Boeksamenvatting bij Critical Thinking - Moore en Parker - 11e druk


Wat is kritisch denken? - Chapter 1 (11)

Wat is het belang van kritisch denken en hoe vormt zich een overtuiging?

Het is voor ons van belang om kritisch na te denken zodat we goede keuzes kunnen maken. Kritisch denken (‘critical thinking’) is eigenlijk het denken over denken. Er wordt gebruik gemaakt van logica om te bepalen of een bewering waar is. Het gaat in dit verband niet om het bedenken van beweringen, maar het gaat om het evalueren van (de juistheid van) beweringen die gemaakt zijn om zo uiteindelijk de juiste conclusies te vormen. Om dit te kunnen bereiken evalueren we ons denken op basis van rationaliteit. Wanneer we begrijpen hoe we kritisch moeten denken, kunnen we deze kennis gebruiken om kritisch te zijn ten opzichte van meerdere onderwerpen die ons in het dagelijks leven bezighouden. Tevens is het belangrijk om te onthouden dat het bekritiseren van andermans ideeën niet betekent dat iemand wordt aangevallen.

Wanneer we tot een conclusie komen, hebben we een overtuiging. Een overtuiging is propositioneel en kan waar of onwaar zijn. Een overtuiging is hetzelfde als een oordeel en een mening. Als een overtuiging in een verklarende zin gebruikt wordt, dan geeft dat als resultaat een bewering (=’statement/claim’).

Wat zijn belangrijke elementen van kritisch denken?

Bij kritisch denken gaat het vooral om drie dingen: (1) beweringen, (2) kwesties en (3) argumenten. Deze elementen moeten in een gesprek (of in geschreven vorm) vastgesteld kunnen worden om ze verder te kunnen analyseren.

1. Beweringen (‘claims’)

Beweringen zijn dingen die we zeggen of schrijven om informatie over te brengen. Het gaat bij beweringen vaak om stellingen, meningen of overtuigingen. Beweringen kunnen waar of onwaar zijn en kunnen over van alles gaan. Van sommige beweringen is het meteen duidelijk of ze waar of onwaar zijn. Het is dan niet nodig om kritisch naar deze beweringen te kijken. Bij andere beweringen is dit minder duidelijk en moet er wel kritisch over nagedacht worden.

Beweringen kunnen objectief of subjectief zijn. Bij een objectieve bewering is de waarheidsbeoordeling onafhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Er is leven op Mars’. Of er leven op Mars is of niet, is niet afhankelijk van wat mensen er over denken. Bij een subjectieve bewering is het wel afhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Rijstazijn is veel te zoet’. Een mening is echter niet altijd subjectief. Een objectieve mening wordt ook wel een feitelijk mening (‘factual opinion’) genoemd, maar dit betekent niet dat alle feitelijke meningen waar zijn.

Moreel subjectivisme neemt als uitgangspunt dat het moreel beoordelen van iets als goed of fout geheel subjectief is. Cultureel relativisme stelt dat alle morele of ethische systemen, die per cultuur verschillen, allemaal even geldig zijn. Geen enkele van deze systemen is "beter" of "meer waar" dan de anderen. In de praktijk kan het relativisme het moraliteitsbesef echter niet altijd overwinnen.

2. Kwesties (‘issues’)

Kwesties (‘issues’) zijn vragen. Een kwestie gaat dus eigenlijk om de vraag of een bewering waar of niet waar is. Een voorbeeld is: ‘Is Piet ouder dan Klaas?’ Soms is het lastig om precies vast te stellen wat een bewering is (en wat de bijbehorende kwestie dan is). Dit kan komen doordat iemand moeilijke termen gebruikt of iemand zijn of haar bewering opzettelijk niet wil verduidelijken. Het is belangrijk om te onthouden dat mensen verschillende richtlijnen hebben om te bepalen of iets waar of niet waar is. Als iemand gelooft dat de Bijbel het woord van God is en hij haalt een argument uit de Bijbel aan, dan is het voor hem of haar duidelijk dat deze bewering (en de bijbehorende kwestie) waar is. Voor iemand die niet in de Bijbel gelooft hoeft deze bewering niet waar te zijn.

3. Argumenten

Een argument is een reden die wordt aangedragen om te bewijzen dat een bewering waar is. Een bewering die wordt gebruikt als reden om te bewijzen dat een andere bewering waar is, wordt een premisse genoemd. De bewering waar een premisse bewijs voor geeft wordt de conclusie van een argument genoemd. Een voorbeeld van een premisse is: ‘De oma van Piet is overleden en hij wilde aanwezig zijn bij de begrafenis’. De conclusie die met deze premisse samengaat is: ‘Piet mag een schooldag missen’.

Of een argument goed is, hangt af van de vraag of een premisse daadwerkelijk de conclusie van het argument ondersteunt. Dit kan alleen als de premisse waar is. Een tweede criterium is dat de premisse relevant (‘cogent’) moet zijn voor de conclusie. Dit betekent dat de premisse zo samen moet hangen met de conclusie, dat door de premisse de kans vergroot wordt dat de conclusie klopt. Het is belangrijk om te onthouden dat het soms lijkt alsof iemand een argument geeft, terwijl dat niet het geval is. Een argument is geen opsomming van feiten. Een argument kun je herkennen als deze gebruikt wordt om een bewering te bewijzen of te ondersteunen.

Hoe onderscheiden argumenten, verklaringen en overtuigingen zich ten opzichte van elkaar?

Het komt vaak voor dat mensen verklaringen en overtuigingstechnieken verwarren met argumenten. Het is belangrijk om te onthouden dat een argument uit een premisse én een conclusie bestaat en nooit alleen uit één van deze elementen. Wanneer een oorzaak wordt aangedragen voor een verschijnsel, dan is er sprake van een verklaring. Het belangrijke verschil tussen een argument en een verklaring is dan ook dat argumenten worden gebruikt om een conclusie te bewijzen of te ondersteunen, terwijl een verklaring wordt gebruikt om de oorzaak van een gebeurtenis te beschrijven.

Overtuigingstechnieken zijn iets anders dan argumenten. Als je iemand probeert te overtuigen, dan wil je dat hij of zij jouw visie overneemt. Dit is iets anders dan het op een logische manier redeneren en hierbij argumenten gebruiken. Het is wel mogelijk om gebruik te maken van een argument wanneer je iemand probeert te overtuigen, maar niet alle argumenten zijn te gebruiken om iemand ergens van te overtuigen. Daarnaast wordt bij veel overtuigingspogingen niet gebruik gemaakt van argumenten. Het is vaak niet eens handig om argumenten te gebruiken om iemand ergens van te overtuigen. Om deze reden worden ook zelden echte argumenten in reclamespotjes gebruikt om een product te verkopen.

Wat zijn cognitieve biases?

Het vormen van een overtuiging wordt ook beïnvloed door onbewuste kenmerken van de menselijke psychologie, de zogenaamde cognitive biases. Deze biases beïnvloeden de manier waarop informatie verwerkt wordt. We neigen er bijvoorbeeld naar om een argument te evalueren op basis van onze eigen overtuiging (of we het er mee eens zijn) in plaats van op logica. Andere biases zijn:

  • Overtuigingsbias (‘belief bias’): dit is de neiging om een beredenering op basis van de geloofwaardigheid van de conclusie te beoordelen.

  • Bevestigingsbias (‘confirmation bias’): dit is de neiging om meer gewicht te hangen aan bewijs dat onze eigen ideeën ondersteunt.

  • Heuristieken: dit zijn algemene regels die we onbewust gebruiken bij het schatten van waarschijnlijkheden. Een voorbeeld is de beschikbaarheidsheuristiek. Hierbij wordt onbewust de waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren gebaseerd op basis van gegevens die het best in het geheugen beschikbaar zijn. Zo denk je dat een vliegtuig sneller neer zal storten, als je dat pas geleden op het nieuws hebt gezien. Het gevolg is dat de waarschijnlijkheid vaak overschat wordt. Dit verklaart waarschijnlijk ook hoe gemakkelijk de fout begaan wordt van het generaliseren op basis van een anekdote. De beschikbaarheidsheuristiek is ook gerelateerd aan de ‘false consensus effect’. Hierbij gaat het om de neiging er van uit te gaan dat onze attitudes en de attitudes in de omgeving gedeeld worden door de grotere samenleving.

  • Brandwagon effect: dit is de neiging om het eigen denken af te stemmen op dat van anderen. Uit onderzoek is gebleken dat wat anderen zeggen dat ze zien kan veranderen wat we denken dat we zien.

  • Negativiteit bias: mensen zijn gevoeliger voor negatieve informatie dan positieve informatie. Deze bias speelt ook een rol bij ‘loss aversion’, waarbij mensen eerder gericht zijn op verlies vermijden dan winst verkrijgen.

  • In-groep bias: dit is de neiging om de leden die niet tot de eigen groep (‘out-group’) behoren als homogeen waar te nemen, en de leden van de eigen groep (‘in-group’) als heterogeen.

  • Fundamentele attributiefout: dit is de neiging om de successen van de in-groep toe te schrijven aan hard werken, en de mislukkingen toe te schrijven aan pech, maar de mislukkingen van de out-groep toe te schrijven aan persoonlijke tekortkomingen en successen aan goed geluk.

  • Gehoorzaamheid aan autoriteit: dit is de neiging van mensen om blindelings de opdrachten van de autoriteit op te volgen.

  • Overmoedigheidseffect: hier is sprake van zelfbedrog. Als iemand bijvoorbeeld gevraagd wordt om het percentage van eigen correcte antwoorden op een toets in te schatten, dan zal de schatting waarschijnlijk aan de hoge kant zijn.

  • Beter-dan-gemiddelde illusie: de neiging van mensen om zichzelf op sommige gebieden, bijvoorbeeld een karakteristiek, beter te beoordelen dan het gemiddelde.

Wat zeggen filosofen over waarheid en kennis?

Het is mogelijk om dezelfde bewering op verschillende manieren te verwoorden. ‘Het boek ligt op de tafel’ is hetzelfde als ‘Het is een feit dat het boek op de tafel ligt’. Sommige filosofen hebben nagedacht over wat ware kennis nou werkelijk inhoudt. We kunnen zeggen dat de bewering ‘het boek ligt op de tafel’ waar is als (1) je gelooft dat het boek op tafel ligt, (2) je de overtuiging kunt rechtvaardigen en bewijzen dat het boek op tafel ligt en (3) je geen reden hebt om te geloven dat je het bij het verkeerde eind hebt (bijvoorbeeld omdat je gedronken hebt of high bent). Sommige filosofen denken dat zekere kennis niet bestaat en dat we nooit zeker kunnen weten of de dingen die we ‘waarnemen’ ook echt op dezelfde manier in de wereld bestaan.

We maken gebruik van kritisch denken wanneer we de onderbouwing van getrokken conclusies onder de loep nemen. Kritisch denken zal je dus niet vertellen dat je die leuke cavia moet adopteren of dat er wel of geen sprake van klimaatverandering is, maar kan je wel helpen bij het spotten van een ondermaatse onderbouwing.

Wat zijn verschillende manieren van redeneren? - Chapter 2 (11)

Wat is een argument?

Een argument wordt gebruikt om een stelling te bewijzen of te ondersteunen. Een argument heeft altijd twee onderdelen:

  1. Een premisse: (‘Iets heeft het universum wel moeten scheppen’).

  2. Een conclusie: (‘God bestaat’).

  3. ‘Iets heeft het universum wel moeten scheppen, dus God bestaat’. De premisse steunt de conclusie die getrokken wordt. Een premisse is gericht op het leveren van redenen om de conclusie te accepteren.

Hoe verhouden conclusie en premisse zich tot elkaar?

Dezelfde stelling kan de conclusie zijn van het ene argument en de premisse zijn van een ander argument. Een voorbeeld:

  1. Premisse: De remmen, motor en het stuur van de auto zijn kapot.

  2. Conclusie 1: De auto is niet meer bruikbaar.

  3. Conclusie 2: Er moet een nieuwe auto gekocht worden.

  4. De stelling ‘De auto is niet meer bruikbaar’, is de conclusie die volgt op premisse 1, maar vormt tevens de premisse voor de conclusie dat er een nieuwe auto gekocht moet worden. Conclusie 1 is naast een conclusie dus ook een premisse voor Conclusie 2.

Wat bedoelen we met onuitgesproken premissen?

Het komt vaak voor dat argumenten onuitgesproken premissen of conclusies bevatten. Een voorbeeld van een onuitgesproken premisse:

  1. Je kunt geen boeken lenen zonder bibliotheekpas.

  2. Jan kan geen boeken lenen bij de bibliotheek.

  3. Een uitgesproken premisse is dat Jan geen bibliotheekpas heeft. Dit verklaart
    namelijk dat hij geen boeken kan lenen bij de bibliotheek.

  4. Ook conclusies kunnen onuitgesproken zijn. Een voorbeeld: ‘De politieke partij die het meest als de stem van het volk gezien wordt, zal de verkiezingen winnen. De SP zal de verkiezingen winnen’. De onuitgesproken conclusie is hier dat de SP het meest als de stem van het volk wordt gezien.

Wat is het verschil tussen deductieve argumenten en inductieve argumenten?

Goede argumenten kunnen zowel deductief als inductief zijn.

Deductieve argumenten

Na woorden als ‘omdat’, ‘aangezien’ of ‘dit wordt verklaard door’, volgt vaak een premisse. Een dergelijk premisse komt dan na de conclusie. Je kunt bijvoorbeeld beweren dat je verdrietig bent, omdat je partner je verjaardag is vergeten. Argumenten kunnen deductief of inductief zijn.

  • De premisse in een goed deductief argument bewijst de conclusie die getrokken wordt.

  • Bij deductief redeneren is validiteit erg belangrijk. Een argument wordt valide genoemd wanneer het niet mogelijk is dat de premisse waar is en de conclusie onwaar is.

Een voorbeeld:

Premisse: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was en Klaas was voorzitter na Piet. Conclusie: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was’. Het is in dit voorbeeld onmogelijk dat de premisse klopt en dat de getrokken conclusie niet waar is. De premisse van een goed deductief argument bewijst dus de conclusie. Er is daarom sprake van een valide argument. Als de premisse van een valide argument waar is, wordt het argument gegrond (‘sound’) genoemd.

Inductieve argumenten

De premisse van een inductief argument bewijst de conclusie niet, maar ondersteunt de conclusie. Er is bij een inductief argument dus geen sprake van een alles-of-niets principe, zoals bij een deductief argument. Ondersteuning voor een conclusie wordt door inductief argument geleverd in gradaties. Een voorbeeld is dat de dader van een moord wordt gezocht. Er is een vrouw vermoord en van haar man wordt geweten dat hij haar herhaaldelijk heeft bedreigd. Dit is zeker geen bewijs voor het feit dat hij haar heeft vermoord en ondersteunt de claim ook niet dat hij haar heeft vermoord. Als zijn vingerafdrukken worden gevonden op het moordwapen, dan is dit nog steeds geen bewijs voor de claim dat hij haar heeft vermoord, maar dit gegeven geeft wel meer steun voor de claim dat hij haar om het leven heeft gebracht.

  • Hoe meer een premisse de conclusie van een inductief argument steunt, des te sterker het argument is.

  • Hoe minder een premisse de conclusie van een inductief argument steun, des te zwakker het argument is.

Om er achter te komen of een argument deductief of inductief is, is het belangrijk om goed te lezen. Wanneer er bijvoorbeeld gezegd wordt: ‘Het kan gaan regenen’, dan zeggen we eigenlijk dat regen een mogelijkheid is. Het is inductief. Als we zeggen: ‘Er is regen op komst’, dan is er geen andere mogelijkheid dan dat het snel zal gaan regenen. Dan is het dus deductief.

Buiten redelijke twijfel (‘beyond reasonable doubt’)

In de rechtsgang worden inductieve argumenten vaak gebruikt, bijvoorbeeld om verdachten te kunnen veroordelen. Iemand wordt schuldig bevonden wanneer de claim in hoge mate ondersteund wordt (‘beyond reasonable doubt’) dat hij of zij een misdaad heeft gepleegd. Dit bewijs is wel minder sterk dan deductief bewijs. Dit komt doordat het bij deductieve argumenten niet zo is dat ondersteuning komt in gradaties. Er is sprake van een alles-of-niets principe: een conclusie moet wel waar zijn als de premissen kloppen.

