Tentamenvragen van Bestuursrecht Deel II: Rechtsbescherming tegen de overheid; Bestuursprocesrecht - Damen, Marseille, Tolsma e.a. - 6e druk


Waar gaat het bestuursrecht over? - Tentamen 1

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Wat wordt bedoeld als men het heeft over "ongelijkheidscompensatie" in het bestuursprocesrecht en geef één voorbeeld van hoe de bestuursrechter hier uitvoering aan geeft?

Vraag 2

Bezwaar en administratief beroep hebben beide rechtsbescherming als functie. Administratief beroep heeft daarnaast nog een andere functie die bezwaar niet heeft. Welke is dat en wat houdt deze functie in?

Vraag 3

Leg kort uit wat bedoeld wordt met de preventieve, respectievelijk de repressieve aanpak van misbruik van procesrecht.

Vraag 4

Damin is een jonge Marokkaanse blogger die begin 2015 de oversteek naar Europa maakt in de hoop op een betere toekomst. Na zijn reis over zee en over land vraagt hij in maart 2015 op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) asiel aan in Nederland. Damin stelt dat hij vluchteling is als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag (artikel 29 lid 1 sub a Vw 2000) en daarnaast dat hij vanwege een verslechterde veiligheidssituatie in Marokko bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling (artikel 29 lid 1 sub b Vw 2000; dat hij bijvoorbeeld gemarteld kan worden). De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) wijst de aanvraag af, onder verwijzing naar de als veilig aangemerkte situatie in het land van herkomst, Marokko, en de afwezigheid van individuele omstandigheden op grond waarvan Damin alsnog als vluchteling zou moeten worden aangemerkt. Damin gaat in beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.

Stel dat de rechtbank van oordeel is dat er inderdaad geen risico op strijd met artikel 3 EVRM bestaat, maar dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de individuele omstandigheden van Damin. De rechtbank is niet zonder meer overtuigd van het standpunt van de staatssecretaris dat van vluchtelingschap geen sprake is.

Stel dat de rechtbank uitsluitend kiest voor het gegrond verklaren van het beroep en het vernietigen van het besluit van de staatssecretaris. De rechtbank acht het risico op strijd met artikel 3 EVRM niet aanwezig, maar het standpunt van de staatssecretaris dat geen sprake is van vluchtelingschap acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.

Wat moet er gebeuren ter uitvoering van die uitspraak en waarom?

Vraag 5

Ga ervan uit dat Damin noch de staatssecretaris in hoger beroep gaat. Kort na de rechtbankuitspraak ontvangt hij via zijn in Marokko achtergebleven ouders eindelijk stukken waarmee hij meent aannemelijk te kunnen maken dat hij wel degelijk als vluchteling dient te worden aangemerkt. Waarom is het in de eerste plaats aan Damin om zijn vluchtelingschap aannemelijk te maken?

Vraag 6

Op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verleende verblijfsvergunning ook weer worden ingetrokken, bijvoorbeeld omdat de vergunninghouder niet meer als vluchteling kan worden aangemerkt. Stel dat de staatssecretaris Damin medio 2015 een verblijfsvergunning verleent, maar deze begin 2016 intrekt. Is het ook dan in de eerste plaats aan Damin om aannemelijk te maken dat hij (nog steeds) vluchteling is? Waarom wel/niet?

Vraag 7

U hebt bezwaar gemaakt tegen een subsidiebesluit omdat u het niet eens bent met de hoogte van het toegekende subsidiebedrag. Drie weken vóór de hoorzitting ontvangt u een besluit waarin de subsidie nog lager is vastgesteld. Moet u tegen dit laatste besluit een bezwaarschrift indienen om het aan te kunnen vechten.

Vraag 8

Lees onderstaande stelling en geef gemotiveerd aan waarom deze juist dan wel onjuist is: ‘Voor toepassing van art. 7:11 lid 2 Awb moet het bezwaar gegrond zijn’

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Utrecht

Vraag 9

Juist of onjuist? Een verslechtering van de positie van de bezwaarmaker als gevolg van het door hem gemaakte bezwaar is altijd in strijd met het verbod van reformatio in peius. [10 punten]

Antwoordindicatie

Vraag 1

Het beginsel van ongelijkheidscompensatie komt erop neer dat degene die over de zaak oordeelt, rekening moet houden met verschillen tussen de machtsposities van partijen. In het bestuursrecht betekent dit dat de burger doorgaans als de zwakkere partij wordt gezien en daarvoor gecompenseerd wordt (2 punt). (Damen, Par. 1.4.3.2)

Voorbeeld (2 pnt)

  1. Artikel 7:11 lid 1 Awb (heroverweging in bezwaar)
  2. Artikel 8:69 lid 2 en 3 Awb: aanvullen door de bestuursrechter van de rechtsgronden en van de feitelijke gronden.

Ook goedgekeurd:

  1. Ambtshalve onderzoek (deskundige benoemen (8:47 Awb)) (1 punt voor het artikel, 1 punt voor het benoemen van het voorbeeld).
  2. De verplichting voor het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken naar de rechtbank te sturen (8:42 Awb) (1 punt voor het artikel, 1 punt voor het benoemen van het voorbeeld).
  3. Actieve rechter in het proces ten behoeve van de burger (1 punt).

Deels goedgekeurd (1 punt):

  1. Nadruk leggen op het feit dat het bestuursorgaan eenzijdig de rechtspositie van de burger kan bepalen en daarom ongelijk is. Dit antwoord komt niet overeen met Damen en is erg algemeen.

Veel gemaakte fouten:

  1. Verbod van reformatio in peius als voorbeeld van ongelijkheidscompensatie
  2. De doorzendplicht als voorbeeld van ongelijkheidscompensatie.

Vraag 2

Bestuurlijk toezicht (1 punt): het hogere bestuursorgaan houdt toezicht op het lagere bestuursorgaan waarvan het besluit afkomstig is (Damen2, par. 1.1.2)

Ook goedgekeurd:

  1. Variaties op ‘bestuurlijk toezicht’: controle functie, toezichtsfunctie.
  2. Als de functie goed omschreven is, maar het administratief beroep niet (bijvoorbeeld dat het om zowel een rechtmatigheidstoets als een doelmatigheidstoets gaat)

Veel gemaakte fouten:

  1. Rechtseenheidsfunctie
  2. Overschrijven van artikel 1:5 lid 2 Awb.
  3. Verkeerd uitleggen van de bestuurlijk toezicht (nadruk leggen op toezicht/controle op het besluit in plaats van het bestuursorgaan)

Vraag 3

Bij de preventieve aanpak wordt eiser niet-ontvankelijk verklaard (1 punt). Bij de repressieve aanpak wordt gekozen voor een proceskostenveroordeling (1 punt) .
[Voor de uitleg van het woord ‘preventief’ en het woord ‘repressief’ zijn geen punten toegekend. Dat zegt immers nog niets over de aanpak van het misbruik van procesrecht] Bron: Damen II, Hoofdstuk 1

Vraag 4

De staatssecretaris dient opnieuw op de aanvraag van Damin te beslissen (1 punt). Door de vernietiging van het bestreden besluit keren partijen terug naar de vorige fase in de besluitvormingsketen / het bestreden besluit is verdwenen, maar de aanvraag van Damin is er nog en daarop moet de staatssecretaris weer beslissen (1 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 1

Vraag 5

Omdat sprake is van een besluit op aanvraag, is het gelet op artikel 4:2 lid 2 Awb (1 punt) eerst aan de aanvrager (1 punt), Damin om zijn vluchtelingenschap aannemelijk te maken.

Vraag 6

In dat geval zou sprake zijn van een ambtshalve genomen besluit (1 punt) en dan is het gelet op artikel 3:2 Awb (0,5 punt) in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, de staatssecretaris om het ontbreken van het vluchtelingschap aannemelijk te maken (0,5 punt).

Vraag 7

Nee (1 punt), op grond van artikel 6:19 lid 1 Awb (2 punten) heeft het reeds gemaakte bezwaar van rechtswege mede betrekking op het besluit tot wijziging van het bestreden besluit (2 punten). (Damen2, par. 1.7)

Vraag 8

De stelling is onjuist, want het bezwaar hoeft niet gegrond te zijn (2 punten). Het bestuursorgaan kan ook uit eigen initiatief, indien de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit herroepen en voor zover nodig een nieuw besluit nemen (2 punten). Zo is het bestuursorgaan gehouden om ook uit eigen beweging fouten uit het besluit te halen. (Damen2, par. 1.7)

Vraag 9

Als de verslechtering van de positie van de bezwaarmaker door het bestuursorgaan ook buiten de be zwaarprocedure om mogelijk was geweest, is die verslechtering niet in strijd met het verbod van reformatio in peius. De stelling is daarom onjuist.

Welke rechter is bevoegd? - Tentamen 2

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Is onderstaande stelling juist of onjuist? Licht uw antwoord kort toe.
“Besluiten van bestuursorganen die niet tot een specifieke persoon zijn gericht, hoeven uitsluitend langs digitale weg bekend te worden gemaakt.”

Vraag 2

Stel, u komt in bezwaar tegen een aan uw buurman verleende ‘omgevingsvergunning voor de activiteit kappen’, maar u dient uw bezwaarschrift in bij het verkeerde bestuursorgaan. Dit bestuursorgaan ontvangt uw bezwaarschrift op 12 januari 2016. Is deze datum van belang voor de beantwoording van de vraag of u uw bezwaarschrift tijdig heeft ingediend? Waarom wel/niet?

Vraag 3

Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag uit of u uw bezwaarschrift niet bij een verkeerd bestuursorgaan indient, maar ten onrechte aan een rechtbank verstuurt? Waarom wel/niet?

Vraag 4

De verschillende hogerberoepscolleges denken verschillend over de functie van het hoger beroep. Welke college stelt strikte grenzen aan de herkansingsfunctie?

Vraag 5

Maarten exploiteert een avondwinkel onder de naam “Nightshop”. Deze winkel is gelegen in het centrum van Rotterdam en is zeven dagen per week geopend van 13.00 uur tot 22.00 uur. Ingevolge artikel 2 van de Winkeltijdenwet is het verboden een winkel voor het publiek tussen 22.00 en 06.00 uur geopend te hebben, maar van dat verbod kan ontheffing worden verleend. In de Verordening Winkeltijden Rotterdam 2010 is de ontheffingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders verder uitgewerkt.

Maarten wil de naam van zijn winkel meer eer aan doen en besluit het college te verzoeken hem een ontheffing te verlenen. Op grond van artikel 2 van de Verordening kan het college een ontheffing weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de exploitatie van de winkel gevaar zal opleveren voor de openbare orde of veiligheid, dan wel het woon- en leefklimaat ter plaatse op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. Het college weigert de aanvraag van Maarten, omdat zijn winkel ligt in de omgeving van het Leidseplein. Het college vreest dat de verruimde openingstijden zullen leiden tot een toename van overlast door rondhangende jongeren die zich voor het uitgaan willen gaan indrinken met in de winkel van Maarten gekochte alcoholhoudende dranken.

Maarten gaat in bezwaar, maar zijn bezwaar wordt ongegrond verklaard. (De Winkeltijdenwet is niet in uw wettenbundel opgenomen, maar voor beantwoording van de vragen heeft u die ook niet nodig)

Maarten wil beroep instellen tegen de beslissing op bezwaar. Kan hij beroep instellen en zo ja bij welke rechterlijke instantie kan hij terecht? Kan Maarten vervolgens nog in hoger beroep?

Vraag 6

Stel dat Maarten zijn beroepschrift aan een verkeerde instantie heeft gestuurd. Wat moet de onbevoegde instantie nu doen?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 7

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2014 in zaak nr. 13/7481 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein aan de [locatie] te Alblasserdam afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2013 reeds concreet zicht op legalisering bestond. Het betoogt voorts dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering

bestond een onjuist criterium heeft aangelegd en dat het relativiteitsvereiste, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 oktober 2013.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803416/1) heeft een bestuursorgaan in de regel geen belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand zijn gelaten. Hetgeen het college heeft aangevoerd, is onvoldoende om wel belang aan te nemen. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank niet bindend in toekomstige zaken. Dat het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en anderen is eveneens onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

Leg uit aan de hand van de relevante Awb-bepalingen waarom de rechtbank Rotterdam bevoegd was om in beroep van deze zaak kennis te nemen. (3 punten)

Vraag 8

Leg uit aan de hand van de relevante Awb-bepalingen waarom de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is van het hoger beroep in deze zaak kennis te nemen. (2 punten)

Vraag 9

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

Leg uit op grond van de huidige Awb-bepaling(en) (dus na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht) waarom de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. (2 punten)

Vraag 10

Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak dient de burgemeester een nieuw besluit te nemen. Welk rechtsmiddel staat tegen dit besluit open? (3 punten)

Vraag 11

Leg uit op grond van de huidige Awb-bepalingen (dus na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht) waarom de rechtbank Amsterdam bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. (2 punten)

Vraag 12

Leg uit op grond van de huidige Awb-bepalingen (dus na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht) waarom de Centrale Raad van Beroep bevoegd is van het hoger beroep in deze zaak kennis te nemen. (3 punten)

Vraag 13

Het door appellant ingediende verzoek om schadevergoeding is afgewezen (r.o. 2). Beschikt appellant wat betreft een verzoek om schadevergoeding gelet op de huidige Awb-bepalingen (dus na inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten) over keuzevrijheid tussen een procedure bij de bestuursrechter en de burgerlijke rechter? (2 punten)

Vraag 14

Energieproducent EWR wil een grote energiecentrale oprichten aan de rand van een beschermd natuurgebied. Hiervoor is een vergunning als bedoeld in art. 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist. Gedeputeerde Staten (GS) van Gelderland die deze vergunning moeten verstrekken, publiceren een ontwerp-besluit waarin de vergunning wordt verleend. Aan de hand van zienswijzen ingediend door milieuorganisaties en omwonenden, waarin wordt gewezen op de negatieve effecten van de centrale op de beschermde natuur, komen GS hier echter op terug en bij het definitieve besluit wordt de aanvraag van de vergunning afgewezen. EWR legt zich niet neer bij deze afwijzing en wil gaan procederen.

Kan EWR rechtsmiddelen instellen tegen het definitieve besluit nu hij geen zienswijze tegen het ontwerp-besluit heeft ingediend?

Vraag 15

Moet EWR eerst bezwaar maken tegen de afwijzing van de vergunning alvorens hij in beroep kan gaan?

Vraag 16

Om de bereikbaarheid van de regio Groningen te verbeteren en de verkeersveiligheid te bevorderen, wordt gewerkt aan het aanpassen van de Zuidelijke Ringweg. Een deel van de Zuidelijke Ringweg wordt verdiept aangelegd. Over het verdiepte deel komen 'deksels', waarop een nieuw groen gebied wordt aangelegd: het Zuiderplantsoen. Bij besluit van 29 september 2015 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu op grond van de Tracéwet het tracé-besluit “Zuidelijke Ringweg Groningen fase 2” vastgesteld. Het besluit is gepubliceerd in de Staatscourant op vrijdag 2 oktober 2015. Maandag 5 oktober volgt publicatie in het huis-aan-huisblad ‘Groninger Gezinsbode’. Een aantal belanghebbenden stelt beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Leg uit aan de hand van de relevante Awb-bepalingen waarom de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is om in beroep van deze zaak kennis te nemen.

Vraag 17

De Rotterdamse verffabriek ‘Nestor Verven’ wil een nieuwe fabriek neerzetten in het noorden van het land. Er wordt een geschikte bouwlocatie gevonden in Heerenveen en het college van B&W van Heerenveen verleent een omgevingsvergunning voor zowel het bouwen van de nieuwe fabriekshal als voor het oprichten en het in werking hebben van de inrichting (de milieutoestemming). Buurman Tjepkema ziet de nieuwe fabriek op het braakliggende terrein naast zijn woning niet zitten en schrijft een bezwaarschrift naar het college van B&W, waarin hij één argument aanvoert, namelijk dat de op te richten inrichting zal zorgen voor overmatige geurhinder. Het college verklaart Tjepkema’s bezwaarschrift ongegrond. Tjepkema wendt zich tot een advocaat. Deze weet nog wat meer argumenten te verzinnen die Tjepkema kan aanvoeren in beroep bij de bestuursrechter, namelijk dat de inrichting niet alleen leidt tot geurhinder maar ook tot geluidsoverlast en dat het bestemmingsplan het bouwen van een fabriek ter plaatse niet toestaat. De advocaat stelt namens Tjepkema een beroepschrift op, waarin hij uitgebreid onderbouwt waarom de geluidsbelasting door de inrichting onacceptabel is en waarom het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan.

Is tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep mogelijk en zo ja, bij welke instantie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Deze stelling is onjuist (1 punt). Bekendmaking van dergelijke besluiten mag juist niet uitsluitend elektronisch geschieden (1 punt), zie hiervoor artikel 2:14 lid 2 Awb (1 punt) [een antwoord over de band van artikel 3:42 Awb levert maximaal 2,5 punten op, mits goed gemotiveerd] Bron: Damen II, Hoofdstuk 2

Vraag 2

Ja, (0,5 punt) de toezending bij het verkeerde bestuursorgaan telt mee voor de vraag wanneer op welk tijdstip het stuk is ingediend, zie artikel 6:15 lid 3 Awb (0,5 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 2

Vraag 3

Nee, (0,5 punt) zie artikel 6:15 lid 2 (of lid 1) Awb waarin staat dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd (0,5 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 2

Vraag 4

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (of: ABRvS) (1 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 2

Vraag 5

Hij kan beroep instellen (geen van de uitzonderingen van artikel 8:3 of 8:4 Awb is van toepassing) (1 punten).

Beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift (2 punten), artikel 8:6 Awb (1 punt). In dit geval moet beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (1 punt), omdat de Winkeltijdenwet wordt genoemd in art. 4 van hoofdstuk 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (1 punt). Kees kan tegen de uitspraak van het CBb niet in hoger beroep (2 punten). (Damen2, par 2.4.)

Vraag 6

Als het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender (2 punten). Dit volgt uit art. 6:15, lid 1, Awb (2 punten).

