Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Gezondheidspsychologie onderzoekt psychologische invloeden met betrekking tot hoe mensen gezond blijven, waarom mensen ziek worden en hoe mensen reageren wanneer zij ziek worden. De focus hierbij ligt op het voorkomen en behandelen van ziektes. Het promoten van een bepaalde gezonde levensstijl speelt hierbij een rol. Gezondheidspsychologen richten zich ook op de oorsprong en oorzaken van ziektes. Zo onderzoeken zij welke gedragingen en sociale factoren bijdragen aan gezondheid of ziekte. Het is hierbij belangrijk om de definitie van gezondheid in de gaten te houden. Onder gezond zijn verstaat men niet alleen het ontbreken van ziekte, maar de aanwezigheid van een goede balans tussen de fysieke, mentale en sociale gesteldheid.
Gedurende de hele geschiedenis is de interactie tussen lichaam en geest voor filosofen en wetenschappers een belangrijk onderwerp van onderzoek geweest. De oude Grieken waren de eersten die inzagen dat lichamelijke factoren samenhingen met ziekte. Eerder werd ziekte nog toegeschreven aan de aanwezigheid van kwade geesten. Een trend die in de Middeleeuwen weer terugkomt: bovennatuurlijke verschijnselen worden aangewezen als oorzaak voor ziekte. Pas vanaf de Renaissance werden er echt grote stappen gezet richten het begrijpen van ziekte. Dit kwam onder andere door de uitvinding van de microscoop en de wetenschap van autopsie.
De afgelopen 300 jaar werd het biomedische model als richtlijn gebruikt. Dit model gaat ervan uit dat ziekte alleen verklaard kan worden aan de hand van lichamelijke (biologische) processen. Het model hecht geen waarde aan psychologische en sociale processen. Het ontbreken van deze elementen zorgde voor de roep om een nieuw model: Het biopsychosociaal model.
Het biopsychosociaal model gaat ervan uit dat gezondheid en ziekte het gevolg zijn van een interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het gaat hierbij zowel om macrolevel processen (bijvoorbeeld het ontbreken van steun) als om microlevel processen (afwijkingen in cellen).
Er zijn verschillende factoren die hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de gezondheidspsychologie. Voorbeelden van deze factoren zijn: de groei van aan levensstijl gerelateerde en chronische ziektes (kanker, hart en vaatziekten), de grote rol van gezondheidszorg binnen de economie (werkgelegenheid, ontwikkeling van het zorgsysteem), en de realisatie dat psychologische en sociale factoren in verband staan met gezondheid en ziekte (acceptatie van gezondheidspsychologie in de medische wereld).
Gezondheidspsychologen hebben verschillende taken. Ze ontwikkelen theorieën en onderzoeken de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren die samenhangen met gezondheid en ziekte. Dit onderzoek gebeurt bijvoorbeeld aan de hand van experimenten, prospectief onderzoek en het zoeken van verbanden (al dan niet door terug te kijken naar het verleden). Zo kan men onderzoek doen naar verspreiding en de voorkoming van ziekten onder de bevolking (epidemiologie).
Een andere belangrijke taak van gezondheidspsychologen is het behandelen en begeleiden van patiënten, onder andere bij psychologische problemen die door ziekte kunnen ontstaan.
Het zenuwstelsel is een complex netwerk van met elkaar verbonden zenuwen. Het zenuwstelsel is als volgt opgebouwd: het bestaat uit het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) en overige zenuwen (perifere zenuwstelsel). Het perifere zenuwstelsel kan vervolgens worden onderverdeeld in het autonome zenuwstelsel (werking van organen e.d.) en het somatisch (bewegingen) zenuwstelsel. De regulatie van het autonome zenuwstelsel wordt geregeld in het sympathische zenuwstelsel (lichaam klaarmaken voor gevaar/stress) en het parasympatische zenuwstelsel (activiteit van organen in normale toestand).
De hersenen dienen als het commandocentrum van het lichaam. De hersenen kunnen worden opgedeeld in verschillende delen. Achter in het brein bevinden zich het cerebellum (evenwicht, spieren), de pons (link tussen achter en midden van de hersenen) en de medulla (regulatie hartslag, bloeddruk etc.). De middenhersenen zijn betrokken bij de regulatie van zintuiglijke en motorische functies. Daarnaast worden hier visuele en auditieve reflexen gecoördineerd.
De voorhersenen bestaan uit het hypothalamus en de thalamus. De thalamus speelt een belangrijke rol bij de selectie van prikkels die doorgegeven moeten worden aan de verschillende onderdelen van de hersenen. De hypothalamus helpt het hart te functioneren, bloeddruk en waterbalans te reguleren en regelt ook gevoelens van honger, dorst en verzadiging. De cerebrale cortex (hersenschors) ligt ook in de voorhersenen. In dit deel van de hersenen worden onder andere geheugen en persoonlijkheid geregeld. De cerebrale cortex bestaat uit:
Het zenuwstelsel functioneert aan de hand van neurotransmitters. Stimulatie van het sympathische zenuwstelsel zorgt ervoor dat twee neurotransmitters vrijkomen: adrenaline en nonadrenaline. Samen worden deze stoffen ook wel aangeduid als catecholamine. Het vrijkomen van catecholamine zorgt ervoor dat het lichaam zich klaarmaakt voor een stressvolle situatie: de hartslag wordt sneller, bloeddruk hoger en hongergevoel wordt vermindert. Parasympatische functies zorgen er vervolgens voor dat het lichaam weer in zijn normale staat terug keert.
Het endocriene systeem (hormoonstelsel) werkt door het vrijkomen van hormonen in de hersenen. Het wordt gereguleerd door de hypothalamus en hypofyse. Zaken als groei en ontwikkeling worden hier gecontroleerd. Het hormoonstelsel werkt nauw samen met het zenuwstelsel, ze stimuleren elkaar of remmen elkaar af.
