Samenvatting bij de syllabus Bedrijfswetenschappen van Onderneming en Recht aan de Universiteit Leiden 20/21


Wat houdt bedrijfseconomie voor juristen in? - Chapter 1

Doel van bedrijfseconomie voor juristen

Er zal een overzicht worden gegeven van de ondernemingseconomische kennis, waar de jurist in de 21e eeuw over moet beschikken. Het gaat daarbij om het lezen en analyseren van jaarrekeningen van ondernemingen en inzicht verkrijgen in de werking van financiële processen en de wijze waarop deze gestuurd worden. De jurist moet immers weten bij welke situaties een accountant moet worden ingeschakeld in geval van calamiteiten. Neem daarbij het afhandelen van faillissementen en surseance van betalingen als voorbeeld. Ook een goede communicatie met financiële deskundigen is daarbij erg belangrijk. In hoofdstuk 1 wordt een uitleg gegeven van de begrippen ‘onderneming’ en ‘financiële gegevens’.

Wat is een onderneming

Een onderneming is volgens een arrest van de Strafkamer van de Hoge Raad in 1914 (Naaischool-arrest) een gebruiksmiddel, waarbij zelfstandig kan worden deelgenomen aan het economische verkeer. De onderneming kan worden omschreven als een entiteit waarmee (1) zelfstandig wordt deelgenomen aan het economische verkeer, (2) met de bedoeling winst te behalen door (3) georganiseerde aanwending van productiefactoren. De bedoeling is daarbij het behalen van winst door middel van een zo efficiënt mogelijk gebruik van de productiefactoren. De begrippen productie (factoren), organisatie en zelfstandig staan bij een onderneming centraal. Productie betekent het combineren en gebruiken van productiefactoren om daarmee de welvaart te vergroten. Ook dienstverlening, zoals de werkzaamheden van een advocaat, worden productie genoemd. Organisatie betekent een samenwerking tussen personen die een bepaald doel willen bereiken. Het gaat daarbij om het maken van winst. De output (waarde van de opbrengsten) moet daarbij hoger zijn dan de input (geld dat onderneming kwijt is aan het inkopen van goederen en/of arbeidskosten). Alleen wanneer de output de input overtreft is de onderneming economisch gezien zelfstandig. De continuïteitsveronderstelling, ook wel going-concern principle, berust op deze gedachte.

Sommige activiteiten worden door de markt geregeld en anderen weer door de onderneming. Volgens de ondernemingseconoom Coase heeft dat vooral te maken met transactiekosten. Wanneer markten niet perfect werken (deelnemers hebben dan verschillende soorten informatie, waardoor transacties niet kosteloos zijn) kunnen activiteiten beter door de onderneming ontplooid worden.

Denk daarbij aan het opstellen en sluiten van arbeidscontracten. Je kunt voor elke activiteit wel personeel inhuren, maar in dat geval moet je steeds opnieuw met partijen onderhandelen. Daarom worden er vaak vaste dienstverbanden afgesloten tegen van te voren vastgestelde prijzen en dus niet tegen marktprijzen.

Onderdelen bedrijfseconomie

De bedrijfseconomie kan in een viertal vakgebieden worden opgedeeld:

1. Strategie en Marketing (externe organisatie)

2. Interne organisatie

3. Kosten, waarde en winst (accounting)

4. Financiering

Onder deze vakgebieden bestaan ook weer subcategorieën. Zo worden ‘kosten, waarde en winst’ weer aangeduid als accounting en ‘financiering’ weer als finance. Het deelgebied accounting kent nog de vormen management accounting (richt zich op interne informatieverstrekking en financial accounting (externe verslaggeving).

In het vakgebied van de externe organisatie komen de verschijnselen van de inkoop- en verkoopmarkt van de onderneming aan de orde. De onderneming moet zich daarbij afvragen wat de maatschappelijke behoefte precies is. Dit onderdeel van de bedrijfseconomie wordt ook wel de leer van de externe organisatie of marketing genoemd. De marketing richt zich op de taken en functies van de onderneming in het maatschappelijke voortbrengingsproces. Interne organisatie richt zich op de arbeidsverdeling binnen de onderneming. Centraal in deze leer staat de manier waarop mensen en middelen worden gecombineerd en gemotiveerd om de vooraf bepaalde doelstellingen te bereiken.

Winst is het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. Om dit te bereiken heeft de onderneming inzicht nodig in de kostprijs per product. Die dient weer als bepaling van de verkoopprijs en de berekening van de winst. De kosten zijn de opgeofferde waarde bij het aanwenden van de input (dit is de kostentheorie).

Stromen en voorraden

Ondernemingen hebben fysieke en financiële voorraden om daarmee eventuele onevenwichtigheden tussen in- en uitgaande stromen (verandering van de stromen) op te vangen. Zonder grondstoffen kan een onderneming bijvoorbeeld stil komen te liggen. De aanschaf daarvan of andere input brengt uitgaven met zich mee. Deze hoeven echter niet tot kosten in dezelfde periode te leiden. Neem daarbij het financieren van een machine. Die wordt vaak in een aantal jaren afgeschreven.

Het ondernemingsmodel bestaat uit de volgende stromen:

1. Financiële stromen

2. Fysieke stromen

3. Financiële voorraden

4. Fysieke voorraden

Deze zaken worden weer weergegeven in een drietal financiële overzichten. Dat zijn het kasstroomoverzicht, de winst- en verliesrekening en de balans.

Op de balans staan de tijdstipgrootheden (voorraden) en op de verlies- en winstrekening en het kasstroomoverzicht staan periodegrootheden (stromen) vermeld. Tussen de drie overzichten bestaan veel overeenkomsten, die weer zijn terug te voeren op het verbanden tussen stromen en voorraden. Een belangrijk kenmerk is dat elke transactie weer tot twee effecten leidt. Een inkoop van grondstoffen leidt bijvoorbeeld tot een toename van de voorraad goederen, maar ook tot een daling van de hoeveelheid kasgeld (bij contante betaling).

Rechtsvormen, onderneming en ondernemingsrecht

Ondernemingen hebben verschillende juridische verschijningsvormen. De KvK, Handelsregisterwet en de belastingdienst hanteren verschillende antwoorden op de vraag: 'Wanneer is er sprake van een onderneming?'

KvK: U levert goederen of diensten, u vraagt hier een vergoeding voor, u neemt regelematig deel aan het economisch verkeer, u heeft meer dan 1 opdrachtgever, u kunt uw werkzaamheden naar eigen inzicht invoeren. Er zijn ook aanvullende richtlijnen: gemiddeld moet er meer dan 15 uur per week in het bedrijf gestoken worden en het substance begrip houdt in dat de omzet meerdere jaren meer dan €10.000 was.

Zie artikel 5 van de Handelswet voor de bepaling over ondernemingen.

Een onderneming is iets anders dan een rechtsvorm, want de onderneming behoort toe aan een rechtsvorm. De juridische organisatie van een onderneming wordt bepaald door de rechtsvorm van de ondernemer en door de rechtsnormen van de arbeidsorganisatie van de onderneming.

In de inkomsten- en Omzetbelasting kun je ook omschrijvingen aantreffen van de ondernemer en de onderneming. In de inkomstenbelasting zijn er 3 bronnen van inkomen: winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking en resultaat uit overige werkzaamheden. Het is afhankelijk van een aantal factoren onder welke bron de inkomsten vallen. Er wordt gelet op hoeveel winst er gemaakt wordt, hoe zelfstandig de onderneming is, of de onderneming over kapitaal beschikt, hoeveel tijd in de werkzaamheden wordt gestoken, wie de opdrachtgevers zijn, hoe de onderneming zich bekend maakt naar buiten, of er ondernemersrisico wordt gelopen en of er aansprakelijkheid bestaat voor de schulden van de onderneming.

Ondernemingsrecht is ondernemings faciliterend en staat ten dienste van het waarde- en welvaartsstreven. In Nederland is er wel discussie geweest over de verhouding tussen de onderneming en de rechtsvorm en er zijn drie visies te onderscheiden: de reële, instrumentele en institutionele benadering. Voor de keuze van rechtsvorm zijn continuïteit, sociale en fiscale consequenties, aansprakelijkheid, publicatieplicht, financieringswijze, zeggenschap en andere wet- en regelgeving van belang.

Vooruitblik

Rechtsvormen worden gereguleerd door het ondernemingsrecht en privaatrechtelijke rechtsvormen houden veelal een onderneming in stand. In rechtseconomische zin is een onderneming op te vatten als een contractueel knooppunt van de bij de onderneming betrokken belanghebbenden die verplichtingen hebben tegenover elkaar.

Wat dient er in het financiële plan te staan? - Chapter 2

Inleiding

De overheid moedigt het ondernemerschap al jarenlang flink aan en niet zonder reden. Het Midden- en kleinbedrijf (MKB) neemt immers 60 % van de werkgelegenheid in Nederland voor haar rekening. Toch is het runnen van een bedrijf niet zonder gevaren. Vooral het goed doordenken van een ondernemingsplan is vaak een belangrijke voorwaarde voor succes. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de elementen van een ondernemingsplan. Dit ondernemingsplan bevat de bouwstenen van de vraag naar het wat en hoe van de waardecreatie. Het bevat (concurrentie)strategische elementen, het business model, de wijze van organisatie, de investeringen en de financiering daarvan.

Onderdelen ondernemingsplan

In een ondernemingsplan geeft de (aankomende) ondernemer antwoord op de vragen: Wat wil ik?, Wat kan ik? En hoe pak ik het aan? De vraag “wat wil ik?” beantwoordt hij door het doel en de strategie van zijn onderneming uiteen te zetten. Op de vraag “wat kan ik?” geeft de ondernemer antwoord door een goede omgevingsanalyse en interne analyse uit te voeren. Vervolgens maakt hij zijn plannen operationeel en tastbaar door het marketingplan, managementplan, productieplan en financiële plan. Hij beantwoordt daarmee de vraag: “hoe pak ik het aan?”

Een goed opgesteld ondernemersplan bestaat uit de volgende onderdelen:

1. Doel en strategie van de op te richten onderneming

2. Omgevings- en interne analyse (SWOT-analyse)

3. Marketingplan

4. Productieplan

5. Managementplan

6. Financiële plan

Voor het schrijven van een ondernemingsplan wordt vaak eerst een zogenaamd idee en de haalbaarheidstest uitgewerkt. Deze vormen de kern van het ondernemingsplan. Bij een idee moet een onderneming zich vooral afvragen welke producten, diensten of technologie het wil aanbieden. Ook moeten de doelgroepen worden gedefinieerd. De haalbaarheidstest is een vervolg op het idee. Het idee wordt verder uitgediept aan de hand van de volgende 5 aspecten: klanten, concurrentie, leveranciers en partners, substituten en realisatie van de start. Ook bij al deze aspecten kun je weer deelvragen stellen, bijvoorbeeld in welke behoefte het product voorziet en hoe het wordt gepositioneerd. Een andere vraag betreft de te verwachten groei in de markten, waar de onderneming zich op richt.

Ad 1 Doel en strategie In dit onderdeel beschrijft de ondernemer zijn idee. Dat kan bijvoorbeeld zijn het aanbieden van een beter product of betere dienst dan de huidige aanbieders op de markt. Na het formuleren van het idee volgt het bedenken van de missie. Die kun je omschrijven als de algemene doelstelling die de ondernemer met de bedrijfsactiviteiten wil bereiken. In de missie van de onderneming worden de bedrijfsactiviteiten, de doelgroep en welke behoefte de onderneming wil voorzien, bepaalt

Ten slotte bepaalt de ondernemer zijn strategie. In dit lange termijnplan wordt aangegeven welke doelstellingen hij wil bereiken, met welke middelen en langs welke wegen.

Ad 2 Omgevings- en interne analyse. Daarin brengt de onderneming zijn kansen en bedreigingen in kaart. Daarbij moet zij weten wat de trends en ontwikkelingen in haar bedrijfstak zijn of hoe ziet de markt voor het product of dienst van de onderneming eruit. Aan de hand van deze analyse gaat de ondernemer door middel van een interne analyse de sterke en zwakke punten van zijn eigen onderneming na. De uitkomsten daarvan geven weer helderheid in haar kansen en bedreigingen vanuit de omgeving. Het opstellen van een dergelijke analyse wordt wel SWOT-analyse genoemd. Hij heeft voor zijn onderneming de Strengths, Weaknesses, Opportunities en Threats in kaart gebracht. In een goed onderbouwd ondernemingsplan dienen de uitkomsten van de SWOT-analyse de gekozen strategie te onderbouwen.

Ad 3 Marketingplan. In dit plan stelt de ondernemer zijn marketingdoelstellingen op. Dat doet hij aan de hand van de zogeheten “4 p’s”. Dat zijn product, plaats, prijs en promotie. Daarin dient de ondernemer een nauwkeurige beschrijving van zijn product of dienst te geven en de toegevoegde waarde ervan. Ook maakt hij een inschatting van de verkoopprijs. Hij moet ook een geschikte vestigingsplaats of distributie vinden en de promotie bepalen.

Ad 4 Productieplan Daarin geeft de ondernemer een omschrijving van het productieproces. Ook gaat hij na of dit proces flexibel genoeg is om op steeds veranderende behoeften van klanten in te spelen.

Ad 5 Managementplan In dit plan komen de beoogde organisatiestructuur, de personeelssamenstelling en ondernemingsvorm aan de orde.

Het financiële plan

Het financiële plan geeft de financiële consequenties van de plannen weer. In een financieel plan stelt de ondernemer een investeringsbegroting, financieringsplan, voorspeld kasstroomoverzicht en voorspelde winst- en verliesrekening op voor de komende jaren. De eerste twee plannen hebben vooral betrekking op het begin van het eerste jaar. De exploitatie- en liquiditeitsbegroting worden over een periode van drie jaar uitgewerkt.

Investeringsplan

In het investeringsplan, of de investeringsbegroting, geeft de ondernemer een overzicht van de investeringen die hij moet doen om de onderneming te kunnen starten. Investeringen worden in dit kader breed opgevat45; het zijn zaken die de ondernemer bij de uitoefening van zijn bedrijf nodig heeft, waarover hij wil beschikken of die hij bij aanvang moet hebben betaald

Financieringsplan

In een financieringsplan maakt de ondernemer duidelijk, hoe hij de start van de onderneming kan financieren. Dit plan is weer gebaseerd op de investeringsbegroting. Belangrijk is dat de ondernemer een onderscheid maakt tussen vermogen dat hij zelf en wat derden hebben ingebracht. Als een financieringsplan niet gelijk aan een investeringsbegroting is, moet hij zelf extra geldbronnen aanboren of het investeringsniveau verlagen.

Verwacht kasstroomoverzicht

Daarop staan de verwachte ontvangsten en uitgaven van de onderneming voor de komende jaren.

Exploitatiebegroting

De exploitatiebegroting geeft aan hoeveel winst of verlies de ondernemer verwacht te maken in de komende perioden. De verwachte kosten worden afgezet tegen de verwachte opbrengsten in een bepaalde periode. Het saldo geeft de winst weer. Nauw verbonden met een exploitatiebegroting zijn het financierings- en investeringsplan, die beide weer uitmonden in een begroting. Bij een investeringsbegroting kun je bijvoorbeeld denken aan oprichtingskosten, overgenomen goodwill, octrooien, pand, machines en kas. Met een financieringsplan gaat de ondernemer weer zijn financiële mogelijkheden na. Een onderneming hoeft trouwens niet altijd geld in te brengen, ook zaken (inbreng in natura) en zelfs en onderneming inbrengen is mogelijk. Een plan is financieel haalbaar, als blijkt dat er genoeg middelen zijn om de investeringsplannen te kunnen uitvoeren. Als die zijn uitgevoerd, kan de beginbalans (ook wel oprichting- of openingsbalans genoemd) worden uitgevoerd. Met aflossingsverplichtingen hoeft de onderneming in deze fase nog geen rekening te houden maar pas op termijn.

Inleiding

De overheid moedigt het ondernemerschap al jarenlang flink aan en niet zonder reden. Het Midden- en kleinbedrijf (MKB) neemt immers 60 % van de werkgelegenheid in Nederland voor haar rekening. Toch is het runnen van een bedrijf niet zonder gevaren. Vooral het goed doordenken van een ondernemingsplan is vaak een belangrijke voorwaarde voor succes. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de elementen van een ondernemingsplan. Dit ondernemingsplan bevat de bouwstenen van de vraag naar het wat en hoe van de waardecreatie. Het bevat (concurrentie)strategische elementen, het business model, de wijze van organisatie, de investeringen en de financiering daarvan.

Hoe wordt de balans, de winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht opgesteld? - Chapter 3

Inleiding

Een balans heeft betrekking in de transacties op een bepaald moment en geeft inzicht in de voorraden en financiële positie van een onderneming. Op een balans staan de bezittingen en de schulden en het verschil tussen deze grootheden, eigen vermogen geheten, vermeld. De winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht maken de geboekte resultaten van een onderneming helder, zowel in termen van winst als kas. Op een balans staan de bezittingen en de schulden gerangschikt, evenals het saldo hiertussen: het eigen vermogen. Op een winst- en verliesrekening staan de kosten en de opbrengsten over een bepaalde periode vermeld, evenals het saldo: de winst. Met behulp van de winst- en verliesrekening wordt (voor een deel) de mutatie in het eigen vermogen verklaard. Het kasstroomoverzicht geeft een verklaring van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de totale geldmiddelen, kasvoorraad genoemd. Bedrijven registeren voorraden vanwege het nemen van bedrijfseconomische besluiten. Bovendien is het volgens art 3:15i BW ook verplicht.

Balans

Op de debetzijde (links) van de balans staan de kapitaalgoederen (activa) en op de creditzijde (rechts) het eigen vermogen en de schulden (passiva). Een andere definitie van een balans is B (bezittingen) = EV (eigen vermogen) + S (schuld). Neem daarbij het aanschaffen van een auto voor EUR 20.000 (B) als voorbeeld. We beschikken maar over EUR 5000 (EV) en moeten het restant van EUR 15.000 (S) lenen. De balans laat zien dat het totale bezit is gefinancierd met eigen geld (€ 5.000) en met geld van derden (€ 15.000). Aan de debetzijde van de balans staat hoe het vermogen is aangewend, in welke bezittingen het vermogen is geïnvesteerd - een auto van € 20.000. Aan de creditzijde staat van wie het vermogen is verkregen - de herkomst of bronnen van het vermogen: € 5.000 eigen geld, € 15.000 geleend. Tegenover elke bezitting moet vermogen staan dat het bezit financiert. De vergelijking B = EV + S is altijd in evenwicht: "in balans".

