de populatie evenveel kans moet hebben om geselecteerd te worden en 2) kansen moeten constant blijven wanneer meer dan één individu geselecteerd wordt (=sampling met replacement).

Vraag 7

Het percentage van individuen met scores op of onder een bepaalde x-waarde.

Vraag 8

A

Vraag 9

A

Wat is er belangrijk bij kansen en steekproeven? - TentamenTest 7

 

Vragen

Vraag 1

Welk kenmerk is onderscheidend van de verdeling van steekproefgemiddelden?

Vraag 2

Wat is waar met betrekking tot de vorm van de verdeling van steekproefgemiddelden?

  1. Hoe groter de steekproef, hoe meer de gemiddelden verspreid zijn
  2. Hoe kleiner de steekproef, hoe meer normaal verdeeld.
  3. Hoe groter de steekproef, hoe dichter de gemiddelden bij elkaar liggen
  4. Hoe kleiner de steekproef, hoe meer de middelden verspreid zijn

Vraag 3

Wat is het verschil tussen standaarddeviatie en standaardfout?

Vraag 4

Wat is het effect van steekproefgrootte op de uitkomst van een hypothesetest?

  1. De kans op een significant effect is groter bij een grotere steekproef
  2. De kans op een significant effect is kleiner bij een grotere steekproef
  3. De effectgrootte wordt kleiner bij een grotere steekproef
  4. De effectgrootte wordt groter bij een grotere steekproef

Vraag 5

Bereken de kans dat een steekproefgemiddelde groter is dan 100 bij een steekproef van 25 proefpersonen uit een populatie met gemiddelde 90 en standaarddeviatie 10.

Vraag 6

Welke van de volgende stellingen is juist?

Stelling 1: Als de samplegrootte toeneemt, neemt de waarde van de standaardfout ook toe.

Stelling 2: De standaardfout speelt een belangrijkere rol in beschrijvende statistiek in vergelijking met inferentiële statistiek

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 7

Aan welke voorwaarde(n) moet de verdeling van sample gemiddelden voldoen om normaal te zijn?

Vraag 8

Noem twee invloeden op de standaardfout.

Vraag 9

Wat is de relatie tussen betrouwbaarheid en de steekproeffout?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De verdeling van steekproefgemiddelden bestaat niet uit scoren, maar uit statistieken.

Vraag 2

C

Vraag 3

Standaardafwijking beschrijft de verdeling van scores door het verschil tussen X en μ, de standaardfout beschrijft het verschil tussen M en μ.

Vraag 4

A

Vraag 5

De standaardfout is 2 en de z-score is 2.50. De kans is dus 0.0062 of 0,6%.

Vraag 6

D

Vraag 7

De populatie waaruit de sample geselecteerd is, is normaal en de samplegrootte is relatief groot. Er moet ten minste aan een van deze twee voorwaarden voldaan worden, maar het liefst aan allebei.

Vraag 8

  1. de grootte van de steekproef en
  2. de standaarddeviatie van de populatie waar de steekproef uit getrokken is.

Vraag 9

Als er veel consistentie is tussen steekproeven, kan de onderzoeker ervan uitgaan dat de steekproef die hij onderzoekt een goede weerspiegeling is van de populatie. Als er echter weinig consistentie is tussen steekproeven, mag hij deze conclusie niet trekken. In deze context kan de standaardfout gezien worden als een betrouwbaarheidsmeting van het steekproefgemiddelde. De term betrouwbaarheid gaat over de mate waarin er consistentie is tussen verschillende metingen van hetzelfde fenomeen. Een metingsprocedure is betrouwbaar wanneer twee verschillende metingen dezelfde resultaten opleveren.

Hoe werkt het toetsen van hypothesen? - TentamenTest 8

 

Vragen

Vraag 1

Een onderzoeker wil bestuderen of een medicijn effectief is. Wat zou de nulhypothese stellen over dit medicijn?

Vraag 2

Wat is de relatie tussen power en alfaniveau?

Vraag 3

Welke van de volgende stellingen is juist?

Stelling 1: Hoe groter de sample, hoe hoger de power.

Stelling 2: Een tweezijdige toets geeft een hogere power dan een eenzijdige toets.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 4

Welke van de volgende stellingen is juist?

Stelling 1: Als de power van een test lager wordt, wordt de kans op een Type-II fout ook lager.

Stelling 2: Als het alfaniveau toeneemt, neemt de grootte van het kritische gebied ook toe.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 5

Welke vier assumpties liggen ten grondslag aan hypothesetoetsing met z-scores?

Vraag 6

Wat wordt bedoeld met een type 1 fout?

Vraag 7

Welke factoren kunnen een hypothesetest beïnvloeden? Noem er 3.

Vraag 8

Waarom is een statistisch significant effect niet gelijk aan een substantieel effect?

Antwoordindicatie

Vraag 1

H0 stelt dat het betreffende medicijn geen effect heeft.

Vraag 2

Als het alfaniveau groter wordt, wordt de power ook groter. Oftewel: de kans op een significant effect wordt groter.

Vraag 3

A

Vraag 4

B

Vraag 5

Deze vier assumpties zijn: random sampling, onafhankelijke observaties, de waarde van σ verandert niet door de behandeling en de normale sampling distributie.

Vraag 6

Een Type I-fout betekent dat de nulhypothese verworpen wordt, terwijl die eigenlijk aangenomen had moet worden. Met andere woorden, er wordt een significant effect gerapporteerd terwijl er in werkelijkheid geen effect is.

Vraag 7

Dit zijn:

  1. de grootte van het verschil tussen gemiddelden,
  2. de variabiliteit van de scores en 3) het aantal scores in de sample.

Vraag 8

Statistisch significant houdt in dat het effect groter is dan op kansbasis verwacht zou worden. Kans wordt in dit geval gemeten door middel van de standaardfout, die sterk beïnvloed kan worden door de samplegrootte. Als de sample groot is, kan de standaardfout erg klein zijn, waardoor een heel klein behandeleffect nog steeds significant kan zijn, maar niet substantieel is.

Hoe werkt een onderzoeker met de T-Toets? - Tentamens 9

 

Vragen

Vraag 1

Wanneer gebruikt een onderzoeker een t-score in plaats van een z-score bij het toetsen van een hypothese?

Vraag 2

In een onderzoeksrapport staat dat er een significant verschil is tussen een experimentele groep en een controlegroep met t(19) = 3.36. Hoeveel participanten deden mee aan dit onderzoek?

  1. 38
  2. 19
  3. 20
  4. 30

Vraag 3

Negen studenten aan de Hanze Hogeschool in Groningen volgen de PABO opleiding. Deze groep van negen studenten wordt getest op rekenvaardigheid. De groep behaalt een gemiddelde score van 13 punten en de kwadratensom is 72. Hoe groot moet de t-waarde zijn bij een alfaniveau van 0.05 voor een significant resultaat?

Vraag 4

Het gemiddelde van alle PABO-studenten is een score van 10. Bestaat er een significant verschil met de negen studenten van bovenstaande vraag?

Vraag 5

Welk van de volgende termen wordt niet vereist wanneer er gebruik gemaakt wordt van een t-statistic?

  1. n
  2. σ
  3. df
  4. s or s2 or SS

Vraag 6

Welke van de onderstaande uitspraken is juist?

Stelling 1: Over het algemeen is de distributie van t-statistieken platter en meer uitgespreid dan de standaard normaalverdeling

Stelling 2: Wanneer een sample n = 21 scores heeft, krijgt een onderzoeker een t-statistiek met df = 22.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 7

Noem twee maten van effectgrootte die gebruikt kunnen worden bij hypothesetesten met t-statistieken. Welke standaarden horen bij deze maten?

Vraag 8

Wat gebeurt er met de t-distributie als de vrijheidsgraden toenemen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Als de standaardafwijking en variantie van de populatie niet bekend zijn.

Vraag 2

C

Vraag 3

De t-waarde is ± 2.306. Dit is af te lezen in tabel.

Vraag 4

Ja, t (8) = 3.00, dat is groter dan 2.306.

Vraag 5

B

Vraag 6

A

Vraag 7

Cohen’s d en de proportieverklaarde variantie. Voor r2: Small (0.01), medium (0.09) en large (0.25). Voor Cohen’s d: Small (0.2), medium (0.5) en large (0.8).

Vraag 8

Die gaat meer op een normaalverdeling lijken.

Hoe werkt de T-toets voor twee onafhankelijke groepen? - TentamenTest 10

 

Vragen

Vraag 1

In een onderzoek wordt het verschil tussen mannen en vrouwen op agressie gemeten. Er doen 20 mannen en 20 vrouwen mee. De gemiddelde score van de mannen is M = 84 en SS = 1940. De gemiddelde score van de vrouwen is M = 73 en SS = 1480. Bereken de gepoolde variantie.

Vraag 2

Bereken de t-waarde voor het onderzoek in vraag 1.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen within subjects en between-subjects?

Vraag 4

Geldt de voorwaarde homogeniteit van variantie voor de t-toets voor onafhankelijke groepen, de t-toets voor afhankelijke groepen of voor allebei de t-toetsen?

Vraag 5

Wat zijn de algemene kenmerken van een studie met onafhankelijke maten?

Vraag 6

Aan welke drie voorwaarden moeten voldaan worden voordat je de t-formule voor onafhankelijke maten gebruikt?

Vraag 7

Welk van de volgende is een voorbeeld van een onafhankelijk-measures design?