Wat is het cardiovasculaire stelsel?
Het cardiovasculaire systeem is het transportcentrum van het lichaam, bestaande uit het hart, bloedvaten en bloed. Het zorgt ervoor dat zuurstof en voedingsstoffen naar de lichaamscellen worden gebracht, maar zorgt ook voor de afvoer van afvalstoffen uit deze cellen.
Het hart functioneert als een pomp die bloed circuleert door het lichaam. De linkerkamer van het hart zorgt ervoor dat zuurstofrijk bloed van de longen naar de aorta wordt gepompt. Dit bloed wordt vervolgens door de aorta via de aderen naar andere delen van het lichaam vervoert. De zuurstof wordt tijdens dit proces ingeruild voor afvalstoffen, deze komen vervolgens in de rechterkamer van het hart terecht. Hier wordt het bloed terug naar de longen gepompt, waar het bloed weer voorzien wordt van zuurstof.
Het cardiovasculaire systeem is gevoelig voor een aantal problemen, die kunnen voorkomen door infectie of aangeboren afwijkingen. De grootste bedreiging voor het cardiovasculaire systeem komt echter door slechte gezondheidsgewoonten zoals roken en weinig beweging. Atherosclerose is de grootste oorzaak van hartziekten. Het is een langzaam voortschrijdende ziekte waarbij vetachtige stoffen in de wand van slagaders worden afgezet, waardoor deze smaller worden. Dit kan onder andere resulteren in pijn op de borst of een hartaanval.
Bloeddruk is de druk die wordt uitgeoefend op de wanden van de bloedvaten. Het hart pompt constant bloed door de aders. Bij elke hartslag varieert de bloeddruk tussen een maximum (systolische) en een minimum (diastolische) druk.
Het lichaam van een volwassen persoon bevat gemiddeld 5 liter bloed. Bloed bestaat uit twee belangrijke bestanddelen: bloedplasma (vloeibaar, 55%) en bloedcellen (rode- en witte bloedlichaampjes, bloedplaatjes, 45%).
Ademhalen heeft drie belangrijke functies: het opnemen van zuurstof, afvoeren van koolstofdioxide en de samenstelling van het bloed reguleren.
Lucht die door de neus en mond wordt ingeademd gaat via het slokdarmhoofd en strottenhoofd naar de luchtpijp. De luchtpijp vertakt in de rechter en linker hoofdbronchus, die een ingang vormen naar de longen. Alle ademhalingsbeweging worden gecontroleerd door de hersenen. Ook de nijging tot hoesten wordt hier geregeld.
Ook de luchtwegen kunnen te maken krijgen met verschillende aandoeningen: astma en (bacteriële) infecties, COPD, longontsteking, tuberculose en longkanker.
Voordat voedsel als energie gebruikt kan worden moet het eerst worden omgezet in stoffen die door het lichaam kunnen worden opgenomen, dit gebeurt door spijsvertering. Het spijsverteringsstelsel is verantwoordelijk voor het produceren van energie en warmte die nodig zijn voor het herstellen en groeien van cellen.
Voedsel dat we opeten passeert achtereenvolgens de mond, de slokdarm, de maag, de dunne darm, de dikke darm en de endeldarm. Onverteerbare voedselresten verlaten ons lichaam vervolgens via de anus.
Hepatitis, zuurbranden, diarree en maagzweren zijn aandoeningen die voor kunnen komen binnen het spijsverteringssysteem.
Het urinestelsel bestaat uit staat uit de nieren, nierbekken, urineleiders, de urineblaas en de plasbuis. Het produceert urine, die vervolgens door het lichaam wordt afgevoerd. Urine bestaat uit overtollig water, elektrolyten en afvalstoffen die vrijkomen bij de afbraak van voedsel. Urine geeft aanwijzingen over de gezondheid, zo kan veel glucose in de urine bijvoorbeeld wijzen op diabetes.
Er bestaat een verschil tussen het mannelijk en vrouwelijk voortplantingssysteem. Vrouwen hebben twee eierstokken die in de baarmoeder liggen. De eierstokken hebben een belangrijke functie bij de voortplanting. Elke maand komt er in één van de eierstokken een rijpe eicel vrij. Deze komt in een eileider terecht (eisprong). Na geslachtsgemeenschap kan de eicel daar bevrucht worden door een zaadcel, wanneer dit niet gebeurd dan wordt de eicel tijdens de menstruatie afgevoerd.
In de eierstokken worden de hormonen oestrogeen en progesteron aangemaakt. Oestrogeen is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van uiterlijke kenmerken, zoals borsten en lichaamshaar. Progesteron bereid het lichaam voor op een zwangerschap.
Bij mannen zorgt oestrogeen voor de aanmaak van sperma en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken zoals baardgroei, diepe stem en spiergroei
Wanneer sperma in de vagina komt kan het sperma een eitje in de eierstokken bevruchten. Het bevruchte eitje komt vervolgens via de eileider in de baarmoeder terecht, waar het eitje zich settelt om gedurende 9 maanden uit te groeien tot een baby.
Aandoeningen met het voortplantingssysteem zijn bijvoorbeeld vruchtbaarheidsproblemen en geslachtsziekten. De menopauze is geen aandoening!
De foetus start als een cel die informatie vasthoudt van beiden ouders. Het gaat om een genetische code die zaken als oog en haarkleur bepaalt.
Studies naar genetica hebben veel informatie opgeleverd met betrekking tot de erfelijkheid van de gevoeligheid voor ziekten. Studies naar familiebanden kunnen bijvoorbeeld informatie geven over de vraag of de leden van eenzelfde familie meer kans hebben op het ontwikkelen van eenzelfde ziekte. Hetzelfde gebeurt bij het onderzoek naar tweelingen.
