Boeksamenvatting bij Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding - Spier & Hartlief - 7e druk


Wat houdt het aansprakelijkheidsrecht in? - Chapter 1 (7)

Voorkoming van schade is één van de hoofddoelen van het aansprakelijkheidsrecht.

1.2 Verbintenissen uit de wet

In vrijwel elk rechtsstelsel zijn rechtssubjecten verplicht om de schade die zij een ander door eigen onbehoorlijk gedrag hebben veroorzaakt te vergoeden. Zolang er echter geen bijzondere reden is om die schade op een ander af te schuiven, draagt iedereen in principe zijn eigen schade. Hierbij moet wel in het achterhoofd worden gehouden dat de wetgever soms niet de veroorzaker van de schade zelf, maar een ander opdraagt om de schade te vergoeden. Zo moeten ouders opdraaien voor schade die is veroorzaakt door hun kind.

Degene die een onrechtmatige daad pleegt of iemand anders die volgens de wet onverantwoordelijk is, is krachtens art. 6:162 civielrechtelijk verplicht om de schade te vergoeden: tussen deze persoon en degene die schade lijdt ontstaat een verbintenis, namelijk tot het betalen van schadevergoeding. Andere verbintenissen zijn de verbintenis uit zaakwaarneming (art. 6:198), onverschuldigde betaling (art. 6:203) en ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212). Het verschil tussen dit soort wettelijke verbintenissen en bijvoorbeeld verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst, is dat het rechtsgevolg in het laatste geval beoogd is, terwijl dat er bij verbintenissen uit de wet dat niet het geval is.

1.3 Twee soorten samenloop

Soms zijn er meerdere vermogensrechtelijke regels van toepassing op eenzelfde gebeurtenis; men noemt dat samenloop. In principe zijn dan alle relevante regels van toepassing, tenzij er sprake is van een zogenaamde lex specialis. Dit heeft altijd voorrang boven algemene regels. Samenloop doet zich bijvoorbeeld vaak voor als een contractuele verplichting geschonden wordt (dan zijn art. 6:74 e.v. van toepassing) en het verdedigbaar is dat deze schending ook als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt. In het algemeen wordt echter aangenomen dat er in die gevallen alleen sprake is van een onrechtmatige daad als de gedraging ook los van de contractuele verplichting als onrechtmatig kan worden beschouwd; er moeten dan dus ook niet-contractuele normen zijn geschonden.

Ook kan het zo zijn dat het onrechtmatig veroorzaken van schade reden geeft voor het opleggen van strafrechtelijke sancties. Dit is een andere vorm van samenloop. Het strafrechtelijke stelsel verschilt echter op een aantal punten behoorlijk van het civielrechtelijke stelsel. Zo staan bij het strafrecht de strafbaarheid van de gedraging en de strafbaarheid van de dader centraal, terwijl het bij civiel recht gaat om de schadeplichtigheid. Verder staan bij het strafrecht niet twee gelijkwaardige partijen tegenover elkaar, maar staat de verdachte tegenover het Openbaar Ministerie (OM) als staatsapparaat. Ook wordt er in het strafrecht opzettelijk leed toegebracht aan de veroordeelde, terwijl het in een aansprakelijkheidsproces niet gaat om straffen maar om het verplaatsen van financieel nadeel. Dit nadeel verplaatst dan namelijk naar degene die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane schade, zelfs als diegene daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.

1.4 Een aantal algemeenheden

Aansprakelijkheid kan men onderverdelen in verschillende soorten:

  • de zogenaamde ‘klassieke aansprakelijkheid’ voor het zelf onrechtmatig handelen;

  • aansprakelijkheid voor misstappen van anderen;

  • aansprakelijkheid voor bepaalde zaken die gebreken hebben of gevaarlijk zijn.

Soms berust aansprakelijkheid dus op schuld (ook wel: verwijtbaar onrechtmatig gedrag) en soms op risico. Dit gebeurt wanneer er geen sprake is van verwijtbaarheid of wanneer het gedrag niet onrechtmatig is. Men moet dus onderscheid maken tussen schuldaansprakelijkheid of foutaansprakelijkheid (want het gaat om eigen fouten) en risicoaansprakelijkheid, waarbij andere maatstaven dan de eigen fout een rol spelen.

Het belangrijkste doel van het aansprakelijkheidsrecht was het herstellen van geleden schade en het voorkomen van dreigende schade. In de laatste aanpassing van Asser/Hartkamp & Sieburg wordt echter bepleit dat het aansprakelijkheidsrecht vaak gericht is op de vraag wanneer schade moet worden verschoven van het slachtoffer naar degene die de schade heeft veroorzaakt of hiervoor de verantwoordelijkheid draagt. Hiervoor moeten twee punten worden afgewogen: degene die schade heeft geleden is zelf verantwoordelijk voor de schade en degene die de schade heeft veroorzaakt dient deze te vergoeden.

Voorkoming van schade is één van de hoofddoelen van het aansprakelijkheidsrecht. Echter, het voorkomen van schade is niet altijd mogelijk. Bijvoorbeeld wanneer de kosten voor preventieve maatregelen niet opwegen tegen het accepteren van de mogelijkheid tot schade. In sommige gevallen moet daarom voor lief worden genomen dat de kans bestaat dat er schade zal ontstaan. Doel en functie moeten worden gezien in samenhang met de grondslag van civielrechtelijke aansprakelijkheid. Omtrent deze grondslag bestaan verschillende theorieën:

  • de schuldleer: schade kan alleen worden afgeschoven op een ander wanneer deze laatste een verwijt kan worden gemaakt. Dit is de grondslag van art. 6:162;

  • de risicoleer: soms moet geleden schade voor het risico van een ander komen, die dus aansprakelijk is. Een nadere concretisering van deze grondslag is niet goed mogelijk;

  • de profijttheorie: degene die van een bepaald iets voordeel heeft, moet ook de daaraan verbonden risico’s dragen.

Deze theorieën geven geen van allen een bevredigende verklaring voor de vraag waarom in een bepaald geval de schade voor rekening van een bepaald persoon moet komen. In principe zijn het allemaal aspecten van de billijkheid, die weer van tijd en plaats afhankelijk zijn. Zo wordt het genoemde uitgangspunt dat in principe iedereen zijn eigen schade moet dragen tegenwoordig regelmatig bekritiseerd.

Omdat het door de aansprakelijke te betalen bedrag hoog kan zijn, kan men zich verzekeren. In dat geval moet niet de aansprakelijke, maar de verzekeraar de schade vergoeden. Er zijn echter een aantal ontwikkelingen (zoals de stijging van het aantal claims of een gebrek aan solvabiliteit van verzekeraars) die ervoor zorgen dat er soms kans is dat de aansprakelijke persoon de schade zelf zal moeten vergoeden en dat wanneer hij dat niet kan, het slachtoffer geen geld ontvangt. De vraag of het bestaan van een verzekering het aannemen van aansprakelijkheid beïnvloedt is omstreden. Wat wel vaststaat is dat de omvang van de aansprakelijkheid door verzekering kan worden beïnvloed, onder andere omdat deze verzekering de draagkracht of behoefte van de aansprakelijke en het slachtoffer bepaalt.

Een andere vraag wordt opgeroepen door zogenaamde ‘nieuwe risico’s’, dat wil zeggen risico’s die voorheen min of meer werden aanvaard maar inmiddels niet hebben geleid tot doeltreffende maatregelen om schade te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan het omvangrijke gebruik van asbest in de jaren ’50. Uit de jurisprudentie volgt dat aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria die golden op het moment dat de schadelijke handelingen plaatsvonden en dus niet naar de maatstaven die golden op het moment dat de schade intreedt. Toch blijkt een eigentijdse beoordeling vaak onvermijdelijk. Vanaf het moment dat de aansprakelijke op de hoogte moest zijn geweest van de mogelijke gevaren die zijn handelingen met zich meebrachten geldt een verhoogde zorgvuldigheidsnorm. Men kan dus aansprakelijk worden gesteld wanneer op het moment van het verrichten van de handelingen nog niet vaststaat dat die handelingen schadelijk zullen zijn. Dit is een verschijningsvorm van het voorzorgbeginsel.

Het aansprakelijkheidsrecht is continu in ontwikkeling, meer nog dan de meeste andere aspecten van het privaatrecht. Dit komt bijvoorbeeld door de vele open normen. Bij het invullen van zulke open normen, zoals ‘redelijkheid en billijkheid’, speelt de op dat moment heersende rechtsovertuiging een grote rol. Ook externe omstandigheden, zoals een economische crisis, kunnen beslissend zijn bij de ontwikkeling van het recht net als de omstandigheden van het concrete geval. Dat het aansprakelijkheidsrecht voortdurend aan verandering onderhevig is, blijkt ook uit de invoering van het huidig Burgerlijk Wetboek, waarbij nieuwe aansprakelijkheden in het leven werden geroepen en enkele andere wijzigingen zijn doorgevoerd. Het recht dat beslist welk recht moet worden toegepast bij gevallen die zich voordeden voordat het nieuwe BW werd ingevoerd (namelijk het oude of het nieuwe recht) is overgangsrecht. Wat betreft het aansprakelijkheidsrecht is hierbij het moment waarop de schade is ontstaan of het moment van bekendwording bepalend. Een andere vernieuwing die het nieuwe BW met zich meebracht, zijn de vaak kortere verjaringstermijnen. Tot slot is niet alleen de wetgeving voortdurend in beweging, maar ook de rechtspraak.

Niet alleen in onze Grondwet vinden we fundamentele rechten, deze zijn ook terug te vinden in verschillende internationale verdragen, waaronder het Europees verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Via artikel 93 en 94 GW hebben de in het EVRM neergelegde fundamentele rechten rechtstreekse werking. De Nederlandse rechter is verplicht zich aan de in het EVRM neergelegde bepalingen te houden, tevens is zij gebonden aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Met name het gebied van de overheidsaansprakelijkheid wordt beïnvloed door het aansprakelijkheidsrecht. Ook buiten dit terrein heeft de rechtspraak van het EHRM gevolgen voor het Nederlandse privaatrecht. Wanneer bij geschillen tussen private partijen een van deze partijen door de wetgeving wordt benadeeld, kan het EHRM van belang zijn. Volgens artikel 42 EVRM mag het EHRM een schadevergoeding toekennen. Naast het EVRM en de rechtspraak van het EHRM is de Nederlandse rechter gebonden aan het Handvest van de Europese Unie.

Oefenvragen

  1. Van welke verbintenissen kan sprake zijn tussen een persoon die een onrechtmatige daad pleegt en degene die schade lijdt?

  2. Wat is het verschil tussen schuldaansprakelijkheid en foutaansprakelijkheid, geef drie theorieën omtrent civielrechtelijke aansprakelijkheid.

Hoe is de aansprakelijk voor eigen gedragingen geregeld (art. 6:162)? - Chapter 2 (7)

2.1 Algemene inleiding

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor eigen gedragingen. Daarbij gaat het om gedragingen die onrechtmatig zijn en aan de dader kunnen worden toegerekend. Deze aansprakelijkheid is geregeld in afd. 6.3.1 van het BW, meer specifiek art. 6:162.

Het uitgangspunt van art. 6:162 is de toerekenbare onrechtmatige gedraging (of: de fout) van de aangesprokene: alleen als er aan zowel de voorwaarde van toerekenbaarheid als de voorwaarde van onrechtmatigheid van de gedraging is voldaan, is een ander dan het slachtoffer verplicht de schade te vergoeden. Buiten die gevallen blijft het uitgangspunt dat iedereen zijn eigen schade draagt.

Bij het bepalen van de onrechtmatigheid van het gedrag is in ieder geval niet van belang of de eindtoestand onrechtmatig is: het gaat er alleen om of er sprake is van zogenaamd ‘plichtverzakend gedrag’ van de dader, wat het geval is als de gedraging volgens het recht verboden is. Wanneer gedrag als onrechtmatig kan worden aangemerkt, blijkt uit art. 6:162 lid 2. Om te kunnen spreken van een onrechtmatige gedraging moet het gaan om:

  • een inbreuk op een recht;

  • handelen of juist niet-handelen in strijd met een wettelijke plicht;

  • handelen of juist niet-handelen in strijd met ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’, of met andere woorden: volgens het ongeschreven recht onbehoorlijk gedrag. Deze laatste grond, de zorgvuldigheidsverplichting, is ruim en is in de praktijk het belangrijkste criterium.

Deze drie voorwaarden zijn niet cumulatief, dus als er aan één van hen is voldaan, dan is dat voldoende om van onrechtmatig gedrag te spreken. Vroeger werden alleen de eerste twee criteria gehanteerd, zo ook in het arrest Zutphense juffrouw, waarin duidelijk onbehoorlijk gedrag niet tot aansprakelijkheid leidde. In het arrest Lindenbaum/Cohen werd daarom het genoemde derde criterium toegevoegd waardoor de inhoud van de onrechtmatige daad enorm verruimd werd.

Hiervoor is beschreven hoe men kan vaststellen of een gedraging onrechtmatig is. Om vervolgens de onrechtmatige gedraging aan de dader te kunnen toerekenen moet er sprake zijn van schuld van de dader (art. 6:162 lid 3). Het gaat hier om schuld in de zin van verwijtbaarheid of vermijdbaarheid.

Als er geen sprake is van schuld, dan kan een onrechtmatige gedraging echter alsnog op twee manieren aan de dader worden toegerekend. Ten eerste maakt art. 6:165, waarnaar door art. 6:162 lid 3 verwezen wordt met het woord ‘wet’, het mogelijk om een onrechtmatige gedraging toe te rekenen aan iemand met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming. Ten tweede is bij gebrek aan schuld toerekening mogelijk wanneer er sprake is van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen’ voor rekening van de aangesprokene hoort te komen. In die twee gevallen is schuld in de zin van verwijtbaarheid of vermijdbaarheid dus niet nodig.

Niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen kunnen onrechtmatig handelen en via art. 6:162 voor hun gedrag aansprakelijk worden gesteld. Als handelingen van de rechtspersoon worden aangemerkt handelingen van de mensen die handelen als orgaan van de rechtspersoon, zoals directeuren. De rechtspersoon kan ook aansprakelijk worden gesteld als het gaat om handelingen van iemand die op papier niet gemachtigd is om de rechtspersoon te representeren. Er moet dan sprake zijn van iemand met een dusdanige status dat zijn gedragingen in het maatschappelijk verkeer als het ware met de rechtspersoon kunnen worden vereenzelvigd, zo volgt uit het arrest Knabbel en Babbel. Dit laatste wordt ook wel de vereenzelvigingstheorie genoemd. Deze theorie wordt ook wel eens toegepast wanneer het gaat om een orgaan van de rechtspersoon met formele bevoegdheid. Overigens sluit aansprakelijkheid van de rechtspersoon niet uit dat de handelende natuurlijke persoon daarnaast zelf aansprakelijk kan zijn via art. 6:162. Als de handelende persoon verder ook ondergeschikte van de rechtspersoon is, dan kan de rechtspersoon ook aansprakelijk zijn via art. 6:170 (over aansprakelijkheid voor ondergeschikten).

Art. 6:162 lid 2 sluit af met een voorbehoud: als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, kan men niet meer spreken van een onrechtmatige daad. Rechtvaardigingsgronden zijn bijzondere toestanden waarin de handeling plaatsvond. Voorbeelden van rechtvaardigingsgronden zijn overmacht (als noodtoestand), noodweer, uitvoering van een wettelijk voorschrift en een bevoegd gegeven ambtelijk bevel, zaakwaarneming en ongeschreven rechtvaardigingsgronden. De Hoge Raad ziet risicoaanvaarding niet als een rechtvaardigingsgrond.

Verder is het relativiteitsbeginsel (art. 6:163) van belang. Dit brengt met zich mee dat iemand in bepaalde gevallen waarin sprake is van overtreding van een wettelijke norm toch niet aansprakelijk is, omdat van de regel die geschonden is niet kan worden gezegd dat hij de belangen beschermt die in casu zijn aangetast. Op die manier wordt ofwel de kring van personen die schadevergoeding kan claimen, ofwel het soort schade dat in aanmerking komt voor vergoeding beperkt. Er kan dan overigens alsnog aansprakelijkheid worden aangenomen, maar dan moet dat gebeuren op grond van bijvoorbeeld schending van ongeschreven regels.

Bij de meerderheid van alle gevallen waarin een bepaald gedraging als in strijd met de wet kan worden gekwalificeerd, of als een inbreuk op een recht is aan te merken, zal vaststaan dat de gedraging onrechtmatig is

2.2 Handelen of juist niet-handelen in strijd met een wettelijke plicht

Een van de genoemde voorwaarden om een gedraging als onrechtmatig te kunnen aanmerken, was het doen of nalaten in strijd met een in de wet genoemde plicht. Onder ‘wet’ vallen zowel wetten in formele (Wetboek van Strafrecht) als materiële zin (APV’s en zelfs vergunningen). Het wezenlijke kenmerk van wettelijke normen is dat de wetgever van tevoren belangen heeft afgewogen en dat daarmee de onrechtmatigheid vaststaat. Wanneer het gaat om specifieke regelgeving (bijvoorbeeld een bouwverordening), leidt handelen in strijd met dat wettelijk voorschrift tot het aannemen van de onrechtmatigheid van bepaalde gedragingen die schade veroorzaken. Verder handelt iemand bij overtreding de algemene strafrechtelijke bepalingen (over bijvoorbeeld diefstal of moord) natuurlijk altijd ook civielrechtelijk onrechtmatig. Datzelfde kan opgaan bij schending van strafrechtelijk strafbaar gestelde veiligheidsvoorschriften. Overigens is het aantal arresten waarin onrechtmatigheid werd aangenomen wegens handelen in strijd met de strafwet niet erg groot. Dit komt ten eerste doordat men het meestal na een strafrechtelijke veroordeling niet nodig vindt om ook nog een civiele procedure te starten. Ten tweede is voor een misdrijf meestal opzet of een zware vorm van schuld nodig. Het bewijs hiervan levert echter vaak moeilijkheden op, waardoor er meestal wordt teruggevallen op de andere voorwaarden voor onrechtmatigheid. Tot slot zijn sommige wettelijke regels erg ruim geformuleerd of verwijzen ze zelf naar ongeschreven normen, waardoor schending ervan weinig toegevoegde waarde heeft voor het al dan niet aannemen van onrechtmatigheid.

Als degene die schade heeft geleden zich kan beroepen op overtreding van een wettelijke norm, dan kleven daaraan een aantal voordelen. Ten eerste verkeert men in een sterkere bewijspositie. Het is aan de aangesprokene om te bewijzen dat er, ondanks schending van de regel, geen sprake is van aansprakelijkheid, doordat er een rechtvaardigingsgrond is of omdat er niet is voldaan aan het eerder genoemde relativiteitsvereiste. Een ander voordeel is dat er niet hoeft worden vastgesteld dat de aangesprokene op de hoogte was of had moeten zijn van de belangen van degene die schade heeft geleden die de overtreden regel juist moest beschermen. De vraag of de dader op de hoogte was van de mogelijkheid van schade is dus irrelevant: de enkele overtreding van de wettelijke bepaling is genoeg. Dit is anders bij ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, die juist alleen die belangen beschermen waarmee de dader rekening moest houden.

Er zijn een aantal gevallen waarin overtreding van een wettelijke norm geen aansprakelijkheid tot gevolg kan hebben. Dit is ten eerste het geval wanneer de wettelijke bepaling iets anders tot doel heeft dan het beschermen van het geschonden belang, of wanneer de wet gedateerd is. Als daarvan sprake is, dan kan de normovertreding alsnog wel een factor zijn, maar is zij niet meer van doorslaggevende betekenis en moet de onrechtmatigheid worden bepaald aan de hand van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen. De geschreven norm heeft dan indirect toch invloed op de vraag naar onrechtmatigheid. In het algemeen geldt: hoe specifieker de geschreven norm is, hoe eerder zij doorslaggevend zal zijn voor de vraag naar onrechtmatigheid. Het gaat dan immers om een (tamelijk concrete) belangenafweging door de wetgever. Ten tweede wordt iemand die schade heeft geleden doordat de aangesprokene een wettelijke norm heeft geschonden niet beschermd, wanneer hij zelf die norm ook heeft geschonden (zie het arrest Maas/Willems). Men moet het dan zoeken in de ongeschreven normen, wil er toch nog aansprakelijkheid worden vastgesteld.

2.3 Inbreuk op een (subjectief) recht

De functie van het begrip 'inbreuk op recht' bij de vaststelling van de onrechtmatigheid van een gedraging, bestaat uit het aanwijzen van bepaalde typen van schadetoebrenging die op het eerste gezicht onrechtmatig zijn. Art. 6:162 noemt als voorwaarde om te kunnen spreken van onrechtmatig gedrag dat er inbreuk moet zijn gemaakt op een recht. Een subjectief recht van een ander (zoals het eigendomsrecht) moet dus geschonden zijn. Door het toekennen van subjectieve rechten wordt duidelijk wat de rechthebbende mag, en andersom wat een ander niet mag vanwege dat recht. Inbreuk op een subjectief recht is een vorm van schadetoebrenging die duidelijk onrechtmatig is. Het subjectieve recht heeft een zelfstandige functie die van groot belang is, want ook als er geen sprake is van verwijtbaar handelen (en er dus geen sprake is van een onrechtmatige daad), is er alsnog een onrechtmatige toestand in het leven geroepen. Schending van het subjectieve recht is daarvoor voldoende.

Er zijn twee soorten subjectieve rechten:

  • de absolute vermogensrechten, zoals het eigendomsrecht en ‘voortbrengselen van de menselijke geest’ zoals het auteursrecht;

  • de persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op lichamelijke integriteit en het huisrecht.

Subjectieve rechten zijn omstreden. Vaak kan men zich afvragen of men in de bovengenoemde voorbeelden wel kan spreken van een subjectief recht.

In het algemeen zijn absolute vermogensrechten minder omstreden, omdat duidelijk is dat zij inderdaad ‘rechten’ zijn. Bij persoonlijkheidsrechten is dat moeilijker vast te stellen, omdat zij vager en minder afdwingbaar zijn (denk aan het ‘recht op een leefbaar milieu’). Hierdoor is moeilijker te bepalen wat (een inbreuk op) zo’n recht precies inhoudt, waardoor het ook moeilijker wordt om onrechtmatigheid van de gedraging vast te stellen, en het eerder aan zal moeten komen op een belangenafweging waarbij ongeschreven normen centraal staan. Doordat niet alle subjectieve rechten altijd even duidelijk en concreet zijn, is voorzichtigheid geboden bij het toepassen van dit criterium. Het zou immers veel te ver gaan om te zeggen dat iedere inbreuk op een subjectief recht (bijvoorbeeld door het veroorzaken van letselschade) meteen een onrechtmatige daad oplevert. Om onrechtmatigheid te kunnen vaststellen, moet een extra criterium worden toegevoegd. Over de vraag welk criterium dat moet zijn, bestaat geen overeenstemming.

De eerste mogelijkheid is het stellen van de vraag of het gaat om een directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuk; alleen als daarvan sprake is, is de inbreuk onrechtmatig. Was de inbreuk opzettelijk, dan is het enkele gegeven van de inbreuk meestal al genoeg om de gedraging als onrechtmatig te kunnen bestempelen. Dit hangt sterk samen met het feit dat het opzettelijk veroorzaken van schade bijna altijd inbreuk maakt op zorgvuldigheidsnormen. Bij onopzettelijk (culpoos) gedrag is dat anders. Daarbij zal daarom alsnog getoetst moeten worden aan ongeschreven zorgvuldigheidsnormen om onrechtmatigheid vast te kunnen stellen.

De tweede manier is het toepassen van andere criteria voordat de gedraging als een ‘echte’ inbreuk wordt beschouwd. Pas als er aan bepaalde eisen is voldaan (zoals het schenden van ongeschreven behoorlijkheidsnormen), kan men concluderen dat er sprake is van een inbreuk. De wet geeft soms zelf al aanwijzingen voor zo’n toetsing. Zo noemt art. 5:1 een aantal voorbehouden omtrent het eigendomsrecht, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de ‘op regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen’ (lid 2). Hieruit volgt dat de tekst van dat artikel op zichzelf onvoldoende is om de precieze bevoegdheden van een eigenaar te kunnen vaststellen, en dus ook onvoldoende is om een inbreuk te kunnen vaststellen. Daarvoor zal eerst moeten worden gekeken naar bijvoorbeeld de aard van de gedraging en de schade die daarvan het gevolg is. Bij deze benadering wordt ook wel aangevoerd dat men alleen van een ‘echte’ inbreuk kan spreken als het gedrag zelf inbreuk maakt. Tenzij er een rechtvaardigingsgrond wordt aangevoerd, is dan met de inbreuk de onrechtmatigheid een feit.

Bij de laatste benadering wordt, nadat de inbreuk al is aangenomen, nog nader getoetst aan ongeschreven zorgvuldigheidscriteria. Als er inbreuk is gemaakt op een subjectief recht, roept dat meestal al wel het vermoeden op dat het gedrag onbehoorlijk was, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Gedrag dat inbreuk maakt op een subjectief recht is pas onbehoorlijk als daardoor een zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Alleen in dat geval is er sprake van onrechtmatig gedrag.

De zelfstandige betekenis van de inbreuk op een subjectief recht is relatief, doordat niet alle subjectieve rechten even duidelijk en concreet zijn. Toch kleven er belangrijke voordelen aan het doen van een beroep op de schending van een subjectief recht. In beginsel is daarmee immers de onrechtmatigheid van gedrag dat er inbreuk op maakt gegeven, wat een sterke bewijspositie in de rechtszaal met zich meebrengt. In situaties waarin de onrechtmatigheid van de schending echter niet zo evident is, zal men vaak nader moeten toetsen aan (ongeschreven) zorgvuldigheidsnormen. Het gegeven dat er inbreuk is gemaakt op een subjectief recht, is bij zo’n toetsing een belangrijke factor.

2.4 Handelen in strijd met het ongeschreven recht

2.4.1 Algemeen

De derde voorwaarde die art. 6:162 noemt waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een onrechtmatige daad, is dat het moet gaan om een doen of nalaten in strijd met ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’. Het gaat dan om regels met betrekking tot behoorlijk en zorgvuldig gedrag zoals die door de maatschappij zijn aanvaard. Op deze ongeschreven gedragsregels zijn verschillende factoren van invloed. Deze categorie van onrechtmatigheid biedt weinig houvast en de invulling ervan verschilt per situatie. Tegelijkertijd is dit de belangrijkste categorie. Overigens geldt ook voor ongeschreven zorgvuldigheidsnormen in zekere zin het relativiteitsvereiste van art. 6:163, al is de relativiteitsvraag sowieso al automatisch bevestigend beantwoord als de zorgvuldigheidsnorm compleet is toegespitst op de concrete situatie, dus specifiek is. Verder is het wat betreft de bewijslast in overeenstemming met art. 150 Rv zo dat in beginsel de eiser moet aantonen dat de aangesprokene onzorgvuldig heeft gehandeld. In sommige zaken is het echter zo duidelijk dat er onzorgvuldig is gehandeld, dat het aan de aangesprokene is om aan te tonen dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld. In dat geval spreekt de zaak voor zich. Men noemt dit ook wel ‘res ipsa loquitur’.

Wat houden de zogenaamde zorgvuldigheidsnormen waar het steeds over gaat nu precies in? In de kern gaat het erom dat iedereen met betrekking tot de persoon, het goed of de vermogensbelangen van een ander zo zorgvuldig handelt als van een zorgvuldig persoon mag worden verwacht. Het gaat erom dat men anderen geen of zo min mogelijk schade toebrengt. Dit blijven natuurlijk erg algemene richtlijnen. Concretere richtlijnen die mogelijk uitkomst bieden in concrete gevallen kunnen worden afgeleid uit de jurisprudentie. Wat men daarbij in de gaten moet houden, is dat rechters over het algemeen bepaalde situaties, zoals spelsituaties, aan de hand van min of meer dezelfde normen beoordelen. Die soorten situaties en de normen die rechters erbij hanteren, vallen onder algemene noemers onder te brengen.

2.4.2 Gevaarzetting

De eerste van die algemene noemers is de categorie gevaarzetting. Men spreekt van gevaarzetting als iemand een gevaarlijke situatie veroorzaakt die schade kan toebrengen aan andere personen of zaken, waarbij de vereiste voorzorgsmaatregelen achterwege zijn gebleven. In het arrest Kelderluik oordeelde de Hoge Raad onder welke omstandigheden het veroorzaken van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is. De zogenaamde kelderluikfactoren geven aan welke algemene criteria gelden in situaties waarin sprake is van gevaarzetting. Afhankelijk van de situatie (bijvoorbeeld de spelsituatie) kunnen deze algemene factoren worden aangevuld met specifieke normen die zijn toegespitst op de situatie. De algemene factoren zijn:

  • de vraag hoe aannemelijk het is dat de benodigde oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht worden genomen door eventuele slachtoffers;

  • de vraag om wat voor soort schade het gaat (bijvoorbeeld letselschade) en de grootte ervan;

  • de vraag hoe groot de kans is dat een bepaalde gedraging deze schade veroorzaakt;

  • de vraag om wat voor soort gedraging het gaat;

  • de vraag of het treffen van voorzorgsmaatregelen nadelig is in verband met kosten, tijd en inspanning.

Op basis van de kelderluikfactoren kan men een aantal vuistregels voor gevaarzetting hanteren. Men moet een hogere zorgplicht hanteren naarmate:

  • het waarschijnlijker is dat slachtoffers minder oplettend of voorzichtig zijn;

  • de ernst en omvang van de mogelijke schade groter is;

  • de kans op schade groter is;

  • de gedraging gevaarlijker is;

  • het nemen van voorzorgsmaatregelen minder bezwaarlijk is qua kosten, tijd en moeite.

Deze vuistregels gaan uit van objectieve maatstaven. Het doet er dus niet toe of iemand de schade ook daadwerkelijk heeft voorzien, maar of hij de schade had moeten voorzien. Met behulp van deze objectieve maatstaven stelt de rechter achteraf vast welke maatregelen getroffen hadden moeten worden en of de getroffen maatregelen daarmee vergeleken voldoende waren. Om ervoor te zorgen dat de rechter tot een juiste beslissing komt, moeten verschillende aspecten worden afgewogen. De rechter dient te controleren welke veiligheidsmaatregelen daadwerkelijk genomen zijn en welke andere (wettelijke) maatregelen eventueel genomen zouden moeten worden. Overigens hangt de vraag welke algemene criteria moeten worden toegepast wel af van de maatschappelijke opvattingen en kennis ten tijde van het schadeveroorzakende gedrag. Zo wist men vroeger niet dat asbest grote gezondheidsrisico’s met zich meebracht en golden dus verlaagde zorgvuldigheidsnormen. Tot slot is het zo dat, als het treffen van maatregelen niet mogelijk is of als er te veel nadelen aan kleven, dan er in ieder geval afdoende voor het gevaar moet worden gewaarschuwd.

De eerste categorie situaties waarin gevaarzetting een rol kan spelen, is die van de sport- en spelsituaties. Omdat sporters vaak wel weten dat zij bepaalde risico’s (zoals het oplopen van blessures) lopen, is er sprake van een min of meer geaccepteerde gevaarzetting. Hierdoor worden bepaalde gedragingen minder snel als gevaarzettend aangemerkt. Dit geldt ook jegens sporters of spelers die niet deelnemen maar toekijken. Er is dus sprake van een verhoogde aansprakelijkheidseis. Toch zijn er ook binnen sport- en spelsituaties bepaalde grenzen die men omwille van de zorgvuldigheid in acht moet nemen. Er zijn twee vuistregels die de Hoge Raad in geval van letsel in sportsituaties hanteert. Ten eerste zijn gedragingen minder snel als onrechtmatig aan te merken als zij plaatsvinden in het kader van een sportsituatie dan wanneer ze zouden plaatsvinden in een gewone situatie. Ten tweede is alleen het overtreden van de spelregels niet genoeg om een gedraging als onrechtmatig te kwalificeren, ook als die spelregels gericht zijn op de veiligheid van de spelers. Dat neemt echter niet weg dat overtreding van een spelregel een belangrijke aanwijzing kan zijn voor onrechtmatigheid van de gedraging (zoals ook overtreding van wettelijke regels een aanwijzing konden zijn voor onrechtmatig gedrag). Uiteindelijk blijft de vraag welke zorgvuldigheidsnormen in acht moeten worden genomen, afhankelijk van de situatie. Wel kan in ieder geval vastgesteld worden dat er strengere eisen gelden wanneer het niet gaat om normen tussen sporters jegens elkaar, maar om normen die verenigingen in acht moeten nemen om de deelnemers te beschermen.

Gevaarzetting kan ook een rol spelen als het gaat om iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor en het toezicht heeft op bijvoorbeeld een terrein: op zo iemand rust een verhoogde zorgplicht jegens eventuele gebruikers ervan. Hetzelfde geldt voor beheerders van openbare (water)wegen of leidingen.

Een belangrijke factor bij het vaststellen van de inhoud van de zorgplicht van terreinbeheerders is de vraag of het aannemelijk is dat een waarschuwing effectief zal zijn en dus het gevaar zal voorkomen. Wat de waarschuwingsplicht precies inhoudt, is afhankelijk van de wederzijdse verwachtingen tussen enerzijds de terreinbeheerder (hoe zou een normale gebruiker de waarschuwing opvatten?) en anderzijds de gebruiker. Echter als het ook voor niet altijd oplettende mensen overduidelijk dat deze situatie gevaarlijk is, is een waarschuwingsbord onnodig. Verder blijkt uit het arrest Jetblast dat de zorgplicht van terreinbeheerders ook betrekking kan hebben op schade die buiten hun terrein tot stand is gekomen. Ook moet men rekening houden met een bepaalde mate van onzorgvuldigheid en onwetendheid van gebruikers. In het algemeen kan dus wel gezegd worden dat de zorgvuldigheidseisen in dit soort situaties erg streng zijn. Uiteindelijk zijn ook hier weer de omstandigheden van het geval van doorslaggevende betekenis. Is de terreinbeheerder bijvoorbeeld op de hoogte van het gevaar van de situatie, dan geldt een grotere zorgplicht dan wanneer hij van niets weet (al zal hij dan nog steeds een bepaalde mate van onderzoek moeten doen naar eventuele gevaren).

Ook zorginrichtingen, zoals ziekenhuizen, hebben een zorgplicht. De inhoud ervan is minder duidelijk dan bij terreinbeheerders. In een zaak over de aansprakelijkheid van een psychiatrisch ziekenhuis voor een patiënt die door brandstichting schade aan anderen had toegebracht, oordeelde de Hoge Raad dat de zorgplicht van degene met het toezicht inhield dat hij ‘gehouden was zo veel als redelijkerwijs mogelijk erop toe te zien dat zij (patiënten) derden of zichzelf geen schade toebrengen’. Het doet er niet toe of men weet wat voor soort schade er dreigt; het gevaar van weglopen was voldoende voor een verhoogde zorgplicht.

In toenemende mate wordt ook van onderwijsinstellingen verwacht dat zij bijvoorbeeld een ongevallenverzekering afsluiten. Steeds meer scholen worden aangesproken op grond van gestelde gebreken binnen het onderwijs.

Een andere categorie waarbij gevaarzetting een rol kan spelen, wordt aangeduid als (niet bijzondere) huis-, tuin- en keukenzaken, met andere woorden: alledaagse situaties waarin iets fout gaat. Hier geldt juist een minder hoge zorgplicht, omdat er sprake is van een bijzondere samenloop van omstandigheden, waar eigenlijk niemand iets aan kon doen. Als iemand niet duidelijk een verwijt kan worden gemaakt, dan is er dus geen sprake van een onrechtmatige daad. Pas als de schade te verwachten was en er daadwerkelijk onzorgvuldig is gehandeld, dan is dat anders.

Tot nu toe werd er steeds gesproken over gevaar dat wordt veroorzaakt door een actief handelen. Men kan echter ook gevaarlijke situaties in het leven roepen door juist niet te handelen wanneer dat wel nodig is. Nalaten om in te grijpen is dan onrechtmatig. Toch zal een zuiver nalaten niet snel als een onrechtmatige daad worden aangemerkt: uitgangspunt blijft dat men in principe niet aansprakelijk is voor schade die door enkel nalaten is ontstaan. Daarvoor moet er meestal iets bijzonders aan de hand zijn, zoals een relatie tussen ‘dader’ en slachtoffer. Verder kan – maar dat hoeft niet – er alleen aansprakelijkheid worden aangenomen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn een toegespitste vorm van de kelderluikfactoren. Met name wat betreft het eerste punt, de bewustheid van het gevaar, zijn ze strenger. De voorwaarden voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid zijn:

  • men was op de hoogte van de gevaarlijke situatie;

  • er was een kans op zwaar lichamelijk of geestelijk letsel;

men had de mogelijkheid om in te grijpen en dat ingrijpen was noodzakelijk;de verhouding tussen inspanning/kosten en het gevaar was niet onevenredig.