Het eigen vermogen is bedrijfseconomisch gezien een “abstractie” die aangeeft dat een deel van de bezittingen niet met middelen van derden is gefinancierd. Het is niet fysiek aanwezig; niet iets waarmee je kunt betalen. Het eigen vermogen geeft aan hoeveel vermogen door de eigenaren in de onderneming is ingebracht - “het is de schuld van de onderneming aan de ondernemer”.

Om de balans overzichtelijk te maken voegen we posten met gelijksoortige kenmerken samen. Aan de debetzijde kunnen de activa verdeeld worden in vaste en vlottende activa. Het verschil zit hem erin hoe lang een actief dienstbaar is aan de onderneming. Vaste activa (gebouwen, machines) zijn langer dan een jaar betrokken in het productieproces en vlottende activa korter (grondstoffen, voorraad). Men kan ook zeggen dat vaste activa meer dan 1 productieproces meegaan en vlottende activa niet.

Bij de creditzijde kunnen we twee indelingen vinden. Het eerste onderscheid is die tussen vreemd en eigen vermogen. Eigen vermogen is risicodragend, omdat we van tevoren immers niet weten wat er mee wordt verdiend. Bij vreemd vermogen, ook wel risicovermijdend vermogen genoemd, is dat wel het geval(rentepercentage van hypothecaire lening). Vreemd vermogen kan weer worden onderscheiden in lang vermogen (onderhandse, hypothecaire of obligatielening) en kort vermogen (crediteuren en rekening courantkrediet). Net als bij vaste en vlottende activa geldt hier ook op het criterium van een jaar. Vermogen dat voor een periode langer dan een jaar ter beschikking is gesteld, is lang vermogen. Het vermogen dat binnen een jaar moet worden afgelost is kort vermogen. Het eigen vermogen is lang vermogen aangezien op dit vermogen in principe geen terugbetalingsverplichting rust, het is immers ingebracht door de eigenaren.

Bij het opstellen van de balans zijn er twee dingen erg belangrijk. Ten eerste dient men zich af te vragen of de inventarisatie juist is geweest. Is dit niet het geval, dan ontbreken er dingen op de balans. De vraag hierbij is: wat dient er allemaal op de balans vermeldt te worden? Hier speelt het verschil tussen betrouwbare en relevante informatie. Accountants gebruiken hiervoor al jaren graag de betrouwbare informatie, deze kan worden ontleend aan gebouwen, machines en voorraden. Tegenwoordig wordt er veel belang gehecht aan de immateriële aspecten van een onderneming, denk aan goed personeel, specifieke kennis of techniek etc. Deze informatie wordt echter nauwelijks op de balans geplaatst aangezien het zulke subjectieve informatie is. Het tweede aspect is de waardering van de bezittingen en schulden die op de balans komen. Blijkt een bezit of een schuld in werkelijkheid een andere waarde te hebben, dan heeft dit gevolgen voor de balans.

Afdeling 3 van Titel 9 BW 2 (art 2: 364-376 BW) omvat de voorschriften voor de balans en de toelichting daarop. Dit betreft grotendeels een opsomming van posten en specificaties. Hetzelfde geldt voor afdeling 4, met betrekking tot de winst- en verliesrekening. Het kasstroomoverzicht wordt niet geregeld in Titel 9 BW 2, maar in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en in internationale accounting normen.

De hoofdindeling van de balans is opgenomen in afdeling drie van Titel 9 BW 2. Hierin worden onder andere de begrippen actief, vreemd en eigen vermogen genoemd. Deze begrippen worden in de wet echter niet gedefinieerd. Het enige wat boek 2 vermeldt over het begrip actief is te vinden in art. 2:364 BW. Hier staat dat verschillende soorten activa afzonderlijk moeten worden opgenomen. De betekenis van actief is de vinden in Richtlijnen voor de Jaarversslaggeving (RJ). “Een actief is een uit gebeurtenissen uit het verleden voortgekomen middel waarover de rechtspersoon de beschikkingsmacht heeft en waaruit in de toekomst naar verwachting economische voordelen naar de rechtspersoon zullen vloeien” . Hier kunnen nog twee andere criteria worden toegevoegd:

  • Het is waarschijnlijk dat enig aan die post verbonden toekomstig economisch voordeel naar de onderneming zal vloeien

  • De post heeft een kostprijs of waarde waarvan de omvang met betrouwbaarheid kan worden vastgesteld.

Indien een middel aan deze criteria voldoet, wordt dit opgenomen op de balans. Personeel en intern gegenereerde goodwill komen nooit op de balans. Denk voor dit laatste aan de goede reputatie, klantenkring etc van de onderneming.

De RJ geeft ook een definitie voor vreemd vermogen. “Vreemd vermogen betreft bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen”.

De laatste definitie staat ook in de RJ: “Vreemd vermogen betreft bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen”.

Winst- en verliesrekening

Ook deze rekening kent een debet- en een creditzijde. Debet worden de kosten vermeld en credit de opbrengsten. Het verschil tussen opbrengsten en kosten zijn terug te vinden in de post ‘saldo winst’, die aan de debetkant is terug te vinden. Aan de creditkant wordt de post ’saldo verlies’ vermeld. Ook de winst- en verliesrekening bevat een saldopost: het verschil tussen de opbrengsten en de kosten: de winst of het verlies. Het saldo wordt opgenomen aan de zijde met de laagste telling. Indien de kosten lager zijn dan de opbrengsten wordt het saldo aan de debetzijde opgenomen. Aangezien de opbrengsten hoger zijn dan de kosten is dat saldo winst. Een verlies wordt aan de creditzijde opgenomen. De winst- en verliesrekening kent net als de balans een nadeel. Welke productiefactor is er nou precies opgeofferd en welke waarde kent de onderneming daaraan toe? Het kasstroomoverzicht is wat dat betreft veel objectiever van aard. Daarin worden slechts de daadwerkelijke ontvangsten en uitgaven in een bepaalde periode weergegeven.

In Titel 9 BW 2 is slechts één artikel opgenomen over de winst- en verliesrekening. Dit artikel bevat een opsomming maar geen definitie van de begrippen baten en lasten. De RJ bevat van beiden wel een definitie: “Baten zijn vermeerderingen van het economisch potentieel gedurende de verslagperiode in de vorm van instroom van nieuwe of verhoging van bestaande activa, dan wel vermindering van vreemd vermogen, een en ander uitmondend in toename van het eigen vermogen, anders dan door bijdragen van deelhebbers daarin. Lasten zijn verminderingen van het economisch potentieel gedurende de verslagperiode in de vorm van uitstroom of uitputting van activa, dan wel het ontstaan van vreemd vermogen, een en ander uitmondend in afname van het eigen vermogen, anders dan door uitdelingen van deelhebbers daarin.”.

De winst- en verliesrekening is het verbindingsdeel tussen het eigen vermogen op de begin- en eindbalans. Zij geeft immers een uitleg voor of een specificatie van een ondernemingsmatige wijziging in het eigen vermogen. De winst kan worden uitgekeerd aan bijvoorbeeld de eigenaren of aan het eigen vermogen worden toegevoegd.

Het kasstroomoverzicht

Financiering houdt zich bezig met het reguleren van de geldstromen tussen een onderneming en haar omgeving. Daarbij is sprake van ingaande en uitgaande geldstromen. Deze worden op een zogenaamd kasstroomoverzicht aangegeven. Daarmee kunnen de wijzigingen in de kas verklaard worden en trouwens ook een winst- en verliesrekening en wijziging van het eigen vermogen verklaren. Kasstromen zijn weer onder te verdelen in operationale-, investerings- en financieringskasstromen. Kasstromen kunnen als de winst inclusief de afschrijvingen getypeerd worden.

Indien vaste activa worden aangeschaft leidt dit tot een uitgaaf (een investering); in dat geval wordt een negatieve mutatie op het kasstroomoverzicht opgenomen. Indien vaste activa worden verkocht (een desinvestering) volgt een ontvangst en verschijnt een positieve mutatie op het kasstroomoverzicht.

De relatie met de vermogensmarkt wordt weerspiegeld in de financieringskasstroom. Nieuw aangetrokken vermogen (emissie van aandelen, afsluiten van een lening) resulteert in een positieve mutatie. Terugbetalingen of aflossingen in een negatieve mutatie.

Op het kasstroomoverzicht wordt een overzicht gegeven van de ontvangsten en de uitgaven. Als door een financieel feit de kas verandert, dan wordt dat altijd op het kasstroomoverzicht opgenomen. Met een kasstroomoverzicht wordt de mutatie in de kas verklaard, net als een winsten verliesrekening (een deel van) de mutatie van het eigen vermogen verklaart.

In de Angelsaksische landen is het kasstroomoverzicht in tegenstelling tot Nederland een verplicht onderdeel van de jaarrekening. De Nederlandse wet beperkt de jaarrekening tot de balans, winst- en verliesrekening en de toelichting. De RJ geeft daarentegen wel specifieke bepalingen voor een kasstroomoverzicht. Zo schrijft hij aan grote rechtspersonen het opnemen van een kasstroomoverzicht als onderdeel van de toelichting toe. Het IASC daarentegen stelt dit overzicht als vast onderdeel van de jaarrekening verplicht.

Het kasstroomoverzicht moet volgens de RJ bestaan uit drie onderdelen:

1. Kasstromen uit operationele activiteiten

2. Kasstromen uit investeringsactiviteiten

3. Kasstromen uit financieringsactiviteiten

Operationele activiteiten zijn transacties en gebeurtenissen die vaak direct tot opbrengsten en kosten in de winst- en verliesrekening leiden. Dat zijn bijvoorbeeld ontvangsten voor de verkoop van goederen en levering van diensten. Investeringsactiviteiten zijn investeringen in en desinvesteringen van immateriële en materiële en financiële vaste activa. Voorbeelden daarvan zijn uitgaven voor de aankoop van grond, gebouwen en machines. Ook tijdelijke beleggingen in vlottende activa vallen daaronder, tenzij deze beleggingen tot de geldmiddelen worden gerekend.

Financieringsactiviteiten ten slotte zijn activiteiten ter financiering van de operationele en investeringsactiviteiten.

Het financiële verslag

Het financiële verslag moet de volgende drie onderdelen bevatten:

  1. De jaarrekening

  2. Het jaarverslag (niet behandeld in deze syllabus)

  3. De overige gegevens (niet behandeld in deze syllabus)

De wet verstaat onder jaarrekening ‘de balans en de winst- en verliesrekening met de toelichting’ (art. 2:361 BW).De wetsartikelen over de jaarrekening zijn opgenomen in afdeling 2 tot en met 6 van Titel 9 BW 2. In art. 2:362.1 BW, het zogeheten kapstokartikel, wordt het doel van de jaarrekening tot uitdrukking gebracht: “De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon”. Verder moet de balans met de toelichting een getrouw, duidelijk en stelselmatig beeld geven van de grootte van het vermogen en zijn samenstelling in actief- en passiefposten op het einde van het boekjaar (art. 2: 362.2 BW). Hetzelfde geldt voor de winst- en verliesrekening met de toelichting waar het gaat om de grootte van het resultaat van het boekjaar en het daaruit kunnen afleiden van baten en lasten (art. 2: 362.3 BW). Het kasstroomoverzicht ontbreekt hierin, dit overzicht komt in Titel 9 BW 2 niet aan de orde.

De wetsartikelen over de jaarrekening zijn opgenomen in afdeling 2 tot en met 6 van Titel 9 BW 2. In art. 2:362.1 BW, het zogeheten kapstokartikel, wordt het doel van de jaarrekening tot uitdrukking gebracht: “De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon”. Verder moet de balans met de toelichting een getrouw, duidelijk en stelselmatig beeld geven van de grootte van het vermogen en zijn samenstelling in actief- en passiefposten op het einde van het boekjaar (art. 2: 362.2 BW). Hetzelfde geldt voor de winst- en verliesrekening met de toelichting waar het gaat om de grootte van het resultaat van het boekjaar en het daaruit kunnen afleiden van baten en lasten (art. 2: 362.3 BW). Het kasstroomoverzicht ontbreekt hierin, dit overzicht komt in Titel 9 BW 2 niet aan de orde.

De jaarrekening dient om gebruikers te informeren over de financiële positie en resultaten van een onderneming. Deze informatie is erg handig indien bijvoorbeeld stakeholders een besluit nemen moet rekening gehouden worden met het vermogen van de onderneming om op de juiste tijdstippen en met zekerheid geldmiddelen te genereren. Wanneer je informatie hebt die gericht is op de financiële positie, resultaten en wijzigingen in de financiële positie van een onderneming is dit makkelijker. De jaarrekening zegt eigenlijk meer over het verleden maar is toch ook bruikbaar om geldgenererend vermogen te beoordelen waarmee het een springplank is tussen verleden en toekomst.

Mutaties in de balans en de winst en verliesrekening

De balans moet zoals gezegd altijd in balans zijn. Als je bijvoorbeeld grondstoffen op krediet koopt, zullen zowel de getallen op de balansposten ‘grondstoffen’ en ‘schulden’ toenemen. Bij contante koop neemt de balanspost ‘kas’ af en de post ‘grondstoffen’ toe.

Het evenwicht in de balanstellingen wordt bereikt door het tweeledige karakter van mutaties te onderkennen. Het eenvoudigst is dat te zien bij een transactie met derden. Koopt de onderneming goederen op rekening (van € 2.000), dan betekent dat:

→ een stijging van de voorraad goederen (+ € 2.000)

→ en een stijging van de crediteuren (+ € 2.000)

De voorgaande transactie heeft geen invloed op het eigen vermogen. Stel echter dat de goederen contant worden verkocht voor € 1.500. Dit heeft het volgende effect:

→ een stijging van de kas (+ € 1.500)

→ een daling van de voorraad goederen (- € 1.000)

→ een stijging van het eigen vermogen (+ € 500)

De € 500 (winst) wordt weerspiegeld in de toename van het eigen vermogen. Het is het verschil tussen de opbrengsten van € 1.500 en de kosten van € 1.000. Die € 500 kan apart (credit) op de balans worden gezet, of direct aan het eigen vermogen worden toegevoegd. Indien de balans aan het eind van de periode wordt opgesteld, bestaat er geen inzicht meer in de oorzaken of samenstellende delen van de winst. Op de balans staat alleen een totaalbedrag. Daarom worden deze mutaties in het eigen vermogen apart geregistreerd op de winst- en verliesrekening. Het resultaat blijkt nu uit de vergelijking van de rekening Opbrengst verkopen en Kostprijs verkopen: € 1.500 - € 1.000 = € 500.

Inleiding

Een balans heeft betrekking in de transacties op een bepaald moment en geeft inzicht in de voorraden en financiële positie van een onderneming. Op een balans staan de bezittingen en de schulden en het verschil tussen deze grootheden, eigen vermogen geheten, vermeld. De winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht maken de geboekte resultaten van een onderneming helder, zowel in termen van winst als kas. Op een balans staan de bezittingen en de schulden gerangschikt, evenals het saldo hiertussen: het eigen vermogen. Op een winst- en verliesrekening staan de kosten en de opbrengsten over een bepaalde periode vermeld, evenals het saldo: de winst. Met behulp van de winst- en verliesrekening wordt (voor een deel) de mutatie in het eigen vermogen verklaard. Het kasstroomoverzicht geeft een verklaring van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de totale geldmiddelen, kasvoorraad genoemd. Bedrijven registeren voorraden vanwege het nemen van bedrijfseconomische besluiten. Bovendien is het volgens art 3:15i BW ook verplicht.

Wat is de functie van accounting principles? - Chapter 4

Inleiding

Bij de bepaling van de juistheid van een balans worden altijd twee vragen gesteld:

  • Zijn alle bezittingen en schulden op de balans en alle kosten en opbrengsten op de winst- en verliesrekening opgenomen?

  • Welke waarde is aan de waarde en bezittingen en schulden op de balans en de kosten en opbrengsten op de winst- en verliesrekening toegekend?

Het eerste probleem noemen we een ‘hoeveelheidsprobleem’ en het tweede een ‘waarderingsprobleem’.

Continuïteit en berekening

‘Accounting principles’ zijn in het leven geroepen om ontvangsten en uitgaven tot opbrengsten en kosten om te vormen en aan een bepaalde periode toe te rekenen. Deze principes of beginsels zijn opgenomen in het Stramien van de Jaarverslaggeving en ook verankerd in Titel 9 BW 2. Tegenwoordig is vaak lastig om de winst van een onderneming te bepalen, ook wel toerekeningsproblemen genoemd. Samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen worden in tegenstelling tot het VOC-tijdperk (17e en 18e eeuw) veelal niet meer na één periode verbroken. Dit beginsel en het continuïteitsbeginsel (of going concern principle) zijn belangrijke principes bij het opstellen van een jaarrekening. Een onderneming rondt namelijk niet alle activiteiten aan het einde van een periode af. Hierdoor ontstaat het probleem dat uit de onafgebroken stroom van uitgaven en ontvangsten periodiek dat deel moeten worden gelicht dat op die periode betrekking heeft. Eventueel wordt een deel “doorgeschoven” naar de toekomst. Zo heeft een machine slechts een deel van haar prestaties afgestaan.

Het continuïteitsbeginsel (of going-concern beginsel, art. 2: 384.3 BW) houdt in dat “bij de waardering van activa en passiva en de bepaling van het resultaat moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet, tenzij die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is; alsdan wordt dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteengezet.” Je kunt op basis van dit beginsel dus een gebouw waarderen tegen de aanschaffingsprijs minus de afschrijvingen en niet tegen de vermoedelijke opbrengst bij gedwongen verkoop op korte termijn. Als de veronderstelling ten aanzien van de continuïteit aan gerede twijfel onderhevig is, dan dient dit in de toelichting op de jaarrekening te worden vermeld. Tevens dient in dat geval de invloed op het vermogen en het resultaat te worden aangegeven.

Het uitgangspunt van de continuïteit is dus van grote invloed voor het opstellen van een balans. Stel dat een onderneming failliet gaat. In dat geval moet de curator een schatting maken van de bezittingen als deze op korte termijn moeten worden verkocht, dat is de liquidatiewaarde. De beste man kan bijvoorbeeld de waarde van de machines en voorraden veel lager inschatten dan op de balans. De ervaring leert namelijk dat activa die gedwongen door een curator moeten worden verkocht, een veel lagere prijs opbrengen dan de waarde die kan worden gerealiseerd bij de voortgang van de productie. In dat geval daalt het saldo aan de debetzijde fors, wat direct gevolgen heeft voor het saldo van het eigen vermogen. Debet- en creditpercentages moeten immers altijd gelijk zijn. Het eigen vermogen wordt negatief. De schuldeisers krijgen in dat geval slechts een deel van hun vordering uitbetaald.