Gezondheidspsychologen spelen een belangrijke rol bij genetisch bepaalde ziekten. Zij kunnen mensen helpen hiermee om te gaan aan de hand van counseling.
Dat mensen ziek worden kan verschillende oorzaken hebben. Een van deze oorzaken is dat micro-organismen het lichaam binnen komen en daar een infectie veroorzaken. Micro-organismen kunnen op verschillende manier in het lichaam binnendringen:
Of micro-organismen die het lichaam betreden daadwerkelijk een infectie veroorzaken is afhankelijk van een aantal factoren: het aantal micro-organismen, de virulentie van de micro-organismen (afhankelijk van agressie en toxigeniteit) en de afweersystemen van het lichaam.
Wanneer een micro-organisme met succes in het lichaam binnendringt start de ontwikkeling van een infectie. Het verloop van deze infectie verschillende fasen. Ten eerste is er de incubatietijd, hier zijn voortekenen van ziekte merkbaar. Tijdens deze periode passen de micro-organismen zich aan het lichaam aan en vermenigvuldigen zich zodanig dat zij een infectie kunnen veroorzaken. Na de incubatiefase komt de acute fase. Op dit moment zijn de ziekteverschijnselen en symptomen op hun hoogtepunt. Hierna komt de fase waarin het lichaam probeert de micro-organismen te verdrijven.
Infecties kunnen worden onderscheiden in plaatselijke infecties en systemische infecties waarbij het hele organisme ziek wordt.
Het immuunsysteem beschermt het lichaam tegen indringers van buitenaf. Immuniteit kan zich op een natuurlijke (genetisch of ziekte al eerder gehad) of kunstmatige (vaccinaties) manier ontstaan.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen algemene en specifieke afweer. De zogenaamde algemene afweer richt zich niet specifiek op één ziekteverwekker, maar op alle ziekteverwekkers die in het lichaam voorkomen. Specifieke afweer richt zich maar op één ziekteverwekker in het speciaal. De algemene en speciale afweer werken samen ziekten snel te verdrijven.
Het immuunsysteem kan te maken krijgen met verschillende aandoeningen en ziekten. Een voorbeelden van zo’n ziektes zijn kanker en aids. Daarnaast zijn er auto-immuunziektes. Hierbij valt het lichaam de eigen lichaamscellen aan, omdat het deze als lichaamsvreemd ziet.
Goede gezondheid is een persoonlijk en collectief doel. Daarom moet er promotie gemaakt worden voor een goede gezondheid. Dit kan via de media, via artsen en via de regering die beleidsplannen maakt. Het blijkt dat promotie van gezondheid minder kost en succesvoller is dan ziektepreventie, wat vroeger meer gebeurde. Door mensen goede gezondheidsgewoontes aan te leren, zullen ze minder ziektes ondervinden.
Gezondheidsgedragingen spelen een rol bij het ontstaan van ziektes. Het zijn gedragingen die door mensen worden uitgevoerd om hun gezondheid te verbeteren of te behouden (bijvoorbeeld tanden poetsen). Slechte gezondheidsgedragingen kunnen makkelijk overgaan in slechte gezondheidsgewoontes en spelen een rol bij het ontstaan van ziektes.
Primaire preventie heeft tot taak om goede gezondheidsgewoonten te ontwikkelen en slechte te veranderen. Deze primaire preventie is gericht om de risicofactoren van een ziekte te veranderen/ verwijderen voordat de ziekte zich ontwikkelt. Dit kan door: gedragsveranderende methoden om probleemgevende gezondheidsgedragingen te veranderen, en door te voorkomen dat mensen slechte gezondheidsgewoonten ontwikkelen.
Er zijn verschillende factoren die gezond gedrag en gezondheidsgewoonten beïnvloeden.
Demografische factoren: mensen met weinig stress, hoog opgeleid, jong en met veel bronnen van sociale steun hebben over het algemeen betere gezondheidsgewoonten dan mensen met veel stress, weinig sociale steun en mensen met minder bronnen zoals mensen met een lagere SES.
Leeftijd: gezondheidsgewoontes zijn goed in de kindertijd, worden slechter tijdens de adolescentie en de jonge volwassenheid. Naarmate mensen ouder worden, verbeteren de gezondheidsgewoontes.
Waarden: welke waarde de maatschappij aan bepaalde gezondheidsgewoontes hecht, beïnvloeden de uitoefening van deze gezondheidsgewoontes. Een voorbeeld hiervan is, is de waarde die gehecht wordt aan lichaamsbeweging van vrouwen die verschilt onder verschillende culturen.
Persoonlijke controle: mensen die hun gezondheid zien als iets wat onder hun persoonlijke controle staat, zullen betere gezondheidsgewoontes hebben dan mensen die hun gezondheid relateren aan toevalsfactoren.
Sociale invloed: vrienden, familie, collega’s en andere sociale contacten kunnen gezondheidsgedrag beïnvloeden, zowel negatief als positief.
Persoonlijke doelen: de doelen die iemand zich heeft gesteld hebben invloed op de uitoefening van gezond gedrag. Als het doel ‘fit zijn’ is, dan zal iemand meer lichaamsbeweging gaan hebben.
Ontvangen symptomen: bepaalde symptomen kunnen mensen aanzetten tot gezondheidsgedragingen.
Toegang tot de gezondheidszorg: als mensen slechte toegang hebben tot de gezondheidszorg zullen ze minder regelmatig controles hebben (bijvoorbeeld een mammogram) waardoor ze wellicht minder gezonde gewoontes erop nahouden. Ook zal deze groep mensen minder leefstijladviezen van artsen ontvangen waardoor slechte gezondheidsgewoontes minder snel zullen veranderen.