[Eventueel ook goed: als het beroepschrift wordt ingediend bij de civiele rechter zal de vordering of het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Indien de niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger onduidelijk kon zijn, vermeldt de rechter tevens in het vonnis, het arrest of de beschikking bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld. Art. 70 lid 1 jo. lid 2 Rv.] (Damen2, 2.5)

Vraag 7

Absolute competentie: in eerste aanleg is de rechtbank, afdeling bestuursrecht, bevoegd, zie artikel 8:1 en 8:6 Awb (1 pt). Relatieve competentie: als beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat afkomstig is van een van de in artikel 8:7 lid 1 Awb genoemde bestuursorganen, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft, bevoegd (1 pt). In casu is het bestreden besluit genomen door het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam, dus rechtbank Rotterdam bevoegd (1 pt).

Vraag 8

De hoofdregel is te vinden in artikel 8:105 Awb (1 pt). Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift. In casu is er geen andere hogerberoepsrechter bevoegd (1 pt).

Vraag 9

In casu is de Afdeling bestuursrechtspraak als hogerberoepsrechter bevoegd om kennis te nemen van de zaak op grond van art. 8:104 lid 1 onder a jo. art. 8:105 lid 1 Awb (1 punt). Hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is op grond van hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling Bestuursrechtspraak in bijlage II bij de Awb. In casu gaat het om een vergunning op grond van art. 29 Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bepaling komt niet voor in hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling Bestuursrechtspraak (1 punt). De Afdeling bestuursrechtspraak fungeert dus als restrechter.

Vraag 10

De burgemeester dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen ( 1 punt). Tegen dit nieuwe besluit kan op grond van art. 8:1 jo 7:1 lid 1 onder a Awb (1 punt) beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld (1 punt).

Vraag 11

Het betreft een besluit van afkomstig van het college van B&W (beslissing op bezwaar van 23 december 2011 waarin primair besluit tot met straf onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd is gehandhaafd). Absolute competentie: beroep staat open bij de rechtbank: art. 8:1 jo 8:6 Awb, er is geen andere bestuursrechter bevoegd ingevolge hoofdstuk 2 bevoegdheidsregeling (1 punt). Relatieve competentie art. 8:7 lid 1 Awb: de rechtbank binnen rechtsgebied waar het bestuursorgaan zijn zetel heeft is bevoegd: gemeente Amsterdam = rechtbank Amsterdam (1 punt)

Vraag 12

Art. 8:104 lid 1 onder a Awb: hoger beroep staat open tegen een uitspraak van de rechtbank (1 punt) jo. 8:105 Awb: hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling tenzij een andere hogerberoepsrechter is aangewezen in hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (1 punt) Art. 10 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak: het betreft een besluit betreffende een ambtenaar (1 punt).

Vraag 13

Nee, zie 8:89 lid 1 Awb. (0,5 pt) Hieruit volgt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is als de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep in hoogste instantie oordeelt. (1,5 pt)

Vraag 14

Art. 6:13 Awb [1 pt] beperkt de bevoegdheid van belanghebbenden om beroep in te stellen. Indien niet de vereiste voorprocedure is gevolgd en dat kan belanghebbende redelijkerwijs worden verweten, is zijn beroep niet-ontvankelijk. Nu EWR zich kon vinden in het ontwerpbesluit kan hem redelijkerwijze niet worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend [1 pt], zoals bedoeld in art. 6:13 Awb. EWR kan procederen tegen de wijzigingen in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit.

Vraag 15

Nee, zie art. 7.1 lid 1, aanhef en onder d Awb. Omdat het besluit is genomen met gebruikmaking van de uov dus met toepassing van Afd. 3.4 Awb, behoeft niet eerst een bezwaarschrift te worden ingediend.

Vraag 16

8:1 Awb jo 8:6 Awb: hoofdregel is dat beroep wordt ingesteld bij de rechtbank [1 pt]. In Bijlage 2, hoofdstuk 2, artikel 2, wordt de Tracewet genoemd. Uit deze bepalingen volgt dat tegen een besluit op grond van de Tracewet beroep kan worden ingesteld bij de Raad van State.

Vraag 17

8:104 lid 1 sub a Awb: hoger beroep is mogelijk tegen een uitspraak van de rechtbank. 8:105 Awb: hoger beroep wordt ingediend bij de Afdeling tenzij…Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (grondslag omgevingsvergunning) wordt niet genoemd in hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

Wat is het voorwerp van geschil? - Tentamen 3

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 1

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

De rechtbank heeft op 13 augustus 2010 een tussenuitspraak gedaan, waarna de burgemeester van Diemen van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen. Is artikel 6:19 Awb van toepassing op deze poging tot herstel van het bestreden besluit door de burgemeester? (3 punten)

Vraag 2

Stel dat de gemachtigde van appellant in de beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam voor het eerst vraagt om vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase. Welke beslissing zal de rechter nemen? (2 punten)

Antwoordindicatie

Vraag 1

Art. 6:19 Awb is van toepassing als hangende de procedure door het bestuursorgaan een nieuw besluit wordt genomen. Art. 6:19 Awb bepaalt dat bezwaar of beroep van rechtswege betrekking heeft op een besluit tot intrekking wijziging of vervanging van het bestreden besluit. (1 punten) In dit geval was artikel 6:19 Awb niet van toepassing. De burgemeester heeft zijn eerdere besluit in een brief onderbouwd met een nadere motivering ( zie r.o. 2.9). Er is dus geen sprake van een nieuw of gewijzigd besluit (herstelbesluit) in de zin van art. 6:19 Awb. (2 punten)

Vraag 2

Op grond van artikel 7:15 lid 2 van de Awb (0,5 pnt) kunnen de kosten die ie de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (0,5 pnt)
Het derde lid bepaalt dat een verzoek daartoe wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en dat het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar (1).

Wanneer is sprake van ontvankelijkheid? - Tentamen 4

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

De Autoriteit Consument en Markt (ACM) legt op grond van artikel 56 van de Mededingingswet een bestuurlijke boete op. Beschrijf de rechtsbeschermingsprocedure tot in hoogste instantie.

Vraag 2

Stel dat de voorwaarden voor studiefinanciering in de Wsf 2000 met ingang van 1 januari 2016 zijn aangescherpt, waardoor u minder snel een studiebeurs voor uitwonende studenten kunt krijgen.

U vraagt op 5 januari 2016 een uitwonendenbeurs aan. Bij besluit van 25 januari 2016, verzonden op dezelfde datum, wordt de beurs geweigerd omdat u niet aan de (nieuwe) criteria voldoet. Wat is de laatste dag waarop u bezwaar kunt maken?

Vraag 3

Uw bezwaar wordt ongegrond verklaard. Drie weken voor de zitting bemerkt u dat u alleen gronden tegen de boete heeft gericht, maar niet tegen de terugvordering van de teveel betaalde studiefinanciering. Kunt u alsnog een grond tegen de terugvordering richten?

Vraag 4

Mevrouw Meuldijk ontvangt een negatieve beschikking op haar aanvraag voor een terrasvergunning. Een rechtsmiddelenclausule ontbreekt en hierdoor gaat mevrouw Meuldijk te laat in bezwaar. Op welk Awb-artikel kan zij zich beroepen?

Vraag 5

In welke zin verschilt de beoordeling van een bezwaarschrift van de beoordeling van een administratief beroepschrift?

Vraag 6

Acht u het beroep van mevrouw Meuldijk kansrijk? Waarom wel/niet?

Vraag 7

Met ingang van 1 januari 2016 is de Subsidieregeling verwijdering asbestdaken in werking getreden. Deze regeling is op 2 december 2015 in de Staatscourant gepubliceerd. (Strcrt.2015, 42366). Meneer Bob woont in Almelo en heeft op een van zijn akkers nog een schuur staan met een asbestdak. Hij besloot vooruitlopend op de regeling dit asbestdak op 5 december 2015 alvast te verwijderen. Uiteindelijk dient hij op 15 januari 2016 een subsidieaanvraag in. Bij beschikking van 31 maart 2016 stelde de minister van infrastructur en Milieu (hierna: de minister) de subsidie vast op € 25.000,00. Dee beschikking werd op dezelfde dag verzonden.

Meneer Bob is niet tevreden met deze beschikking tot subsidievaststelling, omdat het verwijderen van het asbestdak € 50.000,00 heeft gekost. Omdat de Kaderwet subsidies I en M (de wet waarop de subsidieregeling is gebaseerd) niets regelt over bestuurlijke voorprocedures, besluit hij bezwaar te maken bij de minister.

Wanneer verstrijkt de termijn om bezwaar in te stellen tegen het besluit tot subsidievaststelling?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 8

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2014 in zaak nr. 13/7481 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein aan de [locatie] te Alblasserdam afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2013 reeds concreet zicht op legalisering bestond. Het betoogt voorts dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering

bestond een onjuist criterium heeft aangelegd en dat het relativiteitsvereiste, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 oktober 2013.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803416/1) heeft een bestuursorgaan in de regel geen belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand zijn gelaten. Hetgeen het college heeft aangevoerd, is onvoldoende om wel belang aan te nemen. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank niet bindend in toekomstige zaken. Dat het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en anderen is eveneens onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

Het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam heeft het bezwaar in deze zaak ongegrond verklaard. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk vanwege een gebrek aan procesbelang. Leg uit waarom de Afdeling bestuursrechtspraak aandacht heeft voor het procesbelang en hoe dat zich verhoudt tot artikel 8:69 lid 1 Awb. (3 punten)

Vraag 9

Naast de begraafplaats Sint Petrus’ Banden te Diemen staat een oude boerderij die sinds kort eigendom is van motorclub De Zondagsrijders. Deze gezelligheidsvereniging is voornemens om het pand grondig te laten verbouwen.

De vereniging dient daarom op 19 maart 2014 een aanvraag in voor een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 sub a Wabo. Het college van B&W, dat door een ambtenaar wordt gewezen op de aanvraag, handelt voortvarend: “Motorclubs komen er bij ons niet in, wij zijn een nette gemeente.” Bij besluit van 25 maart 2014 wijst het college van B&W de gevraagde vergunning af. Het besluit wordt op 26 maart 2014 verzonden en op 28 maart 2014 door de vereniging ontvangen. In het besluit geeft het college aan dat de gemeente Diemen geen vergunningen geeft voor de vestiging van motorclubs. Daarnaast is volgens het college niet voldaan aan de redelijke eisen van welstand. De aangevraagde uitbreiding van de boerderij is modern en past niet bij de boerderij en de uitstraling van het gebied. De motorclub vindt dit niet rechtvaardig, aangezien de scouting, die vlakbij is gevestigd, onlangs wel een vergunning heeft gekregen voor een nieuw modern pand.

De vereniging wil de geweigerde omgevingsvergunning aanvechten en vraagt u iets te ondernemen. Stel namens de vereniging een aan de juiste instantie gericht stuk op dat aan alle eisen voldoet en dateer dit stuk op de laatste dag van de termijn. (5 punten)

Vraag 10

Derk is verhuisd naar een nieuw appartement in Amsterdam en hij is vol goede moed begonnen aan een zoektocht naar een nieuwe baan. Derk heeft onder andere gesolliciteerd naar de functie van beveiligingsmedewerker bij het Rijksmuseum en is voor een persoonlijk gesprek uitgenodigd. Bij de functievereisten staat aangegeven dat iedere medewerker die langer dan een jaar bij het Rijksmuseum komt werken voor aanvang van het dienstverband een Verklaring omtrent Gedrag (VOG) moet kunnen overhandigen. Conform de regels levert Derk het aanvraagformulier voor de VOG in bij de afdeling Burger-/Publiekszaken van de gemeente Amsterdam. Op 24 april 2014 ontvangt Derk de beschikking op zijn aanvraag. Als hij enige dagen later de brief goed doorleest, ontdekt Derk tot zijn schrik dat de minister van Veiligheid en Justitie zijn aanvraag om een VOG gemotiveerd heeft afgewezen wegens een recente integriteitsschending. De minister geeft hierbij onder meer aan dat het ontvreemden van grote sommen geld Derk zwaar wordt aangerekend. Deze gedragingen vormen een groot risico voor de functie waar Derk voor solliciteert: een beveiliger van kunstschatten moet onomkoopbaar zijn. In de brief leest Derk hoe hij tegen de weigering een VOG af te geven bezwaar kan maken. Voortvarend als hij is, schrijft Derk direct de volgende dag een bezwaarschrift dat aan alle formele vereisten voldoet. Enkele dagen later neemt mevrouw Goires, medewerker van de Dienst Justis, screeningsautoriteit, contact op met Derk en hoort zijn verhaal aan. Mevrouw Goires stelt Derk gerust en legt uit dat de minister waarschijnlijk een foutje heeft gemaakt. Helaas voor Derk blijft minister uiteindelijk bij zijn standpunt en verklaart het bezwaar ongegrond. Op 10 juni 2014 neemt de minister een beslissing op het bezwaar van Derk. Deze beslissing wordt dezelfde dag op schrift gesteld, gedagtekend en ondertekend door de minister. Twee dagen later wordt de brief verstuurd aan Derk Waardburg, die de brief op 13 juni 2014 in de bus krijgt. Helaas voor Derk blijft de minister bij zijn standpunt en is het bezwaar ongegrond verklaard.

Derk Waardburg is het niet eens met het besluit van de minister en schakelt uw hulp in. Stel namens Derk een aan de juiste instantie gericht stuk op dat aan alle eisen voldoet en dateer dit stuk op de laatste dag van de termijn. (5 punten)

Vraag 11

Om de bereikbaarheid van de regio Groningen te verbeteren en de verkeersveiligheid te bevorderen, wordt gewerkt aan het aanpassen van de Zuidelijke Ringweg. Een deel van de Zuidelijke Ringweg wordt verdiept aangelegd. Over het verdiepte deel komen 'deksels', waarop een nieuw groen gebied wordt aangelegd: het Zuiderplantsoen. Bij besluit van 29 september 2015 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu op grond van de Tracéwet het tracé-besluit “Zuidelijke Ringweg Groningen fase 2” vastgesteld. Het besluit is gepubliceerd in de Staatscourant op vrijdag 2 oktober 2015. Maandag 5 oktober volgt publicatie in het huis-aan-huisblad ‘Groninger Gezinsbode’. Een aantal belanghebbenden stelt beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Leg uit aan de hand van de relevante Awb-bepalingen wat de laatste dag is waarop tegen het tracé-besluit ”Zuidelijke Ringweg Groningen fase 2” in beroep kan worden gekomen.

Vraag 12

De Rotterdamse verffabriek ‘Nestor Verven’ wil een nieuwe fabriek neerzetten in het noorden van het land. Er wordt een geschikte bouwlocatie gevonden in Heerenveen en het college van B&W van Heerenveen verleent een omgevingsvergunning voor zowel het bouwen van de nieuwe fabriekshal als voor het oprichten en het in werking hebben van de inrichting (de milieutoestemming). Buurman Tjepkema ziet de nieuwe fabriek op het braakliggende terrein naast zijn woning niet zitten en schrijft een bezwaarschrift naar het college van B&W, waarin hij één argument aanvoert, namelijk dat de op te richten inrichting zal zorgen voor overmatige geurhinder. Het college verklaart Tjepkema’s bezwaarschrift ongegrond. Tjepkema wendt zich tot een advocaat. Deze weet nog wat meer argumenten te verzinnen die Tjepkema kan aanvoeren in beroep bij de bestuursrechter, namelijk dat de inrichting niet alleen leidt tot geurhinder maar ook tot geluidsoverlast en dat het bestemmingsplan het bouwen van een fabriek ter plaatse niet toestaat. De advocaat stelt namens Tjepkema een beroepschrift op, waarin hij uitgebreid onderbouwt waarom de geluidsbelasting door de inrichting onacceptabel is en waarom het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan.

Zal de rechtbank de twee nieuwe argumenten toelaten in de procedure?

Antwoordindicatie

Vraag 1

  1. Bezwaar (0,5 punt) bij de ACM (0,5 pnt) artikel 7:1 Awb (0,5 punt) jo. 8:1 Awb (0,5 pnt)
  2. Beroep (0,5 punt) bij de Rechtbank Rotterdam (0,5 punt) artikel 8:6 Awb (0,5 pnt) jo. artikel 7 van Bijlage 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) Awb (0,5 punt)
  3. Hoger beroep (0,5 punt) bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) (0,5 punt) artikel 8:105 Awb (0,5 pnt) jo. artikel 11 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) Awb (0,5 punt) (Damen2, Par. 4.2)

Veel gemaakte fouten:

  1. Rechtstreeks beroep o.g.v. art. 7:1 lid 1 sub g jo Bijlage 1 Awb
  2. Administratief beroep

Vraag 2

Maandag 7 maart 2016 (1 Punt)
De bezwaartermijn bedraagt zes weken (1 punt) op grond van artikel 6:7 Awb (1 punt)
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (1 punt) op grond van artikel 6:8 Awb (1 punt)
(Damen2, Par. 4.4.1)

Vraag 3

Nee (1 punt), boete en terugvordering zijn verschillende besluitonderdelen (1pnt), omdat beide aspecten ook gesplitst in losse besluiten neergelegd hadden kunnen worden (1 pnt).
Ingevolge art. 6:13 Awb (1 pnt*) en ABRvS 9 maart 2011, AB 2011/130, m.nt. A.B. Blomberg en M.A. Grapperhaus (Omgevingsvergunning Boxmeer) (1 pnt*) is het niet mogelijk een besluit onderdeel in beroep bestrijden als u heeft nagelaten dat onderdeel in bezwaar te bestrijden (1 pnt).
* Indien 6:13 Awb niet wordt genoemd of geen vermelding wordt gemaakt van jurisprudentie, maar wel de figuur ‘onderdelenfuik’ wordt genoemd; wordt daarvoor 1 punt gecompenseerd voor het ontbreken van het wetsartikel óf het ontbreken van jurisprudentie. (Damen2, par. 4.5.2)

Veel gemaakte fouten:

  1. Antwoord over de band van het beginsel van goede procesorde (vraag 1e) en de tiendagentermijn
  2. Bovendien worden regelmatig punten gemist door het niet toepassen van het leerstuk van de onderdelenfuik op de daadwerkelijke casus (en volgt er dus geen antwoord op de gestelde vraag, maar blijft men steken in een algemene uiteenzetting over het bestaan van de onderdelenfuik in het bestuursprocesrecht).