Deductie, inductie en onuitgesproken premissen

Het is niet lastig om van een inductief argument een deductief argument te maken. Om dit voor elkaar te krijgen moet er een universele premisse toegevoegd worden. Dit is een premisse die als regel dient waar geen uitzondering op mogelijk is. Stel dat iemand zegt: ‘Jan en Marieke staan op het punt te scheiden. Ze hebben constant ruzie’. Van dit statement kan een deductief argument gemaakt worden wanneer er een universele regel wordt toegevoegd, namelijk dat alle stellen die constant ruzie hebben op het punt staan te gaan scheiden. Soms komt het voor dat een conclusie gebaseerd is op een uitgesproken en een onuitgesproken premisse. Een voorbeeld:

  • Uitgesproken premisse: ‘Dit is de tweede keer dat Piet gepakt is toen hij aan het afkijken was’.

  • Onuitgesproken premisse: ‘Iedereen die twee keer gepakt wordt tijdens het afkijken, moet een onvoldoende krijgen voor het tentamen’.

  • Conclusie: ‘Jan moet een onvoldoende krijgen’.

In het dagelijks leven maken mensen vaak gebruik van onuitgesproken premissen. Door de context en de inhoud van het onderwerp merken we een onuitgesproken premisse toch op.

Hoe kan je overwegingen in het dagelijks leven tegen elkaar afwegen?

Het beredeneren in het dagelijkse leven heeft vaak te maken met het tegen elkaar afwegen van overwegingen. Dit proces wordt ook wel balans van overwegingen (‘balance of considerations reasoning’) genoemd. Het bevat zowel deductieve als inductieve elementen. Een ander manier om te beredeneren is abductie (‘inference to the best explanation’). Hierbij wordt er gekeken naar de geschiktste verklaring. Een abductie is een inductief argument. De geschikte verklaring moet aan de volgende eigenschappen voldoen:

  1. Het verklaart het fenomeen het nauwkeurigst

  2. Het leidt naar de meest nauwkeurige voorspellingen.

  3. Het is niet in tegenstrijd met andere mogelijke verklaringen.

  4. Het heeft de minst onnodige veronderstellingen.

Hoe kan je argumenten herkennen?

Argumentidentificatie is het herkennen van argumenten. Een argument bestaat uit twee elementen: (1) een premisse (of meerdere premissen) die steun geeft voor (2) de conclusie. Zo kunnen argumenten dan ook herkend worden. Er zijn woorden of woordgroepen die vaak gebruikt worden om te laten zien dat er een conclusie zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘daarom’, ‘dus’, ‘de conclusie is’ en ‘dit laat zien dat’. Tevens zijn er woorden die gebruikt worden om te laten zien dat een premisse zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘gegeven dat’, omdat’ en ‘want’.

Wat zijn geen argumenten? Foto’s, ‘als…dan’-zinnen (kunnen een premise of conclusie vormen, maar dat is nog geen argument), een lijst van feiten (er moet immers een reden worden gegeven voor het aannemen van een bewering, niet alleen een lijst feiten) en ‘A, omdat B’ (omdat refereert soms naar een oorzaak. Het kan echter in sommige gevallen ook een premise aanduiden.).

Hoe kan je argumenten begrijpen?

Veel argumenten zijn lastig te begrijpen, omdat ze niet op papier staan en omdat ze snel voorbij gaan in een gesprek. Premissen en conclusies zijn daarom niet gemakkelijk te onderscheiden. Bij het begrijpen van een argument is het belangrijk om allereerst de conclusie vast te stellen. De volgende stap is het vinden van de premisse(n) waar de conclusie op gebaseerd is. Vervolgens moet er gekeken worden naar de voorbeelden waar de premisse(n) op gebaseerd is(zijn) (als deze voorbeelden gegeven worden). Deze stappen kunnen gebruikt worden om gesproken argumenten en geschreven argumenten te begrijpen.

Wanneer de relatie tussen premissen en conclusies begrepen wordt, wordt de structuur van een argument begrepen. Bij het vaststellen van de premissen, is het belangrijk om op woorden als ‘omdat’, ‘daarom’ en ‘aangezien’ te letten. Wanneer argumenten in een geschreven verhaal geanalyseerd moeten worden, is het slim om het verhaal op te breken in premissen en getallen te verbinden aan deze premissen. Vervolgens kunnen de getallen in een diagram verwerkt worden waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van pijltjes, zodat oorzaken (premissen) en gevolgen (conclusies) beter te onderscheiden zijn.

Hoe kan je argumenten onderscheiden van andersoortige teksten?

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds een argument en anderzijds een beschrijving, verklaring of samenvatting. De vraag is of iemand redenen gebruikt om zijn of haar conclusie te ondersteunen of te bewijzen. Zo ja, dan moeten er wel argumenten vast te stellen zijn in het verhaal dat hij of zij vertelt. Wanneer een argument geëvalueerd wordt, moet er gelet worden op twee zaken:

  • Logica: kan het argument echt gebruikt worden om een conclusie te bewijzen of te
    ondersteunen?

  • Waarheid: kloppen de premissen überhaupt wel?

Niet alles is een argument. Een argument bestaat altijd uit twee delen. Zinnen die ‘als’ en ‘dan’ bevatten zijn geen argumenten. Een lijst met feiten vormt ook geen argument. Zinnen die ‘omdat’ bevatten zijn afhankelijk van wat er achter komt te staan wel of niet een argument. Als het een bewijs levert, dan is het een argument. Als het een oorzaak aangeeft, dan is het geen argument. Voorbeeld: ‘Piet draagt een zwembroek, omdat hij aan het zwemmen was’ is geen argument. Hier verklaart het namelijk de oorzaak. ‘Piet was aan het zwemmen, omdat hij zijn zwembroek droeg’ is wel een argument, omdat het een bewijs levert. Het is dus belangrijk om goed te lezen en te begrijpen wat er in de zin staat.

Welke externe factoren zijn van invloed op oordelen?

Er zijn drie niveaus van overtuigen (‘modes of persuasion’). Soms hebben externe factoren invloed op oordelen. Als je moeder bijvoorbeeld iets vindt, dan telt dit zwaarder mee in jouw eigen oordeel dan het oordeel van een vreemde. Een ander voorbeeld is iemand die een zwaar Brits accent heeft. De stem van zo’n persoon klinkt al snel adellijk in de oren en dit kan invloed hebben op het oordeel dat over die persoon wordt gevormd. Dit wordt ethos genoemd.

Soms wordt retoriek (‘rhetoric’) gebruikt om externe factoren in reclamespotjes mee te laten wegen in het besluit om een product te kopen. Het gaat om het gebruik van krachtige, psychologische taal die eigenlijk niets toevoegt. Een voorbeeld is dat in een reclamespotje wordt gezegd dat een product ‘extra lekker’ of ‘extra vers’ is. Dit wordt logos genoemd. Naast het gebruik van retoriek kan het gebruik van foto’s of beelden een krachtige invloed hebben op de emoties van kijkers. Zo kunnen hun oordelen beïnvloed worden. Dit wordt pathos genoemd.

Hoe schrijf je een goede tekst? - Chapter 3 (11)

Wat is het gevolg van vaag taalgebruik in een tekst?

Soms zijn geschreven stukken niet goed te begrijpen. Dit komt vaak doordat er vage taal in de tekst wordt gebruikt. Een term wordt vaag genoemd, wanneer het niet duidelijk is wat de grenzen van het begrip zijn. Een voorbeeld van zo een term is ‘kaal’. Er zijn mensen die helemaal kaal zijn, maar ook mensen die half-kaal zijn door hun haarverlies. Het is dan niet duidelijk in hoeverre de term ‘kaal’ voor hen geldt. In de rechtspraak komen ook vaak vage begrippen voor. Een voorbeeld is dat het woord ‘marteling’ niet duidelijk afgebakend is in de wet. Soms maken politici opzettelijk gebruik van vage termen om geen antwoord te geven op lastige vragen. De vuistregel is dat enige mate van vaagheid acceptabel is, mits duidelijk blijft waar de informatie over gaat.

Wanneer mogen we spreken van ambiguïteit?

Van ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin meer dan één betekenis heeft en dus op verschillende manieren begrepen kan worden. Er worden drie soorten ambiguïteit onderscheiden: (1) semantische-, (2) groep gerelateerde-, en (3) syntactische ambiguïteit.

1. Semantische ambiguïteit

Van semantische ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin wordt gebruikt die gepaard gaat met ambiguïteit. Een Engels voorbeeld is: ‘Jessica is cold’. Wordt hiermee bedoeld dat ze het koud heeft of dat ze een koude persoonlijkheid heeft?

2. Groepsgerelateerde ambiguïteit (‘grouping ambiguity’)

Van groep gerelateerde ambiguïteit is sprake wanneer het is niet duidelijk is of een woord wordt gebruikt om over een groep te praten of om over de leden van een groep te praten. Een voorbeeld: ‘Secretaressen verdienen meer dan advocaten’. Op groepsniveau klopt dit, omdat er meer secretaressen zijn dan advocaten. Samen verdienen deze secretaressen dus meer geld. Op individueel niveau klopt het echter niet. Een secretaresse verdient niet meer dan een advocaat. Er zijn twee denkfouten die gebaseerd zijn op deze vorm van ambiguïteit.

  • Denkfout van divisie (‘fallacy of division’). Iemand maakt de denkfout van divisie als hij of zij denkt dat een ware bewering over een groep als geheel ook geldt voor de individuele leden van een groep. Als blijkt dat een bepaalde voetbalclub het beste elftal heeft, dan hoeft dat niet per definitie te betekenen dat de beste spelers van de voetbalwereld zich in dit team bevinden. Wat waar is voor het geheel, hoeft dus niet te kloppen voor de onderdelen van het geheel.

  • Denkfout van compositie (‘fallacy of composition’). Deze denkfout is eigenlijk het omgekeerde van de hierboven genoemde denkfout. In dit geval redeneert iemand vanuit de gedachte dat elk lid van een groep een specifiek kenmerk heeft en dat de groep als geheel dus ook dit kenmerk zal hebben. Dit hoeft echter niet te kloppen.

3. Syntactische ambiguïteit

Van syntactische ambiguïteit is sprake wanneer een bewering op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden door de structuur (syntax) van de bewering. Een voorbeeld is dat een instantie het volgende stelt: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’. Deze zin kan op twee manieren geïnterpreteerd worden:

  1. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs of rijbewijs’] en [‘een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’].

  2. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs’] of [‘een rijbewijs en een ander officieel bewijs war u foto op staat’].

Om de bovenstaande zin duidelijker te maken, kan de zin worden veranderd. Een voorbeeld van een duidelijkere zin is: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en u moet ook een ander officieel bewijs kunnen laten zien waar uw foto op staat’. Een dergelijke verandering doet de eerder aanwezige ambiguïteit in de zin verdwijnen.

Van ambigu voornaamwoord referenties (‘ambiguous pronoun references’) is sprake wanneer het niet duidelijk is waar een voornaamwoord naar refereert. Een voorbeeld is: ‘De jongens gingen achter meisjes aan en zij giechelden.’ Wie giechelden? De meisjes of de jongens?

Wat is het gevaar van veralgemenisering?

Veralgemenisering (‘generality’) kan net zoals vaagheid en ambiguïteit tot onduidelijkheid leiden. Hoe minder details een bewering geeft, hoe algemener (‘general’) deze wordt. Het statement ‘Piet heeft een huisdier’ is bijvoorbeeld algemener dan ‘Piet heeft een hond’. Een ander voorbeeld is dat Bush eerder beweerde een oorlog te willen voeren tegen terreur in de wereld (‘War on Terror’). Het woord ‘oorlog’ is vaag en algemeen, dus het is helemaal niet duidelijk wat hij hier precies mee bedoelt. Dit geldt ook voor het woord ‘terreur’. Kortom, wanneer gebeurtenissen te algemeen worden beschreven, leidt dit tot onduidelijkheid.

Waarom is het van belang termen goed te definiëren?

Het is belangrijk om termen goed te definiëren, zodat termen en zinnen duidelijk zijn. Sommige termen zijn makkelijker te definiëren dan andere termen. Het definiëren van het woord ‘wortel’ is makkelijker dan het definiëren van het woord ‘waarheid’ of ‘kennis’.

Waarom maken we gebruik van definities?

  1. Door gebruik te maken van definities kunnen we weten wat woorden betekenen. In dit geval gaat het om lexicale definities (‘lexical definitions’).

  2. Aan de hand van definities kunnen we in sommige contexten een speciale betekenis geven aan een woord. In dat geval is er sprake van een stipulatieve definitie (‘stipulative definition’).

  3. Daarnaast gebruiken we definities om vaagheid, ambiguïteit en veralgemenisering te vermijden. In dit geval is er sprake van een preciserende definitie (‘precising definitions’).

  4. Tot slot kunnen definities gebruikt worden om mensen te overtuigen. Dit zijn overtuigende of retorische definities (‘persuasive/rhetorical definitions’). Het is niet duidelijk of we dit soort definities ook echt definities kunnen noemen, omdat ze in principe niet worden gebruikt om informatie op een objectieve manier over te dragen, maar om mensen ergens van te overtuigen.

Linkse kiezers kunnen rechtse partijen zelfbedachte definities geven die laten zien wat zij van rechtse partijen vinden, maar het kan ook omgekeerd. Wanneer dit soort overtuigingsgerichte definities worden bedacht, dan wordt ingespeeld op emoties (‘emotive meaning/rhetorical force’). De volgende keer dat iemand een woord hoort (bijvoorbeeld PVDA of VVD), dan gaat hier door de nieuwe ‘definitie’ meteen een emotie mee gepaard. Een ander voorbeeld is abortus omschrijven als moord. Dit wekt meteen een negatief gevoel op.

Welke soorten definities zijn er?

Er zijn in de praktijk drie soorten definities:

  1. Definities aan de hand van voorbeelden (‘definition by example/ ostensive definition’). In dit geval worden voorbeelden genoemd van waar de term over gaat. Een voorbeeld is: ‘Met heilige teksten bedoel ik boeken zoals de Bijbel en de Koran’.

  2. Definities aan de hand van synoniemen (‘definition by synonym’). Wanneer iemand een definitie uitlegt aan de hand van synoniemen, dan zegt hij of zij bijvoorbeeld: ‘Met beleefd bedoel ik vriendelijk’.

  3. Analytische definities (‘analytical definitions’). In dit geval heeft iemand het over welke kenmerken een object moet hebben, wil een term voor dat object gebruikt kunnen worden. Een voorbeeld is: ‘Een mangoeste is een klein zoogdier dat uit India komt, slangen eet en familie is van de civetkat’.

Het is voor alle soorten definities van belang dat ze (1) geen (voor)oordelen bevatten en (2) dat ze duidelijk zijn.

Welke onderdelen kent een essay?

Een essay dat vooral om overtuiging draait, moet in ieder geval vier onderdelen bevatten:

  1. Een verduidelijking van het onderwerp.

  2. Een uitleg van iemands eigen mening over dat onderwerp.

  3. Argumenten die de eigen mening ondersteunen.

  4. Het ontkrachten van de argumenten van mensen die een andere mening over het onderwerp hebben.

Het mooist is om te beginnen met een introductie waarin uitgelegd wordt waarom een onderwerp überhaupt interessant is om over te schrijven. Vervolgens kan ingegaan worden op de eigen mening. Deze moet wel duidelijk geformuleerd zijn, zodat de lezer meteen doorheeft wat de schrijver van het onderwerp vindt. De gebruikte argumenten moeten ook duidelijk en betrouwbaar zijn

Hoe schrijf je een goed essay?

Er worden in het boek vier tips gegeven die gebruikt kunnen worden om een essay te schrijven.

  1. Richt je goed op het onderwerp waar je het over wilt hebben en weet wat je hier precies over wilt vertellen (‘focus’). Probeer dit op een leuke en verfrissende manier te brengen in je essay, zodat de lezer verder wil lezen.

  2. Alle punten in je essay moeten gaan over het onderwerp waar je over schrijft. Deze punten moeten (1) jouw mening ondersteunen, verklaren, verduidelijken of uitleggen of (2) tegenargumenten geven voor mensen die jouw mening niet delen (‘stick to the issue’).

  3. Zorg ervoor dat je essay op een logische manier is opgebouwd. Vertel bijvoorbeeld eerst welk argument je gebruikt voordat je daar dieper op ingaat.