Cognitieve factoren: mensen kunnen geloven dat bepaald gedrag gunstig is en dat als ze bepaald gezondheidsgedrag niet naleven ze kwetsbaarder zijn voor ziekte.
Vaak hebben slechte gezondheidsgewoontes op het moment van uitoefenen weinig effect hebben op de gezondheid. Deze gewoontes ontwikkelen zich in de kindertijd en pubertijd, dus wanneer mensen gezond zijn. Het cumulatieve effect van slechte gezondheidsgewoontes, zoals roken, drinken en slechte voeding, merkt men pas op latere leeftijd. Emoties spelen eveneens een rol, zo kan men de verandering tegengaan doordat het ongezonde gedrag een verslaving is, automatisch gebeurt en plezierig is. Om distress te voorkomen, zet het gedrag zich voort.
Ongezonde gewoontes kunnen plezierig zijn waardoor mensen niet gemotiveerd zijn om deze te veranderen. Ongezonde gewoontes zijn niet gerelateerd aan elkaar. Het is daarom belangrijk om de slechte gewoontes los van elkaar aan te pakken.
Een laatste reden dat gezondheidsgewoontes moeilijk te veranderen zijn is de instabiliteit van gezond gedrag. Dit komt doordat:
Het komt erop neer dat gezondheidsgewoontes ontstaan en behouden blijven onder invloed van verschillende factoren voor verschillende personen; deze factoren kunnen tijdens de levensloop en tijdens de loop van de gewoonte veranderen.
Een vroege socialisatie is erg belangrijk voor de ontwikkeling van gezondheidsgewoontes. Hierbij speelt vooral de invloed van ouders die een rolmodel zijn een grote rol. Ouders leren hun kinderen dat ze een gordel om moeten in de auto en dat ze elke dag hun tanden moeten poetsen. Als de kinderen ouder worden, kunnen ze deze geleerde gewoontes gaan negeren. Adolescenten zijn erg gevoelig voor allerlei ongezond gedrag (roken, drinken, etc). Het is belangrijk dat ouders deze adolescenten goed begeleiden.
De ontwikkeling van goede gezondheidsgewoontes hangt ook af vanaf het moment waarop de gewoonte aangeleerd wordt. Er moet een goed educatief moment gekozen worden, omdat het ene moment meer geschikt is om een bepaald gezond gedrag te leren of een slechte te voorkomen van ontwikkeling dan een andere.
Veel educatieve momenten treden op in de kindertijd. Anderen zijn aanwezig doordat het gezondheidsstelsel deze momenten creëert. Artsen komen bij jonge ouders langs en leren deze bepaalde basisvaardigheden en geven informatie over ongelukkenpreventie.
Educatieve momenten kunnen ook voorkomen als iemand zwanger is, wat een goede reden is om te stoppen met roken en drinken.
Het identificeren van het juiste educatieve moment is van groot belang voor primaire preventie, omdat dit het moment is dat iemand goed gedrag kan leren, maar slecht gedrag nog niet ontwikkeld heeft.
Op de basisschool worden veel gezondheidsgewoontes ontwikkeld. Dit zijn dan keuzes met betrekking tot eten, snacken en diëten. Adolescentie wordt ook wel vergeleken met een raam van kwetsbaarheid, omdat jongeren dat blootgesteld worden aan slechte gedragingen bij hun vrienden en ouderejaars.
Uit onderzoek blijkt dat voorzorgsmaatregelen die tijdens de adolescentie gedaan zijn een betere voorspeller zijn van ziektes na de leeftijd 45 dan volwassen gezondheidsgewoontes. Het kan dus zijn dat het voor volwassenen die ineens goede gewoontes gaan ontwikkelen al te laat is, omdat zij een chronische ziekte al hebben veroorzaakt door hun gedrag tijdens hun tienerjaren.
Naast kinderen en adolescenten zijn mensen die een risico hebben op bepaalde ziektes een kwetsbare groep waar gezondheidspromotie/ bevordering op gericht kan zijn. Zo kan een dochter van een vrouw met borstkanker leren hoe ze haar eigen borsten moet onderzoeken op bobbeltjes. Gezondheidspromotie bij deze groep wordt steeds belangrijker, omdat van veel ziektes de genetische basis bekend wordt.
Het werken met mensen met een groter risico op bepaalde ziektes heeft een aantal voordelen. Als deze mensen bekend zijn, kan dit leiden tot preventie of eliminatie van slechte gezondheidsgewoontes die bijdragen aan de kwetsbaarheid. Ook als er niks aan gewoontes ter preventie gedaan kan worden, kan de kennis en informatie voor mensen een stimulans zijn om hun situatie te veranderen (bijvoorbeeld vrouwen met borstkanker).
Er is ook een kostenvoordeel. Omdat alleen de mensen die een hoger risico hebben een gezondheidsgewoonte interventie krijgen, hoeven mensen zonder dit risico deze interventie niet te krijgen. Dit scheelt geld. Door de concentratie op risicolopende populaties kunnen er wellicht andere risicofactoren bepaald worden die ook bijdragen aan de genoemde risicofactor in de ontwikkeling van een ongunstige uitkomst.
Er zijn echter ook nadelen. Mensen die een hoger risico lopen, kunnen vaak hun risico niet correct inschatten. Over het algemeen zijn mensen onrealistisch positief als het gaat om hun eigen kwetsbaarheid voor gezondheidsrisico’s. Het kan zijn dat mensen die geïdentificeerd worden als hebbende een risicofactor zich overdreven voorzichtig gaan gedragen en zichzelf allerlei beperkingen op gaan leggen. Een ander uiterste is dat mensen zich niks aantrekken van de risicofactor en niet de hulp zoeken die ze eventueel kunnen gebruiken.