  1. Het vergelijken van de scores van een bepaalde prestatie van 6-jarige jongetjes en 6-jarig meisjes.
  2. Het vergelijken van de depressie scores van iemand voor en na een bepaalde therapie.
  3. Het meten van de momenten waarop een groep adolescenten wakker wordt in het weekend.
  4. Het meten van het rookgedrag direct nadat een groep deelnemers klaar is met een stop-met-roken programma en het meten van deze groep zes maanden later.

Vraag 8

Wat gebeurt er met de effectgrootte (r2 en Cohen’s d) wanneer de omvang van de steekproef toeneemt?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De gepoolde variantie is 90. (SS1+SS2)/(df1+df2)=(1940+1480)/((20−1)+(20−1))=90.

Vraag 2

De t-waarde is 3.67. t = (Sample gemiddelde verschil – populatie gemiddelde verschil) / geschatte standaardfout = (84 – 73) / 3 – 3.67. Het populatiegemiddelde verschil wordt altijd 0 geschat (je gaat ervan uit dat de nulhypothese waar is) en dus niet opgenomen in de formule. Geschatte standaardfout = 3.

Vraag 3

Een between-subjects kan gebruikt worden zodat de twee groepen onderzocht worden: mensen in een groep en mensen alleen. Een within-subjects kan daarnaast gebruikt worden om vergelijkingen te maken per persoon. Een between-subjects: de participanten kunnen het experiment één keer ondergaan omdat ze de volgende keer kennis hebben van het onderzoek.

Vraag 4

Alleen voor de t-toets van onafhankelijke groepen. De t-toets voor afhankelijke groepen is een within-subjects design of maakt gebruik van non-equivalente groepen: deze groepen zijn aan elkaar gerelateerd.

Vraag 5

Er wordt gebruik gemaakt van een apart sample voor elk van de populaties of onderzoekscondities die vergeleken worden.

Vraag 6

De drie voorwaarden zijn: 1) De observaties binnen elke sample moeten onafhankelijk zijn, 2) De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten normaal zijn en 3) De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten gelijke varianties hebben.

Vraag 7

A

Vraag 8

De grootte van de sample heeft geen grote invloed op het meten van de effect size.

Hoe werkt de T-toets voor twee gerelateerde groepen? - Tentamens 11

 

Vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande uitspraken is juist?

Stelling 1: Om statistische technieken te gebruiken in een within-subjects design moeten de samples aan elkaar gematcht zijn.

Stelling 2: Een herhaalde metingen design is een vorm van gecorreleerde sample designs

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 2

Wat is het verschil tussen een herhaalde metingen design en een onafhankelijke metingen design?

Vraag 3

Noem twee belangrijke voordelen van een herhaalde metingen design ten opzichte van een onafhankelijke metingen design.

Vraag 4

Welke informatie heeft een onderzoeker bij een herhaalde metingen t-statistiek nodig om het gemiddelde en de variantie uit te rekenen?

Vraag 5

Wat is de bijbehorende symbolische notatie voor de nulhypothese?

Vraag 6

Jantje heeft een onderzoek uitgevoerd en maakt hierbij gebruik van SPSS. Hij heeft zijn resultaten ingevoerd in SPSS. Hieruit blijkt dat Janje een een p-waarde heeft van 0.032. Is het gevonden effect significant bij een α-waarde van 0.01? En bij 0.05?

Vraag 7

Noem twee belangrijke nadelen van een herhaalde metingen design. Op welke manier kunnen deze nadelen voorkomen worden?

Vraag 8

Aan welke assumpties moet een t-test van een herhaalde metingen design voldoen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

Bij een herhaalde metingendesign wordt dezelfde groep gebruikt voor allebei de metingen. Bij een onafhankelijke groepsdesign worden twee verschillende groepen gebruikt voor de metingen.

Vraag 3

Bij een herhaalde metingen design is het niet mogelijk dat participanten in de ene behandeling verschillen van de individuen in de andere behandeling omdat dezelfde participanten gebruikt worden in alle behandelingen. Bovendien vermindert het gebruikt van een herhaalde metingen design de variantie door het verminderen van individuele verschillen, waardoor de kans groter wordt om een significant verschil te vinden.

Vraag 4

Een verschilscore die gebaseerd is op de twee scores die voor elk individu verkregen zijn tijdens de metingen.

Vraag 5

μ D =0.

Vraag 6

De p-waarde is niet kleiner dan α in het eerste geval, dus het effect is niet significant bij α = 0.01. De p-waarde is wel minder dan 0.05, dus het effect is significant met een α-waarde van 0.05.

Vraag 7

Andere factoren dan de behandeling kunnen ervoor zorgen dat de score van een participant van de ene naar de andere meting verandert. Bovendien kan het deelnemen aan de eerste meting een invloed hebben op de tweede meting (volgorde-effecten).Door middel van counterbalancing van de metingen of behandelingen kunnen deze nadelen voorkomen worden. Op die manier wordt de invloed van externe factoren verspreid over beide metingen.

Vraag 8

De observaties binnen een behandeling zijn onafhankelijk en de populatieverdeling van D-scores is normaal.

Hoe werkt de analyse van variantie? - TentamenTest 12

 

Vragen

Vraag 1

Wanneer de nul hypothese waar is voor een ANOVA, wat is de verwachte waarde voor de F-ratio?

  1. 0
  2. 1.00
  3. Veel meer dan 1.00
  4. Minder dan 0

Vraag 2

Wat is het verschil tussen een puntschatting en een intervalschatting?

Vraag 3

Welk van de twee heeft een meer praktische waarde? Een hypothesetoets of een schatting?

Vraag 4

Wat is het doel van hypothesetoetsen en schattingen?

Vraag 5

Wanneer de variantie geanalyseerd wordt, is de waarde van MS een maatstaf van:

  1. Variantie
  2. Gemiddelde verschillen tussen de gemiddeldes
  3. De totale variabiliteit voor de groep N scores.
  4. Het algehele gemiddelde voor de groep N scores.

Vraag 6

Zorgt een grotere sample voor een breder of smaller betrouwbaarheidsinterval?

Vraag 7

Welke waarde heeft t (de geschatte standaardfout) bij een puntschatting?

Vraag 8

In een onderzoek naar het aantal benodigde afspraken met een logopediste bij kinderen die de letter ‘r’ niet goed kunnen uitspreken, is een steekproef getrokken van 100 kinderen. Het gemiddeld aantal afspraken dat de kinderen nodig hadden is 13. De schatting van de standaardfout is 0.5. Stel dat er een kleinere steekproef is getrokken uit dezelfde populatie waarbij ook het gemiddelde 13 en standaardafwijking 5 is gevonden.

Wat kan er gezegd worden over de grootte van de schatting van de standaardfout?

  1. De schatting van de standaardfout is 0.5.
  2. De schatting van de standaardfout is kleiner dan 0.5.
  3. De schatting van de standaardfout is groter dan 0.5.
  4. Op basis van deze informatie is geen uitspraak te doen over de schatting van de standaardfout.

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

Een puntschatting gebruikt een enkele waarde om een schatting te maken van een onbekende parameter, terwijl een intervalschatting een bereik van waardes gebruikt. Een puntschatting is preciezer, maar een intervalschatting betrouwbaarder.

Vraag 3

Over het algemeen heeft een schatting meer praktische waarde, omdat het iets kan zeggen over de grootte van het effect en dus of een behandeling bijvoorbeeld een verandering teweeg brengt die groot genoeg is voor een participant.

Vraag 4

Het doel van een hypothesetest is toetsen of een behandeling effect heeft op individuen in een populatie. Het doel van een schatting is vaststellen hoe groot dat effect (ongeveer) is.

Vraag 5

A

Vraag 6

Een smaller interval en dus grotere precisie.

Vraag 7

Een waarde van 0.

Vraag 8

C

Hoe werkt ANOVA met herhaalde metingen? - TentamenTest 13

 

Vragen

Vraag 1

Het doel van ANOVA (Analysis of Variance), is het bepalen van:

  1. Het mogelijke verschil in variaties binnen de populaties door het berekenen van de F ratio
  2. Het mogelijke verschil in gemiddelden tussen de populaties door het berekenen van een t-waarde
  3. Het mogelijke verschil in standaardafwijking tussen de populaties
  4. De overeenkomsten tussen de populaties

Vraag 2

Een onafhankelijke variabele die de groepen bepaalt bij een ANOVA, noemt men:

  1. Een factor
  2. Een niveau
  3. Een groep
  4. Een sample

Vraag 3

De α (alpha) bij een statistische toets staat voor:

  1. De kans op een type I fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
  2. De kans op een type II fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
  3. De kans op een type I fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel
  4. De kans op een type II fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel

Vraag 4

Als de kwadratensom van één van de groepen zou toenemen, wat zou er dan gebeuren met de F-ratio?

  1. De F-ratio wordt kleiner
  2. De F-ratio blijft gelijk
  3. De F-ratio wordt groter
  4. De F-ratio is constant.

Vraag 5

Is het nodig om een post-hoc test te doen bij het vergelijken van de twee behandelingen?

  1. Ja, want er is een significant verschil.
  2. Nee, want er zijn maar twee groepen.
  3. Ja, want er zijn twee groepen.
  4. Nee, want er is geen significant verschil.

Vraag 6

Wat is een experimentsgewijs alfaniveau?

Vraag 7

Wanneer moet de Kruskal-Wallistoets gebruikt worden?

Vraag 8

Wat is het verschil tussen ANOVA en t-toets?

  1. De ANOVA biedt meer kans op een significant effect.
  2. De t-toets is geschikt voor experimenten en vragenlijsten, ANOVA alleen voor experimenten.
  3. De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van meer dan twee groepen.
  4. De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van 2 groepen.

Vraag 9

Welke van de onderstaande stellingen zijn juist?

