Oefenvragen van Economics of Strategy van Besanko - 7e druk


Wat zijn economische basisprincipes? - TentamenTest intro

Vragen

Vraag 1

Welke formule wordt gebruikt voor het berekenen van de AC?

Vraag 2

Wat zijn sunk costs?

Vraag 3

Wat is het Nash evenwicht?

Vraag 4

Wat zijn de marginale kosten?

Vraag 5

Wanneer is de prijselasticiteit van de vraag elastisch?

Antwoordindicatie

Vraag 1

AC=TC/Q of Gemiddelde kosten=Totale kosten/aantal eenheden.

Vraag 2

Sunk kosten zijn de kosten waar rekening mee gehouden moet worden en die niet vermeden kunnen worden.

Vraag 3

Het Nash evenwicht is het punt waar alle bedrijven de optimale keuze maken, gegeven de keuze van de concurrenten.

Vraag 4

De marginale kosten (MC) refereert naar de ratio van de verandering in totale kosten in verhouding tot de output.

Vraag 5

Als ɳ (de prijselasticiteit van de vraag) >1 dan is de vraag elastisch.

Hoe zag de zakenwereld er vroeger uit? - TentamenTest 1

 

Vragen

Vraag 1

Wat was tot 1840 het primaire communicatiemiddel?

Vraag 2

Noem twee verdragen die een groot effect hadden op hoe bedrijven concurreren in de wereldwijde markt.

Vraag 3

Waardoor is de productiviteit van werknemers sterk toegenomen?

Vraag 4

Wat was in 1910 het voornaamste transportmiddel voor passagiers en vracht?

Vraag 5

Waardoor waren bedrijven in 1840 gedwongen om in kleine markten te werk te gaan?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De publieke mail

Vraag 2

De Eurozone en de NAFTA

Vraag 3

Door de ontwikkeling van Wifi gecombineerd met de verbetering van dataverwerking.

Vraag 4

Het voornaamste transportmiddel was de spoorweg.

Vraag 5

Omdat de transport en communicatie gelimiteerd waren moesten bedrijven in kleine lokale markten te werk gaan.

Wat zijn de horizontale grenzen van het bedrijf? - TentamenTest 2

 

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn redenen voor schaalvoordelen?

Vraag 2

Waarom kan groter slechter zijn na een bepaalde grens?

Vraag 3

Wat houdt het leercurve effect in en wat is hiervan het gevolg?

Vraag 4

Wat is het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten?

Vraag 5

Wat zijn de belangrijkste bronnen voor diseconomies of scale?

Vraag 6

Wat zijn de redenen van een bedrijf voor diversificatie?

Vraag 7

Welke redenen hebben managers voor diversificatie?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Stijgende productie omgang leidt ertoe dat gemiddelde kosten dalen. Dit wordt veroorzaakt door:

  1. Schaalvoordelen

  2. Scopevoordelen

  3. Leervoordelen

  4. Schaalnadelen

Vraag 2

Economics of density verwijst naar:

  1. Kostenbesparingen doordat vele toeleverancier op centrale locaties gevestigd zijn

  2. Kostenbesparingen binnen een transportnetwerk omdat klanten zich dicht bij elkaar bevinden

Vraag 3

Reclame voor een Samsung tv kan aanzetten andere producten te kopen zoals bijvoorbeeld een Samsung telefoon. Hoe wordt dit genoemd?

  1. Umbrella branding

  2. Economies of scale

  3. Economies of scope

Vraag 4

Wat is geen voordeel van diversificatie?

  1. Een spreiding van risico

  2. Complementariteit van producten

  3. Leereffecten

  4. Toename van consumentenbasis

Vraag 5

Hoe succesvol verticale integratie zal zijn voor een bedrijf hangt af van:

  1. Scale en scope economies

  2. Marktaandeel

  3. Mate waarin concurrenten ook verticaal geïntegreerd zijn

  4. De asset specificatie van de productie van het betreffende product

Antwoordindicatie

Vraag 1

Redenen voor schaalvoordelen zijn: (1) Indivisibilities en het verspreiden van vaste kosten, (2) het aanhouden van voorraden (inventories), (3) de Cube-square rule en (4) toenemende productiviteit van variabele inputs.

Vraag 2

Redenen waarom groter slechter kan zijn na een bepaalde grens zijn arbeidskosten en bedrijfsgrootte, bureaucratische effecten, gespecialiseerde resources die te dun gespreid zijn en conflicting out.

Vraag 3

Het leercurve effect bestaat uit kostenvoordelen die voortkomen uit het vergroten van ervaring en know-how. Hierdoor ontstaan lagere kosten, hogere kwaliteit en effectieve prijsvoering.

Vraag 4

Het verschil hiertussen is dat het bij leereffecten om de cumulatieve output gaat, en bij schaaleffecten om de output op een bepaald moment.

Vraag 5

Arbeidskosten en bedrijfsgrootte, gespecialiseerde resources zijn te dun gespreid en negatieve effecten van bureaucratie.

Vraag 6

Diversificatie kan twee redenen hebben: (1) leidt tot voordeel voor de eigenaren doordat de efficiëntie van het bedrijf toeneemt. (2) diversificatie beslissingen kunnen een reflectie van de voorkeuren van de managers zijn, als de aandeelhouders niet direct betrokken zijn bij deze beslissingen.

Vraag 7

Managers kunnen willen diversifiëren omdat ze zelf graag een groot bedrijf willen runnen, omdat ze het leuk vinden. Ongeacht of dit leidt tot een grotere omzet voor het bedrijf of niet.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. A

  2. B

  3. A

  4. B

  5. C

Wat zijn de verticale grenzen van het bedrijf? - TentamenTest 3

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is een relatie-specifieke asset?

Vraag 2

Welke vier vormen van asset specificiteit zijn er?

Vraag 3

Welke theoretische concepten zijn belangrijk in relatie tot transactiekosten?

Vraag 4

Waardoor worden complete contracten voorkomen?

Vraag 5

Wat is shirking?

Vraag 6

Wat wordt bedoeld met de make-or-buy beslissing?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Welk van de volgende stelleningen zijn juist of onjuist

I: Bedrijven moeten kopen i.p.v. maken om maakkosten te voorkomen

II: Coördinatie van productiestromen binnen de verticale waarde keten kan worden bemoeilijkt wanneer een activiteit gekocht wordt van een onafhankelijk bedrijf op de markt

  1. Beide zijn juist

  2. Beide zijn onjuist

  3. 1 is juist, 2 is onjuist

  4. 1 is onjuist, 2 is juist

Vraag 2

Welk concept is niet belangrijk in relatie tot transactiekosten?