Aan het werken met risicolopende populaties zijn ethische kwesties gebonden. Wanneer moeten mensen van hun risico op de hoogte gebracht worden als hun risico maar laag is. Als een jonge dochter van een vrouw met borstkanker te horen krijgt dat ze een verhoogd risico op borstkanker heeft, kan dit grote psychologische problemen veroorzaken.
Veel risicofactoren zijn genetisch en zijn dus niet te veranderen. Een interventie hoeft dan geen nut te hebben. Voor veel aandoeningen zijn ook geen duidelijke interventies bedacht. Het blijkt bijvoorbeeld dat alcoholisme voor een deel veroorzaakt wordt door een genetische factor. Men weet echter niet hoe met dit feit omgegaan moet worden bij de kinderen van een alcoholist. Het bekendmaken van risicofactoren kan binnen een familie grote gevolgen hebben. Bijvoorbeeld als de vraag gesteld wordt wie de schuldige is van het veroorzaken van het verhoogde risico.
Gezondheidspromotie bij ouderen werd eerst gezien als een verspilling, maar nu komen steeds meer beleidsmakers erachter dat een gezonde ouderenpopulatie minder gezondheidskosten met zich meebrengt. De bevordering van de gezondheid van ouderen is dus steeds belangrijker geworden. De aandacht wordt gericht op het behouden van een gezond en gebalanceerd dieet, stappen nemen om ongelukken te voorkomen, regelmatige lichaamsbeweging, het stoppen van roken, een gecontroleerd gebruik van alcohol en het verminderen van een verkeerd gebruik van medicijnen.
Vooral een regelmatige lichaamsbeweging is belangrijk, omdat het mensen mobiel houdt en ervoor zorgt dat ze voor zichzelf kunnen blijven zorgen. Daarnaast is het belangrijk dat ouderen mensen actief blijven, dus dat ze mee blijven doen aan activiteiten.
Het alcoholgebruik is een prioriteit, omdat de risico’s van alcohol hoger worden naarmate mensen ouder worden; de capaciteit voor alcohol vermindert bij verouderen. Ook verhoogt alcoholgebruik de kans op ongelukken. Ouderen kunnen daarnaast drinkproblemen ontwikkelen bijvoorbeeld ten gevolge van eenzaamheid.
Tussen de geslachten zijn verschillen in risicovol gedrag en het uitvoeren van bepaalde gezondheidsgedragingen. Zo maken mannen over het algemeen meer gebruik van alcohol. Ook roken Anglicaanse mannen gemiddeld meer dan andere groepen. Sommigen etnische groeperingen hebben een hoger risico op bepaald gezondheidsgedrag. Ook zijn er verschillen tussen het uitvoeren van bepaalde gezondheidsgedragingen. Zwarte en Spaanse vrouwen hebben minder lichaamsbeweging dan Anglicaanse vrouwen.
Het veranderen van attitude ten opzichte van gezond gedrag kan door middel van educatie. Bij deze educatie gaat men ervan uit dat mensen hun gezondheidsgewoontes zullen veranderen als ze de juiste informatie hebben. Educatie als manier om gezondheidsgedragingen te veranderen, werkt het beste als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Extremere boodschappen hebben grotere effecten, al moeten de boodschappen ook niet te extreem zijn. Als een publiek geneigd is om de boodschap te accepteren, moeten gunstige effecten genoemd worden. Als het publiek nog overgehaald moet worden om een boodschap te accepteren, moeten twee zijdes belicht worden. De gunstige effecten moeten genoemd worden, maar ook de plezierige gevolgen van het uitvoeren van het slechte gezondheidsgedrag.
Het health belief model gaat er vanuit dat er twee factoren zijn die bepalen of iemand bepaalde gezondheidsgewoontes heeft:
Het health belief model kan veel soorten gedrag verklaren, bijvoorbeeld AIDS-gerelateerd risicogedrag. Het health belief model is niet alleen geschikt om te verklaren waarom mensen bepaald gedrag vertonen, maar ook om te verklaren waarom ze hun gedrag veranderen onder bepaalde omstandigheden. Het health belief model wordt ook gebruikt om manieren van communiceren te ontwerpen die mensen tot ander gedrag aanzetten. Dan moet de nadruk gelegd worden op de kwetsbaarheid van mensen en op het feit dat het gezonde gedrag de bedreiging van de ziekte kan verminderen. Het health belief model gaat alleen niet in op de gedachte of iemand het gezonde gedrag vol kan houden.
Mensen met een gevoel van zelfwerkzaamheid (self efficacy) zijn beter in staat om bepaald gedrag vol te houden. Uit onderzoek is een sterke relatie gebleken tussen iemands ideeën over zelfwerkzaamheid en zowel het veranderen van een gezondheidsgewoonte als de verandering van het gedrag op de langere termijn.
Deze theorie gaat er vanuit dat een gezondheidsgewoonte het directe resultaat is van een intentie tot gedrag. Een intentie tot gedrag bestaat uit drie dingen:
Als deze factoren voor een gedragsintentie hebben gezorgd, volgt automatisch de verandering van het gedrag.
De theorie van planned behavior zorgt voor een model waarin ideeën direct verbonden worden aan gedrag. Daarnaast zorgt het voor een uitgebreid beeld van iemand intenties ten opzichte van een bepaalde gezondheidsgewoonte.
Met de theorie van planned behavior kan verschillend gezondheidsgedrag verklaard worden. Voorbeelden zijn: het gebruik van een condoom, het gebruik van zonnecrème, het gebruik van een anticonceptiepil, lichaamsbeweging, roken, AIDS-gerelateerd risicogedrag en zelfonderzoek van borsten bij vrouwen.
Mensen kunnen slechte gezondheidsgewoonten niet alleen veranderen aan de hand van interventies, zij kunnen ook zelf veranderen. Mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen acties, emoties en gedachten (zelfregulering). Dit kan onbewust, maar ook bewust.