Stelling 1: Individuele verschillen dragen niet bij aan de tussen-groepen variabiliteit binnen een herhaalde metingenstudie.

Stelling 2: De teller van de F-ratio binnen een herhaalde metingenstudie meet de variabiliteit tussen groepen.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 10

Welke maat van effectgrootte wordt gebruikt bij een herhaalde metingen ANOVA?

  1. Cohen’s d
  2. R2
  3. η2p
  4. Cohen’s f2

Antwoordindicatie

Vraag 1

A

Vraag 2

A

Vraag 3

A

Vraag 4

A

Vraag 5

B

Vraag 6

De totale kans op een type I-fout van alle hypothesetesten samen.

Vraag 7

Wanneer de gegevens voor een ANOVA op ordinaal niveau zijn.

Vraag 8

C

Vraag 9

C

Vraag 10

ηp2 (partial eta squared) wordt gebruikt. Dit verwijst naar het percentage van variantie dat verklaard wordt door het behandeleffect.

Hoe werkt ANOVA met twee factoren? - TentamenTest 14

 

Vragen

Vraag 1

Wat is de implicatie in een tweeweg ANOVA van een significante A x B interactie?

  1. Er moet in ieder geval een van de hoofdeffecten significant zijn.
  2. Allebei de hoofdeffecten moeten significant zijn.
  3. Geen van de twee hoofdeffecten hoeft significant te zijn.
  4. De significantie van de interactie heeft geen implicatie voor de hoofdeffecten.

Vraag 2

Wanneer er bij een ANOVA met 2 factoren een verschil is in gemiddelden bij de ene factor die afhankelijk is van de andere factor, is er sprake van een:

  1. Interactie-effect
  2. Treatment-effect
  3. Variantie-effect
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 3

Een tweeweg ANOVA test:

  1. 1 hypothese
  2. 2 hypotheses
  3. 3 hypotheses
  4. 6 hypotheses

Vraag 4

Aan deze assumptie(s) moet voldaan worden voor het uitvoeren van een tweeweg ANOVA:

  1. De observaties moeten onafhankelijk zijn
  2. De populatie moet normaal verdeeld zijn
  3. De populaties moeten gelijke varianties hebben (homogeniteit van variantie)
  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 5

De kritieke F-waarde bij df = 5.20 en α = 0.05, is:

  1. 2.71
  2. 4.10
  3. 4.56
  4. 9.55

Vraag 6

Bij een interactie-effect met MS treatment = 30, MS within = 4, en MS between = 15, is de F-waarde:

  1. 2
  2. 7,5
  3. 11
  4. 12,5

Vraag 7

Een F-waarde van 6,01 bij df = 5,2, is:

  1. Significant bij een α van 0.05, en significant bij een α van 0.01
  2. Significant bij een α van 0.05, en niet significant bij een α van 0.01
  3. Niet significant bij een α van 0.05, en significant bij een α van 0.01
  4. Niet significant bij een α van 0.05, en niet significant bij een α van 0.01

Vraag 8

Zijn de volgende twee stellingen waar of niet waar?

Stelling 1: Een grafiek met parallelle lijnen wijst op een interactie-effect

Stelling 2: Een interactie-effect kan alleen optreden als er ten minste één hoofdeffect is.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 9

Wat is de definitie van een factor?

  1. Een factor i s een afhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
  2. Een factor is een onafhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
  3. Een factor is één van de vormen van een variabele bij een tweeweg ANOVA
  4. Een factor is de afhankelijke variabele bij een eenweg ANOVA

Antwoordindicatie

Vraag 1

D

Vraag 2

A

Vraag 3

C

Vraag 4

D

Vraag 5

A

Vraag 6

B

Vraag 7

D

Vraag 8

D

Vraag 9

B

Hoe en waarom wordt er gewerkt met correlatie? - TentamenTest 15

 

Vragen

Vraag 1

Als we Pearson r van .80 vinden tussen twee numerieke variabelen, terwijl inspectie van de bijbehorende puntenwolk laat zien dat het verband duidelijk kromlijnig is, dan geldt dat:

  1. ondanks de gevonden correlatie, er eigenlijk geen verband is
  2. er vermoedelijk wel een verband is, maar dat Pearson r niet het juiste middel is om te gebruiken
  3. er vermoedelijk uitbijters zijn
  4. de twee variabelen vermoedelijk niet normaal verdeeld zijn

Vraag 2

Bij een positieve correlatie:

  1. Neemt de ene variabele toe als de ander afneemt
  2. Neemt de ene variabele af als de ander afneemt
  3. Neemt de ene variabele toe als de andere toeneemt
  4. Zowel antwoord b als c is correct

Vraag 3

Om een lineaire relatie tussen twee variabelen op interval-niveau, te meten, gebruikt men de:

  1. Pearson correlatie
  2. Spearman correlatie
  3. Chi-square relatie
  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 4

Er wordt een Pearson correlatie berekend voor een sample met 30 participanten, met ∑XY = 120, ∑X = 16 en ∑Y = 30, de waarde van SP is:

  1. 16
  2. 104
  3. 16
  4. 36

Vraag 5

Bereken de Pearson correlatie bij SP = - 20, SSx = 12 en SSy = 48, de waarde van r is:

  1. 0.25
  2. -0.25
  3. -0.83
  4. 0.83

Vraag 6

Als er tussen de hoeveelheid geconsumeerde verzadigde vetten in gram en aantal gezondheidsklachten een correlatie van +1,00 wordt gevonden, kan hieruit geconcludeerd worden dat:

  1. Verzadigde vetten slecht zijn voor de gezondheid
  2. Verzadigde vetten goed zijn voor de gezondheid
  3. Mensen die meer verzadigde vetten eten meer gezondheidsklachten hebben dan mensen die weinig verzadigde vetten eten
  4. Mensen die meer verzadigde vetten eten minder vaak gezondheidsklachten hebben dan mensen die weinig verzadigde vetten eten

Vraag 7

Bij een correlatie van 0,50 tussen het aantal gestudeerde uren en het tentamencijfer bij studenten, wordt:

  1. 50 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
  2. 0,5 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
  3. 25 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
  4. 5 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren

Vraag 8

Een voetballer is in 2011 topscoorder van het jaar, in 2012 komt hij echter niet eens in de top 10 voor, wat is, statistisch gezien, de beste verklaring hiervoor:

  1. De voetballer kon de druk niet aan
  2. De voetballer raakte geblesseerd
  3. Er was sprake van correlatie
  4. Er was sprake van regressie naar het gemiddelde

Vraag 9

Bij een tweezijdige Pearson correlatie, is de nulhypothese:

  1. Er is een positieve correlatie binnen de populatie
  2. Er is geen positieve correlatie binnen de populatie
  3. Er is een correlatie binnen de populatie
  4. Er is geen correlatie binnen de populatie

Vraag 10

De Spearman correlatie gebruikt men wanneer:

  1. Men twee variabelen meet op ordinaal niveau
  2. Men twee interval/ratio variabelen indeelt in categorieën
  3. Er een niet-lineaire relatie is tussen twee variabelen
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 11

Wanneer de scores: 1, 3, 3 en 5 worden ingedeeld op rangorde, krijgen zij de volgende rangnummers:

  1. 1, 2, 3 en 4
  2. 1, 2.5, 2.5 en 3
  3. 1, 3, 3 en 5
  4. 1, 2.5, 2.5 en 4

Vraag 12

Een onderzoeker kijkt naar het verband tussen aantal minuten wachttijd en aantal m&m’s die gegeten worden. De resultaten staan in de volgende tabel:

Min. wachten Aantal m&m’s

2 9

1 10

3 6

0 8

4 2

Bereken de Pearson correlatie.

Vraag 13

Wat is het effect van uitschieters op de waarde van een correlatie?

  1. De correlatie wordt sterker.
  2. De correlatie wordt zwakker.
  3. De correlatie wordt negatief.
  4. Er bestaat geen correlatie.

Vraag 14

Wanneer wordt de Spearman-correlatie gebruikt?

  1. Bij nominale data.
  2. Bij ordinale data.
  3. Bij numerieke data.
  4. Bij ratio data.

Vraag 15

Hoe groot moet de correlatie zijn bij een steekproef van 10 personen om statistisch significant te zijn bij een alfaniveau van .05?

  1. 0.521
  2. 0.576
  3. 0.632
  4. 0.844

Vraag 16

Wat voor toets moet er gedaan worden als er gekeken wordt naar het aantal uren dat kinderen op internet besteden in verschillende leeftijdscategorieën?

  1. Spearman-correlatie
  2. Pearson-correlatie
  3. ANOVA
  4. Chi-square

Vraag 17

Er is een correlatie gevonden van r = 0.40 tussen IQ-score en motivatie bij een steekproef van 20 studenten. Wat is de verklaarde variantie?

Vraag 18

Wat is Pearson correlatie coëfficiënt?

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

D

Vraag 3

A

Vraag 4

B

Vraag 5

C

Vraag 6

C

Vraag 7

C

Vraag 8

D

Vraag 9

D

Vraag 10

D

Vraag 11

D

Vraag 12

De correlatie is r = 0.80.

Vraag 13

A

Vraag 14

B

Vraag 15

C

Vraag 16

B

Vraag 17

De verklaarde variantie is r2 = 0.16

Vraag 18

Pearson correlatie coëfficiënt is de gestandaardiseerde covariantie, die ook wordt gebruikt voor het meten van effectgrootte.