  1. Controle over essentiële resources

  2. Relatie specifieke bezittingen

  3. Quasi-rents

  4. Hold-up

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

Een relationship-specific asset ondersteunt een bepaalde transactie en kan niet worden herschikt naar een andere transactie zonder dat er productiviteit verloren gaat of kosten ontstaan.

Vraag 2

Site specificiteit, physical asset specificiteit, toegewijde assets en menselijke asset specificiteit.

Vraag 3

Er zijn drie theoretische concepten die belangrijk zijn in relatie tot transactie kosten: (1) relationship-specific assets, (2) quasi-rents en (3) het hold-up probleem.

Vraag 4

Complete contracten worden voorkomen door drie verschillende factoren: bounded rationality (begrensde rationaliteit), moeilijkheden in het specificeren en meten van prestatie, en asymmetrische informatie.

Vraag 5

Shirking is als managers en werknemers niet handelen in het belang van hun bedrijf.

Vraag 6

Het bedrijf moet beslissen of het de activiteiten zelf uitvoert of dat het koopt van een onafhankelijk bedrijf in de markt.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. D

  2. A

Wat is integratie en wat zijn alternatieven? - TentamenTest 4

 

Open vragen

Vraag 1

Welke business groepen zijn het bewijs dat relaties lang stand kunnen houden?

Vraag 2

Hoe kunnen business groepen in ontwikkelingslanden gedijen?

Vraag 3

Wat zijn vier alternatieve manieren om uitwisseling te organiseren?

Vraag 4

Wat is een franchise?

Vraag 5

Wat is path dependence?

Vraag 6

Wat is tapered integration?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Integratie zal het eigenbelang binnen het bedrijf niet elimineren waardoor er behoefte kan ontstaan om werknemers te belonen met bonussen en promoties.

II. Property right theorie vallen governance activiteiten onder de verantwoordelijkheid van het top management.

  1. Beide zijn juist

  2. 1 is juist, 2 is onjuist

  3. 1 is onjuist, 2 is juist

  4. Beide zijn onjuist

Vraag 2

Implicit contracts kunnen een substituut zijn voor:

  1. Informele horizontale relaties

  2. Informele verticale relaties

  3. Formele verticale relaties

  4. Relaties met leveranciers

Vraag 3

Welke van de volgende beweringen over de business groepen keiretsu en chaebol is onjuist?

  1. Deze bedrijven zijn verplicht dezelfde bedrijfsnaam te gebruiken

  2. De achtergrond is zeer divers

  3. Banken maken vaak onderdeel uit van een business groep

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

De business groepen Keiretsu en Chaebol

Vraag 2

Business groepen in de ontwikkelingslanden gedijen doordat ze uitgaan van een sterk centraal bestuur, toegang tot lokale labor markten hebben en er unieke kansen zijn om te innoveren.

Vraag 3

Vier alternatieve manieren om uitwisseling te organiseren: (1) tapered integration, (2) franchising, (3) strategic alliances en (4) close-knit (dicht-gebreide) semi-formele relaties tussen kopers en verkopers.

Vraag 4

Vier alternatieve manieren om uitwisseling te organiseren: (1) tapered integration, (2) franchising, (3) strategic alliances en (4) close-knit (dicht-gebreide) semi-formele relaties tussen kopers en verkopers.

Vraag 5

Path dependence betekent dat omstandigheden uit het verleden mogelijke bestuursregelingen in de toekomst uit kunnen sluiten.

Vraag 6

Tapered integration is integratie waarbij een bedrijf een input maakt en koopt. Deze vorm van integratie is een mix tussen verticale integratie en markt uitwisseling.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. B

  2. C

  3. A

Hoe werkt competitie? - TentamenTest 5

 

Open vragen

Vraag 1

Hoe bereken je de cross-prijs elasticiteit?

Vraag 2

Wat zijn de belangrijkste oligopolie modellen?

Vraag 3

Wanneer zijn twee producten vervangers (substitutes)?

Vraag 4

Wat zegt het SSNIP criterium over directe concurrentie?

Vraag 5

Wat is monopolistische competitie? Noem twee kenmerken

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Monopolistische competitie kenmerkt zich door relatief veel verkopers met gedifferentieerde producten

II. Een monopsonist is de enige koper in de markt waar het aankoopt (monopolist op input)

  1. Beide zijn juist

  2. 1 is juist, 2 is onjuist

  3. 1 i onjuist, 2 is juist

  4. Beide zijn onjuist

Vraag 2

Er is sprake van perfecte concurrentie wanneer er:

  1. Veel verkopers op de markt zijn

  2. Consumenten het product als homogeen ervaren

  3. Genoeg capaciteit is

  4. Alles wat hierboven staat

Vraag 3

Als er sprake is van Bertrand competitie, wanneer bedrijf x zijn prijs verlaagt, dan zal bedrijf Y:

  1. Ook zijn prijzen verlagen

  2. Zijn prijzen verhogen

  3. Zijn prijzen hetzelfde houden

  4. Zijn capaciteit verhogen

Vraag 4

Homogene producten hebben een aantal kenmerken waardoor de verkopen zullen stijgen als a haar prijs laat dalen. Welk gevolg is onjuist?

  1. Extra verkopen door meer verkopers

  2. Extra verkopen aan bestaande klanten

  3. Extra verkopen aan klanten die van bedrijf switchen

  4. Extra verkopen aan mensen die niet gepland hadden iets te kopen

Vraag 5

Wat voor markt is de Nederlandse biermarkt?

  1. Monopolie

  2. Oligopolie

  3. Volledige concurrentie

  4. Monopolistische concurrentie

Vraag 6

Welk van de volgende stellingen is juist?

  1. Bij monopolistische concurrentie kan een bedrijf de prijs en opbrengsten verhogen indien de goederen sterk gedifferentieerd zijn.

  2. Harde commitments zijn goede concurrentiële beslissingen terwijl zachte commitments slechte concurrentiële beslissingen zijn.

  3. Productieprocessen laten vaak een U-vormige gem. totale kostencurve zien.

Vraag 7

Wat is geen definitie van een nieuwe toetreding op de markt?

  1. Een bedrijf dat nog niet bestond voor het de markt betrad.

  2. En bedrijf dat actief is in een bepaalde product markt, maar ervoor gekozen heeft zich te diversifiëren naar een andere product markt.