Deze theorie stelt dat individuen actief gemotiveerd zijn om gestelde doelen te bereiken. De autonome motivatie en eigen ingeschatte competenties staan hierbij centraal. Uit onderzoek kwam het belang naar voren van autonome motivatie en ondersteuning voor deze theorie.
Hoewel de theorieën veel verklaren zijn ze niet erg succesvol in het uitleggen van spontane gedragsveranderingen en ze voorspellen ook niet heel goed lange termijn gedragsveranderingen. Als mensen aangezet worden om hun gedrag te veranderen, kunnen ze defensief of geïrriteerd reageren. Mensen kunnen onterecht denken dat ze minder kwetsbaar zijn dan andere mensen. Een gezondheidsbedreiging kan ook als minder bedreigend ervaren worden dan deze werkelijk is. Nadenken over ziekte maakt mensen depressief. Daarom gaan ze het negeren of defensief uitleggen.
Onrealistische beelden over iemands eigen gezondheid, ziekte en behandeling blokkeren de mogelijkheid om gezondheidsgedrag te veranderen via bijvoorbeeld zorgvuldig samengestelde boodschappen. Alleen informatie geven is vaak niet genoeg om gezondheidsgewoontes te veranderen. Daarom grijpen gezondheidspsychologen nu ook naar technieken van bepaalde vormen van therapie.
Cognitieve gedragstherapie kan bijdragen aan de verandering van een gezondheidsgewoonte. Door de aanpak van de cognitieve gedragstherapie wordt de focus van het bedoelde gedrag veranderd. Het gaat dan om de condities en factoren die het veroorzaken, behouden en versterken. Cognitieve gedragstherapie kan ook iemands ideeën over hun mogelijkheid tot het veranderen van gedrag beïnvloeden. Met deze therapie worden dus de gedachten en het gedrag samen aangepakt.
De gedachten die iemand heeft, bepalen voor een groot deel zijn/ haar gedrag. Om deze reden is het bij het veranderen van gedrag van belang dat iemand meewerkt, want iemands gedachten moeten veranderen.
De eerste stappen tot gedragsverandering zijn zelfobservatie en zelf-monitoring. Door zelfobservatie en zelf-monitoring kan iemand zijn/ haar eigen gedrag analyseren. Hierbij moet er dan gekeken worden naar de frequentie van het gedrag, de factoren die een rol spelen bij het gedrag en de gevolgen van het gedrag. Door een patiënt aan te zetten tot zelfobservatie wordt deze gedwongen om moeite te doen om gezondheidsgedrag te veranderen. Iemand moet zijn/ haar gedrag leren herkennen. Als dit eenmaal lukt, kan het gedrag en de situaties waarin het voorkomt en de gevoelens die hierbij komen, worden vastgelegd. Als deze documentatie klaar is, kan er een gestructureerd gedragsveranderingsprogramma worden opgesteld. Zelfobservatie is het begin van de therapie, maar in sommige gevallen kan dit ook al zorgen voor een verandering van het gedrag. Echter, deze verandering door zelf-monitoring is vaak van korte duur.
Een andere manier om gedrag te veranderen is klassieke conditionering. Bij klassieke conditionering wordt een ongeconditioneerde reflex gekoppeld aan een nieuwe stimulus, waardoor er een geconditioneerde reflex ontstaat. Klassieke conditionering is een van de eerste methoden die gebruikt werden om gedrag te veranderen. Zo kan het gebruikt worden bij de behandeling van alcoholisme, roken of andere verslavingen. Het is wel heel belangrijk dat de patiënt mee wil werken.
Het tegenovergestelde van klassieke conditionering is operante conditionering. Bij operante conditionering wordt vrijwillig gedrag aan systematische gevolgen gekoppeld. Het gedrag wordt versterkt. Gedrag wordt gevolgd door positieve versterking, waardoor het waarschijnlijker wordt dat het gedrag nog een keer zal voorkomen. Andersom geldt dat als bepaald gedrag gestraft wordt, dat het dan minder snel nog een keer zal gebeuren. Een voorbeeld van een operante conditionering is een drinker die blijft drinken, omdat zijn stemming verbetert door de alcohol.
Operante conditionering is erg geschikt voor het veranderen van gezondheidsgewoontes. Eerst worden mensen beloond als ze een actie uitvoeren dat hen dichter bij hun doel brengt. Naarmate de verandering dichterbij komt, kan er telkens een grotere gedragsverandering gevraagd worden voor dezelfde beloning.
Een andere techniek is modelleren. Dit is leren door te kijken naar het gedrag van iemand anders. Eerst observeren en dan modelleren, kan voor gedragsveranderingen zorgen. Mensen zullen sneller iemand imiteren die gelijk is aan henzelf. Gelijkheid is dus een belangrijk principe bij modelleren.
Modelleren kan belangrijk zijn bij een lange termijn gedragsveranderingstechniek. Een voorbeeld zijn alcoholisten die er veel aan hebben om met ex-verslaafden te praten om zo methodes van stoppen uit te wisselen.
Modelleren kan ook werken bij het verminderen van angsten (bijvoorbeeld voor een prik) die kunnen zorgen slechte gezondheidsgewoontes. Iemand kan dan naar een andere persoon kijken hoe deze effectief met deze angsten omgaat en hiervan leren. Het is in zulke gevallen beter om naar iemand te kijken die wel angst heeft voor de situatie, maar hiermee om kan gaan dan naar iemand te kijken die helemaal geen angst heeft. Een angstig persoon kan zichzelf beter identificeren met een ander angstig persoon dan met iemand die geen angst kent. Modelleren is dus het meest effectief als er geleerd moet worden van een realistisch beeld van de situatie en de handelingen van een persoon weergeeft.