Functies balans

Het op de balans als bezit opnemen van een middel of bron wordt activeren genoemd en het opnemen van vreemd vermogen noemen we passiveren. Bij een balans zien we dat alle niet-monetaire activa gepaard zijn gegaan met uitgaven in het verleden. Deze bezittingen zullen in de toekomst - indien deze worden opgeofferd (bij verkoop of verbruik) - tot kosten leiden. Door het activeren van deze uitgaven - het aan de debetzijde van de balans als bezit opnemen - wordt de uitgaaf doorgeschoven naar de toekomst. Een balans is ook op te vatten als een instrument om uitgaven toe te rekenen. Hetzelfde kan worden opgemerkt over de ontvangsten. Stel dat een afnemer vooruitbetaalt, maar dat deze ontvangst pas als opbrengst mag worden aangemerkt in de periode waarin de goederen worden geleverd. Als spiegelbeeld van het voorafgaande kan de ontvangst worden gepassiveerd – het aan de creditzijde van de balans als verplichting opnemen.

Stel, we hebben iemand die verkoopt fietsen. Deze ondernemer sluit een verkoopcontract waarbij de afnemer direct (hij betaald vooruit) € 3.500 betaalt. Er is echter nog niets geleverd en hiermee is de ruilcyclus nog niet voltooid. Dit brengt mee dat er nog geen sprake is van opbrengst, slechts van ontvangst. Door als tegenhanger van de ontvangst hetzelfde bedrag als toekomstige verplichting op de balans op te nemen wijzigt het eigen vermogen niet. Dit kun je doen door credit de post leveringsverplichting op te nemen. Het geld komt erbij bij de post kas op de debet zijde. Wanneer je de fietsen levert, valt de leveringsverplichting weg. Het wegvallen van die verplichting wordt als opbrengst beschouwd. De post fietsen wordt dan ook verlaagd voor het deel wat geleverd is.

Een balans kan ook worden beschouwd als een model dat dient voor de toerekening van kosten en opbrengsten door middel van activeren en passiveren. Het kan ook anders. Monetaire activa zijn bezittingen die voortvloeien uit een financieringscontract of uitgestelde afwikkeling van (in- en verkoop)transacties. Voorbeelden van monetaire activa zijn, uitgeleend geld, debiteuren en kas. Voorbeelden van monetaire passiva zijn crediteuren, leningen en het bankkrediet. Een dergelijke periodiek opgestelde balans - die dient voor de toerekening van ontvangsten en uitgaven ter bepaling van de winst - wordt een dynamische of winstbepalende balans genoemd. Er zijn nog twee combinaties denkbaar: ‘Kosten nog geen uitgaven’ en ‘opbrengsten nog geen ontvangsten’.

Tot slot nog een universeel principe: het is op alle (niet monetaire) debet posten van toepassing. Het activeren van een post heeft tot gevolg dat de kosten naar de toekomst worden verschoven. Het passiveren betekent dat uitgaven in de toekomst als kosten van deze periode worden aangemerkt. Er is in dat geval in deze periode iets gebruikt (opgeofferd), maar nog niet betaald

Realisatie, matching en voorzichtigheidsbeginsel

Bij het toerekenen van opbrengsten en kosten wordt eerst naar de opbrengstenkant gekeken. Daarbij stelt de onderneming zichzelf de vraag, of de productie- en verkoopcyclus zijn afgerond. Het toerekeningsbeginsel wordt bepaald door:

1. Het realisatiebeginsel

2. Het matchingbeginsel

3. Het voorzichtigheidsbeginsel

Bij het realisatiebeginsel moet de vraag worden beantwoord, wanneer een ontvangst als opbrengst kan worden aangeduid. Bij een opbrengst stijgt het eigen vermogen immers, maar wanneer moet de onderneming die vermogenstoename precies op de balans en verlies- en winstrekening zetten? Dit beginsel vult het moment in, waarop de opbrengst als gerealiseerd beschouwd kan worden.
Het realisatiebeginsel is bedoeld om het ‘schuiven van winsten’ door ondernemingen tegen te gaan. Denk daarbij aan het naar voren halen van winsten.

Het realisatiebeginsel (art. 2: 384.2 BW) bepaalt dat winsten slechts mogen worden genomen voor zover zij op balansdatum zijn gerealiseerd. Het is dus niet toegestaan om vooruit te lopen op toekomstige winsten. Realisatie houdt niet in dat de onderneming het geld moet hebben ontvangen, maar dat zij een prestatie moet hebben geleverd en dat er voldoende zekerheid moet bestaan met betrekking tot de geldontvangsten. Zo worden bij verkoop op rekening de omzet en winst in de regel op het moment van levering als gerealiseerd beschouwd. Het algemene criterium voor het verantwoorden van de omzet is levering waardoor het recht op de tegenprestatie ontstaat.

Het matchingbeginsel (art. 2: 362.5 BW) 73: “De baten en laten van het boekjaar worden in ogenschouw genomen, onverschillig of zij tot ontvangsten of uitgaven in dat boekjaar hebben geleid”. Het gaat bij het verantwoorden van de lasten/kosten niet om de uitgaaf, maar om het verbruik, bijvoorbeeld de verkoop. Het voorzichtigheidsbeginsel (art. 2: 384.2 BW) houdt in dat bij het opstellen van de jaarrekening voorzichtigheid moet worden betracht. Dit betekent onder meer dat verliezen en risico's die hun oorsprong vinden voor het einde van het boekjaar in acht moeten worden genomen als zij voor het opmaken van de jaarrekening bekend zijn. Het voorzichtigheidsbeginsel betekent niet dat men de financiële positie steeds zo ongunstig mogelijk moet voorstellen, maar men moet aansluiten bij de (economische) realiteit zonder de financiële positie en het resultaat al te optimistisch weer te geven.

Het gangbare criterium bij de invulling van het realisatiebeginsel is het moment waarop het risico van waardeverandering (het economische risico) is overgedragen aan de afnemer. Meestal hanteert men het moment van levering, omdat dit als het kritieke punt van de eigendomsoverdracht wordt beschouwd. Het realisatiemoment is afhankelijk van specifieke ondernemingskenmerken. Zo verantwoorden ondernemingen die veel op afbetaling verkopen, de opbrengst pas op het moment dat de betaling wordt ontvangen. Het risico van wanbetaling is dan kennelijk zo groot dat men realisatie uitstelt tot het moment van betalen.

Het realisatie- en het matchingbeginsel hangen veel met elkaar samen. Bij beide principes worden de gerealiseerde opbrengsten met de kosten, die causaal samenhangen met de opbrengsten, geconfronteerd. Aan beide beginselen kleeft het nadeel dat er bij strikte toepassing vreemde resultaten kunnen ontstaan. Men kan uitgaven gaan activeren, terwijl er nauwelijks perspectief op de opbrengsten bestaat. Het voorzichtigheidsbeginsel kan dan als goed alternatief fungeren. De onderneming wacht daarbij niet af, of de kosten zich daadwerkelijk gaan voordoen. Zij neemt ze dan ook op het moment dat deze te voorzien zijn. Het bezit mag niet worden geactiveerd, wanneer de waarde van dit bezit in de toekomst niet kan worden terugverdiend.

De verschillende beginselen kunnen conflicteren. Dit doet zich vooral voor bij uitgaven die geactiveerd kunnen worden onder de immateriële vaste activa. Dit zijn onlichamelijke zaken die voor de onderneming een bepaalde waarde vertegenwoordigen. Voorbeelden van immateriële vaste activa zijn: reclamekosten, kosten van onderzoek en ontwikkeling, emissiekosten, octrooien, auteursrechten en goodwill. Zie voor een voorbeeld pagina 85 van de syllabus.

Voor het goed kunnen lezen van een jaarrekening is het noodzakelijk te weten welke invulling de onderneming bij het opstellen van de jaarrekening aan de beginselen heeft gegeven. Daarom eist de wet dat de balans en de winst- en verliesrekening moeten zijn voorzien van een toelichting. In deze toelichting moeten de beginselen evenals de grondslagen van waardering worden uiteengezet.

Waardering

In de bedrijfseconomie bestaan twee soorten waarderingsgrondslagen voor het bepalen van een hoeveelheid producten/grondstoffen etc. Art. 2:384.1 BW somt deze waarderingsgrondslagen op.

  • De verkrijgingsprijs of vervaardigingsprijs (historische kosten)

  • Actuele waarde

    • de vervangingswaarde

    • de opbrengstwaarde

    • de bedrijfswaarde

    • de marktwaarde

De vervangingswaarde is het bedrag dat nodig is om een in economisch opzicht gelijkwaardig productiemiddel te verkrijgen of vervaardigen. De vervangingswaarde moet worden gehanteerd als wordt verwacht dat de activa na gebruik of verkoop zullen worden vervangen. Daarbij hoeft het niet om een technisch identieke vervanging te gaan. Bepalend is dat het vervangende actief economisch een soortgelijke betekenis moet hebben.

Als naar verwachting de bedrijfsactiviteit op korte termijn zal worden stopgezet moet echter de opbrengstwaarde worden gebruikt. Onder de opbrengstwaarde wordt verstaan het bedrag waartegen een goed bestens kan worden verkocht onder aftrek van nog te maken kosten. De bedrijfswaarde moet worden toegepast als de activa op langere termijn niet zullen worden vervangen en de bedrijfsactiviteiten op korte termijn niet worden gestaakt. De bedrijfswaarde wordt omschreven als het aan een goed of samenstel van goederen toe te rekenen deel van de netto-omzet dat kan worden verkregen met de uitoefening van het bedrijf waartoe het dient of is bestemd75 . De marktwaarde is het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen die tot een transactie bereid zijn en onafhankelijk van elkaar zijn.

Bij waardering tegen actuele waarde moeten prijsveranderingen van de aanwezige activa in de jaarrekening worden verwerkt. Een prijsstijging van de aanwezige activa is echter geen winst. Er is namelijk niets gerealiseerd76. Er is slechts een waardestijging op de balans tot uitdrukking gebracht zonder dat er iets is verkocht/geleverd. Dit wordt dan ook schijnwinst genoemd. Indien aan een bezit een bepaalde waarde (op de balans) wordt toegekend, verschijnt deze waarde bij opoffering er van als kostenpost op de winst- en verliesrekening.

Een muziekzaak wil 1000 Cd’s verkopen voor EUR 20 die hij voor EUR 1 had ingekocht bij de groothandel. De winst bedraagt dan op basis van de historische kostprijs 1000 * (20-1 EUR)= EUR 19000. Nu blijkt echter de prijs van de Cd’s op de inkoopmarkt naar EUR 2 te stijgen. In dat geval komt het principe van de vervangingswaarde om de hoek kijken. Dit is immers de huidige inkoopprijs. De winst op waarde van de vervangingswaarde wordt dan 1000 * (20-2 EUR)= EUR 18.000

In het bovenstaande voorbeeld was slechts sprake van één partij cd’s. In de werkelijkheid worden er verschillende aankopen gedaan met de daarbij behorende inkoopprijzen. Het systeem van de historische kostprijzen is dan niet meer eenduidig. Het FIFO- (first in first out) en het LIFO-systeem (last in first out) kunnen op dat probleem inspelen. Bij het FIFO-systeem neemt men de inkoopprijs van het eerst ingekochte of oudste product als criterium om zijn winst te berekenen. Bij LIFO gaat de onderneming er echter vanuit dat de meest recent ingekochte producten als eerste worden verkocht.

Zie onderstaand voorbeeld:

1 maart inkoop van 400 Cd’s ter waarde van EUR 1 per stuk

1 juni inkoop van 400 Cd’s ter waarde van EUR 2 per stuk

Op 1 september wil de muziekzaak 200 cd’s verkopen voor EUR 20 per stuk.

De winst verschilt nogal per gehanteerde methode:

Winst volgens het FIFO-systeem is 200 * (EUR 20-1)= EUR 3800

Winst volgens het LIFO-systeem is 200 * (EUR 20-2)= EUR 3600

Het verschil in winst volgens beide methodes bedraagt dus EUR 200. Het FIFO-systeem geeft het beste inzicht in het vermogen en het LIFO-systeem in het resultaat.

Bij het systeem van de vervangingswaarde wordt tegenover de verkoopprijs de inkoopprijs op het moment van de ruil gesteld. Wanneer bijvoorbeeld de prijs van de Cd’s op de inkoopmarkt stijgt, moet de onderneming dat direct doorberekenen in zijn balans. De waarde van het bezit neemt immers toe zonder dat de schulden van de onderneming zijn toegenomen. Ook het eigen vermogen is toegenomen. Op de balans is hier een aparte categorie voor, namelijk herwaardering. Deze waardestijging van de Cd’s is echter niet als winst aan te merken. Volgens het realiteitsbeginsel mag dat pas tot uitdrukking komen, wanneer er volstrekte zekerheid over de opbrengst is.

Het systeem van de vervangingswaarde kan ook bij andere activa, zoals gebouwen en machines worden toegepast. In dat geval bestaan er naast stortingen en onttrekkingen twee wijzigingen van het eigen vermogen: via de winst- en verliesrekening (winst) en buiten deze rekening om (bijboeking van de herwaardering van het gebouw) bijvoorbeeld. De afschrijvingen zijn bij het systeem van de vervangingswaarde en de historische kostprijzen ook weer verschillend. Deze zijn bij de eerste methode namelijk hoger.

Balans als vermogensbepaling

De balans kan niet alleen de winst maar ook het vermogen van een onderneming bepalen. Vooral de methode van de vervangingswaarde kan daarbij erg nuttig zijn voor de onderneming, vooral bij diegene met een beursnotering. De marktwaarde kan veel hoger of veel lager liggen dan de boekwaarde van een onderneming.

De marktwaarde van een beursgenoteerde onderneming zoals Ajax wordt berekend door het aantal uitstaande aandelen te vermenigvuldigen met de aandelenkoers. Het verschil tussen de marktwaarde en de boekwaarde is de goodwill. Deze komt alleen op de balans te staan als er sprake is van een overname.

Er zijn voor de bepaling van de marktwaarde drie factoren van belang: de verwachte toekomstige kasstromen, de interest en het risico (die beide zijn opgenomen in het rendement). Beleggers kunnen voor de belegging van hun vermogen kiezen uit vele alternatieven. Deze alternatieven kunnen worden gerangschikt naar de verwachte opbrengst (het rendement van hun investering) en het verwachte risico. Onder risico wordt in de economie verstaan: de mate van spreiding in het verwachte rendement. Hoe hoger de spreiding hoe hoger het risico. In de economische wetenschap wordt aangenomen dat beleggers risico negatief waarderen; dit wordt risicoaversie genoemd. Beleggers dienen dan ook voor het risico te worden gecompenseerd. Dit komt tot uitdrukking in het door hen geëiste rendement. Dit bevat mede een risico-opslag; het geëiste rendement bestaat dan uit de risicovrije interest plus een risico opslag. Dat rendement is een vergoeding voor het feit dat een vermogensverschaffer huidig (zeker) vermogen afstaat aan de onderneming in ruil voor onzekere toekomstige ontvangsten. Het rendement is een compensatie voor “waiting” en “worrying”. Voor het weergeven van de consequenties hiervan is enig inzicht in interestberekeningen nodig.

Geldbedragen die op verschillende momenten vrijvallen zijn economisch niet gelijkwaardig. Een bedrag van € 100 waarover beleggers op dit moment beschikken is niet gelijkwaardig aan een bedrag van € 100 dat beleggers over een jaar ontvangen. Een belegger kan de € 100 die hij nu bezit uitzetten en rente verdienen.

De rekentechniek hierachter kan met een formule worden weergegeven. Indien een huidig bedrag (C = Contante waarde) naar de “toekomst wordt gebracht” ontstaat de eindwaarde (E). Het verband daartussen is:

E = C * (1 + i)n .

Hierin is:

C = contante waarde

E = eindwaarde

i = rentepercentage

n = het aantal uitstaande jaren

Omgekeerd kan aan een toekomstig bedrag (E) een huidige waarde (C) worden toegekend; de formule is dan:

C = E/(1 + i)n

Deze techniek kan worden toegepast om waarde toe te kennen aan toekomstige kasstromen. Een aandeel of obligatie (vormen van een vermogenstitel) is een recht op toekomstige uitkeringen. Soms zijn de toekomstige bedragen bekend, maar meestal - als gevolg van risico - niet. In dat geval dienen deze bedragen te worden geschat.

Een aandeel en een obligatie geven recht op een toekomstige inkomensstroom. Een obligatie kent een jaarlijkse min of meer vaste interest en een aflossing van de hoofdsom aan het einde van de looptijd. De theoretische waarde van een obligatie kan worden gevonden door de toekomstige uitkeringen – interest en aflossing - contant te maken tegen een bepaalde interestvoet. Ook een aandeel is te zien als een recht op toekomstige (dividend)uitkeringen. De beurskoers wordt in dit geval bepaald door verwachte toekomstige dividenden, eveneens contant gemaakt via het geëiste rendement. De interestvoet komt tot stand door vraag en aanbod. Inflatieverwachtigingen spelen hierbij een grote rol. Startpunt is de risicovrije interest waarbij het rendement op staatsobligaties als uitgangspunt wordt genomen. De gedachte hierachter is dat de overheid niet failliet kan gaan. Het rendement op obligaties van ondernemingen bevat een risico-opslag bovenop de “risico-vrije rente”. Deze opslag is afhankelijk van de credit rating - een oordeel over de kredietwaardigheid van een onderneming afgegeven door een rating agency (bijvoorbeeld Moodys’ en Standard and Poor’s)- van een onderneming. Ook in de beurskoers van een aandeel is een risico-opslag opgenomen. Deze is hoger dan die van de obligaties, aandeelhouders lopen meer risico, maar weerspiegelt niet het totale risico van een onderneming. De reden hiervan is dat aandeelhouders mogelijkheden hebben om dit risico te beperken door een spreiding aan te brengen in hun aandelenbezit.

De creditzijde van de balans kan worden vereenvoudigd door deze voor te stellen in termen van aandelen en obligaties. Aan beide vermogenstitels kleven rendementseisen; indien daarvan het gemiddelde wordt berekend ontstaat de gemiddelde vermogenskostenvoet. Het is dit rentepercentage dat een onderneming in principe moet verdienen om vermogensverschaffers tevreden te stellen. Dit rendement moet worden verdiend door de kapitaalgoederen van de onderneming waarin dit vermogen is geïnvesteerd. De rendementseis dient als basis voor de beoordeling van investeringen, of om de prestaties van een onderneming te beoordelen.