2.4.3 Hinder

Tot zover de soorten situaties die onder de noemer ‘gevaarzetting’ vallen. Een andere noemer is overlast of hinder (art. 5:37). In bepaalde gevallen kan hinder onrechtmatig zijn; dan komt art. 6:162 in zicht. Hinder kan zich ook voordoen tussen terreinen die ver uit elkaar liggen; dan gelden er aparte maatstaven. Volgens de Hoge Raad hangt de vraag of hinder onrechtmatig is af van ‘de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen’ (HR 15 februari 19991, NJ 1992, 639). Verder gelden een aantal algemene factoren:

  • de plaatselijke omstandigheden. Zo gelden op het platteland andere zorgvuldigheidsnormen omtrent bijvoorbeeld vuilverbranding dan in de stad;

  • de vraag wie er het eerst zat. Degene die zich vestigt naast een café, moet rekening houden met de kans op overlast;

  • het algemeen belang. Dat vereist soms een zekere mate van acceptatie van hinder (denk overvliegende vliegtuigen);

  • het rekening houden met de belangen van degene die schade lijdt;

  • een eventuele vergunning. In principe legitimeert een vergunning – zolang de voorwaarden niet worden geschonden – bepaalde handelingen, maar het hebben van een vergunning betekent niet per se dat die handelingen rechtmatig zijn (en omgekeerd betekent afwezigheid van een vergunning niet per se dat er sprake is van onrechtmatigheid). Voor een oordeel over de onrechtmatigheid zal de rechter moeten onderzoeken welke belangen er bij het opstellen van de vergunning zijn afgewogen.

Een ander soort situatie die niet onder de noemer ‘gevaarzetting’ valt, is het geval waarin beroepsaansprakelijkheid een rol speelt. Van professionals (zoals advocaten, artsen en banken) wordt een grotere zorgvuldigheid tegenover hun cliënten verwacht. Zij moeten ‘de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in acht nemen’ (HR HR 9 november 1990, NJ 1991, 26). Bij beantwoording van de vraag of een professional onrechtmatig handelt, kan overtreding van speciaal voor zijn beroepsgroep opgestelde gedragsregels (denk aan de Notariswet of Protocollen van ziekenhuizen) een aanwijzing vormen. Soms brengt de zorgplicht van een professional verder met zich mee dat van hem een bepaalde mate van onderzoek naar de situatie mag worden verwacht. De zorgplicht geldt overigens ook ten opzichte van niet-cliënten; zij kunnen immers ook afgaan op de handelingen van de professional. Wat de zorgplicht jegens zo’n derde precies omvat, hangt weer af van het concrete geval.

Zo zijn er nog heel wat andere categorieën situaties die niet onder de noemer ‘gevaarzetting’ thuis te brengen zijn, maar wel alles te maken hebben met onzorgvuldig gedrag. Denk hierbij aan verkeersongelukken, aantasting van eer en goede naam door bepaalde uitlatingen en het uitlokken tot wanprestatie door middel van stakingen. Wat betreft dit laatste is tegenwoordig vooral art. 6 Europees Sociaal Handvest van belang, dat met zich meebrengt dat staking in principe rechtmatig is, ook als zij schade veroorzaakt voor de werkgever. Niet alle schade hoeft echter geaccepteerd te worden. Men gaat ervan uit dat de dreigende schade de grenzen van het normale bedrijfsrisico niet mag overschrijden. Overigens kan het uitlokken tot wanprestatie ook onrechtmatig zijn als het niet om stakingen gaat. Een laatste categorie van onrechtmatig handelen is die van de oneerlijke concurrentie (vergelijk het arrest Lindenbaum/Cohen).

2.5 Relativiteit (art. 6:163)

Het gaat bij de onrechtmatige daad altijd om onrechtmatigheid jegens een bepaalde persoon. Dit beginsel, dat relativiteit wordt genoemd, wordt gespecificeerd in art. 6:163. Dit artikel bepaalt dat ‘geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden’. Hierin liggen drie eisen opgesloten, die de kern vormen van het relativiteitsbeginsel:

  1. de gedraging moet jegens een ander onrechtmatig zijn;

  2. de schade moet onder de reikwijdte van de overtreden wettelijke norm vallen.

  3. de manier waarop de schade is ontstaan. Deze moet onder de strekking van de norm vallen.

Bij inbreuk op een subjectief recht is de relativiteit al gegeven, want het gaat dan automatisch om normen die de belangen van het slachtoffer beogen te beschermen. Ook bij een ‘doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ is de relativiteit niet in het geding. Dat kan anders zijn als het gaat om een ‘doen of nalaten in strijd met de wettelijke plicht’. Het is dan is het immers de vraag of (1) de dader wel onrechtmatig handelde jegens de benadeelde (behoort de eiser wel tot de kring van personen die de norm beoogt te beschermen?) en (2) of de wettelijke norm wel beoogt te beschermen tegen de schade zoals die geleden is. De betekenis van art. 6:163 is al met al afhankelijk van de vraag wat voor norm geschonden is: een subjectief recht, een wettelijke norm of een ongeschreven norm?

Als het gaat om een inbreuk op een subjectief recht, staat in beginsel de relativiteit niet meer ter discussie. De vraag is of ook een derde aanspraak heeft op schadevergoeding als hij door de betreffende handeling schade heeft geleden. Dat is niet zo: inbreuk op een subjectief recht is alleen onrechtmatig tegenover degene op wiens recht inbreuk is gemaakt. Alleen hij kan dus ook aanspraak maken op schadevergoeding.

De relativiteitsleer is relevant als het gaat om gedragingen in strijd met wettelijke normen, omdat zij zich niet richten op één bepaald persoon, maar (in beginsel) tot alle burgers. Het is dan ten eerste de vraag tot wie (welke soort personen) de norm zich richt, en ten tweede wat voor soort schade zij omvat. In principe richt een wettelijke norm zich tot iedereen die door overtreding van die norm schade kunnen lijden, en valt iedere soort schade eronder. Als het gaat om veiligheidsvoorschriften en verkeersvoorschriften zal de relativiteit bijvoorbeeld meestal geen probleem vormen. In die gevallen worden soms zelfs derden beschermd (vergelijk het arrest Taxibusje). Wanneer het gaat om andere regels dan veiligheidsvoorschriften, moet per casus worden vastgesteld (1) wiens belangen en (2) wat voor soort belangen de rechtsregel beoogt te beschermen. Het draait dus allemaal om de strekking en het doel van de wettelijke norm.

Als het gaat om schending van een ongeschreven norm, staat in beginsel de relativiteit (net als bij de inbreuk op een subjectief recht) vast. Een zorgvuldigheidsnorm is van toepassing in een bepaalde verhouding en geldt niet per se ook in andere situaties. Daarmee is de relativiteit gegeven. Volgens de Hoge Raad heeft de zorgvuldigheidsnorm alleen maar betrekking op ‘de zorgvuldigheid die in een bepaalde verhouding tegenover een of meer bepaalde anderen behoort te worden betracht en is dus naar haar aard niet een norm die strekt tot bescherming van de belangen van allen die schade lijden als gevolg van het feit dat de vereiste zorgvuldigheid tegenover die anderen niet in acht is genomen’. Wanneer iemand een belang schendt van een ander waarmee hij geen rekening hoefde te houden, dan handelt hij dus niet onrechtmatig, omdat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. In verband met het relativiteitsvereiste is verder het arrest Baby Kelly van belang, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een arts, wanneer door zijn medische fout een kind ter wereld komt, onrechtmatig kan handelen jegens zowel de ouders als het kind.

2.6 Onrechtmatigheidsvraag

Het belang van art. 6:163 schuilt erin dat als overtreding van een wettelijke norm onrechtmatig zou zijn jegens iedereen die daarvan schade ondervindt, er sprake zou zijn van een te vergaande aansprakelijkheid. Om dat te voorkomen, moet men altijd kijken naar de strekking van de overtreden norm. Uitgangspunt blijft dat een norm in beginsel iedereen beoogt te beschermen die door overtreding ervan schade kan lijden. Er zal echter steeds per geval ten eerste vastgesteld moeten worden of het slachtoffer wel tot de kring van personen behoort en ten tweede of de norm zich wel uitstrekt over de soort schade die geleden is.

Het is belangrijk de algemene regel nader te concretiseren. Deze concretisering is vaak een resultaat van een confrontatie van meningen.

2.7 Toerekening

In het bovenstaande is beschreven hoe men kan vaststellen of een gedraging onrechtmatig is. Bij de vraag naar de toerekening van (of: schuld aan) dat gedrag aan de dader staat niet de gedraging, maar de persoon van de dader centraal. Dit onderscheid is echter niet altijd even goed vol te houden en de grenzen zijn enigszins vloeibaar. Volgens art. 6:162 lid 3 kan een gedraging aan de dader worden toegerekend als er sprake is van schuld in de zin van verwijtbaarheid of vermijdbaarheid. De eerste grond waarop een onrechtmatige gedraging kan worden toegerekend is dus schuld. Daarnaast zijn er twee manieren waarop een gedraging toch toerekenbaar kan zijn, ook al is er geen sprake van schuld:

  • volgens art. 6:162 lid 3 kan iemand ook aansprakelijk zijn wanneer er sprake is van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt’;

  • volgens art. 6:165 (waarnaar in art. 6:162 lid 3 verwezen wordt door het woord ‘wet’) kan een gedraging ook worden toegerekend aan iemand met een lichamelijke of geestelijke handicap.

De drie mogelijke redenen voor toerekening van een onrechtmatige gedraging aan iemand zijn dus (1) schuld, (2) de in het verkeer geldende opvattingen en (3) een wettelijke norm.

Vroeger was schuld (in de zin van verwijtbaarheid) de enige mogelijkheid om een gedraging aan de dader te kunnen toerekenen. De dader moest dan dus per se toerekeningsvatbaar zijn (want schuld veronderstelt toerekeningsvatbaarheid). Dat dit tegenwoordig niet meer noodzakelijk is, blijkt uit het bovenstaande. In de gevallen waarin de voorwaarde van schuld wel centraal staat, is het van belang om te weten wat het begrip precies inhoudt. Er is sprake van schuld in subjectieve zin als de dader een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van zijn gedraging. Er is sprake van schuld in objectieve zin als er geobjectiveerd wordt, dus als men kijkt naar wat een normaal iemand verweten zou kunnen worden (dit criterium vertoont raakvlakken met het in lid 3 genoemde criterium van de verkeersopvattingen). Er is in ieder geval nooit sprake van schuld als het gaat om iemand met een geestelijke tekortkoming, om een verontschuldigbare fout of als er sprake is van een andere schulduitsluitingsgrond, zoals noodweer (exces) en onbevoegd gegeven ambtelijk bevel. Dat er echter geen sprake is van schuld, neemt niet weg dat een gedraging wel (bijvoorbeeld via art. 6:165) aan de dader kan worden toegerekend. Tot slot is van belang dat de vraag of er sprake is van schuld ook enigszins afhangt van het soort gedrag dat wordt verweten. Gaat het namelijk om een ongelukkige samenloop van omstandigheden (de ‘huis-, tuin- en keukenzaken’), dan neemt men minder snel aansprakelijkheid aan dan als het gaat om bijvoorbeeld schending van een wettelijke norm (dan zal men om onder aansprakelijkheid uit te komen, moeten aanvoeren dat de toerekening ontbreekt). Er is dus sprake van een vloeiende grens tussen de gedraging en de persoon van de dader.

De tweede grond waarop een onrechtmatige gedraging kan worden toegerekend zijn de in het verkeer geldende opvattingen. Deze categorie is van belang wanneer iemand geen persoonlijk verwijt treft (en er dus geen sprake is van schuld), maar aansprakelijkheid toch wenselijk wordt geacht. De gedraging hoort dan toch, ondanks mogelijke onervarenheid en ondanks iemand persoonlijke eigenschappen, voor rekening van de dader te komen. De in het verkeer geldende opvattingen kunnen echter niet altijd als vangnet fungeren als schuld ontbreekt: in de meeste zaken moet er toch sprake zijn van schuld om tot toerekening te kunnen komen.

De derde grond die art. 6:162 lid 3 noemt voor toerekening, is de oorzaak ‘welke krachtens de wet voor zijn rekening komt’, waarbij het woord ‘wet’ doelt op wat art. 6:165 bepaalt over geestelijk en lichamelijk gehandicapten. Volgens dit artikel kan ook aan hen een onrechtmatige daad worden toegerekend. Er zijn dan wel enkele aandachtspunten:

  • de gedraging moet een ‘doen’ (actief handelen) inhouden, dus puur nalaten is uitgesloten en er hoeft niet per se sprake te zijn van een ‘gewilde’ spierbeweging’;

  • toerekening is ook mogelijk als men meent dat het lichamelijke of geestelijke gebrek niet alleen de schuld, maar ook de onrechtmatigheid van de gedraging doet wegvallen (dit blijkt uit de formulering dat de gedraging ‘als onrechtmatige daad’ kan worden toegerekend);

  • de handicap vormt ‘geen beletsel’ voor de toerekening, maar dat neemt niet weg dat de aansprakelijkheid kan ontbreken vanwege een andere reden dan die handicap.

Art. 6:165 lid 1 richt zich dus tot mensen met een geestelijk of lichamelijk gebrek. Lid 2 gaat in op het regres (de mogelijkheid tot vergoeding) dat de gehandicapte dader heeft op degene die met het toezicht over hem belast is. Zowel de gehandicapte als de toezichthouder is dan aansprakelijk en beiden moeten bijdragen in de schadevergoeding.

Daarnaast bevat art. 6:164 een bepaling over gedragingen van kinderen (dat wil zeggen: mensen die jonger zijn dan 14 jaar). Hun gedragingen kunnen nooit als onrechtmatige daad aan hen worden toegerekend. De ouders van het kind kunnen echter wel aansprakelijk worden gesteld, namelijk via art. 6:169 lid 1.

Tot slot een opmerking over de bewijslast met betrekking tot het al dan niet ontbreken van toerekening. De bewijslast ligt in de praktijk niet bij de eiser, maar bij de gedaagde. De gedaagde moet bewijzen dat in zijn geval toerekening ontbreekt. Dit heeft twee oorzaken. Ten eerste kan degene die zich onbehoorlijk gedraagt bijna altijd daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Ten tweede komt ontoerekenbaarheid van de daad aan de dader zelden voor, zelfs als hem persoonlijk geen verwijt kan worden gemaakt. Dit komt doordat dan vaak nog toerekening mogelijk blijft ofwel op grond van art. 6:165, ofwel op grond van de in het verkeer geldende opvattingen.

2.8 Specifieke bepalingen uit afdeling 6.3.1

Als een onrechtmatige daad niet door één iemand maar door een groep wordt gepleegd, is art. 6:166 van belang. De deelnemers zijn hoofdelijk, oftewel ieder afzonderlijk, aansprakelijk als:

  • minstens één deelnemer onrechtmatig schade heeft veroorzaakt. Hierbij hoeft de gedraging overigens niet per se aan hem zelf te kunnen worden toegerekend;

  • het aangesproken groepslid had van zijn gedraging in de groep moeten afzien vanwege de kans op de veroorzaakte schade;

  • de gedragingen in groepsverband moeten de aangesprokene kunnen worden toegerekend. Hierbij zijn de maatstaven van art. 6:162 lid 3 van belang.

De betekenis van art. 6:166 wordt gerelativeerd doordat de meeste handelingen die eronder vallen, ook in strijd zijn met het ongeschreven recht (de zorgvuldigheidsnorm) en dus op grond van art. 6:162 lid 2 onrechtmatig zijn. De zelfstandige betekenis van art. 6:166 schuilt in het feit dat het artikel voorkomt dat causaliteitsproblemen een veroordeling in de weg staan. Daarnaast geeft het algemene richtlijnen met betrekking tot de aansprakelijkheid als er in groepsverband is gehandeld.

Art. 6:167 gaat vervolgens over rectificatie. Als er sprake is van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie, kan de rechter iemand (naast de verplichting tot schadevergoeding) veroordelen tot rectificatie (‘rechtzetting’). Er moet dan echter wel sprake zijn van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162. Art. 6:167 lid 2 gaat nog een stapje verder door te bepalen dat deze verplichting ook kan bestaan als de daad (publicatie) niet aan de dader valt toe te rekenen. Lid 3 bepaalt dat in dat geval de rechter wel kan besluiten dat de eiser deels voor de kosten van de rectificatie moet opdraaien, en dat verder alle partijen zich kunnen verhalen op degene die aansprakelijk is voor de schade die ontstaan is als gevolg van de publicatie.

Soms kan men baat hebben bij het niet alleen eisen van een schadevergoeding, maar ook van een verbod tot verder onrechtmatig handelen. Art. 6:168 maakt het voor de rechter mogelijk om de vordering tot zo’n verbod af te wijzen als het gaat om een gedraging die wegens zwaarder wegende maatschappelijke belangen moet worden getolereerd. De mogelijkheid tot schadevergoeding blijft dan echter natuurlijk wel bestaan.

Oefenvragen

  1. Wanneer is er sprake van een onrechtmatige gedraging?

  2. Noem twee soorten subjectieve rechten.

  3. Welke voorwaarden zijn er voor het aannemen van aansprakelijkheid, noem de drie belangrijkste.

Waar gaat het bij kwalitatieve aansprakelijkheid om (afd. 6.3.2)? - Chapter 3 (7)

3.1 Algemene inleiding

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor ander personen (art. 6:169-6:172) en zaken of stoffen (art. 6:173-6:177 en 6:179).

Het gaat bij kwalitatieve aansprakelijkheid om aansprakelijkheid gebaseerd op een kwaliteit waarmee iemand in relatie tot een ander of tot een bepaalde zaak staat. De aansprakelijkheid is verbonden aan het bezitten van de kwaliteit en berust niet op onjuist gedrag van de persoon waarbij de aansprakelijkheid ligt.

I. Risicoaansprakelijkheid voor andere personen

Bij risicoaansprakelijkheid voor personen gaat het om aansprakelijkheid van:

  • ouders en voogden voor kinderen;

  • werkgevers voor ondergeschikten;

  • opdrachtgevers voor niet-ondergeschikten;

  • vertegenwoordigden voor vertegenwoordigers.

Deze vormen van risicoaansprakelijkheid voor andere personen worden hieronder toegelicht.

3.2 Enkele algemene opmerkingen

De algemene voorwaarde voor het aannemen van aansprakelijkheid voor schade die door een ander is toegebracht, is dat die ander onrechtmatig heeft gehandeld en dat de gedraging aan die ander kan worden toegerekend. Er mag dus geen sprake zijn van een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond. Verder is van belang dat er sprake is van cumulatieve aansprakelijkheid: zowel degene die de schade heeft veroorzaakt als degene die risicoaansprakelijkheid draagt, is aansprakelijk. Dit is alleen anders wanneer het om kinderen van onder de 14 jaar gaat. Hoeveel zij ieder moeten bijdragen in de schade, wordt geregeld door art. 6:102 jo. 6:101.

3.3 Risicoaansprakelijkheid voor kinderen onder de 14 jaar en kinderen van 14 en 15 jaar

3.3.2 Tot 15 jaar

Uit art. 6:164 volgt duidelijk dat kinderen van jonger dan 14 jaar nooit zelf aansprakelijk zijn voor onrechtmatige daden die door hen zijn gepleegd. Om toch iemand aansprakelijk te kunnen stellen, bepaalt art. 6:169 lid 1 dat degene die belast is met het ouderlijk gezag of de voogdij aansprakelijk kan zijn. Daarvoor moet wel aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • het gaat om een ‘als een doen te beschouwen gedraging’ (actief handelen). Het mag dus niet gaan om een zuiver nalaten;

  • de gedraging zou aan het kind kunnen worden toegerekend ‘als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan’. Als het dus om een volwassene zou gaan, zou men de gedraging kunnen aanmerken als een onrechtmatige daad.

3.3.3 Veertien en vijftien jaar

Als het gaat om kinderen van 14 of 15 jaar, gelden er andere regels omtrent de aansprakelijkheid. Zij moeten zelf (als tenminste aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan) de schade vergoeden; een beschermende bepaling als art. 6:164 ontbreekt. De ouders of voogden zijn in principe ook aansprakelijk, maar dat is anders wanneer het hun niet te verwijten valt dat zij het gedrag van het kind niet hebben voorkomen (zie art. 6:169 lid 2). Het doet er daarbij niet toe of het om een ‘doen’ of een ‘nalaten’ gaat. Verder moet het kind volgens art. 6:169 lid 2 een fout hebben begaan. Het kind moet dan een onrechtmatige daad hebben gepleegd die bovendien aan het kind kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3. Bij de vraag of de ouders of voogd een verwijt treft, zijn de leeftijd en aard van het kind, de eisen van het dagelijks leven en de levensomstandigheden van de ouders van belang. Voor de beantwoording van de vraag hoe de vergoedingsplicht onderling verdeeld moet worden als zowel het kind als de ouders of voogd aansprakelijk zijn, bestaat geen algemene regel.

3.4 Risicoaansprakelijkheid van werkgevers voor werknemers

Art. 6:170 gaat over de risicoaansprakelijkheid die werkgevers hebben ten opzichte van hun werknemers. Lid 1 bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die zijn werknemer aan anderen heeft toegebracht, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de werknemer heeft een fout gemaakt, dat wil zeggen hij heeft een onrechtmatige daad gepleegd die hem kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3. Het is dus in ieder geval niet van belang of de werkgever zelf enig verwijt treft;

  • de werkgever had ‘zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen’. Het gaat er daarbij om of de werkgever controle had kunnen uitoefenen over het gedrag, niet of er ook daadwerkelijk opdracht tot de gedraging is gegeven. Bij de vraag naar de zeggenschap zijn verschillende factoren van belang, zoals de plek waar de gedraging werd verricht, het tijdstip van de gedraging, het karakter van de gedraging, de vraag of het dienstverband de fout mogelijk heeft gemaakt en de middelen waarover de werknemer beschikte;

  • de kans op de fout is vergroot door de opdracht tot het uitvoeren van de taak van de werknemer. Er moet dus een voldoende (functioneel) verband bestaan tussen de opgedragen taak en de veroorzaakte schade.

Als werknemers door de ene werkgever aan de andere worden ‘uitgeleend’, rijst de vraag bij wie de aansprakelijkheid rust. Van belang daarbij is of de uitlenende werknemer elke zeggenschap met betrekking tot de werkzaamheden van de werknemer waarin de fout lag, heeft verloren. Wanneer dat het geval is, zal alleen de inlenende werkgever aansprakelijk zijn. Heeft de uitlenende werkgever enige zeggenschap behouden, dan is zowel de inlener als de uitlener aansprakelijk. Bij beantwoording van de vraag wie in zo’n geval welk aandeel van de schade moet vergoeden, is art. 6:102 en 6:101 van belang.

Al met al is een werkgever al snel aansprakelijk voor een fout van zijn werknemer. Als de werkgever een natuurlijk persoon is (en de werknemer dus niet werkzaam is in het beroep of bedrijf van de werkgever), gelden strengere voorwaarden voor het aannemen van aansprakelijkheid van de werkgever. Het moet dan zo zijn dat de ondergeschikte toen hij de onrechtmatige daad pleegde, handelde ter uitvoering van een aan hem opgedragen taak. Hier is de eis van het functioneel verband (zie hierboven) dus nog strenger.

Art. 6:170 lid 3 bevat een bepaling omtrent de onderlinge verhouding tussen werkgever en werknemer als het gaat om de te vergoeden schade. Degene die schade lijdt kan beiden aanspreken, maar krachtens lid 3 zal het in de regel de werkgever zijn die de schade moet vergoeden; de werknemer kan dus regres op de werkgever uitoefenen. Dit is slechts anders als de werknemer met opzet of bewust roekeloos handelde, in dat geval moet hij namelijk de schade vergoeden. Van deze regel kan worden afgeweken als de omstandigheden van het geval (waarbij de aard van de verhouding een rol speelt) daar aanleiding toe geven. Van opzet of bewuste roekeloosheid in ieder geval sprake als de werknemer een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Tot slot werd in het arrest Van Doesburg/Tan bepaald dat wanneer de werkgever krachtens art. 6:170 aansprakelijk is voor een gedraging van een werknemer die schade berokkende aan een andere werknemer die werkzaamheden uitvoerde, de werkgever zich niet kan beroepen op eigen schuld van het slachtoffer.

3.5 Risicoaansprakelijkheid van de opdrachtgever voor niet-ondergeschikten

Als een niet-ondergeschikte een onrechtmatige daad begaat, is de opdrachtgever krachtens art. 6:171 aansprakelijk. Het moet daarvoor wel gaan om een opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van het bedrijf van de aangesprokene opdrachtgever. Dit criterium verschilt maar weinig van het hiervoor besproken criterium van art. 6:170 (‘opdracht ter uitoefening van het bedrijf’). De aansprakelijkheid van de opdrachtgever omvat niet alleen de schade die is veroorzaakt door de opdrachtnemer zelf, maar ook de schade die is veroorzaakt door zijn ondergeschikten en niet-ondergeschikte opdrachtnemers. De benadeelde kan dus zowel de opdrachtnemer aanspreken (via art. 6:162) en de opdrachtgever (via art. 6:171). Wie van hen uiteindelijk welk deel van de schade moet dragen, staat niet vast, maar in beginsel is de opdrachtnemer draagplichtig (tenzij partijen anders hebben afgesproken). Als de aansprakelijkheid van de opdrachtnemer door de wet is beperkt, dan reikt ook de aansprakelijkheid van de opdrachtgever niet verder dan die van de opdrachtnemer.

3.6 Risicoaansprakelijkheid van de vertegenwoordigde voor zijn vertegenwoordiger

Art. 6:172 bepaalt dat de vertegenwoordigde aansprakelijk is voor fouten die zijn vertegenwoordigde heeft begaan ter uitoefening van de bevoegdheden die hem als vertegenwoordiger toekwamen. Het gaat daarbij niet alleen om vertegenwoordiging via een contract, maar ook om bijvoorbeeld curatoren. Soms geldt het gedrag van een vertegenwoordiger als het gedrag van degene die hij vertegenwoordigt; dit is bijvoorbeeld het geval bij ‘organen’ (bestuurders). De aansprakelijkheid wordt dan gebaseerd op art. 6:162. De omstandigheden van het geval zijn vervolgens bepalend voor de onderlinge verdeling van de vergoedingsplicht tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde. Wanneer er sprake is van meer dan een bezitter, geldt op grond van artikel 6:180 hoofdelijke aansprakelijkheid.

II. Risicoaansprakelijkheid voor zaken en stoffen

De risicoaansprakelijkheid (dus aansprakelijkheid buiten schuld) is geregeld in art. 6:173-6:179 met uitzondering van art. 6:178. Om te voorkomen dat de bezitter van een zaak of stof altijd moet opdraaien voor de gehele schade die erdoor veroorzaakt wordt, stellen deze bepalingen vaak zelf nadere eisen voor aansprakelijkheid en geven zij de aangesprokene een aantal verweermiddelen.

Bij risicoaansprakelijkheid voor zaken en stoffen gaat het om aansprakelijkheid voor:

  • gebrekkige zaken;

  • opstallen;

  • gevaarlijke stoffen;

  • stortplaatsen;

  • mijnbouwwerken;

  • dieren.

Deze vormen van risicoaansprakelijkheid voor zaken en stoffen worden hieronder toegelicht.

3.7 Risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige zaken

Art. 6:173 gaat over de aansprakelijkheid voor een gebrekkige zaak die schade heeft veroorzaakt. Degene die krachtens art. 6:173 aansprakelijk is, is in principe de bezitter van de gebrekkige zaak. Om tot aansprakelijkheid te komen, moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan:

  • het moet gaan om een roerende zaak. De betekenis daarvan bespreken art. 3:2 en 3:3. De uitsluiting van onroerende zaken wordt deels tenietgedaan door art. 6:174;

  • er moet sprake zijn van een gebrek: Er is niet voldaan ‘aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen’ Er kan gesteld worden dat daarvoor sprake moet zijn van een kenmerk dat de zaak niet zou moeten hebben. Dit biedt echter niet altijd genoeg houvast. Ook de kelderluikcriteria kunnen van hulp zijn. Het moet in ieder geval gaan om een gebrek van de zaak zelf; wordt de schade veroorzaakt doordat het bijvoorbeeld verkeerde plaats wordt gezet,dan heeft dat geen aansprakelijkheid tot gevolg;

  • het moet gaan om een bijzonder gevaar (dus niet om het algemene gevaar dat samengaat met bijna elke zaak);

  • het moet bekend zijn dat de zaak schade kan veroorzaken, als zij gebrekkig is. Men hoeft dus geen kennis te hebben van het concrete gebrek. Als het gaat om risico’s die op het moment van gebruik van de zaak niet bekend konden zijn aan de gebruiker van de zaak, wordt aansprakelijkheid dus door deze eis uitgesloten;

  • er moet schade zijn berokkend aan personen of zaken. Wat deze begrippen inhouden, is duidelijk. Wel omstreden is de vraag of pure vermogensschade die het gevolg is van schade aan personen of zaken leidt tot aansprakelijkheid.

Als aan deze voorwaarden voldaan is, is er sprake van aansprakelijkheid, ‘tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van ontstaan daarvan zou hebben gekend’. Aansprakelijkheid wordt dus uitgesloten wanneer iemand zich kan beroepen op de gronden genoemd in afdeling 3.6.1 (waardoor aansprakelijkheid krachtens art. 6:162 kan worden uitgesloten), dus onder andere rechtvaardigingsgronden en een beroep op het ontbreken van relativiteit. Wanneer iemand, als het gebrek bekend zou zijn geweest, zich op een rechtvaardigingsgrond of het ontbreken van relativiteit zou kunnen beroepen (en daardoor onder aansprakelijkheid ex art. 6:162 uit zou komen), is hij dus niet aansprakelijk. Art. 6:173 lid 2 bepaalt dat, wanneer een zaak al gebrekkig was op het moment dat zij door de producent in het handelsverkeer gebracht werd, in de meeste gevallen de producent aansprakelijk is voor door de zaak veroorzaakte schade, en niet de bezitter. Om de producent aansprakelijk te kunnen stellen, moet het wel gaan om een gebrek ‘als bedoeld in afdeling 6.3.3’, de afdeling over productaansprakelijkheid (zie verderop). Als de producent zich echter kan beroepen op de verweren uit die afdeling of als het gaat om schade van minder dan 500 euro (art. 6:190; hiernaar wordt verwezen door art. 6:173 lid 2 sub b), dan is de producent toch niet aansprakelijk. Wat betreft de bewijslast is het zo dat in principe de eisende partij zal moeten aantonen dat de zaak gebrekkig was en dat dit gebrek nog niet bestond op het moment dat het door de producent werd vervaardigd. Voor dit laatste kunnen de omstandigheden van het geval een richtlijn vormen.

Tot slot bepaalt art. 6:173 lid 3 dat het voorgaande niet van toepassing is op dieren, schelpen en luchtvaartuigen: deze zaken zijn uitgezonderd en worden apart geregeld.

3.8 Risicoaansprakelijkheid voor opstallen

Art. 6:174 gaat over risicoaansprakelijkheid voor opstallen. Als de opstal niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en daardoor schade wordt veroorzaakt, dan is de bezitter voor die schade aansprakelijk. Lid 4 maakt duidelijk wat onder ‘opstal’ wordt verstaan. Onder opstal verstaat men ‘gebouwen en werken, die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken’. Ook openbare wegen en het weglichaam (inclusief de weguitrusting) vallen eronder. Ditzelfde geldt voor de onderdelen van een gebouw zoals, liften en vangrails verkeersboren. Een gebouw hoeft niet voltooid te zijn om onder de werking van art. 6:174 te vallen. Bij de vereniging met de grond gaat het erom of het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om voor langere tijd op die plaats te blijven. Bovendien gaat het alleen om onnatuurlijke werken, wat betekent dat bomen en dergelijke niet als opstal worden aangemerkt. Het zal al met al meestal om onroerende zaken gaan, en in dat opzicht relativeert art. 6:174 het feit dat art. 6:173 zich alleen uitstrekt over roerende zaken.

Van aansprakelijkheid kan sprake zijn als er een gebrek kleeft aan de opstal. Meestal is de oorzaak van dat gebrek niet relevant voor de aansprakelijkheid. Verder wordt met betrekking tot wegen niet snel aangenomen dat er sprake is van een gebrek. Dit komt vooral doordat, naast de fysieke toestand van de weg en de manier waarop er gebruik van wordt gemaakt, ook de financiële speelruimte van de overheid een rol speelt bij de beoordeling van de gebrekkigheid. Verder kunnen bij de vraag of een zaak gebrekkig is de gevaarzettingscriteria een leidraad vormen.

Art. 6:174 bevat dezelfde tenzij-constructie die de aansprakelijkheid beperkt als art. 6:173. De bezitter van de opstal is dus weer aansprakelijk, tenzij hij zich, als het gebrek bekend zou zijn geweest, zou kunnen beroepen op een rechtvaardigingsgrond of op het ontbreken van relativiteit (en daardoor onder aansprakelijkheid ex art. 6:162 uit zou komen). In principe is het de bezitter van de opstal die aansprakelijk is, maar lid 2 geeft aan in welke gevallen daarop een uitzondering wordt gemaakt, namelijk wanneer het gaat om een erfpacht, een openbare weg of een leiding. Lid 5 bepaalt dat degene die als eigenaar van de opstal of ondergrond wordt genoemd in de openbare registers wordt vermoed de bezitter van de opstal (en dus eventueel de aansprakelijke) te zijn. Lid 3 bevat een bepaling over aansprakelijkheid voor werken die zich onder de grond bevinden.

3.9 Risicoaansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen

Art. 6:175 behandelt de risicoaansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een gevaarlijke stof. Het begrip stof moet men ruim interpreteren: het gaat om gassen, vloeistoffen en vaste stoffen, waarbij hun samenstelling, uiterlijk of verpakking niet relevant zijn en het er niet toe doet of het gaat om bijvoorbeeld afgemaakte producten of halffabricaten. Elektriciteit en straling vallen er echter niet onder. Doordat een stof , niet voor menselijke beheersing vatbaar hoeft te zijn, vormt art. 6:175 een belangrijke aanvulling op de twee voorgaande artikelen. Om aansprakelijkheid aan te nemen voor een stof moet er sprake zijn van een bijzonder en ernstig gevaar. Wat dit inhoudt, blijkt onder andere uit lid 1 en 6: men moet denken aan ontplofbare, oxiderende, ontvlambare of giftige stoffen (lid 1) of om stoffen die volgens een via een algemene maatregel van bestuur opgestelde lijst als bijzonder en ernstig gevaarlijk moeten worden aangemerkt (lid 6). Om te bepalen of andere dan de hiervoor genoemde stoffen een bijzonder en ernstig gevaar vormen, wordt dezelfde maatstaf gebruikt als in art. 6:173 (dus de eis dat het niet mag gaan om het algemene gevaar dat samengaat met bijna elke zaak).

Opvallend is dat ‘slechts’ sprake hoeft te zijn van een (bijzonder en ernstig) gevaar, en dat het er dus niet toe doet of de stof gebrekkig was. Hierdoor gaat art. 6:175 verder dan art. 6:173; er zal immers sneller aansprakelijkheid kunnen worden aangenomen. Verder vereist art. 6:175, net als art. 6:173, dat de aansprakelijke persoon op de hoogte was van het bijzondere en ernstige gevaar (waarbij het weer niet om kennis van het ‘concrete geval’ gaat, maar om de wetenschap dat als de zaak gebrekkig is, dat gevaar kan doen ontstaan). Bovendien vereist ook art. 6:175 dat het gaat om schade aan personen of zaken, en is dus ook hier pure vermogensschade van toepassing van het artikel uitgesloten. Tot slot nog een opmerking over de aansprakelijke persoon: dat is blijkens lid 1 degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf de stof gebruikt of onder zich houdt. Ook elke rechtspersoon die de stof gebruikt of onder zich houdt, wordt begrepen onder ‘degene die een bedrijf uitoefent’. Lid 2 verplaatst de aansprakelijkheid naar iemand wiens beroep het is om zulke stoffen te bewaren. Lid 3 verplaatst de aansprakelijkheid in beginsel naar de leidingbeheerder. Lid 4 bepaalt dat, wanneer het gaat om schade veroorzaakt door bijvoorbeeld luchtvervuiling vanwege de betreffende stof, degene die bij het begin van de gebeurtenis die de verontreiniging veroorzaakte door art. 6:175 als aansprakelijke wordt aangemerkt. Is het tot slot zo dat de stof is opgeslagen in een roerende zaak (art. 6:173) of opstal (6:174), dan kan aansprakelijkheid in principe op zowel art. 6:173 als op art. 6:174 en 6:175 worden gebaseerd. Art. 6:175 lid 4 bepaalt echter dat in zo’n geval de aansprakelijkheid rust op degene die krachtens art. 6:175 lid 1 tot en met 4 aansprakelijk is.

3.10 Risicoaansprakelijkheid voor stortplaatsen

Stortplaatsen kunnen een bron van milieuschade zijn. Art. 6:176 bepaalt dat de exploitant aansprakelijk is voor (milieu)schade veroorzaakt door de stortplaats. De schade moet dan wel zijn veroorzaakt door stoffen die waren gestort voordat de stortplaats werd gesloten. Er bestaat alleen aansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van lucht-, water- of bodemverontreiniging als gevolg van de stoffen die zijn gestort. Lid 6 geeft een nadere definitie van het begrip ‘stortplaats’; lid 2 verduidelijkt wat er onder ‘exploitant’ wordt verstaan. Lid 5 bepaalt dat degene die legaal stoffen heeft gestort niet aansprakelijk is; dat is dus alleen de exploitant. Tot slot geeft lid 3 regels voor het geval waarin na het bekend worden van de schade iemand anders de exploitant wordt. Hierbij wordt een verjaringstermijn van twintig jaar, gerekend vanaf de sluiting, in acht genomen.