  4. Zorg ervoor dat je alles besproken hebt wat besproken moet worden. Het is makkelijker om een onderwerp te kiezen dat niet heel breed is, omdat het bij een breed onderwerp lastig is om alles te bespreken wat besproken moet worden.

Wat zijn andere tips die je kunnen helpen bij het schrijven?

In het boek worden de volgende vier tips gegeven om op een goede manier te schrijven:

  • Kijk na je eerste versie kritisch naar je stuk. Is het stuk logisch opgebouwd?

  • Controleer je werk constant. Staan er fouten in? Staan er onregelmatigheden in?

  • Laat iemand anders jouw stuk lezen.

  • Als je moeite hebt met grammatica of interpunctie, lees je stuk dan voor. Zo vallen fouten sneller op.

  • Kijk een tijdje niet naar je stuk als je er klaar mee bent. Het is echter wel weer goed om na een tijdje je eigen stuk weer eens door te lezen.

Wat zijn veelgemaakte schrijffouten?

Het is aan te raden om te letten op de volgende schrijffouten bij het schrijven van een stuk:

  • The Windy Preamble’: steeds om het onderwerp heen schrijven en te lang in de inleiding blijven hangen door te vertellen hoe belangrijk het is om over dit onderwerp te schrijven.

  • The Stream-of-Consciousness Ramble’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar gedachten niet probeert te structureren, maar gewoon alles op papier zet wat hij of zij maar kan bedenken.

  • The Knee-Jerk Reaction’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar eerste reactie op het onderwerp opschrijft zonder dieper nagedacht te hebben over het onderwerp.

  • The Glancing Glow’: in dit geval ontwijkt een schrijver het onderwerp. Iemand die over de voordelen van fietsen moet gaan schrijven, heeft het dan bijvoorbeeld alleen maar over wanneer mensen voor het eerst begonnen te fietsen.

  • Let the Reader Do the Work’: een schrijver die zich schuldig maakt aan deze denkfout, beschrijft informatie die er niet toe doet en heeft het de ene keer over het ene onderwerp en de andere keer over het andere onderwerp.

Op welke punten moet je letten als je je tekst wil gebruiken om iemand ergens van te overtuigen?

Soms wordt een essay geschreven om lezers ergens van te overtuigen. Als je schrijft voor lezers die kritisch denken, dan is het belangrijk om op de volgende vijf punten te letten:

  1. Probeer naar je eigen mening te kijken vanuit het oogpunt van iemand die het niet met jou eens is.

  2. Als je de mening van de tegenpartij wilt bekritiseren, wees dan niet beledigend. Blijf netjes.

  3. Als iemand met een andere mening een goed argument heeft, geef dat dan ook toe.

  4. Als je weinig tijd hebt, probeer dan alleen te praten over de belangrijkste zaken.

  5. Zorg ervoor dat je je sterkste argumenten als eerst presenteert.

Wat is nog meer van belang wanneer je een essay schrijft?

Het is bij het schrijven van een essay van belang dat geen aannames worden gemaakt op het gebied van geslacht, etnische achtergrond, religie en seksuele geaardheid. Op een seksistische of racistische manier schrijven geeft meteen de indruk dat je niet objectief bent. Het is bijvoorbeeld opvallend dat wanneer mensen qua huidskleur of etnische afkomst afwijken dit expliciet wordt vermeld, terwijl dat vaak niet het geval is als mensen blank zijn. Er wordt ook zelden over vrouwen wordt gesproken wanneer over ‘de mens’ gesproken wordt, het gaat dan alleen om de man. Het is belangrijk om hier bij het schrijven rekening mee te houden.

Wanneer wordt iets als geloofwaardig gezien? - Chapter 4 (11)

We kunnen kijken naar de geloofwaardigheid van een bewering zelf, maar ook naar de geloofwaardigheid van de bron waar een bewering vandaan komt. Het is belangrijk om te weten dat geloofwaardigheid in gradaties komt. Geloofwaardigheid is dus niet een alles-of-niets principe. Bronnen (vaak mensen) zijn niet allemaal even geloofwaardig. Iemands geloofwaardigheid kan ook minder worden, bijvoorbeeld wanneer je hoort dat iemand een strafblad heeft.

Al met al zegt een bewering (‘claim’) het volgende: een bewering heeft geen geloofwaardigheid wanneer het datgene wat wij observeren tegenspreekt of niet overeenkomt met datgene wat wij weten (onze achtergrondkennis) of met andere geloofwaarrdige beweringen.

Welke factoren beinvloeden geloofwaardigheid?

Op welke factoren letten we eigenlijk als we willen bepalen of iemand geloofwaardig is? Vaak baseren we ons oordeel helaas op kenmerken die er niet toe doen, zoals leeftijd, geslacht, afkomst, accent, kleding en lengte. Eigenlijk zouden we ons oordeel over iemands geloofwaardigheid niet op deze factoren moeten baseren. Het is belangrijk om een aantal vuistregels te onthouden als we het over de geloofwaardigheid hebben:

  • ‘Interested parties’ zijn minder geloofwaardig dan andere bronnen (wat dit inhoudt wordt later verteld).

  • Als zowel de bewering zelf als de bron (waar de bewering vandaan komt) niet geloofwaardig zijn, dan moet de bewering gewantrouwd worden. Het is dus belangrijk om bij twee dingen stil te staan: (1) de inhoud van een bewering zelf en (2) waar de bewering vandaan komt (de bron).

  • Een bewering is ongeloofwaardig als deze niet overeenkomt met onze observaties, onze (achtergrond)kennis en/of met andere geloofwaardige beweringen.

Observaties

We wantrouwen beweringen die niet overeenkomen met onze observaties. Als we bijvoorbeeld net de rode auto van meneer X hebben gezien en meneer Y vertelt dat meneer X een blauwe auto heeft, dan vinden we meneer Y niet geloofwaardig. Onze observaties worden beïnvloed door allerlei factoren: vermoeidheid, afleiding, zorgen over een andere gebeurtenis en emotionele problemen. Ook worden onze observaties beïnvloed door onze persoonlijke interesses en cognitieve biases (eerder besproken in deel 1). Er zijn ook factoren in de buitenwereld die onze observaties kunnen beïnvloeden: hoeveelheid licht, hoeveelheid geluid en de snelheid van gebeurtenissen. Daarnaast worden onze observaties ook beïnvloed door onze verwachtingen en angsten. Als je hoort dat er muizen in de flat zijn gezien waarin jij woont, dan denk je al snel dat je zelf ook muizen in je huis hebt lopen (bijvoorbeeld als je vliegensvlug iets in je ooghoek ziet bewegen terwijl je op de bank zit). Ook worden onze observaties beïnvloed door persoonlijke belangen en denkfouten.

Achtergrondkennis

Als we het over achtergrondkennis (‘background knowledge’) hebben, dan hebben we het over onze overtuigingen die bestaan uit feiten die we geobserveerd en geleerd hebben. Veel van onze achtergrondkennis wordt bevestigd door meerdere bronnen. We geloven beweringen niet die in tegenstrijd zijn met onze achtergrondkennis. Als we voor het eerst een bewering horen, dan proberen we eerst te achterhalen hoe geloofwaardig deze bewering is (‘initial plausibility’). Als blijkt dat een bewering niet in tegenstrijd is met onze achtergrondkennis, dan heeft de bewering een gemiddelde geloofwaardigheid voor ons. Als echter blijkt dat de bewering tegenstrijdig is met onze achtergrondkennis, dan wijzen we een lage geloofwaardigheid toe aan de bewering. Alleen als dan nog zeer sterk bewijs voor de bewering wordt gegeven, zullen we geloven dat de bewering klopt.

De geloofwaardigheid van bronnen

Belangrijk is om een onderscheid te maken tussen geïnteresseerde partijen (‘interested parties’) en ongeïnteresseerde partijen (‘uninterested parties’). Een ongeïnteresseerde partij bestaat uit mensen die er baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen. Een ongeïnteresseerde partij bestaat uit mensen die er niet per se baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen.

Als een bewering afkomstig is van een partij die er een belang bij heeft dat we de bewering geloven, dan moeten we deze partij wantrouwen. Toch kan het ook voorkomen dat een dergelijke bewering wél klopt. Wanneer we het hebben over geloofwaardigheid van een bron, dan kunnen we het hebben over twee dingen: (1) of de bron wel genoeg kennis heeft over het onderwerp waar hij of zij over praat en (2) of de bron betrouwbaar, objectief en accuraat is. Of iemand genoeg kennis heeft over een onderwerp, hangt af van iemands expertise en ervaring. Expertise beoordelen we aan de hand van iemands opleiding, ervaring, prestaties, reputatie en positie. Iemands prestaties zijn alleen van belang als deze prestaties op een relevante manier samenhangen met datgene wat hij of zij beweert. Dit geldt ook voor ervaring. Het is belangrijk om te onthouden dat als iemands een expert is op een bepaald gebied, dit niet hoeft te betekenen dat hij op alle gebieden een expert is.

De media

Een van de redenen waarom de kwaliteit van het nieuws is afgenomen is dat televisiezenders in Amerika tegenwoordig in handen zijn van een klein aantal coöperaties.

Het is daarom belangrijk om kritisch te zijn ten opzichte van de nieuwsberichten die door verschillende zenders worden getoond. Het komt vaak voor dat de media politieke visies gebruikt om nieuwsberichten te interpreteren. Daarom is het belangrijk om drie dingen te onthouden.

  1. Mensen in de media maken, net zoals wij, ook fouten. Soms accepteren ze beweringen die niet geloofwaardig zijn of die niet te bewijzen zijn.

  2. De media kunnen druk ervaren van de overheid en van andere nieuwsbronnen. Ook zijn de media gevoelig voor manipulatie.

  3. De meeste media willen winst maken. Naast televisiezenders, zijn radiozenders vaak ook gekleurd door politieke visies. Het is belangrijk om nog kritischer naar websites te kijken dan naar radio- of televisiezenders. Dit komt omdat vaak niet duidelijk is waar informatie op websites vandaan komt. Denk maar eens aan Wikipedia; niemand controleert of de informatie op Wikipedia ook daadwerkelijk klopt.

Reclame

Reclame wordt gemaakt om allerlei soorten producten te verkopen. Tegenwoordig wordt dit op een steeds meer geavanceerde manier gedaan. Reclamemakers weten hoe de menselijke geest werkt en gebruiken deze kennis dan ook bij het maken van reclamespotjes. Ze weten waar mensen gevoelig voor zijn en hoe ze ervoor kunnen zorgen dat mensen hun product toch kopen. Vaak kopen mensen hierdoor zelfs dingen die ze niet eens nodig hebben.

Er zijn twee soorten reclamespotjes:

  1. Reclamespotjes waarin redenen worden gegeven om een product te kopen, en;

  2. Reclamespotjes waarin geen redenen worden gegeven om een product te kopen.

De reclamespotjes uit de tweede categorie kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën:

  1. Reclamespotjes die gevoelens in ons losmaken (humor, mooie muziek, hartverwarmende scènes);

  2. Reclamespotjes die laten zien dat mensen waar we bewondering voor hebben het product ook gebruiken (bijvoorbeeld door filmsterren te laten zien in een reclamespotje), en;

  3. Reclamespotjes die een product laten zien in een situatie waar we zelf graag in zouden willen verkeren (bijvoorbeeld op een mooi strand). Het is voor reclamemakers ook mogelijk om alle drie de categorieën te combineren.

Wat zijn voor- en nadelen van internet?

Hoewel het internet grote voordelen biedt, moet de informatie die we er vandaan halen voorzichtig geanalyseerd worden. Er zijn twee soorten informatiebronnen op het internet: institutionele en commerciele bronnen (overheidsinstellingen, nieuws organisaties) en individuele en groepssites (al het andere). Wikipedia is een site waaraan iedereen zijn steentje bij kan dragen; hierdoor kan de kwaliteit van de informatie drastisch verschillen. Het is een goed startpunt voor generieke kennis, maar je moet altijd teruggaan naar de bron van de informatie en het zou nooit je enige bron mogen zijn. Blogs zijn 'dagboeken' op het internet over allerhande onderwerpen. Mensen kunnen erop zetten wat ze maar willen, dus daar dien je uiterst kritisch mee om te gaan. Ook dit zou nooit je enige bron mogen zijn en je moet altijd de bron van het blog checken.

Waar moet op gelet worden bij adverteren?

Advertenties proberen ons over te halen tot allerhande gedragingen: de aanschaf van een nieuw TV-meubel, stemmen op een lokale politicus, het stopzetten van een slechte gewoonte, etcetera. Adverteerders kennen onze angsten en gebruiken die maar wat graag tegen ons, ze kennen onze behoeftes en spelen daar op in.

Er bestaan twee soorten advertenties:

  • Advertenties die ergens redenen voor geven
  • Advertenties die dit niet doen

De laatste categorie speelt vaak in op gevoel, gebruikt mensen waar wij tegenop kijken om het product te adverteren of laat situaties zien waarin wij ons maar wat graag zouden bevinden. Soms worden alle drie de elementen in een advertentie verwikkeld.

Adverteerders die ons redenen geven voor de aanschaf van een product, vertellen ons vaak wel wat over het product, maar niet veel. De beloftes die de verkoper doet biedt in veel gevallen geen garantie en blijft een beetje vaag. In sommige gevallen is de boodschap waarmee de adverteerder ons over de streep wil trekken zelfs misleidend te noemen.

Advertenties die redenen geven om iets aan te schaffen rechtsvaardigen nooit de aanschaf. Ze kunnen wel keuzes beinvloeden.

Hoe kan je mensen overtuigen? - Chapter 5 (11)

Wat zijn "rhetorical devices"?

Woorden kunnen veel overtuigingskracht hebben (‘rhetorical force/ emotive meaning’). Ze kunnen beelden, gevoelens en emoties bij ons oproepen. Retoriek (‘rhetoric’) gaat over het onderzoek naar overtuigend schrijven. We kunnen bijvoorbeeld op zo een manier schrijven dat Hamas-leden worden afgeschilderd als vrijheidsstrijders of juist als terroristen. Er is natuurlijk niets mis mee wanneer iemand anderen ergens van probeert overtuigen. Het is echter wel belangrijk om kritisch te denken en dus onderscheid te maken tussen argumenten en retoriek. Retoriek zou niets moeten toevoegen aan de geloofwaardigheid van een bewering, omdat het bij retoriek niet om inhoudelijke argumenten gaat. Bij retoriek wordt er vaak gebruik gemaakt van ‘rhetorical devices’. Dit zijn overtuigingsmethodes die soms door retoriek ingezet wordt.

Welke soorten retorische methoden zijn er?

Retorische methoden zijn onder te verdelen in verschillende groepen methoden. De eerste groep bestaat gebruikelijk uit enkele woorden of korte frases die positief of negatief zijn. Zij worden ook wel ‘slanters’ genoemd. Voorbeelden zijn eufemisme en dysfemisme en weaselers. De tweede groep methoden zijn afhankelijk van ongewettigde assumpties. Voorbeelden zijn stereotypen, innuendo en geladen vragen. De derde groep bestaan uit methoden die te maken hebben met humor. Groep 4 bestaat uit methoden die gebruik maken van definities, verklaringen en analogieën. Voorbeelden zijn retorische analogieën en retorische definities.

Groep 1

Eufemismen en dysfemisme

Een eufemisme wordt gebruikt om iets als positief of neutraal uit te drukken in plaats van negatief. Een voorbeeld is dat de eigenaar van een winkel waar tweedehandskleding wordt verkocht, het heeft over ‘kleding met een geschiedenis’ in plaats van kleding waar een ander al heel vaak in heeft rondgelopen. Een dysfemisme is het tegenovergestelde van een eufemisme. Een dysfemisme wordt dus gebruikt om een negatief gevoel bij iemand op te roepen. ‘Vrijheidsstrijder’ is een eufemisme, terwijl termen als ‘rebel’ en ‘terrorist’ dysfemisme zijn.

Weaselers

Een ‘weaseler’ is een taalkundige methode waarmee je een onderwerp kunt afdekken. Er wordt bijvoorbeeld gebruik van gemaakt door het aan een bewering toe te voegen. Het zorgt er namelijk voor dat de bewering niet bekritiseerd kan worden.