Hoe en waarom wordt er gewerkt met regressie? - TentamenTest 16

 

Vragen

Vraag 1

De statistische techniek voor het vinden van de best-passende rechte lijn voor een dataset, is:

  1. Correlatie
  2. Regressie
  3. Chi-square
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 2

Bij regressie met SP = 21 en SSx = 12 en SSy = 3, is b:

  1. 1.75
  2. 3.00
  3. 5.25
  4. 7.00

Vraag 3

Bij regressie met My = 36, b=1,7 en Mx = 12, is a:

  1. 15.2
  2. 15.4
  3. 15.6
  4. 15.7

Vraag 4

Gegeven is de volgende regressie: Ŷ = - 0.75X + 3.5. Wat is de verwachte waarde van Y bij X = 2?

  1. 1.50
  2. 2.00
  3. -2.00
  4. 5.00

Vraag 5

Gegeven is de volgende regressie: Ŷ = - 0,75X + 3.5. Wat is in deze formule de richtingscoëfficiënt?

  1. -0.75
  2. 0.75
  3. 2.75
  4. 3.5

Vraag 6

Bij een bepaalde dataset hoort de regressievergelijking Ŷ = 0,25X + 7. Er wordt in de data bij X = 2 een waarde van Y = 8 gevonden, de waarde van het residu is:

  1. -0.5
  2. 0.5
  3. 7.5
  4. 8

Vraag 7

Bij r = .75 en SSy = 32, is de waarde van Ss regression:

  1. 9
  2. 18
  3. 36
  4. 48

Vraag 8

Bij SS residual = 27 en n = 8 paren scores, is MS residual:

  1. 3.38
  2. 3.50
  3. 3.86
  4. 4.50

Vraag 9

Als de F-waarde van een regressie 7,56 is, en MS residual = 2,00, dan is de waarde van MS regression:

  1. 3.78
  2. 5.56
  3. 9.56
  4. 15.12

Vraag 10

Als de MS regression = 18,00 en de MS residual = 4,34, dan is de F-waarde:

  1. 4.05
  2. 4.14
  3. 4.15
  4. 6.02

Vraag 11

Welke drie eigenschappen van de relatie tussen X en Y worden er gemeten met een correlatie?

Vraag 12

Variabele x en y hebben een r² van 0.15. Betekent dit een grote, een kleine of een gemiddelde correlatie?

Vraag 13

Een bedrijfspsycholoog is voor 100 werknemers nagegaan wat hun bloeddruk (X) is en hoeveel winst (Y) hun bedrijf maakt. Voor deze gegevens berekent hij het gemiddelde, de variantie en de covariantie. Het gemiddelde van x = 80 , het gemiddelde van y = 60, sX² = 25, SY² = 36 en de Covariantie = -15

Welke waarde heeft de correlatie?

Vraag 14

Een vervoerspsycholoog heeft vastgesteld dat tussen de rijsnelheid (X in km/u) en het aantal ongelukken (Y per jaar) die autobestuurders maken het volgende verband bestaat: y = 1 + 0.05*x Je weet dat meneer de Vries gewoonlijk met een snelheid van 160 km per uur rijdt. Hoeveel ongelukken zal hij per jaar maken?

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

A

Vraag 3

C

Vraag 4

B

Vraag 5

A

Vraag 6

B

Vraag 7

B

Vraag 8

D

Vraag 9

D

Vraag 10

C

Vraag 11

De richting van een relatie, de vorm van een relatie en de mate van een relatie

Vraag 12

Dit is een gemiddelde correlatie.

Vraag 13

-0.50

Vraag 14

9

Welke Chi-toetsen zijn er en wanneer gebruik je deze? - TentamenTest 17

 

Vragen

Vraag 1

Een toets die de proporties van een populatie distributie toetst noemt men:

  1. Correlatie
  2. Regressie
  3. Chi-kwadraat toets for goodness of fit
  4. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid

Vraag 2

Bij een chi-kwadraat toets wordt er verwacht dat 49% van de populatie in categorie A valt en 51% in categorie B, wat is de verwachte frequentie van categorie A bij een steekproef van 500 mensen:

  1. 245
  2. 249
  3. 251
  4. 255

Vraag 3

Op een bepaalde middelbare school is 55 % van de populatie man en 45% vrouw, in een steekproef op een schoolfeest worden 385 mannen en 215 vrouwen geteld, wat is de waarde van χ2 voor de man-vrouw verhouding op het feest:

  1. 20.14
  2. 20.37
  3. 20.46
  4. 20.56

Vraag 4

Een waarde van χ2 = 11.05, bij df = 5 en α = 0.05:

  1. Is significant, het ligt boven de kritieke waarde voor χ2
  2. Is significant, het ligt onder de kritieke waarde voor χ2
  3. Is niet significant, het ligt boven de kritieke waarde voor χ2
  4. Is niet significant, het ligt onder de kritieke waarde voor χ2

Vraag 5

In chi-kwadraat toets for goodness of fit waarin kinderen worden onderverdeeld in lievelingskleur (rood, blauw of geel) en vervolgens elke kleur geteld, is het aantal vrijheidsgraden:

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 6

De test die frequentie-data gebruikt om de relatie tussen twee variabelen te evalueren, heet:

  1. Correlatie
  2. Regressie
  3. Chi-kwadraat toets for goodness of fit
  4. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid

Vraag 7

Bij een chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid, met een variabele met 3 categorieën en een variabele met 5 categorieën, is het aantal vrijheidsgraden:

  1. 2
  2. 4
  3. 6
  4. 8

Vraag 8

Bij een chi-square test met een 2x3 matrix, gebruik je voor effect size:

  1. De phi-coefficient
  2. Cramer’s V
  3. Cohens D
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 9

Bij het bereken van Cramer’s V bij een 2 x 4 matrix, is de waarde van de vrijheidsgraden:

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 6

Vraag 10

De assumptie(s) waar aan voldaan moet worden bij een chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid is/zijn:

  1. Onafhankelijkheid van de observaties
  2. Geen enkele verwachte frequentie is kleiner dan 5
  3. Er moeten 2 variabelen geobserveerd zijn
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 11

Een onderzoeker gebruikt een goodness of fit-toets om bij 120 mensen te toetsen hoe hard ze rijden binnen de bebouwde kom op vijf verschillende plekken. Hoeveel vrijheidsgraden moet hij gebruiken?

Vraag 12

Een onderzoeker is geïnteresseerd in de verschillen tussen jongens en meisjes op het gebied van alcoholgebruik. Ze worden ingedeeld in drie categorieën: weinig drinken, gemiddeld drinken en veel drinken. Wat voor toets kan het beste gebruikt worden om de verschillen te toetsen?

  1. Tweeweg ANOVA
  2. Spearman-correlatie
  3. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid
  4. Pearson correlatie

Vraag 13

Kiest men in de volgende gevallen voor een t-toets (parametrisch) of Chi-square toets (non-parametrisch)?

  1. Een data set met onwaarschijnlijk hoge variantie
  2. Een data set met alleen numerieke waarden
  3. Een data set met oneindige (numerieke scores)
  4. Een data set met nominale data
  5. Een data set afkomstig van normaal verdeelde populaties

Vraag 14

Voer een Chi-square toets met α = 0.05 uit op de volgende data met n = 75:

Design A Design B Design C

30 28 17

Vraag 15

Een onderzoeker gebruikt een chi-square foodness goodness of fit om vast te stellen of mensen een voorkeur hebben voor drie soorten toiletpapier. Kan de onderzoeker ook een binomiale test gebruiken in plaats van de chi-square?

Vraag 16

Sanne wil de voorkeuren die mensen hebben voor twee soorten lettertypes met elkaar vergelijken. Met een sample van n = 100 vond ze een chi-square van 25. Welke waarde zou ze hebben verkregen voor een z-score als ze een binomiale test had gebruikt?

Vraag 17

Een onderzoeker bekijkt de samenhang tussen mate van alcoholgebruik en het studieresultaat van studenten. Allebei de variabelen hebben drie categorieën. De onderzoeker heeft 15 studenten van de studie Bedrijfskunde uit Amsterdam onderzocht. Uit het onderzoek komt een chi-kwadraat waarde van 1.3. Met hoeveel vrijheidsgraden moet hij toetsen?

Vraag 18

Om te toetsen of er een associatie is tussen geslacht en blowen (wel of niet blowen) tel je in een groep van 75 mannen en 69 vrouwen het aantal blowers en niet-blowers. Vervolgens voer je een chi-kwadraat test uit. Wat is het aantal vrijheidsgraden?

Vraag 19

Men wil weten of de ‘man/vrouw’-verhouding onder de werknemers van bedrijf A en B van elkaar verschillen. Op steekproefbasis stelt men vast dat de proportie man in van bedrijf A 0.40 en in bedrijf B 0.52 bedraagt. In beide gevallen zijn 100 studenten onderzocht. Toets de nulhypothese met de chikwadraattoets. Welke waarde heeft de toetsstatistiek?

Vraag 20

Een onderzoeker gaat na of het moment van geboorte van invloed is op of iemand een professionele turner wordt. Hiervoor zijn random 220 turners geselecteerd die de afgelopen 10 jaar hebben geturnd. Het kwartaal waarin ze geboren zijn is bepaald: eerste kwartaal 62,tweede kwartaal 69, derde kwartaal40 en het vierde kwartaal 49. Toets de nulhypothese met de chi-kwadraat-toets. Wat is de waarde van de toetsstatistiek?

Antwoordindicatie

Vraag 1

C

Vraag 2

A

Vraag 3

B

Vraag 4

D

Vraag 5

B

Vraag 6

D

Vraag 7

D

Vraag 8

B

Vraag 9

A

Vraag 10

D

Vraag 11

Df = 4. 5-1 = 4.