Inleiding

Bij de bepaling van de juistheid van een balans worden altijd twee vragen gesteld:

  • Zijn alle bezittingen en schulden op de balans en alle kosten en opbrengsten op de winst- en verliesrekening opgenomen?

  • Welke waarde is aan de waarde en bezittingen en schulden op de balans en de kosten en opbrengsten op de winst- en verliesrekening toegekend?

Het eerste probleem noemen we een ‘hoeveelheidsprobleem’ en het tweede een ‘waarderingsprobleem’.

Wat is de theorie met betrekking tot de kosten? - Chapter 5

Inleiding

Kosten zijn de geldwaarde van de productiemiddelen die voor het produceren van goederen en/of diensten worden opgeofferd. Daaronder vallen bijvoorbeeld grondstofkosten en loonkosten. Productie is naast het maken van zichtbare producten zoals cd’s ook het verlenen van diensten. De kosten en de uitgaven van het productieproces zijn vaak niet gelijk. Vaak is het zo dat bij een langere periode de kosten en uitgaven sneller samenvallen. Overlapping is afhankelijk van ‘accounting period‘.

Kostenindeling

Bedrijfseconomie kent de indeling genaamd kostensoorten. Hierbij wordt er een indeling gemaakt naar soorten productiemiddelen die de kosten veroorzaken. Het ziet er als volgt uit:

1. Kosten van de grond

2. Kosten van de grond- en hulpstoffen

3. Kosten van de arbeid

4. Kosten van duurzame productiemiddelen

5. Kosten van de diensten van derden

6. Belastingen

Ad 1 Dat zijn over het algemeen alleen de interestkosten. Er is namelijk vermogen in de grond gestoken, waarover rente wordt berekend. Afschrijving is niet nodig want er vindt geen waardevermindering plaats.

Ad 2 Grondstoffen worden in het eindproduct gestoken en hulpstoffen niet.

Ad 3 De kosten van de arbeid bestaan uit het brutoloon inclusief vakantietoeslag en de sociale premies die de werkgever moet betalen.

Ad 4 Een duurzaam productiemiddel is bijvoorbeeld een auto of machine die je weer als hoeveelheid (of voorraad) werk- of prestatie-eenheden kan bestempelen. Door gebruik wordt een voorraad van deze eenheden verbruikt. Bij een machine spreekt men van draaiuren. De kosten bij aanschaf van een dergelijk productiemiddel maar ook zijn waardedaling worden meestal niet alleen bij de periode van aanschaf op de balans genomen, maar over een hele periode uitgesmeerd. De waardedaling wordt in een periode als kosten geboekt en wordt ook wel afschrijven genoemd.

Bij het berekenen van een afschrijvingsbedrag per periode kijkt een onderneming naar de aanschaffingsprijs, de periode waarover wordt afgeschreven (economische levensduur geheten), de restwaarde en de afschrijvingsmethode. Bij levensduur maakt de bedrijfseconomie weer een onderscheid in technische en economische levensduur.

De technische levensduur is de periode dat een machine of ander duurzaam productiemiddel technisch in staat is om te draaien. Zolang de machine nog prestaties levert, is de technische levensduur nog niet verstreken. Wel zullen haar prestaties op termijn afnemen en de kosten van de machine toenemen. Op een gegeven moment is het productiemiddel niet meer rendabel voor de onderneming. Wanneer dat het geval is, is de economische levensduur verstreken en de machine, als de onderneming een goede berekening maakt, helemaal afgeschreven . Onder economische levensduur verstaat men ook wel de periode, waarin de kostprijs per product met behulp van die machine/auto het laagst is.

Ondernemingen kunnen duurzame productiemiddelen met een vast percentage van de aanschaffingsprijs of met een vast percentage van de boekwaarde afschrijven. Bij de eerste methode wordt over elke periode steeds hetzelfde bedrag afgeschreven, ook wel lineair afschrijven genoemd. Bij de andere optie wordt elke periode een vast percentage van de boekwaarde in het begin van de periode afgeschreven. Het verschil tussen de aanschaffingsprijs en gedane afschrijvingen noemt men de boekwaarde. Aangezien de boekwaarde daalt, zullen ook de periode afschrijvingen afnemen.

De afschrijving is een kostenpost en geen uitgaaf. Bovendien wordt de vervanging van een duurzaam productiemiddel ook niet daarmee gefinancierd. Het enige doel van afschrijven is het toerekenen van de kosten van de machine aan de economische gebruiksduur.

Ad 5 Kosten van diensten van derden zijn bijvoorbeeld vervoerskosten of diensten van een jurist of accountant

Ad 6 Onder belastingen vallen kostprijsverhogende belastingen zoals de motorrijtuigenbelastingen, milieuheffingen en winstbelasting. De omzetbelasting (BTW) is echter een verkoopprijsverhogende belasting en wordt dus niet tot de kosten gerekend. De interestkosten (kosten van het geïnvesteerde vermogen) worden niet als een speciale kostenpost gezien. Men baseert de indeling naar de kostensoorten op de categorie of soort productiemiddelen, waarmee de kosten samenhangen

Directe en indirecte kosten

Kosten kunnen in directe en indirecte kosten onderscheiden worden. Directe kosten zijn kosten die speciaal ten behoeve van een bepaald soort product zijn gemaakt (invoerrechten, verpakkingskosten) en indirecte kosten (verwarmingskosten, administratie), als de kosten niet speciaal voor één bepaald goed zijn gemaakt. Indirecte kosten kunnen bijvoorbeeld door de opslagmethode berekend worden. Daarin worden deze kosten als een percentage van de directe kosten uitgedrukt. Zie onderstaande rekensom:

Een horlogezaak begroot de omzet voor dit jaar op EUR 50.000. De inkoopwaarde bedroeg in 2006 20 % van de omzet in procenten uitgedrukt. De totale indirecte kosten waren toen EUR 5000. De directe kosten (inkoopwaarde van de omzet) zijn dan EUR 10.000 (20 % * 50.000) en het opslagpercentage is: EUR 5000: EUR 10.000 * 100 %= 50 % De kostprijs krijg je door de directe kosten per product met de opslag van indirecte kosten op te tellen.

Constante en variabele kosten

De bedrijfseconomie maakt onderscheid tussen constante en variabele kosten. Onder constante kosten of vaste kosten verstaat men de kosten, waarvan het totale bedrag binnen bepaalde productiegrenzen niet reageert op veranderingen in de grootte van de productie- en/of verkoopomvang. Als de productie wordt uitgebreid, blijven de afschrijvingskosten voor bijvoorbeeld het gebouw gelijk. Het bedrag van de constante kosten kan echter wel degelijk veranderen. Zo kunnen er prijswijzigingen optreden door bijvoorbeeld de verhoging van vaste salarissen. Het begrip relatieve constante kosten is dan ook beter op zijn plaats. Dit zijn de kosten die binnen zekere productie- en verkoopgrenzen gelijk zijn. De totale constante kosten hangen dus feitelijk samen met de omvang van de capaciteit van de productiemiddelen van de onderneming. Ook de periode, waarop ze slaan, valt daar onder. Men noemt constante kosten dan ook wel capaciteits- of periodekosten. Hoe hoger de productieomvang, des te lager de constante kosten per product.

Variabele kosten zijn kosten, waarvan het totale bedrag direct verandert bij een wijziging in de productie- en of verkoopomvang. Voor 1000 Nikes heeft de onderneming feitelijk twee keer zoveel leer nodig als voor 500 van deze sportschoenen. Ook grond- en hulpstoffen en elektriciteitskosten van de machines vallen onder variabele kosten. Deze kosten zijn weer in te delen in proportioneel variabele, degressief variabele en progressief variabele kosten in te delen. Bij deze eerste categorie zijn de variabele kosten per product altijd gelijk. Zo bedragen de variabele kosten van 1000 Nikes van EUR 20 per stuk EUR 20.000 en die van 2000 Nikes EUR 40.000. Bij degressief variabele kosten nemen de totale variabele kosten bij uitbreiding van de productie- en/of verkoopomvang minder dan evenredig toe.

Denk bijvoorbeeld aan lagere inkoopprijzen van leer bij een grote aankoop als gevolg van een kwantumkorting. Bij progressief variabele kosten ten slotte nemen de kosten bij uitbreiding juist meer dan variabel toe. Dat is vooral bij overwerk het geval. De onderneming moet de werknemer dan een overwerktoeslag betalen, waardoor de kosten per eenheid zullen stijgen.

Verkeerde en verborgen kosten

Kosteninformatie kan wel eens tot onjuiste beslissingen en oordelen leiden. Er bestaan twee klassieke omstandigheden waarin kosteninformatie tot verkeerde beslissingen zou kunnen leiden; dit is het geval met “sunk costs” en “opportunity costst”. Bij ‘sunk costs’ zijn de kosten direct zichtbaar, bij ‘opportunity costs’ daarentegen niet, daar zijn ze verscholen. Wanneer de kostprijs bijvoorbeeld EUR 10 is en de verkoopprijs maar EUR 7, kan de onderneming beter niet gaan verkopen. Toch schuilt er nog een addertje onder het gras. De constante kosten per product zijn door het stopzetten van de productie niet te voorkomen. Dergelijke kosten zijn dus irrelevant voor de te nemen beslissing en noemen we dan ook ‘sunk costs’. Stel dat de constante kosten EUR 25.000 bedragen, dan is het verlies bij niet produceren ook dat bedrag. Bij wel produceren is dat verlies meestal kleiner. In dat geval moeten de kosten (variabel) van de extra opbrengst worden afgetrokken. ‘Opportunity costs’ hebben betrekking op het specialiseren in de productie van een bepaald goed. Neem daarbij twee landen als voorbeeld. Nederland kan maximaal 4000 kilo kaas en 1000 liter bier produceren. Duitsland daarentegen maximaal 1000 kilo kaas en 4000 liter bier. De opportunity costs van 1 kilo kaas bedragen dan 0,25 liter bier voor Nederland en voor Duitsland is dat 4. Wanneer beide landen zien dat specialisatie in één product voordelig is, gaan ze dat ook doen. De totale welvaart gaat dan toenemen. De opportunity costs worden echter niet betaald, maar deze ontstaan doordat door de aanwending van een ander alternatief niet meer mogelijk is. Om de opportunity costs vast te stellen, moet men zich afvragen wat men met het geld had kunnen doen.

Break-even-analyse

De omzet, die nodig is om precies uit de kosten te komen, noemt men de break-even omzet. De nettowinst is in dat geval nul. Onderstaande rekensom maakt duidelijk, hoe een onderneming zijn dekkingsbijdrage (verschil tussen verkoopprijs en variabele kosten) en de break-even omzet berekent:

De totale constante kosten van een onderneming voor de productie van Nikes zijn EUR 500.000 De proportioneel variabele kosten bedragen per product EUR 20. De onderneming brengt de sportschoenen voor EUR 70 op de markt. De dekkingsbijdrage per schoen bedraagt EUR 70-EUR 20= EUR 50. De break-even afzet (ook wel break-even point genoemd) bedraagt 500.000: 50= 10.000 stuks De break-even omzet is 10.000 stuks * EUR 70= EUR 700.000 Het break-even point bereken je dus door de constante kosten door de dekkingsbijdrage te delen. Als je omzet lager is dan de kosten is het ondernemingsresultaat negatief (verlies), anders positief (winst) of een gelijk ondernemingsresultaat. Bij de break-even analyse wordt de prijs vaak als constante factor beschouwd, ongeacht het aantal te verkopen producten. Bovendien worden alle variabele kosten als proportioneel beschouwd en de constante kosten als constant. Ten slotte verkoopt de onderneming slechts één type product.

Operationeel risico

De break-even-analyse geeft een indicatie van het bedrijfs- of operationele risico dat een onderneming loopt. Het bedrijfsrisico is afhankelijk van de operationele (kosten)structuur van een onderneming. Als een onderneming relatief hoge constante kosten heeft, is het resultaat gevoelig voor veranderingen in de afzet. De oorzaak hiervan is dat bij bijv. een tegevallende afzet het kostenniveau niet (direct) naar beneden kan worden gebracht. Omgekeerd zullen de totale kosten bij een gunstige afzet, minder sterk stijgen. Het operationele risico wordt in sterke mate bepaald door de verschillende activa op de balans (de kapitaalstructuur).

Ondernemingen kunnen de kostenstructuur variabiliseren of flexibiliseren door middel van outsourcing. Een andere methode om de operationele hefboom structuur te verminderen is het gebruik maken van payrollonderneming. Dergelijke ondernemingen nemen werknemers in (vaste) dienst die zij vervolgens detacheren bij andere bedrijven. De afnemer (voormalige werkgever) betaalt dan naast een variabel tarief per arbeidsuur ook een premie voor het overgenomen risico en de winst van de payrollonderneming.

Inleiding

Kosten zijn de geldwaarde van de productiemiddelen die voor het produceren van goederen en/of diensten worden opgeofferd. Daaronder vallen bijvoorbeeld grondstofkosten en loonkosten. Productie is naast het maken van zichtbare producten zoals cd’s ook het verlenen van diensten. De kosten en de uitgaven van het productieproces zijn vaak niet gelijk. Vaak is het zo dat bij een langere periode de kosten en uitgaven sneller samenvallen. Overlapping is afhankelijk van ‘accounting period‘.

Hoe moet omgegaan worden met de financiële stromen? - Chapter 6

Inleiding

Er zijn verschillende soorten indelingen in financiering zoals die tussen actieve en passieve financiering. Bij de eerste vorm gaat het om het in kaart brengen van de soorten activa die gefinancierd moeten worden. Bij passieve financiering gaat het er om met welke soort vermogen de onderneming een bepaald soort activa of passiva financiert. Het kan daarbij zowel om eigen of vreemd vermogen gaan. Een andere indeling betreft die tussen partiële en totale financiering. Bij de eerste vorm gaat het om de afstemming van de vermogensbehoefte en het verkrijgen van vermogen per individueel actief. Bij totale financiering wordt gekeken naar de totale vermogensbehoefte die de onderneming door de verzameling van actiefposten oproept. Ook kent de bedrijfseconomie nog een indeling tussen interne en externe financiering. Het grote verschil tussen deze twee vormen is de manier waarop de onderneming geld genereert: zelf (interne financiering) of met behulp van vermogensverschaffers (externe financiering). Financiering houdt zich dus bezig met het beheersen van geldstromen tussen een onderneming en de buitenwereld. Een balans speelt hierbij een belangrijke rol. Aan de debetzijde vindt men de kapitaalstructuur (grootte en samenstelling van kapitaalgoederen). Aan de creditzijde vindt men de vermogenstructuur (opbouw en samenstelling van het vermogen).

Bepalen vermogensbehoefte

Specifieke kenmerken en doelen van een onderneming bepalen de vermogensbehoefte. Neem daarbij een groothandel als voorbeeld. Aan het begin van een kwartaal is het vermogensbeslag van de voorraad hoog. Dan moet immers de hele partij goederen etc. worden gefinancierd. Gaandeweg het kwartaal worden er voorraden verkocht, waardoor het vermogensbeslag zal dalen. De voorraad wordt geleidelijk in liquide middelen omgezet - uitgaande van contante betaling. De vermogensbehoefte fluctueert gedurende het jaar. Het ligt voor de hand om daar bij het aantrekken van vermogen rekening mee te houden. De onderneming kan bijvoorbeeld gebruik maken van een rekening-courantkrediet bij een bank. Dit is een flexibele vorm van vermogensverkrijging, omdat de onderneming dat vermogen naar behoefte kan opnemen.

Het laten dalen van de voorraad tot nihil houdt het gevaar in dat de onderneming niet altijd tijdig kan leveren. Dit kan tot gevolg hebben dat afnemers overstappen naar de concurrent. Om dit te voorkomen houden ondernemingen een reservevoorraad aan. Indien de onderneming een permanente veiligheidsvoorraad wil aanhouden ziet het verloop in de vermogensbehoefte er anders uit. De vermogensbehoefte daalt niet meer tot het nulpunt, maar is op het minimum gelijk aan de minimaal aan te houden hoeveelheid. De vermogensbehoefte fluctueert voor een deel en is voor een deel constant. Uit het aanhouden van vlottende activa kan ook een langdurige vermogensbehoefte voortvloeien; namelijk de permanente kern van de voorraden.

Zo kan een onderneming sinaasappels gaan bewerken met een machine. Jaarlijks moet er dan een afschrijving op deze machine worden ingeboekt, waardoor er steeds sprake is van een vermogensbehoefte. Ook de vermogensbehoefte voor grond is permanent. Voor het bepalen van de vermogensbehoefte moet de onderneming al haar bezittingen in kaart nemen.

Vermogensvormen

Bij de vermogensbehoefte moet een onderneming ook bepalen, welke soorten vermogen er bestaan en wat haar eigenschappen zijn. De indeling tussen eigen en vreemd vermogen is niet een hele vaste lijn; er bestaan bepaalde tussenvormen, bijvoorbeeld een achtergestelde lening.De verstrekker van een dergelijke lening is (bij faillissement) achtergesteld ten opzichte van alle overige vreemd vermogensverschaffers. Deze vermogensvorm heeft dezelfde kenmerken als eigen vermogen. Om dit in een balans tot uitdrukking te brengen wordt soms een tussenkopje aangebracht; namelijk het garantie- of aansprakelijk vermogen. Dit omvat het eigen vermogen en de achtergestelde of verplicht converteerbare leningen.

Zoals eerder aangegeven is er het eigen vermogen (totaal van bezittingen minus schulden). Deze heeft verschillende soorten functies. Zo dient het voor de financiering van activiteiten en daarnaast is het ook risicodragend of ondernemend vermogen. De vergoeding aan de vermogensverschaffers ligt immers niet vast. Een derde functie van het eigen vermogen is die van garantie- of bufferfunctie. Eventuele verliezen kan de onderneming op dit vermogen afboeken zonder dat de leverancier dit bijvoorbeeld weet. Het eigen vermogen van een NV is in (aan)delen opgesplitst. Een aandeel is een bewijs van participatie in het eigen vermogen van een onderneming en een verhandelbare vermogenstitel. Eigen vermogen bevat drie onderdelen:

1. Aandelenkapitaal

2. Onverdeelde winst

3. Reserves

Ad 1 Oprichting van een NV gebeurt per notariële akte die ondermeer de statuten van deze rechtsvorm bevat. In de statuten moeten onder andere het maatschappelijke, het geplaatste en het gestorte kapitaal opgenomen worden. Maatschappelijk kapitaal is de maximale nominale waarde, waarvoor de onderneming aandelen kan uitgeven. Geplaatst kapitaal is dat deel van het maatschappelijk kapitaal dat door uitgifte van aandelen is geplaatst (verkocht) bij aandeelhouders. Gestort kapitaal is het kapitaal dat door de aandeelhouders op het aandeel dat zij hebben bemachtigd is gestort. Bij een NV is dit gelijk aan het geplaatste kapitaal want aandelen aan toonder dienen gelijk volgestort te worden. De wetgever heeft eisen gesteld aan de minimale omvang van het geplaatst aandelenkapitaal en percentages van het aandelenkapitaal die minimaal moeten zijn geplaatst of gestort.