Vraag 4

Artikel 6:11 Awb (1 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 4

Vraag 5

De toetsing in administratief beroep is over het algemeen terughoudender dan de toetsing in bezwaar / Het beroepsorgaan dient het beleid van het primair bevoegde orgaan in beginsel te respecteren (1 punt), zie de uitspraak ABRvS 27 juni 2007, JB 2007/164, m.nt. Rongen (Heroverweging administratief beroep) (1 punt).
Bron: Damen II, Hoofdstuk 4

Vraag 6

Ja, dit is een kansrijk beroep (0,5 punt). Bij het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule wordt een termijnoverschrijding in beginsel aangenomen (0,5 punt). Het hangt dan af van de vraag of mevrouw gebruik heeft gemaakt van professionele bijstand/gemachtigde of niet (0,5 punt). Uit de korte casusbeschrijving blijkt daar niet van. Zie voor dit alles ABRvS 21 september 2011, AB 2011/299, m.nt. Ortlep (Verschoonbare termijnoverschrijding) (0,5 punt).
Bron: Damen II, Hoofdstuk 4

Vraag 7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt op grond van de Awb zes weken (0,5 punt), zie artikel 6:7 Awb (0,5 punt). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (0,5 punt), zie artikel 6:8 Awb (0,5 punt). Dat betekent dat de termijn zes weken na vrijdag 1 april 2016 verstrijkt (0,5 punt) en dat is op donderdag 12 mei 2016 / Dat betekent dat het beroepschrift uiterlijk donderdag 12 mei 2016 om 23.59 uur kan worden ingediend (1 punt). Een blik op de Algemene termijnenwet leert dat geen sprake is van een zaterdag, zon- of feestdag / de Algemene termijnenwet maakt dit niet anders (0,5 punt)
Bron: Damen II,Hoofdstuk 4

Vraag 8

Het gaat om recht van openbare orde, dat wordt ambtshalve getoetst door de rechter (1 pnt). “Bepalingen waarvan de betekenis voor de rechtsorde zo groot is, dat de rechter vindt dat hun gelding moet worden verzekerd, ongeacht de wil, de kennis of het belang van partijen” (1 pt). In principe bepalen partijen de omvang van het geding, volgt uit 8:69 lid 1. De toetsing aan rechtsregels van openbare orde vormt een uitzondering op deze hoofdregel. (1 pt)

Vraag 9

De bedoeling was dat op 7 mei 2014 een bezwaarschrift werd ingediend bij B&W van de gemeente Diemen. Dat bezwaarschrift diende de volgende elementen te bevatten, die als volgt zijn gewaardeerd:

  • Aanduiding “bezwaar” of “bezwaarschrift” (art. 6:4 Awb) 0,5 punt
  • Ingediend bij B&W van de gemeente (art. 6:4) 0,5 punt
  • Naam en adres indiener (art. 6:5 Awb lid 1) 0,5 punt
  • Laatste dag van de termijn is 7 mei (art. 6:7/6:8 Awb) 1 punt
  • Gronden (art. 6:5 lid 1 sub d Awb) 1 punt
  • Ondertekening (art. 6:5 lid 1 aanhef Awb) 0,5 punt
  • Kopie bestreden besluit (art. 6:5 lid 2 Awb) 0,5 punt
  • Kopie machtiging (art. 2:1 lid 2 Awb) 0,5 punt

Vraag 10

In het beroepschrift moeten de volgende elementen zitten, die worden gewaardeerd als hieronder aangegeven:

  • Naam en adresgegevens (6:5 lid1a) 0,5 punt
  • Rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht (8:6, 8:7) 1 punt
  • Laatste dag van de termijn: 24 juli 2014 1 punt
  • Petitum, met daarin één of meer van de volgende elementen (gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het besluit, proceskostenveroordeling) 1 punt
  • Ondertekening (6:5 lid 1, aanhef) 0,5 punt
  • Bijlage: bestreden besluit van 10 juni 2014 (6:5 lid 2) 0,5 punt
  • Machtigingsformulier (8:24) 0,5 punt

Totaal 5 punten.

NB:

In de vraagstelling staat dat het processtuk namens Derk Waardburg moet worden ingediend. Studenten die het beroepschrift als Derk Waardburg hebben ingediend, hebben de opdracht dus niet helemaal goed gelezen. Op zich is dat niet onoverkomelijk, maar dat betekent wel dat zij geen machtigingsformulier hebben overgelegd, hetgeen 0,5 punten scheelt.

Studenten die geen machtigingsformulier hebben overgelegd, maar het beroepschrift expliciet hebben ingediend als advocaat hebben daarvoor – gelet op artikel 8:24 lid 3 Awb, en zeker als zij dat artikel hebben genoemd – toch 0,5 punten gekregen.

Vraag 11

In art. 6:7 Awb is bepaalt dat binnen zes weken beroep dient te zijn ingesteld. Art. 6:8 lid 1 bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt [1 pt]. 3:42 Awb lid 1: bekendmaking geschiedt in dit geval (besluit afkomstig van bestuursorgaan behorende tot de centrale overheid, besluit niet gericht tot een of meer belanghebbenden) door publicatie in de Staatscourant op vrijdag 2 oktober [1 pt]. Termijn begint 3 oktober te lopen en eindigt 6 weken later op vrijdag 13 november.

Vraag 12

Het gaat om een omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2 lid 1 Wabo die uit verschillende onderdelen bestaat. Uit de standaarduitspraak ‘Onderdelenfuik’ volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij het niet naar voren brengen van bezwaar hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (art. 6:13 Awb). Omdat Tjepkema het onderdeel bouwen in bezwaar niet heeft aangevochten, kan hij gezien art. 6:13 Awb niet in beroep alsnog dit onderdeel aanvechten.

De grond dat het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan stuit hierop af. Het argument van de geluidsbelasting kan daarentegen wel in beroep worden aangevoerd. Dit betreft immers een in bezwaar aangevochten onderdeel van het besluit (de milieutoestemming) waartegen nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd, omdat er geen grondenfuik geldt tussen bezwaar en beroep (behoudens strijd met een goede procesorde, maar die strijd lijkt zich niet voor te doen nu de grond direct en met onderbouwing in het beroepschrift wordt opgevoerd).

Hoe verlopen de voorprocedures van bestuurlijke heroverwegingen? - Tentamen 5

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Met ingang van 1 januari 2016 is de Subsidieregeling verwijdering asbestdaken in werking getreden. Deze regeling is op 2 december 2015 in de Staatscourant gepubliceerd. (Strcrt.2015, 42366). Meneer Bob woont in Almelo en heeft op een van zijn akkers nog een schuur staan met een asbestdak. Hij besloot vooruitlopend op de regeling dit asbestdak op 5 december 2015 alvast te verwijderen. Uiteindelijk dient hij op 15 januari 2016 een subsidieaanvraag in. Bij beschikking van 31 maart 2016 stelde de minister van infrastructur en Milieu (hierna: de minister) de subsidie vast op € 25.000,00. Dee beschikking werd op dezelfde dag verzonden. Meneer Bob is niet tevreden met deze beschikking tot subsidievaststelling, omdat het verwijderen van het asbestdak € 50.000,00 heeft gekost. Omdat de Kaderwet subsidies I en M (de wet waarop de subsidieregeling is gebaseerd) niets regelt over bestuurlijke voorprocedures, besluit hij bezwaar te maken bij de minister.

Is de minister gehouden meneer Bob te horen alvorens zij een beslissing op bezwaar neemt?

Vraag 2

Op 24 mei 2016 ontvangt meneer Bob een brief waarin hij wordt uitgenodigd voor een hoorzitting van de door de minister ingeschakelde onafhankelijke bezwaaradviescommissie om op 13 juni 2016 op een hoorzitting te verschijnen. Tijdens de hoorzitting komt de onafhankelijke bezwaaradviescommissie tot de conclusie dat meneer Bob helemaal geen recht had op een subsidie. Uit de Subsidieregeling verwijdering asbestdaken volgt namelijk dat de minister afwijzend op een aanvraag moet beslissen, indien de verwijdering van het asbestdak heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2016.

Geef aan of de bezwaarfase erin kan resulteren dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld en waarom dit wel of niet het geval is. Betrek bij uw antwoord artikel 4:49 van de Awb.

Vraag 3

De heroverweging in bezwaar mag in beginsel niet leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van de geadresseerde van het primaire besluit. Hoe wordt dit uitgangspunt ook wel genoemd en uit welk wetsartikel wordt dit uitgangspunt afgeleid? Noem één situatie waarin de heroverweging in bezwaar toch kan leiden tot een achteruitgang voor de geadresseerde van het primaire besluit.

Vraag 4

Het Amerikaanse "all-in-speelparadijs” Chuck E. Cheese, B.V. (hierna: Chuck E. Cheese) heeft in 2016 besloten om zich te vestigen in Breda. Chuck E. Cheese exploiteert speelparken waar kinderen van alle leeftijden zich binnen en buiten kunnen vermaken. Op het terrein van dit recreatiepark bevindt zich een gebouw met horecavoorzieningen en een aangrenzend terras. Bij de entreeprijs zijn eten en drinken inbegrepen. Ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Breda 2014 (hierna: APV) is voor het exploiteren van een horecabedrijf een vergunning van de burgemeester vereist. Op 11 april 2016 heeft Chuck E. Cheese, een vergunning aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 15 september 2016 is toegewezen. Dit besluit is genomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De stichting Buitenspelen in Breda (hierna: stichting) stelt dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast veroorzaakt. De stichting is eigenaar van een speelpark tegenover Chuck E. Cheese en organiseert wekelijks activiteiten waarbij kinderen buiten kunnen spelen.

In juni 2016 heeft de stichting haar zienswijze over de aangevraagde vergunning naar voren gebracht. Daarin betoogt zij dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast kan veroorzaken. Op 1 oktober 2016 beseft de stichting dat het terras van Chuck E. Cheese niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Kan de stichting dit argument aanvoeren in een bezwaarschrift tegen het besluit van 15 september 2016?

Vraag 5

De gemeente Maastricht heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Q-Park over de exploitatie van een parkeergarage in de gemeente. Een concurrent, P1 Holding, wil weten welke tariefafspraken zijn gemaakt. P1 Holding verzoekt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht om een kopie van de gesloten samenwerkingsovereenkomst. Dit verzoek is gebaseerd op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college stelt Q-Park in de gelegenheid een zienswijze op dit verzoek naar voren te brengen (artikel 6 lid 3 Wob jo. artikel 4:8 Awb). Hierin betoogt Q-Park dat het college de informatie moet weigeren te verstrekken, omdat de overeenkomst vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Q-Park bevat (artikel 10 lid 1 onder c van de Wob). Het college is het hiermee eens en besluit het verzoek van P1 Holding af te wijzen.

Welk rechtsmiddel kan P1 Holding aanwenden tegen het besluit?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Utrecht

Vraag 6

Juist of onjuist? Een bezwaar tegen een niet in werking getreden besluit is niet- ontvankelijk. [10 punten]

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 7

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2014 in zaak nr. 13/7481 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein aan de [locatie] te Alblasserdam afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2013 reeds concreet zicht op legalisering bestond. Het betoogt voorts dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering

bestond een onjuist criterium heeft aangelegd en dat het relativiteitsvereiste, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 oktober 2013.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803416/1) heeft een bestuursorgaan in de regel geen belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand zijn gelaten. Hetgeen het college heeft aangevoerd, is onvoldoende om wel belang aan te nemen. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank niet bindend in toekomstige zaken. Dat het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en anderen is eveneens onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

Wederpartij (Bouwmarkten B.V.) heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van het verzoek om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein van concurrent Bouwmarkt X. Het buitenterrein wordt feitelijk omgevormd tot verkoopvloeroppervlak terwijl het bestemmingsplan daartoe geen ruimte biedt. In de bezwaarfase wordt wederpartij gehoord door wethouder Verheij. Wederpartij is verbaasd. De wethouder is toch niet onafhankelijk nu hij ook als onderdeel van het college van burgemeester en wethouders betrokken is geweest bij het bestreden primaire besluit. Is het horen in de bezwaarfase door wethouder Verheij conform de regels uit de Awb? (3 punten)

Vraag 8

Het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam heeft het bezwaar in deze zaak ongegrond verklaard. Waarom voegt het gebruik van de begrippen “gegrond” en “ongegrond” in het algemeen niets toe aan het dictum in bezwaar? (3 punten)

Vraag 9

Leg aan de hand van de uitspraak ABRvS 1 april 2009 (Recracenter) uit wat wordt bedoeld met het bepaalde in artikel 7:11 lid 1 Awb dat het bestreden besluit dient te worden heroverwogen op grondslag van het bezwaar. (3 punten)

Vraag 10

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.=

Stel dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift advies heeft gevraagd aan een adviescommissie. Deze commissie bestaat uit vier leden, waarvan twee leden, onder wie de voorzitter, werkzaam zijn bij het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) dat ook adviezen uitbrengt over disciplinaire straffen. De overige twee leden zijn als fraudeonderzoeker werkzaam bij Hoofmenn bedrijfsrecherche b.v. Binnen welke termijn dient in dit geval op het bezwaarschrift van appellant te worden beslist? (3 punten)

Vraag 11

De heer Spikkeveen vraagt bij het college van B&W een bijstandsuitkering aan vanaf 1 februari 2016. Omdat de aanvraag te laat is ingediend, wordt de uitkering toegekend per 1 maart 2016. Spikkeveen gaat in bezwaar omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van de bijstandsuitkering. Tijdens de bezwaarfase overlijdt zijn oudtante en ontvangt Spikkeveen een erfenis van 15.000 euro. Spikkeveen biecht dit eerlijk op tijdens de hoorzitting in bezwaar. Het college van B&W beslist op bezwaar dat, gelet op dit spaargeld, de aanvraag om bijstandsuitkering moet worden afgewezen. Spikkeveen stelt in beroep dat het college van B&W buiten de grondslag van het bezwaar is getreden. Hoe beoordeelt u de beslissing op bezwaar in licht van artikel 7:11 lid 1 Awb?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Hoofdregel is dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord (1 punt). Zie artikel 7:2 Awb (1 punt). In artikel 7:3 worden wel uitzonderingen op de hoorplicht gemaakt, maar uit de casus blijkt niet dat een van deze uitzonderingen aan de orde is (1 punt)
Bron: Damen II, Hoofdstuk 5

Vraag 2

Hier is artikel 7:11 van de Awb van belang (1 punt). De daarin opgenomen formulering “op grondslag van het bezwaar” is erop gericht te voorkomen dat de bezwaarde slechter wordt van de heroverweging: dit is het verbod van reformatio in peius (1 punt). Dit verbod geldt niet wanneer het bestuursorgaan ook los van het ingediende bezwaarschrift bevoegd is om op de subsidievaststelling terug te komen (1 punt). Zie ABRvS 19 oktober 2011, AB 2012/29, m.nt. De Waard (Reformatio in peius) (1 punt). Toepassing op de casus: gemotiveerd uitleggen waarom 4:49 Awb hier wel of geen bevoegdheid schept om vaststelling in te trekken (1 punt)

Vraag 3

Verbod van reformatio in peius. (2 punt).

Art. 7:11 lid 1 Awb (1 punt) en verwijzen naar voorgeschreven jurisprudentie ABRvS 9 maart 2011, AB 2012/29 (Reformatio in peius) (1 punt).

Uitzondering op het verbod 1: Als de wet de bevoegdheid geeft om los van het bezwaar het besluit aan te passen (te corrigeren).
Uitzondering op het verbod 2: Als het gaat om een meerpartijengeschil waarbij een derde bezwaar heeft gemaakt. (2 punt voor uitzondering)
(Damen2, Par. 5.3)

Vraag 4

Nee (1 punt). In de casus staat dat de uov is gevolgd (1 punt) Ingevolge artikel 7:1 lid. 1 sub d, Awb (1 punt) kan de stichting geen bezwaar maken tegen het besluit (1 punt) maar moet zij direct beroep instellen bij de bestuursrechter tegen het besluit (1 punt). (Damen2, Par. 5.2)

Veel gemaakte fout:

  • niet toepassen op de casus

Vraag 5

Een bezwaarschrift. (2 punten) Geen van de in artikel 7:1 Awb (1 punt) genoemde uitzonderingen is van toepassing. (1 punt)

[De zienswijze is geen zienswijze in de zin van de uov, maar op grond van 4:8 Awb.] (Damen 2, par 5.2.)

Vraag 6

Standaardantwoord. Gelet op artikel 6:6 van de Awb is geen vereiste voor ontvankelijkheid van een bezwaar dat het besluit in we rking is getreden. Bezwaar is dus gewoon mogelijk tegen zo’n besluit (artikel 8:1 jo. 7:1 Awb).

Wat betreft de start van de bezwaartermijn is het moment van de bekendmaking van het besluit relevant (artikel 6:8 lid 1 Awb), hetgeen niet samen hoeft te vallen met de inwerkingtreding (artikel 3:40 Awb). Bovendien kan in bepaalde gevallen (zie artikel 6:10 lid 1 sub a en b Awb) reeds voor de start van die termijn zelfs al een bezwaarschrift worden ingediend (waarbij niet-ontvankelijkverklaring dus achterwege zal blijven, artikel 6:10 lid 1 Awb). De stelling is gelet op het voorgaande dus onjuist.

Vraag 7

Op grond van artikel 7:5 lid 1 Awb (1 pt) geschiedt het horen door (sub a en sub b), tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan (1 pt). Dat de wethouder ook als onderdeel van het college van burgemeester en wethouders betrokken is geweest bij het bestreden besluit maakt aldus niet uit (1 pt).

Vraag 8

Op grond van artikel 7:11 lid 2 Awb herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit (1 pt). Een gegrond bezwaar hoeft niet te leiden tot het herroepen van het primaire besluit (als gevolg van beoordeling ex nunc of omdat formele gebreken kunnen worden hersteld), een ongegrond bezwaar sluit niet uit dat het primaire besluit wordt herroepen (bijvoorbeeld op grond van een andere belangenafweging, als gevolg van de beoordeling ex nunc, of omdat daarvoor andere dan de aangevoerde redenen zijn). (2 pt).