  3. Een bedrijf dat actief is in een bepaalde geografische markt en er voor gekozen heeft zich te diversifiëren naar een andere markt

  4. Een bedrijf dat actief is in een bepaalde product markt en er voor gekozen heeft zijn productieproces opnieuw te ontwerpen

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

De cross-prijs elasticiteit kan worden berekent met de volgende formule: ɳXY = (∆Qy / Qy) / (∆Px / Px)

Vraag 2

De twee oudste en belangrijkste oligopolie modellen zijn Cournot quantity competition en Bertrand price competition. In het Cournot model kiezen bedrijven een output en in het Bertrand model kiezen bedrijven een prijs.

Vraag 3

Twee producten X en Y zijn vervangers van elkaar wanneer een toename van de prijs van X leidt tot een afname van verkopen van X en een toename van verkopen van Y, ervan uitgaande dat de prijs van Y gelijk blijft.

Vraag 4

Volgens het SSNIP criterium zullen twee bedrijven direct concurreren als een prijs toename van een bedrijf ervoor zorgt dat veel consumenten naar het andere bedrijf zullen gaan.

Vraag 5

Monopolistische competitie heeft twee belangrijke kenmerken: Er zijn veel verkopers en elke verkoper biedt een gedifferentieerd product aan.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. A

  2. D

  3. A

  4. A

  5. B

  6. A

  7. D

Wanneer vindt toetreding of verlating van een markt plaats? - TentamenTest 6

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen structurele barrières en strategische barrières?

Vraag 2

Wat is blockaded entry?

Vraag 3

Wat zijn de drie hoofdtypes van structurele barrières?

Vraag 4

Welke drie strategieën kan een bedrijf gebruiken om toetreders buiten te houden?

Vraag 5

Wat wordt bedoeld met de dynamiek van competitie?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Indien de structurele barrières laag zijn. Welke van de volgende toetreding condities van Bain is/zijn toepasbaar?

  1. Blockaded en accommodated entry

  2. Enkel accommodated entry

  3. Deterred en blockaded

  4. Accommodated en deterred entry

Vraag 2

Wat is het hoofddoel van limit pricing?

  1. Voorkomen dat nieuwe bedrijven op de markt komen

  2. Klanten wegkapen bij concurrenten

  3. Andere concurrenten uit de markt drukken

  4. Een goede marktpositie krijgen

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

Structurele barrières ontstaan als de gevestigde bedrijven marketing voordelen hebben of profiteren van bepaalde regels. Strategische barrières resulteren uit agressieve actie van gevestigde bedrijven om toetreding tegen te gaan.

Vraag 2

Blockaded entry is als structurele barrières zo hoog zijn dat de gevestigde bedrijven niks hoeven te doen om toetreding te voorkomen.

Vraag 3

De drie hoofd types van structurele barrières zijn: Controle van essentiële middelen, economies of scale en scope en marketing voordelen voor gevestigden.

Vraag 4

Een gevestigd bedrijf kan drie verschillende strategieën gebruiken om toetreders buiten te houden: limit pricing, predatory pricing en strategic bundling.

Vraag 5

De dynamiek van competitie is hoe competitie en business beslissingen zich ontwikkelen in de tijd.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. D

  2. A

Hoe heeft de competitie zich ontwikkeld? - TentamenTest 7

 

Open vragen

Vraag 1

Wat is micro dynamiek?

Vraag 2

Wat is het framework van Ghemawat?

Vraag 3

Wat is het verschil tussen strategische vervangers en strategische aanvullingen?

Vraag 4

Wat is een alternatief voor de tit-for-tat strategie?

Vraag 5

Benoem de twee verschillende prijs methoden.

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Een reden voor een bedrijf om te kiezen voor een tit-for-tat strategie is:

  1. Het is een eenvoudige en makkelijk te begrijpen strategie

  2. Deze strategie is niet zichtbaar

  3. Het is de enige manier om een monopolistische niet coöperatieve prijs te zetten

Vraag 2

Het boek van Besanko beschrijft de verschillen van strategic commitment. Een bedrijf met een soft commitment en strategic complement is welk van de volgende?

  1. Puppy dog ploy

  2. Hungry cat

  3. Single dog

  4. Fat cat effect

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

Micro dynamiek is de ontwikkeling van competitie tussen een klein aantal bedrijven over tijd.

Vraag 2

Ghemawat heeft een framework van 4 stappen opgezet om de toewijding-intensieve keuzes te analyseren: (1) positie analyse, (2) duurzaamheid analyse, (3) flexibiliteit analyse en (4) oordeel analyse.

Vraag 3

Acties zijn strategische vervangers als een bedrijf ervoor kiest om meer van een actie uit te voeren terwijl zijn concurrent juist minder van die actie uit gaat voeren. Een actie is een strategische aanvulling als de concurrent dan ook meer gaat uitvoeren van die actie.

Vraag 4

Een alternatief is de grim trigger strategie: in de eerste periode de monopolie prijs wordt gevraagd. In de volgende perioden geldt dat als een bedrijf afwijkt van deze prijs dat dan de marginale kosten worden verlaagd in de volgende periode en voor eeuwig zo blijven.

Vraag 5

De eerste is uniform FOB prijzen; de verkoper zet een prijs voor het ophalen op het laadstation van de verkoper, en de koper betaalt de vrachtkosten. De tweede is het gebruik van uniform geleverde prijzen; de verkoper zet de prijs die gelijk is voor alle kopers en de vrachtkosten worden gedekt door de verkoper zelf.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. A

  2. D

Hoe analyseer je een industrie? - TentamenTest 8

 

Open vragen

Vraag 1

Welke taken worden vergemakkelijkt door het maken van een analyse aan de hand van een bepaald kader.

Vraag 2

Wat zijn de vijf krachten?

Vraag 3

Wat doet met in een vijf-krachten analyse?

Vraag 4

Wat zijn vier nadelen van de vijf-krachten analyse?

Vraag 5

Waardoor wordt de dreiging van toetredende bedrijven beïnvloed?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Porter wijst naar 4 kenmerken(diamant) van de thuismarkt van een bedrijf. Wat is geen Porter kenmerk?

  1. Vraagcondities

  2. Gerelateerde toeleverende ondersteunende sectoren

  3. Een dominante technische standaard in een sector

Vraag 2

1 van de 5 krachten is interne rivaliteit. Welke van de volgende factoren zal de prijsconcurrentie niet aanwoekeren?

  1. Veel verkopers

  2. Verschillen tussen bedrijven met betrekking tot de kosten

  3. Bedrijfstak stagneert of krimpt

  4. De producten zijn gedifferentieerd

Vraag 3

In het vijf-krachten model van Porter wordt gesproken over barrières voor nieuwe toetreders die hoog of laag kunnen zijn. Welke van de volgende is zo’n barrière?