3.11 Risicoaansprakelijkheid voor mijnbouwwerkzaamheden en bodemdaling

Art. 6:177 lid 1 bepaalt dat de exploitant van een mijnbouwwerk aansprakelijk voor schade die is ontstaan doordat er delfstoffen zijn uitgestroomd als gevolg van het niet onderdrukken van natuurkrachten die zijn opgewekt door het aanleggen of exploiteren van het mijnbouwwerk. De exploitant is ook aansprakelijk als de bodem beweegt ten gevolge van het aanleggen of exploiteren van het mijnbouwwerk. Wat er onder ‘mijnbouwwerk’ wordt verstaan, blijkt uit art. 1 sub n Mijnbouwwet. Art. 6:177 lid 2 verduidelijk wat er met ‘exploitant’ bedoeld wordt. De exploitant van een mijnbouwwerk met uitgestroomde delfstoffen zal vaak niet alleen aansprakelijk zijn via art. 6:177, maar ook via art. 6:162, omdat er in strijd met een wettelijke plicht (namelijk art. 33 Mijnbouwwet) wordt gehandeld als er milieuschade of bodembeweging wordt veroorzaakt.

3.12 Omstandigheden die vrijstelling bieden van aansprakelijkheid

De risicoaansprakelijkheden die zijn opgenomen in art. 6:175 (gevaarlijke stoffen), art. 6:176 (stortplaatsen) en art. 6:177 (mijnbouwwerkzaamheden en bodemdaling) zijn aan grenzen gebonden. Die grenzen zijn te vinden in art. 6:178, dat enkele omstandigheden noemt waarin aansprakelijkheid is uitgesloten. Het gaat om:

  • schade die het gevolg is van een gewapend conflict en dergelijke;

  • schade die is veroorzaakt door een uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare natuurlijke gebeurtenis;

  • schade die enkel en alleen het gevolg is van het geven van gehoor aan een bevel of overheidsvoorschrift van dwingende aard;

  • schade die het gevolg is van een handeling met een gevaarlijke stof die plaatsvond in het belang van degene die benadeeld is, waarbij het tegenover deze benadeelde redelijk was om hem het gevaar van schade te laten lopen (denk hierbij aan medische risico’s die op de koop toe worden genomen);

  • schade die enkel en alleen het gevolg is van een doen of nalaten van een derde die opzet had op het toebrengen van schade;

  • hinder, verontreiniging of andere gevolgen waarvoor op grond van afdeling 6.3.1 geen aansprakelijkheid zou hebben bestaan als zij door de aangesprokene bewust zou zijn toegebracht (bijvoorbeeld doordat er een rechtvaardigingsgrond voor was).

Door de aansprakelijkheid in te perken, vertoont art. 6:178 overeenkomsten met de hiervoor besproken ‘tenzij-formule’. Zij zijn echter niet hetzelfde, want bij toepassing van art. 6:178 hoeft er geen fictieve maatstaf te worden aangelegd, dat wil zeggen er wordt niet gekeken naar de denkbeeldige situatie waarin de aangesprokene op de hoogte was van de oorzaak van de schade.

3.13 Risicoaansprakelijkheid voor dieren

Art. 6:179 gaat over aansprakelijkheid van de bezitter van een dier voor schade die door het dier is veroorzaakt. Ook hier wordt de aansprakelijkheid beperkt door een tenzij-formule. De omvang van de aansprakelijkheid wordt onder andere bepaald door de eigen energie en onberekenbaarheid van het dier. De bezitter van een dier kan alleen aansprakelijk zijn als de schade door (1) het dier (2) wordt veroorzaakt. Wat betreft het eerste aspect: wilde dieren en bacterie- en viruskweken vallen niet onder de bepaling. De (eventueel indirecte) schade moet verder door alleen het dier zijn toegebracht, dus er mag geen sprake zijn geweest van een menselijk handelen. De tweede voorwaarde geeft aan dat er sprake moet zijn van voldoende causaal verband. Is aan beide voorwaarden voor aansprakelijkheid voldaan, dan is de bezitter aansprakelijk, ook als het dier is weggelopen.

Aansprakelijkheid ontbreekt alleen als het bezit kennelijk is prijsgegeven of op een ander overgegaan, als het dier uit de macht van de bezitter is geraakt en het is verwilderd, of als de bezitter heeft nagelaten het te vangen (art. 3:117 en 5:19). De bepaling geldt dus alleen voor door mensen gehouden dieren. Overigens kan de bezitter van het dier ook nog gewoon aansprakelijk zijn als hij een contractuele relatie had met de benadeelde. Aansprakelijkheid ontbreekt alleen als is voldaan aan de voorwaarden voor de tenzij-formule. Dit betekent dat de bezitter niet aansprakelijk is als aansprakelijkheid op grond van afdeling 6.3.1 zou hebben ontbroken als de aangesprokene de schadeveroorzakende gedraging van het dier onder controle zou hebben gehad. Met andere woorden: zou de bezitter controle hebben gehad over het dier (en de gedraging dus bewust hebben toegelaten), maar zou aansprakelijkheid voor de aangerichte schade op grond van afdeling 6.3.1 hebben ontbroken, dan is hij ook niet aansprakelijk via art. 6:179. Door deze tenzij-formule erkent art. 6:179 dat dieren nu eenmaal onberekenbaar zijn. Hierdoor kan de bezitter onder aansprakelijkheid uit komen, waarbij het er niet toe doet of de bezitter de gedraging kan worden verweten. In de meeste gevallen zal er echter geen beroep kunnen worden gedaan op de tenzij-formule.

3.14 Specifieke regels met betrekking tot de aansprakelijke

Art. 6:180-6:183 geven bijzondere regels inzake degene die door de voorgaande artikelen als aansprakelijke werd aangewezen.

  • art. 6:180 lid 1 bepaalt dat in geval van medebezit de medebezitters hoofdelijk (dat wil zeggen: ieder afzonderlijk) aansprakelijk zijn. Deze regel is van belang als de bezitter de aansprakelijke is, zoals het geval is bij art. 6:173, 6:174 en 6:179;

  • De Hoge Raad heeft in het arrest Hangmat bepaald dat de bescherming van medebezitters die tevens benadeelden zijn ook onder de strekking van artikel 6:174 valt.

  • art. 6:180 lid 2 bepaalt dat in geval van overdracht onder opschortende voorwaarde de verkrijger vanaf het moment van overdracht de aansprakelijke is en niet op het moment dat de voorwaarde in vervulling gaat. Het gaat dus om de feitelijke en niet om de juridische verkrijging;

  • art. 6:181 bepaalt dat wanneer een zaak (art. 6:173), opstal (6:174) of dier (6:179) wordt gebruikt in bedrijfsverband, degene die het bedrijf uitoefent de aansprakelijke is (en dus niet de bezitter). De bezitter is wel aansprakelijk als het een opstal betreft en de schade niet veroorzaakt is door het uitoefenen van het bedrijf. Lid 2 bevat een bepaling voor het geval waarin een zaak, opstal of dier aan een ander bedrijf ter beschikking is gesteld, en lid 3 gaat over gebruik van stoffen in bedrijfsverband;

  • art. 6:182 bepaalt dat in geval van meerdere exploitanten (van een stortplaats of mijn), zij hoofdelijk aansprakelijk zijn;

  • art. 6:183 lid 1 bepaalt dat jeugdige leeftijd of een lichamelijke of geestelijke handicap niet kunnen afdoen aan de risicoaansprakelijkheden van afdeling 6.3.2. Lid 2 nuanceert deze regel wat betreft kinderen jonger dan 14.

3.15 Verruiming van het begrip ‘schade'

Bij art. 6:173 tot en met 6:177 ging het steeds om het daadwerkelijk intreden van gevaar; er moet dus inderdaad schade zijn geleden voordat iemand aansprakelijk kan zijn. Art. 6:184 vormt de wettelijke grondslag voor een vordering die strekt tot vergoeding van de kosten van preventieve maatregelen, dus maatregelen bedoeld om de (dreigende) schade te voorkomen. Het doet er niet toe wie de maatregel heeft genomen. Lid 2 perkt echter de vorderingsbevoegdheid in van iemand anders dan degene die, mocht het gevaar zich voorgedaan hebben, schade zou hebben geleden. Voor de volgende zaken kan vergoeding worden verkregen (aldus art. 6:184):

  • ‘de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt;

  • schade en verlies veroorzaakt door zulke maatregelen.’

In wezen is art. 6:184 niet noodzakelijk naast art. 6:96, dat immers ook bepaalt dat de kosten van preventieve maatregelen voor vergoeding in aanmerking komen.

Oefenvragen

  1. Kinderen jonger dan 14 jaar zijn nooit zelf aansprakelijk voor door hen gepleegde onrechtmatige daden. Wie kan er wel aansprakelijk worden gesteld en welke zijn de voorwaarden hiervoor?

  2. Wanneer is een werkgever aansprakelijk voor de door zijn werknemer toegebrachte schade?

  3. Noem meerdere voorwaarden voor aansprakelijkheid voor een gebrekkige zaak, onder welke omstandigheden is aansprakelijkheid uitgesloten? Noem er minstens vier.

Het leerstuk productaansprakelijkheid; kan de producent worden aangesproken? - Chapter 4 (7)

4.1 Algemene inleiding

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor producten (art. 6:185 e.v.). Producten kunnen schade veroorzaken. Als het betreffende defect al bestond toen het de fabriek verliet, dan wordt het leerstuk van de productaansprakelijkheid van belang: kan de producent worden aangesproken? In dat geval wordt de consument beschermd, en dat is precies het doel van art. 6:185 e.v. en de Europese richtlijn die aan die artikelen ten grondslag ligt. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen begrippen die in deze Europese richtlijn worden gedefinieerd en begrippen waarbij dat niet gebeurt. De eerste soort moeten autonoom of communautair worden uitgelegd (waardoor de nationale rechter er geen uitleg aan mag geven), terwijl bij de tweede soort nationale interpretatie wel is toegestaan (zolang er maar geen inbreuk wordt gemaakt op het ‘nuttig effect’ van de richtlijn). Bovendien heeft het feit dat het om een Europese richtlijn gaat tot gevolg dat niet altijd duidelijk is of Nederlandse leerstukken, zoals het leerstuk van het causaal verband (art. 6:98) wel zonder meer mogen worden toegepast.

Biedt de productaansprakelijkheid geen uitkomst, dan kan de benadeelde nog altijd zijn recht zoeken bij art. 6:162. Overigens wordt vanaf nu aangenomen dat er geen contractuele verhouding bestaat tussen de verkoper en degene die schade heeft geleden; in dat geval gelden de aparte regels van het contractenrecht. Tot slot is nog van belang dat art. 6:173 (zoals hierboven al vermeld) in geval van een gebrekkige zaak de aansprakelijkheid bij de producent legt en niet bij de bezitter.

4.2 Productaansprakelijkheid zoals geregeld in art. 6:185 e.v.

Het gaat in art. 6:185 om risicoaansprakelijkheid voor producten. Lid 1 verduidelijkt wat er onder het begrip ‘product’ moet worden verstaan: roerende zaken en elektriciteit. Deze laatste toevoeging is nodig omdat elektriciteit naar Nederlands recht geen zaak is, niet voor menselijke beheersing vatbaar. Of boeken ook producten zijn, valt te betwisten. Boeken kunnen in ieder geval wel schade veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan foutieve publicaties. Verder blijft de aansprakelijkheid voor een product in stand als het product bestanddeel wordt van een andere zaak. Landbouwproducten vallen sinds een aantal jaar ook onder het begrip ‘product’ als bedoeld in art. 6:185. Wanneer er een gebrek aan het product kleeft en daardoor schade is toegebracht, dan is de producent aansprakelijk (zie art. 6:185 lid 1). Blijkens art. 6:186 is er sprake van een gebrek wanneer het product niet de veiligheid heeft die ervan mag worden verwacht. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval waarbij de volgende factoren van belang zijn:

  • de manier waarop het product is gepresenteerd. Als er bijvoorbeeld is gewaarschuwd voor bepaalde bijwerkingen, dan zal men schade die het product heeft veroorzaakt niet snel kunnen herleiden tot gebrekkigheid van het product;

  • het gebruik van het product dat redelijkerwijs mocht worden verwacht. Zo weet men van sigaretten dat deze tot schade kunnen leiden, en zal er dus niet snel gebrekkigheid van de sigaretten worden aangenomen (waardoor de producent aansprakelijk zou zijn);

  • het moment waarop het product in het verkeer werd gebracht;

  • overige omstandigheden, zoals de kans op het ontstaan van schade en de mate waarin de producent rekening heeft gehouden met het feit dat consumenten niet altijd even voorzichtig handelen.

In verband met de gebrekkigheid van een product is ook de richtlijn inzake algemene productveiligheid (2001/95) van belang die bepaalt dat producenten enkel veilige producten in het handelsverkeer mogen brengen. Wat er precies onder ‘veilig’ moet worden verstaan blijkt uit art. 2 en 3. De richtlijn kan een ruimere bescherming bieden, maar is vooral belangrijk vanwege de verplichting die zij aan consumenten oplegt wat betreft terugroepen en waarschuwen.

Wat in ieder geval geen voorwaarde is voor het bestaan van productaansprakelijkheid is verwijtbaar handelen van de producent. Het enkele feit dat er een gebrek kleeft aan het product, is voldoende voor aansprakelijkheid. Verder bepaalt art. 6:186 lid 2 dat het gegeven dat er later een beter product op de markt is gebracht, niet tot gevolg heeft dat het eerdere product daardoor per definitie gebrekkig was. Dit heeft ook te maken met de hiervoor genoemde factor van het moment waarop het product in het verkeer werd gebracht.

De aansprakelijkheid is niet onbegrensd. Art. 6:185 lid 1 noemt een aantal situaties waarin er geen sprake is van aansprakelijkheid. De producent moet dan bewijzen dat zo’n situatie in het concrete geval van toepassing is. Aansprakelijkheid ontbreekt wanneer:

  • de producent het product niet in het handelsverkeer gebracht heeft. Het is aan de aangesproken producent om te bewijzen dat dit niet is gebeurd. Van ‘in het verkeer brengen’ is sprake als het product het productieproces heeft verlaten en onderdeel is geworden van een proces van verkoop, waarbij het product aan het publiek wordt gepresenteerd als geschikt voor gebruik of consumptie. Of er tussenpersonen bij de verkoop betrokken zijn, doet er niet toe, net als de vraag of het product bij de consument is aangekomen;

  • er mag worden aangenomen dat het gebrek nog niet bestond op het moment dat het in het handelsverkeer werd gebracht (dus dat het product pas later gebrekkig is geworden);

  • de productie of verkoop niet plaatsvond in het kader van een beroep of bedrijf;

  • het gebrek is veroorzaakt doordat het in overeenstemming is gebracht met dwingende overheidsvoorschriften;

  • het toen het product op de markt werd gebracht het gezien de toegankelijke wetenschappelijke en technische kennis niet mogelijk was om te ontdekken dat er een gebrek aan het product kleefde;

  • (als het gaat om een producent van een grondstof of onderdeel) het gebrek is veroorzaakt door het ontwerp van het eindproduct of door aanwijzingen van de producent van het eindproduct.

Het kan zo zijn dat de schade het gevolg is van én een gebrek én eigen schuld van de benadeelde (of degene voor wie de benadeelde aansprakelijk is); denk aan de situatie waarin iemand toch gebruikmaakt van het product terwijl hij het gebrek al heeft ontdekt. In dat geval wordt de vordering verminderd of opgeheven (art. 6:185 lid 2). Ook komt het voor dat de schade het gevolg is van én een gebrek én een gedraging van een derde. Dat gegeven heeft echter krachtens art. 6:185 lid 3 geen invloed op de aansprakelijkheid van de producent. Artikel 6:101 heeft betrekking op vermindering van de aansprakelijkheid van de producent door eigen schuld van de benadeelde. Hier is bijvoorbeeld sprake van als de benadeelde een gebrek in het product ontdekt, maar het product daarna blijft gebruiken. In dat geval zal op basis van artikel 6:101 een evenredige verdeling worden gemaakt die gebaseerd is op de mate waarin aan iedere betrokkene toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben geleid. Het toepassen van een billijkheidscorrectie kan daarbij effect hebben op deze verdeling.

Als gebrekkigheid van het product is vastgesteld, is de aansprakelijke persoon krachtens art. 6:185 de producent. Meer in het bijzonder blijkt uit artikel 6:187 dat de productaansprakelijkheid in beginsel ligt bij de fabrikant van een eindproduct, een grondstof of een onderdeel. Vervolgens kan de aansprakelijkheid liggen bij de pseudo-producent die door middel van zijn naam, merk of een ander onderscheidingsteken laat blijken dat hij het product op de markt brengt. Ook de EU –importeur die zijn producten de EU invoert kan aansprakelijk zijn. Tenslotte kan ook de leverancier onder omstandigheden aansprakelijk gesteld worden. Dit is in gevallen waarin de producent onbekend blijft.

Volgens art. 6:187 lid 2 moet onder ‘producent’ worden verstaan: de fabrikant van een eindproduct, grondstof of onderdeel. Over het algemeen wordt aangenomen dat degene die ‘onbelangrijke’ handelingen verricht met een product dat al bijna klaar is niet kan worden aangemerkt als producent. Wanneer op grond van 6:185 lid 1 meerdere mensen aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk verplicht zijn tot vergoeding van de schade (6:189).

Art. 6:188 bepaalt omtrent de bewijslast dat de benadeelde de schade, het gebrek en het causaal verband daartussen moet bewijzen. Dit kan negatieve invloed hebben op de mate waarin benadeelden worden beschermd, vooral vanwege het feit dat het vaak is vast te stellen wat er precies is gebeurd, doordat de benadeelde vaak de enige getuige is. Om die reden worden niet altijd even hoge eisen gesteld aan de bewijslast en wordt de benadeelde dus te hulp geschoten. Er moet echter worden voorkomen dat men daarin te ver gaat en de producent dus onterecht aansprakelijk stelt.

Art. 6:190 beperkt het soort schade waarvoor een benadeelde vergoeding kan ontvangen via art. 6:185. In andere gevallen moet de vordering worden gegrond op art. 6:162. De gevallen die voor schadevergoeding op grond van art. 6:185 in aanmerking komen, zijn:

  • schade door dood of lichamelijk letsel (sub a). De in artikel 6:107 en 6:108 genoemde personen komen hoe dan ook voor een vergoeding in aanmerking.

  • schade die door het product is toegebracht aan een andere zaak. Die andere zaak moet dan wel bedoeld zijn voor gebruik of verbruik in de privésfeer, en moet door de benadeelde ook vooral in die sfeer wordt gebruikt of verbruikt. Bovendien moet de schade meer dan 500 euro bedragen om vergoed te kunnen worden (sub b).

Tot slot nog enkele algemene opmerkingen. Art. 6:191 bevat een bepaling omtrent verjaring en verval van de vordering jegens de producent. Art. 6:192 verwoordt een verbod op exoneratie, wat betekent dat een producent zijn aansprakelijkheid niet mag beperken of uitsluiten. Art. 6:193 bepaalt dat het recht op schadevergoeding door de producent een aanvullend karakter heeft, waardoor de benadeelde zijn andere rechten of vorderingen altijd behoudt.

4.3 Productaansprakelijkheid gebaseerd op art. 6:162

Ondanks de in 1990 geïmplementeerde richtlijn inzake productaansprakelijkheid, blijft artikel 6:162 een belangrijk artikel met betrekking tot productaansprakelijkheid. Artikel 6:193 maakt het mogelijk dat er een samenvloeiing ontstaat tussen de artikelen 6:185 en 6:162. Het gebruik van artikel 6:162 bij productaansprakelijkheid is met name belangrijk wanneer op afdeling 6:3:3 BW geen beroep kan worden gedaan. De korte verjarings- en vervaltermijn zijn een belangrijke begrenzing van de regeling. In artikel 6:191 worden termijnen van drie en tien jaren genoemd. Deze termijnen zijn beduidend korter dan die van de onrechtmatige daad, die gecodificeerd zijn in artikel 3:310. Hierdoor kan het voorkomen dat een vordering op grond van productaansprakelijkheid is verjaard, maar dat een vordering uit onrechtmatige daad nog open staat. Daarnaast beperkt art. 6:190 het aantal gevallen waarin op grond van art. 6:185 schadevergoeding kan worden gevorderd. In de gevallen waarin een beroep op art. 6:185 uitgesloten is, kan men eventueel alsnog tot productaansprakelijkheid komen, maar dan via art. 6:162. Dit artikel is ook van belang wanneer het gaat om producten die in het handelsverkeer zijn gebracht voordat de Europese richtlijn in het Nederlandse recht moest zijn geïmplementeerd.

De vereisten van art. 6:162 waren onrechtmatigheid en toerekenbaarheid. Het op de markt brengen van een product dat, als het normaal wordt gebruikt voor het doel waarvoor het is bedoeld, schade veroorzaakt (dus met andere woorden: een gebrekkig product), is per definitie onrechtmatig tegenover degene die het product gebruikt. Twee arresten van de Hoge Raad kunnen meer duidelijkheid geven over de vraag of er sprake is van toerekenbaarheid. In het arrest Pont/Hermans is bepaald dat het onrechtmatig is om een product in het verkeer te brengen wat schade veroorzaakt bij normaal gebruik. Uit het arrest Koolhaas/Rochwool bleek dit opnieuw. De Hoge Raad bepaalde: “Het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, is onrechtmatig jegens gebruikers van het product.” Het gebrekkigheidscriterium zoals blijkt uit artikel 6:185 wordt hierdoor door de Hoge Raad ook als onrechtmatigheidscriterium gebruikt.

Vervolgens is het de vraag of die onrechtmatige daad aan de producent kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3, dus of de producent iets te verwijten valt. Of dat het geval is, hangt af van de vraag of hij de maatregelen heeft genomen die van een zorgvuldig fabrikant kunnen worden gevraagd om door het product veroorzaakte schade te beletten. Om verwijten tegen te gaan moet een producent moet kunnen bewijzen dat het gebrek niet bestond toen het product in het verkeer werd gebracht, dat het gevaar niet eerder is of kon worden ontdekt en dat het product niet normaal werd gebruikt door de consument. Het is aan de benadeelde om te stellen en bewijzen dat de schade is veroorzaakt door een gebrek van het product. Als het om de schuldvraag gaat, komt het recht de benadeelde echter te hulp, al is dat tegenwoordig zeker niet meer altijd het geval als het gaat om bedrijfsschade.

In verband met art. 6:162 zijn verder product recall en de waarschuwingsplicht van belang. De waarschuwingsplicht houdt in dat producenten consumenten wijzen op de mogelijke schade die hun producten kunnen veroorzaken, eventueel nadat het product al in het handelsverkeer is gebracht. ‘Product recall’ duidt op de terughaalplicht van de producent (dus de verplichting om schadelijke producten uit het handelsverkeer te halen). Of er een waarschuwings- of terughaalplicht bestaat, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. In dit verband is verder weer de Europese richtlijn van belang, omdat die onder meer bepaalt wanneer een product veilig is (zie art. 2). Tot slot legt ook het Warenwetbesluit algemene productveiligheid bepaalde verplichtingen op aan producenten.

Oefenvragen

  1. Wat is een product en wanneer is er sprake van productaansprakelijkheid?

  2. Welke factoren bepalen of er sprake is van het ontbreken van aansprakelijkheid, noem er minstens vier.

Hoe is de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen geregeld (art. 185 WVW)? - Chapter 5 (7)

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor motorrijtuigen (art. 185 WVW). Eén van de meest fundamentele onderdelen van het aansprakelijkheidsrecht is de aansprakelijkheid in geval van verkeersongelukken. Meestal is dan het ‘gewone’ onrechtmatige daadrecht (art. 6:162) van toepassing, maar in het geval waarin een bestuurder van een motorrijtuig (waarmee op de openbare weg wordt gereden) een ongeluk veroorzaakt, waarvan een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer (zoals een fietser of voetganger) het slachtoffer is, geldt art. 185 Wegenverkeerswet (WVW).

Art. 185 WVW bergt een vergaande aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer in zich. In principe is de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk, tenzij er sprake is van overmacht (maar dit wordt zelden aangenomen, omdat de gemotoriseerde dan geen enkel verwijt moet kunnen worden gemaakt) of van eigen schuld van het slachtoffer (art. 6:101). De aansprakelijkheid geldt alleen jegens schade van ongemotoriseerde mensen die zich niet in een motorrijtuig bevinden; zij kunnen zich alleen beroepen op art. 6:162. De eigenaar van het motorrijtuig is vanwege die hoedanigheid (kwaliteit) aansprakelijk, ongeacht de vraag of hij het rijtuig zelf bestuurde; art. 185 WVW is daarmee een kwalitatieve aansprakelijkheid.

Als het gaat om ongemotoriseerde slachtoffers van jonger dan 14 jaar, dan geldt de zogenaamde 100%-regel. Deze regel is gefundeerd op twee belangrijke arresten, waarvan het eerste gaat over het eigen schuldverweer en het tweede over het overmachtsverweer. Het eerste arrest is het arrest inzake Ingrid Kolkman. Hierin werd een regel geformuleerd omtrent de eigen schuld van een ongemotoriseerde van jonger dan 14 jaar.

Deze regel past bij de algemene schuldbepaling van art. 6:101, die twee criteria noemt. Ten eerste moet de causale verdeling worden gemaakt, dat wil zeggen een afweging van de aan het slachtoffer en de aangesproken persoon toe te rekenen omstandigheden. Ten tweede moet de billijkheidscorrectie plaatsvinden, waarbij gekeken wordt of deze verdeling eventueel omwille van de billijkheid moet worden gecorrigeerd. De regel uit het arrest inzake Ingrid Kolkman komt erop neer dat eigen schuld van kinderen van jonger dan 14 jaar kan alleen worden aangenomen als er sprake is van opzet of roekeloosheid die aan opzet grenst. Deze regel is gebaseerd op de billijkheid. Argumenten om over te gaan tot deze regel zijn onder andere dat kinderen door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid meer gevaar duchten van gemotoriseerde voortuigen. Daarnaast zijn juist voor kinderen de gevolgen van een aanrijding erg ingrijpend, zeker wanneer het om blijvend geestelijk of lichamelijk letsel gaat. Deze argumenten voor het opstellen van de regel, keren terug bij het tweede arrest, namelijk het arrest betreffende Marbeth van Uitregt. De uitkomst van dit arrest lijkt sterk op die van het vorige: gedrag van slachtoffers van jonger dan 14 jaar levert geen overmacht op voor de eigenaar van het motorrijtuig, tenzij het kind opzet had of aan opzet grenzende roekeloosheid. De 100%-regel komt er dus kort gezegd op neer dat de schade van een kind van jonger dan 14 compleet wordt vergoed, tenzij er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. De regel geldt dus alleen voor kinderen van jonger dan 14 jaar.

Tot zover de regels voor wanneer het slachtoffer jonger is dan 14 jaar. Zoals gezegd, is een van de twee verweren die de eigenaar van het motorrijtuig kan voeren het overmachtsverweer. De eisen aan dit verweer zijn erg streng: een beroep op overmacht wordt alleen aangenomen als het ongeval volledig het gevolg is van gedrag van het slachtoffer zelf of van een derde. De gemotoriseerde mag geen enkel verwijt treffen, wat betekent dat het gedrag van het slachtoffer of de derde zo onwaarschijnlijk moet zijn dat de gemotoriseerde daar redelijkerwijs geen rekening mee hoefde te houden. De gemotoriseerde moet dus bedacht zijn op een bepaalde mate van onvoorzichtig verkeergedrag van anderen, en hij moet zijn eigen verkeersgedrag daarop afstemmen. Uit de jurisprudentie blijkt dat een beroep op overmacht meestal niet wordt aanvaard als de gemotoriseerde de benadeelde heeft gezien. Hetzelfde geldt voor het geval waarin duidelijk is dat het om een onoverzichtelijke situatie gaat (denk aan het terrein rondom supermarkten). De bewijslast rust op de gemotoriseerde, dat wil zeggen dat hij degene is die de overmacht moet bewijzen.

Van meer praktische betekenis dan het overmachtsverweer is het eigen schuldverweer. Als er sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, geldt de op de billijkheid gebaseerde 50%-regel, die werd geformuleerd in het arrest Iza/Vrerink. Deze regel houdt in dat wanneer de fietser of voetganger zelf een fout heeft gemaakt, zonder dat er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, minstens 50 procent van de schade door de eigenaar van het motorrijtuig moet worden vergoed. De eigenaar van een motorrijtuig weet nu eenmaal dat er aan gemotoriseerd verkeer altijd gevaar kleeft (Betriebsgefahr). Wat betreft de andere 50 procent moet worden gekeken naar de bijdrage van de gedraging van zowel de gemotoriseerde als het slachtoffer aan de uiteindelijke schade. Een hogere vergoedingsplicht dan 50% van de schade kan worden gegrond op (1) de causale verdeling of (2) de billijkheid (extra billijkheidscorrectie). Ook de 50%-regel is gebaseerd op de billijkheid.

De causale verdeling wordt gemaakt aan de hand van art. 6:101. Het gaat erom in welke mate de gemotoriseerde en het slachtoffer ieder hebben bijgedragen aan de schade. Het gaat daarbij niet om de mate van verwijtbaarheid van hun gedragingen, maar puur om het objectieve gedrag zelf. Verwijtbaarheid gaat pas een rol spelen bij de volgende stap, namelijk een eventuele billijkheidscorrectie. Ook factoren als de ernst van het letsel en de geestelijke ontwikkeling van het slachtoffer zijn van belang in het kader van de billijkheidscorrectie.

Samengevat gelden dus bij verkeersaansprakelijkheid de volgende regels:

  • is het slachtoffer jonger dan 14 jaar en is er geen sprake van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde de volledige schade vergoeden (100%-regel);

  • is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van overmacht, dan hoeft de gemotoriseerde niets te vergoeden;

  • is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van eigen schuld van het slachtoffer zonder opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde minstens 50% van de schade vergoeden. Een hogere vergoedingsplicht kan worden gegrond op de causale verdeling en een extra billijkheidscorrectie (art. 6:101).

Vaak wordt de schade van het slachtoffer vergoed door verzekeraars en uitkeringsinstanties. Deze laatste hebben een verhaalsrecht; de gemotoriseerde (of zijn verzekeraar) komt dus in aanraking met de verzekeraar van het slachtoffer of de uitkeringsinstantie (de regresnemer). Het is de vraag of de regresnemer kan profiteren van dezelfde (hierboven besproken) beschermende regels als het slachtoffer. Dit is niet het geval, wat onder andere betekent dat de regresnemer geen beroep kan doen op de 50%- en 100%-regel. Een regresnemer heeft immers andere belangen dan het slachtoffer. In dit soort situaties wordt het ‘normale’ systeem van art. 6:101 gehanteerd. Dat systeem houdt in dat, zonder dat gekeken wordt naar de leeftijd van het slachtoffer, eerst moet worden gekeken of er terecht beroep is gedaan op overmacht en, als dat beroep niet kan slagen, in welke mate de vergoedingsplicht moet worden verminderd op grond van art. 6:101 (de eigen schuld). Er moet dus eerst een causale verdeling worden gemaakt, waarbij weer de vraag is in hoeverre de objectieve gedragingen van enerzijds de gemotoriseerde en anderzijds het slachtoffer hebben bijgedragen aan de schade. Vervolgens wordt er ten behoeve van het slachtoffer eventueel een billijkheidscorrectie gemaakt, waarbij de mate van verwijtbaarheid een rol kan spelen. Meestal brengt de billijkheidscorrectie echter geen grote veranderingen aan in de schadevergoedingsplicht.

Het ging tot nu toe om gevallen waarin een gemotoriseerde schade toebrengt aan een voetganger of fietser. Het komt echter natuurlijk ook voor dat het ongeluk juist wordt veroorzaakt door de voetganger of fietser en dat de gemotoriseerde schade ondervindt. Ook in dit soort situaties wordt de ongemotoriseerde beschermd als de gemotoriseerde hem aanspreekt (op grond van art. 6:162). Ook in dit soort situaties is art. 185 WVW namelijk van toepassing; dit wordt de reflexwerking van art. 185 WVW genoemd. Deze reflexwerking houdt in dat de schade van de gemotoriseerde alleen volledig vergoed wordt als er sprake is van overmacht. Is er geen sprake van overmacht, dan moet hij altijd deels zelf een deel van de schade voor zijn rekening nemen. Hoeveel ieder moet bijdragen, is weer afhankelijk van de causale verdeling (dus de vraag in hoeverre beiden hebben bijgedragen aan de schade). De 50%- en 100%-regel zijn in dit soort gevallen niet van toepassing. Dat de gemotoriseerde die zelf schade lijdt ook zelf deels aansprakelijk is (behoudens overmacht), is een gevolg van het Betriebsgefahr, dat als een soort ‘eigen schuld’ in de zin van art. 6:101 wordt beschouwd. Na de causaliteitsafweging kan weer eventueel een extra billijkheidscorrectie plaatsvinden. Bij dit alles doet het er overigens niet toe of het gaat om letsel- of zaakschade.

Al met al komt het in geval van schade aan de gemotoriseerde op de volgende regels neer:

  • is er sprake van overmacht (dus valt de gemotoriseerde geen enkel verwijt te maken), dan moet de ongemotoriseerde de volledige schade vergoeden;

  • is er geen sprake van overmacht, dan blijft altijd een deel van de schade voor zijn rekening. Welk deel dat is, wordt bepaald aan de hand van de causaliteitsafweging (waarbij het gaat om de objectieve gedragingen) en een eventuele billijkheidscorrectie (waarbij factoren als de mate van verwijtbaarheid, het verzekerd zijn van het slachtoffer en de dader en de aard van de schade een rol spelen).

Oefenvragen

  1. Welke regels gelden er bij verkeersaansprakelijkheid?

  2. Noem de regels m.b.t. schade aan gemotoriseerden.

Wat is het doel van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken? - Chapter 6 (7)

Wat is het doel van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken?

  • Regels omtrent aansprakelijkheid voor oneerlijke handelspraktijken, misleidende reclame en de aansprakelijkheid van internetproviders is geregeld in art. 6:193a-6:193j. Het doel van deze bepalingen is het beschermen van consumenten tegen misleidende en agressieve handelspraktijken.

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor oneerlijke handelspraktijken, misleidende reclame en aansprakelijkheid van internetproviders (art. 6:193a-6:193j). Op grond van deze regeling hebben consumenten de mogelijkheid om schadevergoeding te eisen als zij in aanraking komen met oneerlijke handelspraktijken, zoals misleidende reclames en loterijen. Het doel hiervan is om consumenten tegen misleidende en agressieve handelspraktijken te beschermen. In de regeling wordt duidelijk wat als ‘onrechtmatig’ moet worden beschouwd wanneer het gaat om een oneerlijke handelspraktijk. Volgens art. 6:193b is er sprake van een oneerlijke handelspraktijk als een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding, en als het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt. Hierdoor kan de consument een besluit over een overeenkomst nemen dat hij anders niet had genomen.

Art. 6:193h gaat over agressieve handelspraktijken, zoals ongewenst aandringen per telefoon. Art. 6:193j bevat een dubbele bewijslastomkering, inhoudende dat de handelaar moet bewijzen dat de informatie die hij heeft gegeven volledig en juist was. Verder is de handelaar, wanneer hij op grond van art. 6:193b onrechtmatige heeft gehandeld, aansprakelijk voor de schade, tenzij hij bewijst dat hem van de schade geen verwijt kan worden gemaakt of de schade om een andere reden voor zijn rekening zou moeten komen.

Volgens art. 6:193b is een handelspraktijk sowieso oneerlijk (en dus onrechtmatig) wanneer hij een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in art. 193c-193j of als hij een agressieve handelspraktijk verricht als bedoeld in art. 193h en 193i. Art. 193c en 193d gaan vervolgens in op het begrip ‘misleidende handelspraktijk’. Uit die artikelen blijkt dat een handelspraktijk misleidend is als informatie wordt gegeven die feitelijk onjuist is of die een gemiddelde consument misleidt of kan misleiden. Men kan een consument bijvoorbeeld misleiden door de algemene presentatie van de informatie over bijvoorbeeld het soort product of de prijs. In art. 193d lid 2 wordt de term ‘essentiële informatie’ (die wordt weggelaten) gebruikt; wat als essentieel wordt beschouwd, wordt vervolgens nader uitgewerkt in art. 193e. In art. 193g worden handelspraktijken opgesomd die altijd als misleidend kunnen worden beschouwd (de ‘zwarte lijst’). Art. 193h en 193i gaan over agressieve handelspraktijken. Uit art. 193h blijkt dat een handelspraktijk agressief is wanneer door intimidatie, dwang of ongepaste beïnvloeding de keuze- of handelingsvrijheid van de gemiddelde consument wat betreft het product aanzienlijk wordt beperkt of kan worden beperkt, waardoor men een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen die men anders niet had genomen. Art. 193i bevat een ‘zwarte lijst’ handelspraktijken die te allen tijde als agressief worden aangemerkt.

Hierboven is beschreven wanneer een handelspraktijk onrechtmatig is. Omdat het gaat om onrechtmatigheid, gelden de gewone regels van art. 6:162. De consument kan dus schadevergoeding vorderen, een verbod of rectificatie (‘rechtzetting’) van een onjuiste of misleidende publicatie. Het slachtoffer van oneerlijke handelspraktijken heeft in die zin meer bescherming dan een ‘gewoon’ slachtoffer dat een beroep doet op art. 6:162. Dit komt ten eerste doordat er een zwarte lijst is van praktijken die sowieso misleidend of agressief zijn, en ten tweede omdat de bewijslast is omgekeerd (de handelaar moet immers bewijzen dat de informatie juist is). Naast art. 6:162 kan de consument zich beroepen op de regels van het contractenrecht.