Vraag 9

In artikel 7:11 Awb staat dat het bestreden besluit moet worden heroverwogen op grondslag van het bezwaar. Het begrip grondslag moet niet beperkt worden opgevat. Het bestuursorgaan moet ook buiten de aangevoerde gronden beoordelen of het besluit voor herroeping vatbaar is (1 punt). Uit Recracenter volgt dat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging, die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Het bestuursorgaan moet niet alleen naar de rechtmatigheid, maar ook naar de doelmatigheid van het bestreden besluit kijken (1 punt). Dit, omdat er geen grondenfuik tussen bezwaar en rechtspraak in eerste aanleg bestaat. Ondergrens: rip (1 punt)

Vraag 10

Als regel geldt dat het bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken op het bezwaarschrift moet beslissen (artikel 7:10 lid 1 Awb); wanneer een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 is ingesteld voor de behandeling van bezwaarschriften, dan heeft het bestuursorgaan meer tijd om te beslissen: twaalf weken (1 pnt). In casu is er geen sprake van een externe adviescommissie in de zin van artikel 7:13 (0,5 pnt) aangezien de voorzitter niet onafhankelijk is en werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan (0,5 pnt). Zie r.o. 4.2. In casu geldt dus een termijn van 6 weken (1 pnt).

Vraag 11

Uit de Standaarduitspraak Recracenter volgt dat artikel 7:11 Awb een volledige heroverweging in bezwaar verlangt. Het bestuurorgaan beoordeelt daarbij zowel de rechtmatigheid als de doelmatigheid van het bestreden besluit. Het bestuursorgaan is daarbij niet gebonden aan de gronden of argumenten die in het bezwaarschrift naar voren zijn gebracht. Het toetsingsmoment in bezwaar is ex nunc: dit betekent dat de nieuwe informatie over de erfenis moet worden meegenomen (beoordeling naar moment heroverweging). De beslissing op bezwaar – afwijzing aanvraag bijstandsuitkering – leidt tot echter een verslechtering van de rechtspositie van de heer Spikkeveen (ten opzichte van zijn rechtspositie in het primaire besluit). Dit is in strijd met het verbod van reformatio in peius: een bezwaarmaker mag niet slechter worden van zijn eigen bezwaar. Indien het bestuursorgaan ook los van bezwaar over de bevoegdheid beschikt om de uitkering aan te passen naar aanleiding naar nieuw verkregen vermogen, dan is geen sprake van ontoelaatbare reformatio in peius. Kortom, alleen als het bestuursorgaan over een intrekkings- of wijzigingsbevoegdheid beschikt, kan de beslissing op bezwaar in stand blijven. (NB. voor een goed antwoord is niet noodzakelijk dat studenten daadwerkelijk zoeken naar deze bevoegdheid in de Participatiewet)

Hoe verloopt een beroepsprocedure? - Tentamen 6

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Leg aan een leek uit wat ermee wordt bedoeld dat termijnen van bezwaar en beroep worden beschouwd als van 'openbare orde'. Besteed daarbij ook aandacht aan de vraag waarom deze termijnen van openbare orde zijn.

Vraag 2

Welk beginsel wordt toegepast om te beoordelen of nieuwe gronden die na het verstrijken van de beroepstermijn worden ingediend, nog bij de procedure kunnen worden betrokken? Noem minimaal drie elementen die de bestuursrechter bij de te maken afweging betrekt?

Vraag 3

Stel dat de voorwaarden voor studiefinanciering in de Wsf 2000 met ingang van 1 januari 2016 zijn aangescherpt, waardoor u minder snel een studiebeurs voor uitwonende studenten kunt krijgen.

U vraagt op 5 januari 2016 een uitwonendenbeurs aan. Bij besluit van 25 januari 2016, verzonden op dezelfde datum, wordt de beurs geweigerd omdat u niet aan de (nieuwe) criteria voldoet. Uw bezwaar wordt ongegrond verklaard. Omdat u geen uitwonende beurs krijgt, begint uw financiële situatie nijpend te worden.
U zou uw beroepsgrond met bewijsstukken kunnen onderbouwen, maar dat kost nog wel wat tijd. U doet een bewijsaanbod en vraagt de rechter u in de gelegenheid te stellen het nadere bewijs te leveren. Hoe beoordeelt u die strategie?

Vraag 4

U heeft de rechtbank overtuigd. De bestuursrechter is van oordeel dat u op uw geregistreerde adres woont en dat de bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd. Is het voor de bestuursrechter mogelijk om het geschil finaal te beslechten? Zo ja, noem de meest voor de hand liggende wijze. Zo nee, motiveer waarom niet

Vraag 5

Tussen het bewijsrecht in het bestuursrecht en het strafrecht bestaan overeenkomsten en verschillen. Noem twee verschillen.

Vraag 6

Op grond van welk Awb-artikel is een bestuursorgaan verplicht om in een beroepsprocedure het procesdossier aan de bestuursrechter toe te zenden en op grond van welk Awb-artikel kan het bestuursorgaan weigeren om stukken uit dit dossier te verstrekken?

Vraag 7

Leg aan een leek uit:

  • wat wordt bedoeld met ex tunc-toetsing

  • Waarom de bestuursrecht dat doet, en

  • noem twee uitzondering op het uitgangspunt van ex tunc- toetsing.

Vraag 8

Kunt u van de bestuursrechter een oordeel krijgen over de rechtsmatigheid van een wetswijziging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe? (7 punten)

Vraag 9

Maarten exploiteert een avondwinkel onder de naam “Nightshop”. Deze winkel is gelegen in het centrum van Rotterdam en is zeven dagen per week geopend van 13.00 uur tot 22.00 uur. Ingevolge artikel 2 van de Winkeltijdenwet is het verboden een winkel voor het publiek tussen 22.00 en 06.00 uur geopend te hebben, maar van dat verbod kan ontheffing worden verleend. In de Verordening Winkeltijden Rotterdam 2010 is de ontheffingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders verder uitgewerkt.

Maarten wil de naam van zijn winkel meer eer aan doen en besluit het college te verzoeken hem een ontheffing te verlenen. Op grond van artikel 2 van de Verordening kan het college een ontheffing weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de exploitatie van de winkel gevaar zal opleveren voor de openbare orde of veiligheid, dan wel het woon- en leefklimaat ter plaatse op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. Het college weigert de aanvraag van Maarten, omdat zijn winkel ligt in de omgeving van het Leidseplein. Het college vreest dat de verruimde openingstijden zullen leiden tot een toename van overlast door rondhangende jongeren die zich voor het uitgaan willen gaan indrinken met in de winkel van Maarten gekochte alcoholhoudende dranken.

Maarten gaat in bezwaar, maar zijn bezwaar wordt ongegrond verklaard. (De Winkeltijdenwet is niet in uw wettenbundel opgenomen, maar voor beantwoording van de vragen heeft u die ook niet nodig)

In zijn beroep bij de bestuursrechter voert Maarten aan dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is, omdat er helemaal geen klachten zijn over rondhangende jongeren in de buurt van zijn winkel. De bestuursrechter twijfelt en wil graag meer duidelijkheid over de feiten. Zal hij ter plaatse gaan kijken (een descente)?

Vraag 10

De gemeente Maastricht heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Q-Park over de exploitatie van een parkeergarage in de gemeente. Een concurrent, P1 Holding, wil weten welke tariefafspraken zijn gemaakt. P1 Holding verzoekt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht om een kopie van de gesloten samenwerkingsovereenkomst. Dit verzoek is gebaseerd op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college stelt Q-Park in de gelegenheid een zienswijze op dit verzoek naar voren te brengen (artikel 6 lid 3 Wob jo. artikel 4:8 Awb). Hierin betoogt Q-Park dat het college de informatie moet weigeren te verstrekken, omdat de overeenkomst vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Q-Park bevat (artikel 10 lid 1 onder c van de Wob). Het college is het hiermee eens en besluit het verzoek van P1 Holding af te wijzen.

Mag u als rechter deze samenwerkingsovereenkomst in uw beoordeling betrekken en op grond daarvan uitspraak doen?

Vraag 11

U bent het met P1 Holding eens dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld in hoeverre gedeeltelijke openbaarmaking mogelijk is. U wil – indachtig artikel 8:41a Awb – het geschil zoveel mogelijk finaal beslechten. Ga na welke mogelijkheden u daartoe heeft.

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Utrecht

Vraag 12

Bij besluit heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan Van Schaik op grond van artikel 2.1, eerste lid en onder a Wabo een omgevingsvergunning verleend voor een bouwplan dat voorziet in het oprichten van een schuur met een oppervlakte van 55 m2 op het erf van zijn perceel. De buurman van Van Schaik is het hiermee oneens en maakt tijdig bezwaar. Dat bezwaar wordt door het college ongegrond verklaard. De buurman stelt hiertegen tijdig beroep in bij de rechtbank en dat wordt gegrond verklaard. Het college gaat daarop in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de vergunningverlening geldende bestemmingsplan. Hierin is bepaald dat de maximaal toegestane oppervlakte van de bij een woning behorende bijgebouwen (zoals een schuur) 40 m2 bedraagt. Het college heeft in verband met voornoemde strijdigheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken, teneinde het bouwplan mogelijk te maken.

Het college betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de buurman eerst in beroep, aangaande de omgevingsvergunning voor bouwen ex artikel 2.1, eerste lid en onder a Wabo, de grond naar voren heeft gebracht dat in strijd met het door het college gevoerde beleid meer bijgebouwen op het perceel aanwezig zijn dan waar bij de vergunningverlening van uit is gegaan. Volgens dat beleid mag de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen waarvoor van het bestemmingsplan kan worden afgeweken niet meer bedragen dan 65 m2. Naar het oordeel van het college had de rechtbank op dat punt het beroep, gelet op artikel 6:13 Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Tot welk oordeel zal de Afdeling bestuursrechtspraak ten aanzien van deze grond van het college komen? [10 punten]

Vraag 13

Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de beoordeling van de aanvraag om de omgevingsvergunning voor bouwen ex artikel 2.1, eerste lid en onder a Wabo uit kon gaan van de bij die aanvraag door de aanvrager (Van Schaik) verstrekte gegevens en niet van de feitelijke situatie op het perceel. Uit artikel 4:2, tweede lid, Awb volgt dat op het college in het geheel geen onderzoeksplicht rustte, aldus het college.

Tot welk oordeel zal de Afdeling bestuursrechtspraak ten aanzien van deze grond van het college komen? [10 punten]

Vraag 14

Carnaval komt eraan, maar horecaondernemer Chen ziet het somber in. Waar hij de voorgaande jaren voor het oprichten en gebruiken van een feesttent op het marktplein van zijn dorp een evenementenvergunning kreeg, is zijn vergunningsaanvraag voor deze activiteit dit jaar afgewezen. De procedure die hij in dat kader voert blijft hierna buiten beschouwing.

Chen ziet zijn eigen kansen praktisch verdampen als aan een andere horecaondernemer wel een evenementenvergunning voor diezelfde activiteit wordt verleend. Hij maakt daartegen tijdig bezwaar en voert in zijn bezwaarschrift aan dat de veiligheid van de carnavalgangers in de feesttent van zijn concurrent gevaar loopt vanwege de zwakke dakconstructie van die tent. Dit is in strijd met artikel 5.21 van de APV op grond waarvan de veiligheid van de bezoekers van een evenement gegarandeerd dient te worden.

Op het gemeentehuis wordt door de juristen die werken aan de beslissing op bezwaar stevig gediscussieerd: het voorschrift waar Chen naar verwijst strekt niet tot bescherming van zijn belangen. Heeft dit tot gevolg dat het besluit niet overeind kan blijven, zo vragen zij zich af. Wat is, in het licht van de op te stellen beslissing op bezwaar, uw advies ten aanzien van het bezwaar van Sjeng op dit punt? [10 punten]

Vraag 15

Juist of onjuist? Door de wijziging van artikel 6:22 Awb met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (2013) komt handhaving van het objectieve recht als functie van het bestuursprocesrecht meer voorop te staan. [10 punten]

Vraag 16

Op welke wijze kan de bestuursrechter, gelet op de hem ter beschikking staande instrumenten, het geschil definitief trachten te beslechten? [10 punten]

Vraag 17

Neem het volgende aan: Stichting ‘Ganzen bescherming!’ (hierna: de Stichting) heeft tijdig beroep ingesteld tegen een door gedeputeerde staten verleende ontheffing om een grote groep ganzen op de lokale akkers door verstikking met CO2 om het leven te brengen. De ontheffing was verleend aan Faunabeheer Gelderland. De grondslag van de ontheffing was gebaseerd op de Flora- en faunawet, in samenhang met artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna Bbsd). [NB: Deze (wettelijke) regelingen zijn niet nodig voor de beantwoording van de vraag].

Na haar ongenoegen kenbaar te hebben gemaakt in een tegen het ontwerpbesluit gerichte zienswijze in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, voert de Stichting in beroep aan dat artikel 5 van het Bbsd geen grondslag biedt voor het toestaan van CO2 als middel om ganzen om het leven te brengen. Gedeputeerde staten dienen een verweerschrift in waarin zij deze onrechtmatigheid erkennen en tevens opmerken dat op zeer korte termijn een aanpassing van het Bbsd wordt verwacht waardoor alsnog een grondslag voor de ontheffing ontstaat. De maand voor de zitting bij de rechtbank wordt door de regering inderdaad artikel 5 van het Bbsd gewijzigd en wordt zodoende voorzien in de benodigde grondslag voor het verlenen van de ontheffing.

Geef aan hoe de uitspraak van de rechter zal luiden en benoem – indien van toepassing – op welke wijze deze het geschil definitief zal beslechten [15 punten]

Vraag 18

Bij besluit van 23 september 2015 heeft de raad van de gemeente Muiden het bestemmingsplan “Muidens Fietspad” vastgesteld dat voorziet in een fietsroute door een polder. Tegen dat besluit heeft Klaas Harten beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ingesteld. Klaas Harten heeft in die polder zijn agrarisch bedrijf. In beroep voert hij aan dat hij zijn bedrijfsvoering niet onbelemmerd kan voortzetten omdat zijn landbouwweg door die fietsroute wordt gekruist. Door deskundigen heeft hij een rapport laten opstellen waaruit zou moeten blijken hoeveel fietsers elk jaar die fietsroute zullen nemen en welke gevolgen dat heeft voor zijn agrarische bedrijfsvoering.

Het zojuist genoemde rapport wordt 4 dagen voor de zitting bij de ABRvS ingediend. De gemeenteraad heeft van dit rapport kennis genomen en er een standpunt over ingenomen. Kan de ABRvS dit rapport bij haar beoordeling betrekken? [15 punten]

Vraag 19

Als tweede beroepsgrond tegen het besluit van 23 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Muidens Fietspad” voert Klaas Harten aan dat bij de vaststelling van het
bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersveiligheid voor fietsers in verband met een buiten zijn perceel liggende spoorwegovergang.

De ABRvS is ten aanzien van deze tweede beroepsgrond van oordeel dat het niet tot een vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Welke redenering ligt aan dat oordeel ten grondslag? [10 punten]

Vraag 20

In de literatuur wordt regelmatig gediscussieerd over de vraag in hoeverre het rechtens is toegestaan dat een belanghebbende in beroep nog met nieuw, niet eerder ingebracht bewijs komt als de bewijslast in de bestuurlijke fase bij hem ligt. Dient de rechter in een dergelijk geval bewijs(middelen) die pas in beroep voor het eerst naar voren worden gebracht, buiten zijn beoordeling te laten?

Schrijf een betoog waarin u ingaat op het hierboven weergegeven vraagstuk en kom daarbij tot een conclusie. Betrek in uw betoog zowel de visie van de ABRvS als die van de CRvB. [15 punten]

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 21

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2014 in zaak nr. 13/7481 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein aan de [locatie] te Alblasserdam afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2013 reeds concreet zicht op legalisering bestond. Het betoogt voorts dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering

bestond een onjuist criterium heeft aangelegd en dat het relativiteitsvereiste, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 oktober 2013.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803416/1) heeft een bestuursorgaan in de regel geen belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand zijn gelaten. Hetgeen het college heeft aangevoerd, is onvoldoende om wel belang aan te nemen. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank niet bindend in toekomstige zaken. Dat het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en anderen is eveneens onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak in het licht van artikel 8:41a Awb? (5 punten)

Vraag 22

Stel, anders dan in de hier gepubliceerde uitspraak stelt wederpartij (Bouwmarkten B.V.) wel hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om handhavend optreden ten aanzien van de verkoopactiviteiten op de gronden van het buitenterrein van concurrent Bouwmarkt X is volgens wederpartij ten onrechte afgewezen.

In het hoger beroepschrift voert wederpartij voor het eerst aan dat van legalisering van deze verkoopactiviteiten geen sprake kan zijn gelet op de aanwezigheid van de korenwolf. Deze in het wild levende hamster is een beschermde diersoort op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. De Afdeling bestuursrechtspraak behandelt deze beroepsgrond in hoger beroep niet inhoudelijk. Leg uit waarom en noem daarbij twee redenen (5 punten)

Vraag 23

Stel, Bouwmarkten B.V. ziet in de plaatselijke huis-aan-huiskrant een bericht dat op het bedrijventerrein waar zij gevestigd is een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend aan nog een andere bouwmarkt. Die concurrentie ziet de Bouwmarkten B.V. niet zitten en zij maakt bezwaar. Na de ontvangstbevestiging hoort Bouwmarkten B.V. echter lange tijd niets van het gemeentebestuur.