Vraag 12

C

Vraag 13

Chi-square: 1, 3 en 4. T-toets: 2 en 5.

Vraag 14

X2=∑((fo–fe)2/fe)
n = 75, dus met drie categorieën is elke f e = 25.
De vrijheidsgraden is het aantal categorieën – 1 geeft df = 2. De kritieke waarde is 5.99.

Design A Design B Design C

fo 30 28 17

fe 25 25 25
Invullen van X2=∑((fo–fe)2/fe) geeft X2=1+0.36+2.56 = 3.92. De gevonden X2-waarde ligt dus onder de kritieke waarden. Er is geen significant verschil tussen design A, B en C.

Vraag 15

Nee, je kunt een binomiale test niet gebruiken als er drie categorieën zijn.

Vraag 16

25−−√= 5.

Vraag 17

4

Vraag 18

1: De variabele geslacht heeft 2 klassen (man, vrouw), en de variabele blowen eveneens 2 (wel blowen, niet blowen). Het aantal vrijheidsgraden is dan (2 - 1) x (2 - 1) = 1. (Anders gezegd: er zijn vier mogelijke combinaties met de 2 x 2 klassen: vrouw en blowen, vrouw en niet blowen, man en blowen, en man en niet blowen. Als je de aantallen in een van de vier klassen kent, dan liggen de aantallen in de overige drie klassen vast, omdat je weet hoe groot de aantallen mannen en vrouwen zijn die je voor je toets hebt ondervraagd. Vandaar is het aantal vrijheidsgraden 1.

Vraag 19

2.899

Chi2 = (40-46)2/46 + (52-46)2/46 + (60-54)2/54 + (48-54)2/54

Chi2 = 36/46 + 36/46 + 36/54 + 36/54 = .782 + .782 + .667 + 667 = 2.889

Vraag 20

9.20

Hoe en wanneer wordt er gewerkt met de binomiaal test? - TentamenTest 18

 

Vragen

Vraag 1

Bij welke waarde voor zowel pn en qn lijkt de binomiale verdeling sterk op de normaalverdeling?

  1. 30
  2. 10
  3. 15
  4. 20

Vraag 2

Als de z-score zich slechts marginaal in het kritieke gebied bevindt moet je de scores berekenen aan de hand van de ...?

  1. Gehele X-waarde
  2. Echte grenzen
  3. Schijnbare grenzen
  4. Alle bovenstaande mogelijkheden worden gebruikt

Vraag 3

Welke van de onderstaande stellingen is juist?

Stelling 1: De nulhypothese bij de sign test stelt dat indien er een verandering is in de score van een individu, de kans op een toename even groot is als de kans op een afname.

Stelling 2: De alternatieve methode van de sign-test waarbij individuen die geen verschil tonen eerlijk verdeeld worden over de positieve en negatieve categorieën is liberaler dan de oorspronkelijke sign-test.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 4

Er wordt gezegd dat 55% van de huwelijken in de staat Californië (USA) binnen 15 jaar eindigt in een echtscheiding. 15 jaar geleden is er een groot onderzoek gestart waarbij honderden huwelijken in Californië zijn gevolgd. Stel, er worden random 100 van deze huwelijken geselecteerd. Wat is de exacte vorm van de steekproevenverdeling (sampling distribution) van het aantal van deze huwelijken dat eindigt in een echtscheiding?

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Vraag 2

B

Vraag 3

A

Vraag 4

De binomiale verdeling. Wanneer een variabele wordt gemeten op een schaal met precies twee categorieën, wordt de resulterende data binomiaal genoemd. Binomiale data kunnen ook voortvloeien uit een variabele die alleen twee categorieën heeft. Mensen kunnen bijvoorbeeld alleen man of vrouw zijn en met een stuiver kan alleen munt of kop gegooid worden

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Boeksamenvatting bij Statistics for the Behavioral Sciences - Gravetter & Wallnau - 10e druk

Boeksamenvatting bij Statistics for the Behavioral Sciences - Gravetter & Wallnau - 10e druk


Leeswijzer bij de 10e druk van Statistics for The Behavioral Sciences van Gravetter & Wallnau - Chapter 0

Statistics for The Behavioral Sciences

Waarover gaat dit boek?

  • Statistiek wordt in Statistics for the Behavioral Sciences van Gravetter & Wallnau op een zo simpel mogelijke manier uitgelegd. Het geeft duidelijke instructies, praktijkvoorbeelden en conceptuele contexten.
  • Er wordt uitgelegd waarom bepaalde procedures ontwikkeld zijn en wanneer deze procedures gevolgd moeten worden. Daarnaast bevat dit boek uitleg over de basisprincipes van objectiviteit en logica, die essentieel zijn voor de wetenschap en waardevol in het dagelijkse leven.
  • Het boek wordt door vele studenten gebruikt en blijft bruikbaar na de studie.

Wat zijn de wijzigingen van de 10e druk ten opzichte van de 9e druk?

  • De behandelde onderwerpen zijn hetzelfde gebleven, dit geven de auteurs zelf ook aan in het voorwoord
  • Aan het begin van ieder hoofdstuk zijn leerdoelen toegevoegd en aan het einde van ieder hoofdstuk zijn oefenvragen toegevoegd, refererend aan deze leerdoelen
  • Hoofdstuk 19 is in de 10e druk verplaatst naar de appendix (als Statistics Organizer).
  • Met name de oefenvragen en voorbeelden zijn veranderd, er zijn in enkele hoofdstukken (inleidende) voorbeelden toegevoegd
  • Het gebruiken van de voorbeelden uit de 9e en 10e druk geeft je dus extra inzicht in de onderwerpen van de betreffende hoofdstukken
  • De samenvatting bij de 9e druk is daarom inhoudelijk hetzelfde als de samenvatting bij de 10e druk

Wat is statistiek volgens Gravetter & Wallnau? - Chapter 1

Welke doelen van statistiek zijn er?

Als gedragswetenschapper is het belangrijk om statistiek te begrijpen. Onderzoek wordt namelijk gedaan met empirische technieken, en statistiek is daar een essentieel onderdeel van. Wanneer je weet welke techniek in welke situatie toegepast moet worden, kun je statistiek op de juiste manier gebruiken. Door statistiek kun je informatie op een compacte manier noteren. Statistiek heeft twee doelen:

  1. Het organiseren en opsommen van informatie zodat onderzoeksresultaten bekend gemaakt kunnen worden.

  2. Het beantwoorden van de onderzoeksvragen die de onderzoeker ertoe hebben gezet om het onderzoek te beginnen.

Statistiek staat dan ook voor rekenkundige procedures waarmee informatie georganiseerd, opgesomd en geïnterpreteerd kan worden. Een populatie verwijst naar de gehele groep individuen waarover een onderzoeker een uitspraak wil doen. Denk bijvoorbeeld aan alle zwangere vrouwen, alle studenten of aan alle mannen in het algemeen. Omdat populaties vaak erg groot zijn, is het niet mogelijk om iedereen uit de populatie te onderzoeken. Om deze reden selecteren onderzoekers een kleinere, representatieve groep uit de populatie. Deze groep wordt een steekproef genoemd.

Wat is er belangrijk bij het kiezen van de steekproef en populatie?

De grootte van een steekproef verschilt per onderzoek. Met een steekproef probeert een onderzoeker de resultaten naar de populatie toe te generaliseren. Dit houdt in dat het resultaat dat gevonden wordt in de steekproef, ook geldt voor de gehele populatie. Een parameter staat voor een waarde of karakteristiek die de populatie beschrijft. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een gemiddelde schoolprestatie in de populatie. Een parameter kan verkregen worden door middel van één of meerdere metingen van de populatie. Een statistiek beschrijft, in tegenstelling tot een parameter, gegevens over een steekproef. Ook een statistiek kan verkregen worden door een enkele meting of door meerdere metingen van de steekproef. Het verband tussen een steekproef en parameter wordt later nader toegelicht.

Welke soorten statistiek zijn er?

Bij het beantwoorden van een onderzoeksvraag moet allereerst informatie worden verzameld. In de wetenschap wordt informatie verzameld door observaties te doen en metingen te noteren. De meting of observatie voor elk bestudeerd individu wordt een score, ruwe score of datum genoemd. Alle scores of metingen bij elkaar worden data genoemd. Nadat de data verzameld zijn, worden er statistische methoden gebruikt om de resultaten te analyseren. Er bestaan twee soorten statistiek: (1) beschrijvende en (2) inferentiële statistiek.

  1. Er is sprake van beschrijvende statistiek wanneer een onderzoeker statistische procedures gebruikt om data op te sommen, te organiseren of te verduidelijken. Ruwe scores worden dan op een handige manier genoteerd; ze worden bijvoorbeeld in een tabel of grafiek gezet. Een gemiddelde is ook een voorbeeld van beschrijvende statistiek.

  2. Inferentiële statistiek staat voor technieken waarmee we (representatieve) steekproeven kunnen bestuderen. We doen dit om algemene uitspraken over populaties te kunnen doen. Ondanks het feit dat steekproeven representatief zijn, geven ze geen volledig accuraat beeld van de populatie. Er ontstaat altijd sampling error, de discrepantie tussen een steekproefstatistiek en een parameter van de populatie.

Wat is een variabele?

Een variabele is een eigenschap of conditie die veranderlijk is of verschillende waarden heeft voor verschillende individuen (bijvoorbeeld leeftijd). Variabelen kunnen ook eigenschappen van de omgeving zijn (bijvoorbeeld temperatuur). Wanneer variabelen gemeten zijn, worden de resulterende waarden vaak aangeduid door middel van letters. Een onderzoeker kan bijvoorbeeld de relatie onderzoeken tussen roken (X) en longkanker (Y). Als je een verband verwacht, veranderen de waarden van Y bij verschillende waarden van X en omgekeerd. Een variabele die niet verandert en hetzelfde is voor elk individu wordt een constante genoemd.