Een voorbeeld is een reclamespotje dat over kauwgom zonder suiker gaat. In het reclamespotje wordt beweerd dat drie van de vier tandartsen uit een onderzoek aan klanten die kauwgom gebruiken aanraden om kauwgom zonder suiker te gebruiken. Er wordt in een dergelijke zin gebruikgemaakt van twee ‘weaselers’. De eerste weaseler is ‘de tandartsen uit het onderzoek’. Welk onderzoek? Zijn deze tandartsen random gekozen of hadden ze al een positieve houding ten opzichte van kauwgom zonder suiker? De tweede weaseler is ‘aan klanten die kauwgom gebruiken’. In het reclamespotje wordt dus niet beweerd dat de tandartsen vinden dat het kauwen van kauwgom zonder suiker goed is voor de tanden. Er wordt alleen gezegd dat kauwgom zonder suiker wordt aangeraden aan mensen die al kauwgom gebruiken.

Downplayers

Downplaying’ is een methode om iets of iemand minder belangrijk te laten lijken. Stereotypen, retorische vergelijkingen, retorische verklaringen en innuendo kunnen allemaal gebruikt worden om iets of iemand minder belangrijk te doen lijken. Een voorbeeld is: ‘Let maar niet op wat docent X zegt, hij is toch maar een socialist’. ‘Toch maar’ is in dit voorbeeld een ‘downplayer’.

Groep 2

Stereotypen

Een stereotype is een oordeel over een groep mensen, dat gebaseerd is op weinig of geen bewijs. Het is een manier van generaliseren. Voorbeelden zijn: ‘Vrouwen zijn emotioneel’, ‘mannen zijn ongevoelig’ en ‘lesbiennes haten mannen’.

Innuendo

Bij ‘innuendo’ wil iemand een punt overbrengen zonder dit punt expliciet te benoemen. Twee vormen hiervan zijn: paralipsis (‘significant mention’) en beladen vragen.

  • Bij paralipsis kan iemand bijvoorbeeld zeggen: ‘Dames en heren, ik ben het levende bewijs dat er tenminste één kandidaat in het spel zit die niet verslaafd is’. We denken dan meteen dat andere kandidaten wel een verslaving zouden kunnen hebben, terwijl dat niet eens het geval hoeft te zijn. We denken dat de andere kandidaten wel een verslaving hebben, omdat we ons niet kunnen voorstellen dat iemand zo een opmerking zou maken als andere mensen in het spel ook niet verslaafd zouden zijn. Wat voegt die opmerking dan namelijk nog toe?

  • Een beladen vraag (‘loaded question’) is gebaseerd op aannames die niet per definitie hoeven te kloppen. Als jij hoort dat A tegen B zegt: ‘Heb je gokken altijd al leuk gevonden?’ dan ga je er meteen vanuit dat B gokken wel altijd leuk heeft gevonden. Een ander voorbeeld is als iemand het volgende vraagt: ‘Ben je gestopt met het slaan van je vrouw?’. Deze vraag is gebaseerd op de aanname dat iemand in het verleden wel eens zijn vrouw sloeg. Als er geen reden is om deze aanname te geloven, dan is dit een beladen vraag.

Groep 3

Horse laugh

Van ‘horse laugh’ of sarcasme is er sprake wanneer iemand een gebeurtenis of een persoon belachelijk probeert te maken door deze bijvoorbeeld uit te lachen.

Hyperbool

Van een hyperbool is sprake wanneer iets overdreven wordt. Een voorbeeld is dat voor strenge ouders de term ‘fascisten’ wordt gebruikt. Een hyperbool is vaak verwerkt in een dysfemisme, een horse laugh of een retorische vergelijking.

Groep 4

Retorische analogieën

Retorische analogieën komen voor wanneer twee dingen worden vergeleken, zodat één van die dingen er beter of slechter uit gaat zien. Bij het beoordelen van vergelijkingen is het belangrijk om stil te staan bij de volgende vragen: 1) Is alle informatie die ertoe doet wel verteld? 2) Wordt dezelfde maatstaf gebruikt om twee dingen te vergelijken? 3) Zijn de dingen die vergeleken worden wel echt vergelijkbaar? 4) Worden twee dingen in termen van gemiddelden vergeleken?

Retorische definities en retorische verklaringen

Normale definities worden gegeven om de betekenis van woorden te verduidelijken. Retorische definities zijn emotiegericht en proberen een bepaalde houding uit te lokken. Een voorbeeld is abortus definiëren als het vermoorden van het ongeboren kind. Retorische verklaringen zijn verklaringen die bepaalde emoties oproepen.

Bewijsvangers en herhaling

Bewijsvervangers

Van een bewijsvervanger (‘proof surrogate’) is sprake wanneer iemand zegt dat een bewering door een instantie of een expert gedaan is, terwijl deze bewering niet specifiek wordt geciteerd. Het blijft dus onduidelijk waar de bewering precies vandaan komt.

Herhaling

De techniek van herhaling, waarbij simpelweg de hele tijd hetzelfde punt wordt gemaakt, wordt wereldwijd gebruikt. Deze methode zorgt ervoor dat wij iets gaan geloven, louter omdat wij het zo vaak hebben gehoord.

Overtuiging door middel van visuele beelden

Door het gebruik van allerlei computerprogramma’s is het tegenwoordig mogelijk om foto’s te veranderen. Door gezichtsuitdrukkingen en belichting op foto’s te manipuleren, kunnen foto’s bepaalde gevoelens oproepen. Misleidende beelden en foto’s kunnen het resultaat zijn van het volgende:

  • Opzettelijk beelden veranderen

  • Specifieke visuele hoeken gebruiken bij het maken van foto’s, zodat foto’s op een andere manier geïnterpreteerd worden.

  • Beelden uit films selecteren. Dit zorgt ervoor dat beelden uit hun oorspronkelijke context worden gehaald.

  • Beelden gebruiken die enkel met de computer gemaakt zijn en dus niet gebaseerd zijn op ware beelden.

Demagogues

‘Demagogues’ gebruiken een extreme vorm van retorica om foutieve ideeën te verspreiden en om macht te krijgen over mensen. Vier retorische technieken die hierbij worden gebruik zijn otherizing (mensen verdelen in ‘ons’ en ‘zij’), demonizing (de intentie om een bepaald persoon negatief neer te zetten zodat mensen hem of haar gaan haten), het versterken van xenofobie (xenofobie is de angst voor alles wat onbekend of vreemd is) en fear and hate mongering (de angst van een bepaald publiek versterken).

Wat zijn relevantie denkfouten? - Chapter 6 (11)

Een denkfout is een redeneerfout; een argument dat niet de inhoud ervan ondersteunt. Bij een relevantie denkfout is de premise niet relevant voor de issue in de vraag. De denkfouten die in dit hoofdstuk worden behandeld zijn allemaal relevantie denkfouten. Dergelijke denkfouten worden ook wel rode haringen genoemd.

Wat is de "ad hominem" denkfout?

De ‘ad hominem fallacy’ (ook wel ‘argumentum ad hominem’ genoemd) is de meest voorkomende denkfout. We beoordelen hierbij een bewering die iemand maakt aan de hand van de bron van de bewering en niet zozeer de bewering zelf. Een voorbeeld is dat iets wat een professor zegt wel waar moet zijn, aangezien hij of zij over veel kennis beschikt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vier soorten ‘ad hominem’ denkfouten.

  1. Poisoning the well’: wanneer sprekers verkeerd voorspellen wat iemand zal gaan zeggen door gebruik te maken van iemands karaktereigenschappen. Doordat iemand iets negatiefs zegt over deze persoon, neemt het publiek deze negatieve houding aan.

  2. Guilt by association’: het concept waarbij een persoon wordt veroordeeld door het bedrijf dat hij of zij houdt.

  3. Genetic fallacy’: van de ‘genetic fallacy’ is sprake wanneer we een bewering niet serieus willen nemen, omdat we vinden dat er iets mis is met de persoon die het beweert of de geschiedenis van de bewering.

Wat is de "Strawman" denkfout?

Hierbij maakt iemand zich schuldig aan deze denkfout wanneer hij of zij de visie van de tegenpartij verkeerd interpreteert of overdrijft.

Wat is het vals dilemma?

In dit geval doet iemand alsof er maar twee opties zijn, terwijl er in werkelijkheid meer dan twee opties bestaan.

De ‘perfectionist fallacy’ hierbij zegt iemand dat iets perfect moet zijn (bijvoorbeeld een beleidsvorm). Als dat niet zo is, dan zal deze beleidsvorm afgewezen worden. Deze persoon doet dan eigenlijk alsof er maar twee opties zijn: iets moet perfect zijn en zo niet, dan wordt er niet meer serieus naar gekeken.
Bij een line-drawing fallacy trekt men een duidelijke grens om een bepaalde bewering te maken, terwijl dit helemaal niet zo hoeft te zijn.

Wanneer kan je spreken van "misplacing the burden of proof"?

Van ‘misplacing the burden of proof’ is sprake wanneer het volgende gesprek zich bijvoorbeeld voordoet. A zegt: ‘God bestaat’. B zegt: ‘Hoe weet je dat?’ A zegt: ‘Bewijs maar eens dat Hij niet bestaat’. Dit is een denkfout, aangezien het aan A is om te bewijzen dat God bestaat (en niet aan B), hij is tenslotte degene die zegt dat God bestaat. Iets bewijzen (‘the burden of proof’) hangt af van drie zaken:

Een voorbeeld is een ‘Appeal to Ignorance’. Hierbij verzekert iemand dat we moeten geloven dat een bepaalde claim waar is, omdat niemand heeft bewezen dat de claim niet waar is.

Wat bedoelen we met de "begging the question" denkfout?

Dit is een denkfout waar men een argument voor een bewering gebruikt waarin men zegt dat de premissen worden geaccepteerd en als gevolg automatisch de conclusie ook.

Bij welke denkfouten speelt emotie een rol?

Er zijn verschillende denkfouten waarbij het beïnvloeden van emoties van belang is:

  1. Argument from outrage’: dit zijn ‘argumenten’ die gebaseerd zijn op woede. Mensen die vinden dat homoseksuelen en heteroseksuelen gelijke rechten moeten hebben, maken zich schuldig aan deze denkfout wanneer zij zeggen dat ‘fundamentalistische mensen met een tunnelvisie’ willen bepalen wat andere mensen in hun slaapkamer doen.

  1. Scare tactics’: hiervan is sprake wanneer mensen bang worden gemaakt, zodat ze aan andermans bevelen gehoorzamen. Een voorbeeld van zo een tactiek is ‘argument by force’. In dit geval wordt iemand bedreigd zodat hij of zij zich gedwongen voelt om iemands gezag te accepteren.

  1. Appeal to pity’: in dit geval krijgt iemand een speciale behandeling omdat die persoon zielig wordt gevonden.

  2. Apple polishing’: van deze denkfout is sprake wanneer iemand een ander prijst en hoopt dat dit ervoor zorgt dat die ander zijn oordeel verandert. Een voorbeeld is dat een kind tegen zijn moeder zegt: ‘Mama, je bent zo mooi, mag ik een koekje?’

  3. Guilt tripping’: in dit geval praat iemand een ander een schuldgevoel aan. Een voorbeeld is dat iemand het volgende zegt: ‘Hoe kun je Piet nou niet uitnodigen? Dat zou hij nooit bij jou doen!’

  4. Appeal to envy’: aan deze denkfout maakt iemand zich schuldig wanneer hij of zij iemand benijdt en daardoor de slechte kanten van die persoon overdrijft. Een voorbeeld is dat iemand zegt: ‘Hij is misschien wel heel rijk, maar hij is niet welgemanierd’.

  5. Appeal to jealousy’: wanneer gespeeld wordt met iemands jaloezie.

Wat zijn overige denkfouten?

Bij een irrelevante conclusie wordt een foutieve conclusie getrokken. Dit is een denkfout die niet past bij de andere categorieën relevantie denkfouten.

Two wrongs make a right’: van deze denkfout is sprake wanneer je je eigen fout probeert te rechtvaardigen door te zeggen dat de tegenpartij ook een fout heeft gemaakt. Iemand die dit zegt gelooft eigenlijk in ‘retributivism’: als iemand jou kwaad doet, dan mag jij die persoon ook kwaad doen. Een voorbeeld is dat je buren heel luidruchtig zijn. Vervolgens zet jij jouw muziek heel hard om hen te irriteren. Er is hier dus sprake van een soort oog om oog, tand om tand theorie.

Wishful thinking’: hierbij denken we dat wat we wensen de waarheid is, soms met voorbijgaan van de feiten. Een roker denkt dan bijvoorbeeld dat roken niet slecht voor je is en ontkent dat het dit wel is.

Bij een ontkenning vergeten wanneer we willen dat iets waar is irrelevant is of het daadwerkelijk waar is.

Wat zijn inductieve denkfouten? - Chapter 7 (11)

Inductieve denkfouten zijn bedoeld om de waarschijnlijkheid van hun conclusies te ondersteunen, maar zijn in werkelijkheid te zwak om dit te kunnen doen. In hoofdstuk 11 zal verdere informatie worden gegeven over inductief redeneren. Deze informatie is echter niet noodzakelijk om dit hoofdstuk te kunnen begrijpen. Dit hoofdstuk wordt besteed aan inductieve denkfouten.

Wat zijn denkfouten bij inductieve generalisaties?

Twee denkfouten komen vaak voor bij inductieve generalisaties: (1) te snel generaliseren (‘hasty generalizing’) en (2) foutief generaliseren (‘biased generalizing’). Hieronder wordt een overzicht gegeven van de denkfouten die gemaakt worden bij inductieve generalisaties:

  • Fallacy of hasty generalization: deze denkfout ontstaat wanneer de kans wordt overschat dat een argument klopt op basis van een te kleine steekproef. Dit wordt ook wel de ‘fallacy of Small Sample’ genoemd.

  • Fallacy of the Lonely Fact: wanneer een conclusie wordt gemaakt op basis van één enkel feit. Dit is een alternatief van de eerder genoemde denkfout.

  • Argument by Anecdote: dit is een vorm van te snel generaliseren. Vaak wordt een argument in dit geval gebaseerd op één persoon of gebeurtenis. De kans dat een argument klopt wordt dan overschat.

Generalizing from exceptional cases betekent dat er een bewering wordt gemaakt op basis van een zeldzame of gebiaste steekproef. Dit laatste wordt ook wel de ‘fallacy of biased sample’ genoemd. Een andere vorm van generalizing from exceptional cases is ‘self-selection fallacy’. Dit is het overschatten van de juistheid van een conclusie, die is afgeleid van een relatief groot, maar zelf geselecteerde steekproef. Een voorbeeld is een online poll.

De denkfout van ‘ongeluk’ komt voor wanneer een spreker of schrijver aanneemt dat een algemene stelling automatisch ook geldt voor een specifieke casus die exceptioneel is.

Wat is de "zwakke analogie" denkfout?

De denkfout ‘zwakke analogie’ (ook wel valse analogie genoemd) is een zwak argument dat is gebaseerd op onbelangrijke overeenkomsten tussen twee of meer dingen.

Wat zijn fallacious appeal denkfouten?

Fallacious appeal to authority: Bij deze denkfout probeert een schrijver of spreker de inhoud van een bewering te ondersteunen door als bewijs de mening van een niet-geauthoriseerde bron te geven.

Fallacious appeal to popularity (soms ‘fallacious appeal to common belief’ genoemd): Deze denkfout komt voor wanneer een schrijver of spreker een issue bedreigt dat niet kan worden tegengesproken door de publieke opinie.

Fallacious appeal to common practice: deze denkfout komt voor wanneer een schrijver of spreker als argument gebruikt dat iets vaker voorkomt.

Bandwagon fallacy: hierbij gebruikt een schrijver of spreker de zin ‘iedereen denkt’ (en andere zinnen die hierop lijken).

Welke denkfouten maken een onterechte oorzaak-gevolg-relatie tussen twee variabelen?

De volgende twee denkfouten hebben gemeen dat zij een onterechte oorzaak-gevolg-relatie maken tussen twee variabelen.

Post Hoc, Ergo Propter Hoc: dit betekent letterlijk: ‘na dit, daarom wegens dit’. Een schrijver of spreker maakt deze fout wanneer hij of zij er foutief van uit gaat dat wanneer een gebeurtenis na een andere gebeurtenis plaatsvindt deze gebeurtenis door de andere wordt veroorzaakt. Deze denkfout wordt vaak verkort tot ‘post hoc’.