Wanneer kan beroep worden aangetekend tegen het niet tijdig nemen van het besluit? (2 punten)

Vraag 24

Stel, hangende de procedure tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar neemt het gemeentebestuur alsnog een beslissing: het bestreden besluit kan in stand blijven. Bouwmarkten B.V. is het hier niet mee eens. Moet Bouwmarkten B.V. nu een nieuwe procedure starten? (2 punten)

Vraag 25

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

Stel dat appellant in september 2010 een aanvulling op zijn pleitnota aan de rechtbank stuurt. Hierin betoogt hij dat het besluit van 7 april 2010 onrechtmatig was, omdat hij in de bezwaarfase niet is gehoord. Zal de rechtbank dit betoog nog meenemen in de beoordeling van het geschil? (2 punten)

Vraag 26

Stelling: “Niet-ontvankelijk verklaring vormt een uitzondering op de regel dat de bestuursrechter ex tunc toetst.” Is deze stelling juist? (3 punten)

Vraag 27

Stel dat geen van de partijen in de rechtbankprocedure niet-ontvankelijk verklaring had bepleit. Kan de rechter dan toch tot een niet-ontvankelijk verklaring komen? (3 punten)

Vraag 28

Nadat zij heeft geoordeeld dat de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, doet de Afdeling bestuursrechtspraak wat de rechtbank had moeten doen. Dit betekent dat zij het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 april 2010 behandelt. Leg uit waarom de Afdeling de zaak niet terugverwijst naar de rechtbank. (2 punten)

Vraag 29

Stel dat de burgemeester naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank beleidsregels over het opgraven en herbegraven van stoffelijke resten heeft opgesteld, maar in strijd met deze beleidsregels een nieuw besluit heeft genomen waarbij de vergunning wederom is geweigerd. Stel voorts dat appellant niet op de hoogte is van deze nieuwe beleidsregels. Zou de Afdeling het nieuwe besluit ambtshalve aan de beleidsregels moeten toetsen? (3 punten)

Vraag 30

Stel dat appellant zich op het standpunt stelt dat hij geen plichtsverzuim heeft gepleegd en geen geld in eigen zak heeft gestoken. Hij wil dit met behulp van een uitdraai van slagboombewegingen en dagrapporten bewijzen en dient deze stukken zeven dagen voor de zitting bij de Centrale Raad van Beroep in. Hoe zal de Centrale Raad van Beroep naar verwachting met deze stukken omgaan? (3 punten)

Vraag 31

Ten aanzien van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad heeft de wetgever gekozen voor de introductie van een bestuursrechtelijke zelfstandige verzoekschriftprocedure. Beargumenteer waarom de wetgever in het nieuwe stelsel bij procedures over nadeelcompensatie niet voor een verzoekschriftprocedure kiest. (3 punten)

Vraag 32

Stelling: ‘Het uitbrengen van een deskundigenbericht afkomstig van het Stab (een deskundige in de zin van art. 8:47 Awb) betekent een extra beperking op art. 8:58 Awb’. Geef aan of en in hoeverre u het eens bent met deze stelling. (5 punten)

Vraag 33

Stel dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Q-parking een omgevingsvergunning heeft verleend voor de uitbreiding van het parkeerterrein waar appellant werkzaam was en de bouw van een nieuwe parkeergarage. Teneinde deze parkeergelegenheden te realiseren moet een groot aantal bomen worden geveld en een oud bedrijfspand worden afgebroken. De verleende omgevingsvergunning geeft toestemming voor bovengenoemde activiteiten. Het door de heer Van der Laan ingediende bezwaarschrift tegen deze omgevingsvergunning, waarin hij de monumentale waarde van de te kappen bomen aan de orde stelt, wordt door het college ongegrond verklaard. De heer Van der Laan stelt vervolgens tijdig beroep in bij de rechtbank Amsterdam en voert in zijn beroepschrift onder andere aan dat de sloop van het bedrijfspand ten onrechte wordt toegestaan. Hoe zal de beslissing van de rechtbank op dit punt luiden? (5 punten)

Vraag 34

Stel dat een ambtenaar van de gemeente Diemen na afloop van de zitting bij de Raad van State in een gesprek met appellant ongevraagd zijn kijk op de gevoerde procedures geeft. “Deze rechtszaken zijn te bizar voor woorden, heeft u niets beters te doen met uw tijd?” aldus de ambtenaar. Appellant ervaart die opmerkingen als grievend en wenst zich daar niet bij neer te leggen.

In casu wordt het verzoek tot het vergoeden van schade door de Afdeling afgewezen. Stel dat appellant, nadat de burgemeester een nieuw besluit heeft genomen, alsnog zijn materiële en immateriële schade (begroot op € 40.000) vergoed wil zien. Welke mogelijkheden heeft hij daartoe op grond van huidig recht (dus na inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten)? (2 punten)

Vraag 35

Welke mogelijkheden heeft de bestuursrechter om uitvoering te geven aan art. 8:41a Awb en in welke volgorde moet hij van deze instrumenten gebruikmaken? (3 punten)

Vraag 36

Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank (rechtsoverweging 2, slagboom) in het licht van artikel 8:41a Awb? (2 punten)

Vraag 37

Stelling: De invoering van artikel 8:69a Awb en de huidige formulering van artikel 6:22 Awb passen goed binnen een bestuursprocesrecht dat is gericht op individuele rechtsbescherming? Leg uit of, en zo ja, in hoeverre deze stelling juist, dan wel onjuist is.

Vraag 38

De heer Maas is werkzaam als leraar Nederlands op een middelbare school. Hij meldt zich in 2013 ziek vanwege psychische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen krijgt hij bij besluit van 1 oktober 2015 een WIAuitkering toegekend (arbeidsongeschikt 55% met redelijke kans op herstel). De heer Maas is het niet eens met de hoogte van de toegekende uitkering omdat hij vindt dat hij nauwelijks kan werken en er ook weinig vooruitzicht is op herstel (arbeidsongeschikt 85% met geen kans op herstel). Zijn bezwaar wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard.

De heer Maas stelt beroep in bij de rechtbank. Tijdens de behandeling van het beroep constateert de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd: de verzekeringsarts heeft geen aandacht geschonken aan de opmerking van de behandelend psychiater dat van deelname van de heer Maas aan het arbeidsproces wellicht helemaal geen sprake meer kan zijn. De bestuursrechter besluit tot het inzetten van een bestuurlijke lus. Naar aanleiding van de bestuurlijke lus stuurt de verzekeringsarts een nadere motivering naar de rechtbank.

Is het bestuursorgaan verplicht om in dit geval mee te werken aan deze bestuurlijke lus?

Vraag 39

Leg uit waarom het afhankelijk is van de uitkomst van deze bestuurlijke lus of de rechter in het dictum zal beslissen tot een I) een kale vernietiging, II) het in stand laten van de rechtsgevolgen of III) zelf in de zaak zal voorzien.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Openbare orde betekent dat de bestuursrechter ambtshalve moet toetsen of zij in acht zijn genomen (oftewel in lekentaal: de rechter moet dit doen uit eigen beweging / de rechter moet hier altijd naar kijken) en hier dus niet soepel mee mogen omgaan (Damen 2, par. 6.3.3) (2 punt)

Deze termijn zijn van openbare orde, omdat zij in het belang van de rechtszekerheid zijn. Het is in het belang van derden, bijv. de houder van een bouwvergunning, om duidelijkheid te hebben dat zijn vergunning onherroepelijk is en hij dus kan gaan bouwen (hoorcollege week 3) (2 punt)

Goed gebruik lekentaal: 2 punt.

Veel gemaakte fout:

  • Uitleggen wat de termijnen van bezwaar en beroep zijn en waarom die termijnen zo kort zijn (efficiency).

Vraag 2

Goede procesorde. (1 punt). (Damen2, par. 6.5.4)

Drie van de volgende factoren: (3 punt).

  1. processuele rechtszekerheid;
  2. proceseconomie
  3. de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd.
  4. de mogelijkheid voor de andere partij(en) om adequaat op die beroepsgrond te reageren.
  5. 5processuele belangen van de partijen over en weer. Voorgeschreven uitspraak noemen AbRvS 29 feb ECLI:NL:RVS:2012:BV7287 (1 punt).

Ook goedgekeurd

  • 1. Goede procesorde-arrest’ (en variaties)

Niet (volledig) goedgekeurd;

  • Hr-goede procesorde
  • Arrest De Waard

Veel gemaakte fouten

  • Vergeten de uitspraken te noemen
  • Nova- beginsel

Vraag 3

Deze strategie is risicovol (1 punt)

  • Antwoordoptie 1: uit de uitspraak De Metselaar (1 pnt) volgt dat het bestuursprocesrecht geen formele bewijsopdracht kent (1 pnt). In de procedure voor de bestuursrechter dienen partijen uit eigen beweging hun stellingen voldoende aannemelijk te maken en daarom spontaan het daarvoor benodigde bewijsmateriaal aan te dragen (2 pnt) (Damen2, par. 6.5)
  • Antwoordoptie 2: uit de noot bij uitspraak De Metselaar (1 pnt) blijkt dat onderdeel van de nieuwe zaaksbehandeling (1 punt) is dat de rechter op de zitting bewijsregie voert en partijen zo nodig in de gelegenheid stelt ontbrekende bewijsstukken alsnog te overleggen (1 pnt). In de praktijk blijkt een deel van de rechters deze regie te geven, maar er is ook een deel van de rechters van mening dat de eigen verantwoordelijkheid van partijen voorop staat en dat bewijsregie in beperkte maken nodig is (1 punt). (Damen2, par. 6.5)

Veel gemaakte fouten:

  1. bewijsaanbod is niet hetzelfde als een bewijsaankondiging. De redenering dat de strategie verstandig is omdat dan tijd wordt gekocht voor het insturen van bewijs en de rechter dan weet dat er nog bewijs wordt nagekomen, is dus niet juist. Evenmin zijn overwegingen over de goede procesorde en de tiendagentermijn relevant. Uit het antwoord moet blijken dat de student begrijpt hoe de bewijslastverdeling in het bestuursprocesrecht eruit ziet (in lijn met de uitspraak De Metselaar) en dat de – in het civiele recht voorkomende – figuur van bewijsaanbod (waarop een door de rechter gegeven bewijsopdracht volgt) juridisch kan problematiseren en kan vertalen naar het bestuursrecht (waar deze figuur niet bestaat).
  2. “hier is sprake van een pro forma beroepschrift”; het weglaten van de gronden is iets anders dan het weglaten van bewijsstukken.
  3. Onjuist is, ten slotte, de bewering dat het bestuursorgaan voor het bewijs dient te zorgen. Dat is waar ten aanzien van het genomen besluit, maar dat is onwaar ten aanzien van het tegenbewijs.

Het aannemelijk maken (d.m.v. bewijsmiddelen) dat het besluit onjuist is, ligt bovenal bij de appellant.

Vraag 4

  1. Antwoordoptie 1: Op grond van art. 8:72a (1 pnt) moet de bestuursrechter, als hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, zelf in de zaak voorzien (1 pnt) door een beslissing te nemen omtrent het opleggen van de boete en te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking (1 pnt) (Damen, par. 6.6.15)
  2. Antwoordoptie 2: op grond van art. 8:72 lid 3 sub b Awb (1 pnt) en de uitspraak Zanddepot Berkendonk (1 pnt) zal de bestuursrechter in dit geval zelf in de zaak kunnen voorzien (1 pnt). Immers, de rechter is er van overtuigd dat er geen sprake is van een overtreding, waardoor het bestuursorgaan niet opnieuw de boete zal kunnen opleggen.

Veel gemaakte fout:

  • Als meest voor de hand liggende wijze van finale geschilbeslechting art. 8:72 lid 4 Awb noemen (terugsturen naar bestuursorgaan met opdracht), terwijl dit geen voorbeeld is van finale geschilbeslechting.

Vraag 5

Verschillen zijn o.a.: er is in het bestuursrecht geen (negatief) wettelijk stelsel; in het bestuursrecht kan het bewijs met alle middelen worden geleverd; onrechtmatig verkregen bewijs wordt vrijwel niet uitgesloten; de bewijsmaatstaf ligt in het niet-punitieve bestuursrecht lager. (1 punt per verschil, 2 punten totaal) Bron: Damen II, Hoofdstuk 6

Vraag 6

Artikel 8:42 Awb (0,5 punt) en artikel 8:29 Awb (0,5 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 6

Vraag 7

  1. Wat wordt bedoeld met ex tunc-toetsing: De rechter beoordeelt het bestreden besluit op basis van de feiten zoals die waren toen dat besluit werd genomen. (2 punten)

  2. Waarom de bestuursrechter dat doet: machtenscheiding; Met het principe van ex tunc-toetsing wordt vermeden dat het besluit onrechtmatig wordt geoordeeld op grond van feiten die pas nadien zijn ontstaan; tegelijkertijd wordt vermeden dat een besluit dat onrechtmatig was toen het werd genomen, rechtmatig wordt geoordeeld met een beroep op later ontstane feiten; toetsingsmoment ook van belang voor welke rechtsregels van toepasssing zijn (rechter houdt geen rekening met wetswijzigingen) (2 punten) (Damen2, par. 6.4)

  3. Noemen van 2 van onderstaande uitzonderingen, (2 punten in totaal; 1 punt per uitzondering)

    1. Het bestreden besluit wordt in beginsel vernietigd, als het is gebaseerd op feitelijke stellingen waarvan de onjuistheid is gebleken nadat het besluit is genomen.

    2. Na de vernietiging beziet de rechter welk vervolgbesluit genomen kan worden, waarbij hij de feiten en omstandigheden ex nunc beoordeelt.

    3. Veel besluiten zijn gerelateerd aan een bepaalde periode (of aan een bepaald moment) en worden dus niet beoordeeld naar de omstandigheden zoals die waren ten tijde van de beslissing op bezwaar.

    4. Bij wijziging van wetgeving worden vaak overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen die doorslaggevend kunnen zijn voor het antwoord op de vraag aan welke rechtsregels de rechter het bestreden besluit moet toetsen en die kunnen ook directe werking hebben.

    5. In een bijzondere wet kan een uitzondering worden gemaakt.

    6. In procedures over punitieve sancties zijn art. 5:46, vierde lid, Awb en art. 15, eerste lid, IVBPR van belang.

Let op: Taalgebruik begrijpelijk voor een leek (2 punten)

Veelgemaakte fouten: twee voorbeelden van dezelfde uitzondering noemen; ex tunc toetsing verwarren met marginale toetsing en dus als uitleg voor ex tunc toetsing noemen dat het (Damen2, par. 6.4)

Vraag 8

Een wetswijziging kwalificeert als een algemeen verbindend voorschrift, zodat daar niet direct beroep tegen open staat, artikel 8:3 Awb. (2 punten) U kan alleen via exceptieve toetsing een indirect oordeel over de rechtmatigheid verkrijgen (2 punten). Dat wil zeggen dat de bestuursrechter de verbindendheid toetst in het kader van beroep dat is ingesteld tegen een besluit dat met toepassing van het gewraakte algemeen verbindend voorschrift is genomen. (2 punten) Zie ook ABRvS 6 maart 2013, AB 2014/51, m.nt. Marseille (Stichting Geertgen) (1 punt). (Damen 2, par. 6.3)

Vraag 9

Het betoog heeft geen kans van slagen (1 punt) door het relativiteitsvereiste (1 punt) van artikel 8:69a Awb (1 punt). De bestuursrechter laat vernietiging alleen achterwege als de geschonden regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept (1 punt). Toegepast op de casus: De regel van een goed woon- en leefklimaat dient ter bescherming van de omwonenden en niet de concurrentiebelangen van Hanna (2 punten). Elzenbos Brummen (1 punt) (Damen2, 6.4)

Vraag 10

Processtukken kunnen alleen (gedeeltelijk) geheim worden gehouden nadat de procedure van artikel 8:29 Awb is doorlopen (2 punten). Op grond van artikel 8:29 lid 3 Awb moet u allereerst beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. (1 punt) Als dit het geval is, dan moet u toestemming vragen aan de wederpartij, P1 Holding, of u de overeenkomst in uw beoordeling mag betrekken, artikel 8:29, vijfde lid, Awb (2 punten). Alleen na die toestemming kunt u mede op de grondslag van die stukken uitspraak doen (1 punt) Zie (Damen 2, par. 6.2)

Vraag 11

De rechter loopt de volgorde van artikel 8:72 Awb af bij de beoordeling of hij het geschil definitief kan beslechten (hoorcollege week 5). Omdat u van oordeel bent dat het besluit inhoudelijk niet deugt, kunt u niet de rechtsgevolgen o.g.v. art. 8:72, lid 3 sub a, Awb in stand laten (1 punt).

Vervolgens gaat u na of u zelf in de zaak kan voorzien, art. 8:72, lid 3 sub b, Awb. Dan moet u ervan overtuigd zijn dat de uitkomst van het geschil, als het college een nieuw besluit zou nemen, geen andere zou zijn dan u nu voor ogen heeft, en dat besluit de toets aan het recht doorstaat (2 punten) (Zanddepot Berkendonkse plas; 1 punt). (Damen2, par. 6.6)

De gedeeltelijke openbaarmaking lijkt nog een bestuurlijke afweging te vergen, wat tegen zelf in de zaak voorzien pleit (toepassing 1 punt; ook mogelijk: eerste lid artikel 10 vormt een absolute weigeringsgrond en dat zou de rechter zelf moeten kunnen beoordelen, wel zelf voorzien). In dat geval ligt het voor de hand dat u een tussenuitspraak wijst (of: u past de bestuurlijke lus toe) waarin u het college in de gelegenheid stelt het gebrek te herstellen (2 punten), Artikel 8:51a Awb (1 punt).

Vraag 12

Het standpunt van het college dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het de grond betreft die niet reeds in bezwaar is aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder niet in artikel 6:13 Awb. Het gaat hier om een grond tegen een eerder aangevoerd onderdeel, te weten de omgevingsvergunning voor bouwen ex artikel 2.1, eerste lid en onder a Wabo, vergelijk de Boxmeer-uitspraak. Ook vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven.

Vraag 13

Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat op hem, in het kader van de aanvraag om de omgevingsvergunning, in het geheel geen onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de juistheid van de bij de bouwaanvraag verstrekte gegevens, zal dit niet slagen. Weliswaar is het ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb, aan de aanvrager om de voor een beslissing op aanvraag benodigde gegevens en bescheiden te verstrekken. Dit ontslaat het bestuursorgaan evenwel niet van de plicht te verifiëren of de verstrekte gegevens juist zijn (artikel 3:2 Awb). Dat het zich bij de beoordeling van een bouwaanvraag moet beperken tot het bouwplan zoals dit is ingediend, maakt dit niet anders.

Vraag 14

Deze discussie gaat over de toepassing van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb. Aan de plaatsing ervan in hoofdstuk 8 van de Awb valt af te leiden dat het niet geldt voor de bezwaarfase. Met andere woorden: of het veiligheidsvoorschrift wel of niet strekt tot bescherming van Sjeng zijn belangen is irrelevant nu het bestuursorgaan in zijn beslissing op bezwaar niet vooruit mag lopen op de werking van het relativiteitsvereiste in beroep.

Vraag 15

Onjuist. Met de toepassing van artikel 6:22 Awb kan juist in meer gevallen een rechtmatigheidsgebrek in een besluit worden gepasseerd. Bij objectieve rechtmatigheidscontrole past een streven naar zo min mogelijk barrières om vermeende onrechtmatigheden in besluiten door een rechter te laten toetsen.