Reclame

Afdeling 6.3.4 bevat speciale bepalingen voor situaties waarin het gaat om misleidende reclame die beperkt is tot de verhouding tussen ondernemers onderling (en dus niet de verhouding ondernemer-consument, zoals hiervoor steeds het geval was). Art. 6:194 werkt uit wat er als ‘onrechtmatig’ moet worden beschouwd: het in het kader van een bedrijf of beroep openbaar maken van misleidende mededelingen over goederen of diensten tegenover een ander die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf. Verder bevat art. 6:194 een opsomming van met betrekking tot welke gegevens een mededeling misleidend kan zijn. Het gaat hierbij ondermeer om de aard van het product, de herkomst, omvang van de voorraad, toegekende onderscheidingen en getuigschriften en omvang, inhoud en tijdsduur van de garantie.

Art. 6:194a gaat specifiek over vergelijkende reclame (dus een reclame waarin (de goederen van) concurrenten genoemd worden). In principe is vergelijkende reclame toegestaan, maar dan moet de reclame wel een bepaalde voorwaarden voldoen. Zo mag de vergelijking niet misleidend zijn in de zin van art. 6:193c-6:193g. Art. 6:195 bepaalt dat degene die is misleid alleen maar hoeft te stellen dat de reclame misleidend was en dat het aan de gedaagde is om aan te tonen dat de informatie wel juist is, tenzij deze bewijslastverdeling onredelijk is in het concrete geval. Tot 2012 werd ook het vergelijken met andere goederen en diensten als één van de mogelijkheden aangemerkt om reclame te laten misleiden. Tot slot bepaalt art. 6:196 dat de rechter verdere publicatie kan verbieden en rectificatie kan opleggen aan degene die verantwoordelijk is voor het openbaar maken van de misleidende publicatie. Dit kan als er schade dreigt te ontstaan of als er al schade is geleden. Een vordering tot verbod en rectificatie kan ook worden toegewezen als de publicatie niet aan de dader kan worden toegerekend (en hij dus niet aansprakelijk is). Zie ook art. 6:167 lid 2.

Doordat er in de genoemde artikelen zo duidelijk wordt beschreven welke gedragingen als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, komt het niet aan op ongeschreven zorgvuldigheidsnormen (zoals normaal gesproken wel het geval is bij de onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162). Het misleidende karakter maakt de gedraging onrechtmatig. Om tot aansprakelijkheid te komen, moet de gedraging echter ook toerekenbaar zijn.

Omgekeerde bewijslast

Art. 6:195 lid 2 (die net als art. 6:194 en 6:195 lid 1 een lex specialis is ten opzichte van art. 6:162) bepaalt dat de dader aansprakelijk is voor de schade tenzij hij bewijst dat de schade niet aan zijn schuld is te wijten of om een andere reden voor zijn rekening hoort te komen. De gedaagde moet bewijzen dat de gedraging hem niet kan worden toegerekend. Dit terwijl bij art. 6:162 de eiser moet bewijzen dat de gedraging de gedaagde wel kan worden toegerekend. De bewijslast wordt dus omgekeerd, net als het geval was bij de bewijslast met betrekking tot de juistheid van de misleidende feiten (zie hierboven).

Art. 6:196b gaat over aansprakelijkheid bij elektronisch rechtsverkeer. Met name de elektronische handtekening, zoals de pincode, is in dat kader van belang. Dit soort codes worden versleuteld met behulp van een elektronisch certificaat dat wordt opgesteld door een certificatiedienstverlener. Art. 6:196b bepaalt dat de certificatiedienstverlener aansprakelijk is voor fouten in het certificaat, tenzij hij bewijst dat zijn handeling niet onzorgvuldig was. Ook hier zien we dus een omkering van de bewijslast.

Internetproviders

In het kader van de aansprakelijkheid van internetproviders is met name art. 6:196c van belang. Hierin wordt bepaald dat providers die alleen van een ander afkomstige informatie doorgeven of onveranderd opslaan, in beginsel niet aansprakelijk zijn als hij voldoet aan de in sub a tot en met sub c genoemde voorwaarden (lid 1 tot en met 3). Lid 4 bepaalt dat de internetprovider niet aansprakelijk is voor het op verzoek opslaan van informatie die van een ander afkomstig is, als hij niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter en hiervan ook7 niet redelijkerwijs behoort te weten. Wanneer de provider wel weet van dit onrechtmatige karakter moet de informatie worden verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk worden gemaakt. Tot slot blijkt uit lid 5 dat de beperkte aansprakelijkheid van art. 6:196c de mogelijkheid van de rechter om bepaalde maatregelen van de tussenpersoon te vergen, onverlet laat.

Oefenvragen

  1. Wat zijn oneerlijke handelspraktijken?

  2. Van welke omstandigheden is sprake bij agressieve handelspraktijken?

Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad; is de overheid aansprakelijk? - Chapter 7 (7)

Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad; is de overheid aansprakelijk? (7)

  • De onrechtmatige overheidsdaad is niet specifiek in de wet geregeld. Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad is abstract, en de algemene regels die erbij horen, bieden in de praktijk niet altijd uitkomst. Rechters honoreren vorderingen tot schadevergoeding door de overheid niet snel.

7.1 Algemene inleiding

Dit hoofdstuk gaat over aansprakelijkheid voor onrechtmatige overheidsdaden (art. 6:162). De onrechtmatige overheidsdaad is niet specifiek in de wet geregeld. Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad is abstract, en de algemene regels die erbij horen, bieden in de praktijk niet altijd uitkomst. Er is sprake van een botsing tussen aan de ene kant de beleidsvrijheid die de overheid nodig heeft om het algemeen belang te behartigen en anderzijds belangen van individuen die schade lijden door het handelen van de overheid. Rechters honoreren vorderingen tot schadevergoeding door de overheid niet snel, waarschijnlijk omdat deze vergoeding uit de publieke middelen betaald moet worden. Anderzijds gelden voor de overheid (in tegenstelling tot voor normale burgers) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor de overheid juist eerder onrechtmatig handelt.

7.2 Welke rechter?

In principe is de burgerlijke rechter bevoegd om geschillen te beslechten omtrent vorderingen op grond van onrechtmatige daad (art. 112 lid 1 Grondwet). Hij moet echter ook ontvankelijk zijn. De burgerlijke rechter is alleen ontvankelijk als de wet voor het betreffende geschil geen andere rechter heeft bestemd, dus als de weg naar de bestuursrechter niet open staat. De bestuursrechter heeft echter minder mogelijkheden om schadevergoeding toe te kennen dan de burgerlijke rechter. Zo moet er sprake zijn van een ‘besluit’ in de zin van art. 1:3 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Als de bestuursrechter heeft geoordeeld over de schadevergoeding, dan staat de weg naar de burgerlijke rechter niet meer open. Wanneer deze zich niet over de kwestie heeft uitgesproken, dan kan men wel naar de burgerlijke rechter stappen. De burgerlijke rechter biedt dus aanvullende rechtsbescherming. Als men van de bestuursrechter naar de burgerlijke rechter overstapt, blijft het oordeel van de bestuursrechter van belang. De burgerlijke rechter moet de overwegingen van de bestuursrechter (over de onrechtmatigheid en de toerekenbaarheid van handelingen die een bestuursorgaan in de voorbereidingsprocedure verricht) bij zijn oordeel moeten betrekken. Is eenmaal geen bezwaar of beroep ingesteld tegen een beschikking van de bestuursrechter, dan is de mogelijkheid om de beschikking door de burgerlijke rechter te laten vernietigen, in principe vervallen. Dit wordt de leer van de formele rechtskracht genoemd. Zij geldt alleen voor de burger die zelf de mogelijkheid had tot bezwaar of beroep; belanghebbende derden hebben dus wel toegang tot de burgerlijke rechter. Soms kan men door een vordering op verschillende grondslagen te baseren de werking van de leer van de formele rechtskracht ontglippen. Men kan door een vordering in te kleden als onrechtmatige daad, alsnog naar de burgerlijke rechter stappen. Er zijn echter maar weinig situaties die zich voor deze aanpak lenen.

7.3 Onrechtmatig overheidshandelen

Het handelen van de overheid mag aan alle onrechtmatigheidscriteria van art. 6:162 worden getoetst. Toch is de rechter op een aantal gebieden terughoudend, omdat bij de vraag of er in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid (het ongeschreven recht) wordt gehandeld, alle omstandigheden moeten worden betrokken, waaronder ook het feit dat de overheid erbij betrokken is en dat zij het algemeen belang behartigt. Hierdoor handelt de overheid minder snel onrechtmatig dan gewone burgers. Als het overheidshandelen echter niet verschilt van handelingen van anderen en de handeling niet het algemeen belang behartigt, wordt art. 6:162 op de ‘normale’ manier toegepast.

Op bepaalde terreinen heeft de overheid (als gevolg van de trias politica) een grote beleidsvrijheid, waardoor de rechter terughoudend moet zijn bij het beoordelen van vorderingen omtrent de onrechtmatigheid van overheidshandelen. Beleidsvrijheid kan ook het gevolg zijn van bijzondere wettelijke bepalingen, zoals de wetgeving omtrent woonruimtevorderingen. Als de overheid binnen haar beleidsvrijheid handelt, dan is dat handelen in principe niet onrechtmatig. Hierop bestaan twee uitzonderingen, namelijk: willekeur, dat wil zeggen dat de overheid bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen handelen zoals ze heeft gedaan. De andere uitzondering is détournement de pouvoir, dat wil zeggen dat de overheid haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheidsverlenende bepaling is geschreven.

In deze twee gevallen is overheidshandelen onrechtmatig, ondanks het feit dat de overheid wel binnen haar beleidsvrijheid is gebleven. Dit soort overheidshandelen is niet opgewassen tegen marginale toetsing (toetsing binnen bepaalde marges of grenzen) door de rechter.

Verder moet de rechter overheidshandelen toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie ook art. 3:14 en 3:1 lid 2 Awb). Een voorbeeld van zo’n beginsel is het gelijkheidsbeginsel; hierop wordt vaak een beroep gedaan, maar dit slaagt zelden omdat er hetzij geen sprake is van voldoende gelijke gevallen, hetzij de beweerde strijd met het beginsel niet kan worden bewezen. Het evenredigheidsbeginsel dient voornamelijk ter ondersteuning van de op rechtmatige daad gebaseerde vorderingen.

Tot slot kan de rechter overheidshandelen toetsen aan de mensenrechten. Als de overheid handelt in strijd met de mensenrechten, moet de staat zorgen voor rechtsherstel. De manier waarop dit herstel moet plaatsvinden, wordt door de rechter bepaald. Vaak gaat het om een financiële vergoeding, maar ook schadevergoeding in natura is mogelijk.

7.4 Onrechtmatigheid van wetgeving

Wetgeving in materiële zin (dat is wetgeving die niet afkomstig is van regering en Staten-Generaal, zoals algemene maatregelen van bestuur) kan onrechtmatig zijn wegens strijd met een hogere bepaling. Dit werd bepaald in het arrest Pocketboek. Bovendien kan wetgeving in materiële zin worden getoetst aan de al eerder genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur en aan algemene rechtsbeginselen. Degene die ten gevolge van de materiële wet schade lijdt, kan niet alleen schadevergoeding vorderen, maar ook een verbod tot uitvoering van de bepaling. Zo’n vordering wordt echter door de rechter alleen gehonoreerd als de materiële wet onmiskenbaar onverbindend is. De toepassing van de toetsing kan er toe leiden dat een onmiskenbaar in algemeen belang uitgevaardigde regeling, waardoor een kleine groep betrokkenen aanzienlijke schade lijdt, als onrechtmatig wordt beoordeeld.

Wat betreft wetgeving in formele zin (wetgeving die overeenkomstig art. 81 Grondwet is vastgesteld door regering en Staten-Generaal) geldt een ander regime. Krachtens art. 120 Grondwet mag de rechter formele wetten niet toetsen aan de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Ook mag de rechter niet beoordelen of de voorbereiding wel goed verlopen is, of er algemene rechtsbeginselen zijn geschonden en of er strijd is met ongeschreven internationaal recht. Dit toetsingsverbod belemmert ook het toewijzen van vorderingen tot schadevergoeding. Toch kan een formele wet in een concreet geval buiten toepassing worden gelaten; namelijk wanneer er bepaalde omstandigheden een rol spelen die niet bij de belangenafweging zijn betrokken (en waarmee de wetgever dus geen rekening heeft gehouden). Verder kan in uitzonderingsgevallen het nalaten om een formele wet uit te vaardigen onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld wanneer de wetgever iemand er onvoorwaardelijk van heeft verzekerd dat er ten behoeve van de benadeelde een wet zal worden uitgevaardigd (zie ook het arrest Aruba/Lopez). Bovendien kan een wet in formele zin onrechtmatig zijn wegens strijd met eenieder verbindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dat de rechter formele wetgeving aan dit soort hogere regelgeving mag toetsen, blijkt uit art. 94 Grondwet. wel toegestaan. De rechter kan ook bevelen dat een wet in formele zin in dit soort gevallen buiten toepassing moet blijven.

Het recht van de Europese Gemeenschap bepaalt dat lidstaten richtlijnen binnen bepaalde tijd moeten omzetten in nationale wetgeving. Als dit te laat of verkeerd gebeurt, dan kunnen burgers daardoor schade lijden. Volgens het Hof van Justitie is de staat voor deze schade aansprakelijk als aan een aantal voorwaarden is voldaan, zoals de voorwaarde dat de richtlijn rechten moet verlenen aan particulieren. Als de lidstaat een grote beoordelingsvrijheid heeft (met betrekking tot de vraag hoe de richtlijn moet worden geïmplementeerd), dan gelden deels andere voorwaarden. Zo moet er sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending, wat betekent dat de lidstaat zijn bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend. Tot slot kan de rechter de wetgever nooit tot wetgeving dwingen, ook niet wanneer die een richtlijn niet op tijd heeft omgezet. De rechter moet bepalen of een door het parlement goedgekeurd verdrag in strijd is met een andere verdrag of volkenrechtelijke normen.

Een laatste opmerking over het toetsingsrecht: de rechter mag oordelen over de vraag of een verdrag dat door het parlement is goedgekeurd strijdig is met een ander verdrag of andere volkenrechtelijke regels. Ook hiermee is de rechter echter terughoudend.

7.5 Onrechtmatige rechtspraak

Ook rechterlijke uitspraken kunnen tot schade leiden, vooral als er fouten zijn gemaakt. Voor onjuiste rechterlijke vonnissen is de staat in principe niet aansprakelijk. Op deze regel bestaat een uitzondering: als bij het voorbereiden van de uitspraak echt fundamentele rechtsbeginselen zijn genegeerd, waardoor er niet meer kan worden gezegd dat er een eerlijke en onpartijdige behandeling is geweest, en er bovendien geen hoger beroep kan worden ingesteld, dan is de staat wel aansprakelijk voor een onjuiste rechterlijke uitspraak. Rechtspraak is niet alleen onrechtmatig als er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, maar ook als art. 6 EVRM is geschonden. Meestal is de staat dus niet aansprakelijk voor onjuiste rechtspraak; deze immuniteit geldt echter niet (altijd) voor onjuiste interpretatie van Europees recht door de nationale rechter.

De Hoge Raad stelt dat in beginsel voor zowel de overheidsrechtspraak als de particuliere rechtspraak moet worden aangenomen dat louter bij uitzondering een na het instellen van een rechtsmiddel niet juist bevonden rechterlijke beslissing kan leiden tot aansprakelijkheid op basis van onrechtmatig handelen.

7.6 Vernietiging van gegeven besluiten

De overheid neemt veel besluiten in de zin van art. 1:3 lid 2 Awb. Als er bij zo’n besluit iets mis gaat, waardoor het soms later wordt vernietigd, kan de benadeelde in beginsel zijn schade verhalen op de overheid (omdat zij daarmee een onrechtmatige daad heeft gepleegd). Dit is onder andere bepaald in het arrest Hoffmann la Roche. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat met de vernietiging van een gegeven besluit niet alleen de onrechtmatigheid vaststaat, maar ook de schuld (toerekenbaarheid), ook wanneer de overheid geen enkel verwijt treft. Uit het arrest Blaricum/Roozen blijkt dat de overheid vrijwel nooit onder aansprakelijkheid uit kan komen. Dit alles geldt niet alleen bij vernietiging vanwege strijd met de wet, maar in principe ook bij vernietiging op andere gronden. Als er echter geen sprake is van vernietiging van een besluit, maar alleen de gegeven motivering onjuist is, geldt het hierboven besproken regime niet. Ook schade die het gevolg is van fouten in de voorbereidingsprocedure komt niet altijd in aanmerking voor vergoeding. De rechter moet dan zelfstandig oordelen over de vraag of de voorbereiding onrechtmatig was.

7.7 Strafvorderlijk overheidsoptreden

Als de overheid bij een arrestatie geweld gebruikt en later blijkt dat de verdenking niet terecht was, moet de overheid in principe krachtens art. 6:162 lid 3 de veroorzaakte schade vergoeden. De verdenking is een rechtvaardigingsgrond, die, als zij komt te vervallen (doordat strafrechtelijk onderzoek onschuld van de verdachte uitwijst), tot aansprakelijkheid leidt. Dat er ook sprake is van schuld, volgt uit het gegeven dat de staat bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat de verdenking onterecht was. De rechtvaardigheidsgrond valt pas weg wanneer de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek aantonen dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Sepot is daarbij voldoende.

Iedere verdachte die al een tijdje in verzekerde bewaring heeft gezeten terwijl het niet tot een veroordeling komt, mag een vergoeding aan de rechter vragen. Als deze niet genoeg oplevert, kan in beginsel geen volledige vergoeding bij de burgerlijke rechter worden gevorderd. Dit kan alleen als daadwerkelijk blijkt dat de verdenking onterecht was of de gebruikte dwangmiddelen in strijd met de wet waren; alleen dan is er sprake van een onrechtmatige daad. Buiten dat geval kan alleen in geval van bijzondere omstandigheden toch volledige schadevergoeding worden gevorderd bij de burgerlijke rechter, bijvoorbeeld wanneer een dwangmiddel onevenredig is of als het OM inbreuk maakt op art. 6 EVRM (dat de onschuldpresumptie verwoordt).

De overheidsaansprakelijkheid geldt overigens ook voor ander strafvorderlijk optreden, zoals het instellen van een vervolging. Verder kunnen derden die schade lijden door strafvorderlijk optreden schadevergoeding eisen voor het onevenredige nadeel dat ze ervan ondervinden (dus nadeel dat niet valt binnen het normale maatschappelijk risico dat iedereen loopt). De verdachte kan een schadevergoeding vorderen wanneer er door optreden van het OM een inbreuk wordt gemaakt op het recht dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Of er van zo'n inbreuk sprake is, zal per geval moeten worden bekeken.

7.8 Toezicht door de overheid

Als de overheid nalaat effectief toezicht te houden (op bijvoorbeeld banken en verzekeraars), waardoor schade ontstaat, roept dat de vraag op of de overheid daarvoor aansprakelijk is. Volgens de Hoge Raad is het tekortschieten in de plicht om toezicht te houden onrechtmatige tegenover polishouders. Bij het bepalen of de toezichthouder in zijn plicht tekort is geschoten, gaat het onder andere om de vraag of de overheid in de toen heersende omstandigheden en kennis redelijkerwijze de beslissing om toezicht na te laten, heeft kunnen nemen. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals de doelmatigheid en evenredigheid van het toezicht en mogelijke negatieve gevolgen van het houden van toezicht. Overigens heeft ook het EVRM invloed op de vraag of de overheid tekortschiet in de plicht om toezicht te houden (en daarmee onrechtmatige handelt); zo wordt aansprakelijkheid vaak wel aangenomen als er mensenrechten worden geschonden (zoals het geval was in het arrest Öneryildiz).

7.9 Rechtmatig overheidshandelen

Soms moet de overheid dingen doen die in het algemeen belang zijn, maar die een aantal mensen grote schade toebrengt. Als deze mensen schadevergoeding willen vorderen, dan biedt de onrechtmatige daad van art. 6:162 meestal geen uitkomst, omdat er niet onbetamelijk wordt gehandeld. Het betreffende overheidshandelen is op zichzelf rechtmatig, maar de schade die ertoe wordt berokkend is onrechtmatig. Onevenredig nadelige consequenties van een overheidsdaad die niet vallen onder het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico horen immers niet voor rekening van individuele burgers te komen. Zij moeten gelijkmatig over het volk worden verdeeld; dit noemt men de gelijkheid voor de openbare lasten, een aspect van het gelijkheidsbeginsel. Vereist is wel dat het overheidshandelen een groep burgers onevenredig hard treft en dat dit gevolg redelijkerwijze te voorzien was. Zie ook het arrest Lavrijsen/Staat. De grenzen van dit leerstuk zijn niet duidelijk. De rechter zal op allerlei relevante factoren moeten letten, zoals het soort overheidshandeling en de grootte van de veroorzaakte schade. Het is de vraag of de Hoge Raad de vordering op grond van de rechtmatige overheidsdaad volledig heeft aanvaard. Het lijkt erop dat de Hoge Raad het liever houdt bij vorderingen gebaseerd op de onrechtmatige daad.

Oefenvragen

  1. Wat wordt er verstaan onder beleidsvrijheid van de overheid, wat kan/kunnen hier het gevolg (en) van zijn?

  2. Leg uit wat wetgeving in materiële zin en wetgeving in formele zin betekent.

  3. Wanneer is er sprake van gelijkheid voor de openbare lasten?

Wat wordt verstaan onder werkgeversaansprakelijkheid? - Chapter 8 (7)

Wat wordt verstaan onder werkgeversaansprakelijkheid? (8)

  • Art. 7:658 verwoordt de werkgeversaansprakelijkheid: aansprakelijkheid met betrekking tot arbeidsongevallen en beroepsziekten.

Art. 7:658 verwoordt de werkgeversaansprakelijkheid: aansprakelijkheid met betrekking tot arbeidsongevallen en beroepsziekten. Over het algemeen kan worden gezegd dat in de jurisprudentie de aansprakelijkheid van de werkgever is uitgebreid om de werknemer te beschermen. Dit blijkt uit het feit dat er:

  • strenge eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid die werkgevers moeten hanteren;

  • rekening wordt gehouden met het feit dat werknemers niet altijd even zorgvuldig handelen tijdens hun werkzaamheden;

  • alleen in uitzonderingsgevallen wordt aangenomen dat er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid bij de werknemer (in dat geval moet de werknemer zelf opdraaien voor de schade);

  • speciale regels zijn ontwikkeld omtrent de stelplicht en bewijslast;

  • een extra rechtsbescherming wordt gevormd door art. 7:611 (Goed werknemersschap)

Wat de werkgever moet doen (materiële norm) en zijn plicht om te bewijzen dat hij voldoende heeft gedaan (stelplicht) lopen tamelijk in elkaar over.

Art. 7:658 lid 1 bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee wordt gewerkt zo in te richten en te onderhouden als redelijkerwijze nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werkgever verplicht zich om voor hiervoor passende maatregelen en aanwijzingen te bieden. Lid 2 bepaalt dat als de werkgever in deze verplichting tekortschiet, hij aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt. Van deze aansprakelijkheid kan de werkgever art. 7:658 lid 3 niet ten nadele van de werknemer afwijken.

De verplichtingen van de werkgever zijn door de Hoge Raad nader toegelicht in het arrest Maatzorg. Ten eerste worden zijn verplichtingen beheerst door regelgeving op grond van de arbeidsomstandigheden (denk aan de Arbeidsomstandighedenwet); dit houdt een ruime zorgplicht in. In het arrest Tarioui werd vastgesteld dat art. 7:658 lid 1 met betrekking tot de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en met betrekking tot de organisatie van de betrokken werkzaamheden een ‘hoog veiligheidsniveau’ vergt. Tevens moeten de verbindingswegen op de arbeidsplaats zodanig gelegen en ingericht zijn dat zij altijd veilig door de werknemers kunnen worden gebruikt. De zorgplicht omtrent de werkruimte, werktuigen en gereedschappen geldt vooral als er sprake is van werktuigen die een veiligheidsrisico met zich mee brengen en wanneer de materialen en/of ruimte van een ander worden gehuurd. Wanneer er van mogelijk gevaarlijke apparaten of stoffen gebruik wordt gemaakt, moet de werkgever zich over de gevaren laten informeren. Zodra de werkgever weet of moet weten van het gevaar van het betrokken apparaat of de betrokken stof, is hij aansprakelijk. Dit geldt zelfs wanneer zich uiteindelijk een ander gevaar heeft voorgedaan dan het gevaar waarvan men op de hoogte was of had moeten zijn. Of wanneer het achterwege laten van maatregelen de kans op de totstandkoming van het onbekende gevaar aanzienlijk heeft verhoogd. Zelfs wanneer het gebruik van een gevaarlijke stof door de overheid was voorgeschreven staat dat de aansprakelijkheid niet in de weg. Verder hangt de omvang van de zorgplicht van de werkgever mede af van de van de door de werknemer te verwachten zorg (denk aan de kelderluikfactoren), waarbij rekening moet worden gehouden met diens vergeetachtigheid en onvoorzichtigheid omdat door dagelijkse sleur de wenselijke voorzichtigheid afneemt.

Al met al moet men wel in de gaten houden dat art. 7:658 geen risicoaansprakelijkheid is. Dat betekent dat van de werkgever geen onmogelijke of onredelijke dingen mogen worden geëist. Over het algemeen zal hij wel onderzoek moeten doen naar eventuele gevaren die aan de werkzaamheden verbonden zijn en zal hij maatregelen moeten treffen, maar dat is niet altijd zo. De ernst van het gevaar, de waarschijnlijkheid dat het gevaar zal intreden en de kosten van maatregelen spelen bijvoorbeeld een rol. In ieder geval is de werkgever niet aansprakelijk als hij de gevaren niet kende en redelijkerwijs ook niet hoefde te kennen.

De werknemer wordt dus niet te allen tijde beschermd. Zo moet er altijd rekening worden gehouden met het karakter van de werkzaamheden en de werkervaring van de werknemer. Ook is van belang of het om een gevaar gaat dat ook voor mensen die niet gewaarschuwd zijn, voldoende bekend is (zie het arrest Laudy/Fair Play). Het hangt dus van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden geeist. Als aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 geen optie is, dan kan zij in principe ook niet worden gegrond op de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap.

De aansprakelijkheid van art. 7:658 is niet beperkt tot lichamelijke schade; ook psychische schade valt eronder. Dan is echter wel vereist dat het ten eerste gaat om een schending door de werkgever van een norm als bedoeld in art. 7:658, en ten tweede dat er een causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en het psychische letsel. Verder kan men zich afvragen of de zorgplicht van de werkgever ook beperkt is tot de arbeidsplaats, dat wil zeggen elke plaats die voor arbeid (gewoonlijk) wordt gebruikt. Dat is niet altijd het geval, maar de zorgplicht buiten de arbeidsplaats is vaak niet zo groot, omdat de werkgever op die gebieden vaak geen zeggenschap heeft en dus geen aanwijzingen kan geven omtrent de uitoefening van de werkzaamheden. Hierdoor vallen ongelukken die plaatsvinden in privésituaties niet onder het bereik van art. 7:658. Ook ongelukken die gebeuren tijdens de reis van huis naar het werk (of andersom) vallen er niet onder. De aansprakelijkheid kan echter wel van kracht zijn voor gedeelten van een gebied waar de werknemer geen werkzaamheden ten behoeve van zijn werkgever verricht, als tenminste de werkzaamheden die de werkgever heeft aangenomen deel uitmaken van het werk op de plaats van het ongeluk.

Wat betreft de stelplicht en bewijslast is art. 7:658 lid 2 van belang. Dit art. bepaalt dat de werknemer slechts hoeft te stellen dat de werkgever zijn zorgplicht geschonden heeft, en dat het vervolgens aan de werkgever is om te bewijzen dat hij zijn zorgplicht wel is nagekomen. De werkgever is belast met het leveren van bewijs voor de toedracht van het ongeluk, want als men de toedracht niet kent, is het niet mogelijk om te beoordelen of de genomen maatregelen voldoende zijn geweest. Als wordt aangetoond dat nakoming van de zorgvuldigheidsverplichting het ongeval niet zou hebben voorkomen dan is de werkgever daarvoor niet aansprakelijk te stellen. Wanneer de werkgever de feiten heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat de zorgverplichting is nagekomen, is het vervolgens aan de werknemer om dat met voldoende bewijs en motivatie te weerspreken. Hij is echter niet verplicht om de juistheid van zijn verweer aan te tonen. Wat de werknemer wel moet (stellen en) bewijzen, is dat het ongeluk plaatsvond tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking; alleen in dat geval is de werkgever aansprakelijk. Ook is het aan de werknemer om te stellen (en eventueel te bewijzen) dat hij heeft moeten werken onder omstandigheden die schade voor de gezondheid kunnen opleveren, en dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die het gevolg kunnen zijn van die werkzaamheden. Nadat deze zaken zijn gesteld, wordt de bewijslast (zoals hierboven besproken) omgedraaid en komt dus bij de werkgever te liggen. Als niet duidelijk is wat de werkzaamheden van de werknemer inhielden, zal de werknemer moeten stellen welke werkzaamheden hij verrichte; als de werkgever die stellingen weerspreekt, hangt de vraag bij wie de bewijslast rust af van de aannemelijkheid van ieders stellingen. Wanneer niet duidelijk is wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond, ligt de bewijslast bij de werkgever.

Krachtens art. 7:658 lid 2 ontbreekt aansprakelijkheid van de werkgever wanneer de werkgever aantoont dat de schade voor zo’n groot deel het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, dat het tekortschieten van de werkgever in zijn zorgplicht als oorzaak erbij verbleekt. Van bewuste roekeloosheid is sprake als de werknemer de kans op schade willens en wetens voor lief neemt; deze schuldvorm komt dus erg in de buurt van opzet.

Als de werkgever zijn zorgplicht heeft geschaad, is hij dus aansprakelijk. Art. 7:658 lid 4.Deze aansprakelijkheid wordt beheerst door de regels van leden 1 t/m 3 . Het is niet beperkt tot situaties waarin een werknemer door zijn werkgever bij een derde partij te werk is geteld. De uitlenende werkgever is aansprakelijk op het moment dat de inlener in zijn zorgverplichting tekortschiet. Ook kunnen werkzaamheden door een zelfstandige bij een derde bewerkstelligd, onder deze bepaling vallen. Om te oordelen of een situatie onder art. 7:658 valt, moet worden gekeken naar het volgende: zit de benadeelde in een met de werknemer vergelijkbare positie, voor wat betreft de door de werkgever betrachtte zorgverplichtingen. Art. 7:658 lid 4 vereist daarbij dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden tijdens uitoefening van het beroep of in het bedrijf van de persoon in wiens opdracht de werkzaamheden zijn uitgeoefend.

Waar door werknemers geleden schade niet op grond van 7:658 kan worden vergoed (omdat de band tussen de schade en de werkzaamheden niet genoeg is), vormt art. 7:611 een aanvullende rechtsbescherming. Mits er geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Art. 7:611 bepaalt dat werkgever en werknemer verplicht zijn zich te gedragen als een goed werkgever en werknemer.

In de huidige situatie met betrekking tot art. 7:611 is het in veel gevallen redelijk duidelijk of dit art. kan worden ingeroepen, echter in sommige gevallen is nog twijfel mogelijk. De rechtspraak met betrekking tot het schenden van goed werkgeverschap is in opspraak gekomen omdat er vaak sprake is van een situatie waarin de werkgever geen of beperkt toezicht kan houden of instructies kan geven. Het zou in deze situaties niet vreemd zijn als een werknemer de gehele schade of een gedeelte daarvan voor eigen rekening zou moeten nemen. De Hoge Raad heeft hiervoor een stelsel ontworpen:

  1. In het gros van de gevallen is het voor werknemers die te maken krijgen met een bedrijfsongeval of een beroepsziekte slechts mogelijk om zich te beroepen op art. 7:658. De belangrijkste eis voor aansprakelijkheid van de werkgever is dat hem/haar een verwijt kan worden gemaakt.

  2. In sommige gevallen kan een werknemer die slachtoffer wordt van een ongeval of ziekte zijn werkgever aansprakelijk stellen op grond van art. 7:611. De volgende omstandigheden moeten waarschijnlijk worden onderscheiden:

    1. Verkeersongevallen;

    2. Ongevallen die niet direct het gevolg zijn van de werkzaamheden, maar hiermee wel samenhangen;

    3. Ongevallen die niet ontstaan tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden, maar door de gevaren die kunnen ontstaan wel een verwijt voor de werkgever kunnen vormen.

De onder 2 genoemde soorten omstandigheden hebben ieder eigen subregels. De huidige stand van zaken is als volgt:

  1. Verkeersongevallen. Voor deze gevallen heeft de Hoge Raad in een aantal arresten uitleg gegeven over de op de werkgever rustende verplichting die voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 van belang is. De volgende vragen komen daarin aan de orde:

  2. Voor welke groepen gelden deze verplichtingen? (bijvoorbeeld wanneer de werknemer bestuurder is van een motorvoertuig bij een verkeersongeluk betrokken raakt);

  3. Wat moet onder de verplichtingen worden verstaan? (de werkgever moet bijvoorbeeld een goede verzekering bieden, waarbij vrij veel schade wordt gedekt);

  4. Wat zijn de gevolgen als de werkgever niet aan de verplichtingen voldoet?

  5. Kan de werkgever aansprakelijk worden gesteld in andere gevallen dan genoemd in het eerste punt?

  • Ongevallen die niet direct het gevolg zijn van de werkzaamheden, maar hiermee wel samenhang hebben. Bijvoorbeeld wanneer er een ongeval plaatsvindt tijdens een congres. Een beroep op art. 7:611 is dan is bijzondere gevallen nog mogelijk. In het arrest Postbode heeft de Hoge Raad bepaald dat het vereist is om een deugdelijke verzekering af te sluiten.

  • Ongevallen die niet ontstaan tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden, maar door de gevaren die kunnen ontstaan wel een verwijt voor de werkgever kunnen vormen. Dit gaat bijvoorbeeld op bij personeelsuitjes.

Wanneer er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de zijde van de werknemer, kan deze geen beroep doen op art. 7:611. De werkgever kan een beroep doen op eigen schuld van de werknemer wanneer hij op grond van art. 7:611 aansprakelijk wordt gesteld voor de geleden schade. Dit gaat echter niet op wanneer sprake is van verkeersongevallen, dan zou namelijk de eerder in het leven geroepen aansprakelijkheid weer vergaan.

Verder kan soms een benadeelde die schade heeft geleden doordat de werkomstandigheden ontoereikend waren, iemand anders dan zijn werkgever aansprakelijk stellen. Dit kan bijvoorbeeld wanneer het verweten gedrag van de ander sterk ingaat tegen de maatschappelijke betamelijkheid. Als het gaat om schade die het gevolg is van blootstelling aan gevaarlijke stoffen, dan moet bepaald worden vanaf welk moment de aangesprokene bekend was of had moeten zijn met het gevaar. Art. 7:658 is hier totaal niet van belang, omdat een ander dan de werkgever wordt aangesproken.

Oefenvragen

  1. Waaruit blijkt, in de jurisprudentie, dat de aansprakelijkheid van de werkgever is uitgebreid als het gaat om het beschermen van de werknemer?

  2. Noem de onderdelen van het stelsel, ontworpen door De Hoger Raad, m.b.t. het aansprakelijk stellen van een werkgever door de werknemer.

Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald? - Chapter 9 (7)

Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald? (9)

  • In beginsel wordt uitgegaan van volledige vergoeding van de geleden schade. Op dit beginsel bestaan verschillende uitzonderingen, die terugkeren in de leerstukken van afd. 6.1.10.

9.1 Volledige vergoeding

Uitgangspunt: volledige vergoeding. Het (ongeschreven) uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is dat in beginsel de volledige schade die het slachtoffer heeft geleden moet worden vergoed. Dit beginsel van het schadevergoedingsrecht is echter als zodanig niet in de wet terug te vinden. Op dit beginsel bestaan verschillende uitzonderingen, die terugkeren in de leerstukken van afd. 6.1.10 (denk aan art. 6:98, art. 6:100 en art. 6:109).

9.2 Reikwijdte van afd. 6.1.10

Afd. 6.1.10 gaat over de inhoud en grootte van de schadevergoedingsplicht. De aansprakelijkheid staat dan dus al vast. In afd. 6.1.10 komt bijvoorbeeld de vraag aan bod welke schade voor vergoeding in aanmerking komt en hoe zij wordt begroot. Ook staan er een aantal leerstukken in afd. 6.1.10 die uitzonderingen vormen op het beginsel van volledige vergoeding .Afd. 6.1.10 gaat over alle verplichtingen tot schadevergoeding die uit de wet voortvloeien. Het doet er niet toe of er sprake is van een contractuele relatie of niet, en ook niet of het om een schuld- of om een risicoaansprakelijkheid gaat; afd. 6.1.10 is hoe dan ook van toepassing. Dit soort vragen zijn echter wel van belang bij het in concrete gevallen toepassen van afd. 6.1.10. In ieder geval is de afd. niet van toepassing als het gaat om schadevergoedingsverplichtingen die enkel voortvloeien uit een contract, zoals bij een verzekeringsovereenkomst het geval is.

9.3 Het begrip ‘schade’

Ondanks het feit dat het begrip ‘schade’ nergens in afd. 6.1.10 gedefinieerd wordt, is het toch duidelijk wat dit begrip inhoudt. Nergens in de wet of parlementaire geschiedenis is een duidelijke definitie van het begrip schade te vinden. Er wordt wel besproken welke soorten schade vergoed kunnen worden. In art. 6:95 wordt bepaald dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen vermogensschade en ander nadeel. Vervolgens wordt in art. 6:96 het begrip vermogensschade nader toegelicht en behandelt art. 6:106 ander nadeel dan vermogensschade.