  1. Interne concurrentie

  2. Hoge noodzakelijke investeringen

  3. Lage switchingkosten

  4. Lage opportunity kosten

Vraag 4

Kopers die lage switching kosten hebben en verkooporders die groot en infrequent zijn, waarvoor zijn dit condities?

  1. Interne concurrentie

  2. Nieuwe toetreders

  3. Kracht van afnemers

  4. Substituten

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

Door een analyse te maken aan de hand van een bepaald kader worden verschillende taken vergemakkelijkt: (1) de beoordeling van prestatie van een bedrijf, (2) bepalen van factoren die invloed hebben op de prestatie in relaties tussen concurrenten, (3) bepalen hoe prestatie wordt beïnvloed door veranderingen in de zakenwereld en (4) het identificeren van kansen en dreigingen.

Vraag 2

De vijf krachten zijn: Interne rivaliteit, toegang, aanvullende en vervangende producten, de macht van de verkoper en de macht van de koper.

Vraag 3

De vijf-krachten analyse identificeert waardoor de winst van alle bedrijven in een industrie wordt bedreigd. Als je de vijf-krachten gaat analyseren dan bepaal je voor elke kracht afzonderlijk wat voor bedreiging de kracht is voor de winst in de industrie.

Vraag 4

Ten eerste, wordt er maar weinig aandacht besteed aan factoren die een invloed kunnen hebben op de vraag. Ten tweede, wordt er gekeken naar de gehele industrie en niet naar de individuele bedrijven. Daarnaast wordt de rol van de overheid niet expliciet opgenomen in de analyse. Ten slotte is de analyse kwalitatief.

Vraag 5

De dreiging van toetredende bedrijven wordt beïnvloed door: (1) Significante schaalvoordelen in de productie en grote MES ten opzichte van de grootte van de markt, (2) overheid bescherming van gevestigden, (3) consumenten die waarde hechten aan reputatie, (4) toegang van toetreders tot cruciale input, (5) de leercurve, (6) netwerk externaliteiten en (7) verwachtingen van competitie na toetreding.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. C

  2. D

  3. B

  4. A

Welke strategische positie moet een bedrijf innemen? - TentamenTest 9

 

Open vragen

Vraag 1

Welke formule wordt gebruikt om de toegevoegde waarde te berekenen?

Vraag 2

Wat zijn de kenmerken van capaciteiten?

Vraag 3

Wat zijn de drie generieke strategieën volgens Porter?

Vraag 4

Wanneer is een kosten voordeel voordeliger dan een opbrengsten voordeel?

Vraag 5

Wat zijn de drie verschillende focus strategieën?

Meerkeuze vragen

Vraag 1

Wat is juist over de indifference curve?

  1. Ieder punt op eenzelfde indifference curve levert hetzelfde consumentensurplus op.

  2. Producten die een combinatie van attributen bieden onder een indifference curve worden geprefereerd over alle combinaties die liggen op de indifference curve.

  3. De indifference curve laat het moment zien waarop de consumenten onverschillig zijn tussen het bezit van een product en de monetaire waarde van het product. Het laat dus de maximale bereidheid zien om te betalen

  4. Wanneer twee producten zich op dezelfde indifference curve bevinden dan hebben ze consumentensurplus pariteit bereikt.

Vraag 2

Een lokaal chocolade bedrijf richt zich op consumenten door focus op biologische producten etc. In termen van benefit drivers kunnen we de strategie van hummingbird binnen de volgende dimensie classificeren:

  1. Karakteristieken die geassocieerd zijn met de verkoop of de levering van de goederen.

  2. Karakteristieken die geassocieerd zijn met de consumenten percepties of verwachtingen over de product prestaties.

  3. Fysieke karakteristieken van het product zelf.

  4. Het subjectieve imago van het product.

Vraag 3

De strategie van waarde creatie door de kostleider kan een bedrijf benefit proximity krijgen. Door het gevolg van welke van de volgende strategieën?

  1. Producten maken die een licht groter voordeel hebben en slechts een licht hogere kostprijs dan de concurrenten.

  2. Producten maken met een licht kleiner voordeel maar met significant lagere kosten dat de concurrenten.

  3. Producten maken met eenzelfde ervaren voordeel voor de consumenten maar met lagere kosten dan de concurrenten.

  4. Producten aanbieden die kwalitatief afwijken van die concurrenten.

Antwoordindicatie open vragen

Vraag 1

Toegevoegde waarde = Consumentenoverschot + Producentenoverschot = Maximale willingness-to-pay – Kosten

Vraag 2

Capaciteiten hebben bepaalde kenmerken: waardevol voor verschillende producten of markten, opgenomen in de organisatorische routines van de organisatie en zijn stilzwijgend (tacit).

Vraag 3

Porter argumenteert dat er drie generieke strategieën zijn: opbrengst leiderschap, kosten leiderschap en focus.

Vraag 4

Een opbrengsten voordeel is voordeliger als: (1) De eigenschappen van het product ervoor zorgen dat de kansen op een hoge toegevoegde waarde gelimiteerd zijn, (2) Consumenten prijs sensitief zijn en geen hoog premium willen betalen voor verbeterde productkwaliteit en (3) Het product een zoek goed is.

Vraag 5

Er zijn drie verschillende focus strategieën: consumenten specialisatie, product specialisatie en geografische specialisatie.

Antwoordindicatie meerkeuze vragen

  1. C

  2. D

  3. B

Waarom is informatie belangrijk voor het toevoegen van waarde? - Tentamen 10

 

Vragen

Vraag 1

Op welke manieren kan een bedrijf zijn concurrentievoordeel verbeteren?

Vraag 2

Wat is het shopping probleem?

Vraag 3

Wat is disclosure?

Vraag 4

Op welke manieren vormt een product ranking een voordeel voor consumenten?

Vraag 5

Wat is multitasking?

Vraag 6

Wat is een risico aanpassing en waarom is het nodig deze uit te voeren?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een bedrijf kan zijn voordeel verbeteren op twee manieren. Het kan de opbrengst van het product verbeteren voor alle consumenten, dit is verticale differentiatie, of het kan bepaalde aspecten van het product veranderen zodat sommige consumenten denken dat het product meer waarde heeft terwijl anderen denken dat het juist minder waard is, dit is horizontale differentiatie.

Vraag 2

Het shopping probleem is het vinden van de goederen en diensten die het beste voldoen aan de behoeften van de consument.

Vraag 3

Disclosure (openbaring): consumenten informeren over de voordelen van het product.