Het controleren van stimuli kan erg nuttig zijn in het controleren van gedrag. Bepaalde discriminatoire stimuli kunnen iemand aanzetten tot bepaald gedrag, zoals roken, drinken of andere slechte gezondheidsgewoontes. Als deze stimuli gecontroleerd kunnen worden, hoeft het gedrag niet meer voor te komen. Eerst moet iemand loskomen van de stimuli die het probleemgedrag veroorzaken; vervolgens moeten er in de plaats van deze stimuli nieuwe discriminatoire stimuli komen die een nieuwe respons veroorzaken.
Cognitieve gedragstherapie gaat steeds meer werken met een techniek waarin er zelfcontrole plaatsvindt. Iemand moet dan zelf, als zijn/ haar eigen therapeut, de antecedenten en gevolgen van het specifieke gedrag dat veranderd moet worden leren controleren. Deze zelfcontrole kan plaatsvinden door zelfversterking. Iemand beloont zichzelf dan telkens om het specifieke gedrag meer of minder te laten plaatsvinden. Iemand kan zichzelf positief belonen met iets wat hij/ zij graag wil hebben nadat er verandering van gedrag heeft plaatsgevonden. Uit onderzoek blijkt dat mensen bijvoorbeeld beter afvallen wanneer ze zichzelf belonen. Zelfbeloning is erg nuttig gebleken, ook omdat mensen zo hun eigen therapeut kunnen zijn en niet gecontroleerd hoeven worden door iemand anders.
Zichzelf straffen kan ook werken. Positieve straf (er komt een onplezierige stimulus nadat het verkeerde gedrag zich heeft voorgedaan) werkt beter dan negatieve straf (er wordt een plezierige stimulus verwijderd). Zichzelf straffen werkt het beste als het gekoppeld wordt met zelfbeloning.
Self-punishment (zichzelf straffen) werkt alleen maar als degene die het gedrag moet veranderen deze straffen ook daadwerkelijk uitvoert. Er is een manier van self-punishment die goed werkt, dit is contingency contracting. Hierbij wordt een contract gesloten met iemand anders, bijvoorbeeld een therapeut, die bepaalt of er een beloning of straf bij het gedrag van degene die behandelt wordt.
Bij bedekte zelfcontrole leren individuen op de gedachten te herkennen die vooraf gaan aan bepaald gedrag. Door deze gedachten te veranderen, kan het gedrag ook veranderen. Deze gedachten kunnen ook na het gedrag plaatsvinden. Dan is het de bedoeling dat deze “na” gedachten het juiste gedrag stimuleren en niet het juiste gedrag afbreken. De interne dialogen (de gedachten) die mensen voeren kunnen veranderd en daarna versterkt worden teneinde het gedrag te veranderen. Het herstructureren van deze interne dialogen is erg nuttig gebleken bij het omgaan met stressstoornissen.
Door zelfinstructie en self-talk kunnen mensen deze gedachten en hun gedrag daardoor veranderen. Deze instructies kunnen eerst hardop gezegd worden en later gewoon intern plaatsvinden.
Een andere techniek dan zelfinstructie om mensen bij hun leerproces te betrekken is geven van gedragsopdrachten om thuis te doen. Zowel de patiënt als de therapeut kunnen huiswerk meekrijgen na de sessie om ervoor te zorgen dat beide partijen betrokken blijven bij het proces. Het is handig om deze opdrachten op te schrijven en niet alleen mondelinge afspraken te maken. Door het op te schrijven worden de opdrachten duidelijk.
De voordelen naast het feit dat de patiënt betrokken wordt bij zijn/ haar behandeling zijn:
Om gedrag te veranderen of te zorgen dat het niet ontstaat, kunnen ook sociale vaardigheden aangeleerd worden. Dit omdat het gebrek aan sociale vaardigheden of het hebben van sociale angsten ervoor kan zorgen dat mensen bepaald gedrag gaan vertonen. Jongeren gaan bijvoorbeeld roken, omdat ze er graag bij willen horen. Doelen van deze therapie zijn om de angsten te verminderen, nieuwe vaardigheden voor het omgaan met angstige situaties te leren en om alternatief gedrag aan te leren voor het gedrag dat men normaal vertoonde in de angstige situatie. Door het aanleren van relaxatietechnieken kan het zijn dat mensen minder snel sociaal angstig worden, waardoor ze minder snel de slechte gezondheidsgewoonte zullen vertonen. Tevens worden er steeds meer motivationele gesprekstechnieken gebruikt om minder gemotiveerde cliënten toch in beweging te krijgen. Verder biedt het handvatten voor het omgaan met weerstand.
Een groot probleem bij het veranderen van gedrag, is mensen na de verandering weer terug kunnen vallen in hun onjuiste gedrag. Dit probleem speelt vooral bij verslavende gewoontes zoals, roken, drinken en drugsgebruik. Terugvallen in de oude gewoonte kan heel geleidelijk gaan. Bijvoorbeeld het roken van één sigaret op een feestje, dat het begin is van terugkeren naar het normale rookgedrag. Waarom mensen terugvallen in oude gewoontes is niet helemaal duidelijk. Afkickverschijnselen die optreden na het stoppen met een verslavend middel kan een reden zijn. Ook kwetsbare momenten zijn een reden dat mensen terugvallen. Als mensen vroeger op een feestje altijd rookten of dronken, is het moeilijk om dat op een bepaald moment niet te doen. Als mensen onder stress staan, angstig of depressief zijn is er een grotere kans dat mensen terugvallen in hun oude gewoontes. Sociale steun van vrienden en familie kan ervoor zorgen dat mensen minder snel terugvallen.