Bij schade gaat het altijd om twee aspecten: (1) vermindering of nadeel in (2) een object. Dat object is iemands vermogen of iets anders (namelijk immateriële zaken, waarvoor men smartengeld kan krijgen als vergoeding). Om te bepalen of er sprake is van vermindering of nadeel wordt de situatie zonder dat er schade is veroorzaakt en de situatie waarin wel schade is veroorzaakt, met elkaar vergeleken. In principe zijn de hierboven beschreven regels en definities voldoende om mee te kunnen werken, maar soms is het moeilijk om aan te geven of er sprake is van schade en zo ja, in hoeverre die schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Dit is bijvoorbeeld het geval als het gaat om vergoeding van tevergeefs gedane uitgaven, dat wil zeggen als iemand kosten heeft gemaakt om onstoffelijk (niet op geld waardeerbaar) voordeel te verkrijgen en dat voordeel moet missen. Komen dan alle gemaakte kosten in aanmerking, ook als het voordeel niet in zijn geheel is gemist? Ook in situaties waarin het moeilijk is om te bepalen wat er zou zijn gebeurd zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis is het lastig om te bepalen of (en zo ja, in hoeverre) er sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

Het is maar de vraag of het verlies van een kans of van de mogelijkheid om voordeel te behalen wel als schade kan worden aangemerkt. Eigenlijk is er hier sprake van een causaliteitsprobleem: het verband tussen oorzaak en verband ligt niet onomstotelijk vast. Toch accepteert de Hoge Raad (en in toenemende mate ook de lagere rechtspraak) de verlies van een kansbenadering steeds meer. Zij wordt bijvoorbeeld toegepast als een advocaat niet op tijd hoger beroep instelt of in medische zaken waarbij een verkeerde diagnose is gegeven. Het blijft echter lastig om de waarde van de kans vast te stellen.

Een andere situatie die problemen oplevert, is de situatie waarin iemands ziekte het gevolg kan zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad van een ander, maar ook van een andere gebeurtenis waarvoor die andere persoon niet verantwoordelijk is. Het kan zelfs mogelijk zijn dat er sprake is van een combinatie van de twee gebeurtenissen. Welke benaderingen zijn dan bruikbaar ?

  • De alles-of-niets-benadering. Binnen deze benadering zijn ook weer twee varianten mogelijk. Ofwel men wijst de hele vordering toe. Dan is er sprake van een bepaalde kansgrootte dat de ziekte het gevolg is van een onrechtmatige daad van een ander. (waardoor de kans dat de ziekte niet het gevolg is van zijn handelen dus voor zijn rekening komt) Ofwel de hele vordering wordt pas dan toegewezen wanneer met een hoge mate van zekerheid is komen vast te staan dat de ziekte inderdaad het gevolg is van een onrechtmatige daad van een ander.

  • De proportionele benadering. Deze houdt in dat de aan de casus verbonden onzekerheid met betrekking tot de oorzaak over de benadeelde en de aangesprokene wordt verdeeld. De grootte van de kans dat de onrechtmatige daad de oorzaak is, bepaalt dan welk deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Over het algemeen verdient deze benadering de voorkeur boven de alles-of-niets-benadering; zie ook het arrest Nefalit/Karamus. Bij een alles of niets benadering neemt men voor algehele toewijzing van de vordering genoegen met een bepaalde kansgrootte waarbij de kans dat de ziekte is toe te schrijven aan een andere oorzaak dan de gebeurtenis groter is. Als dus de kans dat de ziekte het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van een ander heel groot is, zal de rechter de vordering in zijn geheel toewijzen, en in het omgekeerde geval zal de rechter de vordering in het geheel afwijzen; maar als er sprake is van tussen die twee uitersten liggende gevallen, wordt voor de proportionele benadering gekozen.

9.4 Verschillende soorten schade

Blijkens art. 6:95 zijn er twee soorten schade: (1) vermogensschade en (2) immateriële schade; voor deze laatste soort schade bestaat de vergoeding in smartengeld. Het grote verschil tussen deze soorten schade is dat vermogensschade in principe volledig vergoed wordt, terwijl de vergoeding van immateriële schade krachtens art. 6:106 slechts naar billijkheid plaatsvindt.

Art. 6:96 werkt nader uit wat er met vermogensschade wordt bedoeld. Onder vermogensschade verstaat men zowel geleden verlies als gederfde winst (winst die men misloopt). Bij dit laatste moet men bijvoorbeeld denken aan de winst die de eigenaar van een beschadigde machine ontgaat doordat de machine een tijdje niet kan functioneren. In dit verband wordt ook wel gesproken van positief en negatief (contracts)belang, maar deze begrippen zijn niet hetzelfde als geleden verlies en gederfde winst. Bij het onderscheid tussen negatief en positief belang gaat het om de toestand waarin men de benadeelde probeert te brengen. Bij vergoeding van het negatief belang is dat toestand waarin men de overeenkomst niet heeft gesloten. Hierbij valt er te denken aan de wilsgebreken, waarbij men door vernietiging probeert de toestand te bereiken waarin geen contract zou zijn gesloten. Bij vergoeding van het positief belang is dat juist de toestand waarin men de overeenkomst wel heeft gesloten en waarin de overeenkomst ook goed is uitgevoegd. Hierbij kan men denken aan de wanprestatie, waarbij men juist probeert de benadeelde in de toestand te brengen waarin hij zich zou bevinden als de overeenkomst wel (deugdelijk) was nageleefd. Dat het onderscheid tussen enerzijds geleden verlies en gederfde winst en anderzijds het onderscheid tussen negatief en positief belang, niet met elkaar samenvallen, blijkt uit het feit dat negatief contractsbelang ook gederfde winst kan impliceren (namelijk de winst die zou zijn verkregen als men met een ander een contract had gesloten).

Verder maakt men over het algemeen onderscheid tussen personenschade, zaakschade en zuivere vermogensschade. Onder personenschade valt letsel- en overlijdensschade. Het begrip omvat zowel vermogensschade (denk aan ziektekosten) als immateriële schade (denk aan pijn). Met zaakschade wordt de schade bedoeld die het gevolg is van beschadiging of vernietiging van een zaak. Alle andere soorten schade worden samengebracht onder de noemer zuivere vermogensschade (denk aan schade die is veroorzaakt door een onjuist juridisch advies). Het onderscheid tussen personenschade, zaakschade en zuivere vermogensschade is in de praktijk van belang; het is bijvoorbeeld een factor bij het vaststellen van het causaal verband.

Behalve geleden verlies en gederfde winst noemt art. 6:96 in lid 2 nog drie speciale soorten vermogensschade:

  • de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht (de beredderingskosten; sub a);

  • de redelijke kosten die zijn gemaakt om de schade en aansprakelijkheid vast te stellen (de administratie- en expertisekosten; sub b);

  • de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (zoals de incassokosten; sub c).

De beredderingskosten omvatten de uitgaven die de benadeelde heeft gedaan om schade te voorkomen of te beperken. Deze bepaling hangt samen met art. 6:101, dat bepaalt dat de benadeelde verplicht is schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De beredderingskosten worden vergoed voor zover (1) de omvang van de kosten redelijk is en (2) ook de getroffen maatregelen redelijk zijn. Dit wordt de dubbele redelijkheidstoets genoemd. De maatregelen moeten wel specifiek tot doel hebben gehad om de schade te voorkomen of te beperken. Daarnaast moeten de maatregelen voorkoming van concrete schade op het oog hebben gehad (dus niet het voorkomen van schade in het algemeen).

De administratie- en expertisekosten zijn de kosten die zijn gemaakt met het oog op het vaststellen van de schade en aansprakelijkheid, bijvoorbeeld door het inhuren van een expert. Vooral wat betreft de personenschade is vergoeding van dit soort kosten van belang.. Ook hier wordt weer de dubbele redelijkheidstoets gebruikt, die inhoudt dat het doen van de uitgaven (door bijvoorbeeld een expert in te schakelen) én de omvang van de kosten redelijk moeten zijn. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals de verhouding tussen het schadebedrag en het bedrag van de expertisekosten, eventuele overbodigheid van expertise en de bereidverklaring van de gedaagde om de schade te vergoeden. Niet alleen externe, maar ook interne expertisekosten (waarvan sprake is als men al toegang heeft tot de benodigde deskundigheid binnen het eigen bedrijf) worden vergoed. Uitgaven die zijn gedaan voorafgaand aan (en in verband met) een procedure vallen echter niet onder het bereik van art. 6:96. De kosten blijven uiteraard voor eigen rekening wanneer de aangesproken persoon uiteindelijk niet aansprakelijk blijkt

Ook de ‘redelijke kosten ter voldoening buiten rechte’, zoals kosten van ingebrekestelling en incassokosten, komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden ook wel de buitengerechtelijke kosten genoemd. Ook hier is het zo dat uitgaven die zijn gedaan voorafgaand aan (en in verband met) een procedure niet onder het bereik van art. 6:96 vallen. Art. 6:96 biedt alleen een grondslag voor vergoeding als er daadwerkelijk sprake is van een reden voor aansprakelijkheid. Wanneer men niet kan vaststellen dat er sprake is geleden (dus als het causaal verband onzeker is), zal men een beroep op art. 6:162 jo. 6:98 moeten doen. De buitengerechtelijke kosten worden niet als aparte categorie van schadeposten gezien. Dit houdt bijvoorbeeld in dat er als er sprake is van eigen schuld van de benadeelde, niet alleen de schadevergoedingsplicht maar ook de verplichting van vergoeding van buitengerechtelijke kosten met 50% wordt verminderd.

9.5 Manier van begroten

Art. 6:97 gaat over de manier waarop de omvang van de schade wordt begroot. Het vaststellen van de omvang van de schade gebeurt meestal door waardering. Het art. bepaalt dat de rechter de schade begroot op de manier die het best overeenkomt met het karakter van de schade (zie ook het arrest Wrongful life). Als de omvang van de schade niet precies kan worden begroot, dan moet de rechter schatten. Al met al is de rechter erg vrij bij het vaststellen van de omvang van de schade. Er zijn twee manieren van schadebegroting:

  • de concrete schadebegroting. In beginsel vormt deze manier van begroting het uitgangspunt. Bij een concrete schadebegroting wordt gelet op alle omstandigheden waarmee de benadeelde te maken krijgt. Er wordt gekeken naar de precieze ziektekosten en naar welke klasse men in het ziekenhuis heeft gelegen. Bij letselschade wordt de schade bijna altijd concreet begroot;

  • de abstracte schadebegroting. Bij deze manier van schadebegroting wordt, in tegenstelling tot bij de concrete schadebegroting, juist van een aantal omstandigheden afstand genomen (‘geabstraheerd’), en worden objectieve maatstaven gehanteerd om de omvang van de schade vast te stellen. Er wordt dus bijvoorbeeld niet gekeken naar de precieze ziektekosten, maar naar de gemiddelde kosten die iemand in een vergelijkbare situatie zou maken. Ook de abstracte schadebegroting probeert zoveel mogelijk de werkelijke omvang van de schade te vergoeden. Omdat deze wijze van schadebegroting berust op het idee van doelmatigheid, kan de benadeelde als hij meer schade heeft geleden dan abstract was berekend, dit overblijvende deel ook vorderen. Abstracte schadebegroting komt vooral voor bij zaaksbeschadiging. Laat iemand bijvoorbeeld zijn beschadigde auto tegen een vriendenprijsje repareren, dan maakt dit niet uit voor de te vorderen vergoeding; die wordt immers gebaseerd op objectieve maatstaven, dus het bedrag dat men normaal gesproken kwijt zou zijn. Soms bepaalt de wet dat schade op de abstracte manier moet worden begroot.

Het verschil tussen de concrete en de abstracte schadebegroting is bijvoorbeeld van belang voor de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding. Als de schade abstract wordt berekend, dan is de vordering opeisbaar vanaf het moment dat de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. Als de schade concreet wordt berekend, dan is de vordering pas opeisbaar vanaf het moment dat de benadeelde het bedrag zelf aan een ander (zoals het ziekenhuis) moet vergoeden.

Een bijzondere manier van schadebegroting is de winstafdracht; zie art. 6:104. Dit art. is van belang wanneer degene die de onrechtmatige daad pleegde daar zelf voordeel van heeft, terwijl het maar de vraag is of en zo ja, in hoeverre de benadeelde schade heeft geleden. Een voorbeeld is het onrechtmatig publiceren door een uitgever. De uitgever zelf heeft daar ongetwijfeld voordeel van, maar de benadeelde kan niet goed zeggen wat precies zijn schade is. Art. 6:104 bepaalt dat in zo’n geval op vordering van de benadeelde de rechter de schade kan begroten op het bedrag van de winst (het voordeel) van die ander. De Hoge Raad heeft bepaald dat er voor toepassing van art. 6:104 wel sprake moet zijn van schade. De bepaling is dus alleen een begrotingsregel en vormt geen zelfstandige basis voor een vordering tot winstafdracht.

Tot slot is het ook mogelijk dat de benadeelde schadevergoeding vordert voor schade die hij pas in de toekomst zal gaan lijden; denk bijvoorbeeld aan inkomensverlies. Krachtens art. 6:105 kan de rechter het begroten van deze (nog niet verwezenlijkte) schade uitstellen, maar vaak zal hij de toekomstige schade al direct vaststellen. Dit doet hij door ‘goede en kwade kansen’ tegen elkaar af te wegen (denk aan de levensduur die mag worden verwacht en de kans op promotie). De rechter kan bepalen dat de aangesprokene het bedrag in een keer moet vergoeden, maar ook betaling van periodieke uitkeringen is mogelijk.

9.6 Mogelijke vormen van de schadevergoeding

In principe wordt de schade vergoed met geld, maar als de benadeelde dat vordert kan de rechter bepalen dat de schade (deels) op een andere manier dan met geld moet worden vergoed (zie art. 6:103). De rechter beschikt over een discretionaire bevoegdheid, hij is dan ook niet verplicht om een schadevergoeding in een andere vorm toe te kennen. Soms kan de benadeelde vanwege de redelijkheid en billijkheid een aanbod tot het vergoeden van schade op een andere manier dan met geld niet weigeren. Als niet binnen een redelijke termijn aan de uitspraak waarbij is bepaald dat de schade anders dan met geld moet worden vergoed, voldaan, dan krijgt de benadeelde opnieuw het recht om te eisen dat de schade met geld wordt vergoed. Het initiatief tot het verkrijgen van een schadevergoeding in een andere vorm ligt altijd bij de benadeelde, hij moet dit vorderen. Een speciale vorm van schade die anders dan met geld wordt vergoed, wordt genoemd in art. 6:167, dat bepaalt dat de rechter de aangesprokene mag veroordelen tot het openbaar maken van een rectificatie (zie eerder).

9.7 Grootte van de schadevergoeding

Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding zijn een aantal leerstukken van belang. Zo bepaalt art. 6:98, dat toeziet op het vraagstuk van de causaliteit, waarbij men ervan uitgaat dat de aangesprokene alleen die schade hoeft te vergoeden die is veroorzaakt door zijn onrechtmatige daad of wanprestatie. Bovendien bepaalt art. 6:100, dat toeziet op het leerstuk van de voordeelstoerekening, dat de schadevergoeding moet worden verminderd met voordelen aan de kant van de benadeelde. Ook het leerstuk van de eigen schuld (art. 6:101) is van belang. De schadevergoedingsplicht wordt verminderd als de schade deels het gevolg is van handelingen die de benadeelde kunnen worden verweten. Deze drie leerstukken worden hieronder besproken.

Bij de vraag naar de causaliteit moet men verschil maken tussen twee fasen: (1) de fase van het vestigen van de aansprakelijkheid (is er überhaupt sprake van aansprakelijkheid?) en (2) de fase van de grootte van de aansprakelijkheid (hoe ver gaat die aansprakelijkheid?).

Bij de eerste fase wordt de vraag gesteld of er een causaal verband bestaat tussen de wanprestatie of onrechtmatige daad en de schade. Hierbij is art. 6:98 van belang. Soms is onduidelijk wat precies het verband is tussen de gedraging en de schade; er is dan sprake van een probleem met de bewijslast. Art. 150 Rv bepaalt dat de benadeelde het causale verband moet stellen en eventueel bewijzen, maar de Hoge Raad heeft uitzonderingen op deze regel aanvaard; dan vindt er dus omkering van de bewijslast plaats. Dit gebeurt bijvoorbeeld als het gaat om het overtreden van verkeers- en veiligheidsnormen. De aangesprokene moet dan aannemelijk maken dat de schade ook tot stand was gekomen als hij de onrechtmatige daad of wanprestatie niet had gepleegd. Tegenwoordig is het zelfs zo dat het causaal verband gegeven is als de onrechtmatige daad of wanprestatie een risico van schade in het leven roept en deze schade zich vervolgens ook daadwerkelijk voordoet; de aangesprokene moet dan aannemelijk maken dat de schade ook zonder de onrechtmatige daad of wanprestatie zou zijn verwezenlijkt. Om de omkeringsregel geen al te verstrekkende gevolgen te laten hebben, eist de Hoge Raad voor het toepassen ervan wel dat eerst duidelijk is welk risico er precies in het leven is geroepen en dat het vervolgens ook daadwerkelijk dat risico is dat uiteindelijk is verwezenlijkt. De norm moet bovendien beogen een specifiek gevaar te voorkomen. Dat gevaar moet door het schenden van de norm in aanmerkelijke mate zijn vergroot. De norm moet dus scherp genoeg zijn; van verkeers- en veiligheidsnormen wordt aangenomen dat zij meestal scherp genoeg zijn. Voor toepassing van de omkeringsregel is al met al vereist dat de normschending en de gebeurtenis met elkaar moeten corresponderen. Als bijvoorbeeld een patiënt schadevergoeding vordert omdat de arts niet aan zijn informatieverplichting omtrent de gevolgen van de operatie heeft voldaan, dan is er geen sprake van een omgekeerde bewijslast. Dit is het geval omdat het doel van de informatieverplichting niet is patiënten te beschermen tegen de gevolgen van de operatie, maar om patiënten te laten beslissen op grond van goede informatie. Met andere woorden: de normschending (het verzuimen van de informatieplicht) en de gebeurtenis (de schadelijke gevolgen van de operatie) corresponderen niet met elkaar. De bewijslast omtrent het causaal verband rust in dat geval gewoon bij de patiënt; het causaal verband is dus niet met de normschending gegeven.

Met betrekking tot het causaal verband dat art. 6:98 vereist, is verder nog het volgende van belang. Op de vraag in hoeverre bepaalde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, geven verschillende theorieën verschillende antwoorden. Vroeger (maar nu niet meer) nam men aan dat er slechts sprake moest zijn van een conditio sine qua non-verband (‘voorwaarde zonder welke niet…’). Later werd de adequatieleer toegepast, die inhield dat de schade het redelijkerwijs te verwachten gevolg van de gebeurtenis moest zijn om causaal verband te kunnen aannemen. Tegenwoordig wordt krachtens art. 6:98 alleen de schade vergoed die ‘in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.’ Dit wordt de leer van de toerekening naar redelijkheid genoemd.

Bij de vraag of de schade, in overeenstemming met deze leer, in redelijkheid aan de aangesprokene kan worden toegerekend, spelen verschillende factoren een rol. Art. 6:98 noemt zelf als factoren de aard van de aansprakelijkheid (gaat het bijvoorbeeld om een schuld- of risicoaansprakelijkheid, om contractuele aansprakelijkheid (wanprestatie) of buitencontractuele aansprakelijkheid (onrechtmatige daad)?), en de aard van de schade (gaat het om personenschade, zaakschade of zuivere vermogensschade?). Andere factoren zijn de vraag in hoeverre er sprake was van schuld en de vraag in hoeverre de schade voorzienbaar was. Met behulp van dit soort factoren worden deelregels ontwikkeld die helpen bij het vaststellen van het causaal verband; letselschade zou bijvoorbeeld eerder kunnen worden toegerekend dan zaakschade. Brunner heeft aan de hand van de jurisprudentie zulke deelregels verwoord.

In het onderstaande wordt in het kader van de causaliteit op een aantal gevallen ingegaan, waarbij het gaat om de volgende onderwerpen: (1) toerekening bij risicoaansprakelijkheid, (2) leiding- en kabelschades en (3) toerekening bij letsel- en overlijdensschade.

Door sommigen wordt aangenomen dat bij het vaststellen van een risicoaansprakelijkheid een dichter verband is vereist tussen de gebeurtenis en de veroorzaakte schade dan bij schuldaansprakelijkheid (zie het arrest Amercentrale), maar dit gaat niet altijd op. Soms brengt de strekking van de betrokken risicoaansprakelijkheid mee dat juist een ruime toerekening op zijn plaats is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er sprake is van een bijzondere vorm van zaakschade, terwijl de strekking van de risicoaansprakelijkheid juist gericht is op het voorkomen van personenschade en ‘normale’ zaakschade. Bovendien kunnen ook andere factoren (zoals de aard van de schade) ervoor zorgen dat er een ruimere toerekening moet plaatsvinden.

Bij leiding- en kabelschade moet men bijvoorbeeld denken aan beschadiging van een elektriciteitskabel door grondwerkzaamheden. Hier lijkt niet zozeer de causaliteit een probleem te vormen, maar de relativiteitsvraag (‘is er wel jegens deze personen onrechtmatig gehandeld?’). Dit komt doordat er meestal meerdere benadeelden zijn. De Hoge Raad neemt aan dat (sommige) afnemers van gas of elektriciteit hun schade vergoed kunnen krijgen als de gas- of elektriciteitskabel is beschadigd.

Het staat vast dat er bij letsel- en overlijdensschade een ruime toerekening plaatsvindt. In het kader van de deelregels van Brunner wijzen vooral twee factoren in die richting. Dit is ten eerste de aard van de geschonden norm (namelijk vaak (ongeschreven) verkeers- of veiligheidsnormen. Daarnaast gaat het om de aard van de schade (namelijk personenschade). De aard van de geschonden norm is van belang, omdat verkeers- en veiligheidsnormen ertoe strekken om ongevallen te voorkomen. Ook als het niet gaat om een verkeers- of veiligheidsnorm kan een ruimer toerekening echter op zijn plaats zijn. Al met al komt het erop neer dat bij letselschade in principe een ruime toerekening plaatsvindt; omstandigheden als een bijzondere geestelijke of lichamelijke gesteldheid kunnen daaraan niet afdoen. Deze ruime toerekening wordt echter op twee manieren doorbroken. Ten eerste geeft de Hoge Raad aan dat op het beginsel van ruime toerekening uitzonderingen mogelijk zijn als er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals wanneer een slachtoffer zelf onvoldoende bijdraagt aan het herstelproces (waarbij het gaat om de vraag hoeveel in redelijkheid van deze persoon kan worden gevraagd). Ten tweede geeft de Hoge Raad aan dat, hoewel een bijzondere lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de benadeelde niet telt als bijzondere omstandigheid die leidt tot een minder vergaande toerekening, met deze gesteldheid wel rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de (toekomstige) schade.

Bij de begroting van de schadevergoeding is nog een tweede leerstuk van belang: het leerstuk van de voordeelstoerekening. Soms veroorzaakt een gebeurtenis niet alleen schade, maar ook voordelen voor het slachtoffer. Het is dan de vraag of er voordeelstoerekening plaatsvindt. Oftewel men zal zich moeten afvragen of de schadevergoeding met die voordelen moet worden verminderd. Art. 6:100 bepaalt dat dit inderdaad gebeurt, maar alleen voor zover dat redelijk is. Bij de vraag of voordeelstoerekening in een bepaald geval redelijk is, heeft de Hoge Raad een grote beoordelingsvrijheid. De inhoud van het redelijkheidscriterium komt eigenlijk het duidelijkst naar voren door een bespreking van de verschillende voordelen. In geval van kostenbesparing (bijvoorbeeld de uitgespaarde kosten van levensonderhoud bij verblijf in het ziekenhuis) wordt de schadevergoeding met de bespaarde kosten verminderd. Ditzelfde geldt bij belastingvoordelen (belastinggelden die iemand door de gebeurtenis bespaart terwijl hij die normaal wel verschuldigd zou zijn geweest). Gaat het om letsel- en overlijdensschade, dan gebeurt dit echter niet in het kader van de voordeelstoerekening, maar in het kader van het begroten van de schadevergoeding. Een ander voordeel wordt gevormd door de uitkering krachtens schadeverzekering (wat inhoudt dat de verzekering de schade uitkeert aan de benadeelde); eigenlijk is dit echter geen echt voordeel, maar slechts een factor die de omvang van schade van het slachtoffer bepaalt. De vraag naar de voordeelstoerekening doet zich wel voor bij de uitkering krachtens sommenverzekering. Een sommenverzekering is een verzekering waarbij de uit te keren geldsom van tevoren is vastgesteld, terwijl het er niet toe doet of er ook daadwerkelijk schade is geleden. Een voorbeeld van zo'n soort verzekering is een levensverzekering. Als de voordeelstoerekening zou worden toegepast, zou de aangesprokene profiteren van de sommenverzekering, omdat de sommenverzekering niet de benadeelde vervangt in zijn recht om de schade te verhalen (in tegenstelling tot de schadeverzekering). Daarom heeft de Hoge Raad bij letselschade voordeelstoerekening bij uitkeringen van een sommenverzekering afgewezen. Bij overlijdensschade speelt voordeelstoerekening geen rol, omdat de nabestaanden alleen schadevergoeding krijgen naar behoefte. Gaat het vervolgens om een uitkering uit sociale verzekering, dan is de rechter verplicht om bij het begroten van de schadevergoeding rekening te houden met de sociale verzekeringsuitkeringen die het slachtoffer krijgt (met andere woorden: zijn voordeel). Tot slot is het zo dat bij uitkeringen uit vrijgevigheid (van een derde aan de benadeelde) de schadevergoeding niet met die bijdrage wordt verminderd en dat er dus geen voordeelstoerekening plaatsvindt.

Het derde en laatste leerstuk dat van belang is bij het begroten van de schadevergoeding, is het leerstuk van de eigen schuld van de benadeelde (art. 6:101). Dit houdt in dat de aangesprokene in principe maar een gedeelte van de schade hoeft te vergoeden als de schade mede het gevolg is van omstandigheden die het slachtoffer kunnen worden toegerekend (nota bene: het gaat dus niet per se om verwijtbare gedragingen). Denk aan het verkeersslachtoffer dat zelf geen voorrang verleent. Art. 6:101 ziet bovendien ook op situaties waarin de benadeelde invloed heeft gehad op grootte van de schade (door bijvoorbeeld geen helm te dragen), waardoor de gevolgen heftiger zijn dan nodig was geweest. Ook is in het kader van de eigen schuld (art. 6:101) de schadebeperkingsplicht van de benadeelde van belang. Deze houdt in dat de benadeelde voor zover dat redelijk is maatregelen moet nemen die de schade kunnen beperken; als hij dat niet doet, heeft hij geen of minder recht op schadevergoeding, omdat er sprake is van eigen schuld.

Bij het vaststellen van (de omvang van) de eigen schuld van de benadeelde, biedt art. 6:101 twee criteria: (1) de causale verdeling en (2) de billijkheidscorrectie.

Het criterium van de causale verdeling houdt in dat de vergoedingsplicht over de benadeelde en de aangesprokene wordt verdeeld aan de hand van de mate waarin elk van beiden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Het is daarbij van belang dat bepaalde omstandigheden aan het slachtoffer kunnen worden toegerekend (art. 6:101). Hiervan is sprake als de omstandigheden naar verkeersopvatting voor de rekening van het slachtoffer komen. Als het gaat om eigen handelingen van het slachtoffer, dan zal er voor toerekening in de regel sprake moeten zijn van schuld (in de zin van: zich anders gedragen dan van een redelijk mens in die situatie met het oog op zijn eigen belang mag worden verwacht). Vaak gaat het echter om toerekening van andere omstandigheden dan het eigen gedrag van het slachtoffer, zoals gedrag van personen of zaken binnen de risicosfeer van het slachtoffer (bijvoorbeeld zijn kinderen) of het simpelweg als gemotoriseerde deelnemen aan het verkeer (het Betriebsgefahr). Uiteindelijk komt het erop neer dat, wanneer er sprake zou zijn van een bijzondere aansprakelijkheid (dus bijvoorbeeld aansprakelijkheid voor zaken of voor personen) tegenover een ander, er sprake is van eigen schuld van de benadeelde. Dit wordt de reflexwerking van bijzondere aansprakelijkheden genoemd. Overigens bevat niet alleen art. 6:101 een eigenschuldbepaling; dit leerstuk speelt ook een rol bij andere bepalingen, zoals art. 6:1825 lid 2 (over aansprakelijkheid van producenten) en art. 7:658 (over contractuele aansprakelijkheid van de werkgever).

Na deze causale verdeling komt het tweede criterium aan bod: een eventuele correctie op deze verdeling wanneer de causale verdeling niet tot een bevredigend resultaat leidt. Voor deze billijkheidscorrectie kunnen verschillende redenen zijn. Het kan dan gaan om een verschil in ernst van de gemaakte fouten, maar ook om andere omstandigheden van het geval, zoals de leeftijd van het slachtoffer. Zo wordt er van kinderen die jonger zijn dan 14 jaar aangenomen dat ze nooit eigen schuld hebben als anderen een gevaarlijke situatie hebben doen ontstaan. De billijkheidscorrectie kan verschillende gevolgen hebben: (1) men komt tot een andere verdeling, (2) de schadevergoedingsplicht vervalt of (3) de schadevergoedingsplicht blijft geheel bestaan.

Verder bevat art. 6:101 lid 2 nog een bepaling voor het geval waarin schade is toegebracht aan een zaak van de benadeelde die een derde voor hem in zijn macht heeft. De regel is dan dat omstandigheden die aan die derde kunnen worden toegerekend (waarin dus de eigen schuld gelegen is), worden toegerekend aan de benadeelde.

Vaak doet de aangesprokene een beroep op risicoaanvaarding. Het gaat dan om gevallen waarin de benadeelde wist dat hij zichzelf met zijn gedrag in een gevaarlijke situatie bracht, maar het toch deed. Volgens de Hoge Raad is de risicoaanvaarding echter geen zelfstandig leerstuk of verweer, maar gaat het op in hetzij de vraag naar de onrechtmatigheid van het gedrag, hetzij de vraag naar eigen schuld in de zin van art. 6:101.

9.8 Meerdere (mogelijk) aansprakelijke personen

In het voorgaande was het uitgangspunt steeds dat er één aansprakelijke en één benadeelde in het spel was, maar soms zijn er meerdere (mogelijk) aansprakelijke personen. Art. 6:99 heeft betrekking op het geval dat de schade een gevolg kan zijn van meerdere gebeurtenissen waarvoor verschillende mensen aansprakelijk zijn, terwijl het onduidelijk is welke gebeurtenis de schade in het leven heeft geroepen. Art. 6:102 is van toepassing als het zeker is dat de verschillende aansprakelijke personen dezelfde schade in het leven hebben geroepen. Beide artikelen worden verderop besproken.

Zodra er meerdere (mogelijke) oorzaken zijn van de schade, spreekt men van meervoudige causaliteit. Het kan dan gaan om de volgende situaties:

  • samenwerkende oorzaken. Dit houdt in dat twee gebeurtenissen gezamenlijk de schade hebben veroorzaakt, en dat de schade niet zou zijn ontstaan als een van die gebeurtenissen niet had plaatsgevonden. Beide veroorzakers zijn dan aansprakelijk, tenzij de ene fout zoveel zwaarder weegt dan de eerste dat hij erbij in het niet valt;

  • afzonderlijke oorzaken. Dit betekent dat de oorzaken onafhankelijk van elkaar de schade veroorzaakt (kunnen) hebben. Ook nu zijn beide veroorzakers aansprakelijk;

  • hypothetische causaliteit. Dit houdt in dat de schade is veroorzaakt door een bepaalde gebeurtenis, maar dat de schade ook zou zijn ontstaan als de gebeurtenis wordt weggedacht (door een eerdere gebeurtenis). In dit soort gevallen wordt aangenomen dat alleen degene die de eerdere gebeurtenis veroorzaakte, aansprakelijk is. Is het echter zo dat de eerste gebeurtenis continue schade in het leven heeft geroepen en dat er vervolgens een tweede gebeurtenis plaatsvindt die dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad als de eerste gebeurtenis wordt weggedacht, dan zijn beide veroorzakers aansprakelijk. Dit is slechts anders als de tweede gebeurtenis voor rekening van het slachtoffer komt;

  • alternatieve causaliteit (art. 6:99); zie hieronder.

Bij alternatieve causaliteit gaat het om het geval waarin de schade kan zijn veroorzaakt door meerdere gebeurtenissen (waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn), terwijl het niet zeker is welke van die gebeurtenissen de schade nou precies heeft veroorzaakt, en terwijl het vaststaat dat tenminste een van die gebeurtenissen de volledige schade heeft veroorzaakt. Art. 6:99 bepaalt dat in dat geval elk van deze personen de schade moet vergoeden, tenzij hij kan bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door zijn handelen. De bewijslast omtrent het causaal verband wordt dus omgedraaid, met als gevolg dat, wanneer de aangesproken personen het tegendeel niet kunnen bewijzen, zij allemaal volledig aansprakelijk zijn. Een zaak waarin de alternatieve causaliteit van toepassing was, is het arrest DES. In die zaak ging het om schade die het gevolg was van een gebrekkig product dat op de markt was gebracht door verschillende producenten. De vraag was of de benadeelde recht heeft op schadevergoeding als hij wel kan bewijzen dat de schade het gevolg is van het gebrekkige product, maar niet welke producent het product op de markt heeft gebracht. De Hoge Raad achtte in deze casus art. 6:99 van toepassing en lichtte het art. toe. Zo besloot hij dat het niet nodig was om alle plegers te dagvaarden, en dat de benadeelde ook niet hoeft te stellen (en bewijzen) wie tot de kring van aansprakelijke personen behoort. Verder oordeelde de Hoge Raad dat art. 6:99 in beginsel ook gewoon van toepassing is wanneer vast komt te staan dat bepaalde producenten niet aansprakelijk zijn; de andere producenten blijven dan dus wel aansprakelijk. De uiteindelijke conclusie is dat in principe iedere producent die het middel DES op de markt heeft gebracht voor de gehele markt aansprakelijk is. Onderling kunnen de producenten de schadevergoedingsplicht echter op elkaar verhalen, zodat ze alsnog niet meer schade hoeven te dragen dan overeenkomt met hun marktaandeel.

Een andere situatie is die waarin het vaststaat dat de schade is veroorzaakt door meerdere gebeurtenissen waar verschillende personen aansprakelijk voor zijn. Ook kan het zo zijn dat er meerdere personen aansprakelijk zijn voor één gedraging. Art. 6:102 lid 1 bepaalt dat in zo’n geval alle personen hoofdelijk verbonden zijn, wat betekent dat zij ieder afzonderlijk voor de gehele schade kunnen worden aangesproken. Het moet dan wel gaan om dezelfde schade. Is het zo dat de verschillende personen een deel van de schade in het leven hebben geroepen, dan zijn zij niet hoofdelijk aansprakelijk, maar is ieder slechts aansprakelijk voor het gedeelte van de schade dat hij veroorzaakt heeft. Wordt art. 6:102 toegepast, dan kunnen de aangesprokene personen de schadevergoedingsplicht op elkaar verhalen. Art. 6:10 lid 2 bepaalt dat de plicht tot schadevergoeding voor een groter deel van de schade dan door hem zelf is veroorzaakt, door de aangesprokene kan worden verhaald op de andere aansprakelijke(n). Dit roept de vraag op voor welk deel van de schade de aangesproken personen elk afzonderlijk verantwoordelijk zijn. Art. 6:102 lid 1 verwijst voor het antwoord naar art. 6:101 (causale verdeling en billijkheidscorrectie), tenzij de partijen in een overeenkomst iets anders hebben afgesproken of de wet anders bepaalt. Art. 6:101 is krachtens art. 6:102 lid 2 ook van toepassing wanneer de schade niet alleen is veroorzaakt door gedragingen van andere personen, maar ook door een gebeurtenis die aan de benadeelde zelf kan worden toegeschreven. Is het tot slot zo dat een van de hoofdelijk aansprakelijke personen insolvent is, dan vindt er omslag plaats: de andere hoofdelijk aansprakelijke personen moeten dan het onverhaalbaar gebleven deel vergoeden naar evenredigheid met hun aandeel in de schade (art. 6:13).

9.9 Personenschade: letsel- en overlijdensschade

Zoals gezegd, omvat personenschade letselschade en overlijdensschade. Het bijzondere aan deze vormen van schade is dat in afd. 6.1.10 niet alleen de omvang van de schade wordt besproken (zoals bij andere soorten schade wel het geval is), maar ook de kring van gerechtigden. Onder gerechtigden verstaat men de personen die aanspraak hebben op schadevergoeding.

Art. 6:95 kent aan de benadeelde die letsel heeft ondervonden waarvoor een ander aansprakelijk is (op grond van bijvoorbeeld art. 6:162) zowel het recht op vergoeding van vermogensschade toe (art. 6:96) als het recht op smartengeld (art. 6:106). Dit letsel kan zowel lichamelijk als geestelijk zijn. Met het smartengeld wordt het ‘andere nadeel’ waarover art. 6:95 spreekt, vergoed; het gaat dus om de immateriële of ideële schade (die overigens niet per se betrekking hoeft te hebben op letsel). Het doel van het toekennen van smartengeld is enerzijds het compenseren van het leed, en anderzijds genoegdoening (doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt gevraagd). Om in aanmerking te komen voor smartengeld, moet aan een van de volgende voorwaarden zijn voldaan:

  • het oogmerk van de aansprakelijke persoon was gericht op het in het leven roepen van immaterieel nadeel;

  • de benadeelde heeft fysiek letsel ondervonden, is in zijn eer of goede naam geschaad of hij is op een andere manier in zijn persoon aangetast. Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld geestelijk letsel (dat wil zeggen: een ‘erkend psychiatrisch ziektebeeld’) en schending van iemands zelfbeschikkingsrecht of privacy. Zelfs als de benadeelde in coma is geraakt, heeft hij recht op smartengeld;

  • het nadeel bestaat in de aantasting van de nagedachtenis van iemand die is overleden, en het is ‘toegebracht aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene’. In dit geval moet de aantasting op zo’n manier hebben plaatsgevonden dat de overledene, als hij nog had geleefd, recht op schadevergoeding had gehad wegens het schaden van zijn eer en goede naam.