Er bestaan hierbij verschillende varianten voor ‘post hoc’:

  • overlooking the possibility of coincidence: hierbij overschat een schrijver de mogelijkheid dat twee sequentiële gebeurtenissen tegelijkertijd plaatsvonden

  • overlooking a possible common cause: hierbij overschat een schrijver de mogelijkheid op een gemeenschappelijke oorzaak

  • overlooking the possibility of random variation: hierbij wordt genegeerd dat variabelen random fluctueren. Wanneer onterecht wordt besloten dat deze random fluctuatie te wijten is aan een bepaalde verklaring is sprake van deze denkfout.

  • overlooking the possibility of regression: hierbij wordt de kans op ‘regressie naar het gemiddelde’ overschat

Cum Hoc, Ergo Propter Hoc: dit betekent letterlijk ‘met dit, daarom wegens dit’. Een spreker of schrijver maakt deze fout wanneer hij of zij aanneemt dat het feit dat twee gebeurtenissen op hetzelfde moment plaatsvinden één van deze gebeurtenissen de andere gebeurtenis heeft veroorzaakt.

Ook hierbij bestaan verschillende varianten:

  • overlooking the possibility of coincidence, waarbij je de kans op toeval over het hoofd ziet.

  • overlooking a possible common cause: waarbij je het bestaan van een gemeenschappelijke oorzaak over het hoofd ziet.

  • overlooking the possibility of reserved causation: hierbij wordt mogelijk een omgekeerde oorzaak-gevolg-relatie getrokken.

  • argument by anecdote: tevens bestaat er een oorzaak-gerelateerde ‘argument by anecdote’. Hierbij wordt door middel van een verhaal geprobeerd ondersteuning te geven voor een oorzaak-en-gevolg bewering.

Wat is de slippery slope denkfout?

De slippery slope denkfout is een argument dat gebaseerd is op een niet-ondersteunde waarschuwing die controversieel is. Hierbij wordt gesuggereerd dat de uitkomst onwenselijk zal zijn.

Wat is de "niet-testbare verklaring" denkfout?

Wanneer iemand een verklaring geeft die niet getest kan worden, dan is er sprake van een niet-testbare verklaring redeneerfout (untestable explanation).

Welke soorten denkfouten bestaan er? - Chapter 8 (11)

Welke formele denkfouten zijn er?

De drie formele denkfouten die zullen worden besproken zijn ‘bevestiging van de consequent’, ‘ontkenning van de antecedent’ en ‘de onverdeelde middelste’.

Bevestiging van de consequent

In dit hoofdstuk worden telkens voorbeelden gegeven waarbij sprake is van twee premissen en een conclusie. Hieronder wordt een foutief voorbeeld gegeven:

  1. Als P, dan Q.

  2. Q.

  3. Daarom P.

Bij dit voorbeeld vormt het eerste deel van de premisse na ‘als’ de antecedent van de bewering. Het deel na ‘dan’ vormt de consequent. Het voorbeeld vormt de denkfout ‘bevestiging van de consequent’. Een premisse bevestigt namelijk onterecht de consequent van de andere. Wanneer P en Q in (2) en (3) worden omgedraaid is het argument wel valide.

Ontkenning van de antecedent

Hierbij ontkent een premisse de antecedent van de andere. Een voorbeeld hiervan is:

  1. Als P, dan Q.

  2. Niet-P.

  3. Daarom niet-Q.

De onverdeelde middelste

Deze denkfout vindt plaats wanneer de spreker of schrijver veronderstelt dat twee dingen die gerelateerd zijn aan een derde ding tevens aan elkaar zijn gerelateerd. Een voorbeeld is:
Alle katten zijn zoogdieren.

Alle honden zijn zoogdieren.

Daarom zijn alle katten honden.

Een voorbeeldschema is:

  1. X heeft kenmerken a, b, c, etc.

  2. Y heeft kenmerken a, b, c, etc.

  3. Daarom geldt: X is Y.

Wat zijn de equivocation en amphiboly denkfouten?

Ambigue beweringen kunnen een denkfout produceren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de denkfout equivocation. Dit is gerelateerd aan semantische ambiguïteit. Bij deze denkfout worden beweringen als premissen en/of conclusies gebruikt die woorden of zinnen bevatten die op meer dan één manier kunnen worden geïnterpreteerd.

Ook de ambipholy maakt gebruik van semantische ambiguïteit. Bij deze denkfout worden beweringen als premissen en/of conclusies gebruikt die ambiguïteit bevatten wegens hun grammaticale structuur.

Wat zijn de compositie en verdeling denkfouten?

De denkfout compositie komt voor wanneer een kenmerk van delen van iets op een foutieve manier worden toegewezen aan het geheel. Het tegenovergestelde hiervan is de denkfout verdeling: aannemen dat iets wat waar is voor het geheel ook waar is voor delen van het geheel.

Compositie redeneerfout vs hasty generalization redeneerfout:

  • Compositie: van deel naar geheel. Wanneer de redenering is dat wat er waar is van een deel van iets ook waar moet zijn van het hele ding waarvan het een deel is ("een machine is defect omdat een van de onderdelen defect is" - een machine kan het nog prima doen, ook als een onderdeel defect is).
  • Hasty generalization: van specifiek naar generiek. Wanneer de redenering is dat wat waar is voor een lid van een groep ook waar is voor andere leden van de groep ("een van de onderdelen van de printer is defect, dus alle onderdelen zijn defect").

Verdeling redeneerfout vs accident redeneerfout:

Als iets van elk lid van de klasse/groep gezegd kan worden, is de redeneerfout Accident. Als iets alleen van de klasse/groep als geheel kan worden gezegd (en het dus niet zinvol zou zijn om het statement op alle individuele leden van de klas toe te passen), dan spreken we van division:

  • Verdeling: van geheel naar deel. De gemiddelde Nederlander heeft 3,5 fietsen. Jan is een gemiddelde Nederlander. Dus hij heeft 3,5 fietsen. Dit statement gaat over de groep/klasse als geheel en is niet van toepassing op Jan als individu, immers is het lastig fietsen op een halve fiets.
  • Accident: van generieke regel naar specifieke case. De vrijheid van meningsuiting staat vastgelegd in de wet. Dus moet Jan niet vervolgd worden voor het schreeuwen van "Brand!" gisterenavond tijdens het concert. De wet geldt voor ieder individu, dus het betreft hier de accident fallacy.

Welke andere denkfouten zijn er?

Verklaringen verwarren met excuses

Bij deze denkfout wordt gedacht dat iemand een nare situatie (bijvoorbeeld het begin van de Tweede Wereldoorlog) wil rechtvaardigen of excuses hiervoor wilt geven, terwijl degene in werkelijkheid iets probeert te verklaren.

Tegenstellingen verwarren met tegenspraken

Tegenspraken (‘contradictories’) zijn twee beweringen die het tegenovergestelde van elkaar zijn. Dit betekent dat zij nooit dezelfde waarde zullen hebben. Twee beweringen die niet allebei waar kunnen zijn, maar wel allebei fout kunnen zijn, zijn niet exacte tegengestelden van elkaar. Zij worden contraries genoemd.

Wanneer tegenspraken worden verward met contraries is degene die deze denkfout maakt niet in staat om op te merken dat twee conflicterende beweringen zowel contraries als tegenspraken kunnen zijn.

Consistentie en inconsistentie

Het is een noodzaak voor rationaliteit dat er consistentie bestaat in iemands overtuigingen. Echter dienen we in acht te nemen dat wanneer iemand inconsistentie is, dit niets zegt over zijn of haar positie.

Foutief berekenen van kansen

Regelmatig over- of onderschatten mensen de kans op een bepaalde gebeurtenis. Wanneer de kans op het tegelijkertijd voorkomen van twee gebeurtenissen berekend dient te worden, dienen de kansen van deze gebeurtenissen met elkaar te worden vermenigvuldigd (en niet bij elkaar opgeteld).

Wat is de Gokker denkfout?

Een veel voorkomende denkfout is de gokker denkfout. Hierbij is iemand ervan overtuigd dat de eerdere prestatie van onafhankelijke gebeurtenissen een effect zullen hebben op een volgende onafhankelijke gebeurtenis. Een voorbeeld is wanneer iemand onterecht stelt dat wanneer hij drie keer ‘kop’ heeft gegooid bij kop-of-munt de kans op het gooien van ‘munt’ groter is (deze kans blijft echter elke keer 50%).

Wat houdt 'overlooking prior probabilities' in?

Bij de prior probablity wordt uitgegaan van een reeds bekende kans op een gebeurtenis. Als de a priori kans (prior probability) over het hoofd wordt gezien, wordt de kans op een gebeurtenis (waarbij alle andere factoren constant worden gehouden) verkeerd ingeschat. Er wordt geen rekening gehouden met alle dingen die onze kansenuitkomst kunnen veranderen. Bijvoorbeeld: Jan en Piet zijn ongelooflijk goed in programmeren respectievelijk tekenen. Dus gaat men ervan uit dat ze een goede baan zullen scoren binnen "hun" vakgebied. Je houdt er dan geen rekening mee dat er binnen het programmeren meer banen zijn dan binnen de kunst.

Wat houdt 'overlooking false positives' in?

Bij een False positive is sprake van een vals alarm. False positives over het hoofd zien gebeurt wanneer er een kansberekening wordt gemaakt van bijvoorbeeld een gebeurtenis. Voorbeeld: 50 mensen in het kleine dorpje Flork komt met maagproblemen bij de dokter op 26 december 2016. Een groot deel van hen hebben een dag eerder pata gegeten bij Tony's Patatkraam. Conclusie: Het lijkt verstandig weg te blijven bij Tony's patatkraam. Wanneer bij het afleiden van het aandeel van X’s die ook Y’s zijn van het aandeel Y’s die ook X’s zijn, niet de kans van het deel niet-Y’s die ook X’s zijn wordt mee berekend.

X’s die ook Y’s zijn: mensen die maagproblemen hadden (X) EN naar Tony's patatkraam zijn gegaan (Y)

Y’s die ook X’s zijn: Mensen die naar Tony's patatkraam zijn gegaan (Y) EN maagproblemen hadden

niet-Y’s die ook X’s zijn: mensen die niet naar Tony's kraam zijn geweest, maar wel maagproblemen hadden

Wat zijn deductieve argumenten? (I) - Chapter 9 (11)

Hoe kan je argumenten analyseren?

Er zijn twee technieken voor het maken en evalueren van deductieve argumenten. In dit hoofdstuk gaat het vooral over categorische logica. Dit is logica die gebaseerd is op de verbanden van insluiting en uitsluiting tussen categorieën in categorische beweringen. Categorische logica is bruikbaar bij het verduidelijken en analyseren van deductieve argumenten. Wanneer we begrijpen hoe dit werkt, kunnen we kritischer en preciezer zijn ten opzichte van stellingen en argumenten.

Categorische claims

Een categorische claim zegt iets over categorieën van objecten. Een standaard-vorm categorische claim is een claim die ontstaat wanneer namen of beschrijvingen worden toegevoegd aan categorieën. Hier zijn vier soorten van:

  • De A-claim: ‘Alle … zijn …’. Voorbeeld: ‘Alle protestanten zijn christenen’.

  • De E-claim: ‘Geen … zijn …’. Voorbeeld: ‘Geen atheïsten zijn christenen’.

  • De I-claim: ‘Sommige … zijn …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn Arabisch’.

  • De O-claim: ‘Sommige … zijn niet …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn niet katholiek.’

Met ‘sommige’ bedoelen we ‘minstens één’.

Termen

De woorden die op de bovenstaande stippellijnen komen te staan worden termen genoemd. Het woord dat op de eerste stippellijn in een claim komt te staan, wordt de ‘subject term’ genoemd. Het woord dat op de tweede stippenlijn komt te staan wordt de ‘predicate term’ genoemd.

De woorden die als ‘subject term’ en als ‘predicate term’ dienen in een zin, worden samen ook wel klassen genoemd. De bovenstaande claims kunnen ook in Venndiagrammen worden verwerkt en weergeven. Zo'n diagram is een grafische voorstelling van alle mogelijke hypothetische logische relaties tussen een eindige verzameling van statements. Dankzij de overlap tussen sommige beweringen kan je conclusies trekking uit de beweringen; er zijn verhoudingen zichtbaar.

De A- en I-claims worden bevestigende claims genoemd, omdat ze een deel van een klasse van een ander insluiten. De E- en O-claims worden negatieve claims genoemd, omdat ze een deel van een klasse van een ander uitsluiten.

Omvormen

Het is belangrijk om een claim om te kunnen zetten in een standaard-vorm categorische claim die hetzelfde betekent. We zeggen dat twee claims hetzelfde zijn (‘equivalent claims’), wanneer ze allebei in precies elke situatie hetzelfde zijn. Deze omzetting moet precies gebeuren, zodat er niets aan de betekenis van de claim wordt veranderd. Voor sommige claims is dat gemakkelijk. De claim ‘Elke roos is een bloem’, kan makkelijk omgevormd worden tot een A-claim, namelijk: ‘Alle rozen zijn bloemen’. Soms is het echter lastiger om een claim om te vormen tot één van de vier standaard-vorm categorische claims. Het is daarom belangrijk om als eerst de termen vast te stellen die in een claim voorkomen.

Vuistregels

Omdat het omvormen van claims soms lastig kan zijn, kan er gebruik gemaakt worden van een aantal vuistregels:

  • Alle claims van het soort ‘Alleen X-en zijn Y-en’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle Y-en zijn X- en’. In dit geval is er dus sprake van een A-claim.

  • Alle claims van het soort ‘De enige X-en zijn Y-en’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle X-en zijn Y-en’.

  • Wanneer het woord ‘alleen’ wordt gebruikt in een claim, dan volgt er een predicate term van een A-claim.

  • Als het zinsdeel ‘de enige’ wordt gebruikt, dan komt er waarschijnlijk de subject term van een A-claim.

  • Claims waar een enkel individu in voorkomt, kunnen als een A-claim of een E-claim gezien worden. De claim ‘Aristoteles is een filosoof’ kan daarom omgevormd worden tot ‘Alle mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn filosofen’. De claim ‘Aristoteles is niet linkshandig’ wordt een E-claim: ‘Mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn niet linkshandig’.

  • Claims waar veel zelfstandige naamwoorden in voorkomen en over een “soort” gaan, kunnen behandeld worden als een A-claim of een I-claim. De claim ‘Gekookte haai is te vies om te eten’ wordt dan ‘Alle voorbeelden van gekookte haaien zijn dingen die te vies zijn om te eten’. De claim ‘De meeste gekookte haaien zijn te vies om te eten’ wordt dan ‘Sommige voorbeelden van gekookte haai zijn dingen die te vies zijn om te eten.’

Wat is het vierkant van oppositie?

We zeggen dat twee categorische claims corresponderen wanneer ze dezelfde subject term en dezelfde predicate term hebben. Dus de claim ‘Alle protestanten zijn christenen’ correspondeert met ‘Sommige protestanten zijn christenen’. In beide claims is ‘protestanten’ de subject term, terwijl ‘christenen’ de predicate term is. De claim ‘Sommige christenen zijn niet protestants’ correspondeert niet met de bovenstaande twee claims, omdat de plaatsen van de subject term en de predicate term verwisseld zijn in deze claim. Logische verbanden tussen A-, E-, I-, en O-claims kunnen uiteengezet worden in een figuur: het vierkant van oppositie (‘square of opposition’ zie blz. 263).

  • A-claims en E-claims worden ‘contrary claims’ genoemd, omdat ze allebei onwaar kunnen zijn, maar niet allebei waar kunnen zijn.

  • I-claims en O-claims worden ‘subcontrary claims’ genoemd, omdat ze allebei waar kunnen zijn, maar niet allebei onwaar kunnen zijn.

  • De A- en de O-claims en de E- en I-claims worden samen ‘contradictory claims’ genoemd, omdat ze nooit allemaal (even) waar kunnen zijn, en dus tegenstrijdig moeten zijn.

Met behulp van het vierkant van oppositie kunnen we de waarheidswaarden van de claims vaak aflezen. Er zit hier wel een aantal beperkingen aan vast:

  • Wanneer de A- en/of E-claim waar is(zijn), of wanneer de I en/of O-claim onwaar is(zijn), kunnen we de waarheidswaarden van de overgebleven claims afleiden.

  • Wanneer de A- en/of E-claim onwaar is(zijn), of wanneer de I-en/of O-claim waar is(zijn), kunnen we alleen de waarheidswaarde van de ‘contradictory claim’ bepalen.