Vraag 4

Een product ranking vormt een voordeel voor consumenten op drie verschillende manieren: (1) consumenten kunnen makkelijker de verkopers met hoge kwaliteit bepalen, (2) de elasticiteit van de vraag in verhouding tot kwaliteit verhoogt waardoor verkopers worden gestimuleerd de kwaliteit te verbeteren en (3) het matchen van consumenten die kwaliteit waarderen met de beste verkopers wordt verbeterd.

Vraag 5

Multitasking is als inspanningen om bepaalde verbeteringen in een dimensie te promoten worden beschaamd door veranderingen in andere dimensies van prestatie.

Vraag 6

Om de kwaliteit van de verkoper correct te kunnen evalueren is het essentieel om een risico aanpassing uit te voeren. Dit is een statistisch proces waarbij de metingen van de uitkomst worden aangepast aan factoren die de verkoper niet in de hand heeft.

Hoe behoudt een bedrijf zijn concurrentievoordeel? - TentamenTest 11

 

Vragen

Vraag 1

Wat is de resource-based theorie?

Vraag 2

Wat is een isolatie mechanisme en waarvoor is zo'n mechanisme belangrijk?

Vraag 3

Welke vier verschillende isolatie mechanismen vallen onder early-mover voordelen?

Vraag 4

Wat is een immobiel middel?

Vraag 5

Welke vier factoren zijn een belemmering voor imitatie?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Volgens de resource-based theorie is er voor geen enkel bedrijf een strategie om waarde te creëren als alle bedrijven in de markt dezelfde voorraad van middelen hebben.

Vraag 2

Een isolatie mechanisme is een economische kracht die ervoor zorgt dat een concurrentievoordeel niet makkelijk kan worden gedupliceerd of geneutraliseerd door ander bedrijven door middel van het creëren van middelen. Een isolatie mechanisme is belangrijk voor het behouden van een concurrentievoordeel.

Vraag 3

Er zijn vier verschillende isolatie mechanismen die vallen onder early-mover voordelen: de leercurve, reputatie en onzekerheid van de koper, switch kosten voor de koper en netwerk effecten.

Vraag 4

Een middel is immobiel als het zichzelf niet kan verkopen aan de hoogste bieder. Getalenteerde werknemers die hun dienst kunnen verkopen aan de hoogste bieder zijn mobiele middelen.

Vraag 5

Er zijn vier factoren die een belemmering zijn voor imitatie: wettelijke beperkingen, superieure toegang tot input of consumenten, de omvang van de markt en schaalvoordelen en immateriële barrières die het imiteren van onderscheidende middelen tegengaan.

Hoe kunnen we prestatie meten? - TentamenTest 12

 

Open vragen

Vraag 1

Hoe kunnen bedrijven ervoor zorgen dat managers beslissingen maken in het belang van het bedrijf?

Vraag 2

Wat is het zekerheidsequivalent?

Vraag 3

Tot welke twee problemen kan het gebruik van prestatie-gebaseerde stimulansen leiden?

Vraag 4

Wat is multitasking?

Vraag 5

Wat zijn impliciete stimulans contracten?

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Bedrijven kunnen ervoor kiezen om prestatie te belonen met salaris om zo ervoor te zorgen dat managers in het belang van het bedrijf beslissingen maken.

Vraag 2

Het zekerheidsequivalent is de hoeveelheid geld waarvoor de beslissingsmaker onverschillig is tussen het nemen van een bepaald risico of het accepteren van een betaling.

Vraag 3

Het gebruik van prestatie-gebaseerde stimulansen kan leiden tot twee problemen. Als de meting van prestatie wordt beïnvloed door willekeurige factoren waar de werknemer geen controle over heeft dan vormt dit een ongewild risico voor de werknemer. Daarnaast, kan het zo zijn dat het niet alle aspecten van prestatie worden meegenomen in de meting.

Vraag 4

Multitasking: het gebruik van prestatie-gebaseerde lonen leidt ertoe dat werknemers focussen op de aspecten die invloed hebben op prestatie en ze negeren de aspecten die niet zijn opgenomen in de prestatie meting.

Vraag 5

Impliciete stimulans contracten zijn contracten waarin de werknemers verwachten dat hun productieve inspanningen worden beloond zelfs als evaluaties subjectief zijn en er geen expliciete beloningen zijn opgeschreven.

Hoe belangrijk is de organisatiestructuur? - TentamenTest 13

 

Vragen

Vraag 1

Wat is de span of control?

Vraag 2

Wat is de organisatiestructuur van een bedrijf?

Vraag 3

Op welke manieren kan een makkelijke taak die wordt uitgevoerd door een kleine groep worden gestructureerd?

Vraag 4

Wat zijn complexe hiërarchieën?

Vraag 5

Wat zijn de vier verschillende basisstructuren voor grote organisaties?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De ‘span of control’ van een bedrijf refereert naar het aantal individuen die direct verantwoording afleggen aan een manager.

Vraag 2

De organisatiestructuur van een bedrijf beschrijft de regelingen en routines die worden gebruikt en hoe beslissingen worden genomen.

Vraag 3

Een makkelijke taak die wordt uitgevoerd door een kleine groep kan op verschillende manieren worden gestructureerd: individueel, door zelf-beheerde teams of door een hiërarchie van autoriteit.

Vraag 4

Complexe hiërarchieën: de structuur van het bedrijf heeft betrekking op meerdere groepen en meerdere niveaus van groeperingen.

Vraag 5

Er zijn vier verschillende basisstructuren voor grote organisaties: de unitaire functionele structuur, de multidivisionele structuur, de matrix structuur en de netwerkstructuur.

Wat is de invloed van de omgeving op strategie en structuur? - TentamenTest 14

 

Vragen

Vraag 1

Wat is de sociale context van het gedrag?

Vraag 2

Wat is de resource dependence view?

Vraag 3

Hoe wordt macht gedefinieerd?

Vraag 4

Wat is het verschil tussen interne context en externe context?

Vraag 5

Wat is de zone of indifference?

Antwoordindicatie

Vraag 1

De sociale context van het gedrag van een bedrijf gaat over de activiteiten, niet-contractuele en niet markt gerelateerde relaties die essentieel zijn voor het doen van zaken.

Vraag 2

De resource dependence view laat zien dat individuen en bedrijven proberen macht te verkrijgen door afhankelijkheid van andere acteurs te verlagen, terwijl ze de afhankelijkheid van anderen op henzelf vergroten.

Vraag 3

Macht is gedefinieerd als het vermogen van een individu om zijn doelen te bereiken door gebruik te maken van middelen die zijn verkregen door niet-contractuele uitwisselingsrelaties.