In bovenstaande situaties heeft de benadeelde dus recht op smartengeld. Krachtens art. 6:106 wordt de omvang van de vergoeding vervolgens naar billijkheid worden bepaald. Hierbij heeft de rechter erg veel vrijheid. Hij mag namelijk besluiten dat er geen vergoeding wordt toegekend en hij mag alle omstandigheden van het geval bij de begroting betrekken (zoals het soort aansprakelijkheid, het karakter, de duur en de intensiteit van het leed en het verdriet dat de gebeurtenis heeft veroorzaakt). De rechter moet echter wel rekening houden met oordelen van andere Nederlandse rechters in soortgelijke gevallen, en ook met de ontwikkelingen in het buitenland. Echter dit vergelijkingsmateriaal kan niet beslissend zijn. In de letselpraktijk wordt in het bijzonder betekenis toegekend aan de aard en ernst van het letsel.

Verder is van belang dat het recht op smartengeld maar heel beperkt in aanmerking komt voor overgang en beslag, omdat het een erg persoonsgebonden karakter heeft. Krachtens art. 6:106 lid 2 komt het recht op smartengeld in principe niet in aanmerking voor overgang en beslag, tenzij dit bij overeenkomst is bepaald of als er een vordering in rechte is ingesteld. Bij opvolging onder algemene titel (erven) is het gemakkelijker, zodra de opvolger de aansprakelijke mededeling van zijn aanspraak heeft gedaan, heeft hij recht op smartengeld.

De enige die recht heeft op smartengeld is de benadeelde zelf. Andere personen in zijn directe omgeving hebben geen recht op vergoeding, zelfs niet wanneer de benadeelde overlijdt. De schade die deze personen lijden, heet affectieschade. Dat affectieschade niet wordt vergoed, is nogmaals bevestigd in het arrest Shockschade. Gaat het om letselschade, dan heeft alleen de benadeelde zelf recht op smartengeld. Wanneer het gaat om overlijdensschade, dan heeft niemand dat recht. Art. 6:106, 6:107 en 6:108 hebben namelijk exclusieve werking. Dit alles geldt alleen wanneer het gaat om schade die het gevolg is van het toegebrachte letsel aan de direct benadeelde. Wanneer er sprake is van eigen (lichamelijke of geestelijke) schade van de naasten, dus schade niet ter zake van het letsel of de dood van de direct benadeelde, dan bestaat er wel een recht op smartengeld. In dit laatste geval gaat het om schrikschade. Onder schrikschade verstaat men de schade die men oploopt ten gevolge van de schrik of schok die (de confrontatie met ) een ongeval (of een bijna-ongeval) met zich meebrengt. Schrikschade kan zowel vermogensschade omvatten als immateriële schade. De aangesprokene zal bij een vordering tot vergoeding van schrikschade vaak het verweer voeren dat het niet gaat om ‘eigen’ schade van de naasten, maar om schade ter zake van het letsel of de dood van de direct benadeelde (zie het arrest Baby Joost). Om te bepalen welk deel van de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt vanwege de exclusieve werking van art. 6:107 en 6: 108, moet de rechter het letsel of overlijden en de schade die zij tot gevolg hebben van elkaar moeten onderscheiden. In een heel enkel geval, bijvoorbeeld als het gaat om overtreding van veiligheids- of verkeersnormen, ziet de Hoge Raad ruimte voor het toekennen van een vordering tot schrikschadevergoeding, maar het uitgangspunt blijft dat affectieschade niet vergoed wordt. Om hier verandering in te brengen, is ingrijpen door de wetgever nodig. In 2003 (en later nogmaals in 2009) is hiervoor een wetsvoorstel aanhangig gemaakt. Deze nieuwe regeling zou de kring van gerechtigden en het vergoedingsniveau bepalen. De kring van gerechtigden zou echter erg beperkt blijven, en het vergoedingsniveau laag.

Voor een deel wordt de letselschade in eerste instantie niet vergoed door de aansprakelijke, maar door derden (zoals de ziektekostenverzekeraar en de werkgever van de benadeelde). Het bedrag dat deze derden betalen, wordt afgetrokken van het bedrag dat de aansprakelijke aan de benadeelde moet vergoeden. De derden hebben echter ofwel via subrogatie (vervanging van de schuldeiser), ofwel via een wettelijke bepaling het recht om het door hen betaalde bedrag op de aansprakelijke te verhalen. De aangesprokene kan tegenover derden dezelfde verweermiddelen in de hand nemen als tegenover de benadeelde (denk aan een beroep op eigen schuld van het slachtoffer), omdat de vordering van de derde is gekoppeld aan de vordering van de benadeelde.

Een andere categorie van derden die kosten maken vanwege de letselschade, is die van de derden die de kosten niet in hun eigen belang maken, maar ten bate van de benadeelde. Het gaat dan om verplaatste schade. Dit wil zeggen dat (schade of) kosten die normaliter door de benadeelde zouden worden betaald en op de aangesprokene zouden kunnen worden verhaald, nu door een derde zijn betaald. De schade is dus verplaatst van de benadeelde naar een derde. Deze derde kan de gemaakte kosten krachtens art. 6:107 vervolgens weer op de benadeelde verhalen. Bij verplaatste schade kan men bijvoorbeeld denken aan het kopen van bloemen en fruit voor de zieken en aan verlies van vrije tijd van ouders ten behoeve van hun benadeelde kind. Het is niet nodig dat tegenover deze derden onrechtmatig is gehandeld, omdat art. 6:107 een zelfstandig recht geeft (en dus geen grondslag ergens anders in de wet vereist). Verder is van belang dat art. 6:107 een exclusief karakter heeft (zie hiervoor), wat inhoudt dat, zolang het gaat om schade die is veroorzaakt door het kwetsen van een ander, de derde de schade die niet onder art. 6:107 valt ook niet via een andere weg (bijvoorbeeld art. 6:162) kan verhalen.

Zoals gezegd, valt onder de personenschade ook overlijdensschade. In het geval van overlijden kunnen diverse nabestaanden schade lijden. Art. 6:108 geeft slechts aan bepaalde nabestaanden een recht op vergoeding van bepaalde schade. Omdat art. 6:108 net als art. 6:107 een zelfstandig recht is, hoeft er niet tegenover de nabestaanden zelf onrechtmatig te zijn gehandeld. Verder heeft ook bij art. 6:108 de aansprakelijke dezelfde verweermiddelen tegenover de nabestaande als tegenover de benadeelde zelf. Een andere overeenkomst tussen art. 6:107 en 6:108 is dat ook deze laatste bepaling een exclusief karakter heeft, wat inhoudt dat vergoeding van schade die niet onder het bereik van het art. valt ook niet langs een andere weg kan worden bereikt (bijvoorbeeld via art. 6:162), zolang het tenminste gaat om schade die is veroorzaakt door het overlijden van een ander. Art. 6:108 beperkt op drie manieren de vergoeding van overlijdensschade:

  • een beperking van de kring van gerechtigden;

  • een beperking van de soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen;

  • een beperking van de omvang van de schade.

Tot de kring van gerechtigden behoren krachtens art. 6:108:

  • de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene (sub a). Deze vergoeding kent als minimum het bedrag van het levensonderhoud dat hen krachtens de wet moet worden betaald;

  • andere bloed- of aanverwanten van de overledene, als zij tenminste feitelijk door de overledene werden onderhouden of voor de rechter aanspraak op dat onderhoud konden maken (sub b). De overledene moet hen tijdens zijn leven feitelijk hebben onderhouden;

  • de personen die voor het overlijden in gezinsverband met de overledene samenwoonden en door de overledene werden onderhouden, bijvoorbeeld doordat hij levensonderhoud in natura bood (sub c). Het moet dan wel waarschijnlijk zijn dat het samenwonen en het bieden van levensonderhoud zouden zijn voortgezet als het overlijden niet had plaatsgevonden, en ook dat de betrokkene zelf in redelijkheid niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.

  • degenen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden (dus het gezin van de overledene), voor wie de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding (sub d). Er wordt alleen vergoed voor zover er schade wordt geleden doordat nu op een andere manier in de gemeenschappelijke huishouding moet worden voorzien.

Krachtens art. 6:108 komen de volgende soorten schade in aanmerking voor vergoeding (merk op dat smartengeld dus niet vergoed wordt; zie hiervoor):

  • schade door gederfd levensonderhoud (lid 1);

  • schade die wordt geleden doordat de overledene niet meer kan bijdragen aan de gemeenschappelijke huishouding (lid 1 sub d);

  • schade als gevolg van kosten van lijkbezorging, zolang die kosten overeenstemmen met de omstandigheden van de overledene (lid 2).

Uit de kring van gerechtigden bleek al dat het bij overlijdensschade gaat om schade die zich uit in gederfd levensonderhoud. De schadeomvang wordt dan ook vastgesteld aan de hand van het gebrek aan middelen die de nabestaande nodig heeft om een bepaald niveau van levensonderhoud te behouden. De nabestaanden moeten dus in het licht van de financiële omstandigheden behoeftig zijn om aanspraak te kunnen maken op vergoeding. Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding is van belang om wat voor soort gerechtigden het gaat. Voor de achtergebleven echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen wordt minstens vergoed wat de overledene krachtens het familierecht aan hen zou zijn verschuldigd. Hierbij valt op te merken dat de vergoeding vaak hoger uitvalt, omdat het onderhoud dat de overledene bood hoger was dan die wettelijke verplichting. Dit komt doordat het voor een deel gaat om toekomstige schade, waarbij ook toekomstverwachtingen (zoals levensverwachtingen) een rol spelen. Voor de bloed- en aanverwanten geldt dat wat de overledene tijdens zijn leven feitelijk aan levensonderhoud bood, moet worden vergoed door de benadeelde. Voor de personen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden, is het voor het krijgen van een vergoeding verder van belang dat het waarschijnlijk moet zijn dat de overledene met het onderhoud zou zijn doorgegaan en dat het gezin zelf niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Tot slot geldt voor de laatste categorie, namelijk de personen die schade lijden doordat de overledene niet meer kan bijdragen in de gemeenschappelijke huishouding, waardoor nu op een andere manier in die huishouding moet worden voorzien (denk aan het inschakelen van een schoonmaakster). Bij het bepalen van de omvang van deze schade moet van twee factoren afstand worden genomen (die dus niet mogen meetellen bij het begroten van de schadevergoeding): ten eerste de bijdrage van de stiefouder, en ten tweede het eventuele gegeven dat er helemaal geen kosten worden gemaakt (doordat bijvoorbeeld vrienden worden ingeschakeld).

9.10 Rechterlijke matiging (art. 6:109) en limitering van aansprakelijkheid (art. 6:110)

Matiging en limitering dienen hetzelfde doel, namelijk voorkomen dat de aansprakelijkheid al te zwaar wordt. Matiging gebeurt door de rechter; limitering door de wetgever. Limitering vindt plaats voordat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, terwijl matiging plaatsvindt nadat de omvang van de aansprakelijkheid al is bepaald. Daarom is bij matiging het concrete geval van belang, terwijl limitering iets collectiefs is. Hieronder wordt eerst de matiging besproken en vervolgens de limitering.

In beginsel heeft de benadeelde recht op complete schadevergoeding, maar onder andere door matiging kan op dit beginsel een uitzondering worden gemaakt (denk daarnaast aan bijvoorbeeld het causaliteitsleerstuk). Doordat soms al in een eerdere fase (bijvoorbeeld bij het vaststellen van de causaliteit) bepaalde schadeposten niet volledig zijn toegerekend, is het de vraag hoeveel ruimte er nog overblijft voor matiging naderhand. Het antwoord wordt meestal gezocht in de aanname dat de toerekeningsleerstukken (zoals de causaliteit) alleen betrekking hebben op het in het leven roepen van de schade en de soort schade, terwijl het leerstuk van de matiging alleen betrekking heeft op de totale omvang van de schade in een concreet geval. De matigingsbevoegdheid van art. 6:109 houdt in dat de rechter de schadevergoedingsplicht mag matigen als het toekennen van de complete schadevergoeding in de gegeven omstandigheden (zoals de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen heersende rechtsverhouding en de draagkracht van beide partijen) onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Als de rechter denkt dat de gevolgen inderdaad onaanvaardbaar zullen zijn, is matiging zelfs verplicht. Overigens hoeft het feit dat de aangesprokene tegen aansprakelijkheid verzekerd is, matiging niet te belemmeren. Art. 6:109 lid 2 bepaalt vervolgens dat de rechter niet mag matigen tot een lager bedrag dan het bedrag waarvoor de schuldenaar voor aansprakelijkheid is verzekerd of waarvoor hij zich had moeten verzekeren. Doordat veel particulieren en ondernemingen een aansprakelijkheidsverzekering hebben, zal het praktisch belang van matigen maar beperkt zijn. Matigen kan echter wel van belang zijn wanneer een onverplichte aansprakelijkheidsverzekering geen dekking verleent.

Soms leiden kleine fouten tot onbillijke of ongewenst grote aansprakelijkheden. Het schadebedrag stijgt dan ver uit boven de huidige verzekeringsdekking. Om onbillijke en ongewenst grote aansprakelijkheden tegen te gaan, is limitering het aangewezen middel. Limitering betekent dat de grootte van de schadevergoedingsplicht wordt beperkt tot een wettelijk maximum; de wetgever stelt dus een bovengrens aan de aansprakelijkheid. Op sommige gebieden, zoals in het vervoersrecht, is limitering heel gebruikelijk. Deze limiteringen zijn gebaseerd op het idee dat het risico boven de ‘normale waarde’ beter bepaald en beter verzekerbaar is aan de kant van de benadeelde; tot de normale waarde is dan de aangesprokene aansprakelijk, maar daarboven komt de schade voor rekening van de benadeelde zelf. Het risico wordt dus gedeeld. De limiteringsbevoegdheid is gestoeld op art. 6:110, dat bepaalt dat de minister bij AMvB bedragen kan bepalen waarboven de grootte van de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt, om te voorkomen dat de vergoedingsplicht ‘ hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt’ overstijgt. De rechtvaardiging van limitering ligt enerzijds in het creëren van een risicoverdeling, en anderzijds in het feit dat sommige schade niet redelijkerwijs verzekerbaar is. Al met al komt limitering weinig voor, van limitering van mileuaansprakelijkheid, beroepsaansprakelijkheid en verkeersaansprakelijkheid is vooralsnog geen sprake.

Oefenvragen

  1. Bij welke soort schade is er sprake van smartengeld? Noem de voorwaarden om in aanmerking te komen voor smartengeld.

  2. Benoem drie speciale soorten vermogensschade.

  3. Welke drie manieren schadebegroting worden gehanteerd?

Wat houdt de tijdelijke regeling verhaalsrechten in (art. 6:197)? - Chapter 10 (7)

Wat houdt de tijdelijke regeling verhaalsrechten in (art. 6:197)? (10)

  • De tijdelijke regeling verhaalsrechten ziet op de vraag of de verzekeraars en uitkeringsinstanties profijt hebben van de bijzondere aansprakelijkheden die in het nieuwe BW zijn opgenomen.

Zoals hierboven al eens is gebleken, wordt een personenschade voor een groot deel in eerste instantie door verzekeraars en uitkeringsinstanties vergoed, die vervolgens een verhaalsrecht hebben op de aansprakelijke persoon. Dit verhaalsrecht (of regresrecht) ontlenen zij aan subrogatie in de rechten van de benadeelde, of aan een zelfstandige wettelijke bepaling. Art. 6:197 (de tijdelijke regeling verhaalsrechten) ziet op de vraag of de verzekeraars en uitkeringsinstanties profijt hebben van de bijzondere aansprakelijkheden die in het nieuwe BW zijn opgenomen. Het antwoord luidt ontkennend, omdat de wetgever het onwenselijk vond om de verhaalsrechten uit te breiden samen met de uitbreiding van de vergoedingsmogelijkheden voor slachtoffers. De verhaalsmogelijkheden van regresnemers zijn dus met de invoering van het nieuwe (huidige) BW als het ware bevroren op het niveau van voor de invoering van het huidige BW.

Inhoud en achtergrond art. 6:197

Art. 6:197 lid 1 ziet op het geval dat regresnemers hun verhaalsrecht ontlenen op een wettelijke bepaling. Het noemt een aantal bepalingen die aansprakelijkheden bevatten die ten opzichte van het oude BW uitgebreider zijn en bepaalt vervolgens dat deze bepalingen niet van toepassing zijn als verzekeraars en uitkeringsinstanties hun regresrecht hierop willen baseren. Alleen de slachtoffers zelf kunnen dus voordeel hebben van de uitgebreidere aansprakelijkheden. Art. 6:197 lid 2 bepaalt hetzelfde voor de schadeverzekeraar. Lid 1 is niet vatbaar voor subrogatie, lid 2 geeft wel een regresrecht.

De gevolgen van lid 1 en 2 kunnen niet worden omzeild door afspraken te maken met de gelaedeerde. Cessie is eveneens niet mogelijk. Lid 3 zorgt er bovendien voor dat de gelaedeerde zijn rechten ook niet op eigen naam ten behoeve van de regresnemer kan uitoefenen.

De vraag waarom regresnemers geen voordeel mogen hebben van de uitgebreidere aansprakelijkheden (terwijl de benadeelde dat wel mag), is de vraag naar de achtergrond van art. 6:197. Ten eerste heeft men willen voorkomen dat er meer over regreszaken zou worden geprocedeerd, wat een grotere belasting van de rechtspraak zou betekenen. Ten tweede bestond in de jaren ’80 zelfs het plan om regresrechten af te schaffen, zodat uitbreiding in ieder geval niet aan de orde was. Inmiddels lijkt het er niet meer op dat de regresrechten zullen worden afgeschaft. De derde en belangrijkste reden is echter dat de uitgebreide aansprakelijkheid niet bedoeld is met het oog op de omvang van de verhaalsrechten, maar juist met het oog op de omvang van de rechten van het slachtoffer. Een uit slachtofferoogpunt uitgebreide vergoedingsmogelijkheid dient niet automatisch tot een voordeel voor regresnemende instanties te leiden.

Consequenties

De primaire rechtsgevolgen van art. 6:197 zijn duidelijk: regresnemers hebben geen voordeel van de aansprakelijkheden die het artikel noemt. Omdat art. 6:197 art. 6:162 niet noemt, kunnen regresnemers hun regresvorderingen wel op die bepaling gronden; daarvoor is slechts vereist dat tegenover de benadeelde onrechtmatig is gehandeld (en niet dat dat ook het geval is geweest tegenover de regresnemer). Berust de aansprakelijkheid dus niet alleen op een artikel dat in art. 6:197 van toepassing is uitgezonderd, maar ook op art. 6:162, dan slaagt de regresvordering wel.

Dit is één van de problemen die rijst met de Tijdelijke regeling verhaalsrechten: het artikel heeft een te ingewikkelde procedure naar aanleiding van één en dezelfde gebeurtenis tot gevolg en zorgt voor een vertraging voor regresnemers die (zij het via de omweg van art. 6:162) in een aantal gevallen hun regresvordering toch voldaan zien.

Reflexwerking van art. 6:197; jurisprudentiële beperking van regres

De voornaamste achtergrond van art. 6:197 roept de vraag op of regresnemers wel voordeel moeten hebben van jurisprudentie die is ontstaan met het oog op de belangen van de benadeelde. Het antwoord is dat regresnemers wel voordeel hebben van de ruime causaliteitstoerekening, maar niet van de eigen schuldregels die betrekking hebben op art. 185 WVW (de 50%- en 100%-regel). De beperking van regresmogelijkheden via de jurisprudentie wordt ook wel de reflexwerking van art. 197 genoemd.

Wat is zaakwaarneming en hoe werkt dat juridisch? - Chapter 11 (7)

Wat is zaakwaarneming en hoe werkt dat juridisch? (11)

  • Zaakwaarneming is een voorbeeld van een verbintenis uit de wet en ziet erop dat men op redelijke grond willens en wetens andermans belang behartigt zonder daartoe bevoegd te zijn.

11.1 Verbintenissen uit de wet

Krachtens art. 6:1 zijn de bronnen van verbintenis gesloten; dit betekent dat het alleen gaat om verbintenissen die zijn gebaseerd op de wet. Zodra het (rechts)feit plaatsvindt dat in de wet wordt genoemd, ontstaat de betreffende verbintenis. De verbintenissen die in dit hoofdstuk en in de volgende hoofdstukken worden besproken (zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking) zijn zulke verbintenissen uit de wet. Zij worden ook wel verbintenissen uit rechtmatige daad of uit quasi-delict genoemd. Op die manier staan zij tegenover de hiervoor besproken onrechtmatige daad. Doordat de wet aan bepaalde rechtsfeiten het ontstaan van verbintenissen koppelt, heeft de wetgever in principe alle vrijheid om deze categorie van rechtsfeiten in de loop der tijd uit te breiden en in te krimpen.

11.2 Algemene inleiding

Bij zaakwaarneming gaat het kort gezegd om het op redelijke grond willens en wetens behartigen van andermans belang zonder daartoe bevoegd te zijn. De achtergrond van zaakwaarneming is dat het gewenst is dat mensen in noodsituaties de belangen van anderen behartigen, zonder dat zij bang hoeven zijn dat ze de daarvoor gemaakte kosten niet vergoed krijgen (waardoor misschien niet zouden ingrijpen). Het gaat dan om situaties waarin de belanghebbende (degene wiens belangen worden behartigd) zijn belangen niet (helemaal) zelf kan behartigen. Hiervan is sprake in de volgende gevallen:

  • de belanghebbende is niet bereikbaar (bijvoorbeeld doordat hij op reis is);

  • de belanghebbende is wel bereikbaar, maar de situatie vereist onmiddellijk ingrijpen (bijvoorbeeld als zijn huis in brand staat);

  • de belanghebbende is wel bereikbaar, maar kan zijn belangen niet zelf behartigen, ook niet met de hulp van een tussenpersoon;

  • er is sprake van volmachtsoverschrijding, wat inhoudt dat de gevolmachtigde de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever (de belanghebbende) te buiten gaat, terwijl dit handelen als zaakwaarneming kan worden aangemerkt.

In de praktijk komen zaakwaarnemers minder voor dan vroeger. Dit is het gevolg van betere communicatiemiddelen, waardoor mijn vrijwel permanent bereikbaar is en van de hedendaagse transportmiddelen.

Zaakwaarneming moet worden onderscheiden van (1) het onredelijk behartigen van belangen van anderen (ongewenste bemoeizucht) en (2) de opdracht (bijvoorbeeld in de vorm van lastgeving en eventueel gekoppeld aan een volmacht). Om dit onderscheid te kunnen maken, worden aan zaakwaarneming een aantal eisen gesteld. Ten eerste moet de zaakwaarnemer ‘op redelijke grond’ de behartiging van belangen van de ander op zich hebben genomen. Ten tweede krijgt de hij alleen de kosten vergoed die hij ‘in de uitoefening van de zaakwaarneming’ heeft geleden. Bovendien kan zaakwaarneming maar in een heel beperkt aantal gevallen tot winst van de zaakwaarnemer leiden. Tot slot loopt de zaakwaarnemer het gevaar dat hij aansprakelijk is op grond van art. 6:162, omdat ongewenste bemoeizucht in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

11.3 Voorwaarden voor zaakwaarneming

Art. 6:198 bepaalt: ‘Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen’. Er is dus sprake van zaakwaarneming als aan de volgende vereisten is voldaan:

  • willens en wetens;

  • op redelijke grond;

  • het behartigen van het belang van een ander;

  • zonder bevoegdheid daartoe ontleend aan een rechtshandeling of een ergens anders in de wet geregelde rechtsverhouding.

De eerste eis, ‘willens en wetens’, wil zeggen dat de zaakwaarnemer de bedoeling had om het belang van de belanghebbende te behartigen. Men moet dus bewust andermans belangen behartigen; behartigt men slechts bij toeval andermans belangen (terwijl men bijvoorbeeld denkt zijn eigen belang te behartigen), dan is er geen sprake van zaakwaarneming.

Dat de zaakwaarneming bovendien ‘op redelijke grond’ moet zijn gebeurd, is misschien wel de meest essentiële eis: hiermee wordt namelijk de billijkheid van de regeling verwoord. Bovendien vormt deze eis een handvat voor de rechter om onderscheid te maken tussen terecht ingrijpen en ongewenste bemoeizucht. Bij deze eis gelden een aantal richtlijnen. Een redelijke grond ontbreekt vaak als:

  • de betreffende handeling door de belanghebbende zelf had moeten worden verricht;

  • de zaakwaarnemer weet dat zijn handelen niet aansloot bij de wil van de belanghebbende (deze richtlijn gaat echter niet altijd op; de wil van een handelingsonbekwame is bijvoorbeeld niet van belang);

  • er geen noodzaak tot handelen bestond.

Niet van belang is dus de vraag of de belanghebbende zelf zijn belangen kon behartigen. De zaakwaarnemer kan immers ten onrechte (maar verschoonbaar) gedacht hebben dat de belanghebbende niet kon ingrijpen. Hieruit blijkt nogmaals dat bij de vraag naar de redelijke grond alleen van belang is dat de zaakwaarnemer op het moment van de zaakwaarneming in redelijkheid mocht denken dat er een grond voor zaakwaarneming bestond, en dat het dus niet gaat om een toetsing achteraf.

De derde eis, ‘het behartigen van het belang van een ander’, vormt de kern van zaakwaarneming. Onvoldoende is dat deze behartiging een bijkomstigheid is bij het behartigen van de eigen belangen van de zaakwaarnemer; andermans belang moet dus voorop staan. Als door die behartiging echter ook de eigen belangen worden gediend, vormt dat geen belemmering voor zaakwaarneming (zolang het belang van de ander maar voorgaat). Ook de vraag of de identiteit van deze ander bekend is, heeft geen invloed op het aannemen van zaakwaarneming, net als het effect van de zaakwaarneming. Zaakwaarneming kan het gevolg zijn van zowel een rechtshandeling (een ambulance bellen) of een feitelijke handeling (andermans dak repareren).

De laatste eis is dat men andermans belangen behartigt zonder bevoegdheid daartoe, ontleend aan een rechtshandeling (zoals opdracht of lastgeving) of een rechtsverhouding die ergens anders in de wet is geregeld (zoals voogdij). Deze eis beoogt zaakwaarneming te onderscheiden van andere rechtsfiguren die iemand bevoegd maken om andermans belangen te behartigen. Zaakwaarneming omvat dus meer dan alleen het vrijwillig behartigen van andermans belangen. Juist omdat dit handelen verplicht is wordt de schade die de zaakwaarnemer lijdt vergoed. Verder beoogt zaakwaarneming tegemoet te komen aan gevallen waarin men wel verplicht is tot handelen (bijvoorbeeld op grond van art. 450 Sr, dat bepaalt dat men hulpbehoevenden niet aan hun lot mag overlaten), maar waarin de gevolgen van dat ingrijpen niet zijn geregeld.

Op de regel dat er geen sprake is van zaakwaarneming als niet aan deze vier eisen is voldaan, maakt art. 6:202 een uitzondering voor de situatie waarin de zaakwaarnemer handelde zonder redelijke grond (de tweede eis). Wanneer de belanghebbende het handelen van de zaakwaarnemer goedkeurt (ratificeert), is er toch sprake van zaakwaarneming. Omdat deze goedkeuring of ratificatie een rechtshandeling is, moet aan de eisen zijn voldaan die aan rechtshandelingen worden gesteld (denk bijvoorbeeld aan de wilsgebreken). Als gevolg van de goedkeuring kan de belanghebbende zich niet meer beroepen op het gebrek aan een redelijke grond; er is als het ware alsnog aan dit vereiste voldaan. Het slot van art. 6:202 bepaalt dat de zaakwaarnemer de belanghebbende een ‘redelijke termijn’ kan stellen om aan te geven of er wel of niet sprake was van een redelijke grond (met andere woorden: of hij het handelen van de zaakwaarnemer goedkeurt). De goedkeuringstermijn roept de vraag op wat er gebeurt als de zaakwaarnemer pas na de termijn reageert of terugkomt op een negatief antwoord. Het antwoord op die vraag hangt af of men de goedkeuringstermijn beschouwt als een vervaltermijn (latere handelingen brengen geen veranderingen teweeg) of als een termijn die alleen het belang van de zaakwaarnemer dient.

11.4 Gevolgen van zaakwaarneming

Wanneer de voorwaarden voor zaakwaarneming zijn vervuld, roept dat aan de ene kant verplichtingen van de belanghebbende jegens de zaakwaarnemer in het leven, en aan de andere kant verplichtingen en bevoegdheden van de zaakwaarnemer jegens de belanghebbende.

11.4.1 De belanghebbende

De belangrijkste verplichting van de belanghebbende wordt verwoord door art. 6:200, dat bepaalt dat de belanghebbende de schade moet vergoeden die de zaakwaarnemer door de zaakwaarneming heeft geleden, mits de zaakwaarneming naar behoren heeft plaatsgevonden en er een causaal verband bestaat tussen de zaakwaarneming en de geleden schade. Toch kan er ook een vergoedingsplicht bestaan als de zaakwaarneming niet naar behoren is verricht, namelijk wanneer er sprake is geweest van goedkeuring op grond van art. 6:202. Goedkeuring heft dus zowel het gebrek aan redelijke grond op als het gebrek aan behoorlijke verrichting van de zaakwaarneming.

De tweede verplichting van de belanghebbende is de vergoeding voor inkomstenderving. In principe heeft de zaakwaarnemer alleen recht op vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de zaakwaarneming, waaronder ook gederfde winst en inkomstenderving kunnen vallen. Vergoeding van loon vormt echter een uitzondering; een beloning is alleen aan de orde als de wet expliciet in die mogelijkheid voorziet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf (art. 6:200 lid 2), of wanneer het gaat om een vinder aan wie op basis van art. 5:10 lid 2 loon toekomt. De hoogte van de vergoeding moet worden bepaald aan de hand van de ten tijde van de zaakwaarneming geldende tarieven.

11.4.2 Zaakwaarnemer

Tot zover de verplichtingen van de belanghebbende. Ook de zaakwaarnemer heeft een aantal verplichtingen en bevoegdheden. De eerste verplichting van de zaakwaarnemer is zijn zorgplicht. Deze houdt in dat hij bij de zaakwaarneming de nodige zorg in acht moet nemen (zie art. 6:199 lid 1); de precieze betekenis van het begrip zorgplicht moet worden afgeleid uit de omstandigheden waarvoor de zorgplicht nodig is. Uitgangspunt bij het handelen van de zaakwaarnemer moet zijn datgene dat de belanghebbende zou hebben gedaan of hebben gewild. Wordt de zorgplicht verwaarloosd, dan heeft dat twee gevolgen: (1) de zaakwaarnemer is aansprakelijk vanwege niet-nakoming van een wettelijke plicht, en (2) de zaakwaarnemer raakt zijn recht op vergoeding van schade en een eventuele beloning kwijt.

In verband met de zorgplicht rust er ook een verantwoordingsplicht op de zaakwaarnemer. Dit houdt in dat de zaakwaarnemer de belanghebbende zo spoedig mogelijk in kennis moet stellen van de zaakwaarneming. De zaakwaarnemer moet hierbij rekening houden met het feit dat hij verantwoording moet afleggen met betrekking tot zijn handelen (zie art. 6:199 lid 2). Onder de verantwoordingsplicht valt ook het aan de belanghebbende ter beschikking stellen van goederen die van hem zijn of aan hem moeten worden gegeven. Tevens bepaalt dit artikel dat de zaakwaarnemer een rekening moet bijhouden van wat hij voor de belanghebbende uitgegeven of juist ontvangen heeft.

Naast de zorg- en verantwoordingsplicht rust er nog een andere verplichting op de zaakwaarnemer, namelijk de voortzettingsplicht. Art. 6:199 lid 1 bepaalt dat de zaakwaarnemer verder moet gaan met de zaakwaarneming, voor zover dat tenminste in redelijkheid van hem kan worden gevraagd. Dit laatste is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook kan het criterium worden gebruikt dat de zaakwaarnemer verplicht is om hetgeen te doen wat voorzienbaar was, waarbij wel zijn persoonlijke omstandigheden in acht moeten worden genomen. Schendt de zaakwaarnemer zijn voortzettingsplicht, dan treden dezelfde gevolgen op als bij schending van de zorgplicht.

Een van de bevoegdheden van de zaakwaarnemer, die met de zorgplicht samenhangt, is dat hij krachtens art. 6:201 namens de belanghebbende rechtshandelingen mag verrichten ondanks het ontbreken van volmacht, mits de zaakwaarneming terecht was. Dit is de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Deze bevoegdheid strekt echter niet verder dan dat wat noodzakelijk is voor het behoorlijk kunnen behartigen van andermans belangen.

Een andere bevoegdheid van de zaakwaarnemer is het uitoefenen van zijn opschortings- en retentierecht. Deze rechten houden in dat de zaakwaarnemer, wanneer hij krachtens art. 6:200 schadevergoeding of loon kan vorderen, niet per se zaken die of geld dat hij voor de belanghebbende houdt, hoeft af te geven. Hij mag deze zaken dus onder zich houden totdat de belanghebbende zijn vergoedingsplicht heeft vervuld.

11.5 Samenloop met vinderschap en onrechtmatige daad

Samenloop houdt in dat de zaakwaarnemer zijn vordering jegens de belanghebbende niet alleen kan baseren op zaakwaarneming, maar ook op andere grondslagen (bijvoorbeeld ongerechtvaardigde verrijking, vinderschap en onrechtmatige daad). In geval van samenloop is de algemene regel dat de vorderingen bij elkaar worden opgeteld (‘gecumuleerd’), zodat vorderingen op alle grondslagen gefundeerd kunnen worden. Leidt een fundering op beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of zijn de gevolgen onaanvaardbaar, dan moet er gekozen worden tussen de grondslagen. Er is dan sprake van een alternatieve grondslag.

Dat zaakwaarneming en vinderschap samenloop kunnen opleveren, komt doordat het vinden en bewaren van een zaak in principe een vorm van zaakwaarneming is. De vinderschapsregeling van art. 5:5 e.v. leidt tot ongeveer hetzelfde resultaat als de regeling voor zaakwaarneming, waardoor er geen plaats is voor cumulatie van vorderingen. Dit betekent dat de vinder moet kiezen tussen een vordering op basis van zaakwaarneming of vinderschap. Voor zover beide grondslagen wel tot een ander resultaat leiden, wordt de vinderschapsregeling exclusief (dus met uitsluiting van de zaakwaarneming) toegepast.

Dat ook een vordering uit zaakwaarneming en uit onrechtmatige daad samen kunnen gaan, heeft verschillende oorzaken. Ten eerste kan het zo zijn dat de zaakwaarnemer zo bemoeizuchtig heeft gehandeld dat de redelijke grond ontbreekt; als dan de andere voorwaarden voor onrechtmatige daad zijn vervuld (zoals de eis dat er sprake moet zijn van schade), kan de belanghebbende de zaakwaarnemer aanspreken tot schadevergoeding. Dit is eigenlijk geen echte samenloop. Ten tweede kan het zo zijn dat er wel sprake was van een redelijke grond, maar dat de zaakwaarneming niet behoorlijk is verricht of dat de voortzettingsplicht is geschonden. In dit geval is er wel sprake van samenloop.

Oefenvragen

  1. Noem vier situaties waarbinnen de belanghebbende zijn belangen niet zelf kan behartigen en dus gebruik kan maken van een zaakwaarnemer.

  2. Leg uit wanneer een redelijke grond voor zaakwaarneming ontbreekt.

  3. Welke gevolgen heeft het verwaarlozen van de zorgplicht door de zaakwaarnemer?

Wat is onverschuldigde betaling en hoe werkt dat juridisch? - Chapter 12 (7)

Wat is onverschuldigde betaling en hoe werkt dat juridisch? (12)

  • Bij onverschuldigde betaling gaat het kort gezegd om een betaling zonder rechtsgrond. Op het moment dat er zonder rechtsgrond een prestatie is verricht, ontstaat er een vordering uit onverschuldigde betaling.

Bij onverschuldigde betaling gaat het kort gezegd om een betaling zonder rechtsgrond. De achterliggende gedachte bij de rechtsfiguur van de vordering uit onverschuldigde betaling is omstreden. Soms wordt de vordering gefundeerd op de billijkheid, omdat wordt voorkomen dat iemand verrijkt wordt zonder rechtvaardiging daarvoor. De wet en de doctrine nemen echter het standpunt in dat deze vordering niet per se bedoeld is om de verrijking ongedaan te maken, maar wel om terug te draaien wat zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden; de oude toestand wordt dus hersteld. Daarom wordt er ook onderscheid gemaakt tussen de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking, al is er wel regelmatig sprake van samenloop van deze twee vorderingen.

12.1 Vereisten

Op het moment dat er zonder rechtsgrond een prestatie is verricht, ontstaat er een vordering uit onverschuldigde betaling. Krachtens art. 6:203 moet er sprake zijn van:

  • een prestatie, of in het bijzonder een betaling;

  • die de een (de ‘prestant’) aan de ander (de ‘ontvanger) heeft gedaan;

  • terwijl er daarvoor geen rechtsgrond bestond.