Welke categorische uitvoeringen kunnen gedaan worden?

1. Omzetten (‘converse’)

Het omzetten (‘converse’) van een standaard-vorm categorische claim kan gedaan worden door de positie van de subject term en de predicate term om te draaien. Alleen de E- en I-claims bevatten dezelfde informatie als hun omzettingen. Daarom is de conclusie: Alleen E- en I-claims, maar niet de A- en O-claims, zijn gelijk aan hun conversen.

Voorbeelden zijn:

  • E-claim: ‘ Geen Chinezen zijn Afrikanen’ en ‘Geen Afrikanen zijn Chinezen’. Deze claims zijn dus gelijk aan elkaar.

  • I-claim: ‘Sommige hoofdsteden zijn grote steden’ en ‘Sommige grote steden zijn hoofdsteden’.

2. Omdraaien (‘obverse’)

Naast omzetten (de eerste categorische uitvoering) is obversie een tweede categorische uitvoering. Voordat dit concept uitgelegd wordt, moeten eerst twee andere concepten begrepen worden:

  • Universe of discourse: de claims die we maken zijn context gebonden. Wanneer een docent de klas binnenloopt en zegt dat iedereen is geslaagd, dan weten studenten dat het niet gaat om iedereen in de hele wereld, maar om mensen in de klas zelf.

  • Complementary class: voor elke categorie binnen een universe of discourse is er een complementaire categorie, bijvoorbeeld ‘studenten’ en ‘non-studenten’. Dit worden complementaire termen genoemd.

Het omgekeerde (‘obverse’) van een claim vinden, kan op twee manieren: (1) verander een affirmatieve claim in een negatieve claim of omgekeerd, dus maak van een A-claim een E-claim of maak van een O-claim een I-claim en (2) vervang de predicate term met de complementaire term.

Voorbeelden:

  • E-claim: ‘Geen vissen zijn zoogdieren’ verandert in A-claim: ‘Alle vissen zijn geen zoogdieren’.

Alle categorische claims, of ze nou horen in de A-, E-, I- of O- categorie, zijn gelijk aan hun tegenovergestelde vorm.

3. Omwisselen (‘contraposition’)

Een derde categorische uitvoering wordt contrapositie genoemd. Om de ‘contrapositive’ van een categorische claim te vinden, moet (1) de subject term op de plaats van de predicate term gezet worden, terwijl de predicate term op de plaats van de subject term komt te staan. Daarnaast (2) moeten beide termen worden vervangen door complementaire termen. Voorbeelden:

  • A-claim: ‘Alle Arabieren zijn moslims’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Alle niet-moslims zijn geen Arabieren’.

  • O-claim: ‘Sommige burgers zijn geen stemmers’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Sommige niet-stemmers zijn geen niet-burgers’.

Alleen A- en O-claims zijn gelijk aan hun contrapositie.

Wat zijn categorische syllogismen?

Een syllogisme is een deductief argument dat uit twee premissen bestaat. Een categorisch syllogisme is een syllogisme dat bestaat uit standaard-vorm categorische claims, waarbij drie termen van elke claim precies twee keer moeten voorkomen in twee van de claims.

Een voorbeeld:

(1) Alle Amerikanen zijn consumenten. (2) Sommige consumenten zijn geen Democraten. (3) Daarom zijn sommige Amerikanen geen Democraten. Alle termen (‘Amerikanen’, ‘consumenten’ en ‘Democraten’) komen precies twee keer voor in twee verschillende claims.

De termen van een syllogisme krijgen de volgende label:

  • Major term (P): de term die als predicate term voorkomt in de conclusie van een syllogisme.

  • Minor term (S): de term die als subject term voorkomt in de conclusie van een syllogisme.

  • Middle term (M): de term die voorkomt in beide premissen, maar niet in de conclusie.

Wanneer S en P worden verbonden door middel van M, dan is een argument valide. Een argument wordt valide genoemd als het niet mogelijk is voor de premissen om waar te zijn, terwijl de conclusie onwaar is. Met een Venndiagram kan uitgezocht worden wat de relatie tussen S, P en M is zodat gezien kan worden of een argument valide is (zie voor uitleg en voorbeelden ‘The venn diagram method of testing for validity’ blz. 274 en 275).

Een Venndiagram bestaat uit drie cirkels: links staat de minor term, rechts staat de major term en daaronder in het midden staat de middle term. Wanneer één van de premissen een I- of O-premisse is, kan er verwarring ontstaan over waar de “X” geplaatst moet worden. Met behulp van de volgende regels kan er soms een beslissing gemaakt worden:

  • Wanneer één premisse een A- of E-premisse is, en de ander een I- of O-premisse, moet eerst de A- of E-premisse in het diagram geplaatst worden. Het is dan gelijk duidelijk waar de “X” in het diagram hoort te komen.

  • Een “X” die in twee ‘gebieden’ geplaatst kan worden, komt op de lijn die de twee gebieden van elkaar scheidt te staan.

  • Wanneer beide premissen een A- of E-claim zijn, en de conclusie een I- of O-claim, kan het plaatsen van de premissen in de diagrammen geen conclusie opleveren. Dit is omdat de A- en E-claims gekleurde gebieden opleveren, en I- en O-claims een “X” nodig hebben die uit het diagram afgelezen kan worden. Dit wordt als volgt opgelost: wanneer een cirkel één ongekleurd gebied heeft, moet de “X” daar geplaatst worden.

Categorische syllogismen kunnen ook verborgen zijn in onuitgesproken premissen. Het is dan belangrijk om de onuitgesproken premissen te benoemen en stap voor stap de categorische syllogismen uit te schrijven.

Hoe kan validiteit getest worden?

Naast het uittekenen van een Venndiagram is er een makkelijkere methode om de validiteit te testen. Deze methode is gebaseerd op drie simpele regels (zie hieronder). Deze regels zijn gebaseerd op twee concepten: (1) affirmatieve en negatieve categorische claims en (2) het concept van distributie. Er is sprake van distributie wanneer een claim iets zegt over elk lid van een categorie. Er is geen sprake van distributie wanneer een claim niet over elk lid van een categorie iets zegt.

Een syllogisme is valide als wordt voldaan aan de onderstaande drie regels:

  • Het aantal negatieve claims in de premissen moet hetzelfde zijn als het aantal negatieve claims in de conclusie.

  • Minstens één claim moet de distributie vormen van de ‘middle term’ (M).

  • Een term die gedistribueerd is in de conclusie van een syllogisme moet ook gedistribueerd zijn in de premissen.

Voorbeeld: (1) ‘Alle leerlingen zijn mensen’, (2) ‘Sommige mensen zijn geen werknemers’. Conclusie: (3) ‘Sommige leerlingen zijn geen werknemers’. De term ‘mensen’ is de M en is niet gedistribueerd in beide premissen. De eerste premisse is een A-claim en is niet gedistribueerd qua predicate term en de tweede premisse (een O-claim) is niet gedistribueerd qua subject term. Dit syllogisme voldoet dus niet aan de criteria van regel twee. Dit betekent dat dit argument niet valide is.

Wat zijn deductieve argumenten? (II) - Chapter 10 (11)

Wat zijn waarheidstabellen?

Dit hoofdstuk gaat over ‘truth-functional’ logica (ook wel ‘propositional/ sentential logic’ genoemd). Het gaat hierbij specifiek over het toepassen van beginselen van de logica op claims. In dit verband worden vaak waarheidstabellen (‘truth tables’) gebruikt. In deze tabellen komen vaak twee letters voor: P en Q. Dit worden ook wel claimvariabelen genoemd. Een claim, P, is waar (T) of onwaar (F). Dit wordt aangegeven door de letter P te noteren, daar een streepje onder te zetten en vervolgens de letter T en F onder elkaar te noteren. Door het zo te noteren worden de mogelijke waarheidswaarden voor P weergeven. Soms worden er getallen gebruikt, waarbij ‘waar’=1 en ‘niet waar’=0.

Welke soorten waarheidstabellen zijn er?

  1. Negation (~): in dit geval wordt het tegenovergestelde (~P) van de claim verwerkt in de tabel.
    De waarheidstabel van het voegwoord NIET (truth table for negation) laat zien dat welke waarde P ook mag hebben, de ontkenning ervan (~P) altijd het tegenovergestelde is:

    Waarheidstabel van het voegwoord NIET

    p~p
    10
    01
  2. Conjunction (&): dit is een claim die bestaat uit twee claims. Deze claims worden conjuncten genoemd. Een conjunctie is alleen waar als de twee claims waaruit de algemene claim bestaat, waar zijn (dus als P en Q waar zijn).

    Waarheidstabel van het voegwoord EN

    pqp & q
    111
    100
    010
    000
  3. Disjunction (): dit is ook een claim die uit twee claims bestaat. Deze claims worden echter disjuncten genoemd. Een disjunctie is alleen onwaar wanneer beide disjuncten onwaar zijn.

    Waarheidstabel van het voegwoord OF

    pqpq
    111
    101
    011
    000
  4. Conditional claim (): dit is een claim die ook uit twee claims bestaat. Zo een claim heeft de vorm: ‘als …., dan ….’. Wanneer P voorafgaat aan Q (P→Q), wordt P antecedent genoemd. Q is in dat geval het gevolg (‘consequent’). Een conditionele claim is alleen onwaar wanneer het antecedent waar en het gevolg onwaar is.

    pqpq
    111
    100
    011
    001

Wanneer we een extra letter toevoegen, dus bijvoorbeeld ‘P, Q en R’, worden de aantal mogelijke combinaties van T en F verdubbeld, en worden dus ook het aantal rijen in de waarheidstabel verdubbeld.

De columns van de letters (voorbeeld: ‘P, Q en R’) die gebruikt worden bij het invullen van de column van een algemene claim (voorbeeld: Q&R), worden referentie kolommen (‘reference columns’) genoemd.

Een tabel geeft ons een ‘truth-functional analysis’ van de oorspronkelijke claim. Het geeft de waarheidswaarden van een algemene claim weer, gebaseerd op de waarheidswaarden van kleinere delen van de claim. (Zie voor een duidelijk beeld bij de komende uitleg van waarheidstabellen de afbeeldingen in het boek en op de college sheets)

Gelijke claims/beweringen

We zeggen dat twee claims gelijk zijn (‘truth-functionally equivalent’) wanneer ze precies dezelfde waarheidstabel hebben. In dat geval zijn de T’s en F’s in de kolom onder de ene claim op dezelfde manier geordend als de T’s en F’s in de andere kolom.

Het symboliseren van een claim

Het belangrijkste doel hierbij is om een claim te produceren die gelijk is aan de originele claim, maar waarbij de waarheids-functionele structuur (‘truth-functional structure’) weergeven wordt. Hierbij kunnen ook een aantal problemen optreden. Het belangrijkste bij het symboliseren is dat de claim goed gelezen en begrepen wordt.

‘If’ versus ‘Only if’

Het woord ‘als’ introduceert het antecedent van een conditionele claim. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert het gevolg van een conditionele claim.

Noodzakelijke en toereikende condities

Conditionele claims worden soms beschreven aan de hand van noodzakelijke (‘necessary’) condities en condities die toereikend zijn (‘sufficient’). Een voorbeeld is: ‘De aanwezigheid van zuurstof is bijvoorbeeld noodzakelijk om te kunnen ademen. Als we kunnen ademen (A), dan moeten we dus wel zuurstof hebben (Z). De noodzakelijke conditie wordt dan dus het gevolg van een conditionele claim: A→Z. Een toereikende conditie garandeert dat iets kan bestaan als alleen aan een specifieke voorwaarde wordt voldaan. Geboren zijn in Amerika is bijvoorbeeld al voldoende om een Amerikaans paspoort te krijgen. Daar hoef je verder niets meer voor te doen. Toereikende condities worden beschreven zoals de antecedenten van conditionele claims. Als Piet geboren is in Amerika (A), dan heeft Piet een Amerikaans paspoort (B): A→B.

Ook bij noodzakelijke en toereikende condities moet er gelet worden op het verschil tussen ‘als’ en ‘alleen als’. Het woord ‘als’ introduceert de toereikende conditie. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert de noodzakelijke conditie.

Tenzij (‘unless’)

Het woord ‘tenzij’ (‘unless’) staat gelijk aan de (\ /) die bij disjunctie gebruik wordt. Om te weten waar een disjunctie begint, kunnen we kijken naar waar het woord ‘of’ (‘either’) of ‘als’ (’if’) in de zin voorkomt.

Waarheids-functionele argumenten

Een ‘truth-functional’ argument kan valide en niet valide zijn. Een argument is niet valide wanneer de premissen waar zijn, maar de conclusie onwaar is. Een argument is valide wanneer de premissen waar de conclusie op gebaseerd is waar zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie valide argumentpatronen en de bijbehorende drie niet valide argumentpatronen. Belangrijke begrippen bij de valide argumentpatronen zijn: modus ponens, modus tollens en ketting argument (‘chain argument’). Belangrijke begrippen bij de niet valide argumentpatronen zijn: het bevestigen van het gevolg (‘affirming the consequent’), ontkennen van het antecedent en undistributed middle.

Een ‘truth-functional’ argument kan ontelbaar veel vormen aannemen. Desondanks kunnen we toch de validiteit testen van zo een argument. Dit gebeurt door middel van waarheidstabellen.

Aan welke regels moet voldaan worden bij deductie?

Deductie is een handig middel om vooral te bewijzen dat een argument valide is in plaats van dat een argument niet valide is. In dit verband zijn er vier groepen regels.

Groep 1: Elementaire valide argument patronen

  • Regel 1: Modus ponens (MP) (ook wel ‘affirming the antecedent’ genoemd): als er een conditionele claim staat tussen de premissen, en als het antecedent van deze conditionele claim als een andere premisse voorkomt, dan vloeit het gevolg van de conditionele claim voort uit de twee premissen. Dus: Premisse 1: (P \ / R) → Q. Premisse 2: P(\ /R). Conclusie: Q.

  • Regel 2: Modus tollens (MT) (ook wel ‘denying the consequent’ genoemd): als de ene premisse een conditionele claim is van het omgekeerde (negation) van het gevolg van de conditionele claim, dan is er sprake van MT. Dus: Premisse 1: P → Q. Premisse 2: ~Q. Conclusie: ~P.

  • Regel 3: Kettingargument: deze heeft de vorm: Premisse 1: P → Q. Premisse 2: Q → R. Conclusie: P → R.

  • Regel 4: Disjunctief argument: hierbij gaat het om de conditionele claims, maar uitgeschreven volgens het tegenovergestelde (negation) van zowel P als Q (dus ~P en ~Q).

  • Regel 5: Simplificatie: deze heeft de vorm: 1) P&Q → P en 2) P&Q → Q.

  • Regel 6: Conjunctie: deze regel heeft de vorm: 1) P. 2) Q. Conclusie: P&Q.

  • Regel 7: Toevoeging: aan de hand van deze regel kunnen twee vormen van deductie gecombineerd worden tot een conjunctie: 1) P, conclusie: P \ / Q. 2) Q, conclusie: P\ /Q.

  • Regel 8: Constructief dilemma: 1) P → Q. 2) R → S. 3) P \ / R. Conclusie: Q \ / S.

  • Regel 9: Destructief dilemma: P → Q. 2) R → S. 3) ~Q \ / ~S. Conclusie: ~P \ / ~R.

Groep 2: Truth-functional equivalenten

  • Regel 10: Dubbele tegenover gesteldheid (‘double negation’): P → (Q \ / R), P → ~~(Q\ / R).

  • Regel 11: Commutatie: P → (Q \ / R), P → (R \ / Q).

  • Regel 12: Implicatie: (P → Q) ~ (P \ / Q).

  • Regel 13: Contrapositie: (P → Q) (~Q → ~P).

  • Regel 14: DeMorgan’s Wetten: ~(P&Q) (~P \ / ~Q), ~(P \ / Q) (~P&~Q).

  • Regel 15: Exportatie: [P → (Q → R)] [(P&Q) → R].

  • Regel 16: Associatie: [P&(Q&R)] [(P&Q) &R], [P \ / (Q \ / R)] [(P \ / Q) \ / R].

  • Regel 17: Distributie: [P&(Q \ / R)] [(P&Q) \ / (P&R)], [P \ / (Q & R)] [(P \ / Q) & (P \ / R)].