Aandelen kunnen worden ingedeeld in prioriteitsaandelen, preferente aandelen, certificaten van aandelen en converteerbare preferente aandelen.Het aantal geplaatste aandelen van elk soort met de daaraan gekoppelde nominale waarde is het (geplaatste) aandelenkapitaal dat in de balans staat vermeld. Een aandeel bevat verschillende aspecten:

  • Vermogensaspect (waarde in het economisch verkeer)

  • Beloningsaspect (koerswinst en dividend)

  • Zeggenschapsaspect (stemrecht in vergadering van aandeelhouders)

Ten aanzien van de winst maakt de bedrijfseconomie onderscheid in de fases winstbepaling en winstbestemming. In de eerste fase wordt de winst bepaald door het opstellen van een winst- en verliesrekening. In de tweede fase bepaalt de onderneming, wat ze met de winst gaat doen: uitkeren in de vorm van dividend of toevoegen aan het eigen vermogen (zelf behouden). De winst is een aparte post op de balans en komt overeen met de winst op de winst- en verliesrekening.

Voor dividenddeclaraties is het noodzakelijk dat ondernemingen winsten realiseren of reserves hebben aangelegd van waaruit de uitkeringen kunnen plaatsvinden. Deze onttrekkingen leiden tot een daling van het eigen vermogen (zie mutatie F van de sinaasappelkoopman). De wet eist dat een bepaald bedrag aan eigen vermogen wordt gehandhaafd door een rem te zetten op de hoogte van de dividenduitkering. De daadwerkelijke betalingen lopen via de kas, het eigen vermogen is de tegenrekening waarop deze uitkeringen in mindering worden gebracht.

Zolang de winst niet is verdeeld, blijft het een onderdeel van het eigen vermogen. Bij winstbestemming zijn vaak bepalingen in de statuten opgenomen. Wanneer dat niet het geval is, gaat de winst naar de aandeelhouders. Meestal doet de onderneming een voorstel aan de aandeelhouders over de verdeling van de winst. Op de balans staat de uit te betalen winst genoteerd als dividend (korte termijn schuld)

Reserves zijn al het eigen vermogen dat aanwezig is boven het aandelenkapitaal. Deze zijn onder te verdelen in:

a. Winstreserve

b. Agioreserve

c. Herwaarderingsreserve.

A. Winstreserve wordt ook wel als statutaire of algemene reserve aangeduid. Onder deze post heeft de onderneming alle berekende niet uitgekeerde winsten uit het verleden opgenomen onder aftrek van de geleden verliezen. De winstreserve kan bijvoorbeeld worden omgezet in aandelenkapitaal door ten laste van deze reserve aandelen uit te keren.

B. De agioreserve komt in beeld, wanneer de onderneming de winst niet besluit uit te keren, maar in het uitgeven van nieuwe aandelen wil omzetten. De vorming van deze reserve gaat ten koste van de aandeelhouders. De dividenduitkering wordt als het ware omgezet in een toekomstige (onzekere) uitkering. Immers de ingehouden winsten dienen voor de financiering van nieuwe investeringen die in de toekomst winsten zullen genereren. Het eigen vermogen is een weergave van de ‘claim’ van de aandeelhouders. Indien echter nieuwe aandelen worden uitgegeven is het probleem dat deze nieuwe aandeelhouders dezelfde rechten hebben op deze reserves als de huidige aandeelhouders.

De nieuwe aandeelhouders zullen de huidige bezitters dus moeten compenseren, omdat die nu hun dividend mislopen. Dat gebeurt meestal in de vorm van het betalen van een premie bovenop de nominale waarde van het aandeel. Dat wordt ook wel de agio genoemd. Deze wordt op een afzonderlijke rekening binnen het eigen vermogen tot uitdrukking gebracht: namelijk de agioreserve. Deze reserve geeft het cumulatieve bedrag weer dat door aandeelhouders in het verleden boven de nominale waarde is betaald. Een onderneming kan het totale door de aandeelhouders ingebrachte vermogen berekenen door het aandelenkapitaal en de agioreserve bij elkaar op te tellen. De agioreserve kan veranderen, wanneer de onderneming bijvoorbeeld dividend uitkeert. Dividend geven kan in de vorm van contanten (cash dividend), in aandelen (stock dividend). Ten slotte kan de onderneming de aandeelhouder laten kiezen tussen contanten of aandelen (keuzedividend).

C. De herwaarderingsreserve ontstaat alleen, wanneer de onderneming de vervangingswaarde als waarderingsmethode gebruikt. In deze methode brengt zij veranderingen in de waarde van de bezittingen uit hoofde van de herwaardering op de balans tot uitdrukking. De onderneming kan niet alle reserves als dividend aan de aandeelhouders uitkeren. De overheid heeft een deel van deze buffers als wettelijke reserves aangemerkt.

Uitkeerbaarheid van dividenden

Door een dividend uitkering daalt het eigen vermogen (en de kas). In principe kan een onderneming uitkeringen verrichten aan de aandeelhouders uit de reserves. De wetgever heeft echter een rem gezet op de hoogte van deze uitkeringen door bepaalde reserves aan te merken als wettelijke reserves. Deze reserves zijn, in tegenstelling tot vrije reserves, niet uitkeerbaar. Wettelijke reserves ontstaan bij ongerealiseerde herwaardering, ingehouden winsten uit deelnemingen en bij het activeren van bepaalde immateriële vaste activa. De wettelijke reserves komen bovenop de eisen ten aanzien van het (wettelijke) minimum aandelenkapitaal. Het is voor het uitkeren van dividend – juridisch – niet noodzakelijk om winst te behalen, ook ondernemingen die verlies lijden mogen dividend uitkeren. Het is noodzakelijk om over vrije reserves te beschikken (art 2: 105.2 BW). De wetgever heeft een remt gezet op dergelijke betalingen om de kleine schuldeisers te beschermen. De wetgever bepaalt het maximale dividend dat mag worden uitgekeerd. De econoom “bepaalt” wat er aan dividend kan of moet worden uitgekeerd. Dit is afhankelijk van de kasvoorraad, de investeringsalternatieven en de rendementen van die alternatieven in verhouding tot het marktrendement.

Vreemd vermogen

Vreemd vermogen is zoals eerder aangegeven door derden ingebracht. Het bevat echter niet alleen maar schulden. Het kan worden ingedeeld in:

1. Voorzieningen

2. Leningen lange termijn

3. Leningen korte termijn

Ad 1 Een voorziening is de inhouding van middelen ten laste van de winst voor de dekking van de toekomstige risico’s die hun oorzaak vinden in de huidige periode. Voorzieningen liggen feitelijk tussen eigen vermogen en schulden in. Juridisch kan een voorziening worden beschouwd als een voorwaardelijke verplichting betreffende een onzekere toekomstige gebeurtenis. Niet zeker is of en zo ja, wanneer die gebeurtenis zich zal voordoen en wat de omvang is van de verplichting. Voorzieningen vervullen net als eigen vermogen een bufferfunctie. Het vermogen wordt in een soort van fonds gestopt voor het opvangen van onzekere toekomstige verplichtingen.

Doen deze zich voor, dan gaat de nakoming van deze verplichting ten laste van het fonds en is het dus geen kostenpost (uitgave maar geen kosten). De vorming van een voorziening is wel een kostenpost. Wanneer deze onzekere toekomstige gebeurtenis zich definitief niet meer voordoet kan deze voorziening vrijvallen. Het saldo wordt dan toegevoegd aan het eigen vermogen (via de winst- en verliesrekening). De meeste voorkomende vormen zijn garantie-, pensioen-, belasting- en reorganisatievoorziening.

Ad 2 en Ad 3 Bij leningen op lange en korte termijn is er sprake van een juridisch afdwingbare schuld. Vaak ligt daarvoor een financieringscontract aan de basis maar niet altijd. Zo kan de crediteur een onderneming gedurende de betalingstermijn vermogen verstrekken voor een inkoop zonder dat dit het daadwerkelijke doel van de overeenkomst was. De belangrijkste voorwaarden voor de verstrekking van vreemd vermogen zijn de rentevergoeding, de looptijd en de zekerheden. Vraag en aanbod op de vermogensmarkt bepalen vaak de rentevergoeding. De korte termijn rente wordt in sterke mate beïnvloed door de Nederlandse Bank. Internationale kapitaalstromen bepalen doorgaans de rente op lange termijn op de kapitaalmarkt. Inflatieverwachtingen spelen bij de hoogte van de rente vaak een rol. Bij een langere looptijd is het rentepercentage normaliter hoger. Naast looptijd is ook het risico van de geldnemer (de onderneming dus) van invloed op de rentevoet. De zogenaamde ‘credit rating’ geeft dit risico mooi weer. Een niet al te kredietwaardige onderneming moet vaak een hogere rente over zijn lening betalen.

Schulden op lange termijn zijn de obligatielening en de onderhandse lening. De eerste vorm is een in stukken verdeelde lening en kan op de openbare dan wel onderhandse markt worden uitgezet. De obligatie heeft een nominale waarde (de hoofdsom), een looptijd, een rentepercentage en eventueel aanvullende zekerheden. Obligaties zijn weer op te delen in achtergestelde en converteerbare obligaties. Obligaties kunnen aan de beurs genoteerd zijn. De obligatiekoers is daarbij afhankelijk van de rentestand op de kapitaalmarkt en het risico van de onderneming. Onderhandse leningen worden gesloten tussen de onderneming en een financiële instelling. Deze financieringsvorm is voor de kredietnemer voordelig, omdat ze daarmee emissiekosten bespaart. De rente daarentegen ligt vaak wel wat hoger dan bij de obligatielening. Onderhandse leningen kunnen achtergesteld zijn.

Onderhandse leningen worden gesloten tussen de onderneming en een financiële instelling. Door directe onderhandelingen kan het financieringscontract op maat worden gesneden. Bovendien is deze financieringsvorm voor de onderneming voordelig, omdat emissiekosten worden bespaard. Daar staat tegenover dat deze leningen minder goed verhandelbaar zijn. De rentevergoeding ligt daarom iets boven die van een openbare lening.

Schulden op korte termijn zijn weer onder te verdelen in rekening-courantkrediet, crediteuren, belastingen en dividend. Rekening-courant krediet wordt ook wel de ‘betaalrekening’ van de bank genoemd. De onderneming kan tot een bepaald bedrag rood staan bij de bank (kredietlimiet). De andere drie vermogensvormen zijn weer afhankelijk van de activiteiten en de winstgevendheid van de onderneming.

De post crediteuren ontstaat pas als leveranciers genoegen nemen met een betaling op termijn, dit wordt ontvangen leverancierskrediet genoemd. Belastingschulden kunnen bijvoorbeeld zijn de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. Het dividend kan als schuld op de balans worden opgenomen als de onderneming het winstverdelingsvoorstel in de balans (na winstverdeling) verwerkt

Daarnaast kunnen overlopende posten op de balans voorkomen, bijvoorbeeld nog te betalen huren. Deze kunnen ook aan de debetzijde voorkomen; bijvoorbeeld vooruitbetaalde huren. Ook dit zijn geen schulden in juridische zin; het zijn overlopende activa en passiva die dienen om uitgaven op een juiste wijze aan de periode toe te rekenen.

Zekerheden en waardering van vermogenstitels

Een onderneming heeft veelal diverse vermogenstitels uitstaan. Deze vertegenwoordigen een claim op de toekomstige kasstromen en daarmee de waarde van de onderneming. Die waarde is geen gegeven; door omstandigheden (nieuwe concurrenten, nieuwe technologische vindingen) kan die waarde veranderen. Indien ondernemingen een beursnotering hebben, verandert de waarde dagelijks (of per microseconde). Voor kleine ondernemingen is dat niet zichtbaar, want er is geen beurskoers beschikbaar, maar ook de waarde van deze ondernemingen is aan schommelingen onderhevig. De vraag is hoe die schommelingen in de waarde worden doorgegeven aan de vermogensverschaffers. Immers de waarde van de onderneming is de optelsom van de waarde van de vermogenstitels. De volgende groepen vermogensverschaffers kunnen worden onderscheiden:

  • Preferente schuldeiser

  • Concurrente schuldeiser

  • Achtergestelde schuldeiser

  • Aandeelhouder

Een preferente schuld is bijvoorbeeld een hypothecaire lening. Als de waarde van de onroerende zaak hoger is dan deze schuld dan loopt de preferente schuldeiser geen risico. Een achtergestelde schuld betekent dat de rangorde lager is dan de concurrente schuldeiser.

Inleiding

Er zijn verschillende soorten indelingen in financiering zoals die tussen actieve en passieve financiering. Bij de eerste vorm gaat het om het in kaart brengen van de soorten activa die gefinancierd moeten worden. Bij passieve financiering gaat het er om met welke soort vermogen de onderneming een bepaald soort activa of passiva financiert. Het kan daarbij zowel om eigen of vreemd vermogen gaan. Een andere indeling betreft die tussen partiële en totale financiering. Bij de eerste vorm gaat het om de afstemming van de vermogensbehoefte en het verkrijgen van vermogen per individueel actief. Bij totale financiering wordt gekeken naar de totale vermogensbehoefte die de onderneming door de verzameling van actiefposten oproept. Ook kent de bedrijfseconomie nog een indeling tussen interne en externe financiering. Het grote verschil tussen deze twee vormen is de manier waarop de onderneming geld genereert: zelf (interne financiering) of met behulp van vermogensverschaffers (externe financiering). Financiering houdt zich dus bezig met het beheersen van geldstromen tussen een onderneming en de buitenwereld. Een balans speelt hierbij een belangrijke rol. Aan de debetzijde vindt men de kapitaalstructuur (grootte en samenstelling van kapitaalgoederen). Aan de creditzijde vindt men de vermogenstructuur (opbouw en samenstelling van het vermogen).

Wat houdt de ratio analyse in? - Chapter 7

Inleiding

Voor ondernemingen is het erg belangrijk om vermogen zodanig te kiezen dat dit steeds zo goed mogelijk aan haar behoeften kan worden aangepast. Daarvoor kent de bedrijfseconomie het begrip flexibiliteit van de vermogensstructuur. Deze term richt zich op de mate waarin de onderneming in dat doel slaagt. Flexibiliteit kan worden onderverdeeld in opwaartse en neerwaartse richtingen. Bij de eerste categorie kan de onderneming gemakkelijk extra vermogen krijgen, wanneer zij daaraan behoefte heeft. Flexibiliteit in neerwaartse richting heeft weer betrekking op de mogelijkheid om overtollig vermogen af te stoten. Eigen vermogen vermindert de flexibiliteit in neerwaartse richting, omdat het permanente vermogen is en dus niet kan worden afgelost. Flexibiliteit in opwaartse richting is normaliter belangrijker dan de andere vorm. Veel ondernemingen hebben immers moeite om aan voldoende vermogen te komen om hun activiteiten te kunnen financieren. Opwaartse en neerwaartse flexibiliteit spelen dus een belangrijke rol bij het kiezen tussen eigen of vreemd vermogen als financieringsbron. Andere overwegingen slaan op de rentabiliteit, de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.

Ratio's

Met ratio’s of kengetallen kan een onderneming (of aandeelhouders) in een korte tijd een oordeel over haar financiële positie en prestaties vormen. Deze zijn weer onder te verdelen in:

1. Solvabiliteitsratio’s

2. Liquiditeitsratio’s

3. Rentabiliteitsratio’s

Ad 1 Solvabiliteit is de mate, waarin een bedrijf in staat is om op lange termijn haar schulden te betalen. De verwachte opbrengst van de activa bij liquidatie moet daarmee met het totale vreemde vermogen vergeleken worden. Een onderneming is solvabel, wanneer de opbrengst om alle schulden te financieren, voldoende is. Anders is ze insolvabel.

De solvabiliteitsratio valt te berekenen door het eigen vermogen in percentage van het totale vermogen uit te drukken. Hiervoor gebruiken we de volgende berekening:

Eigen vermogen / Totaal vermogen * 100%

Het is een misvatting om te denken dat de waarde van de activa groter of gelijk aan dat van het vreemde vermogen, voldoende is om alle schulden af te lossen. Bij een liquidatie of faillissement wordt de opbrengst van de activa vaak veel lager ingeschat dan, waarvoor ze op de balans staat. Een goede solvabiliteit stelt een onderneming in staat om financiële tegenslagen op te vangen, zodat zij niet onmiddellijk failliet gaat. Dit wordt ook het weerstandsvermogen genoemd. Vreemd vermogen verkleint het weerstandsvermogen, omdat de onderneming ook in slechte tijden vaste interest- en aflossingsverplichtingen heeft. Voor eigen vermogen geldt het omgekeerde, omdat het niet hoeft te worden afgelost.

Ad 2 Liquiditeit is de mate waarin een onderneming in staat is om opeisbare schulden op tijd af te lossen. Daarvoor stelt zij in de regel een liquiditeitsbegroting op. Dat is een overzicht van verwachte ontvangsten en uitgaven. Voor de beoordeling van liquiditeit is het belangrijk om te weten, hoeveel liquide middelen er zijn. Ook moet de onderneming weten, welke bedragen van de overige bezittingen zij snel in geld kan omzetten. Het totaal hiervan is namelijk beschikbaar om de schulden op korte termijn te betalen. Tot de activa die snel liquide worden, worden gerekend de vlottende activa zoals voorraden en debiteuren. De liquiditeit kan worden aangegeven door middel van de current of de quick ratio. De current ratio is de verhouding tussen vlottende activa en het kort vreemd vermogen. De vlottende activa deelt men dus door de schulden.

Vlottende activa / Kort vreemd vermogen

Bij de quick ratio moeten de voorraden nog van de vlottende activa worden afgetrokken.

(Vlottende activa –/- voorraden) / kort vreemd vermogen

De current ratio ligt dus altijd hoger dan de quick ratio. Een onderneming kan aan de hand van deze ratio’s snel zien, of haar liquiditeit in een bepaalde periode is verbeterd of verslechterd.