Bij de onverschuldigde betaling wordt betaling in de ruime zin van het woord opgevat: het gaat in het algemeen om het nakomen van een verplichting. Dat kan het betalen van geld zijn (betalen in enge zin), maar ook bijvoorbeeld een verplichting om iets (niet) te doen. Art. 6:203 maakt onderscheid tussen de verschillende soorten prestaties. Lid 1 behandelt het overdragen of geven van goederen, lid 2 gaat over het onverschuldigd betalen van een geldsom (vaak in het kader van internetbankieren, waarbij de bank noch prestant, noch ontvanger kan zijn), en lid 3 behandelt de andere prestaties (die kunnen bestaan uit een doen of juist uit een nalaten).

De tweede eis is de vraag jegens wie door wie een prestatie is verricht. De vordering uit onverschuldigde betaling kan alleen gericht worden aan degene die de prestatie heeft ontvangen, en zo komt ook de vordering alleen toe aan degene die gepresteerd heeft. Soms is het onduidelijk wie de ontvanger en wie de prestant is, bijvoorbeeld wanneer er een derde partij (de tussenpersoon) in het spel is. Hierbij is bijvoorbeeld van belang of de tussenpersoon in eigen naam of in naam van de ontvanger of de prestant handelt.

Dat de prestatie ‘zonder rechtsgrond’ moet zijn verricht, betekent dat er geen rechtsgrond mag zijn die rechtvaardigt dat er wordt gepresteerd. Het enkele feit dat men niet verplicht was om te presteren, is niet genoeg (anders zou bijvoorbeeld ook schenking onder onverschuldigde betaling vallen). Iemand moet het gepresteerde willen terugvorderen. Prestaties zonder rechtsgrond komen in verschillende situaties voor. Het meest voorkomende geval is dat iemand presteert omdat hij denkt dat hij daartoe verplicht is, terwijl dat niet zo is (en er dus geen rechtsgrond bestond). Daarnaast komt het voor dat men weet dat er geen verplichting tot prestatie bestaat, maar toch presteert omdat er is gedreigd met faillissement; ook dan ontbreekt de rechtsgrond. Hetzelfde geldt wanneer men presteert op grond van een rechterlijke uitspraak die later wordt vernietigd. Ook mag iemand zijn prestatie terugvorderen als onverschuldigde betaling wanneer de prestatie onder opschortende voorwaarde heeft plaatsgevonden en de voorwaarde niet is vervuld. Overigens is nooit vereist dat de ontvanger rijker is geworden ten koste van de prestant.

12.2 Gevolgen van onverschuldigde betaling

Als alle voorwaarden voor een vordering uit onverschuldigde vertaling zijn vervuld, is het gevolg dat de prestant mag vorderen (en de ontvanger verplicht is om ervoor te zorgen) dat de prestatie wordt teruggedraaid (zie art. 6:203 lid 1 en 2) of, als terugdraaien onmogelijk is, dat de prestatie ongedaan wordt gemaakt (lid 3). De manier waarop dit gebeurt, verschilt per soort prestatie.

De eerste soort prestatie is het betalen van een geldsom; in dat geval is het gevolg van een onverschuldigde betaling terugvordering van de onverschuldigd betaalde geldsom (art. 6:203 lid 2). Heeft de prestant contant betaald, dan kan hij vorderen dat de briefjes of muntstukken worden teruggegeven, maar hij kan ook vorderen dat er giraal terugbetaald wordt; het gaat er immers slechts om dat het teruggevorderde bedrag gelijk is aan het onverschuldigd betaalde bedrag.

Soms is het echter niet billijk om een gelijk bedrag terug te vorderen; denk aan het geval waarin in vreemde valuta is betaald en de koers is gedaald, of aan het geval waarin de prestant pas laat merkt dat hij onverschuldigd heeft betaald en er sprake is van een renteverlies. Bij een koersverschil is het uitgangspunt dat een gelijk bedrag in dezelfde valuta terug moet worden betaald, zelfs als dat bedrag nu minder of meer waard is (het nominaliteitsbeginsel). De prestant kan echter wel krachtens art. 6:125 een schadevergoeding vorderen in de vorm van het koersverschil mits er aan verschillende eisen, waaronder verzuim, is voldaan.

Een manier om het koersverschil te omzeilen, is een beroep te doen op de ongerechtvaardigde verrijking. Is er sprake van renteverlies (of: rentederving), dan kan de prestant alsnog krachtens art. 6:203 lid 2 het bedrag dat hij heeft betaald kunnen terugvorderen, echter zonder rekening te houden met het renteverlies. De prestant kan ewel schadevergoeding vorderen wanneer de ontvanger te kwader trouw was. Die vergoeding bestaat dan uit de wettelijke rente (art. 6:95 jo. 6:119), waardoor de rentederving wordt gecompenseerd. Is de ontvanger echter te goeder trouw, dan kan er alleen maar schadevergoeding worden gevorderd over de periode die volgt na zijn ingebrekestelling.

Een ander soort prestatie is het geven van een goed; in dat geval is het gevolg van een onverschuldigde betaling een vordering tot teruggave van datzelfde goed (art. 6:203 lid 1). Een stijging of daling van de waarde van het goed, is niet van belang. De vraag of en zo ja, vanaf wanneer eventuele (natuurlijke en burgerlijke) vruchten van het goed moeten worden teruggegeven aan de prestant, is afhankelijk van de goede trouw van de ontvanger. Andersom kan de ontvanger van de prestant vergoeding van de door hem gemaakte kosten ten bate van het goed vorderen (art. 6:206 jo. 3:120); ook kan hij vergoeding vragen voor door hem in redelijkheid gemaakte kosten wegens het ontvangen en teruggeven van het goed en van de kosten die hij niet gemaakt zou hebben als hij het goed niet had ontvangen (art. 6:207).

Bij het geven van een goed maakt art. 6:203 geen verschil tussen een goed dat slechts feitelijk ter beschikking is gesteld aan de ontvanger en een goed dat aan de ontvanger (juridisch) is overgedragen. In beide is een vordering tot teruggave mogelijk; verschil maken is dus ook niet nodig. Zolang het niet om een vermogensrecht gaat, heeft de prestant naast de hierboven besproken persoonlijke vordering ook een goederenrechtelijke aanspraak daarop.

Verder kan het zo zijn dat bij het onverschuldigd geven van een goed teruggave niet meer mogelijk is. Dit kan het geval zijn wanneer:

  • het gegeven goed tenietgegaan is, niet meer individualiseerbaar is (dat wil zeggen: niet meer van eromheen liggende gelijke zaken onderscheiden kan worden),

  • zijn identiteit heeft verloren (door natrekking, vermenging of zaaksvorming)

  • of aan een derde te goeder trouw is overgedragen.

De ontvanger kan dan zijn verplichting van art. 6:203 niet nakomen. Ook de goederenrechtelijke aanspraak biedt hier geen uitkomst. Om toch herstel van de oude toestand te bereiken, moeten de gewone regels van niet-nakoming worden geraadpleegd (art. 6:74 e.v.). Dit betekent dat de ontvanger de schade moet vergoeden die de prestant ondervindt doordat hij zijn goed niet terugkrijgt. Onzorgvuldig omgaan met de gegeven zaak wordt de ontvanger niet toegerekend als deze niet bedacht hoefde te zijn op de verplichting tot teruggave. Was hij echter te kwader trouw, dan wordt dit hem wel toegerekend en is hij zelfs van begin af aan in verzuim.

Bestaat de prestatie niet uit het geven van een geldsom en ook niet uit het geven van een goed, dan spreekt men van een ‘prestatie van andere aard’. Denk hierbij aan een prestatie die bestaat uit een feitelijk handelen of nalaten, een rechtshandeling of een combinatie daarvan. Art. 6:203 lid 3 bepaalt dat, wanneer deze prestatie onverschuldigd (dus zonder rechtsgrond) is verricht, er een verplichting tot ongedaanmaking bestaat. Art. 6:210 bepaalt dat dan in principe de regels die gelden voor het teruggeven van een goed ook hier van toepassing zijn. Alleen van prestaties die kunnen worden teruggedraaid, kan echter ongedaanmaking worden gevorderd. Art. 6:210 lid 2 bepaalt dat, wanneer de prestatie niet kan worden teruggedraaid, de ontvanger de waarde van de prestatie op het moment dat zij werd verricht, moet vergoeden. Deze verplichting bestaat echter alleen als:

  1. de ontvanger door de prestatie is verrijkt,

  2. het aan hem kan worden toegerekend dat er is gepresteerd of

  3. hij akkoord was gegaan met het verrichten van een tegenprestatie.

Bovendien hoeft hij slechts een vergoeding te betalen voor zover dat redelijk is.

Tot slot kan onverschuldigde betaling (welke soort dan ook) een aantal bijzondere gevolgen hebben, die gekoppeld zijn aan verschillende situaties. Het gaat om het geval waarin de ontvanger handelingsonbekwaam is, de geldsom onbevoegd namens een ander is ontvangen, de niet terug te draaien prestatie is gebaseerd op een nietige overeenkomst, en het geval waarin er sprake is van een vergissing in faillissement.

Als de ontvanger handelingsonbekwaam is, dan bestaat de verplichting tot teruggave of ongedaanmaking slechts voor zover de ontvanger voordeel heeft gehad van de prestatie (art. 6:209). Is het betaalde in de macht van zijn wettelijk vertegenwoordiger gekomen, dan mag de prestant echter wel teruggave of ongedaanmaking vorderen.

Gaat het om een geldsom die onbevoegd namens een ander is ontvangen, dan kan de prestant teruggave vorderen van de vertegenwoordiger (en niet van de vertegenwoordigde, zoals krachtens art. 3:66 het geval zou zijn als de vertegenwoordiger bevoegd was). Dit ligt anders als de vertegenwoordiger het ontvangen bedrag al heeft doorbetaald aan de vertegenwoordigde.

Gaat het om een geval waarin de prestatie niet kan worden teruggedraaid en op een nietige overeenkomst berust, dan moet de ontvanger, mits er aan bepaalde voorwaarden is voldaan, op grond van art. 6:210 lid 2 de waarde van de prestatie vergoeden. Als die voorwaarden echter niet zijn vervuld, dan zou de ene partij zijn prestatie wel terug moeten draaien en de andere niet. Daarom bepaalt art. 6:211 dat de nietigheid van de overeenkomst ontkracht moet worden. Op die manier wordt aan een nietige overeenkomst toch effect verleend als het onredelijk en onbillijk zou zijn als een van de partijen wel een vordering uit onverschuldigde betaling toe zou komen. Art. 6:211 komt echter pas in beeld als de prestatie niet krachtens art. 6:210 lid 2 op geld kan worden gewaardeerd. Krachtens art. 6:211 lid 2 omvat de mogelijkheid tot terugvordering ook overgedragen goederen: de levering heeft ondanks het gebrek aan een geldige titel toch overdracht tot gevolg gehad.

Tot slot kan het zo zijn dat de ontvanger in faillissement verkeert; de prestant is dan slechts concurrent crediteur en moet maar afwachten wat hij van zijn prestatie terugziet. Is er echter onverschuldigd betaald nadat de ontvanger failliet is verklaard en is het geld dus zonder rechtsgrond bij diens curator terecht gekomen, of is er door het handelen van de curator een vordering uit onverschuldigde betaling ontstaan, dan bestaat er wel een verplichting tot terugbetaling aan de prestant. Deze verplichting is dan namelijk een boedelschuld die meteen moet worden betaald. Als de waarde van de boedel onvoldoende is om alle boedelschuldeisers te kunnen betalen, dan zou dat de prestant tot concurrent boedelschuldeiser maken waarmee hij in feite geen stap verder is. Daarom heeft de Hoge Raad besloten dat, als de onverschuldigde betaling is veroorzaakt door een ‘onmiskenbare vergissing’ en de betaling ook niet rustte op een rechtsverhouding tussen prestant en ontvanger, dan moet de curator meewerken aan het terugdraaien van die vergissing (zie het arrest ‘Ontvanger/Hamm q.q.). Is de onverschuldigde betaling echter niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing, dan geldt gewoon de hoofdregel die de prestant tot concurrent boedelschuldeiser maakt.

12.3 Samenloop met revindicatie en onrechtmatige daad

Een vordering tot teruggave, ongedaanmaking of waardevergoeding op grond van onverschuldigde betaling, kan soms ook worden gebaseerd op een andere grondslag; in het bijzonder op revindicatie en onrechtmatige daad. Er is dan sprake van samenloop. Ook hier geldt de algemene regel dat bij samenloop de vorderingen worden gecumuleerd, waardoor de prestant zijn vordering op beide grondslagen kan baseren. Leiden beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of hebben zij onaanvaardbare gevolgen, dan moet de prestant kiezen op welke grondslag hij zijn vordering baseert; het gaat dan om een alternatieve grondslag. Exclusiviteit is niet aan de orde.

Bestaat de onverschuldigde prestatie uit het overdragen van een goed, dan heeft de prestant niet alleen een vordering uit onverschuldigde betaling (de persoonlijke vordering), maar heeft hij ook een goederenrechtelijke vordering tot het teruggeven van het goed (revindicatie; art. 5:2). Alleen in geval van faillissement, surseance van betaling of schuldsaneringsregeling natuurlijke personen komt het verschil tussen beide grondslagen naar voren: aan de persoonlijke vordering heeft de prestant dan niets (hij wordt slechts concurrent crediteur), terwijl de revindicatie wel succes kan hebben omdat met de revindicatie de inmiddels opgetreden beschikkingsonbevoegdheid van de ontvanger kan worden omzeild. De prestant zal zich daarom op zijn goederenrechtelijke positie beroepen.

Het verschil komt ook naar voren bij verjaring: bij revindicatie geldt de algemene verjaringstermijn van 20 jaar (art. 3:306 jo. 3:105), terwijl deze in geval van onverschuldigde betaling wordt verlengd met vijf jaar (art. 3:309) waarbij het aanvangstijdstip anders is. De termijn start wanneer de prestant zowel met het bestaan van zijn vordering uit onverschuldigde betaling als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden.

Er kan ook sprake zijn van samenloop tussen een vordering uit onverschuldigde betaling en een vordering uit onrechtmatige daad. Hierdoor kan de prestant behalve teruggave of ongedaanmaking ook schadevergoeding vorderen. Om tot een onrechtmatige daad te komen, is overigens meer vereist dan alleen het ontbreken van een rechtsgrond; vooral bijkomende omstandigheden (bijvoorbeeld bedrog) zijn van belang. Samenloop tussen deze twee vorderingen doet zich vooral voor bij onrechtmatige overheidsdaden (verplichtingen die later vernietigd worden) en naderhand vernietigde rechterlijke uitspraken. Verschillen tussen de twee vorderingen blijken vooral op het gebied van de rentevergoeding, het begin van de verjaringstermijn en de oplossing (schadevergoeding tegenover ongedaanmaking).

Oefenvragen

  1. Noem drie verschillende soorten prestaties.

  2. Waardoor kan het zijn dat, bij het onverschuldigd geven van een goed, teruggave niet meer mogelijk is?

Wat is ongerechtvaardige verrijking en hoe werkt dat juridisch? - Chapter 13 (7)

Wat is ongerechtvaardige verrijking en hoe werkt dat juridisch? (13)

  • Bij ongerechtvaardigde verrijking gaat het er kort gezegd om dat iemand die ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van een ander ook verplicht is om de schade van de ander onder voorwaarden te vergoeden.

Bij ongerechtvaardigde verrijking gaat het er kort gezegd om dat iemand die ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van een ander ook verplicht is om de schade van de ander onder voorwaarden te vergoeden. Pas met de invoering van het nieuwe BW is de ongerechtvaardigde verrijking opgenomen als algemene actie. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd op de billijkheid en beoogt ongegronde vermogensverschuivingen te corrigeren. Omdat de regeling vaag en veelomvattend is (want wat is immers ongerechtvaardigd?), zijn in de jurisprudentie en de doctrine criteria ontwikkeld die deze vordering uitwerken en de reikwijdte ervan bepalen.

13.1 Voorwaarden voor ongerechtvaardigde verrijking

Krachtens art. 6:212 moet degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander de schade van die ander vergoeden, mits er aan bepaalde eisen is voldaan. Deze eisen zijn:

  • er is sprake van een verrijkte en een verarmde;

  • er bestaat een causaal verband tussen de verrijkte en de verarmde;

  • de verrijking is ongerechtvaardigd;

  • de schade hoeft alleen te worden vergoed voor zover dat redelijk is.

De verrijking kan zich uiten in zowel het groeien van iemands positieve vermogen (bijvoorbeeld door het ontvangen van een geldbedrag) als het krimpen van zijn negatieve vermogen (bijvoorbeeld door het afnemen van een schuld). Ook kan de verrijking zich uiten in het besparen van kosten, al heeft dit ook altijd hetzij vermeerdering van het actief, hetzij vermindering van het passief tot gevolg. Om te bepalen of iemand verrijkt is, worden zijn vermogen voor de gebeurtenis waarop de vordering is gebaseerd en zijn vermogen na die gebeurtenis met elkaar vergeleken. De tegenhanger van de verrijking is natuurlijk de verarming, die net zo noodzakelijk is voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Men spreekt van verarming als het actief is gekrompen of als het passief is gegroeid. Overigens hoeft de waarde van de verrijking niet gelijk te zijn aan de waarde van de verarming, omdat een en hetzelfde goed voor verschillende mensen van verschillende betekenis kan zijn. De verarming vormt het maximum van het bedrag dat de verrijkte moet vergoeden. Omdat de verarming wordt gezien als schade, zijn de algemene regels die voor schadebegroting gelden van toepassing.

De tweede eis is dat de verrijking en verarming met elkaar in causaal verband moeten staan. Dit betekent dat de verrijking heeft plaatsgevonden ten koste van de verarmde. Niet noodzakelijk is dat de verrijking door de verrijkte of juist door de verarmde zelf is veroorzaakt; ook verrijking door toedoen van een derde kan een causaal verband opleveren. Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin een dief die bepaalde apparatuur inbouwt in de zaak van de verrijkte: de verarmde verliest de eigendom van de apparatuur, doordat de verrijkte wegens natrekking de eigendom ervan verkrijgt. Is er sprake van indirecte (of ‘middellijke’) verrijking, dus een verrijking door middel van een tussenschakel, dan is het causaal verband lastiger vast te stellen. Soms zal een beroep op ongerechtvaardigde verrijking in ieder geval niet slagen. Het gaat dan om het geval waarin naast de onmiddellijk verrijkte persoon een middellijk verrijkte derde valt aan te wijzen, die zijn voordeel dankt aan de onmiddellijke verrijking. Tegen deze derde kan geen vordering uit ongerechtvaardigde verrijking worden ingesteld als hij zijn recht het heeft gekregen onder bezwarende titel en te goeder trouw is. Er bestaat namelijk onvoldoende causaal verband tussen de verrijking van de derde en de verarming van de verarmde. Toch kan er in bepaalde gevallen wel sprake zijn van een voldoende causaal verband bij indirecte verrijking, zo blijkt uit de jurisprudentie.

Door de eis dat de verrijking ongerechtvaardigd moet zijn, is een moreel aspect toegevoegd aan de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Het moet gaan om een toerekenbare onzorgvuldigheid. ‘Ongerechtvaardigd’ is in ieder geval iets anders dan ‘zonder rechtsgrond’ (het begrip dat wordt gehanteerd bij de onverschuldigde betaling). Het handigst is om te bekijken wanneer een verrijking wel gerechtvaardigd is. Zo is een verrijking die berust op een geldige rechtshandeling tussen de verarmde en de verrijkte (zoals het sluiten van een overeenkomst) gerechtvaardigd. Daarvoor hoeven de prestaties niet van gelijke waarde te zijn. Gaat het om indirecte verrijking, dan moet de rechtshandeling hebben plaatsgevonden tussen de verarmde (of juist de verrijkte) en een derde. Het tweede geval waarin een rechtvaardiging verrijkt kan zijn, is het geval waarin de wet een basis biedt voor de verrijking; denk bijvoorbeeld aan de bezitter te goeder trouw die krachtens art. 3:120 recht heeft op de vruchten. Desondanks kan het zo zijn dat een verrijking in de wet gesanctioneerd is, maar toch leidt tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Zo heeft bijvoorbeeld natrekking alleen betrekking op de vraag naar de eigendom en is de vermogensverschuiving nog niet gerechtvaardigd. Met andere woorden: de vraag of de verrijking gerechtvaardigd is, hangt af van ratio van de wettelijke bepaling. Al met al is een verrijking dus ongerechtvaardigd als zij niet rust op hetzij een rechtshandeling tussen de verarmde en de verrijkte, hetzij een wettelijke bepaling die de vermogensverschuiving tot doel heeft.

Tot slot hoeft de schade alleen te worden vergoed voor zover dat in de gegeven omstandigheden redelijk is; dit is de aanvullende redelijkheidstoets. Deze redelijkheidstoets biedt de rechter ten eerste de mogelijkheid om te voorkomen dat ongewenste bemoeizucht (dus een opgedrongen prestatie) beloond wordt; de schilder die ongevraagd iemands huis schildert zal bijvoorbeeld geen vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toekomen. Ten tweede kan de rechter met behulp van de redelijkheidstoets de schadevergoeding beperken tot een bepaalde vorm (bijvoorbeeld overdracht van een goed in plaats van betaling van een geldsom).

13.2 Gevolgenvan ongerechtvaardigde verrijking

Op het moment dat de verrijking plaatsvindt, ontstaat de schadevergoedingsvordering van de verarmde jegens de verrijkte. De hoogte van de vergoeding is dus gekoppeld aan het moment van ontstaan; waardevermindering van de verrijking komt in principe voor rekening van de verrijkte. Omdat dit echter onredelijke gevolgen kan hebben, bevat de wet een aanpassingsmechanisme. Zo bepaalt art. 6:212 lid 2 dat de vordering van de verarmde de verminderde verrijking als maximum heeft, wanneer die latere vermindering is veroorzaakt door een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend. Bovendien bepaalt art. 6:212 lid 3 dat waardeverminderingen buiten beschouwing blijven als zij wel aan de verrijkte kunnen worden toegerekend, maar deze in redelijkheid niet bedacht hoefde te zijn op het moeten vergoeden van de schade.

Als is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, ontstaat er een schadevergoedingsverplichting van de verrijkte jegens de verarmde. Deze verplichting wordt enerzijds beperkt door de hierboven besproken beperkingen omtrent de omvang van de verrijking, en anderzijds door drie andere factoren:.

  1. Ten eerste hoeft de verrijkte alleen de werkelijke schade van de verarmde te vergoeden (ook als de verrijking een veel grotere omvang had). Deze schade bestaat uit de waarde van de verarming op het moment dat de vordering ontstond.

  2. Ten tweede kent de schadevergoeding de verrijking van de verrijkte als maximum; ook al heeft de verarming dus een veel grotere omvang, dan nog geldt het bedrag van de verrijking op het moment van het ontstaan van de vordering als maximum.

  3. Ten derde kan ook de redelijkheidstoets die wordt genoemd in art. 6:212 lid 1 van invloed zijn op de schadevergoeding.

13.3 Samenloop met onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling, zaakwaarneming en ongedaanmakingsvorderingen bij ontbinding

Samenloop met andere vorderingen is in ons rechtsstelsel mogelijk, omdat Nederland niet heeft gekozen voor een subsidiair karakter van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wat zou inhouden dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking onmogelijk is als er ook een andere vordering bestaat. Bij deze samenloop geldt weer de regel van cumulatie van vorderingen, waardoor de verarmde in geval van samenloop kan kiezen op welke grondslag hij zijn vordering baseert. Leiden beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of tot onaanvaardbare gevolgen, dan moet de verarmde een keuze maken (alternatieve grondslag). Bij de ongerechtvaardigde verrijking kan er sprake zijn van samenloop met vorderingen uit onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling, zaakwaarneming en ongedaanmakingsvorderingen bij ontbinding.

Van samenloop met onrechtmatige daad is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand een voorwerp vindt en te goeder trouw verkoopt aan een derde partij, die een beroep kan doen op art. 3:86. De oorspronkelijke eigenaar kan dan schadevergoeding vorderen op grond van onrechtmatige daad, maar ook op grond van ongerechtvaardigde verrijking (als de vinder tenminste een betaling van de derde heeft ontvangen).

Ook de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking en die uit onverschuldigde betaling kunnen samenloop opleveren, ondanks het feit dat er een verschil bestaat tussen deze grondslagen ( onverschuldigde betaling beoogt herstel in oude toestand, terwijl ongerechtvaardigde verrijking doelt op schadevergoeding). Als bij een prestatie de rechtsgrond niet ontbreekt, is er weinig of geen ruimte voor ongerechtvaardigde verrijking, terwijl andersom een onverschuldigde betaling vaak een ongerechtvaardigde verrijking tot gevolg zal hebben. Samenloop komt ook voor in situaties waarin een derde door de onverschuldigde betaling is verrijkt. Vaak is met de ongedaanmaking van de onverschuldigde betaling ook de ongerechtvaardigde verrijking ongedaan gemaakt, maar als dit niet zo is, blijft er plaats over voor een vordering tot schadevergoeding gebaseerd op de ongerechtvaardigde verrijking (dus naast de vordering tot teruggave of betaling wegens onverschuldigde betaling).

13.3 Samenloop met zaakwaarneming doet zich voor wanneer de belanghebbende door de zaakwaarneming ongerechtvaardigd is verrijkt. De zaakwaarnemer kan zijn vordering dan baseren op zowel zaakwaarneming als ongerechtvaardigde verrijking.Beide grondslagen leiden immers tot schadevergoeding. Kan de zaakwaarnemer zich niet op de ene grondslag beroepen (bijvoorbeeld doordat hij niet het belang van een ander op het oog had, zodat niet aan de vereisten voor zaakwaarneming is voldaan), dan kan hij terugvallen op de andere.

Tot slot is samenloop met ongedaanmakingsvorderingen bij ontbinding van overeenkomsten mogelijk. Ondanks het feit dat beide grondslagen een ander doel hebben (schadevergoeding bij ongerechtvaardigde verrijking; ongedaanmaking bij ontbinding), zal het resultaat toch vaak hetzelfde zijn. Ongedaanmaking doet immers de schade van de verarmde teniet.

Oefenvragen

  1. Krachtens art. 6:212 moet degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander de schade van die ander vergoeden. Wanneer is dit niet het geval?

  2. Door welke maatregelen wordt de schadevergoedingsverplichting beperkt?

Welke andere vorderingen zijn er mogelijk op grond van 6:162? - Chapter 14 (7)

Welke andere vorderingen zijn er mogelijk op grond van 6:162? (14)

  • Vorderingen gebaseerd op art. 6:162 zijn meestal vorderingen tot schadevergoeding. Naast het vorderen van schade kan bijvoorbeeld een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld; een gebod of verbod; of rectificatie worden gevorderd.

De vorderingen die zijn gebaseerd op art. 6:162 zijn meestal vorderingen tot schadevergoeding, al dan niet in de vorm van geld. Behalve schadevergoeding zijn er echter nog meer soorten vorderingen mogelijk. Het gaat dan bijvoorbeeld om:

  • een vordering tot verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld;

  • een gebod of verbod;

  • of rectificatie.

Een verklaring voor recht houdt in dat er wordt vastgelegd dat er een onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden (art. 3:302). Er moet dan wel aan de algemene eis voor rechtsvorderingen zijn voldaan, namelijk dat de benadeelde voldoende belang moet hebben bij het indienen van de vordering (art. 3:303). Een emotioneel of ideëel belang voldoet niet.

De mogelijkheid om een rechterlijk verbod te vorderen, is een uitvloeisel van art. 3:296. Zo’n vordering kan worden ingesteld als de onrechtmatige daad al heeft plaatsgevonden en herhaling dreigt, maar ook wanneer de onrechtmatige daad nog niet is gepleegd en slechts gepleegd zou kunnen gaan worden (ongeacht de vraag of dat de pleger te verwijten valt). Als is vastgesteld dat er een onrechtmatige daad is gepleegd of dreigt te worden gepleegd, dan wordt uitgezocht of het moet komen tot toewijzing van een verbod. Vaak komt het aan op een belangenafweging door de rechter. Men krijgt een dwangsom opgelegd als men het verbod niet naleeft (art. 611a Rv). Overigens kunnen in principe ook belangenorganisaties een verbod vorderen (art. 3:305a). Het moet dan wel gaan om een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid en de vordering moet beogen belangen van anderen te beschermen. Deze belangen moeten voorkomen in het statuut van de organisatie.

Verder bepaalt art. 3:305a lid 2 dat men eerst moet proberen om middels overleg tot een oplossing te komen. Overigens hoeft het niet per se te gaan om een vermogensbelang; ook ideële belangen kunnen de basis voor een vordering vormen. Voor ontvankelijkheid van de organisatie is echter niet vereist dat zij representatief is.

Zulke organisaties zijn ook van belang wanneer het gaat om gebeurtenissen die schade bij erg veel mensen hebben veroorzaakt (denk aan een explosie). Met het oog op zulke gevallen bevatten art. 7:907-910 bepalingen omtrent een collectieve schadeafwikkeling. De rechter kan, mits aan een aantal vereisten is voldaan (die te vinden zijn in de zojuist genoemde artikelen), bepalen dat een overeenkomst die strekt tot het vergoeden van de schade bindend is.

Tot slot kan men op grond van art. 6:162 een vordering tot rectificatie instellen. Deze mogelijkheid is besproken in hoofdstuk F.

Oefenvragen

  1. Noem vier soorten vorderingen.

Wat is verjaring en wat is de juridische functie? - Chapter 15 (7)

Wat is verjaring en wat is de juridische functie? (15)

  • Verjaring houdt in dat door het verstrijken van tijd het recht om een schuldenaar aan te spreken tot nakoming van de verbintenis verloren gaat. De achtergrond van verjaring wordt gevormd door de rechtszekerheid en de billijkheid.

15.1 Algemene inleiding

De verjaring is geregeld in titel 3.11 (Rechtsvorderingen). Verjaring houdt in dat door het verstrijken van tijd het recht om een schuldenaar aan te spreken tot nakoming van de verbintenis verloren gaat. De crediteur kan dan dus geen aanspraak meer maken op wat hem eerder toekwam. In principe is de verjaringstermijn 20 jaar (art. 3:306). Sommige wettelijke bepalingen kennen twee verjaringstermijnen; een korte en een lange. Uitzonderingen daargelaten, kan de crediteur zijn schuldenaar niet meer aanspreken nadat de lange termijn is afgelopen. De achtergrond van verjaring wordt gevormd door de rechtszekerheid en de billijkheid.

15.2 Korte verjaringstermijn (vijf jaar)

De korte verjaringstermijn is meestal vijf jaar. Deze termijn geldt bijvoorbeeld bij de vordering uit onverschuldigde betaling (3:309) en de vordering tot schadevergoeding of een bedongen boete (art. 3:310). Na vijf jaar gaan deze vorderingen dus teniet; ze zijn dan verjaard. Art. 3:310 lid 1 bepaalt dat de verjaring ingaat op de dag nadat de benadeelde kennis heeft genomen van de schade en de aansprakelijke persoon. Komen er later schadeposten bij die eerst niet waren voorzien, dan wordt daar rekening mee gehouden. Bij meerdere voortdurende onrechtmatige daden begint de verjaring steeds te lopen vanaf de afzonderlijke gebeurtenissen. Overigens geldt art. 3:310 ook voor het verhaalsrecht van regresnemers.

Vaak zal men bekend zijn met de aansprakelijke persoon en de schade op het moment dat de onrechtmatige daad plaatsvindt, en begint de korte verjaringstermijn krachtens art. 3:310 lid 1 dus ook op dat moment te lopen. Het criterium van de (daadwerkelijke) bekendheid heeft de Hoge Raad later herzien: tegenwoordig is het moment bepalend waarop de benadeelde daadwerkelijk een rechtsvordering tot schadevergoeding in kan stellen. Absolute bekendheid is dus niet vereist, maar aan de andere kant is een zuiver vermoeden onvoldoende. Voor lichamelijke klachten geldt dat de er van daadwerkelijke bekendheid pas sprake kan zijn op het moment dat artsen een diagnose hebben gesteld en de patiënt hiervan op de hoogte hebben gebracht. De bewijslast wat betreft de verjaring ligt bij degene die zich erop beroept (de benadeelde). Hij moet aangeven en eventueel bewijzen dat hij daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke en dat hij dus een vordering kon instellen. In ieder geval hoeft de benadeelde niet op de hoogte te zijn van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden.

Soms is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om een beroep te doen op de korte verjaringstermijn, bijvoorbeeld wanneer de schuldeiser niet in staat was om de vordering op tijd in te stellen vanwege een omstandigheid die aan de debiteur kan worden toegeschreven. In dat geval begint de termijn pas te lopen op het moment dat die omstandigheid niet langer in de weg staat aan het instellen van de vordering. Het zich beroepen op het verstrijken van de korte verjaringstermijn is onmogelijk wanneer dit strijdt met de redelijkheid en billijkheid.

15.3 Letsel- en overlijdensschade

Gaat het om een vordering tot vergoeding van schade door letsel en overlijden, dan geldt een bijzondere regel die van art. 3:310 afwijkt, zo bepaalt art. 3:310 lid 5. Dit soort vorderingen verjaren na vijf jaar nadat de benadeelde kennis heeft genomen van zowel de schade als de aansprakelijke persoon. De lange verjaringstermijn is hier niet van belang. De benadeelde kan zich zelf op de verjaringstermijn beroepen, maar ook verzekeraars (die in zijn recht subrogeren) kunnen dat.

15.4 Lange verjaringstermijn (twintig jaar)

Uitzonderingen daargelaten is de regel dat vorderingen sowieso verjaren na twintig jaar nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de schade tot gevolg heeft gehad of waardoor de boete opeisbaar geworden is (art. 3:310 lid 1). Het doet er daarbij niet toe of de benadeelde wist dat de schade is veroorzaakt door iemand die hij aansprakelijk had kunnen stellen. Deze algemene termijn van twintig jaar geldt alleen niet in geval van letsel- en overlijdensschade (zie hierboven) en wanneer het gaat om milieuverontreiniging (waarbij art. 6:175 van belang is), kinderpornografie, seksueel misbruik en mensenhandel. Bij milieuverontreiniging is de verjaringstermijn minstens dertig jaar. Art. 3:310 lid 2 en 3 geven regels omtrent de aanvang van de verjaringstermijn, al blijft het onduidelijk wanneer de termijn aanvangt bij sluipende (milieu)schade. Art. 3:310 lid 4 bepaalt dat in geval van kinderpornografie, seksueel misbruik jegens minderjarigen en mensenhandel de vordering niet verjaart zolang de mogelijkheid tot strafvordering niet door verjaring teniet is gegaan.

Ook bij de lange verjaringstermijn kan het zo zijn dat de benadeelde zijn vordering nooit heeft kunnen instellen. Dit komt vaak voor bij beroepsziektes met een lange incubatietijd, oftewel gevallen waarin een lange periode ligt tussen blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Gaat het om letsel- of overlijdensschade, dan geldt weer art. 3:310 lid 5. Soms komt een beroep op de lange verjaringstermijn ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid, bijvoorbeeld wanneer de benadeelde niet kon weten van de schade omdat die schade naar haar aard niet kenbaar is, of wanneer de schade pas na afloop van de verjaringstermijn wordt vastgesteld. Of een beroep op de lange verjaringstermijn in strijd is met de redelijkheid en billijkheid hangt af van een aantal factoren, zoals de vraag om wat voor soort schade het gaat en de vraag of de aansprakelijkheid door de verzekering wordt gedekt.

15.5 Overige zaken: de verjaringstermijn bij onrechtmatige toestand, vorderingen wegens tekortkoming in de nakoming, stuiting en erkenning, verlenging en verval

In geval van een onrechtmatige (continue) toestand vangt de verjaringstermijn aan op de dag nadat onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden (art. 3:314 lid 1). Het is voor het instellen van een vordering niet nodig dat men bekend was met de toestand of het onrechtmatige karakter ervan.

Gaat het om rechtsvorderingen wegens een tekortkoming in de nakoming of om vorderingen tot betaling van rente, dan verjaren deze niet later dan de vordering tot het nakomen van de hoofdverplichting (art. 3:312). Uit art. 3:307 volgt dat het gaat ome en termijn van vijf jaar, die aanvangt op de dag nadat de vordering opeisbaar geworden is.

Door stuiting wordt verhinderd dat de verjaring voltooid wordt. Stuiting gebeurt doordat de gerechtigde een eis daartoe instelt of door een andere daad van rechtsvervolging, zoals een dagvaarding (art. 3:316 lid 1). Als de schuldenaar vordert dat er voor recht wordt verklaard dat er geen vordering bestaat, telt dat niet als stuiting door de schuldeiser. Krachtens art. 3:317 kan verder stuiting ook tot stand komen door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser duidelijk maakt dat hij zich het recht op nakoming voorbehoudt. De schuldenaar moet door de mededeling dan wel genoeg gewaarschuwd zijn. Als wordt betwist dat de gerechtigde de verjaring heeft gestuit, zal hij zelf het tegendeel moeten bewijzen. Art. 3:318 bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door het recht tot bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, te erkennen. Is een verjaring gestuit, dan begint er een nieuwe verjaringstermijn te lopen, die gelijk is aan de eerdere termijn maar nooit langer kan zijn dan vijf jaar. Soms is het verjaren van vorderingen ongewenst, bijvoorbeeld als het gaat om vorderingen tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten. Als de verjaringstermijn zou aflopen, geschiedt verlenging van rechtswege.