Vraag 4

De externe context bevat het zaken landschap waar het bedrijf in opereert en de culturele, politieke, wettelijke en regelgeving omgeving. Interne context bevat de politieke en culturele omgeving in een bedrijf die een invloed heeft op het gedrag van de werknemers en managers.

Vraag 5

De zone of indifference bevat de zaken waar de persoon met formele macht de overhand heeft.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Economics of Strategy (Besanko) Nederlandstalig

Samenvatting Economics of Strategy (Besanko) Nederlandstalig

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


A. Inleiding (H 1)

A.1 Kosten

A.1.1 Kostenfuncties

A.1.1.1 Totale kosten

 

Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen met een verandering in de productie. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, het geeft namelijk de relatie tussen de kosten en de output weer. De totale kostenfunctie geeft weer hoe de mogelijkheden voor het bedrijf liggen. Als het bedrijf zo efficiënt mogelijk produceert als dat hij weet, dan loopt de kostenfunctie omhoog.

 

A.1.1.2 Vaste en variabele kosten

 

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten en variabele kosten. De variabele kosten worden meer als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet met een verandering in de output. Sommige kosten zoals het onderhoud hebben zowel vaste als variabele aspecten. Kosten kunnen ook semifixed zijn. De kosten zijn dan vast over bepaalde productiegrootte en sommige zijn variabel over een bepaalde productiegrootte, bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is het transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel tussen deze intervallen.

 

Als we het hebben over vaste kosten, dan bedoelen we dat de kosten niet veranderen met een verandering in de output van het bedrijf. Dit betekent niet dat de vaste kosten niet kunnen veranderen door andere dimensies van een bedrijf. Zoals een beslissing van het management.

 

A.1.1.3 Gemiddelde en marginale kostenfuncties

De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. DE formule luidt als volgt: AC=TC/Q. Oftewel Gemiddelde kosten=Totale kosten/aantal eenheden.

 

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

 

De marginale kosten kunnen we zien als de incrementele kosten van het produceren van precies een eenheid meer. MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ.

Als MC bijvoorbeeld 1000 is, dan stijgen de totale kosten met 1000 per delta Q.

 

A.1.2 Lange termijn en korte termijn kostenfuncties

Op de korte termijn kan een bedrijf de grootte van zijn productie faciliteiten niet aanpassen. Voor elke grootte productie faciliteit bestaat ere en korte termijn kostenfunctie genaamd SAC.

Als het bedrijf van te voren weet hoeveel hij gaat produceren om minimale kosten te behalen, dan kan hij de grootte van zijn productie faciliteiten bepalen, die de laagste korte termijn gemiddelde kosten vertonen.

 

De kostenfunctie op de langere termijn vertoont schaalvoordelen.

 

SAC=AFC+AVC. Oftewel, de gemiddelde kosten op de korte termijn is de som van de gemiddelde vaste kosten en de gemiddelde variabele kosten.

 

A.1.3 Sunk kosten

Sunk kosten zijn de kosten waar rekening mee gehouden moet worden en die niet vermeden kunnen worden. Het tegenovergestelde van de sunk kosten zijn de kosten die wel vermeden kunnen worden, door bepaalde keuzes te maken.

Vaste kosten zijn niet hetzelfde als sunk kosten. Vaste kosten hoeven namelijk geen sunk kosten te zijn.

 

A.1.4.1 Economische en Accounting kosten

Bij accounting kosten kijken we naar de historische kosten. Deze kosten hoeven niet perse geschikt te zijn om een beslissing te maken binnen een bedrijf. Deze beslissingen zijn meestal gebaseerd op de economische kosten.

De economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten. Hierbij kijkt men naar het beste alternatief, voor de bestemming van het gebruik van je resources.

 

A.1.4.2 Economische en Accounting winst

De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. De economische winst is te berekenen door de opbrengsten te verminderen met de economische kosten.

 

Het verschil kunnen we laten zien door een voorbeeldje. Stel dat een ondernemer opbrengsten heeft van 2.000.000 en kosten van 1.850.000. De opportunity kosten bedragen 250.000, want als hij een arbeidsrelatie aan zou gaan dan zou dat zijn loon zijn. Zijn accounting profit bedraagt 2.000.000-1.850.000=150.000. Zijn economische winst bedraagt 150.000-250.000=-100.000.

 

A.1.4.3 Economische winst en de netto contante waarde

Stel een bedrijf kan een fabriek bouwen voor 10 miljoen. De kosten zijn 4 euro per product en het bedrijf heeft een capaciteit van 90.000 producten per jaar. Kosten van kapitaal zijn 10 procent, de marktprijs is 23 euro. Er moet nu besloten of het bedrijf de fabriek gaat bouwen of niet. Dit kunnen we berekenen op twee verschillende manieren. Namelijk met de economische winst en met de netto contante waarde methode.

 

De economische winst= (90.000*23)-(4*90.000)-(0,1*10.000.000)=2.070.000-60.000-1.000.000=1.010.000. Dit is een positief bedrag dus het bedrijf zal inderdaad de fabriek gaan bouwen.

 

De netto contante waarde wordt berekend door eerst de contante waarde te berekenen.

PV=C/(1+i)^t. Als je de contante waarde over een stroom van kasstromen wil berekenen dan moet dat als volgt: PV= C1/(1+i)+C2/(1+i)^2+…+Ct/(1+i)^t.

 

Hierin is C de ontvangen kasstromen en t het aantal jaren en i de interest rate.

De NPV kunnen we dan berekenen door de contante waarde te verminderen met de kosten van de investering. Als de NPV positief is, zou het bedrijf de investering moeten maken.

 

A.2 Vraag en opbrengsten

A.2.1 De vraagcurve

De vraagcurve geeft de relatie weer tussen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid. Omdat dit heel veel variabelen kunnen zijn, kijken we vooral naar de prijs als variabele. We verwachten dat de lijn naar beneden loopt, dus hoe hoger de prijs, hoe minder er verkocht wordt. Deze relatie noemen we de law of demand.

 

A.2.2 De prijselasticiteit van de vraag

 

Om te kijken hoe gevoelig de vraag is voor een prijsverandering, berekenen we de prijselasticiteit van de vraag. We geven de prijselasticiteit weer met ᶯ.

ᶯ=- ((∆Q/Q0)/(∆P/P0)).

∆Q=Q1-Q0

∆P=P1-P0

 

Een voorbeeldje: Stel de prijs was €10,- met een vraag van 1000 eenheden. Nu wordt de prijs verhoogt naar €11,- en de vraag valt hiermee tot 800.