  • Regel 18: Tautologie: P ∨ ~P. Een tautologie is een zin die altijd waar is: het regent of het regent niet.

Wat is conditioneel bewijs?

Conditioneel bewijs is zowel een regel als een strategie om een deductie te vormen. Dit bewijs is gebaseerd op het volgende idee. Stel dat we een deductie proberen te maken voor een conditionele claim: P → Q. Als we deze deductie hebben gevormd, wat hebben we dan daadwerkelijk bewezen? We hebben bewezen dat als P waar is, dat Q ook waar zal zijn. We kunnen er in dit geval van uitgaan dat P waar is en op basis daarvan proberen te bewijzen dat Q ook moet kloppen. Als we dat kunnen, dus als we Q kunnen bewijzen nadat we hebben aangenomen dat P waar is, dan hebben we bewezen dat als P voorkomt, Q ook moet voorkomen. Wel zijn er een aantal belangrijke regels als het gaat om conditioneel bewijs. Zo kan conditioneel bewijs alleen gebruikt worden om een conditionele claim te maken en niet om een andere claim te bewijzen. Ook is het zo dat als er meer dan één keer conditioneel bewijs wordt gebruikt in claims, dat ze dan precies in de omgekeerde volgorde benaderd moeten worden.

Samenvatting

  • Er bestaan vier soorten waarheidstabellen: conjunctie, negation, conditional en disjunctie.

  • Zinnen (en dus claims) kunnen aangeduid worden aan de hand van letters in waarheidstabellen.

  • We kunnen bepalen of een argument valide is aan de hand van een waarheidstabel. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door middel van deductie.

Wat is inductief redeneren? - Chapter 11 (11)

Hoe zien argumenten gebaseerd op analogie er uit?

Een argument gebaseerd op analogie is een argument dat iets een bepaalde eigenschap heeft, omdat een gelijk ding dezelfde eigenschap heeft. Bijvoorbeeld:

Bill houdt van vissen.

Daarom houdt zijn broer Sam van vissen.

De analogen in het bovenstaande voorbeeld zijn Bill en Sam. De conclusie-analoog (Sam) wordt een bepaalde eigenschap toegeschreven (van vissen houden), omdat de premisse-analoog (Bill) van vissen houdt.

Welke richtlijnen voor kritisch denken over een argument gebaseerd op analogie zijn er?

Hier volgt een aantal richtlijnen voor het evalueren van argumenten gebaseerd op analogie.

  • Des te meer gelijkheden er bestaan tussen de premisse-analoog en de conclusie-analoog, des te sterker is het argument.

  • Des te minder gelijkheden er bestaan tussen de premisse-analoog en de conclusie-analoog, des te zwakker is het argument.

  • Wanneer er meer dan één premisse-analoog is wordt het argument sterker.

  • Wanneer er meer dan één premisse-analoog is en er zijn weinig tegengestelde premisse-analogen (een premisse-analoog die niet de bepaalde eigenschap heeft), des te sterker het argument.

Wanneer wordt bewezen dat een argument gebaseerd op analogie niet klopt, is sprake van ‘het aanvallen van analogie’. Zwakke analogie (ook wel foute analogie genoemd) is een zwak argument dat is gebaseerd op onbelangrijke gelijkenissen tussen twee of meer dingen.

Wanneer generaliseer je een steekproef?

Je generaliseert van een steekproef wanneer je een bepaalde eigenschap toeschrijft aan leden van een bepaalde populatie, omdat dit bij een kleine groep is bewezen.
De meest belangrijke principes voor het evalueren van dergelijke argumenten zijn:

  • Des te a-typischer de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie.

  • Des te minder afwisselend de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie.

  • Generalisaties die gebaseerd zijn op steekproeven die te klein zijn om de gehele populatie te spiegelen zijn zwak.

De ‘sampling frame’ is een definitie van de populatie en het attribuut. Het helpt ons om vast te stellen of een individu in de populatie hoort en of ze het attribuut bezitten. Het is dus een deel van de populatie (ofwel: een steekproef) dat we vast hebben kunnen stellen om te bestuderen. We weten echter niet zeker of de waarden die uit de steekproef voortvloeien precies hetzelfde zijn in de populatie. Op welke partij mensen stemmen hangt bijvoorbeeld ook samen met sekse, leeftijd, religie en inkomen. Een steekproef representeert een populatie als de variabelen gelinkt aan het attribuut in dezelfde verhouding aanwezig zijn in de steekproef als in de populatie.

Een steekproef is biased wanneer de variabele niet in dezelfde verhouding in de steekproef aanwezig is als in de populatie.

Van steekproef tot steekproef verschilt de spreiding die berekend wordt, ofwel: er ontstaat een willekeurige (of random) variatie. Dit wordt ook wel de errormarge genoemd. De errormarge kan berekend worden aan de hand van (1) de steekproefgrootte en (2) het betrouwbaarheidsniveau (‘confidence level’). Het betrouwbaarheidsniveau laat zien wat de kans is dat de proportie die in een steekproef wordt gevonden binnen de errormarge valt. Om een errormarge te verlagen kan een steekproef vergroot worden. In spreektaal gebruiken we informele termen om aan te geven hoe groot de kans is dat een conclusie klopt, bijvoorbeeld door termen als ‘waarschijnlijk’ en ‘het is bijna zeker dat...’ te gebruiken.

Een random steekproef is dus niet helemaal vrij van biases, omdat de variabelen toch kwetsbaar zijn voor random variatie.

Hoe kan een algemeen syllogisme specifiek worden?

Als je van algemeen naar specifiek wilt redeneren, dan heeft dat de volgende vorm:

(1) ‘De meeste X-en zijn Y-en’. (2) ‘Dit is een X’. (3) Conclusie: ‘Daarom is dit een (ook) een Y’. Voorbeeld: (1) ‘De meeste docenten (X) zijn SP-stemmers (Y)’. (2) ‘Dit is een docent’ (3) Conclusie: ‘Daarom is hij/zij een SP-stemmer’.

In het bovenstaande voorbeeld is sprake van een inductief syllogisme (ook wel statistisch syllogisme genoemd). De kracht van een inductief syllogisme hangt af van de algemene statement, namelijk ‘De meeste X-en zijn Y-en’. Als deze namelijk niet klopt, dan kloppen de conclusies ook niet die uit dit statement voortvloeien. Hoe vaker de meeste X-en een Y zijn (bijvoorbeeld hoe vaker het voorkomt dat docenten op de SP stemmen), hoe sterker het argument is dat iemand die docent is wel SP-stemmer moet zijn.

Wat zijn causale statements?

Een causale statement beschrijft de oorzaak van een bepaalde gebeurtenis. Een causale hypothese is een statement waarbij wordt beschreven dat X een andere variabele (Y) veroorzaakt. Het is belangrijk dat men niet onterecht een bepaald causaal patroon beschrijft. Hierbij gelden drie principes:

  1. Wanneer iets ongewoons gebeurt, hoeft dit niet per se de oorzaak te zijn van datgene wat volgt. Het is daarom belangrijk om te bekijken of er in dezelfde tijd iets anders ongewoons gebeurde dat ook een verklaring kan zijn. Dit noemt men het paired unusual events principle.

  2. Common variable principle: een variabele die gemeenschappelijk is voor meerdere verschijningen van iets kan gerelateerd zijn aan causaliteit.

  3. Covariatie principe: wanneer een variabele in een fenomeen wordt vergezeld door de variatie in een ander fenomeen is sprake van covariatie of correlatie. Er is dan niet direct sprake van causaliteit. Bijvoorbeeld: er wordt aangenomen dat X → Y. Echter is er een derde variabele (de covariaat) die ervoor zorgt dat X leidt tot Y. Dit wordt zo genoteerd: X → Z → Y.

Methoden om causale statements te bevestigen

In een gerandomiseerd experiment worden proefpersonen ‘random’ (onwillekeurig) toegewezen aan één van de condities: de experimentele conditie of de controle conditie.

Observationele studies zijn geen experimenten. De onderzoeker manipuleert niet de toewijzing van mensen aan een bepaalde groep. De groepen worden louter geobserveerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een prospectief (iets wat nog moet plaatsvinden) en een retrospectief (iets wat al heeft plaatsgevonden wordt onderzocht) design.

Het berekenen van statistische kansen

Wanneer we de kans willen berekenen dat twee onafhankelijke gebeurtenissen samen voorkomen (X en Y), dan dienen we de kans op X en de kans op Y met elkaar te vermenigvuldigen. Veel mensen gaan hierbij in de fout en tellen de kansen bij elkaar op. Echter, willen we de kans berekenen dat één van deze twee gebeurtenissen voorkomt (X of Y), dan tellen we de kansen van X en Y wel bij elkaar op.

De geschatte waarde is het resultaat van hoeveel je verwacht te winnen gecombineerd met de hoeveelheid die je kan winnen. Wanneer de geschatte waarde groter is dan 0 dan heeft het zin om de gok aan te gaan.

Hoe ziet moreel, wettelijk en esthetisch redeneren er uit? - Chapter 12 (11)

Wat zijn waardeoordelen?

Een waardeoordeel (‘value judgment’) is een term voor een bewering waarin een oordeel naar voren komt. Een waardeoordeel beoordeelt de waarde of de wenselijkheid van iets of iemand. Een voorbeeld is een docent die over een leerling, die fraude heeft gepleegd, zegt: ‘Hij verdient een 3 voor zijn verslag’. De docent beschrijft de leerling niet, maar spreekt een oordeel over de leerling uit.

Wat is het doel van moreel redeneren?

Bij moreel redeneren wordt er geprobeerd om morele waardeoordelen (‘moral value judgments’) vast te stellen. Niet elk waardeoordeel drukt een moreel waardeoordeel uit. Als er gezegd wordt: ‘onze koningin kleedt zich mooi’, is het een waardeoordeel, maar niet moreel. Een moreel waardeoordeel bevat vaak woorden als ‘goed’, ‘fout’ en ‘slecht’. Een voorbeeld van een moreel waardeoordeel is: ‘Het was fout van de docent om informatie achter te houden’.

Twee principes van moreel redeneren

  1. Consistentieprincipe (‘concistency principle’). Als twee afzonderlijke zaken op alle relevante manieren niet verschillen, dan moeten ze op dezelfde manier behandeld worden. Als twee afzonderlijke zaken op dezelfde manier behandeld worden, zouden ze niet op alle relevante manieren moeten verschillen. Een voorbeeld is als een docent twee studenten dezelfde cijfer geeft, ondanks het feit dat student A het beter heeft gedaan dan student B. Hiermee schendt de docent het principe. Als er vermoedt wordt dat iemand het consistentieprincipe schendt, dan is het aan degene die het principe schendt om te bewijzen dat hij of zij het principe niet schendt.

  2. Morele principes. Een moreel principe is een algemeen waardeoordeel. Het verwijst naar wat in het algemeen gedaan zou moeten worden. Een voorbeeld is: ‘Stelen is verkeerd’. Uit morele principes worden morele waardeoordelen gevormd. Een voorbeeld is: ‘Het is verkeerd van Piet om te stelen’.

Consequentialisme: utilitarisme, egoïsme en altruïsme

Consequentialisme heeft als uitgangspunt dat de gevolgen van een beslissing of handeling de morele waarde bepalen. Als een handeling meer geluk produceert dan de alternatieven, dan is het de juiste handeling om uit te voeren. Hier is dan sprake van utilitarisme. Hierbij wordt er een afweging gedaan tussen de verschillende gevolgen van alternatieven om vervolgens te kiezen voor de handeling die het meeste geluk oplevert. Dit perspectief levert problemen op. Wanneer we afwegen of we iets wel of niet moeten doen, houden we rekening met verschillende zaken, bijvoorbeeld de rechten van anderen en onze eigen plichten. Een andere consequentialistische theorie is het ethisch egoïsme. Hierbij wordt er als uitgangspunt genomen dat als een handeling meer geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het juist om het uit te voeren, en als het minder geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het fout om het uit te voeren. En als laatste perspectief is er ook ethisch altruïsme, waarbij eigen geluk en het geluk van anderen als gelijk gezien wordt, en dus even belangrijk.

Plicht theorie: morele plichten

Bij de plicht theorie (‘deontologism’) wordt er waarde gehecht aan de morele plichten. We zouden dingen wel of niet moeten doen niet om iets te bereiken, maar simpelweg omdat het goed of fout is. Dan pas kunnen we van ‘moral imperative’ spreken. Als we ons aan een belofte proberen te houden, dan moeten we het doen omdat het zo hoort (‘it’s the right thing to do’.) Een moreel ‘imperative’ is categorisch: het beschrijft een handeling die wel uitgevoerd wordt, niet om een bepaald resultaat te bereiken, maar omdat de handeling onze morele plicht is. Maar hoe kunnen we vaststellen wat onze morele plicht is? Hierbij moeten er twee dingen overwogen worden: 1) het principe van handeling heeft betrekking op wat jij wilt doen en 2) bepalen of je zou willen dat het principe universeel was en dat iedereen het kon volgen wanneer ze in dezelfde situatie zouden zitten als dat jij zat.

Moreel relativisme

Moreel relativisme neemt als uitgangspunt dat wat goed en fout is afhankelijk is en bepaald wordt door iemand zijn groep of cultuur. Hier gaat het niet om wat er geloofd wordt dat goed en fout is. Dit kan immers van groep tot groep verschillen. Het gaat hier echt om wat goed en fout is. Bij moreel relativisme is er sprake van drie complicaties:

  1. Wanneer is iets een groep, samenleving of cultuur en wat zijn de criteria voor lidmaatschap? Tot hoeveel groepen, samenlevingen of culturen behoor je? Deze vragen maken het moeilijk om te bepalen welke reeks principes van toepassing op iemand zijn.

  2. Er kunnen ook tegenstrijdige perspectieven over morele principes gevonden worden binnen één groep

  3. Moreel relativisme kan je in een tegenstrijdige positie zetten. Wat een groep vindt kan in tegenstrijd zijn met wat je zelf vind.

Moreel subjectivisme

Bij moreel subjectivisme wordt als uitgangspunt genomen dat het idee wat goed en fout is een subjectieve mening is. Alleen het denken dat iets goed of fout is, maakt het dat ook voor die specifieke persoon.

Religieus aspect

Religieus relativisme

Bij religieus relativisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wat goed en fout is bepaald wordt door de religie van een cultuur of samenleving. Dezelfde drie complicaties die bij moreel relativisme besproken zijn, kunnen ook hier weer optreden. Wanneer behoor je tot een bepaalde religie, zelfs binnen een bepaalde cultuur of religie gelden vaak tegenstrijdige principes en mensen die de ene religie/cultuur aanhangen vinden misschien dat mensen die een andere religie/cultuur aanhangen iets fout doen.

Religieus absolutisme

Hier wordt er als uitgangspunt genomen dat de correcte morele principes geaccepteerd zijn bij de juiste religie. Een probleem hierbij is dat de meningen over wat de juiste religie is variëren.

Wat is deugdethiek?

Deugdethiek (‘virtue ethics’) richt zich niet op wat gedaan moet worden, maar op hoe iemand moet zijn. Iemand probeert niet om te achterhalen wat wel of niet gedaan moet worden om een bepaald resultaat te bereiken, maar richt zich eerder op wat voor een soort persoon hij wil zijn, bijvoorbeeld betrouwbaar en vriendelijk.

Juridisch aspect

Juridisch redeneren

Juristen redeneren deductief en inductief. Als het deductief is, kan de redenering sound, valide of invalide zijn. Ook bevat deductief redeneren categorische en hypothetische redeneringen. Als het inductief is, kan het variëren van sterk tot zwak. Inductief redeneren bevat generaliseringen, analogische redenering enen redeneringen over oorzaak en effect.

‘Appeal to precedent’

Bij ‘appeal to precedent’ of ‘stare decisis’ wordt er gebruik gemaakt van een zaak (‘case’) die als richtlijn gebruikt wordt bij een soortgelijke nieuwe zaak. ‘Appeal to precedent’ is een analogisch argument. Als een eerder opgeloste zaak (A) gelijk is aan een soortgelijke nieuwe zaak (B), dan kan op dezelfde manier waarop beslissingen bij A genomen zijn, ook weer beslissingen bij B genomen worden. Ook wordt er hier gebruik gemaakt van het consistentieprincipe: zaken die niet verschillen moeten op dezelfde manier behandeld worden.