Vraag 16

Gezien het uitgangspunt dat de instrumenten van artikel 8:72 lid 3 Awb niet aan de orde zijn ingeval van beleidsvrijheid waarbij het bestuursorgaan nog geen keuze heeft gemaakt en omdat het bestuursorgaan in dit geval nog onderzoek moet verrichten, kan de bestuursrechter hier kiezen voor de figuur van de bestuurlijke lus (artikel 8:51a Awb). In dit geval zou de rechter door middel van een tussenuitspraak het bestuursorgaan kunnen opdragen onderzoek naar de belangen te doen (en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen) (8:80a lid 1 en 2 Awb).

Vraag 17

Omdat te n tijde van het bestreden besluit het gebruik van CO2 als middel om ganzen te doden niet was toegestaan, is het besluit onrechtmatig en het beroep in zoverre gegrond (artikel 8:70 onder d Awb). Het besluit komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking (artikel 8:72 lid 1 Awb). De rechter dient vervolgens te onderzoeken of hij het geschil definitief kan beslechten (artikel 8:41a Awb). In het licht van het gewijzigde wettelijke kader kan de rechter op grond van artikel 8:72 lid 3 onder a Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand laten. Er is hier geen sprake van een bestuursorgaan dat een ander besluit wenst te nemen en de grondslag van het besluit kan hetzelfde blijven.

Vraag 18

Nieuwe/nadere stukken kunnen tot 10 dagen voor de zitting door partijen worden ingediend, aldus artikel 8:58, eerste lid Awb. Echter, dit is geen harde grens. De bestuursrechter kan ook dichter op de zitting ingediende stukken toelaten, waarbij van belang is of dit vanuit het oogpunt van goede procesorde acceptabel is. In casu gaat het weliswaar om 4 dagen, maar heeft de gemeenteraad van het rapport kennis kunnen nemen en er een standpunt over in kunnen nemen. Waarschijnlijk zou de ABRvS daarom geen bezwaar hebben tegen inbreng van het rapport.

Vraag 19

Ingevolge artikel 8:69a Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechts regel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Voor hetgeen Klaas Harten heeft aangevoerd over de verkeersveiligheid geldt dat dat artikel eraan in de weg staat dat het bestreden besluit hierom wordt vernietigd. Zijn belang is gericht op een onbelemmerde voortzetting van zijn agrarische bedrijfsvoering. Het belang van verkeersveiligheid van fietsers houdt daarmee in casu geen verband. Deze beroepsgrond kan gelet op artikel 8:69a Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

Vraag 20

ABRvS: Naar het oordeel van de Afdeling werkt de bewijslastverdeling door in beroep bij de rechter. Ligt de bewijslast bij een belanghebbende dan zal hij al in de bestuurlijke fase enig bewijs moeten hebben geleverd, wil de Afdeling verdere bewijslevering toegestaan. [Dit ligt anders indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat he m geen verwijt kan worden gemaakt dat hij nog geen (voldoende) bewijs heeft geleverd].

CRvB: De Raad hanteert de regel dat het een belanghebbende – binnen de eisen van de goede procesorde – vrijstaat zijn grond in beroep nader te staven met bewijsmiddelen (CRvB 23 april 2015, JB 2015/120).

Het standpunt van de Raad lijkt daarmee principieel anders te zijn. Hij ziet het feitenonderzoek meer als een taak die ook op de bestuursrechter rust, terwijl de Afdeling er van uit lijkt te gaan dat het feitenonderzoek behoort tot uitsluitend het besluitvormingsprimaat van het bestuursorgaan.

De hieruit volgende conclusie: de vraag in hoeverre het rechtens is toegestaan dat een belanghebbende in beroep nog met nieuw, niet eerder ingebracht bewijs komt als de bewijslast in de bestuurlijke fase bij hem ligt, wordt door de verschillende hoogste bestuursrechters verschillend beantwoord.

Vraag 21

Artikel 8:41 a Awb geeft de bestuursrechter de opdracht om een geschil finaal te beslechten. Dat is het geval als met de uitspraak duidelijk is welk besluit voor de toekomst heeft te gelden.(1 pt). Rechtbank beslecht geschil finaal. Vernietiging met in stand lating van de rechtsgevolgen. Rechtsgevolgen besluit op bezwaar 16 oktober 2013 blijven in stand. 8:72 lid 3 onder a Awb. (2 pt). De Afdeling beslecht het geschil ook finaal. Niet-ontvankelijk (8:70 onder b). Oordeel rechter heeft tot gevolg dat bo geen nieuw besluit meer hoeft te nemen. (2 pt)

Vraag 22

De Afdeling hanteert de retrospectieve benadering (1 pt). Dit houdt in dat de ABRvS kijkt of de rechter in eerste aanleg juist heeft gehandeld bij zijn uitspraak en in het (voor)onderzoek (1 pt). Nieuwe gronden die niet al zijn aangevoerd kunnen in beginsel dus niet leiden tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank moet worden gecorrigeerd (0,5 pt). Voor zover de grond wel wordt toegelaten: relativiteitsvereiste, artikel 8:69a Awb (1 pt). De bescherming van de hamstersoort strekt niet tot bescherming van de concurrentiebelangen van Bouwmarkt (1,5 pt).

Vraag 23

Art. 7:10 lid 1 Awb, 6 of 12 weken, afhankelijk van bezwarencommissie (1 pt). Art. 6:12 lid 2 sub b (ingebrekestelling) en dan 2 weken wachten (1 pt)

Vraag 24

Nee, zie 6:20 lid 3 Awb (1 pt): de al lopende procedure strekt zich tevens uit over het nieuwe, reële besluit, tenzij met dit laatste volledig wordt tegemoet gekomen (1 pt)

Vraag 25

Het gaat dan om nieuwe gronden na de tussenuitspraak van 13 augustus 2010. In principe worden nieuwe gronden die na een tussenuitspraak zijn aangevoerd, niet meer meegenomen door de bestuursrechter (1 punt). Slechts indien appellant dit betoog niet eerder had kunnen aanvoeren, zal de rechter inhoudelijk naar deze grond kijken. Relevant is GPO. (1 punt).

Vraag 26

Het beoordelingsmoment kan ex nunc of ex tunc zijn. Ex tunc houdt in dat getoetst wordt op basis van de feiten zoals die waren toen dat besluit werd genomen. Ex nunc houdt in dat getoetst wordt ‘naar nu’. (1, 5 punt. De ontvankelijkheid, zoals procesbelang, wordt door de rechter ‘ex nunc’ (naar nu) beoordeeld (1 punt). De stelling is juist ( 0, 5 punt).

Vraag 27

De rechter kijkt ambtshalve naar kwesties van openbare orde. Daaronder vallen o.a. de regels betreffende de ontvankelijkheid (1,5 punt; zie Damen e.a. nr. 649). Het antwoord op de vraag is dus dat, ook als geen van de partijen de niet-ontvankelijkheid had bepleit, de rechter deze toch ambtshalve had uitgesproken (1,5 punt).

Vraag 28

De situatie in deze casus valt onder art. 8:115 lid 1 sub a Awb, dat voorschrijft dat de appelinstantie de zaak in principe terug verwijst (0,5 punt). Echter, de hogerberoepsrechter kan er voor kiezen om de zaak zelf af te doen ex art. 8:116 Awb, zoals in casu is gebeurd (0,5 punt). De Afdeling kiest er voor om de zaak zelf af te doen met het oog op efficiënte geschilbeslechting: indien de zaak wordt teruggestuurd zal de gerechtelijke procedure extra tijd en middelen in beslag nemen en blijven partijen langer in onzekerheid over de uitkomst van de zaak (1 punt). NB: artikel 8:115 lid 1 sub a gaat uit van de situatie dat in eerste aanleg geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Nu dit wel het geval is ligt het, met het oog op efficiency, zeker niet voor de hand om de zaak terug te sturen.

Vraag 29

Nee, beleidsregels zijn geen rechtsgronden in de zin van art. 8:69 lid 2. (1,5 pt) De rechter zal dus niet ambtshalve deze beleidsregels toepassen. (1,5 pt)

Vraag 30

Appellant wil stukken indienen ter toelichting van eerder aangevoerde beroepsgronden. Deze stukken – uitdraai van slagboombewegingen en dagrapporten – kunnen worden aangemerkt als nadere stukken in de zin van art. 8:58 Awb. Gelet op art. 8:58 lid 1 Awb kunnen partijen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen. In casu zijn de stukken na afloop van deze termijn ingediend, namelijk 7 dagen voor de zitting (1 punt). Of deze stukken worden meegenomen bij de beoordeling hangt af van de goede procesorde (1 punt). Van belang hierbij is de proceseconomie, de reden voor de late indiening van de stukken en de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer (1 punt).

Vraag 31

De verhouding tussen rechter en bestuur is in het geding (1pt) Bij nadeelcompensatie houdt men vast aan het besluitmodel. Een argument is dat het bestuursorgaan beslist op basis van een afweging in het kader van het égalité-beginsel waarbij het zelf ook feiten moet onderzoeken en belangen moet afwegen (2 ptn).

Vraag 32

Uit de standaarduitspraak ‘nieuwe gronden na deskundigenadvies’ ( 1 punt) volgt dat het niet is toegestaan nieuwe beroepsgronden in te dienen later dan drie weken nadat de bestuursrechter het Stab heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen (1 punt). De bestuursrechter zal dit in strijd met de goede procesorde achten (1 punt). Dit is echter geen extra beperking op art. 8:58 Awb, dat alleen betrekking heeft op het indienen van nadere stukken tot 10 dagen voor de zitting en niet ziet op nieuwe beroepsgronden ( 1,5 punt). De conclusie luidt dan ook dat de stelling onjuist is (0,5 punt).

Vraag 33

Niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de activiteit slopen van het bedrijfspand (1 punt)

Uit art. 6:13 Awb (1 punt) volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij in de bezwaarfase geen bezwaren naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een bezwaar hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (uitleg onderdelenfuik 1 punt). Toepasssen op casus: sloopactiviteit ten onrechte niet in bezwaar aangevoerd (1 punt). Standaarduitspraak “De beperking van art. 6:13, onderdelen van een besluit” (1 punt)

Vraag 34

Art. 8:90 Awb: appellant dient eerst het bestuursorgaan te verzoeken om de schade te vergoeden, (0,5 pt) daarna kan een verzoekschrift worden ingediend bij de rechtbank, afdeling civiel (art. 8:89 lid 2 Awb). (0,5 pt). Immers, het gaat om een zaak ten aanzien waarvan de ABRvS bevoegd is maar waarbij het bedrag hoger is dan 40.000. (1 pt)

Vraag 35

Het gaat om de volgende instrumenten:

  • passeren gebreken (art. 6:22 Awb),

  • rechtsgevolgen in stand laten (art. 8:72 lid 3 onder a Awb),

  • zelf in de zaak voorzien (art. 8:72 lid 3 onder b),

  • bestuurlijke lus (art. 8:51a e.v. Awb)

  • vernietiging en terugsturen met aanwijzingen (art. 8:72 lid 4 Awb).

Voor het noemen van de bovenstaande opties zijn 2 punten toegekend. Voor elke ontbrekende optie is een halve punt afgetrokken, met uitzondering van artikel 8:72 lid 4 Awb: indien deze miste zijn geen punten afgetrokken omdat hier feitelijk geen sprake is van finale geschilbeslechting. Indien men de genoemde opties in de goede volgorde plaatste, leverde dit 1 punt op.

Vraag 36

Op grond van artikel 8:41a Awb dient de bestuursrechter het aan hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Een geschil is finaal beslecht als de rechterlijke uitspraak duidelijk maakt welk besluit voor de toekomst moet gelden (1 punt - Damen nr. 6156). In dit geval heeft het oordeel van de rechtbank (beroep ongegrond) tot gevolg dat na de uitspraak geen nieuw besluit meer behoeft te worden genomen. De uitspraak is dus in lijn met art. 8:41a Awb, er is finaal beslecht (1 punt).

Vraag 37

Juist. Er is een verschuiving geweest in de hoofdfunctie van de voorzieningen voor rechtsbescherming tegen bestuurshandelen: van handhaving van het objectieve publiekrecht naar individuele rechtsbescherming. Een bestuursprocesrecht dat primair is gericht op individuele rechtsbescherming is bedoeld voor rechthebbenden die door een bepaalde handeling van de overheid rechtstreeks in hun belang of recht zijn getroffen. Toepassing van het relativiteitsvereiste heeft tot gevolg dat een besluit niet wordt vernietigt wegens schending van een rechtsnorm die niet strekt tot de bescherming van de belanghebbende. Gelet op de functie van individuele rechtsbescherming is het niet nodig om een besluit te vernietigen vanwege schending van een norm die niet strekt tot bescherming van de belanghebbende [1]. Een gebrek in een besluit kan alleen gepasseerd worden als belanghebbenden daardoor niet worden benadeeld. Gelet op de functie van individuele rechtsbescherming is het niet nodig een besluit te vernietigen vanwege een gebrek waardoor belanghebbende niet wordt benadeeld [1].

Vraag 38

Onderscheid maken tussen beroep in eerste aanleg (8:51A) en beroep hoogste instantie (8:51d). Gevolgtrekking: dus geen verplichting om mee te werken. Dit ondersteunen door te verwijzen naar een formulering in een relevant wetsartikel of meerdere (blijkt bijvoorbeeld uit: laat weten/mededeling/gelegenheid bieden etc.).

Vraag 39

Als met de nadere motivering van de verzekeringsarts het gebrek niet is hersteld (ook goed gerekend: als geen gebruik wordt gemaakt van de lus hoewel de casus heel sterk hint naar het gebruik van de lus door het BO) kan de rechter volstaan met kale vernietiging: 8:72 lid 1 Awb. Het BO moet dan opnieuw op het bezwaar beslissen (0,5 punt). Als met de nadere motivering van de verzekeringsarts het gebrek wel wordt hersteld, hangt het af van de uitkomst van de nadere motivering: Wijzigt het meenemen van de opmerking van de behandelend psychiater niet het oordeel van de verzekeringsarts, dan kan de rechter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Dus, (bijvoorbeeld) de hoogte van de uitkering blijft dan hetzelfde als in het BOB geregeld is: 55% arbeidsongeschikt. Wijzigt het oordeel van de verzekeringsarts door het oordeel van de psychiater wel, dan kan de rechter zelf voorzien, 8:72 lid 3 onder b Awb. Zijn uitspraak treedt dan in de plaats van het besluit op bezwaar.

Wat omvat het hoger beroep? - Tentamen 7

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Het Amerikaanse "all-in-speelparadijs” Chuck E. Cheese, B.V. (hierna: Chuck E. Cheese) heeft in 2016 besloten om zich te vestigen in Breda. Chuck E. Cheese exploiteert speelparken waar kinderen van alle leeftijden zich binnen en buiten kunnen vermaken. Op het terrein van dit recreatiepark bevindt zich een gebouw met horecavoorzieningen en een aangrenzend terras. Bij de entreeprijs zijn eten en drinken inbegrepen. Ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Breda 2014 (hierna: APV) is voor het exploiteren van een horecabedrijf een vergunning van de burgemeester vereist. Op 11 april 2016 heeft Chuck E. Cheese, een vergunning aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 15 september 2016 is toegewezen. Dit besluit is genomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De stichting Buitenspelen in Breda (hierna: stichting) stelt dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast veroorzaakt. De stichting is eigenaar van een speelpark tegenover Chuck E. Cheese en organiseert wekelijks activiteiten waarbij kinderen buiten kunnen spelen.

In juni 2016 heeft de stichting haar zienswijze over de aangevraagde vergunning naar voren gebracht. Daarin betoogt zij dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast kan veroorzaken. Op 1 oktober 2016 beseft de stichting dat het terras van Chuck E. Cheese niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De stichting betoogt in beroep dat het besluit vernietigd moet worden wegens strijd met de APV omdat op grond van de verleende vergunning teveel bezoekers kunnen worden toegelaten in het speelparadijs. Dit zou de veiligheid van de bezoekers in gevaar brengen.

Moet de stichting rechtsmiddelen aanwenden tegen dit nieuwe besluit?

Vraag 2

De stichting wil graag dat ook de grond over de geluidsoverlast in hoger beroep wordt besproken. Hoe kan zij dat bereiken?

Vraag 3

In hoeverre kunnen beroepsgronden die door de rechtbank ongegrond zijn verklaard in een latere procedure tegen het nieuwe besluit, dat na de vernietiging wordt genomen, nog ter discussie worden gesteld? Benoem zowel de hoofdregel als een uitzondering.

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 4

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2014 in zaak nr. 13/7481 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend optreden tegen het gebruik voor verkoopactiviteiten van de gronden op het buitenterrein aan de [locatie] te Alblasserdam afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2013 reeds concreet zicht op legalisering bestond. Het betoogt voorts dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering

bestond een onjuist criterium heeft aangelegd en dat het relativiteitsvereiste, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 oktober 2013.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803416/1) heeft een bestuursorgaan in de regel geen belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand zijn gelaten. Hetgeen het college heeft aangevoerd, is onvoldoende om wel belang aan te nemen. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank niet bindend in toekomstige zaken. Dat het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en anderen is eveneens onvoldoende om procesbelang aan te nemen.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] Bouwmarkten B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft enkel het college van burgemeester en wethouders hoger beroep ingesteld. Leg uit wat dat betekent voor de positie van wederpartij (Bouwmarkten B.V.) in de procedure van hoger beroep ten aanzien van de omvang van het geding. (2 punten)

Vraag 5

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft zich wat betreft de rechtmatigheid van het besluit van de burgemeester beperkt tot de vraag of de burgemeester het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit van 7 april 2010 heeft hersteld (r.o. 2.7). Acht u dit juist, in aanmerking genomen dat de rechtbank in haar einduitspraak niet inhoudelijk op de zaak is ingegaan? (3 punten)

Vraag 6

Bij de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Stel, appellant komt in hoger beroep in zijn beroepschrift voor het eerst met getuigenverklaringen ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van ontoelaatbare uitlokking. Leg uit of deze verklaringen meegenomen worden bij de beoordeling in hoger beroep. (2 punten)

Antwoordindicatie

Vraag 1

Nee, in dit geval ontstaat een beroep van rechtswege. (2 pnt) Op grond van artikel 6:19 lid 1 Awb (1 punt) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben (1 punt) (Damen2, par. 7.5 en 7.6)

Veel gemaakte fouten:

  • Incidenteel beroep noemen
  • Uitspraak ‘Brummense achteroverleuner’ noemen

Vraag 2

De Stichting moet hoger beroep of incidenteel hoger beroep instellen (2 pnt).