ᶯ=-(800-1000/1000)/(11-10/10)=2

Deze twee houdt in dat als de prijs 1 procent stijgt, dan valt de vraag met twee procent.

 

Als ᶯ>1, dan is de vraag elastisch.

Als ᶯ<1, dan is de vraag inelastisch

 

A.2.3 Totale opbrengsten en Marginale opbrengsten

De functie van de totale opbrengsten wordt weergegeven met TR(Q). TR(Q)=P*Q.

MR=TR(Q+∆Q)-TR(Q)/∆Q.

MR(Q)=P(1-(1/ᶯ))

A.3 Prijs en output beslissingen

De theorie van het bedrijf gaat ervan uit dat een bedrijf streeft naar een zo hoog mogelijke winst. De vraag is: Hoe bepaal je de optimale output van een bedrijf? We zien dat de winst maximaal is bij MR=MC

A.4 Complete concurrentie

Als er sprake is van complete concurrentie, zijn het niet de bedrijven die de prijs kunnen zetten. Alle bedrijven moeten het doen met de marktprijs, en niet hoger. Anders zou het bedrijf niets verkopen. De optimale output van een bedrijf kunnen we vinden door de marginale kosten gelijk te laten zijn aan de marktprijs.

 

A.5 Game theorie

In situaties waar er maar een paar spelers op de markt zijn, is het belangrijk om je te anticiperen op wat de tegenstander zal doen. Dit kun je doen door de mogelijkheden van de tegenstander op te sommen en hier de meest winstgevende voor de tegenstander uit te kiezen, want dit zal waarschijnlijk de reactie zijn van de concurrent.

 

A.5.1 Games in matrix

X en Y produceren hetzelfde goed. In 2009 moeten beide bedrijven besluiten of ze hun productiecapaciteit gaan vergroten of niet. Het voordeel hiervan is het verkrijgen van een groter marktaandeel, maar het nadeel is dat de grotere productie zal drukken op de marktprijs van het goed.

 

(bij de bedragen wordt Y het eerst genoemd)

 

X

X

 

 

Uitbreiden

Niet uitbreiden

Y

Uitbreiden

€18,€18

€22,€17

Y

Niet uitbreiden

€17,€22

€20,€20

 

We gebruiken hierbij het concept Nash equilibrium. Hierbij doet elke speler het beste wat hij kan doen. Als X gaat uitbreiden is het beste wat Y kan doen, ook uitbreiden. We kunnen zien dat beide bedrijven beter af zouden zijn, als men niet uit zou breiden. Maar het prisoners dilemma zorgt ervoor dat er een conflict is tussen het eigen belang en het collectieve belang.

B. Grenzen van een bedrijf (H 2)

Horizontale grenzen: welk deel van de markt wordt bediend door het bedrijf.

Verticale grenzen: welke activiteit heeft het bedrijf in huis en wat besteedt men uit.

Corporate grenzen: het aantal verschillende bedrijfstakken waarin het bedrijf opereert.

 

B.1 Horizontale grenzen

Hoeveelheid en variëteiten in producten die het bedrijf produceert.

Centrale vraag: waarom domineren “reuzen” in sommige markten wel en in andere niet?

Waarom gaan in sommige bedrijfstakken alle bedrijven opeens fuseren?

Schaal en scopevoordelen dat wil zeggen. grote schaalproductie, distributie of processen hebben een kostenvoordeel boven kleinere processen.

 

Definitie schaalvoordelen

Gemiddelde kosten (AC) nemen af naarmate het aantal geproduceerde producten toeneemt. Hiervoor moeten de marginale kosten (MK) lager zijn dan AC.

 

Diseconomies of scale

MC > AC, dus de AC nemen toe. De AC neemt af, omdat de vaste kosten nu worden verdeeld over meer producten. Schaalvoordelen kunnen ontstaan doordat de capaciteit de productie niet aan kan of door bureaucratische en agency problemen.

Als de gemiddelde kostencurve een U vorm heeft, dan hebben grote en kleine bedrijven hogere kosten dan bedrijven met een gemiddelde grootte. In de werkelijkheid zijn het vaak de grote bedrijven die kostenvoordelen behalen. Dus de werkelijkheid komt meer overeen met de L-vorm.

 

Soms is de AC-curve meer een L-vorm dan een U-vorm. Hier nemen AC af tot op MES (minimum efficiënt scale), verder dan MES zijn AC stabiel of licht stijgend.

Producenten die de MES-hoeveelheid produceren hebben een kostenvoordeel boven grotere rivalen.

Zie figuur 1

Zie figuur 2

Economies of scope is gerelateerd aan schaalvoordelen. Schaalvoordelen houdt in dat de stukkosten afnemen als er meer geproduceerd wordt. Economies of scope houdt in dat er kostenbesparingen zijn door groeiende variëteit in producten en diensten.

De relatieve totale kosten nemen af als er verschillende diensten/producten in een bedrijf geproduceerd worden in plaats van in meerdere bedrijven. De totale kosten bij Qx aantal producten X en Qy aantal producten Y worden aangegeven met de volgende formule:

Er geldt: TC (Qx, Qy) < TC (Qx, 0) + TC (0, Qy)

Deze formule laat zien dat het goedkoper is voor 1 bedrijf om zowel x als y te produceren, dan dat twee bedrijven x en y los van elkaar produceren.Er geldt ook dat de toenemende kosten om te beginnen te produceren van x lager zijn als het bedrijf al y’s produceert.

Voor een andere interpretatie kunnen we zeggen dat TC 0 is als we 0 goederen produceren dus:

TC(Qx,Qy) – TC(0,Qy) < TC (Qx,0) – TC(0,0)

Dit zegt dat de incrementele kosten van het produceren van Qx goederen lager zijn dan dat het helemaal geen goederen zou produceren.

 

Een voorbeeld ter illustratie; Een bedrijf produceert product x. Om dit te kunnen doen heeft het bedrijf opstartkosten van €1 miljoen, daarna koste het per product x 0,30 cent om te fabriceren. Dus TC= 1 miljoen +0,3Qx.

Nou gaat het bedrijf ook goed Y voortbrengen. Een gedeelte van de know-how van het vorige project kan hiervoor gebruikt worden. De kosten bovenop de 1 miljoen zijn €200.000, daarna zijn de kosten 10 cent per geproduceerde y.

Dus TC = 1,2 miljoen +0,1Xy + 0,3Qx.

Stel het bedrijf fabriceert alleen 400.000 x (bij de eerste situatie), dan zou TC = 1.120.000. Nu bij een productie van 400.000 Qx en 100.000 Qy, TC= 1.330.000.