Tot slot is het belangrijk om verschil te maken tussen verjaring van een rechtsvordering en verval van een rechtsvordering. In geval van verjaring gaat de vordering teniet, terwijl bij verval alleen de mogelijkheid om de vordering in te stellen teniet gaat. Verjaring kan de rechter niet ambtshalve toepassen (wat betekent dat er door de benadeelde beroep op moet worden gedaan); verval wel. Al met al komen vervaltermijnen weinig voor.

Oefenvragen

  1. Geef de definitie van het begrip verjaring.

  2. Noem vijf categorieën waarbij de verjaringstermijn langer is dan 20 jaar.

  3. Wat is het verschil tussen verjaring van een rechtsvordering en verval van een rechtsvordering?

Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding van Spier & Hartlief (7e druk) - BulletPoints

Wat houdt het aansprakelijkheidsrecht in? Chapter 1

  • Degene die een onrechtmatige daad pleegt of een eventuele andere persoon die volgens de wet verantwoordelijk is, is krachtens art. 6:162 civielrechtelijk verplicht om de schade te vergoeden.

  • Tussen de persoon die een onrechtmatige daad heeft gepleegd en degene die schade lijdt kunnen verschillende verbintenissen ontstaan:

    • verbintenis tot het betalen van schadevergoeding

    • verbintenis uit zaakwaarneming

    • onverschuldigde betaling

    • ongerechtvaardigde verrijking

  • Wanneer er sprake is van meerdere vermogensrechtelijke regels die van toepassing zijn op eenzelfde gebeurtenis, dan noemt men dat samenloop.

  • Aansprakelijkheid valt onder te verdelen in verschillende soorten:

    • ‘klassieke aansprakelijkheid’ voor het zelf onrechtmatig handelen;

    • aansprakelijkheid voor misstappen van anderen;

    • aansprakelijkheid voor bepaalde zaken die gebreken hebben of gevaarlijk zijn.

  • Men kan onderscheid maken tussen schuldaansprakelijkheid of foutaansprakelijkheid (het gaat om eigen fouten) en risicoaansprakelijkheid (waarbij andere maatstaven dan de eigen fout een rol spelen).

  • De theorieën omtrent civielrechtelijke aansprakelijkheid:

    • de schuldleer (schade kan alleen worden afgeschoven op een ander wanneer deze laatste een verwijt kan worden gemaakt);

    • de risicoleer (geleden schade kan voor het risico van een ander komen, die dus aansprakelijk is);

    • de profijttheorie (degene die van een bepaald iets voordeel heeft, moet ook de daaraan verbonden risico’s dragen).

  • Vanaf het moment dat de aansprakelijke op de hoogte moest zijn geweest van de mogelijke gevaren die zijn handelingen met zich meebrachten, geldt een verhoogde zorgvuldigheidsnorm.

  • Fundamentele rechten zijn ook terug te vinden in verschillende internationale verdragen, waaronder het Europees verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

  • De Nederlandse rechter is verplicht zich aan de in het EVRM neergelegde bepalingen te houden. Ook is zij gebonden aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Hoe is de aansprakelijk voor eigen gedragingen geregeld (art. 6:162)? Chapter 2

  • Uitgangspunt van art. 6:162 is de toerekenbare onrechtmatige gedraging van de aangesprokene. Alleen als er aan zowel de voorwaarde van toerekenbaarheid als de voorwaarde van onrechtmatigheid van de gedraging is voldaan, is een ander dan het slachtoffer verplicht de schade te vergoeden.

  • Om te kunnen spreken van een onrechtmatige gedraging moet het gaan om:

    • een inbreuk op een recht;

    • handelen of juist niet-handelen in strijd met een wettelijke plicht (volgens het ongeschreven recht onbehoorlijk gedrag).

  • Deze twee voorwaarden zijn niet cumulatief, dus als er aan een van hen is voldaan, is dat voldoende om van onrechtmatig gedrag te spreken

  • Als er geen sprake is van schuld, kan een onrechtmatige gedraging alsnog aan de dader worden toegerekend:

    • art. 6:165 maakt het mogelijk om een onrechtmatige gedraging toe te rekenen aan iemand met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming.

    • Wanneer er sprake is van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen’ voor rekening van de aangesprokene hoort te komen.

  • Naast natuurlijke personen, kunnen ook rechtspersonen onrechtmatig handelen en via art. 6:162 voor hun gedrag aansprakelijk worden gesteld.

  • Als degene die schade heeft geleden zich kan beroepen op overtreding van een wettelijke norm, dan heeft dat een aantal voordelen zoals een sterkere bewijspositie.

  • Een overtreding van een wettelijke norm hoeft geen aansprakelijkheid tot gevolg te hebben. Bijvoorbeeld wanneer de wettelijke bepaling iets anders tot doel heeft dan het beschermen van het geschonden belang, of wanneer de wet gedateerd is.

  • Er zijn twee soorten subjectieve rechten:

    • de absolute vermogensrechten (eigendomsrecht en ‘voortbrengselen van de menselijke geest’);

    • de persoonlijkheidsrechten (recht op lichamelijke integriteit en huisrecht).

  • Gevaarzetting houdt in dat iemand een gevaarlijke situatie veroorzaakt die schade kan toebrengen andere personen of zaken, waarbij de vereiste voorzorgsmaatregelen achterwege zijn gebleven.

  • Kelderluikfactoren geven aan welke algemene criteria gelden in situaties waarin sprake is van gevaarzetting.

  • De voorwaarden voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid zijn:

    • men was op de hoogte van de gevaarlijke situatie;

    • er was een kans op zwaar lichamelijk of geestelijk letsel;

    • men had de mogelijkheid om in te grijpen en dat ingrijpen was noodzakelijk;

    • de verhouding tussen inspanning/kosten en het gevaar was niet onevenredig.

  • Beroepsaansprakelijkheid en hinder maken geen deel uit van gevaarzetting.

  • De kern van het relativiteitsbeginsel wordt gevormd door:

    • de gedraging moet jegens een ander onrechtmatig zijn;

    • de schade moet onder de reikwijdte van de overtreden wettelijke norm vallen;

    • de manier waarop de schade is ontstaan.

  • Volgens art. 6:162 lid 3 kan een gedraging aan de dader worden toegerekend als er sprake is van schuld in de zin van verwijtbaarheid of vermijdbaarheid.

  • De drie mogelijke redenen voor toerekening van een onrechtmatige gedraging aan iemand zijn:

  1. Schuld;

  2. De in het verkeer geldende opvattingen;

  3. De wettelijke norm.

  • Als een onrechtmatige daad door een groep wordt gepleegd, dan zijn deelnemers hoofdelijk aansprakelijk als:

    • minstens één deelnemer onrechtmatig schade heeft veroorzaakt;

    • het aangesproken groepslid van zijn gedraging in de groep had moeten afzien vanwege de kans op de veroorzaakte schade;

    • de gedragingen in groepsverband moeten de aangesprokene kunnen worden toegerekend.

Waar gaat het bij kwalitatieve aansprakelijkheid om (afd. 6.3.2)? Chapter 3

  • Binnen risicoaansprakelijkheid kan men twee groepen onderscheiden:

    • aansprakelijkheid voor door een ander begane onrechtmatige daad (geregeld in art. 6:169-6:172);

    • aansprakelijkheid voor schade die veroorzaakt is door zaken of stoffen (geregeld in art. 6:185 e.v.).

  • De algemene voorwaarde voor het aannemen van aansprakelijkheid voor schade die door een ander is toegebracht, is dat die ander onrechtmatig heeft gehandeld en dat de gedraging aan die ander kan worden toegerekend.

  • Kinderen van jonger dan 14 jaar zijn nooit zelf aansprakelijk voor door hen gepleegde onrechtmatige daden. Art. 6:169 lid 1 bepaalt dat degene die belast is met het ouderlijk gezag of de voogdij aansprakelijk kan zijn. Voorwaarden hiervoor zijn:

    • het gaat om een ‘als een doen te beschouwen gedraging’ (actief handelen). Het mag dus niet gaan om een zuiver nalaten;

    • de gedraging zou aan het kind kunnen worden toegerekend ‘als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan’.

  • Kinderen van 14 of 15 jaar moeten zelf de schade vergoeden; een beschermende bepaling als art. 6:164 ontbreekt.

  • Een werkgever is aansprakelijk voor schade die zijn werknemer aan anderen heeft toegebracht wanneer:

    • de werknemer heeft een fout gemaakt, hij heeft een onrechtmatige daad gepleegd die hem kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3.

    • de werkgever had ‘zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen’.

    • de kans op de fout is vergroot door de opdracht tot het uitvoeren van de taak van de werknemer. Er moet een voldoende (functioneel) verband bestaan tussen de opgedragen taak en de veroorzaakte schade.

  • Als een niet-ondergeschikte een onrechtmatige daad begaat, is de opdrachtgever krachtens art. 6:171 aansprakelijk. Het moet daarvoor wel gaan om een opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van het bedrijf van de aangesprokene opdrachtgever.

  • Art. 6:173 gaat over de aansprakelijkheid voor een gebrekkige zaak die schade heeft veroorzaakt. Degene die krachtens art. 6:173 aansprakelijk is, is in principe de bezitter van de gebrekkige zaak.

  • Om tot aansprakelijkheid te komen moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan:

    1. het moet gaan om een roerende zaak.

    2. er moet sprake zijn van een gebrek:

    3. het moet gaan om een bijzonder gevaar

    4. het moet bekend zijn dat de zaak schade kan veroorzaken, als zij gebrekkig is.

    5. er moet schade zijn berokkend aan personen of zaken.

  • Omstandigheden waarin aansprakelijkheid is uitgesloten:

    • schade die het gevolg is van een gewapend conflict en dergelijke;

    • schade die is veroorzaakt door een uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare natuurlijke gebeurtenis;

    • schade die enkel en alleen het gevolg is van het geven van gehoor aan een bevel of overheidsvoorschrift van dwingende aard;

    • schade die het gevolg is van een handeling met een gevaarlijke stof die plaatsvond in het belang van degene die benadeeld is, waarbij het tegenover deze benadeelde redelijk was om hem het gevaar van schade te laten lopen;

    • schade die enkel en alleen het gevolg is van een doen of nalaten van een derde die opzet had op het toebrengen van schade;

    • hinder, verontreiniging of andere gevolgen waarvoor op grond van afd. 6.3.1 geen aansprakelijkheid zou hebben bestaan als zij door de aangesprokene bewust zou zijn toegebracht.

  • De bezitter van een dier is alleen aansprakelijk als de schade door (1) het dier (2) wordt veroorzaakt.

Het leerstuk productaansprakelijkheid; kan de producent worden aangesproken? Chapter 4

  • Producten kunnen schade veroorzaken. Als het betreffende product al bestond toen het de producent verliet, wordt het leerstuk van de productaansprakelijkheid van belang.

  • Het gaat in art. 6:185 om risicoaansprakelijkheid voor producten. Lid 1 verduidelijkt wat er onder het begrip ‘product’ moet worden verstaan: roerende zaken en elektriciteit.

  • Wanneer er een gebrek aan het product kleeft en daardoor schade is toegebracht is de producent aansprakelijk.

  • Blijkens art. 6:186 is er sprake van een gebrek wanneer het product niet de veiligheid heeft die ervan mag worden verwacht. Dit wordt beoordeeld op basis van:

    • de manier waarop het product is gepresenteerd;

    • het gebruik van het product dat redelijkerwijs mocht worden verwacht;

    • het moment waarop het product in het verkeer werd gebracht;

    • overige omstandigheden (zoals de kans op het ontstaan van schade).

  • Aansprakelijkheid ontbreekt wanneer:

    • de producent het product niet in het handelsverkeer gebracht heeft;

    • er mag worden aangenomen dat het gebrek nog niet bestond op het moment dat het in het handelsverkeer werd gebracht;

    • de productie of verkoop niet plaatsvond in het kader van een beroep of bedrijf;

    • het gebrek is veroorzaakt doordat het in overeenstemming is gebracht met dwingende overheidsvoorschriften;

    • het toen het product op de markt werd gebracht het gezien de toegankelijke wetenschappelijke en technische kennis niet mogelijk was om te ontdekken dat er een gebrek aan het product kleefde;

    • (als het gaat om een producent van een grondstof of onderdeel) het gebrek is veroorzaakt door het ontwerp van het eindproduct of door aanwijzingen van de producent van het eindproduct.

  • Volgens art. 6:187 lid 2 moet onder ‘producent’ worden verstaan: de fabrikant van een eindproduct, grondstof of onderdeel.

  • De gevallen die voor schadevergoeding op grond van art. 6:185 in aanmerking komen zijn:

    • schade door dood of lichamelijk letsel;

    • schade die door het product is toegebracht aan een andere zaak.

  • Waarschuwingsplicht houdt in dat producenten consumenten wijzen op de mogelijke schade die hun producten kunnen veroorzaken, eventueel nadat het product al in het handelsverkeer is gebracht.

  • ‘Product recall’ duidt op de terughaalplicht van de producent (dus de verplichting om schadelijke producten uit het handelsverkeer te halen).

Hoe is de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen geregeld (art. 185 WVW)? Chapter 5

  • Bij verkeersongelukken gaat het meestal om een ‘gewone’ onrechtmatige daad (art. 6:162), maar in het geval waarin een bestuurder van een motorrijtuig een ongeluk veroorzaakt, waarvan een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer het slachtoffer is, geldt art. 185 Wegenverkeerswet.

  • In principe is de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk, tenzij er sprake is van overmacht of van eigen schuld van het slachtoffer (art. 6:101).

  • Als het gaat om ongemotoriseerde slachtoffers van jonger dan 14 jaar, dan geldt de zogenaamde 100%-regel.

  • Een beroep op overmacht wordt alleen aangenomen als het ongeval volledig het gevolg is van gedrag van het slachtoffer zelf of van een derde. De gemotoriseerde mag geen enkel verwijt treffen, wat betekent dat het gedrag van het slachtoffer of de derde zo onwaarschijnlijk moet zijn dat de gemotoriseerde daar redelijkerwijs geen rekening mee hoefde te houden.

  • Bij verkeersaansprakelijkheid gelden de volgende regels:

    • is het slachtoffer jonger dan 14 jaar en is er geen sprake van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde de volledige schade vergoeden (100%-regel);

    • is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van overmacht, dan hoeft de gemotoriseerde niets te vergoeden;

    • is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van eigen schuld van het slachtoffer zonder opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde minstens 50% van de schade vergoeden. Een hogere vergoedingsplicht kan worden gegrond op de causale verdeling en een extra billijkheidscorrectie (art. 6:101).

  • Vaak wordt de schade van het slachtoffer vergoed door verzekeraars en uitkeringsinstanties.

  • Wanneer een ongeluk wordt veroorzaakt door een voetganger of fietser en de gemotoriseerde schade ondervindt, dan wordt de ongemotoriseerde beschermd als de gemotoriseerde hem aanspreekt. De schade van de gemotoriseerde wordt alleen volledig wordt als er sprake is van overmacht. Is er geen sprake van overmacht, dan moet hij altijd deels zelf een deel van de schade voor zijn rekening nemen.

  • Schade aan de gemotoriseerde komt op de volgende regels neer:

    • is er sprake van overmacht (dus valt de gemotoriseerde geen enkel verwijt te maken), dan moet de ongemotoriseerde de volledige schade vergoeden;

    • is er geen sprake van overmacht, dan blijft altijd een deel van de schade voor zijn rekening.

Wat is het doel van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken? Chapter 6

  • Art. 6:193a-6:193j geeft de consument de mogelijkheid om schadevergoeding te eisen als hij in aanraking komt met oneerlijke handelspraktijken, zoals misleidende reclames en loterijen. Het doel hiervan is om consumenten tegen misleidende en agressieve handelspraktijken te beschermen.

  • Art. 6:193h gaat over agressieve handelspraktijken, zoals ongewenst aandringen per telefoon.

  • Art. 6:193j bevat een dubbele bewijslastomkering, die inhoudt dat de handelaar moet bewijzen dat de informatie die hij heeft gegeven volledig en juist was.

  • Volgens art. 6:193b is een handelspraktijk sowieso oneerlijk en onrechtmatig wanneer hij een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in art. 193c-193j of als hij een agressieve handelspraktijk verricht als bedoeld in art. 193h en 193i.

  • Uit art. 193h blijkt dat een handelspraktijk agressief is wanneer door intimidatie, dwang of ongepaste beïnvloeding de keuze- of handelingsvrijheid van de gemiddelde consument wat betreft het product aanzienlijk wordt beperkt of kan worden beperkt, waardoor men een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen die men anders niet had genomen.

  • Art. 6:194a gaat specifiek over vergelijkende reclame, oftewel een reclame waarin (de goederen van) concurrenten genoemd worden.

  • Art. 6:196b gaat over aansprakelijkheid bij elektronisch rechtsverkeer.

  • Art. 6:196c gaat over de aansprakelijkheid van internetproviders.

Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad; is de overheid aansprakelijk? Chapter 7

  • De burgerlijke rechter is bevoegd om geschillen te beslechten omtrent vorderingen op grond van onrechtmatige daad (art. 112 lid 1 Grondwet). Hij moet ook ontvankelijk zijn.

  • Als de bestuursrechter heeft geoordeeld over de schadevergoeding, dan staat de weg naar de burgerlijke rechter niet meer open.

  • Beleidsvrijheid kan het gevolg zijn van bijzondere wettelijke bepalingen. Als de overheid binnen haar beleidsvrijheid handelt, dan is dat handelen in principe niet onrechtmatig. Twee uitzonderingen:

    • willekeur, dat wil zeggen dat de overheid bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen handelen zoals ze heeft gedaan;

    • détournement de pouvoir, dat wil zeggen dat de overheid haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheidsverlenende bepaling is geschreven.

  • Wetgeving in materiële zin is wetgeving die niet afkomstig is van regering en Staten-Generaal, zoals algemene maatregelen van bestuur. Deze wetgeving kan onrechtmatig zijn wegens strijd met een hogere bepaling.

  • Wetgeving in formele zin is wetgeving die overeenkomstig art. 81 Grondwet is vastgesteld door regering en Staten-Generaal.

  • Voor onjuiste rechterlijke vonnissen is de staat niet aansprakelijk. Op deze regel bestaat een uitzondering: als bij het voorbereiden van de uitspraak echt fundamentele rechtsbeginselen zijn genegeerd, waardoor er niet meer kan worden gezegd dat er een eerlijke en onpartijdige behandeling is geweest, en er bovendien geen hoger beroep kan worden ingesteld, dan is de staat wel aansprakelijk voor een onjuiste rechterlijke uitspraak.

  • Als de overheid bij een arrestatie geweld gebruikt en later blijkt dat de verdenking niet terecht was, dan moet de overheid in principe krachtens art. 6:162 lid 3 de veroorzaakte schade vergoeden.

  • Iedere verdachte die al een tijdje in verzekerde bewaring heeft gezeten terwijl het niet tot een veroordeling komt, mag een vergoeding aan de rechter vragen.

  • De overheid kan dingen doen die het algemeen belang vereist, maar die een aantal mensen grote schade toebrengen. Als deze mensen schadevergoeding willen vorderen, biedt de onrechtmatige daad van art. 6:162 meestal geen uitkomst. Het betreffende overheidshandelen is op zichzelf rechtmatig, maar de schade die ertoe wordt berokkend is onrechtmatig.

  • Onevenredig nadelige consequenties van een overheidsdaad, die niet vallen onder het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico, horen niet voor rekening van individuele burgers te komen. Zij moeten gelijkmatig over het volk worden verdeeld; gelijkheid voor de openbare lasten.

Wat wordt verstaan onder werkgeversaansprakelijkheid? Chapter 8

  • In de jurisprudentie wordt de aansprakelijkheid van de werkgever uitgebreid om de werknemer te beschermen. Dit blijkt uit het feit dat:

    • er erg strenge eisen worden gesteld omtrent de zorgvuldigheid die werkgevers moeten hanteren;

    • er rekening wordt gehouden met het feit dat werknemers niet altijd even zorgvuldig handelen tijdens hun werkzaamheden;

    • er alleen in uitzonderingsgevallen wordt aangenomen dat er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid bij de werknemer;

    • er speciale regels zijn ontwikkeld omtrent de stelplicht en bewijslast;

    • er een extra rechtsbescherming wordt gevormd door art. 7:611.

  • Art. 7:658 lid 1 bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee wordt gewerkt zo in te richten en te onderhouden als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.

  • De verplichtingen van de werkgever zijn door de Hoge Raad nader toegelicht in het arrest Maatzorg.

  • Er moet altijd rekening worden gehouden met het karakter van de werkzaamheden en de werkervaring van de werknemer.

  • De rechtspraak met betrekking tot het schenden van goed werkgeverschap is in opspraak gekomen, omdat er vaak sprake is van een situatie waarin de werkgever geen of beperkt toezicht kan houden of instructies kan geven. Het zou dan niet vreemd zijn als een werknemer de gehele schade of een gedeelte daarvan voor eigen rekening zou moeten nemen. De Hoge Raad heeft hiervoor een stelsel ontworpen:

    1. In het gros van de gevallen is het voor werknemers die te maken krijgen met een bedrijfsongeval of een beroepsziekte slechts mogelijk om zich te beroepen op artikel 7:658.

    2. In sommige gevallen kan een werknemer die slachtoffer wordt van een ongeval of ziekte zijn werkgever aansprakelijk stellen op grond van artikel 7:611. Het gaat dan om:

    • Verkeersongevallen;

    • Ongevallen die niet direct het gevolg zijn van de werkzaamheden, maar hiermee wel samenhangen;

    • Ongevallen die niet ontstaan tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden, maar door de gevaren die kunnen ontstaan wel een verwijt voor de werkgever kunnen vormen.

  • De onder 2 genoemde soorten omstandigheden hebben ieder eigen subregels:

    • Verkeersongevallen. Voor deze gevallen heeft de Hoge Raad in een aantal arresten uitleg gegeven over de op de werkgever rustende verplichting die voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 van belang is.

    • Ongevallen die niet direct het gevolg zijn van de werkzaamheden, maar hiermee wel samenhang hebben. Bijvoorbeeld wanneer er een ongeval plaatsvindt tijdens een congres.

    • Ongevallen die niet ontstaan tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden, maar door de gevaren die kunnen ontstaan wel een verwijt voor de werkgever kunnen vormen. Dit gaat bijvoorbeeld op bij personeelsuitjes.

Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald? Chapter 9

  • Bij schade gaat het altijd om twee aspecten: (1) vermindering of nadeel in (2) een object. Dat object is iemands vermogen of iets anders.

  • Alles-of-niets-benadering: Binnen deze benadering zijn ook weer twee varianten mogelijk. Ofwel men wijst de hele vordering toe. Ofwel de hele vordering wordt pas dan toegewezen wanneer met een hoge mate van zekerheid is komen vast te staan dat de ziekte inderdaad het gevolg is van een onrechtmatige daad van een ander.

  • De proportionele benadering: houdt in dat de aan de casus verbonden onzekerheid met betrekking tot de oorzaak over de benadeelde en de aangesprokene wordt verdeeld. De grootte van de kans dat de onrechtmatige daad de oorzaak is, bepaalt dan welk deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt.

  • Blijkens art. 6:95 zijn er twee soorten schade: (1) vermogensschade en (2) immateriële schade; voor deze laatste soort schade bestaat de vergoeding in smartengeld.

  • Voorwaarden om in aanmerking te komen voor smartengeld:

  1. het oogmerk van de aansprakelijke persoon was gericht op het in het leven roepen van immaterieel nadeel;

  2. de benadeelde heeft fysiek letsel ondervonden, is in zijn eer of goede naam geschaad of hij is op een andere manier in zijn persoon aangetast;

  3. het nadeel bestaat in de aantasting van de nagedachtenis van iemand die is overleden, en het is ‘toegebracht aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene'.

  • Onder vermogensschade verstaat men zowel geleden verlies als gederfde winst (winst die men misloopt).

  • Daarnaast kan men onderscheid maken tussen personenschade, zaakschade en zuivere vermogensschade.

  • Art. 6:96 in lid 2 noemt nog drie speciale soorten vermogensschade:

    • de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht (de beredderingskosten; sub a);

    • de redelijke kosten die zijn gemaakt om de schade en aansprakelijkheid vast te stellen (de administratie- en expertisekosten; sub b);

    • de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (zoals de incassokosten; sub c).

  • De beredderingskosten worden vergoed voor zover (1) de omvang van de kosten redelijk is en (2) ook de getroffen maatregelen redelijk zijn, dit is de dubbele redelijkheidtoets.

  • Er zijn twee manieren van schadebegroting:

    1. de concrete schadebegroting.

    2. de abstracte schadebegroting.

  • Een bijzondere manier van schadebegroting is de winstafdracht.

  • In principe wordt de schade vergoed met geld, maar als de benadeelde dat vordert kan de rechter bepalen dat de schade (deels) op een andere manier dan met geld moet worden vergoed.

  • Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding zijn een aantal leerstukken van belang:

    • vraagstuk van de causaliteit;

    • leerstuk van de voordeeltoerekening;

    • leerstuk van de eigen schuld.

  • Zodra er meerdere (mogelijke) oorzaken zijn van de schade, spreekt men van meervoudige causaliteit:

    • samenwerkende oorzaken. Dit houdt in dat twee gebeurtenissen gezamenlijk de schade hebben veroorzaakt, en dat de schade niet zou zijn ontstaan als één van die gebeurtenissen niet had plaatsgevonden;

    • afzonderlijke oorzaken. Dit betekent dat de oorzaken onafhankelijk van elkaar de schade veroorzaakt (kunnen) hebben;

    • hypothetische causaliteit. Dit houdt in dat de schade is veroorzaakt door een bepaalde gebeurtenis, maar dat de schade ook zou zijn ontstaan als de gebeurtenis wordt weggedacht (door een eerdere gebeurtenis);

    • alternatieve causaliteit (art. 6:99);

  • Art. 6:108 beperkt op drie manieren de vergoeding van overlijdensschade:

    • een beperking van de kring van gerechtigden;

    • een beperking van de soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen;

    • een beperking van de omvang van de schade.

  • Tot de kring van gerechtigden behoren krachtens art. 6:108:

    • de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene (sub a);

    • andere bloed- of aanverwanten van de overledene, als zij tenminste feitelijk door de overledene werden onderhouden of voor de rechter aanspraak op dat onderhoud konden maken (sub b). De overledene moet hen tijdens zijn leven feitelijk hebben onderhouden;

    • de personen die voor het overlijden in gezinsverband met de overledene samenwoonden en door de overledene werden onderhouden (sub c). Het moet dan wel waarschijnlijk zijn dat het samenwonen en het bieden van levensonderhoud zouden zijn voortgezet als het overlijden niet had plaatsgevonden, en ook dat de betrokkene zelf in redelijkheid niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.

    • degenen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden, voor wie de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding (sub d).

  • Krachtens art. 6:108 komen de volgende soorten schade in aanmerking voor vergoeding:

    • schade door gederfd levensonderhoud (lid 1);

    • schade die wordt geleden doordat de overledene niet meer kan bijdragen aan de gemeenschappelijke huishouding (lid 1 sub d);

    • schade als gevolg van kosten van lijkbezorging, zolang die kosten overeenstemmen met de omstandigheden van de overledene (lid 2).

Wat houdt de tijdelijke regeling verhaalsrechten in (art. 6:197)? Chapter 10

  • Art. 6:197 (de Tijdelijke regeling verhaalsrechten) ziet op de vraag of de verzekeraars en uitkeringsinstanties profijt hebben van de bijzondere aansprakelijkheden die in het nieuwe BW zijn opgenomen.

  • Alleen de slachtoffers zelf kunnen voordeel hebben van de uitgebreidere aansprakelijkheden.

  • Met art. 6:197 wil men voorkomen dat er meer over regreszaken wordt geprocedeerd. Daarnaast wil men het regresrechten beperken en de omvang van de rechten van het slachtoffer uitbreiden.

  • Regresnemers hebben wel voordeel van de ruime causaliteitstoerekening, maar niet van de eigen schuldregels die betrekking hebben op art. 185 WVW (de 50%- en 100%-regel).

  • De beperking van regresmogelijkheden via de jurisprudentie wordt ook wel de reflexwerking van art. 197 genoemd.

Wat is zaakwaarneming en hoe werkt dat juridisch? Chapter 11

  • Bij zaakwaarneming is het gewenst is dat mensen in noodsituaties de belangen van anderen behartigen, zonder dat zij bang hoeven zijn dat ze de daarvoor gemaakte kosten niet vergoed krijgen. Het gaat dan om situaties waarin de belanghebbende zijn belangen niet zelf kan behartigen:

    • de belanghebbende is niet bereikbaar;

    • de belanghebbende is wel bereikbaar, maar de situatie vereist onmiddellijk ingrijpen;

    • de belanghebbende is wel bereikbaar, maar kan zijn belangen niet zelf behartigen, ook niet met de hulp van een tussenpersoon;

    • er is sprake van volmachtsoverschrijding, wat inhoudt dat de gevolmachtigde de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever (de belanghebbende) te buiten gaat, terwijl dit handelen als zaakwaarneming kan worden aangemerkt.

  • Zaakwaarneming moet worden onderscheiden van (1) het onredelijk behartigen van belangen van anderen (ongewenste bemoeizucht) en (2) de opdracht (bijvoorbeeld in de vorm van lastgeving en eventueel gekoppeld aan een volmacht).

  • Er is sprake van zaakwaarneming wanneer:

    • willens en wetens;

    • op redelijke grond;

    • het behartigen van het belang van een ander;

    • zonder bevoegdheid daartoe ontleend aan een rechtshandeling of een ergens anders in de wet geregelde rechtsverhouding.

  • Willens en wetens wil zeggen dat de zaakwaarnemer de bedoeling had om het belang van de belanghebbende te behartigen.

  • Een redelijke grond ontbreekt als:

    • de betreffende handeling door de belanghebbende zelf had moeten worden verricht;

    • de zaakwaarnemer weet dat zijn handelen niet aansloot bij de wil van de belanghebbende;

    • er geen noodzaak tot handelen bestond.

  • De belangrijkste verplichting van de belanghebbende wordt verwoord door art. 6:200, dat bepaalt dat de belanghebbende de schade moet vergoeden die de zaakwaarnemer door de zaakwaarneming heeft geleden, mits de zaakwaarneming naar behoren heeft plaatsgevonden en er een causaal verband bestaat tussen de zaakwaarneming en de geleden schade.

  • Ook de zaakwaarnemer heeft een aantal verplichtingen en bevoegdheden. De eerste verplichting is zijn zorgplicht. Wordt de zorgplicht verwaarloosd, dan heeft dat twee gevolgen: (1) de zaakwaarnemer is aansprakelijk vanwege niet-nakoming van een wettelijke plicht, en (2) de zaakwaarnemer raakt zijn recht op vergoeding van schade en een eventuele beloning kwijt.

  • De zaakwaarnemer heeft voortzettingplicht. Art. 6:199 lid 1 bepaalt dat de zaakwaarnemer verder moet gaan met de zaakwaarneming, voor zover dat tenminste in redelijkheid van hem kan worden gevraagd.

Wat is onverschuldigde betaling en hoe werkt dat juridisch? Chapter 12

  • Op het moment dat er zonder rechtsgrond een prestatie is verricht, ontstaat er een vordering uit onverschuldigde betaling. Krachtens art. 6:203 moet er sprake zijn van:

    1. een prestatie, of in het bijzonder een betaling;

    2. die de een (de ‘prestant’) aan de ander (de ‘ontvanger) heeft gedaan;

    3. terwijl er daarvoor geen rechtsgrond bestond.

  • Bij de onverschuldigde betaling wordt betaling in de ruime zin van het woord opgevat: het gaat in het algemeen om het nakomen van een verplichting.

  • Als alle voorwaarden voor een vordering uit onverschuldigde vertaling zijn vervuld, is het gevolg dat de prestant mag vorderen (en de ontvanger verplicht is om ervoor te zorgen) dat de prestatie wordt teruggedraaid.

  • Onder prestaties verstaat men bijvoorbeeld:

    • Het betalen van een geldsom;

    • Het geven van een goed;

    • Prestatie van andere aard.

  • Het kan zo zijn dat bij het onverschuldigd geven van een goed teruggave niet meer mogelijk is:

    • het gegeven goed tenietgegaan is, niet meer individualiseerbaar is;

    • zijn identiteit heeft verloren (door natrekking, vermenging of zaaksvorming);

    • of aan een derde te goeder trouw is overgedragen.

  • Art. 6:210 lid 2 bepaalt dat, wanneer de prestatie niet kan worden teruggedraaid, de ontvanger de waarde van de prestatie op het moment dat zij werd verricht, moet vergoeden. Deze verplichting bestaat echter alleen als:

    • de ontvanger door de prestatie is verrijkt,

    • het aan hem kan worden toegerekend dat er is gepresteerd of

    • hij akkoord was gegaan met het verrichten van een tegenprestatie.

  • Bovendien hoeft hij slechts een vergoeding te betalen voor zover dat redelijk is.

  • Een vordering tot teruggave, ongedaanmaking of waardevergoeding op grond van onverschuldigde betaling, kan soms ook worden gebaseerd op een andere grondslag; in het bijzonder op revindicatie en onrechtmatige daad. Er is dan sprake van samenloop.

  • Er kan sprake zijn van samenloop tussen een vordering uit onverschuldigde betaling en een vordering uit onrechtmatige daad. De prestant kan dan behalve teruggave of ongedaanmaking ook schadevergoeding vorderen.

Wat is ongerechtvaardige verrijking en hoe werkt dat juridisch? Chapter 13

  • Krachtens art. 6:212 moet degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander de schade van die ander vergoeden, mits:

    1. er sprake is van een verrijkte en een verarmde;

    2. er bestaat een causaal verband tussen de verrijkte en de verarmde;

    3. de verrijking is ongerechtvaardigd;

    4. de schade hoeft alleen te worden vergoed voor zover dat redelijk is.

  • Door de eis dat de verrijking ongerechtvaardigd moet zijn, is een moreel aspect toegevoegd aan de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (toerekenbare onzorgvuldigheid).

  • Als is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, ontstaat er een schadevergoedingsverplichting van de verrijkte jegens de verarmde. Deze verplichting wordt beperkt door:

    • Ten eerste hoeft de verrijkte alleen de werkelijke schade van de verarmde te vergoeden (ook als de verrijking een veel grotere omvang had). Deze schade bestaat uit de waarde van de verarming op het moment dat de vordering ontstond;

    • Ten tweede kent de schadevergoeding de verrijking van de verrijkte als maximum;

    • Ten derde kan ook de redelijkheidtoets die wordt genoemd in art. 6:212 lid 1 van invloed zijn op de schadevergoeding.

  • Samenloop met andere vorderingen is in ons rechtsstelsel mogelijk, omdat Nederland niet heeft gekozen voor een subsidiair karakter van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wat zou inhouden dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking onmogelijk is als er ook een andere vordering bestaat.

  • Ook de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking en die uit onverschuldigde betaling kunnen samenloop opleveren, ondanks het feit dat er een verschil bestaat tussen deze grondslagen.

Welke andere vorderingen zijn er mogelijk op grond van 6:162? Chapter 14

  • Behalve schadevergoeding zijn er nog meer soorten vorderingen mogelijk:

  • een vordering tot verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld;
  • een gebod of verbod;

  • of rectificatie.

  • De mogelijkheid om een rechterlijk verbod te vorderen, is een uitvloeisel van art. 3:296. Een dergelijke vordering kan worden ingesteld als de onrechtmatige daad al heeft plaatsgevonden en herhaling dreigt, maar ook wanneer de onrechtmatige daad nog niet is gepleegd en slechts gepleegd zou kunnen gaan worden.

Wat is verjaring en wat is de juridische functie? Chapter 15

  • Verjaring houdt in dat door het verstrijken van tijd het recht om een schuldenaar aan te spreken tot nakoming van de verbintenis verloren gaat. In principe is de verjaringstermijn 20 jaar (art. 3:306).

  • De korte verjaringstermijn is meestal vijf jaar. Deze termijn geldt bijvoorbeeld bij de vordering uit onverschuldigde betaling (3:309) en de vordering tot schadevergoeding of een bedongen boete (art. 3:310).

  • Gaat het om een vordering tot vergoeding van schade door letsel en overlijden, dan geldt een bijzondere regel die van art. 3:310 afwijkt, zo bepaalt art. 3:310 lid 5. Dit soort vorderingen verjaren vijf jaar nadat de benadeelde kennis heeft genomen van zowel de schade als de aansprakelijke persoon.

  • De regel is dat vorderingen sowieso verjaren na twintig jaar nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de schade tot gevolg heeft gehad of waardoor de boete opeisbaar geworden is (art. 3:310 lid 1).

  • De termijn van twintig jaar geldt niet in geval van letsel- en overlijdensschade en wanneer het gaat om milieuverontreiniging, kinderpornografie, seksueel misbruik en mensenhandel. Hierbij is de verjaringstermijn langer.

  • In geval van een onrechtmatige (continue) toestand vangt de verjaringstermijn aan op de dag nadat onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden.

  • Gaat het om rechtsvorderingen wegens een tekortkoming in de nakoming of om vorderingen tot betaling van rente, dan verjaren deze niet later dan de vordering tot het nakomen van de hoofdverplichting (art. 3:312).

  • Door stuiting wordt verhinderd dat de verjaring voltooid wordt. Stuiting gebeurt doordat de gerechtigde een eis daartoe instelt of door een andere daad van rechtsvervolging, zoals een dagvaarding (art. 3:316 lid 1).

  • Het is belangrijk om verschil te maken tussen verjaring van een rechtsvordering en verval van een rechtsvordering. In geval van verjaring gaat de vordering teniet, terwijl bij verval alleen de mogelijkheid om de vordering in te stellen teniet gaat.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.