De quick ratio is een kengetal voor de beoordeling van de liquiditeit van een onderneming op zeer korte termijn. Daarom worden in dat geval de voorraden buiten beschouwing gelaten. Het is immers in veel gevallen onzeker of de voorraden op korte termijn verkocht kunnen worden122 . Een andere reden om de voorraden bij de liquiditeitsbeoordeling buiten beschouwing te laten is de vraag of de voorraden inderdaad verkocht kunnen worden tegen de waarde volgens de balans. Goederen kunnen namelijk op korte termijn vaak slechts tegen lagere prijzen worden verkocht, denk maar aan de opruimings- of verbouwingsuitverkoop.

Ad 3 De rentabiliteit is de mate waarin een onderneming met het gebruikte vermogen een inkomen kan verwerven. De rentabiliteit van het totale vermogen, het eigen vermogen en het vreemde vermogen zijn daarbij van belang. De rentabiliteit bij het eerstgenoemde vermogen is de beschikbare uitkering voor de verschaffers van het totale vermogen.

Rentabiliteit van het totale vermogen:

(winst + rentekosten) / Gemiddeld totaal vermogen * 100%

Rentabiliteit van het eigen vermogen:

Winst / Gemiddeld eigen vermogen * 100%

Rentabiliteit van het vreemd vermogen

Rentekosten / Gemiddeld vreemd vermogen * 100%

Bij het bepalen van het gemiddeld vermogen wordt meestal verondersteld dat het vermogen in de loop van het jaar geleidelijk is toegenomen of afgenomen. Voor het bepalen van het gemiddeld vermogen wordt daarom (als praktische oplossing) het gemiddelde van de bedragen van de beginbalans en de eindbalans berekend.

Voorbeeld: Voor 2005 had de onderneming een winst van EUR 500.000 en een interestlast van het vreemde vermogen van EUR 400.000. Op 1 januari 2005 bedroeg het totale vermogen EUR 1.000.000 en op 31 december 2005 EUR 1.500.000.

Het gemiddelde totale vermogen bedraagt dan EUR 1.250.000. De winst inclusief de interest van het vreemde vermogen bij elkaar EUR 900.000. De rentabiliteit van het totaal vermogen is dan (900.000 : 1.250.000) X 100%= 72 %.

Inleiding

Voor ondernemingen is het erg belangrijk om vermogen zodanig te kiezen dat dit steeds zo goed mogelijk aan haar behoeften kan worden aangepast. Daarvoor kent de bedrijfseconomie het begrip flexibiliteit van de vermogensstructuur. Deze term richt zich op de mate waarin de onderneming in dat doel slaagt. Flexibiliteit kan worden onderverdeeld in opwaartse en neerwaartse richtingen. Bij de eerste categorie kan de onderneming gemakkelijk extra vermogen krijgen, wanneer zij daaraan behoefte heeft. Flexibiliteit in neerwaartse richting heeft weer betrekking op de mogelijkheid om overtollig vermogen af te stoten. Eigen vermogen vermindert de flexibiliteit in neerwaartse richting, omdat het permanente vermogen is en dus niet kan worden afgelost. Flexibiliteit in opwaartse richting is normaliter belangrijker dan de andere vorm. Veel ondernemingen hebben immers moeite om aan voldoende vermogen te komen om hun activiteiten te kunnen financieren. Opwaartse en neerwaartse flexibiliteit spelen dus een belangrijke rol bij het kiezen tussen eigen of vreemd vermogen als financieringsbron. Andere overwegingen slaan op de rentabiliteit, de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.

Hoe wordt de onderneming gekarakteriseerd? - Chapter 8

Inleiding

De onderneming kan worden gekarakteriseerd als een economisch zelfstandige productieorganisatie. Hierop krijgt men zicht vanuit verschillende invalshoeken die in de financiering, accounting, organisatie en marketing worden gehanteerd. Naast deze min of meer economische invalshoek, bestaat de juridisch georiënteerde typologie naar ondernemingsvorm. Het indelen en classificeren van ondernemingen (naar grootte, activiteiten e.d.) is een noodzakelijke activiteit in het verwerven van kennis over ondernemingen.

Voordat men kan beginnen aan het typeren en indelen van ondernemingen dient eerst nog een belangrijke vraag gesteld te worden: Wat is de bestaansreden van ondernemingen? Welke functies vervullen ondernemingen in ons economisch bestel? Om hier achter te komen zullen in dit hoofdstuk een aantal ondernemingstheorieën aan bod komen.

Een onderneming is een entiteit gericht op “value creation, sustaining and capturing”. Waardecreatie is in de bedrijfswetenschappen het centrale element (maar in verschillende gedaantes: customer value, shareholder value, of winst). De keten van activiteiten binnen de onderneming en tussen verschillende ondernemingen wordt aangeduid met value chain. Die value chain strekt zich zowel binnen als buiten de onderneming uit (bijvoorbeeld met strategische allianties); vanuit een maatschappelijk perspectief maakt dat niet uit. Twee mechanismen waardoor de rol van de onderneming als zelfstandig onderdeel eindigt – en deze rol wordt op- of overgenomen door de markt of andere ondernemingen - is door middel van een overname en/of een faillissement.

Schaarste

Hodgson (1993, 8) definieert economie als “the study of the social relations and processes governing the production, distribution and exchange of the requisites of life.” In die keten van voortbrenging spelen de markt en de onderneming een belangrijke rol. Uiteindelijk gaat het om de organisatie van de voortbrenging waarin schaarse middelen rationeel worden aangewend om maximale welvaart te creëren.

Economen gaan uit van een aantal data (uitgangspunten die nauwelijks ter discussie worden gesteld): mensen hebben onbegrensde behoeften en beperkt alternatief aanwendbare middelen om in die behoeften te voorzien. Bij de keuze omtrent de aanwending van die middelen wordt aangenomen dat mensen streven naar maximale welvaart. Onder welvaart verstaat men de mate waarin de mens in staat is zijn behoeften en verlangens te bevredigen met behulp van de hem ter beschikking staande goederen en diensten.

Schaarste is een relatief begrip. Het gaat hierbij niet om een ‘klein aantal’ of ‘geringe hoeveelheid’, maar om het feit dat er onvoldoende goederen zijn om alle behoeften te dekken. De bevrediging van de ene behoefte gaat ten koste van de bevrediging van de andere behoeften.

De economische wetenschap houdt zich vooral bezig met de rationaliteit van de besteding van middelen bij gegeven doelstellingen (nutsmaximalisatie). Daarbij wordt vooral gelet op de doelmatigheid (efficiëntie) van de aanwending van de middelen. Rationaliteit, als kwaliteit van menselijk gedrag, kan worden opgevat als de mate waarin dat gedrag en de hieraan ten grondslag liggende beslissingen logisch in overeenstemming zijn met de doeleinden (voorkeursordening) van het subject, en met de keuzemogelijkheden. Rationaliteit is de mate waarin het gedrag als doelgericht en consistent kan worden aangemerkt.

In veel economische theorieën wordt uitgegaan van de veronderstelling dat elk economisch subject beschikt over volledige kennis van “alles wat er te weten valt”. Anders geformuleerd: men veronderstelt, dat alle gegevens onmiddellijk en kosteloos ter beschikking van de beslisser staan en bovendien dat de beslisser deze gegevens op de ‘juiste’ wijze kan interpreteren (een perfecte situatie). In de praktijk werkt het echter niet zo. Over het algemeen is de beschikbare kennis van het beslissende onderwerp onvoldoende om alle alternatieven af te wegen.

In ondernemingstheorieën krijgt de rationaliteitsconceptie een wisselende invulling. De onbeperkte rationaliteit is verbonden met de perfecte markt. In deze constellatie bestaat geen economische functie voor de onderneming. Alle hiernavolgende ondernemingstheorieën zijn dan ook gebaseerd op de beperkte rationaliteit. In dit geval kan het gedrag van een organisatie worden beschreven door middel van een verzameling beslissingsregels die door de onderscheiden participanten (individueel of groepsgewijs) worden gevolgd bij het formuleren van doelstellingen, het zoekgedrag en het keuzegedrag. De beslissingsregels beschrijven de reacties (van de respectievelijke participanten) op gebeurtenissen in de (interne en externe) omgeving.

De onderneming

De centrale vraag in de economie is hoe de productiefactoren arbeid en kapitaal (middelen of bronnen) over de verschillende aanwendingen dienen te worden gealloceerd? Een oplossing hiervoor zou zijn dat alle mensen in een samenleving proberen alleen hun eigen behoeften te voorzien. Dit werkt echter in de praktijk niet. De samenleving gaat erop vooruit als menden datgene doen waarvoor zij geschikt zijn. Dit noemen we de wet van de comparatieve voordelen. Relatieve verschillen tussen subjecten kan de output van een samenleving vergroten door middel van arbeidsdeling en specialisatie. Hiermee is nog niet het bestaan van een onderneming aangetoond; er kan immers sprake zijn van eenmansbedrijfjes. Arbeidsdeling noodzaakt wel tot uitwisseling; de markt doet zijn intrede. De markt is een mechanisme (instituut) om uitwisselingen door middel van ruil te vergemakkelijken. Hiermee wordt specialisatie en arbeidsdeling mogelijk gemaakt.

Arbeidsdeling en specialisatie spelen ook een rol bij de maatschappelijke voortbrenging of externe organisatie. Maar in de bedrijfstak en de bedrijfskolom wordt de onderneming al verondersteld. Een andere vorm – die eveneens het bestaan van de onderneming al als uitgangspunt neemt – doet zich voor in de typologie van ondernemingsvormen. Bij een eenmanszaak is de managementfunctie verenigd met die van de vermogensverschaffer. Bij een rechtspersoon treedt een scheiding tussen leiding en eigendom op: de manager bestuurt de onderneming, de aandeelhouder heeft de (economische) eigendom over de onderneming. Deze specialisatie levert voordelen op omdat aandeelhouders op een speciale wijze hun risico kunnen beperken door aandelenportefeuilles op te bouwen. Dit ‘managerial capitalism’ is een van de paden die in ondernemingstheorieën wordt bewandeld; centraal aandachtspunt is het probleem van de conflicterende belangen van het management en de aandeelhouders.

Een andere benadering is die waarin de ondernemer juist wordt beschouwd als de drager van onzekerheid. Sommige personen zijn wellicht beter in staat (alweer treedt specialisatie op) betere inschattingen van het risico te maken. Zij nemen als een soort “verzekeringsmaatschappij” de risico’s over van bijvoorbeeld werknemers en vermogensverschaffers. Door het sluiten van contracten met andere participanten wordt hun onzekerheid afgekocht doordat zij een vaste beloning krijgen, de ondernemer heeft recht op het residuele inkomen (de winst) van de onderneming. In deze visie ligt onzekerheid aan de basis van de onderneming.

Theorieën

In de micro economie is de ‘theorie van de onderneming’ een onderdeel van de prijstheorie. Niet de onderneming staat daarin centraal, maar de naar evenwicht tenderende markten. In de neo-klassieke theorie wordt de onderneming opgevat als een ‘black box’ waarin een productiefunctie “wordt uitgevoerd”. Dit wil zeggen: de onderneming is een entiteit, waarin productiemiddelen volgens welomschreven regels (een wiskundige formule!) worden omgezet in producten. De processen van inkoop, verwerking en verkoop worden beschreven met behulp van kosten- en opbrengstfuncties. De interne organisatie van ondernemingen blijft buiten beeld.

De onderneming ligt in deze weergave als het ware ingeklemd tussen kosten- en opbrengstenfuncties. Ondernemingen kopen namelijk productiemiddelen en verkopen producten aan consumenten. De onderneming moet maximaal presteren om zich draaiende te kunnen houden en andere alternatieven zijn niet levensvatbaar. Het beleid wordt – door de absolute tucht van zowel de product- als de vermogensmarkten - extern opgelegd. Dit wordt een holistische ondernemingsbenadering genoemd, de interne werking van de onderneming blijft buiten beschouwing. De onderneming is geen zelfstandige entiteit die de doelen en strategie bepaalt, maar een onderdeel van de markt die deze oplegt.

In dit beeld vinden transacties plaats op een perfecte markt. Een perfecte markt is een markt waarop volledige mededinging – er zijn vele vragers en vele aanbieders zodat de prijs niet beïnvloedbaar is - heerst en waarop geen fricties of weerstanden bestaan die de aanpassing van de ruilvoorwaarden (prijzen) aan de wijzigingen in de feitelijke of verwachte marktomstandigheden (zoals veranderingen in de vraag- en aanbodverhoudingen) belemmeren.

In dit denkbeeld kun je je afvragen of er nog behoefte is aan een onderneming. Is het bij het bestaan van perfecte markten niet vanzelfsprekend, dat de ondernemer ‘elke dag opnieuw’ ad hoc transacties afsluit met de eigenaren van de productiemiddelen (productiefactoren)? Deze vraag werd voorgelegd aan Ronald Coase in 1937. Tot die tijd werd het bestaan van de onderneming aangenomen als vanzelfsprekend.

De transactiekosten benadering van Coase is een zeer gezaghebbende ondernemingstheorie, maar er bestaan ook andere benaderingen. Een tweede benadering is de agency theorie; hierin wordt vooral ingegaan op de tegengestelde belangen van participanten. Deze eerste twee benaderingen hanteren het idee dat een onderneming min of meer onderhevig is aan tucht van de markt. Er zijn kleine verschillen tussen beide theorieën maar ze zijn ook zeer verbonden met elkaar. Ze worden ook wel economische organisatietheorie genoemd. Een derde benadering is de interne gedragsbenadering waarin het holistische karakter van de onderneming wordt losgelaten. Een vierde benadering stelt vooral het statische evenwichtskarakter van de perfecte markt ter discussie. Een onderneming is niet passief marktvolgend, maar ook actief: marktscheppend.

Transactiekostentheorie

Het prijsmechanisme vervult een coördinerende functie in het economische systeem. Economische subjecten stemmen hun gedragingen onderling af via ruil op de markt, waarbij doorgaans wordt aangenomen dat de ruil min of meer geruisloos en zonder frictie plaatsvindt. De markt reguleert de allocatie van de schaarse middelen over de alternatieve aanwendingsmogelijkheden. De prijs is een uitdrukking van de schaarsteverhoudingen. Een toename van de vraag leidt tot een stijging van de prijs; een uitdrukking van het schaarser worden van een productiefactor. Niet elke vorm van allocatie wordt door het prijsmechanisme bepaalt. Een voorbeeld hiervan is te vinden in een leidinggevende autoriteit die de markt bepaalt. De belangrijkste reden voor het ontstaan van ondernemingen ligt volgens Coase in de kosten die zijn verbonden aan het gebruik van het markt-prijsmechanisme. Deze kosten vloeien voort uit het bestaan van markt-imperfecties. Wanneer men een samenwerkingsverband, dat tot uitdrukking komt in de vorm van een reeks van transacties, voor langere tijd in stand wil houden, dan zou men deze relatie continu door het prijsmechanisme kunnen laten regeren. Dit brengt mee dat er een reeks van afzonderlijke contracten moet worden afgesloten. Dit kan je echter vervangen door één contract met een langdurige looptijd. Onder bepaalde voorwaarden betekent het ontstaan van een dergelijk duurzaam samenwerkingsverband het ontstaan van een onderneming.

De transactiekostentheorie gaat uit van het aantoonbare feit dat niet alle markten perfect zijn; dat niet alle markten hun functie zonder weerstand en wrijving vervullen. Het ruilen via de markt kan gepaard gaan met expliciete en impliciete kosten die verband houden met het overwinnen van de weerstanden en fricties. Deze transactiekosten kunnen onder bepaalde omstandigheden zo hoog oplopen, dat het voordelig wordt de betrokken transacties met andere methoden dan via het ruilproces op de markt tot stand te brengen, dan wel de werking van de markt met aanvullende maatregelen te ondersteunen.

Een transactie is een overdracht van een goed of dienst door de leverancier aan de afnemer. Het gaat hierbij om goederen of diensten die techn(olog)isch zodanig duidelijk kunnen worden omschreven en afgebakend, dat zij zelfstandig voorwerp van een ruiltransactie kunnen zijn.

Elke transactie of reeks van transacties dient op een of andere manier gepland, geregeld en bewaakt te worden. Contractpartijen dienen daarbij te worden gemonitord. Hiervoor zijn allerlei (combinaties van) methoden, technieken, procedures en organisaties mogelijk. Een dergelijke combinatie wordt aangeduid als een besturingsstructuur of ‘governance structure’ van die transactie of reeks van transacties.

Een variant op de transactiekostentheorie is de verklaring van de hiërarchische onderneming. Uitgangspunt is het bestaan van voordelen van teamproductie; de productie van het team kan hoger zijn dan het totaal van de leden afzonderlijk. Het probleem is echter dat de bijdrage van elke medewerker niet goed is vast te stellen. Een oplossing is om toezicht te houden op de werknemers; deze te monitoren, denk bijvoorbeeld aan het aanstellen van een manager.

In de transactiekostentheorie krijgt de onderneming een volwaardige plaats naast die van de markt. Prijzen zijn geen gegeven, maar komen door concurrentie tot stand. Kostprijzen kunnen daarbij een rol vervullen. De onderneming is in deze benadering een instituut voor “discovering prices”. Maar ook budgettering, control, prestatiemeting (en breder de gehele informatieverwerking binnen de onderneming, of nog breder informatie-, kennis- en risicomanagement) hebben een economische functie. Ondernemingsfuncties zijn in deze benadering het controleren, besturen en beheersen van de contractueel gebonden partijen. Als zodanig is de onderneming een gespecialiseerd (kennis en informatie) instituut dat het “(transactiekosten)gat in de markt” opheft.

Agency theorie

Een benadering die voortborduurt op het probleem van de teamproductie is de agency theorie. In deze benadering onderscheidt men een uitvoerder (agent) en een opdrachtgever (principaal). Het basismodel betreft een situatie waarin een principaal een overeenkomst sluit met een agent, bijvoorbeeld voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Door arbeidsdeling is deze wellicht beter in staat de werkzaamheden te verrichten. Als tegenprestatie ontvangt de agent een beloning die kan zijn gekoppeld aan de uitkomsten (bereikte doelen) of afhankelijk is van zijn inspanningen. De beloningsvorm is afhankelijk van de mate van onzekerheid (die van invloed is op de output), het niet kosteloos zijn van informatie (zodat de hoogte van de input niet goed kan worden vastgesteld) en opportunistisch gedrag van de agent (omdat hij zich niet optimaal inspant). Het probleem is dat de agent bij goede prestaties dit zal toeschrijven aan zijn inspanningen, bij slechte prestaties zal hij dit toeschrijven aan de omstandigheden.