  • Antwoordoptie 1: Art. 8:69, eerste lid, Awb (1 pnt) bepaalt namelijk dat de gronden van het hoger beroep de omvang van het geding bepalen (1 pnt). De grond van Chuck gaat over het rechtszekerheidsbeginsel en niet over geluidsoverlast, hetgeen (incidenteel) hoger beroep door de stichting nodig maakt om dit punt aan de orde te kunnen stellen (2 pnt). (Damen2, par. 7.4.)
  • Antwoordoptie 2: hoger beroep is nodig, omdat als de Stichting geen (incidenteel) hoger beroep zou instellen zijn het punt later niet meer bij de rechtbank aan de orde zou kunnen stellen, omdat de rechtbank het punt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen (uitspraak Brummense achteroverleuner) (4 pnt)

Vraag 3

Als in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak “uitdrukkelijk en zonder voorbehoud” (1 punt) zijn verworpen (=ongegrond verklaard) (1 punt), dient de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden uit te gaan (1 punt). Dit is bepaald in ABRvS 6 augustus 2003, AB 2003/355 (Brummense achteroverleuner) (1 punt). Noemen van één uitzondering (2 punten):

  • De Brummenleer wordt niet toegepast als, onder bijzondere omstandigheden, betrokkene niet kan worden verweten niet in hoger beroep te zijn gegaan (omdat deze geen zelfstandig belang had).

  • De leer wordt evenmin toegepast als er nauwe verwevenheid bestaat tussen verschillenden gronden (en de verworpen grond zozeer verband houdt met een grond die wél nog mag worden aangevoerd)

  • Het gezag van gewijsde strekt zich enkel uit tot de rechtsvaststelling en niet tot de daaraan ten grondslag liggende feitenvaststelling.

Een onbesproken grond is geen uitzondering op de hoofdregel, want die hoofdregel geeft al aan dat deze enkel van toepassing is op gronden die uitdrukkelijke en zonder voorbehoud (en dus door de rechter besproken) zijn verworpen). (Damen2, par. 7.7)

Vraag 4

Uit art. 8:69 lid 1 Awb volgt dat uit hetgeen appellant in zijn beroepsschrift naar voren brengt bepalend is voor de begrenzing van het geschil waar de rechter een oordeel over moet geven. (1 pt). Dit betekent dat wederpartij zelf geen beroepsgronden aanvoeren tegen de uitspraak van de rechtbank. (1pt)

Vraag 5

Dit is juist. De Afdeling past in r.o. 2.7 de zgn. Brummenleer toe: indien gronden door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud worden verworpen en hiertegen geen hoger beroep wordt ingesteld, moet in een latere procedure van de juistheid van dit oordeel worden uitgegaan (1 punt). In deze casus is de burgemeester niet in hoger beroep gekomen, appellante heeft wel hoger beroep ingesteld maar heeft geen gronden aangevoerd tegen de tussenuitspraak. De juistheid van de betreffende rechtsoordelen staat daarmee vast en de Afdeling dient zich daarom te beperken tot de vraag of de burgemeester het gebrek heeft hersteld (1 punt). Van belang is verder om te signaleren, dat deze casus enigszins afwijkt van de standaardcasus Brummen omdat de betreffende rechtsoordelen in de tussenuitspraak staan en niet in de einduitspraak (1 punt).

Vraag 6

Appellant voert (nader) bewijs aan in de vorm van getuigenverklaringen ter onderbouwing van de eerder aangevoerde beroepsgrond dat geen sprake is van ontoelaatbare vorm van uitlokking. In casu is de hogerberoepsrechter de Centrale Raad van Beroep. In de benadering van de CRvB van een integrale beoordeling van het beroep kunnen in beginsel nieuwe gegevens worden aangevoerd in hoger beroep (herkansingsfunctie) (1 punt). Van belang daarbij is wel dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad tot verweer (verdedigingsbeginsel) en de gegevens niet bewust achterwege zijn gelaten tijdens de procedure in eerste aanleg (1 punt).

Hoe verloopt een voorzieningsprocedure? - Tentamen 8

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Stel dat de voorwaarden voor studiefinanciering in de Wsf 2000 met ingang van 1 januari 2016 zijn aangescherpt, waardoor u minder snel een studiebeurs voor uitwonende studenten kunt krijgen.

U vraagt op 5 januari 2016 een uitwonendenbeurs aan. Bij besluit van 25 januari 2016, verzonden op dezelfde datum, wordt de beurs geweigerd omdat u niet aan de (nieuwe) criteria voldoet. U maakt bezwaar.

Uw bezwaar wordt ongegrond verklaard. Omdat u geen uitwonende beurs krijgt, begint uw financiële situatie nijpend te worden. U wilt daarom snel duidelijkheid en een voorlopige voorziening aanvragen. Wat moet u doen om de voorlopige voorziening in te kunnen stellen, wat verzoekt u en hoe groot acht u de kans dat de bestuursrechter de voorziening treft?

Vraag 2

Stel, u komt in bezwaar tegen een aan uw buurman verleende ‘omgevingsvergunning voor de activiteit kappen’, maar u dient uw bezwaarschrift in bij het verkeerde bestuursorgaan. Dit bestuursorgaan ontvangt uw bezwaarschrift op 12 januari 2016. U doet er naar alle waarschijnlijkheid goed aan om niet te volstaan met het indienen van een bewaarschrift tegen de verleende ‘omgevingsvergunning voor de activiteit kappen’. Welke rechtsmiddel wendt u daarnaast aan en waarom?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Utrecht

Vraag 3

Vastgoedmagnaat Pieter Klaassen heeft al een tijdje knallende ruzie met buurman Max de Rode. De Rode woont al jaren prachtig in een riant huis aan de rand van het Gelderse plaatsje Brummen. Klaassen kocht in 2015 het aangrenzende perceel en is voornemens hier een (in de woorden van Max de Rode: “wanstaltig, lelijke”) chalet te laten bouwen. De mannen liggen al maanden over de bouwplannen in de clinch als er bij Max de Rode een brief op de deurmat ploft waarin het college van burgemeester en wethouders het voornemen kenbaar maakt om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen voor het (“wanstaltig, lelijke”) chalet te verlenen aan Kees.

Max de Rode is des duivels en bovendien bang dat het college de vergunning verleent. Hij dreigt zijn buurman met een “kort geding” en vraagt in allerijl nichtje Mieke, studente rechten aan de UniversiteitUtrecht, om advies. Mieke verstuurt nog diezelfde dag, namens haar oom, een bezwaarschrift aan het college en richt, direct aansluitend, een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen aan de voorzieningenrechter.

Hoe zal deze, gelet op artikel 8:81 jo 8:84 Awb, op het verzoek beslissen? [10 punten]

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 4

Op het bedrijventerrein in de gemeente Alblasserdam bevinden zich tien monumentale bomen. In verband met de verbetering van de bereikbaarheid van het bedrijventerrein neemt het college van burgemeester en wethouders het besluit om deze bomen te kappen. De stichting Bomenridders springt in de bres als bomen onnodig het veld moeten ruimen. De stichting stelt dat de bomen niet gekapt mogen worden vanwege het monumentale karakter ervan. Dat aspect heeft het college onvoldoende meegewogen in de belangenafweging. Ook is niet onderzocht of er wellicht minder bomen gekapt kunnen worden in plaats van deze kaalslag. Nadat het bezwaar tegen het kapbesluit ongegrond is verklaard, stelt de stichting beroep in bij de rechtbank en dient daarbij ook een verzoek om voorlopige voorziening in. De voorzieningenrechter verklaart bij uitspraak van 21 mei 2015 (op diezelfde dag verzonden aan partijen) het beroep ongegrond (artikel 8:86 Awb) en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

De stichting Bomenridders is het niet eens met de uitspraak van de voorzieningenrechter en schakelt uw hulp in. Stel namens de stichting Bomenridders een aan de juiste instantie gericht stuk op dat aan alle eisen voldoet en dateer dit stuk op de laatste dag van de termijn. (5 punten)

Vraag 5

De heer Visser is eigenaar van de onderneming De Karper gespecialiseerd in het kweken en verkopen van Koi Karpers. Door een ziekte zijn al zijn vissen doodgegaan en heeft hij het bedrijf moeten beëindigen. Hij vraagt daarom een bijstandsuitkering aan op grond van de Participatiewet. Op 31 mei 2016 krijgt hij van het college van B&W bericht dat de aanvraag niet binnen acht weken kan worden afgehandeld omdat Visser niet alle noodzakelijke bescheiden heeft overgelegd die op grond van de wet nodig zijn om op de aanvraag te beslissen, te weten afschriften girorekening van de laatste 3 maanden, de winst- en verliesrekening van het boekjaar 2014 en een uitschrijfbewijs van de Kamer van Koophandel. Hij krijgt de gelegenheid tot 13 juni 2016 de ontbrekende gegevens aan te leveren. Omdat Visser niet binnen deze termijn alle gevraagde gegevens aanlevert, besluit het college op 20 juni 2016 om de aanvraag buiten behandeling te laten (art. 4:5 Awb). Het college verklaart het bezwaar van Visser ongegrond. Visser dient beroep in bij de rechtbank en verzoekt tevens om een voorlopige voorziening.

Formuleer het verzoek van het verzoekschrift voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Vraag 6

Als de voorzieningenrechter in dit geval het geschil tussen Visser en het college van B&W zo snel mogelijk wil afdoen, welke beslissing(en) zal hij dan in zijn uitspraak nemen?

Vraag 7

Mw. Schutten is eigenaar van een exclusieve dameskledingwinkel. De klanten kunnen voor de deur van de winkel parkeren. Het college van B&W neemt een verkeersbesluit om de straat waar de winkel van mw. Schutten staat, geheel af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer. Mevrouw Schutten vecht het besluit (waartegen bezwaar en beroep openstaat) niet aan, maar dient wel een verzoek om nadeelcompensatie in bij het college van B&W. Het college van B&W wijst het verzoek om nadeelcompensatie af. Ook de beslissing op haar tegen deze afwijzing gerichte bezwaar, is voor mw. Schutten negatief.

Mevrouw Schutten besluit juridisch advies in te schakelen met de vraag of zij voor de inhoudelijke behandeling van haar geschil kan kiezen tussen de burgerlijke rechter of de bestuursrechter. Beantwoord deze vraag zowel naar huidig als toekomstig recht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Op grond van artikel 8:81 Awb (1 punt) kan een verzoek om een voorlopige voorziening worden ingediend. Daarvoor moet u ingevolge het connexiteitsvereiste eerst (1 punt) een beroepschrift in de bodemprocedure indienen (1 punt). (Damen2, par. 8.2.)

U vraagt voorlopig een recht toe te kennen, nl. het toekennen van een beurs (1 punt). Doorgaans is de te treffen voorziening een schorsing van het bestreden besluit) (1 punt). De voorzieningenrechter zal nagaan of u een spoedeisend belang heeft (1 pnt) en zal de wederzijdse belangen afwegen (1 pnt). (Voor het enkel vermelden van de wettelijke termen ‘onverwijlde spoed’ respectievelijk ‘de betrokken belangen’ is telkens 0,5 pnt toegekend.)

De voorzieningenrechter zal ook een voorlopige beoordeling maken van de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar (1 pnt). Voor de kans van slagen (2 pnt) kan één van de volgende aspecten worden genoemd:

  • De voorlopige rechtmatigheidstoets is bijna altijd doorslaggevend. Uw kans hangt dus voor een groot deel af van de kwaliteit van de bob.
  • Uw kans is klein door het type vordering, omdat de voorzieningenrechter niet snel een recht zal toekennen.
  • Uw kans is klein omdat uw belang een financieel belang is en aldus onvoldoende zwaarwegend is, anders dan het belang bij bijvoorbeeld een onomkeerbare kapvergunning.

Veelgemaakte fouten:

  1. In de casus is in de eerste zin vermeld dat uw bezwaar ongegrond wordt verklaard. De bezwaarfase is dus afgelopen. (Procedurele) connexiteit kan daardoor alleen worden bewerkstelligd door beroep in te stellen.
  2. Lid 5 van artikel 8:81 Awb is niet van toepassing; u wordt niet in de gelegenheid gesteld om beroep in te stellen maar moet dat op eigen initiatief doen. Lid 5 ziet op de situatie dat hangende bezwaar om een vovo wordt gevraagd (en heel snel daarna al wordt beslist op het bezwaar, voordat de voorzieningenrechter een oordeel heeft kunnen geven. Er wordt dan gelegenheid geboden om beroep in te stellen, waardoor de connexiteit behouden blijft). In de casus heeft u niet tijdens de bezwaarfase om een vovo gevraagd.
  3. Lid 3 van artikel 8:81 Awb is ook niet van toepassing. Dit lid ziet eveneens op de situatie dat hangende bezwaar (of hangende administratief beroep) om een vovo wordt gevraagd. (Vermelding van lid 3 leidt overigens in beginsel niet tot puntenaftrek.)
  4. Artikel 8:85 Awb (wanneer vervalt de vovo?) is niet aan de orde.
  5. Bij de vraag hoe groot de kans is dat de vovo wordt getroffen: hierbij gaat het (bij de derde antwoordoptie) om de vraag of het uitvoeren van het besluit tot onomkeerbare gevolgen kan leiden als de vovo niet wordt getroffen (zo ja, dan is dat een sterke indicatie dat de vovo getroffen kan worden). Het gaat er niet om of de te treffen voorziening al dan niet onomkeerbaar is. Het restitutierisico (student kan de als vovo verstrekte beurs niet terugbetalen) is daarom niet zo relevant. Dit wordt alleen meegenomen in de belangenafweging.

Vraag 2

Een verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt), omdat het bezwaar de werking van de omgevingsvergunning niet schorst (0,5 punt), Bron: Damen II, Hoofdstuk 8

Vraag 3

De voorzieningenrechter zal niet aan beoordeling van het verzoek toekomen en zich onbevoegd verklaren. De reden is gelegen in de omstandigheid dat het verzoek niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

Vraag 4

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechter waarbij toepassing is gegeven en het beroep gegrond is verklaard is een uitspraak in de bodemprocedure (de beroepsprocedure) (zie art. 8:86 lid 1 Awb). Tegen die uitspraak kan hoger beroep (art. 8:104 lid 1 sub b) (1/2 pt) worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (1 pt) (art. 8:105 lid 1 Awb, juncto Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak; geen andere hogerberoepsrechter bevoegd). NB Er staat geen hoger beroep open tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover daarbij het verzoek vv ex art. 8:81 Awb is afgewezen (zie art. 8:104 lid 2 sub e). (Aftrek: ½ pt). Termijn voor hoger beroep: 6 wk (zie art. 6:7 juncto art. 6:24 (afdeling 6.2 is van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep)). Laatste dag van de termijn: 2 augustus 2015 (zie art. 6:8 > de termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt: bekendmaking op donderdag 21 mei, termijn begint op vrijdag 22 mei en eindigt (dus) op een donderdag, t.w. 2 augustus. (1 pt). Eisen aan het hoger beroepschrift: zie art. 6:5 lid en lid 2. Gronden: ½ pt, namen en adressen e.d.: ½ pt, overleggen bestreden besluit van B&W en eventueel machtiging: ½ pt (8:24). Petitum: vernietiging uitspraak voorzieningenrechter ex art. 8:86, vernietiging bob, proceskostenveroordeling (1 pt).

Vraag 5

“Visser verzoekt bij wege van voorlopige voorziening de voorlopige maatregel te treffen, inhoudende de last aan B&W om Visser te behandelen als ware aan hem met ingang van ... de gevraagde uitkering ingevolge de Participatiewet toegekend, en B&W te veroordelen in de kosten van de procedure”. Voor het petitum 1 a 2 punten, afhankelijk van de formulering. Als een student de voorzieningenrechter vraagt de uitkering te betalen of toe te kennen, levert dat niet de volledige punten op; de voorzieningenrechter zal immers niet zelf tot betaling overgaan.

Vraag 6

De voorzieningenrechter kan in dat geval besluiten meteen uitspraak te doen in de hoofdzaak (kortsluiting ex artikel 8:86 Awb). In dit concrete geval lijkt het waarschijnlijk dat hij het verzoek om een voorlopige voorziening afwijst (8:84 Awb) en het beroep ongegrond verklaart (8:70 Awb) omdat Visser niet tijdig zijn aanvraag om een uitkering heeft aangevuld. Theoretisch is denkbaar dat B&W Visser ten onrechte om aanvullende gegevens hebbegevraagd en dat het beroep dus gegrond moet worden verklaard; een voorlopige voorziening (in de vorm van een voorlopige maatregel als beschreven) is dan eventueel uiteraard ook mogelijk (8:72 lid 5 Awb). Wie in deze trant heeft geantwoord, krijgt ook de twee betreffende punten.

Vraag 7

Huidig recht: De afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie is appellabel zelfstandig nadeelcompensatiebesluit. Mw. Schutten moet naar de bestuursrechter. Er bestaat geen keuzevrijheid als het gaat om een zelfstandig appellabel nadeelcompensatiebesluit (Standaarduitspraak Asha/Amersfoort: geen taak voor de burgerlijke rechter weggelegd). Toekomstig recht: Grondslag voor zelfstandig nadeelcompensatiebesluit 4:126 Awb. Reactie bestuursorgaan is altijd een appellabel besluit: geen keuzevrijheid. Kortom, ook in de toekomst moet mw. Schutten naar de bestuursrechter.

Welke rechtsgang kan er worden gemaakt? - Tentamen 9

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Damin is een jonge Marokkaanse blogger die begin 2015 de oversteek naar Europa maakt in de hoop op een betere toekomst. Na zijn reis over zee en over land vraagt hij in maart 2015 op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) asiel aan in Nederland. Damin stelt dat hij vluchteling is als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag (artikel 29 lid 1 sub a Vw 2000) en daarnaast dat hij vanwege een verslechterde veiligheidssituatie in Marokko bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling (artikel 29 lid 1 sub b Vw 2000; dat hij bijvoorbeeld gemarteld kan worden). De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) wijst de aanvraag af, onder verwijzing naar de als veilig aangemerkte situatie in het land van herkomst, Marokko, en de afwezigheid van individuele omstandigheden op grond waarvan Damin alsnog als vluchteling zou moeten worden aangemerkt. Damin gaat in beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.