1.330.000 – 1.120.000 = 210.000. Dit betekent dat het slechts 210,000 extra kost om y te produceren.

Veel managers gebruiken schaalvoordelen en economies of scope om fusies te verklaren, soms gaat dit niet op: er is namelijk niet altijd sprake van schaalvoordelen en economies of scope.

Er zijn vier redenen voor schaalvoordelen:

  1. Indivisibilities en het verspreiden van vaste kosten: Vaste kosten ontstaan als er kosten zijn in het productieproces, die niet zijn te reduceren (indivisibilities). Deze vaste kosten kunnen over meer producten verspreid worden als de productie toeneemt. Er zijn verschillende soorten schaalvoordelen die voortkomen uit de indivisibilities, namelijk:

Schaalvoordelen door het spreiden van productiespecifieke vaste kosten. Kosten van speciale productspecifieke machines die verdeeld worden of bijvoorbeeld R&D-uitgaven,

Schaalvoordelen door trade-off’s tussen verschillende alternatieve technologieën. Bijvoorbeeld iemand wil blikjes produceren, maar kan niet genoeg verkopen om de schaalvoordelen te produceren. De oplossing hiervoor is dat men een niet-geheel geautomatiseerde fabriek neemt en daarnaast met mankrachten gaat werken. Indivisibilities komen vooral voor wanneer de productie kapitaalintensief is. Kapitaalintensieve productie houdt in dat vaste kosten een groot deel van de totale kosten vertegenwoordigen. Endogene vaste kosten zijn vaste kosten die niet perse iets te maken hebben met productievraagstukken. Bijvoorbeeld R&D voor productverbetering, adverteren.

 

Smith’s theorie zegt dat bedrijven geen gespecialiseerde investeringen zullen maken als de markt niet groot genoeg is. Dit omdat grote markten meer gespecialiseerde gebieden van activiteiten ondersteunen dan kleine markten. In een kleine markt heeft een bedrijf weinig uitbestedingsmogelijkheden hierdoor.

  1. Het aanhouden van voorraden (inventories). Voorraden worden aangehouden om niet door de voorraad heen te raken. Risico’s of kosten die dit met zich meebrengt zijn:

misgelopen rente en Voorraadkosten die AC opdrijven. Grote bedrijven kunnen relatief kleinere voorraden aanhouden (queuing theory). Bijvoorbeeld ziekenhuizen met bloedvoorraden. Als een voorraad op is, is de andere niet hetzelfde moment op. Als de twee ziekenhuizen hun voorraad zouden samenvoegen, zouden ze minder snel/ vaak door hun voorraad heen zijn.

 

  1. Cube-square rule: als je de inhoud van een tank of buis verdubbelt, neemt de omvang van de buis of tank met minder dan het dubbele toe. Dit is in veel productieprocessen vergelijkbaar, productie kan meer toenemen, door enkel het toevoegen van een relatief kleine machine. Oppervlakte kosten nemen minder toe dan de productie.

 

  1. Toenemende productiviteit van variabele inputs. Dit gaat vooral om specialisatie.

 

B.2 Speciale bronnen van schaalvoordelen

  1. schaalvoordelen in inkoop. Hoe meer je koopt, hoe goedkoper. Drie redenen:

  1. kosten per verkoop (aflevering, maken van een contract),

  2. grootinkopers letten beter op de prijs en

  3. verkopers kunnen een neergang in verkopen verwachten als ze geen zaken oen in het groot

2. Schaalvoordelen bij adverteren. Advertentiekosten per consument: Kosten van verzenden boodschap / Aantal potentiële klanten die bood schap ontvangen = aantal consument als resultante van de boodschap/ aantal potentiële klanten die de boodschap ontvangen. Grotere bedrijven hebben vaak lagere kosten per potentiële consument, dit omdat er belangrijke vaste kosten bij komen kijken; onder andere onderhandelen met de kanalen. Nationaal adverteren kost absoluut gezien meer, maar het bereik is groter dan bij lokaal adverteren; dus kosten per consument zijn lager. Umbrella-branding: als SONY adverteert voor een DVD-speler, is men eerder geneigd een ander SONY-product aan te schaffen.

3. Schaalvoordelen bij R&D. R&D brengt veel indivisibilities met zich mee.

 

B.3 Bronnen van diseconomies of scale

Groter is na een bepaalde grensslechter. Verschillende redenen hiervoor kunnen zijn:

  • arbeidskosten en bedrijfsgrootte: grotere bedrijven betalen hogere lonen onder andere doordat ze zijn verbonden met vakbonden en door het feit dat men in kleine bedrijven meer van zijn werk geniet, daardoor moeten grotere bedrijven meer betalen om dat te kunnen compenseren. Ook moeten werknemers uit een groter geografisch gebied komen, wat ook gecompenseerd moet worden met een hoger loon. De factoren die bij grote bedrijven in hun voordeel werken is dat er minder afwezigheid is van werknemers, dan bij kleine bedrijven en grote bedrijven zijn vaak aantrekkelijker voor hoger gekwalificeerde mensen, omdat ze carrière willen kunnen maken.

  • bureaucratische effecten

  • gespecialiseerde resources zijn te dun gespreid. Sleutel tot succes is veel uren besteden aan het vak, zodat men niet snel kan dupliceren.

  • conflicting out: als je diensten aanbiedt, wil de klant niet dat je ook voor de concurrent werkt. Bij grote bedrijven is deze kans veel groter.

 

B.4 De leercurve

Economies of scale zijn kostenvoordelen die voortkomen uit het produceren van een grote output op een bepaald moment, het leercurve effect:bestaat daarentegen uit kostenvoordelen die voortkomen uit het vergroten van ervaring en know-how. Lagere kosten, hogere kwaliteit en effectieve prijsvoering.

 

Het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten is dat het bij leereffecten gaat om cumulatieve output, terwijl het bij schaaleffecten gaat om output op een bepaald moment.

AC gaan omlaag met cumulatieve productie.

 

Zie figuur 3

B.4.1 De output vergroten om een kostenvoordeel te behalen

De leercurve brengt op korte termijn extra kosten met zich mee, maar op lange termijn winst. Bedrijven die afgerekend worden op korte termijnresultaten zullen niet gauw een leercurve-strategie toepassen. Een oplossing is om direct de toekomstige winsten in de boekhouding op te nemen.

B.4.2 Leren en organisatie

Elke leercurve varieert van bedrijf tot bedrijf. Leren gaat op verschillende manieren in verschillende organisaties. Complexe taken geven de individu grote leermogelijkheden.Read more