Het probleem is dat de agent een informatievoorsprong heeft op de principaal; deze laatste kan het inspanningsniveau van de agent niet kosteloos vaststellen, tenzij hij voortdurend over zijn schouder meekijkt. De principaal dient deze ‘monitoring costs’ af te wegen tegen het verwachte verlies aan inspanningsniveau van de agent. Een andere methode is om de werknemer te prikkelen is door zijn beloning te laten afhangen van de uitkomsten. Dit druist weer in tegen de door specialisatie ingegeven scheiding tussen risico dragen en de uitvoering van de activiteiten. Het agency probleem creëert dus extra kosten (of lagere opbrengsten) in vergelijking met de perfecte situatie.

Ook in de financieringstheorie speelt het agency probleem een belangrijke rol. Het centrale voorbeeld is de relatie aandeelhouder (principaal) en manager (agent). De manager is te beschouwen als de zaakgelastigde van de aandeelhouder. Ook de manager handelt niet altijd in overeenstemming met het belang van de aandeelhouder. Een eerste mogelijkheid om de kosten te verminderen is weer het monitoren, bijvoorbeeld door een in te stellen Raad van Commissarissen. De tweede mogelijkheid is dat het management verantwoording aflegt aan de aandeelhouders door het verstrekken van informatie.

Het uitgangspunt in de agency theorie is dat beleggers anticiperen op mogelijke (opportunistische) gedragingen van het management. Indien het management de mogelijkheid heeft zich waarde toe te eigenen, brengen beleggers de kosten daarvan van te voren in rekening. Uiteindelijk komen de voordelen van het beperken van de agency kosten ten goede aan de onderneming zelf; door een hogere beurskoers.

Ook bij verschaffers van vreemd vermogen kunnen er problemen optreden. Wanneer een zeer riskante investering is gedaan zullen banken hier moeilijk over gaan doen. Zij delen alleen mee in de nadelen van deze investering. Wanneer het goed gaat en er veel geld mee verdient wordt ziet de bank hier niets van. Zij krijgen slechts hun vooraf afgesproken rentepercentage. Om de risico’s te beperken zullen banken daarom veelal eisen dat er convenanten worden opgesteld. Hierin kunnen zij bijvoorbeeld eisen stellen met betrekking tot het maximaal uit te keren dividend.

De agency theorie is – in vergelijking tot de transactiekostentheorie - meer op de financiële markt georiënteerd. De ruis in de aandelenkoers kan worden verminderd door een meer transparante vennootschapsstructuur, maar ook door een duidelijke, getrouwe en stelselmatige verslaggeving over de financiële positie en resultaten. Harmonisatie van regelgeving (IFRS) bevordert de efficiëntie van de allocatie van het kapitaal, maar vermindert ook dergelijke kosten. Hierbij moet worden bedacht dat de ontstaansoorzaak van de onderneming juist is gelegen in het ontransparant (imperfect) zijn van de markt. Er zijn niet alleen voordelen van meer en transparante verslaggeving. Ook concurrenten kunnen het jaarverslag lezen; bovendien zijn er kosten verbonden aan het publiceren van het jaarverslag.

De agency theorie is in tegenstelling tot de transactiekostentheorie vooral gericht op de relatie met de vermogensverschaffers. In een wereld met informatieverschillen en divergerende belangen bestaan mechanismen om het gedrag in goede banen te leiden. De agency theorie is een belangrijke pijler van de corporate governance discussie; hoe moet het ondernemingsbestuur eruit zien? Welke ‘checks and balances’ bestaan er zodat recht wordt gedaan aan de divergerende belangen van de participanten van de onderneming? Naast allerlei wettelijke regelingen om de belangen van de participanten te beschermen bestaan er ook disciplineringsmechanismen; zoals concurrentie op de in- en verkoopmarkt, de vermogensmarkt, de overname markt (‘market for corporate control’) en de in- en externe arbeidsmarkt voor managers.

De transactiekostentheorie en de agency theorie zijn sterk met elkaar verweven. Beide zien de onderneming als een (contract)omhulsel waarin partijen afspraken maken over de hoogte van de inspanning, de beloning en de verdeling van de risico’s. Opportunistisch gedrag kan worden beteugeld via de markt, maar ook via de onderneming. De keuze van de meest geschikte ‘governance structure’ geschiedt op basis van efficiëntie overwegingen. In deze benaderingen (die bekend staan onder de economische organisatietheorie) zijn ondernemingen onderhevig aan de tucht van de markt.

De gedragsbenadering

De gedragsbenadering beschouwt de onderneming als een zelfstandig systeem met een eigen (interne) werking. Hierdoor heeft zij de mogelijkheid haar eigen beleid te bepalen binnen een onzekere omgeving. Dit uit zich in het ontbreken van een concrete doelstelling. Tussen de participanten heersen conflicten over de na te streven doelen; niettemin zal er globale overeenstemming bestaan over de doelen, maar hierin kunnen accentverschuivingen optreden. Niet de doelen maar het proces van vorming en aanpassing daarvan staat centraal. Er bestaan voortdurend conflicten over de doelstelling; de oplossing hiervan is enerzijds het vage karakter ervan.

De resource based benadering

Vanuit deze invalshoek wordt gesteld dat marktprocessen dynamisch van aard zijn en dat de ondernemingsfunctie daarin een belangrijke rol vervult. Concurrentie leidt er toe dat ondernemingen voortdurend op zoek gaan naar nieuwe mogelijkheden of een verbeterd informatiesysteem. De resource based benadering beziet ondernemingen vanuit dit specifieke perspectief. Het verkrijgen van een duurzaam concurrentievoordeel is slechts mogelijk als de onderneming specifieke kennis of informatie bezit die niet kopieerbaar, verhandelbaar, imiteerbaar, of steelbaar is. Die specifieke kennis kan ook zijn gelegen in de accounting systemen.

Micro-economische inzichten van de onderneming

De micro-economie kenmerkt zich door haar marktgerichtheid en rationaliteit van de op die markten opererende partijen (het Neoklassieke paradigma). Deze perceptie van de werkelijkheid berust op de visie dat uniforme mechanische natuurkrachten, analoog aan die in de fysische wetenschappen, het economisch proces van een samenleving beheersen. De einduitkomsten van dat proces zijn gedetermineerd, af te leiden uit de beginpositie.

In het economisch proces zijn reële en financiële activiteiten te onderkennen (evenals in het stroom en voorraadmodel). Reële processen geven een beschrijving van fysieke stromen, bijvoorbeeld de allocatie van productiefactoren, financiële processen beschrijven de allocatie van vermogen.

De Neo-Klassieke reële theorie

Dit begrip korten we af met NKL. Het meest bekende NKL-model is dat van volledig vrije mededinging (VVM-Model). In dit model wordt een onderneming geconfronteerd met een gegeven productiefunctie die een aantal kenmerken heeft. Deze functie ligt ingeklemd tussen de markt voor de inputfactoren en de markt voor het eindproduct. In deze benadering wordt het interne systeem van de onderneming als een black box beschouwd, er is sprake van een holistische visie. Een belangrijk kenmerk van het ideaal-typische VVM-model is dat de markt perfect is, oftewel volledig transparant en dat door het op de markt opereren van vele vragers en aanbieders de (in- en verkoop)prijs voor de individuele onderneming een gegeven is. De onderneming kan, gegeven de prijzen van de productiefactoren, de productiefunctie omvormen tot een kostenfunctie. Bij het confronteren van kosten en prijzen geldt de optimale beslissingsregel: marginale opbrengsten = marginale kosten.

De Neo-Klassieke financieringstheorie

Het financieringsprobleem van de onderneming bestaat uit het aanwenden en aantrekken van vermogen, dat wil zeggen de investerings- en de financieringsbeslissing. Deze twee beslissingen worden vaak afzonderlijk bestudeerd. Dit wordt theoretisch onderbouwd door de separatiebeginselen. De investeringsbeslissing wordt niet beïnvloed door de (verschillende) preferenties van de vermogensverschaffers. Ook de wijze van financieren is onafhankelijk van de preferenties van de vermogensverschaffers, de vermogensstructuur is irrelevant voor de waarde van de onderneming. Deze uitkomst staat bekend als de propositie van Modigliani en Miller. Een belangrijke vraag bij deze inzichten is: onder welke voorwaarden komen deze tot stand?

Een perfecte markt voldoet aan de volgende voorwaarden:

1. Het aantal partijen op de markt is zeer groot, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde, en de individuele inbreng van iedere partij is zeer klein (er is sprake van atomistische concurrentie). De implicatie hiervan is prijsonafhankelijkheid.

2a. Informatie is kosteloos en gelijkelijk voor ieder subject beschikbaar. Aanpassingen geschieden onmiddellijk en kosteloos.

2b. Er zijn geen transactiekosten (zoals kosten van uitgifte, verhandeling en splitsing van vermogenstitels).

2c. De belastingheffing werkt neutraal en de transactievrijheid wordt niet beperkt door enige reglementering.

De micro-economische (NKL)-benadering heeft als probleemgebied een marktgerichte evenwichtsanalyse van de vermogensallocatie. Aan de vermogensmarkt en de daarop opererende partijen worden ideale kenmerken toegedicht, zoals perfectie en rationaliteit. Het ideale krachtenveld legt de ondernemingsdoelstelling aan de onderneming op. In deze benadering is de onderneming een black box; de onderneming wordt opgevat als een investeringscurve (vergelijkbaar met de opbrengstencurve in het reële model) in een model ter bepaling van de hoogte van de naar marginaal rendement gerangschikte investeringen.

In de NKL-theorie is de marktwaarde de navelstreng tussen de onderneming en de markt. Deze marktwaarde is gebaseerd op evenwicht tussen de vraag en het aanbod op de vermogensmarkt. In de NKL-wereld worden uit dit evenwicht implicaties afgeleid voor het "juiste" ondernemingsgedrag.

De NKL-'theory of the firm' gaat dan ook niet over de onderneming, maar over markten waarop ondernemingen opereren. In de micro-economie worden veelal vier verschillende marktvormen onderscheiden:

1. volledig vrije mededinging

2. monopolistische concurrentie

3. oligopolie

4. monopolie.

In de financieringstheorie wordt naast het 'survival' argument dat in de product-markt georiënteerde NKL-theorie de winstmaximalisatie moet ondersteunen nog een ander argument ten tonele gevoerd: het arbitrage-argument. Beleggers kunnen het management van een onderneming dwingen de waarde van de onderneming te maximaliseren. Als beleggers inzien dat de waarde kan worden verhoogd door een andere strategie, kunnen zij de aandelen opkopen, het management ontslaan en de strategie van de onderneming wijzigen. Op deze wijze kunnen beleggers een arbitragewinst realiseren.

Belastingen en faillissementskosten

Er zijn verschillende imperfecties te vinden waardoor de ideaaltypische wereld niet functioneert. De eerste onderkende imperfectie is de invloed van belastingen. De kring van uitkeringsgerechtigden is nu geen gesloten systeem meer van alleen vermogensverschaffers; ook een derde partij (de overheid) eist een gedeelte van de kasstroom op. Hierdoor lekt er als het ware waarde weg. Het voor de vermogensverschaffers resterende gedeelte van de kasstroom kan worden beïnvloed door de wijze van financieren. Uitkeringen (de interest) aan obligatiehouders zijn in het algemeen fiscaal aftrekbaar van de winst, dividenduitkeringen aan aandeelhouders zijn dat niet. De belastingclaim kan worden verlaagd door met meer vreemd vermogen te financieren.

Een andere imperfectie zijn de kosten van een faillissement. Faillissementskosten verlagen de waarde van de onderneming als deze de voor vermogensverschaffers beschikbare kasstroom verminderen. Evenals bij de belastingkosten kan worden beoordeeld of het "weglekken" van waarde afhankelijk is van de wijze van financieren. Hiervoor is wel van belang dat je weet hoe hoog de faillissementskosten zijn. Dit is afhankelijk van het faillissementsrisico en de faillissementskosten. De toekomstige, onder vermogensverschaffers te verdelen, cash flow wordt beïnvloed als een faillissement kosten met zich meebrengt. Hierdoor lekt een gedeelte van de kasstromen weg naar derden, niet zijnde vermogensverschaffers. De wijze van financieren is indirect van invloed op deze kosten, omdat de vermogensstructuur van invloed is op de kans dat een onderneming failliet gaat.

Faillissementskosten zijn onder te verdelen in directe en indirecte kosten. Directe kosten houden verband met de administratieve en juridische afwikkeling van een faillissement. Indirecte kosten ontstaan door reacties van leveranciers, werknemers, afnemers, vermogensverschaffers en het management. Indirecte kosten worden veroorzaakt door 'lost opportunities'. Deze kosten kunnen - in tegenstelling tot de directe kosten - ook optreden zonder dat er sprake is van een faillissement. De verhoogde kans op een faillissement kan al (negatieve) reacties tot gevolg hebben. Dit karakter van indirecte kosten zorgt voor moeilijkheden bij het meten ervan.

Agency theorie en informatie-asymmetrie

Informatieverschillen tussen insiders (managers) en outsiders (aandeelhouders en vreemd vermogensverschaffers) bieden andere aanknopingspunten voor de financieringstheorie. In dergelijke modellen worden twee partijen onderscheiden: een agent en een principaal. De agent heeft een informatievoorsprong op de principaal. In het principaal-agent model kunnen vele situaties worden bestudeerd. Deze modellen kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: 'moral hazard' (of 'hidden action') en 'adverse selection' (of 'hidden information') modellen. In deze modellen sluiten agent en principaal een contract, waarbij de principaal of de actie (het gedrag) van de agent of het type (de kwaliteit van de) agent niet kan waarnemen. In een 'moral hazard' model (ex post) kan de principaal de activiteiten van de agent niet waarnemen, omdat de output van de agent mede wordt bepaald door de omstandigheden ('nature'). Het contract dient daarom prikkels te bevatten die de agent aanzetten tot het verrichten van het optimale activiteitenniveau. In informatie-asymmetrie modellen kan de principaal het type agent niet detecteren en kan een contract dienen om "het kaf van het koren te scheiden". Het ex ante informatieprobleem kan worden opgelost door ex post informatie. Indien de principaal achteraf de acties of het type kan detecteren is het informatieprobleem opgelost, omdat contracten kunnen worden gesloten die op deze ex post informatie zijn gebaseerd.

Agency theorie (moral hazard)

Een agent-principaal relatie ontstaat als een principaal de agent een contract aanbiedt. Deze kan het contract accepteren of verwerpen. In het contract wordt omschreven welke activiteiten de agent dient te verrichten en de beloning die hij daarvoor ontvangt. De principaal laat voor zijn rekening een dienst verrichten, waarbij hij een gedeelte van de beslissingsbevoegdheid delegeert aan de agent. Deze streeft echter zijn eigen belangen na, zonder dat de principaal dit kan waarnemen.

Het agency probleem ontstaat doordat de principaal het activiteitenniveau ('efforts') van de agent niet kan waarnemen. Het agency probleem ontstaat doordat de principaal het activiteitenniveau ('efforts') van de agent niet kan waarnemen. De agency theorie probeert een verklaring te geven van bepaalde instituties, gedragingen, organisatievormen, ‘security-design’ (wat is de bestaansreden van een aandeel?) en de vermogensstructuur (wat zijn de determinanten van de vermogensstructuur?).

Volgens Alchian en Demsetz (1972) zijn niet de transactiekosten, maar de voordelen van teamproductie de bestaansreden van de onderneming. De hiërarchische vorm van de onderneming ontstaat door het aanstellen van een manager die de werknemers monitort, zodat lijntrekkerij ('shirking') wordt voorkomen. Volgens Fama en Jensen (1983a, 1983b) bestaat er ook concurrentie tussen de verschillende organisatievormen. De organisatievorm die een product levert tegen de laagste kostprijs is levensvatbaar. De kostprijs van een product wordt mede bepaald door de contractstructuur van de organisatie.

Ten aanzien van het financieringsprobleem zijn drie groepen relevant: het management, de aandeelhouders en de vreemd vermogensverschaffers. Het agency-vraagstuk wordt met behulp van twee conflicten bestudeerd: het conflict tussen management en aandeelhouders, en dat tussen aandeelhouders en vreemd vermogensverschaffers. Het eerste conflict richt zich op de organisatievormen en de contractstructuren. Het tweede conflict gaat in op de wijze waarop het eerste conflict (gedeeltelijk) kan worden opgelost met behulp van bepaalde financieringsvormen.

Grote beursgenoteerde onderneming

De grote beursgenoteerde onderneming met een scheiding tussen eigendom en leiding heeft een agency kosten nadeel. Jensen en Smith (1985, 102-103) specificeren het conflict tussen manager en aandeelhouders in een drietal punten.

1. De mate waarin het management zich inspant.

Aandeelhouders hebben er belang bij dat het management zich optimaal inspant. Het management waardeert de inspanningen echter negatief en zal veelal minder presteren dan voor de maximalisering van de waarde van de onderneming nodig is. Bovendien kan het management zich middelen toe-eigenen van de aandeelhouders.

2. Verschillen in risicohouding.

Aandeelhouders kunnen het risico dat ze lopen beperken door te diversificeren. Het management heeft deze mogelijkheid niet, omdat zij over 'firm specific human capital' beschikt. Het management zal dan ook een lager risico nastreven dan vanuit de aandeelhouders gezien optimaal is.

3. Verschillen in tijdhorizon.

Het belang van de manager bij de onderneming is beperkt tot het einde van zijn dienstverband. Voor een aandeelhouder zijn ook de cash flows na deze termijn van belang.

Grote open NV

De grote open NV heeft een groot agency kostennadeel: de kosten van het conflict tussen manager en aandeelhouders. Toch heeft deze organisatievorm een grote bloei doorgemaakt. Hiervoor zijn de volgende redenen aan te voeren (Fama en Jensen (1983a, 1983b).

1. Voordelen van 'common stock'.

Een groot deel van de risico's wordt bij een specifieke groep gelegd, die deze risico's kunnen beperken door te diversificeren. De overige groepen lopen daardoor geen of weinig risico, dit verlaagt de transactiekosten omdat bij wisselende resultaten niet steeds hoeft te worden onderhandeld. Bovendien hoeven managementvaardigheden niet samen te vallen met eigendom, waardoor betere specialisatie kan plaatsvinden.