Wanneer is er een verband?

Veel onderzoek wordt gedaan om verbanden tussen variabelen te ontdekken. Is er bijvoorbeeld een relatie tussen een goed ontbijt en prestaties op school? Om een eventueel verband te ontdekken, moeten beide variabelen worden onderzocht. Een mogelijke manier om de relatie tussen variabelen te onderzoeken is door de twee variabelen te observeren zoals ze op natuurlijke wijze bestaan bij de deelnemers. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld uitgewezen dat er een relatie is tussen slaapgewoonten en prestatie op school. Prestaties veranderen bij een verschil in slaapgewoonten. Patronen in data zijn makkelijker op te merken als de data in een grafiek verwerkt wordt.

Wat houdt de correlationele methode in?

De correlationele methode houdt in dat een onderzoeker twee variabelen observeert om te zien of er een relatie tussen beide bestaat. Dit wordt ook wel een correlationele onderzoeksstrategie genoemd. Soms worden er in een onderzoek geen getallen gebruikt. Zo kan een onderzoeker benieuwd zijn naar de relatie tussen woonplaats (dorp of stad) en mening over abortus (voor en tegen). De relatie tussen dit soort variabelen wordt bestudeerd met de chi-kwadraattoets. Een tweede manier om de relatie tussen twee variabelen te onderzoeken is door scores op verschillende variabelen met elkaar te vergelijken. Kinderen die ontbeten hebben, presteren op school bijvoorbeeld beter dan kinderen die in de ochtend niet hebben ontbeten.

Waarvoor wordt de experimentele methode gebruikt?

De experimentele methode wordt gebruikt wanneer een onderzoeker geïnteresseerd is in een oorzaak-gevolg relatie tussen twee variabelen. Een verandering in de ene variabele zal in dat geval een verandering in de andere variabele tot gevolg hebben. De experimentele methode heeft twee essentiële kenmerken: (1) manipulatie en (2) controle.

  1. Er is sprake van manipulatie als de onderzoeker waarden van een variabele (X) verandert. Waarden van de tweede variabele worden vervolgens (Y) gemeten, om te zien of variabele X invloed heeft op variabele Y.

  2. Controle houdt in dat de onderzoeker de onderzoekssituatie constant moet houden, zodat externe variabelen de relatie tussen X en Y niet kunnen beïnvloeden. Als gevolg van deze controle kan met zekerheid gezegd worden dat Y veroorzaakt is door X en niet door een andere variabele. Hierbij moet de onderzoeker letten op (1) participant variabelen en (2) omgevingsvariabelen.

Wat zijn participantvariabelen?

Participantvariabelen zijn eigenschappen die variëren per persoon zoals, leeftijd, sekse en intelligentieniveau. Deze eigenschappen variëren per persoon. Stel je voor: je doet onderzoek naar de effectiviteit van twee rekenprogramma’s: programma A en programma B. Je onderzoekt twee groepen die de programma’s uitgeprobeerd hebben. Je ziet dat de groep die programma B heeft geprobeerd, uiteindelijk veel hoger scoort op een rekentoets. Tevens blijkt dat in die groep iedereen een ver bovengemiddeld IQ heeft. Is de hoge prestatie op de rekentoets dan echt door programma B of door het intelligentieniveau van de deelnemers uit de groep die programma B heeft geprobeerd?

War zijn omgevingsvariabelen?

Voorbeelden van omgevingskenmerken zijn belichting, het moment van de dag en het weer. De onderzoeker moet twee groepen deelnemers altijd in dezelfde omstandigheden testen, zodat verschillen in groepen veroorzaakt door daadwerkelijke verschillen en niet door omgevingsvariabelen. Mensen die meedoen aan een onderzoek worden proefpersonen (subjects) genoemd. Er zijn drie manieren om controle uit te oefenen over variabelen.

  1. Random toewijzing: in dit geval heeft elke deelnemer evenveel kans om in een conditie terecht te komen. Dit kan bijvoorbeeld door te tossen.

  2. Matching. Bij matching wordt bijvoorbeeld het IQ van elke deelnemer nagegaan. Vervolgens worden individuen in groepen verdeeld zodat alle groepen ongeveer hetzelfde gemiddelde IQ hebben.

  3. Constant houden. Van constant houden is sprake wanneer een onderzoeker bijvoorbeeld alleen kinderen van tien jaar laat meedoen aan het onderzoek. Leeftijd wordt in dat geval constant gehouden.

Welke andere soorten variabelen zijn er?

Een onafhankelijke variabele is een variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker. Vaak bestaat de onafhankelijke variabele uit twee of meer condities waaraan de deelnemers worden blootgesteld. De onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd voordat de afhankelijke variabele gemeten wordt. De afhankelijke variabele is de variabele die geobserveerd wordt zodat gezien kan worden wat het effect van de condities van de onafhankelijke variabele is. Als je bijvoorbeeld wilt weten of verschillende temperaturen invloed hebben op het geheugen, dan kun je mensen blootstellen aan verschillende temperaturen (onafhankelijke variabele). Het aantal onthouden items op een geheugentest is de afhankelijke variabele. Bij de experimentele methode wordt alleen de afhankelijke variabele gemeten, terwijl bij de correlationele methode beide variabelen worden gemeten voor elk individu. Vaak is er een controlegroep aanwezig bij een experiment. Deze groep krijgt geen behandeling of krijgt een placebo. Een controlegroep wordt ingezet om te zien of er daadwerkelijk een verschil is in de afhankelijke variabele tussen de experimentele conditie (die een behandeling krijgt) en de controlegroep.

Welke andere methoden zijn er?

Er zijn andere onderzoeksdesigns die niet echt experimenteel zijn maar wel de relatie onderzoeken tussen variabelen door scores te vergelijken. Zij worden non-experimentele of quasi-experimentele designs genoemd. Als je bijvoorbeeld het effect van sekse op een test wil meten, kun je niet een echt experiment doen, omdat je de variabele sekse (een participant variabele) niet kunt manipuleren. Daarnaast kun je tijdsvariabelen ook niet manipuleren. In deze non-experimentele designs wordt de variabele die de groepen bepaalt (bijvoorbeeld sekse) de quasi-experimentele variabele genoemd.

Welke definities zijn belangrijk bij statistiek?

Veel variabelen die onderzocht worden zijn hypothetische constructen, zoals intelligentie en zelfvertrouwen. Deze constructen zijn niet direct waarneembaar. Om deze variabelen toch te onderzoeken moeten we er definities aan verbinden die we wel kunnen onderzoeken. Intelligentie kun je bijvoorbeeld onderzoeken door middel van een IQ-test. Een operationele definitie beschrijft hoe een construct onderzocht moet worden.

Wat zijn discrete en continuerende variabelen?

Een discrete variabele bestaat uit aparte categorieën. Tussen twee nabije categorieën van deze variabele kunnen niet nog meer kleine waarden bestaan. Een klas bestaat bijvoorbeeld uit 18 of 19 studenten. De klas kan nooit bestaan uit 18,5 leerlingen. Bij een continuerende variabele zijn er oneindig veel mogelijke waarden die vallen tussen twee geobserveerde waarden. Daarom kun je een continuerende variabele in een oneindig aantal onderdelen verdelen. Denk bijvoorbeeld aan lengte of gewicht. Iemand is niet per se precies 40 of 41 kilo. Je kunt 40.1, 40.12 of 40.128 kilo wegen. Omdat er oneindig veel mogelijkheden zijn, komt het maar weinig voor dat twee mensen dezelfde score hebben. Bij het meten van een continuerende variabele is elke metingscategorie een interval. Twee mensen die stellen dat ze beide 100 kilo wegen, hebben waarschijnlijk toch niet echt van hetzelfde gewicht. De ene kan 99,8 wegen, terwijl de ander 100,3 weegt. Een gewicht van 100 kilo is dus niet een specifiek punt, maar een interval. Om een gewicht van 100 te onderscheiden van een score van 99 en 101, moeten we grenzen stellen. Deze grenzen worden absolute grenswaarden (real limits) genoemd. Een score van 100 is een interval met als onderste absolute grenswaarde (lower real limit) 99.5 en als bovenste absolute grenswaarde (upper real limit) 100.5. Iedereen die hier tussen valt, weegt 100 kilo.

Hoe meet je?

Meten kun je door gebeurtenissen te categoriseren (kwalitatief) of getallen te gebruiken om de grootte van een gebeurtenis uit te drukken (kwantitatief). Een onderzoeker kan verschillende meetschalen gebruiken. Zo kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen om deelnemers in te delen in klein, gemiddeld en groot. Deze algemene categorieën zeggen echter niets over hoeveel iedereen van elkaar verschilt qua lengte. Hieronder zal ingegaan worden op de vier meest bekende meetschalen.

Welke meetschalen worden er gebruikt?

Onderzoekers maken gebruik van de volgende vier meetschalen.

  1. De simpelste meetschaal is de nominale schaal. Deze schaal bestaat uit een set van categorieën met verschillende namen. Metingen op een nominale schaal categoriseren en labelen de observaties van de onderzoeker. Er worden echter geen kwantitatieve verschillen tussen observaties waargenomen. Een voorbeeld is dat je leerlingen indeelt op basis van het vak waar ze het beste in zijn. Dit zegt echter nog niets over de grootte van het verschil tussen leerlingen. Mensen indelen op basis van sekse, ras of beroep zijn ook voorbeelden van de nominale schaal.