Rechten (‘law’) perspectieven

Dezelfde perspectieven die bij moreel redeneren besproken zijn, zijn ook hier weer van toepassing.

Juridisch moralisme

De bewering dat de wetten alles dat immoreel is als illegaal moeten maken dient als basis bij legaal moralisme (‘legal moralism’). Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt om moord of seksueel misbruik te verbieden.

Schade principe

Bij het ‘harm principle’ gaat het erom dat het verbieden van X als reden heeft dat X anderen kan schaden.

Juridisch paternalisme

Bij legaal paternalisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wetten gerechtvaardigd kunnen worden als ze kunnen voorkomen dat iemand zichzelf schaadt. Wetten die verbieden dat X gedaan kan worden, kunnen dus gerechtvaardigd worden, als X grote problemen veroorzaakt met andere mensen.

Beledigingsprincipe

Bij het ‘offense principle’ wordt er als uitgangspunt genomen dat een wet die X verbiedt gerechtvaardigd kan worden als X anderen kan beledigen. Een voorbeeld is het verbranden van een vlag.

Hoe is een esthetische redenatie opgebouwd?

In het boek worden acht esthetische principes besproken die als basis dienen en die het meest artistieke creaties en kritische oordelen over kunst steunen en beïnvloeden. Het is ook belangrijk om te begrijpen dat niet alle principes op iedereen van toepassing zijn.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze betekenisvol zijn of ons de waarheid over iets leren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om waarden of overtuigingen die centraal staan in een cultuur of traditie over te brengen. Ook zijn objecten esthetisch waardevol wanneer ze belangrijk zijn voor de kunstenaar die het gemaakt heeft.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om politieke of sociale verandering te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om plezier te creëren voor diegenen die het kunnen ‘voelen’ en waarden.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om bepaalde emoties die we waarderen te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om een speciale niet emotionele ervaring, zoals autonomie, te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze een speciale esthetisch eigendom of een speciale esthetische vorm uitdrukken.

  • Er is geen beredeneerd argument dat kan concluderen dat objecten esthetisch wel of niet waardevol zijn.

BulletPoint samenvatting bij het boek Critical Thinking van Moore en Parker (11)

Wat is kritisch denken? - CH.1

  • We doen aan kritisch denken wanneer we onze gebruik maken van onze redeneringen om op conclusies te komen. Conclusies zijn overtuigingen: deze zijn propositioneel en kunnen waar of onwaar zijn.

  • Het gaat bij kritisch denken om drie dingen: (1) beweringen, (2) kwesties, en (3) argumenten. Beweringen kunnen objectief of subjectief zijn. Een argument bestaat uit een premisse (een bewering die wordt gebruikt als reden om te bewijzen dat een andere bewering waar is) en een conclusie.

  • ‘Cognitieve bias’ is een overtuiging die wordt beïnvloed door onbewuste kenmerken van de menselijke psychologie. Deze biases beïnvloeden de manier waarop informatie wordt verwerkt. Heuristieken zijn algemene regels die we onbewust gebruiken bij het schatten van waarschijnlijkheden.

  • Een claim is ‘waar’ wanneer deze vrij is van error. Wanneer je iets gelooft, je een sterk argument hebt waar je niet over twijfelt en geen reden hebt om te denken dat je niet gelijk hebt, dan kun je beweren dat je iets weet.

Wat zijn verschillende manieren van redeneren? - CH.2

  • Argumenten bestaan altijd uit twee delen: een premisse (of uit meerdere premissen) en een conclusie. Dezelfde claim kan als premisse dienen in het ene argument en als conclusie dienen in een ander argument.

  • Redeneren kan op twee manieren: deductief en inductief. Een deductief argument wordt gebruikt om een claim te bewijzen, terwijl een inductief argument wordt gebruikt om een claim te ondersteunen.

  • Een argument is valide wanneer het onmogelijk is dat tegelijkertijd de premissen waar zijn en de conclusie onwaar.

  • Ondersteuning is een kwestie van gradatie en niet van een alles-of-niets principe. Een argument dat meer bewijs geeft voor een conclusie is sterker dan een argument dat minder bewijs geeft voor een conclusie. Ondanks het feit dat sommige mensen sterk inductief bewijs als absolute term gebruiken, is het woord ‘sterk’ in deze context dus relatief.

  • Er zijn drie niveaus van overtuigingen: (1) ethos, (2) logos, en (3) pathos.

  • Als je het lastig vindt om (onderdelen van) argumenten te onderscheiden in een geschreven stuk, dan is het een idee om een diagram te maken.

Hoe schrijf je een goede tekst? - CH.3

  • Een term wordt vaag genoemd, wanneer het niet duidelijk is wat de grenzen van het begrip zijn. Van ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin meer dan één betekenis heeft en dus op verschillende manieren begrepen kan worden. Er worden drie soorten ambiguïteit onderscheiden: (1) semantische-, (2) groep gerelateerde-, en (3) syntactische ambiguïteit.

  • Definities hebben de volgende vier doelen: (1) door definities kunnen we weten wat woorden betekenen, (2) aan de hand van definities kunnen we in sommige contexten een speciale betekenis geven aan een woord, (3) we gebruiken definities om vaagheid, ambiguïteit en veralgemenisering te vermijden, en (4) definities kunnen worden gebruikt om mensen te overtuigen.

  • Er zijn drie soorten definities: (1) definities aan de hand van voorbeelden, (2) definities aan de hand van synoniemen, en (3) analytische definities.

  • Een essay bestaat uit de volgende vier componenten: (1) een verduidelijking van het onderwerp, (2) een uitleg van iemands eigen mening over dat onderwerp, (3) argumenten die de eigen mening ondersteunen, en (4) het ontkrachten van de argumenten van mensen die een andere mening over het onderwerp hebben.

Wat maakt iets geloofwaardig? - CH.4

  • Beweringen schieten tekort in geloofwaardigheid wanneer zij onze observaties tegenspreken of niet overeenkomen met onze ervaringen of onze achtergrondkennis of wanneer zij afkomstig zijn van niet-betrouwbare bronnen. Hierbij geldt dat ongeïnteresseerde partijen minder geloofwaardig zijn dan andere bronnen.

  • Wanneer we het hebben over geloofwaardigheid van een bron, dan kunnen we het hebben over twee dingen: (1) of de bron wel genoeg kennis heeft over het onderwerp waar hij of zij over praat en (2) of de bron betrouwbaar, objectief en accuraat is. Of iemand genoeg kennis heeft over een onderwerp, hangt af van iemands expertise en ervaring.

  • Een van de redenen waarom de kwaliteit van het nieuws is afgenomen is dat televisiezenders in Amerika tegenwoordig in handen zijn van een klein aantal coöperaties. Het is belangrijk om drie dingen in de gaten te houden aangaande de geloofwaardigheid van de media: (1) mensen in de media maken, net zoals wij, ook fouten; (2) de media kunnen druk ervaren van de overheid en zijn gevoelig voor manipulatie; en (3) de meeste media willen winst maken.

  • Reclamespotjes waarin geen redenen worden gegeven om een product te kopen bestaan uit drie categorieën: (1) spotjes die gevoelens in ons losmaken, (2) spotjes die laten zien dat mensen waar wij bewondering voor hebben het product gebruiken, en (3) spotjes die een product laten zien in een situatie waar we graag zelf in zouden willen verkeren.

Hoe kan je mensen overtuigen? - CH.5

  • Retoriek gaat over het onderzoek naar overtuigend schrijven.

  • Retorische methoden zijn onder te verdelen in verschillende groepen methoden. De eerste groep bestaat gebruikelijk uit enkele woorden of korte frases die positief of negatief zijn; slanters genoemd. De tweede groep methoden zijn afhankelijk van ongewettigde assumpties. De derde groep bestaan uit methoden die te maken hebben met humor. Groep 4 bestaat uit methoden die gebruik maken van definities, verklaringen en analogieën.

  • Een eufemisme wordt gebruikt om iets als positief of neutraal uit te drukken in plaats van negatief. Een dysfemisme is het tegenovergestelde van een eufemisme en wordt dus gebruikt om een negatief gevoel bij iemand op te roepen.

  • Retorische analogieën komen voor wanneer twee dingen worden vergeleken, zodat één van die dingen er beter of slechter uit gaat zien. Retorische definities zijn emotiegericht en proberen een bepaalde houding uit te lokken.

  • ‘Demagogues’ gebruiken een extreme vorm van retorica om foutieve ideeën te verspreiden en om macht te krijgen over mensen. Vier retorische technieken die hierbij worden gebruik zijn otherizing, demonizing, het versterken van xenofobie en fear and hate mongering.

Wat zijn relevantie denkfouten? - CH.6

  • Een denkfout is een redeneerfout; een argument dat niet de inhoud ervan ondersteunt. Bij een relevantie denkfout is de premisse niet relevant voor de issue in de vraag. Een dergelijke denkfout wordt ook wel een ‘rode haring’ genoemd.

  • De ‘argumentum ad hominem’ is de meest voorkomende denkfout. We beoordelen hierbij een bewering die iemand maakt aan de hand van de bron van de bewering en niet zozeer de bewering zelf.

  • De ‘strawman’ is een denkfout waarbij iemand de visie van de tegenpartij verkeerd interpreteert of overdrijft.

  • Bij een ‘vals dilemma’ doet iemand alsof er maar twee opties zijn, terwijl er in werkelijkheid meer dan twee opties bestaan.

  • Er zijn verschillende denkfouten waarbij het beïnvloeden van emoties van belang is. Hierbij proberen mensen bijvoorbeeld aan te spreken op boosheid, jaloezie of angst.

  • Bij een irrelevante conclusie wordt een foutieve conclusie getrokken. Dit is een denkfout die niet past bij de andere categorieën relevantie denkfouten.

Wat zijn inductieve denkfouten? - CH.7

  • Inductieve denkfouten zijn bedoeld om de waarschijnlijkheid van hun conclusies te ondersteunen, maar zijn in werkelijkheid te zwak om dit te kunnen doen.

  • Twee denkfouten komen vaak voor bij inductieve generalisaties: (1) te snel generaliseren (‘hasty generalizing’) en (2) foutief generaliseren (‘biased generalizing’). Generalizing from exceptional cases betekent dat er een bewering wordt gemaakt op basis van een zeldzame of gebiaste steekproef.

  • De denkfout ‘zwakke analogie’ (ook wel valse analogie genoemd) is een zwak argument dat is gebaseerd op onbelangrijke overeenkomsten tussen twee of meer dingen.

  • Daarnaast bestaan er denkfouten gerelateerd aan oorzaak-gevolg: post hoc, ergo propter hoc, en cum hoc, ergo propter hoc.

  • Post Hoc, Ergo Propter Hoc: hierbij gaat iemand er foutief van uit dat wanneer een gebeurtenis na een andere gebeurtenis plaatsvindt deze gebeurtenis door de andere wordt veroorzaakt.

  • Cum Hoc, Ergo Propter Hoc: hierbij neemt iemand aan dat het feit dat twee gebeurtenissen op hetzelfde moment plaatsvinden één van deze gebeurtenissen de andere gebeurtenis heeft veroorzaakt.

Wat zijn formele denkfouten en wat voor denkfouten bestaan er nog meer? - CH.8

  • Drie formele denkfouten zijn ‘bevestiging van de consequent’, ‘ontkenning van de antecedent’ en ‘de onverdeelde middelste’.

  • Ambigue beweringen kunnen een denkfout produceren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de denkfout equivocation en ambipholy.

  • De denkfout compositie komt voor wanneer een kenmerk van delen van iets op een foutieve manier worden toegewezen aan het geheel. Het tegenovergestelde hiervan is de denkfout verdeling: aannemen dat iets wat waar is voor het geheel ook waar is voor delen van het geheel.

  • Wanneer tegenspraken worden verward met contraries is degene die deze denkfout maakt niet in staat om op te merken dat twee conflicterende beweringen zowel contraries als tegenspraken kunnen zijn.

  • Een veel voorkomende denkfout is de gokker denkfout. Hierbij is iemand ervan overtuigd dat de eerdere prestatie van onafhankelijke gebeurtenissen een effect zullen hebben op een volgende onafhankelijke gebeurtenis.

Deductieve argumenten (I) - CH.9

  • Er bestaan vier soorten claims: A- (‘alle…zijn…’),, I- (‘sommige…zijn…’), E- (‘geen…zijn…’), en O- (‘sommige…zijn niet…’) claims. Deze claims kunnen worden beschreven door middel van Venndiagrammen. De A- en I- claims worden bevestigende claims genoemd. De E- en O-claims worden negatieve claims genoemd.

  • Claims die in het dagelijks leven worden gebruikt, kunnen worden omgevormd tot A- E- I- en O-claims aan de hand van specifieke vuistregels.

  • Het vierkant van oppositie laat de relaties zien tussen verschillende soorten claims. Met behulp van het vierkant van oppositie kunnen we de waarheidswaarden van de claims vaak aflezen

  • Conversie, obversie en contrapositie zijn categorische technieken die gebruikt kunnen worden om claims om te vormen.

  • Categorische syllogismen zijn gestandaardiseerde deductieve argumenten. We kunnen hun validiteit toetsen aan de hand van Venndiagrammen of op basis van drie regels. De drie regels zijn gebaseerd op affirmatieve en negatieve claims en op distributie.

Deductieve argumenten (II) - CH.10

  • Er bestaan vier soorten waarheidstabellen: conjunctie, negation, conditional en disjunctie.

  • Een tabel geeft ons een ‘truth-functional analysis’ van de oorspronkelijke claim. Het geeft de waarheidswaarden van een algemene claim weer, gebaseerd op de waarheidswaarden van kleinere delen van de claim.

  • Het belangrijkste doel hierbij is om een claim te produceren die gelijk is aan de originele claim, maar waarbij de waarheids-functionele structuur (‘truth-functional structure’) weergeven wordt.

  • We kunnen bepalen of een argument valide is aan de hand van een waarheidstabel. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door middel van deductie.

  • Deductie is een handig middel om vooral te bewijzen dat een argument valide is in plaats van dat een argument niet valide is.

Inductief redeneren - CH.11

  • Een argument gebaseerd op analogie is een argument dat iets een bepaalde eigenschap heeft, omdat een gelijk ding dezelfde eigenschap heeft. Deze bestaat twee analogen: een premisse-analoog en een conclusie-analoog. Wanneer wordt bewezen dat een argument gebaseerd op analogie niet klopt, is sprake van ‘het aanvallen van analogie’.

  • Je generaliseert van een steekproef wanneer je een bepaalde eigenschap toeschrijft aan leden van een bepaalde populatie, omdat dit bij een kleine groep is bewezen. De meest belangrijke principes voor het evalueren van dergelijke argumenten zijn: (1) des te a-typischer de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie, (2) des te minder afwisselend de steekproef is, des te zwakker is de generalisatie, en (3) generalisaties die gebaseerd zijn op steekproeven die te klein zijn om de gehele populatie te spiegelen zijn zwak.

  • Een causale statement beschrijft de oorzaak van een bepaalde gebeurtenis. Het is belangrijk dat men niet onterecht een bepaald causaal patroon beschrijft. Hierbij gelden drie principes: het ‘paired unusual events principle’, het ‘common variable principle’ en het covariaat principe.

  • Er bestaan drie typen methoden die kunnen worden uitgevoerd om een causale statement te bevestigen: (1) een gerandomiseerd experiment, (2) prospectieve observationele studie, en (3) retrospectieve observationele studie.

Moreel, wettelijk en esthetisch redeneren - CH.12

  • Een waardeoordeel is een term voor een bewering waarin een oordeel naar voren komt. Bij moreel redeneren wordt er geprobeerd om morele waardeoordelen vast te stellen.

  • Twee principes van moraal redeneren zijn het consistentieprincipe en morele principes.

  • Consequentialisme heeft als uitgangspunt dat de gevolgen van een beslissing of handeling de morele waarde bepalen. Voorbeelden zijn het utilitarisme, egoïsme en altruïsme.

  • Bij de plichttheorie wordt er waarde gehecht aan de morele plichten. We zouden dingen wel of niet moeten doen niet om iets te bereiken, maar simpelweg omdat het goed of fout is. Moreel relativisme neemt als uitgangspunt dat wat goed en fout is afhankelijk is en bepaald wordt door iemand zijn groep of cultuur.

  • Deugdethiek richt zich niet op wat gedaan moet worden, maar op hoe iemand moet zijn.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.