2. Mechanismen ter beteugeling van de agency kosten.

De open onderneming kent een hiërarchische besluitvormingsstructuur. De onderverdeling in 'decision management' en 'decision control', waarbij het besluitvormingsproces is onderverdeeld in een aantal fasen van monitoring en ratificering kan de agency kosten verminderen. Mogelijkheden om deze kosten te beteugelen zijn, bijvoorbeeld: reputatievorming, toekenning van call-opties, een hoog salaris, of de beloning afhankelijk maken van de prestaties in het verleden.

De eerste belangrijke aanzet tot het toepassen van de agency problematiek op financieringsvraagstukken is van Jensen en Meckling (1976). Zij brengen de agency kosten als gevolg van de scheiding tussen leiding en eigendom in kaart en stellen hierbij de 'ownership structure of the firm' centraal. Hiermee geven zij aan dat er naast de 'capital structure' (de vermogensstructuur) nog een andere dimensie is aan het probleem van de optimale vermogensstructuur, namelijk de mate waarin het vermogen ter beschikking wordt gesteld door 'insiders' (het management) en 'outsiders' (de beleggers).

Door de informatie-asymmetrie (ruis) kan de agent zijn eigen belang nastreven. De principaal kan de informatie-asymmetrie verminderen door de agent nauwlettend te volgen. Dit monitoren brengt kosten met zich mee: 'monitoring costs'. Ook de agent kan trachten het informatieprobleem te verminderen, hierdoor ontstaan 'bonding costs'. De totale agency kosten bestaan volgens Jensen en Meckling uit:

  • 'monitoring costs'

  • 'bonding costs'

  • 'residual loss'.

De eerste twee soorten kosten zijn het gevolg van het verminderen van de informatieasymmetrie. Het residuele verlies heeft betrekking op de gevolgen van de resterende informatieasymmetrie. Contracterende partijen zullen trachten de agency kosten te minimaliseren.

We zullen het nu gaan hebben over het conflict tussen aandeelhouders en management. Het agency probleem ontstaat als de manager besluit een fractie van het aandelenpakket te verkopen. Na verkoop is het belang van de manager gedaald. Als de nieuwe aandeelhouders kosteloos kunnen afdwingen dat de manager de consumptie van de 'perquisites' beperkt tot het oude niveau, zijn zij bereid de feitelijke waarde van de aandelen te betalen. Informatie is echter niet kosteloos, zodat de manager mogelijkheden heeft zijn nut te verhogen door een toename van de 'perquisites'. De manager zal zich namelijk realiseren dat de kosten van deze toename, de daling van de marktwaarde van de onderneming, over alle aandeelhouders wordt uitgesmeerd. Hijzelf draagt maar een gedeelte van deze kosten. Indien de beleggers rationeel zijn, zullen zij op deze gedragsverandering van de manager anticiperen. Zij brengen de kosten ex ante aan de ondernemer in rekening. De marktwaarde van de onderneming daalt door de verkoop van het aandelenpakket. 'Monitoring' of 'bonding' kan de 'perquisites' verminderen. Rationele beleggers zullen ook de hierdoor ontstane kosten ex ante aan de manager doorberekenen. Het voordeel van 'monitoring' en 'bonding' zal in de waarde van het aandeel worden gekapitaliseerd. Dit voordeel komt volledig ten goede aan de manager. De aandeelhouders krijgen bij beide alternatieven een 'competitive market return'.

Conflict tussen aandeelhouders en obligatiehouders

Een ander conflict is dat tussen aandeelhouders en obligatiehouders. Jensen en Meckling (1976) noemen drie soorten agency kosten als gevolg van het conflict tussen aandeelhouders en obligatiehouders:

1. 'Incentive effects'

Obligatiehouders krijgen een vaste vergoeding over het door hen ter beschikking gestelde vermogen. Deze naar boven begrensde uitkering heeft een nadeel. Als het goed gaat met de onderneming krijgen de obligatiehouders de vaste vergoeding, gaat het slecht dan kan het voorkomen dat zij niets krijgen. Obligatiehouders delen alleen in de "slechte resultaten" van de onderneming.

Aandeelhouders hebben een prikkel om, nadat het contract met de obligatiehouder is afgesloten, het risico dat de onderneming loopt te vergroten. De obligatiehouder krijgt geen vergoeding voor het extra risico, zodat de marktwaarde van zijn claim daalt. Op deze wijze wordt waarde overgeheveld naar de aandeelhouders ('asset substitution effect'). Deze kunnen er zelfs op vooruit gaan als de marktwaarde van de onderneming daalt.

2. 'Monitoring en bonding costs'

Het conflict tussen aandeelhouders en obligatiehouders ontstaat door het informatieverschil. Beide partijen kunnen het informatieverschil verminderen, maar daardoor ontstaan kosten, bijvoorbeeld het opnemen van een non-investeringsbepaling in het contract en de controle op de naleving daarvan. Het voorkomen van de onder 1 vermelde 'management games' is de verklaring van het gebruik van convenanten.

3. Faillissements- en reorganisatiekosten

Jensen en Meckling (1976) beschouwen faillissements- en reorganisatiekosten als onderdeel van de agency kosten. Als wordt verondersteld dat faillissementskosten verwaarloosbaar zijn, kunnen toch agency kosten ontstaan, omdat obligatiehouders een kleinere kans hebben dat rente en aflossingen worden voldaan. De hoogte van de faillissementskosten beïnvloedt de hoogte van de agency kosten, omdat door de toename van het risico - als gevolg van het 'incentive effect' - de kans groter wordt dat deze kosten zich in de toekomst voor zullen doen.

Ook bij het conflict tussen aandeelhouders en obligatiehouders geldt dat zolang de obligatiehouders rationeel zijn, zij deze kosten ex ante aan de onderneming zullen doorberekenen. De aandeelhouders dragen uiteindelijk de kosten, alleen zij hebben er baat bij deze kosten te verminderen, omdat de gekapitaliseerde waarde daarvan in de prijs van het aandeel wordt verdisconteerd.

Informatie-asymmetrie modellen

Hoewel ook de hiervoor behandelde agency theorie op informatieverschillen is gebaseerd, is er toch een belangrijk verschil met de in deze paragraaf behandelde informatie-asymmetrie modellen. Het agency probleem ontstaat doordat de principaal de activiteiten van de agent niet kan waarnemen, er ontstaat pas een informatieverschil nadat het contract is afgesloten. Dit is een ex post informatieverschil. Bij een informatie-asymmetrie model heeft de agent op het moment waarop het contract wordt gesloten wel een informatievoorsprong op de principaal, dit is een ex ante informatieverschil. In informatie-asymmetrie modellen is één van de op de markt opererende partijen beter op de hoogte van de kwaliteit of de karakteristieken van het te verhandelen product.

In financieringstheoretische informatie-asymmetrie modellen bestaat het informatieverschil uit de kwaliteit van de onderneming: de ondernemingswaarde. In informatie-asymmetrie modellen wordt aangenomen dat het management de “onderliggende” waarde van de onderneming beter kan voorspellen. Beleggers zijn niet in staat de goede en de slechte (onder- en overgewaardeerde) ondernemingen van elkaar te onderscheiden. De kapitaalmarkt is efficiënt: alle publiekelijk beschikbare informatie is in de koersen opgenomen. Twee belangrijke financieringstheoretische toepassingen van asymmetrische informatie zijn:

1. ‘Signaling’ via de vermogensstructuur

De informatieasymmetrie heeft betrekking op de verwachte waarde van het project; de manager kent deze waarde, de markt niet. De ondernemer heeft geen directe mogelijkheid om de markt te overtuigen van de kwaliteit van het project. De kwaliteit is achteraf niet verifieerbaar, de ondernemer kan altijd volhouden dat er sprake is geweest van een uitzonderlijke toestand die tot de lage waarde heeft geleid. De markt reageert wel op acties die de manager onderneemt, als beleggers in de gaten hebben dat de manager zijn eigen belang nastreeft. De markt weet het rationele gedrag van de manager op zijn juiste waarde te schatten. Hierdoor kan de manager zich van anderen onderscheiden.

2. Interactie tussen investeringsproject en financieringsvorm

In het model van Myers en Majluf (1984) komt de interactie tussen investeringen en financieringsvormen aan de orde. Dit model verklaart niet de vermogensstructuur, maar probeert een theoretische (economisch rationele) verklaring te geven voor bepaalde financieringsvormen. Myers (1984) heeft dit idee verder ontwikkeld tot de (dynamische) pikorde theorie.

In een perfecte en complete markt heeft - volgens de eerste propositie van Modigliani en Miller - de wijze van financieren geen invloed op de marktwaarde van de onderneming. De onderneming dient alle investeringen uit te voeren die een positieve netto contante waarde genereren. Daarbij maakt het niet uit of de onderneming over kasvoorraden beschikt, of de middelen nog moet verkrijgen door de verkoop van vermogenstitels, immers deze vermogenstitels worden op een efficiënte markt tegen hun "juiste" waarde verkocht.

De primaire veronderstelling in deze benadering is dat het management beter op de hoogte is van de waarde van de onderneming dan de aandelenmarkt. Stel er doet zich een investeringsoptie voor maar het management besluit na een afweging van de belangen dit niet te doen. Het laten verlopen van de investeringsoptie leidt tot een ex ante waardedaling van de onderneming (de marktwaarde belichaamt ook de groei opties). Er bestaan echter mogelijkheden om dit potentiële waardeverlies te temperen. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat de onderneming de investerings- en de financieringsbeslissing loskoppelt. Het probleem is dat de markt geen onderscheid kan maken tussen informatie betreffende het project en informatie betreffende de eventuele onder- of overwaardering van de onderneming. Dit kan worden opgelost door het aanhouden van kasvoorraden zodat geen beroep op de vermogensmarkt hoeft te worden gedaan. Een alternatief voor het aanhouden van kasvoorraden is het emitteren van obligaties. Myers en Majluf geven aan dat risico-vrije obligaties dezelfde functie kunnen vervullen als kasvoorraden. Risico-vrije obligaties zijn per definitie niet onder- of overgewaardeerd. Als de obligaties niet risico-vrij zijn, is de mate van over- of onderwaardering bepalend.

Inleiding

De onderneming kan worden gekarakteriseerd als een economisch zelfstandige productieorganisatie. Hierop krijgt men zicht vanuit verschillende invalshoeken die in de financiering, accounting, organisatie en marketing worden gehanteerd. Naast deze min of meer economische invalshoek, bestaat de juridisch georiënteerde typologie naar ondernemingsvorm. Het indelen en classificeren van ondernemingen (naar grootte, activiteiten e.d.) is een noodzakelijke activiteit in het verwerven van kennis over ondernemingen.

Wanneer is er sprake van een levensvatbare onderneming? - Chapter 9

In de interne en externe afstemming van de bronnen van de onderneming schuilt levensvatbaarheid ervan (ook wel aangeduid met de term waardecreatie). Doordat interne en externe veranderingen plaatsvinden kan er een vermindering optreden in die afstemming. De continuïteitsveronderstelling is een belangrijk principe bij het opstellen van de jaarrekening. De jaarrekening wordt doorgaans opgesteld in de veronderstelling dat de continuïteit van de onderneming veiliggesteld is en dat zij haar bedrijf in de afzienbare toekomst zal voortzetten. Wanneer hier geen sprake van is, wijzigen de waarderingsgrondslagen (Stramien).

In artikel 2:384 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek staat: “Bij de waardering van de activa en passiva wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet tenzij die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is; alsdan wordt dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteengezet.”

De Richtlijnen (alinea 120.3) geven aan dat er geen onderscheid is tussen gerede twijfel over de continuïteit en onzekerheid. Daarvan is sprake van wanneer een rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen. Discontinuïteit van de werkzaamheden van de rechtspersoon worden onvermijdelijk geacht “zonder medewerking van belanghebbenden die verdergaat dan waartoe zij zich tot dusverre hebben verbonden, terwijl nog niet vaststaat of deze vergaande medewerking zal worden verkregen.”

Van Offeren en Witjes (2014) beschrijven dit nader. Wanneer er sprake is van een levensvatbare onderneming (er is dus geen bewijs voor het tegendeel) worden bezittingen gewaardeerd op wat een “continued operations basis” genoemd wordt. Is er echter sprake van discontinuïteit (alinea 170 van de Richtlijnen) dan worden alle activa gewaardeerd op liquidatiewaarde. In dit geval komen ook posten die onder de continuïteitsveronderstelling niet werden geactiveerd (intern gecreëerde goodwill is een voorbeeld hiervan) op de balans.

Het faalproces omvat normaal gesproken verschillende fasen. De intensiteit, de snelheid en de volgorde ervan verschilt vaak van onderneming tot onderneming. De belangrijkste reden van falen is de zogenaamde “misalignment” van interne bronnen met de omgeving (Crutzen en van Caillie, 2008). Een crisis ontstaat niet zomaar en vaak grijpt men te laat in.

Insolventie is in de meeste landen voorzien van een wettelijk kader en speelt zich daarnaast steeds meer op Europees niveau af. De basis van onze huidige insolventiewetgeving stamt uit 1893. Er zijn pogingen gedaan deze wet aan te passen, maar die zijn veelal mislukt. Een recent – meer internationaal gericht – idee is om het voortbestaan van ondernemingen die financiële problemen hebben te ondersteunen (de corporate of business rescue culture). Ook hier ontstaan echter allerlei problemen en vraagstukken.

Bijlagen van de Syllabus Bedrijfswetenschappen bij Onderneming en Recht - UL

Bijlage I

De opgenomen balansen zijn in staffelvorm (debet en credit onder elkaar)

Balans

2005

Debet

Activa

Vlottende activa:

Liquide middelen

5.000,00

Investeringen

Voorraden

7.000,00

Debiteuren

Vooruitbetaalde kosten

Overige

Totaal van vlottende activa

12.000,00

Vaste activa:

Bezittingen en apparatuur

15.000,00

Verbeteringen aan gehuurd eigendom

Aandelen en andere investeringen

Minus geaccumuleerde afschrijvingen

Netto vaste activa

15.000,00

Overige activa:

Goodwill

Totaal van overige activa

-

Totaal van activa

27.000,00

credit

Verplichtingen en eigen vermogen

Lopende verplichtingen

Crediteuren

15.000,00

Salarisvoorziening

Opgebouwde compensatie

Verschuldigde inkomstenbelasting

Ongerealiseerde opbrengsten

Overige

Totaal van lopende verplichtingen

15.000,00

Langetermijnverplichtingen:

Uitstaande hypotheek

Totaal van langetermijnverplichtingen:

-

Eigen vermogen:

Investeringskapitaal

5.000,00

Geaccumuleerde ingehouden winst

Totaal van eigen vermogen:

12.000,00

Totaal van verplichtingen en eigen vermogen

27.000,00

In evenwicht

Saldo:

€0

Bijlage II

Beginbalans

2005

debet

Activa

Vlottende activa:

Kas

25.000,00

Appels

7.000,00

Debiteuren

-

Overige

Totaal van vlottende activa

32.000,00

Totaal van activa

32.000,00

credit

Verplichtingen en eigen vermogen

Lopende verplichtingen

Crediteuren

-

Totaal van lopende verplichtingen

-

Eigen vermogen:

32.000,00

Totaal van eigen vermogen:

32.000,00

Totaal van verplichtingen en eigen vermogen

32.000,00

In evenwicht

Saldo:

€0

In bovenstaande balans en de drie balansen hieronder wordt uitgelegd hoe balansen bij aankoop of verkoop van appels kunnen veranderen. Dit is de beginsituatie waarbij een fictieve persoon, Jan geheten, in appels handelt. In het volgende voorbeeld gaat hij appels kopen.

Balans na contante betaling

2005

debet

Activa

Vlottende activa:

Kas (- 15.000)

10.000,00

Appels (+15.000)

22.000,00

Debiteuren

-

Overige

Totaal van vlottende activa

32.000,00

Totaal van activa

32.000,00

credit

Verplichtingen en eigen vermogen

Lopende verplichtingen

Crediteuren

-

Totaal van lopende verplichtingen

-

Eigen vermogen:

32.000,00

Totaal van eigen vermogen:

32.000,00

Totaal van verplichtingen en eigen vermogen

32.000,00

In evenwicht

Saldo:

€0

Jan besluit voor 15.000 Euro aan appels te kopen die hij contant betaalt. Door de aankoop van appels neemt de kas met 15.000 Euro af en neemt de voorraad appels met 15.000 Euro toe.

Balans na aankoop op crediet

2005

debet

Activa

Vlottende activa:

Kas

10.000,00

Appels (+ 10.000)

32.000,00

Debiteuren

-

Overige

Totaal van vlottende activa

42.000,00

Totaal van activa

42.000,00

credit

Verplichtingen en eigen vermogen

Lopende verplichtingen

Crediteuren ( +10.000)

10.000,00

Totaal van lopende verplichtingen

10.000,00

Eigen vermogen

32.000,00

Totaal van eigen vermogen:

32.000,00

Totaal van verplichtingen en eigen vermogen

42.000,00

In evenwicht

Saldo:

€0

In dit voorbeeld besluit het bedrijf van Jan om voor 10.000 Euro aan appels op krediet te kopen. Bij het kopen van appels op krediet stijgt de post appels met 10.000 Euro en die van crediteuren ook met 10.000 Euro.

Balans na verkoop van appels (deels op krediet)

2005

debet

Activa

Vlottende activa:

Kas (+ 15.000)

25.000,00

Appels (- 20.000)

12.000,00

Debiteuren ( +10.000)

10.000,00

Overige

Totaal van vlottende activa

47.000,00

Totaal van activa

47.000,00

credit

Verplichtingen en eigen vermogen

Lopende verplichtingen

Crediteuren

10.000,00

Totaal van lopende verplichtingen

10.000,00

Eigen vermogen (+ 5000)

37.000,00

Totaal van eigen vermogen:

37.000,00

Totaal van verplichtingen en eigen vermogen

47.000,00

In evenwicht

Saldo:

€0

In deze situatie besluit Jan de appels met bij elkaar een inkoopwaarde van 20.000 Euro voor 25.000 Euro te verkopen. Jan komt met zijn koper overeen dat hij niet direct alles hoeft te betalen. De post kas neemt daarom maar met 15.000 toe en niet met 25.000. De overige 10.000 komen daarom bij de post debiteuren te staan. Jan heeft nu immers schuldenaren. Aan de creditzijde neemt het vermogen wel met 5.000 toe. Hij heeft de appels immers met 5.000 Euro winst verkocht (25.000 – 20.000).

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Studeren in het buitenland, stagelopen of onderzoek doen? Check welke verzekeringen voor jou van toepassing zijn via de JoHo Insurances Foundation, of bereid je vertrek naar het buitenland voor

Study or work abroad: check your insurance options

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.