  2. Een ordinale schaal bestaat uit een set van categorieën die in een duidelijke volgorde zijn georganiseerd. Observaties worden in dat geval genoteerd in termen van grootte of sterkte. Je kunt 20 kinderen uit een klas bijvoorbeeld indelen op basis van leeftijd. Het oudste kind staat dan bijvoorbeeld op nummer 1, terwijl het jongste kind op nummer 20 staat. Maaltijden indelen in klein, medium of groot is ook een voorbeeld van een ordinale schaal.

  3. Ten derde bestaat de intervalschaal, waarbij verschillen in categorieën van exact dezelfde grootte zijn. Gelijke verschillen tussen getallen op de schaal reflecteren gelijke verschillen in sterkte. Er is geen sprake van een nulpunt bij een intervalschaal. Er is bijvoorbeeld geen afwezigheid van lengte. Iedereen heeft een lengte, hoe klein deze ook is.

  4. Als laatst is er de ratioschaal, waarbij er wel sprake is van een nulpunt. Daardoor kunnen we gevonden observaties goed met elkaar vergelijken. We kunnen ze delen, optellen, aftrekken en vermenigvuldigen. Zo kan gezegd worden dat iemand van twee meter twee keer zo groot is als iemand van één meter. Verschillen kunnen we dus beschrijven in termen van ratio’s. Voorbeelden van ratioschalen zijn gewicht en reactietijd.

Hoe noteer je de gevonden data?

Metingen van gedrag resulteren in data die bestaat uit verschillende getallen. Er bestaat een gestandaardiseerd notatiesysteem voor statistische procedures. Als er twee variabelen gemeten worden, wordt de ene X en de ander Y genoemd. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat een deelnemer 35 scoort op X (X=35) en 50 scoort op Y (Y=50). We gebruiken de hoofdletter N om het aantal scores in een populatie te beschrijven. De kleine letter n wordt gebruikt om het aantal scores in een sample te beschrijven. Er worden in het algemeen verschillende statistische notaties gebruikt voor populaties en samples.

Wat is belangrijk bij rekenen in de statistiek?

De Griekse letter sigma (∑) staat voor een opsomming. ∑X staat bijvoorbeeld voor het optellen van alle scores voor variabele X. Stel je voor: we gebruiken de scores 4,6,7 en 10. In dit geval is ∑X=27 en N=4. Achter een ∑ staat altijd een symbool of een rekenkundige procedure. Hierdoor weet men precies welke waarden bij elkaar opgeteld moeten worden. Een voorbeeld is: ∑(X-1). In dit geval moet eerst van alle X- en afzonderlijk 1 afgetrokken worden. Vervolgens moeten alle uitkomsten bij elkaar opgeteld worden. Het is belangrijk om uit te gaan van een bepaalde volgorde bij het rekenen.

  1. Als eerste moet uitgevoerd worden wat er tussen de haakjes staat.

  2. Vervolgens wordt er gekwadrateerd.

  3. Ten derde moet vermenigvuldigd of gedeeld worden. Dit moet van links naar rechts gebeuren.

  4. Vervolgens wordt alles opgeteld (∑).

  5. Ten slotte wordt er opgeteld of afgetrokken als dat nog nodig is.

Wat zijn frequenties en frequentieverdelingen? - Chapter 2

Wat zijn frequentieverdelingen?

Een frequentieverdeling is

Read more
Begrippenlijst Research Methods for the Behavioral Sciences van Forzano & Gravetter

Begrippenlijst Research Methods for the Behavioral Sciences van Forzano & Gravetter

Begrippenlijst opgesteld in 2015 bij de custom editie van het boek Research Methods for the Behavioral Sciences van Forzano & Gravetter


Hoofdstuk 1. Manieren om kennis te verzamelen: Een introductie in de methodologie van onderzoek doen

Methodes om kennis te vergaren

Manieren waarop je dingen kan weten of een antwoord op een vraag die je hebt kan verkrijgen.

De methode van vasthoudendheid

In deze methode van kennis verzamelen accepteer je informatie als de waarheid omdat het altijd al zo geloofd wordt.

De methode van intuïtie

Deze methode zorgt ervoor dat mensen informatie accepteren op basis van wat hun gevoel zegt.

De methode van autoriteit

Je maakt gebruik van de expertise van iemand anders om kennis te verkrijgen.

De methode van geloof

Een variatie op de methode van autoriteit, waarbij je zoveel geloof hebt in een persoon dat je zijn of haar informatie zonder enige twijfel als waar aanneemt.

Rationele methode

 

Deze methode gaat op zoek naar antwoorden door gebruik te maken van logisch redeneren.

Premise uitspraken

Een uitspraak die een feit of een aanname beschrijft.

Argument

Een combinatie van verschillende premise uitspraken die je kunt combineren en zo tot een logische conclusie kan komen.

Empirische methode

Deze methode maakt gebruik van observatie en de zintuigen om kennis te verkrijgen.

Inductie

Het gebruik van een kleine hoeveelheid observaties als basis voor het trekken van een algemene conclusie.

Variabelen

Dit zijn kenmerken of condities die kunnen veranderen of verschillende waarden hebben, bijvoorbeeld leeftijd voor mensen.

Hypothese

Een uitspraak die een beschrijving geeft van een variabele of een relatie tussen variabelen, het is een soort van voorstel dat getest kan worden aan de hand van observaties.

Deductie

Je gebruikt een algemene uitspraak als basis van een conclusie over specifieke zaken.

Wetenschappelijke methode

Een manier van kennis verkrijgen die gebruik maakt van observaties om een hypothese op te stellen en aan de hand van die hypothese weer een logische voorspelling doet. Zo’n voorspelling wordt vervolgens getoetst via observaties.

Testbare hypothese

Een hypothese waarin alle variabelen en gebeurtenissen echt zijn, en deze dus ook geobserveerd en gedefinieerd kunnen worden.

Weerlegbare hypothese

Een hypothese waarvan je eventueel aan zou kunnen tonen dat hij vals is.

Participanten

Mensen die mee doen aan onderzoek.

Subjecten

Dingen of dieren die onderzocht worden en dus niet menselijk zijn.

 

Hoofdstuk 2. Het vinden van ideeën voor je onderzoek: Beginnen met onderzoek

Toegepast onderzoek

Een vorm van onderzoek doen die volledig gericht is op het beantwoorden van een praktische vraag of op het oplossen van een praktisch probleem.

Basis onderzoek

Een vorm van onderzoek die gericht is op het beantwoorden van een theoretische vraag of gewoon om meer informatie te verkrijgen over een bepaald onderwerp.

Primaire bron van informatie

Een primaire bron is een bron van informatie die direct komt van observaties of een andere vorm van onderzoek doen, geschreven door de persoon die ook daadwerkelijk het onderzoek heeft gedaan.

Secundaire bron van informatie

Bij een secundaire bron van informatie wordt een beschrijving of een samenvatting gegeven van een onderzoek dat al eerder door iemand anders is gedaan. Een secundaire bron is dus geschreven door iemand die niet zelf onderzoek heeft gedaan.

Hoofdstuk 6. Interne en externe validiteit: Kwantitatief versus kwalitatief onderzoek

Kwantitatief onderzoek

Een vorm van onderzoek die gebaseerd is op het meten van variabelen voor de verschillende participanten om zo voor elke participant een score te krijgen, met name via numerieke waarden. Deze waarden worden vervolgens door middel van statistische analyse omgezet tot een conclusie.

Kwalitatief onderzoek

Een vorm van onderzoek doen die gebaseerd is op het doen van observaties en het rapporteren van deze observaties door middel van een verhaal, vaak ondersteund door uitspraken van de participanten.

Onderzoeksstrategie

De algehele aanpak van het onderzoek, die vooral bepaald wordt door middel van de onderzoeksvraag en het soort antwoorden dat je hoopt te vinden.

Validiteit

De mate waarin een studie accuraat is en een goed en volledig antwoord kan geven op de onderzoeksvraag.

Bedreiging van de validiteit

Elk onderdeel van een studie dat vragen kan oproepen met betrekking tot de kwaliteit van het onderzoek of de mate waarin de resultaten van het onderzoek kloppen.

Externe validiteit

 

De mate waarin de resultaten uit het onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden, bijvoorbeeld naar andere mensen, een andere tijd of een andere plaats.

Bedreiging van de externe validiteit

Elk kenmerk van de studie dat de mate waarin een onderzoek gegeneraliseerd kan worden beperkt.

Interne validiteit

De mate waarin een eenduidige, duidelijke verklaring gegeven kan worden voor de relatie tussen twee variabelen zonder dat hier andere variabelen een invloed op hebben.

Bedreiging van de interne validiteit

Elk kenmerk van de studie dat er voor zorgt dat er een alternatieve verklaring is voor de relatie tussen twee variabelen.

Extraneous variabele

Elke variabele die wel in het onderzoek zit, maar niet een van de twee variabelen is die daadwerkelijk onderzocht worden en die verder geen invloed heeft op het onderzoek.

Storende variabele

Een variabele van buitenaf die op systematische wijze samenhangt met de twee variabelen die in het onderzoek bestudeerd worden, en daardoor een alternatieve verklaring kan bieden voor de resultaten die gevonden zijn.

Vertekening door toewijzing

Deze vertekening vindt plaats als er door de toewijzing van participanten aan de verschillende groepen een te groot verschil tussen de persoonlijke kenmerken per groep ontstaat.