Stel dat de rechtbank van oordeel is dat er inderdaad geen risico op strijd met artikel 3 EVRM bestaat, maar dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de individuele omstandigheden van Damin. De rechtbank is niet zonder meer overtuigd van het standpunt van de staatssecretaris dat van vluchtelingschap geen sprake is.

Op welke wijze(n) kan de rechter het geschil van Damin zoveel als mogelijk definitief beslechten?

Vraag 2

Het Amerikaanse "all-in-speelparadijs” Chuck E. Cheese, B.V. (hierna: Chuck E. Cheese) heeft in 2016 besloten om zich te vestigen in Breda. Chuck E. Cheese exploiteert speelparken waar kinderen van alle leeftijden zich binnen en buiten kunnen vermaken. Op het terrein van dit recreatiepark bevindt zich een gebouw met horecavoorzieningen en een aangrenzend terras. Bij de entreeprijs zijn eten en drinken inbegrepen. Ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Breda 2014 (hierna: APV) is voor het exploiteren van een horecabedrijf een vergunning van de burgemeester vereist. Op 11 april 2016 heeft Chuck E. Cheese, een vergunning aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 15 september 2016 is toegewezen. Dit besluit is genomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De stichting Buitenspelen in Breda (hierna: stichting) stelt dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast veroorzaakt. De stichting is eigenaar van een speelpark tegenover Chuck E. Cheese en organiseert wekelijks activiteiten waarbij kinderen buiten kunnen spelen.

In juni 2016 heeft de stichting haar zienswijze over de aangevraagde vergunning naar voren gebracht. Daarin betoogt zij dat Chuck E. Cheese geluidsoverlast kan veroorzaken. Op 1 oktober 2016 beseft de stichting dat het terras van Chuck E. Cheese niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De stichting betoogt in beroep dat het besluit vernietigd moet worden wegens strijd met de APV omdat op grond van de verleende vergunning teveel bezoekers kunnen worden toegelaten in het speelparadijs. Dit zou de veiligheid van de bezoekers in gevaar brengen. Kan deze grond tot vernietiging van het besluit leiden?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Utrecht

Vraag 3

Marktkoopman Sjoerd stelt schade te hebben geleden van € 4.000,- ten gevolge de nieuwe gemeentelijke Marktverordening. De rechter heeft geoordeeld dat deze verordening in strijd is met de Europese Dienstenrichtlijn en daarmee onrechtmatig.

Welke rechter of rechters kunnen over een verzoek van Sjoerd om schadevergoeding oordelen? [10 punten]

Vraag 4

Welke rechter of rechters kunnen oordelen over het verzoek om vergoeding van een schade van € 35.000 die B, ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, stelt te hebben geleden ten gevolge van een ontslagbesluit dat door de Centrale Raad van Beroep is vernietigd? [10 punten]

Vraag 5

Boer Berend wil zijn melkveehouderij aan de rand van het beschermde natuurgebied de Meerdijk (NB) uitbreiden. De vergunning die hij daarvoor nodig heeft op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt door Gedeputeerde Staten bij besluit van 23 maart geweigerd, omdat hij niet voldoet aan de ammoniakeisen uit de Verordening Stikstof en Natura 2000 Noord Brabant (de Stikstofverordening).

Boer Berend ziet op tegen de duur en de kosten van een beroepsprocedure en legt zich neer bij de weigering van zijn vergunning. Vervolgens wordt de Stikstofverordening door de Afdeling bestuursrechtspraak in een andere procedure (naar aanleiding van een exceptief verweer) onverbindend verklaard. Boer Berend is van mening dat hem ten onrechte een vergunning is geweigerd en wil dat Gedeputeerde Staten hem de schade die hij heeft geleden door het besluit van 23 maart vergoedt. Hij begroot die schade op zo’n € 40.000.

Tot welke rechter moet hij zich wenden met een verzoek om schadevergoeding? [5 punten]

Vraag 6

Hoe beoordeelt u de kans van slagen van het verzoek? [15 punten]

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 7

De gemeente Alblasserdam werkt aan een betere bereikbaarheid van het bedrijventerrein waarop Bouwmarkten B.V. is gevestigd. Het college van burgemeester en wethouders neemt daartoe een aantal samenhangende verkeersbesluiten, waaronder begrepen de afsluiting van de Overgauwseweg ten zuiden van de Oude Leedeweg nummer 1 voor motorvoertuigen. Bouwmarkten B.V. is daardoor een aantal maanden zeer slecht bereikbaar voor klanten die nu enkel via een omweg van een aantal kilometers het pand kunnen bereiken. Om de misgelopen inkomsten vergoed te krijgen, vordert Bouwmarkten B.V. van de gemeente een bedrag van € 40.000 bij de burgerlijke rechter. Heeft deze vordering bij de burgerlijke rechter kans van slagen? (5 punten)

Vraag 8

UITSPRAAK

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei

2012, 12/164 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.

Boes-Kouwenoord en A.A. de Bie.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 januari 1995 als ambtenaar aangesteld bij de gemeente Amsterdam. Ten tijde in geding was hij gedetacheerd bij [naam B.V. 1] [naam B.V. 1]) en werkzaam bij de servicebalie van het parkeerterrein [naam parkeerterrein].

1.2. Bij brief van 20 januari 2011 zijn de medewerkers van parkeergarages en parkeerterreinen van de Dienst Parkeergebouwen, onder wie appellant, op de hoogte gesteld van het verwijderen van twee medewerkers van hun werkplek in een parkeergarage vanwege frauduleuze handelingen. De medewerkers zijn in die brief gewaarschuwd voor de gevolgen van frauduleus handelen, zoals het aannemen van contant geld en het niet in de dagrapporten verklaren van handelingen als het handmatig openen van slagbomen. Er is op gewezen dat frauduleus handelen kan leiden tot einde detachering of tot ontslag, en dat zogenoemde mystery guests zullen worden ingezet, die alle werkplekken langs gaan en rapporteren over houding, communicatie, navolgen van procedures en frauduleuze handelingen.

1.3. Op 17 mei 2011 is de detachering van appellant bij [naam B.V. 1] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een melding van een integriteitsschending door appellant. Bij brief van 15 juni 2011 is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) advies gevraagd over het voornemen appellant disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein [naam parkeerterrein] (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij [naam B.V. 2], bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft nietgemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Het BIA heeft, op grond van de ernst van de integriteitsschending en de omstandigheden, geadviseerd om appellant - in afwijking van het voornemen - te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.

1.4. In navolging van het advies van het BIA heeft de algemeen directeur van [naam B.V. 1], namens het college, appellant bij besluit van 21 juli 2011 met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte niet op alle punten die in beroep zijn aangevoerd is ingegaan. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld door de Commissie Integriteitsschending (Commissie), aan welke volgens het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen [naam B.V. 1] (Onderzoeksprotocol) het onderzoek in handen kan worden gesteld, maar door [naam B.V. 1] zelf. Het is zeer de vraag of de Commissie het inzetten van mystery guests geoorloofd zou hebben geacht. Appellant heeft voorts betoogd dat een lichtere onderzoeksmethode mogelijk zou zijn geweest; daarvoor had dan ook gekozen moeten worden. Voorts zou hij door de mystery guest verleid zijn tot het plegen van plichtsverzuim, zodat van verboden uitlokking sprake is geweest. Ook zou sprake zijn van ongelijke behandeling, nu collega’s van appellant die op basis van eenw arbeidsovereenkomst bij [naam B.V. 1] werkzaam waren niet vielen onder de integriteitsbewaking van het BIA, en voor hetzelfde feit geen onvoorwaardelijk ontslag zouden krijgen, omdat zij naar privaatrechtelijke maatstaven beoordeeld worden.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van het betoog dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde gronden is ingegaan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar dat hij zich kan beperken tot de kern van deze gronden. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

4.2. Het betoog van appellant dat ten onrechte de Commissie niet is ingeschakeld, wat volgens het Onderzoeksprotocol wel voor de hand had gelegen, gaat eraan voorbij dat Commissie en Protocol, zoals het college onweersproken heeft uiteengezet, uitsluitend bedoeld zijn voor personeel dat in dienst is bij [naam B.V. 1]. Appellant was echter vanaf zijn aanstelling in 1995 ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en in die hoedanigheid gedetacheerd bij [naam B.V. 1]. Op gedetacheerden als appellant blijft ook tijdens hun detachering het gemeentelijk integriteitsbeleid, met de bijbehorende advisering door het BIA, van toepassing.4.3. Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. Daartoe heeft hij het volgende van belang geacht.

4.4. Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij [naam B.V. 1] werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemdemethode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is.

4.5. Evenals de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek op 25 mei 2011 blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. De mystery guest heeft zich als een klant gepresenteerd die haar parkeerkaartje had verloren. Appellant heeft zelf ongevraagd aangeboden de slagboom voor haar te openen tegen contante betaling van €8,-. Dat de mystery guest hem met haar ogen zou hebben verleid tot medelijden, zoals appellant heeft verklaard, is - wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze verklaring - geen reden het gedrag van appellant niet of in mindere mate aan hem toe te rekenen. Bovendien vormt die beweerde verleiding in elk geval geen verklaring voor het gegeven dat appellant de € 8,- in eigen zak heeft gestoken en over het voorval niets heeft gerapporteerd.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat [naam B.V. 1] reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen totstrafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van [naam B.V. 1], in die zin dat [naam B.V. 1]-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H.

Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

Stel dat de appellant niet alleen tegen de rechthebbende op het graf een procedure bij de burgerlijke rechter had aangespannen, maar direct nadat de burgemeester de vergunning had geweigerd ook tegen deze weigering een vordering bij de burgerlijke rechter heeft ingediend. De civiele rechter komt eerder dan de Afdeling bestuursrechtspraak tot een eindoordeel. Hoe zou dit oordeel van de burgerlijke rechter met het oog op deze vordering tegen de gemeente Diemen moeten luiden? (3 punten)

Antwoordindicatie

Vraag 1

De rechtbank zou kunnen overgaan tot toepassing van de bestuurlijke lus, en zo de staatssecretaris in de gelegenheid kunnen stellen het gebrek (te weinig onderzoek) te herstellen (1 punt). Artikel 8:51a Awb (1 punt). De rechtbank kiest dan voor een formele lus, via een tussenuitspraak 8:80a Awb (1 punt). Ook een mogelijkheid, maar dan met minder regie voor de rechter, is dat de rechtbank artikel 8:72 lid 4 Awb (1 punt) kan toepassen en de staatssecretaris uitdrukkelijk kan opdragen een nieuw besluit te nemen en daarbij een opdracht geven tot het doen van onderzoek (1 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 9

Vraag 2

Nee (1 punt). Het relativiteitsvereiste (1 punt) van art. 8:69a Awb (1 punt) staat hieraan in de weg. De regels die de veiligheid van de bezoekers van Chuck E Cheese beschermen, strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van de stichting die zien op (geluids)overlast (2 punt). (Damen2, Par. 9.3)

Veel gemaakte fouten:

  • In het geheel het leerstuk van het relativiteitsvereiste niet toepassen op de casus, oftewel niet toetsen welk belang de geschonden norm beoogd te beschermen en wat de belangen van de stichting zijn
  • Chuch E. Cheese is niet de stichting
  • Geen (duidelijke) conclusie

Vraag 3

Op grond van artikel 8:88 lid 2 Awb kan de bestuursrechter een bestuursorgaan niet veroordelen tot vergoeding van schade ten gevolge van een besluit dat van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd. Daarvan is in dit geval sprake: de Marktverordening is een algemeen verbindend voorschrift en daartegen staat geen beroep open bij de bestuursrechter. A zal zich met zijn verzoek om schadevergoeding dus uitsluitend tot de burgerlijke rechter kunnen wenden.

Vraag 4

Als de schade wordt veroorzaakt door een besluit als het onderhavige, waarover de Centrale Raad van Beroep in hoogste aanleg oordeelt, is op grond van artikel 8:89 lid 1 Awb de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen, ongeacht de hoogte van het schadebedrag.

Vraag 5

Omdat het gaat om schade die wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Afdeling bestuursrechtspraak in enige aanleg oordeelt en de gevraagdvergoeding meer dan € 25.000 bedraagt, is op grond van artikel 8:89 leden 1 en 2 Awb de burgerlijke rechter bij uitsluiting bevoegd.

Vraag 6

In dit geval dient de vraag te worden beantwoord of het besluit tot weigering van de vergunning is te beschouwen als een onrechtmatig besluit, nu achteraf is gebleken dat de ammoniakeisen vanwege het onverbindend verklaren van de Stikstofverordening niet golden en de vergunning ten onrechte is afgewezen.

De kans dat daarvan sprake is, is klein. Berend heeft tegen de weigering van zijn vergunning geen rechts middel aangewend. Daardoor heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen en dient de burgerlijke rechter ervan uit te gaan dat het besluit in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften. Dit geldt ook wanneer als vaststaand mag worden aangenomen dat het besluit zou zijn vernietigd, als daartegen tijdig beroep bij de bestuursrechter zou zijn ingesteld (HR 16 mei 1996, Heesch/van de Akker). Slechts in bijzondere gevallen bestaat ruimte voor een uitzondering op deze hoofdregel. Uit de casus volgt niet dat daarvan sprake is.

Vraag 7

Dat ligt eraan. Als het verkeersbesluit is vernietigd en sprake is van een onrechtmatig besluit, dan wel. Zie art. 8:89 lid 2 Awb. (1 pt) Hier is bij een verzoek tot 25.000 tevens de ABRvS bevoegd, echter het bedrag van 40.000 gaat daar boven uit. Dus igv een onrechtmatig besluit naar de burgerlijke rechter. (1,5 pt). In geval van nadeelcompensatie wegens een rechtmatig verkeersbesluit is een procedure bij de burgerlijke rechter volstrekt kansloos: daar staat uitsluitend de bestuursrechtelijke weg open, van art. 4:126 Awb e.v. met daarna bezwaar en beroep (1,5 pt). Zie het arrest Asha / Amersfoort. (1 pt)

Vraag 8

De burgerlijke rechter oordeelt dat zij bevoegd is maar dat nu er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke procedure openstaat (1 punt), appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering (1 punt): zie uitspraak Changoe/ Staat (1 punt).

Hoe kunnen klachten worden afgehandeld? - Tentamen 10

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursprocesrecht aan de Universiteit Leiden

Vraag 1

Noem één overeenkomst tussen de klachtprocedure in de Awb en de tevens in die wet neergelegde bepalingen over bezwaar en beroep. Verwijs waar mogelijk naar artikelen in de Awb.

Vraag 2

Met ingang van 1 januari 2016 is de Subsidieregeling verwijdering asbestdaken in werking getreden. Deze regeling is op 2 december 2015 in de Staatscourant gepubliceerd. (Strcrt.2015, 42366). Meneer Bob woont in Almelo en heeft op een van zijn akkers nog een schuur staan met een asbestdak. Hij besloot vooruitlopend op de regeling dit asbestdak op 5 december 2015 alvast te verwijderen. Uiteindelijk dient hij op 15 januari 2016 een subsidieaanvraag in. Bij beschikking van 31 maart 2016 stelde de minister van infrastructur en Milieu (hierna: de minister) de subsidie vast op € 25.000,00. Dee beschikking werd op dezelfde dag verzonden.

Meneer Bob is niet tevreden met deze beschikking tot subsidievaststelling, omdat het verwijderen van het asbestdak € 50.000,00 heeft gekost. Omdat de Kaderwet subsidies I en M (de wet waarop de subsidieregeling is gebaseerd) niets regelt over bestuurlijke voorprocedures, besluit hij bezwaar te maken bij de minister.

Op 24 mei 2016 ontvangt meneer Bob een brief waarin hij wordt uitgenodigd voor een hoorzitting van de door de minister ingeschakelde onafhankelijke bezwaaradviescommissie om op 13 juni 2016 op een hoorzitting te verschijnen. Tijdens de hoorzitting komt de onafhankelijke bezwaaradviescommissie tot de conclusie dat meneer Bob helemaal geen recht had op een subsidie. Uit de Subsidieregeling verwijdering asbestdaken volgt namelijk dat de minister afwijzend op een aanvraag moet beslissen, indien de verwijdering van het asbestdak heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2016.

Stel dat de onafhankelijke bezwaaradviescommissie aan de minister adviseert om in de de beslissing op bezwaar het primaire besluit te herroepen en de subsidie vast te stellen op € 0,00.

Kan de minister van dit advies afwijken? Zo nee, waarom niet; zo ja, onder welke voorwaarden?

Oefenvragen gebaseerd op het vak Bestuursrecht 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen

Vraag 3

Stel dat een ambtenaar van de gemeente Diemen na afloop van de zitting bij de Raad van State in een gesprek met appellant ongevraagd zijn kijk op de gevoerde procedures geeft. “Deze rechtszaken zijn te bizar voor woorden, heeft u niets beters te doen met uw tijd?” aldus de ambtenaar. Appellant ervaart die opmerkingen als grievend en wenst zich daar niet bij neer te leggen. Hij benadert u met de vraag of het verstandig is een klacht bij de nationale ombudsman in te dienen. Wat adviseert u hem? (3 punten)

Antwoordindicatie

Vraag 1

Overeenkomst (1 punt): bijv.:

  • beide procedures kennen een hoorplicht
  • beide procedures kennen een ‘voorprocedure’ bij het bestuursorgaan

Vraag 2

Ja, dit kan (1 punt), zie artikel 7:13 lid 7 Awb (1 punt). In de beslissing op bezwaar dient wel de reden voor afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie te worden vermeld en het advies moet met de beslissing worden meegezonden (1 punt). Bron: Damen II, Hoofdstuk 10

Vraag 3

Klacht indienen ex art. 9:1, lid 1, Awb. (1,0 pt) Het betreft een gedraging van een bestuursorgaan (ambtenaar onder verantwoordelijkheid van). (0,5 pt) De Nationale ombudsman kan pas worden benaderd met een klacht wanneer voorafgaand daaraan een interne klachtprocedure, bij het betreffende bestuursorgaan, is doorlopen. (1 pt) Dit noemen we het kenbaarheidsvereiste, art. 9:20, lid 1, Awb. De klacht moet dus worden ingediend bij het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de gedraging is verricht. (0,5 pt)

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.