Geschiedenis

Een bedreiging van de interne validiteit die veroorzaakt wordt doordat er een gebeurtenis buiten het onderzoek om gebeurt die invloed heeft op de uiteindelijke score van de participanten.

Volwassen worden

Een bedreiging van de interne validiteit die veroorzaakt wordt doordat de participanten ouder worden tijdens het onderzoek en daardoor fysiek of mentaal kunnen veranderen.

Instrumentatie/
Instrumentele vertekening

Een verandering in de meetinstrumenten van een onderzoek die plaats vindt als de participanten gemeten worden in een serie behandelingen, waarbij de verandering in scores dus niet met zekerheid kan worden toegewezen aan de behandeling maar ook de schuld zou kunnen zijn van het meetinstrument.

Test effecten

Staan ook wel bekend als volgorde effecten, die plaatsvinden als participanten aan meerdere behandeling mee moeten doen en door de ene behandeling hun score op de volgende behandeling kunnen laten beïnvloeden.

Statistische regressie

Een wiskundig verschijnsel waarbij extreme scores in de ene meting in een volgende meting bij dezelfde persoon veel minder extreem zijn.

Onderzoeksontwerp

Een algemeen plan voor het opzetten van een onderzoeksstrategie, waarin wordt aangegeven of de studie naar een individu of een groep kijkt en hoeveel variabelen er in de studie aanwezig zullen zijn.

Onderzoeksprocedure

 

Een exacte beschrijving die stap voor stap aangeeft hoe het onderzoek zal verlopen.

Hoofdstuk 9. Zuivere experimenten: Relaties van oorzaak en gevolg

Experimentele onderzoeksstrategie

Het doel van deze onderzoeksstrategie is om vast te stellen dat er een oorzaak en gevolg relatie is tussen twee variabelen, waarbij het nodig is om de onafhankelijke variabele te manipuleren.

Onafhankelijke variabele

Deze variabele wordt gemanipuleerd door de onderzoeker en daardoor ontstaan verschillende condities van deze variabele.

Conditie van de behandeling

Dit is een situatie die gekarakteriseerd wordt doordat er verschillende waarden zijn van de onafhankelijke variabele. Er zijn altijd twee of meer waarden.

Levels

Dit is een andere naam voor de verschillende waarden die gemaakt zijn voor de onafhankelijke variabelen.

Afhankelijke variabele

Deze variabele is de variabele die geobserveerd wordt om te kijken of er veranderingen plaatsvinden naar aanleiding van de manipulatie.

Manipulatie

 

Het identificeren van specifieke waarden bij de onafhankelijke variabele en het maken van een aantal behandelingen die deze verschillende waarden meetbaar maken.

Randomisatie

Het gebruik van een willekeurig proces om ervoor te zorgen dat er geen systematische relatie bestaat tussen bepaalde variabelen.

Willekeurige toewijzing

Dit is het gebruik van een willekeurig proces om participanten toe te wijzen aan een van de groepen in het experiment.

Experimentele groep

De groep binnen een experiment die de behandeling zal ondergaan.

Controle groep

De groep binnen het experiment die geen behandeling hoeft te ondergaan.

Geen-behandeling groep

Een ander woord voor controle groep, er is bij deze groep geen behandeling.

Placebo effect

De reactie van een participant aan een experiment op medicijnen die geen echt lichamelijk effect kunnen hebben, puur en alleen doordat de participant denkt dat hij echte werkende stoffen heeft geslikt.

Placebo controle groep

Een conditie waarbij de participanten een placebo ontvangen in plaats van een echt medicijn.

Controle van manipulatie

Een extra maatregel om te controleren hoe de participanten de manipulatie ervaren hebben, of ze de manipulatie überhaupt gemerkt hebben.

Simulatie

Een conditie maken binnen in een experiment waarbij de natuurlijke omgeving van de participant wordt nagebouwd en waarin de onderzoekers dus natuurlijk gedrag verwachten.

Veldonderzoek

Een onderzoek dat plaatsvindt in een natuurlijke omgeving, waarbij de onderzoekers zich dus niet ophouden in een laboratorium maar echt naar de mensen en hun omgeving toe gaan.

 

Hoofdstuk 10. Experimenteel ontwerp tussen groepen: Een introductie van experimenten tussen groepen

Tussen-groepen experimenteel ontwerp

Bij deze opzet is het nodig om voor de verschillende condities in je experiment verschillende groepen participanten te hebben, waardoor elke participant maar aan één conditie deel neemt en dus maar één score krijgt.

Onafhankelijk experimenteel ontwerp

Andere benaming voor een tussen-groepen experimenteel ontwerp.

Individuele verschillen

Persoonlijke kenmerken die verschillen van participant tot participant noemen we ook wel zo.

Beperkte willekeurige toewijzing

Bij deze manier van participanten toewijzen aan een van de groepen in het experiment kan er niet volledig willekeurig worden toegewezen omdat er kenmerken zijn waar de groepen aan moeten voldoen, bijvoorbeeld dat alle groepen een gelijke grootte moeten hebben.

Matchen

Het toewijzen van participanten aan een groep zodat de verschillende persoonlijke kenmerken goed verdeeld zijn over de groepen, je doet dit door voor een participant in de ene groep een participant in de andere groep te plaatsen met dezelfde persoonlijke kenmerken.

Hoofdstuk 11. Experimenteel ontwerp binnen groepen: Introductie van ontwerp binnen groepen

Binnen groepen experimenteel ontwerp

Dit experimentele ontwerp vergelijkt twee of meerdere condities binnen een studie door dezelfde groep participanten aan alle condities mee te laten doen.

Herhaalde metingen experimenteel ontwerp

Een andere naam voor een binnen groepen experimenteel ontwerp.

Volgorde effecten

Dit soort effecten kan ontstaan bij een onderzoek doordat alle participanten een aantal condities moeten doorlopen, wat invloed kan hebben op hun gedrag of prestaties tijdens de behandelingen. Voorbeelden zijn geoefend raken in bepaalde opdrachten of vermoeidheid.

Overdrachts effecten

(carry over)

Veranderingen die plaatsvinden in het gedrag of de prestaties van de participanten, die veroorzaakt worden door een conditie waar ze eerder aan mee hebben gedaan. Het verschil tussen volgorde effecten en deze effecten is dat volgorde beïnvloedt doordat er een bepaalde volgorde is, terwijl in dit effect de participant zelf beïnvloedt wordt door een conditie en dit mee neemt naar de volgende conditie.

Progressieve volgorde

Veranderingen in het gedrag van de participant door de algemene ervaring van het mee doen aan een onderzoek met meerdere condities, maar niet zozeer door een behaalde conditie of behandeling.

Counterbalancing

 

Bij deze methode om volgorde effecten tegen te gaan deel je de participanten op in verschillende groepen en laat je ze wel allemaal dezelfde behandelingen ondergaan maar allemaal in een verschillende volgorde. Bijvoorbeeld groep één doet volgorde A – B – C en groep twee krijgt volgorde B – A – C.

Gematchte subjecten ontwerp

In dit ontwerp wordt elke persoon in de ene groep gematcht aan een persoon in de andere groep op basis van individuele verschillen. Op deze manier is het voor onderzoekers mogelijk om belangrijke eventueel storende variabelen onder controle te houden.

 

Hoofdstuk 12. Non-experimentele en semi-experimentele onderzoeksstrategieën

Non-experimentele strategie

Een onderzoeksstrategie waarbij je de scores van de verschillende groepen kan vergelijken door verschillende condities te gebruiken. Het grote verschil met een zuiver experiment is het feit dat er weinig tot geen controle is van bedreigingen van de interne validiteit.

Semi-experimentele strategie

Een onderzoeksstrategie waarbij je de scores van de verschillende groepen kan vergelijken door verschillende condities te gebruiken. Het grote verschil met een zuiver experiment is wel controle is van eventuele bedreigingen van de interne validiteit, maar dat deze controle niet zo streng is als bij een zuiver experiment.

Non-equivalent groepsontwerp

Een onderzoeksontwerp waarbij de verschillende groepen participanten zo zijn ingedeeld dat er geen controle mogelijk is van de toewijzing van participanten aan de verschillende groepen. Je dient als onderzoeker dus gebruik te maken van de indeling die je krijgt, en kan hier niets aan veranderen door bijvoorbeeld matchen of randomiseren.

Differentieel onderzoeksontwerp

Een onderzoeksontwerp waarbij je in een studie verschillende bestaande groepen vergelijkt, bijvoorbeeld klassen van een school.

Non-equivalent controle groep ontwerp

Het gebruik van bestaande groepen, waarbij er een de controle groep vormt en de andere een groep met behandeling. Je kunt als onderzoeker de participanten dus niet op willekeurige wijze toewijzen.

Enkel posttest non-equivalent onderzoeksontwerp

 

Het vergelijken van twee non-equivalente groepen waarbij de ene groep wordt geobserveerd na een behandeling en de andere groep wordt geobserveerd zonder behandeling.

Pretest-posttest non-equivalent onderzoeksontwerp

Een ontwerp waarin twee non-equivalente groepen worden vergelijken, waarbij beide groepen twee keer gemeten worden. Bij de ene groep zal tussen de metingen door een behandeling plaatsvinden, bij de andere groep niet.

Een groep pretest-posttest onderzoeksontwerp

Hierbij zitten alle participanten in één groep en worden ze zowel voor als na de behandeling gemeten.

Tijdsserie ontwerp

Er is een aantal observatiemoment, zowel voor als na de behandeling. De behandeling vindt dan bijvoorbeeld plaats na drie observaties en vervolgens zijn er weer drie observaties.

Developmental onderzoekstontwerp

Read more