Als mensen één keer de regels die ze zichzelf gesteld hebben overtreden, kan er een ‘abstinence violation effect’ optreden. Dit is een gevoel van verlies van controle dat ontstaat als iemand zijn eigen regels overtreedt. Als dit is gebeurd, kan een echte terugval makkelijker optreden.
De gevolgen van een terugval zijn negatieve emotionele effecten, zoals teleurstelling, frustratie, boosheid en ongelukkigheid. Mensen krijgen door een terugval een verminderd gevoel van zelfwerkzaamheid. Als mensen na een terugval een nieuwe poging doen om hun gedrag te veranderen kan dit voor moeilijkheden zorgen. Mensen zullen minder snel beginnen met een nieuwe poging. Een paradoxaal effect van een terugval kan ook optreden. Mensen raken dan meer overtuigd van hun eigen controle. Het lijkt dan alsof er verschillende pogingen nodig zijn om uiteindelijk het doel te bereiken, bijvoorbeeld te stoppen met roken.
De mogelijkheid dat terugval optreedt, kan verminderd worden door bijvoorbeeld een week voor het einde van de behandeling een paar ‘aanspoor’ sessies te geven. Een paar maanden na het stoppen van de behandeling kunnen nog wat ‘ophelderings’ sessies gegeven worden. Een betere manier dan deze sessies is om meer gedragsveranderende elementen toe te voegen, zoals de relaxatie oefeningen of training van assertiviteit.
Een derde manier om terugval te verminderen is om de therapie levenslang door te laten gaan. Nadelen hiervan zijn dat mensen het gevoel blijven houden dat ze erg kwetsbaar zijn voor terugval. Ook wordt hierdoor de suggestie geopperd dat mensen geen controle over hun gewoonte uit kunnen oefenen. Een betere optie is het opnieuw balanceren van de levensstijl van de cliënt. Zo houden mensen controle, maar is er wel sprake van positieve gedragsverandering.
De verandering van ongezond gedrag gebeurt niet in een keer. Hier zijn verschillende stappen voor nodig die in een transtheoretisch model weergegeven kunnen worden:
De stadia van verandering zijn:
Gedragsverandering kan op meerdere plekken bewerkstelligd worden: onder behandeling van een professional, bij familie, zelfhulp groepen, school, werkplek interventies, community-based interventies, via media en/ of internet. De terugvalpreventie moet in de therapie geïntegreerd worden. Het blijkt dat mensen die heel erg gemotiveerd zijn aan het begin van de therapie minder kans op terugval hebben. Daarom wordt er in het begin van de therapie veel aandacht geschonken aan het vergroten van de motivatie en het behouden van de therapietrouw. Een andere manier is om een screening te doen en de mensen die niet echt graag willen dat hun gedrag verandert er uit halen. Dit is echter ethisch dubieus, omdat mensen van een therapie verstoten worden, terwijl deze erg goed kan zijn voor hun gezondheid. Aan de andere kant kan iemand die niet erg enthousiast is de motivatie van anderen verminderen waardoor de kans van slagen van deze anderen vermindert.
Mensen kunnen terugval voorkomen door situaties waarin hun onjuiste gezondheidsgewoonte plaatsvindt, te ontwijken. Voor sommige mensen, zoals rokers, is het onmogelijk om alle situaties waarin hun oude gedrag optrad te vermijden. Dan moeten mensen vaardigheden leren om met deze situaties om te gaan. Dit kan het zelfvertrouwen van mensen vergroten.
Velen van ons weten hoe gezondheid te bereiken is en welk gedrag daarvoor nodig is. Voornemens voor een nieuw jaar bevatten vaak: gezond gaan eten, veel gaan bewegen en geld sparen. Deze goede voornemens zijn vaak moeilijk vol te houden, maar toch is dit gezondheidsbevorderende gedrag belangrijk. Gezondheidsbevorderend gedrag zou een hoge prioriteit bij ons allemaal moeten hebben.
Onderzoekers hebben zich de laatste jaren gericht op aerobische lichaamsbeweging. Dit is lichaamsbeweging dat hart en longen stimuleert en versterkt en het zuurstofgebruik van het lichaam verbetert. Aerobische lichaamsbeweging heeft een lange duur en een hoge intensiteit waarvoor mensen een hoog uithoudingsvermogen nodig hebben. Voorbeelden zijn zwemmen, joggen, fietsen, rennen en touwtje springen.
Vrouwen zijn fysiek meer inactief dan mannen. Blanke mensen krijgen meer lichaamsbeweging dan zwarte mensen en Spanjaarden, oudere mensen zijn minder actief dan jonge mensen. Ook zijn mensen met hoge inkomens actiever dan mensen met lagere inkomens. Lichaamsbeweging is voor ouderen de belangrijkste vorm van gezondheidsgedrag.
Lichaamsbeweging zorgt voor cardiovasculaire fitheid en uithoudingsvermogen. Ook wordt de kans op een hartaanval verminderd. Verder vergroot het de efficiëntie van het cardio-respiratoire systeem, verbetert het de fysieke werk capaciteit, verbetert of houdt het de spierspanning en spierkracht op peil, wordt het lichaamsgewicht geoptimaliseerd, verbetert het gewrichtsflexibiliteit, kan het hypertensie verminderen, kan beweging het cholesterolniveau verbeteren en kan het de mogelijkheden van omgaan met stress verbeteren. Daarnaast kan het effecten van slechte gezondheidsgewoontes, zoals roken, ongezond eten en alcoholconsumptie verminderen. Regelmatige lichaamsbeweging verbetert de levensverwachting en vertraagt de mortaliteit van bijvoorbeeld kanker en hart- en vaatziekten.
De voorgeschreven hoeveelheid lichaamsbeweging voor een normale volwassene is 30 minuten bescheiden inspanning de meeste (het liefst alle dagen) dagen van de week en 20 minuten of meer intense inspanning minstens drie dagen in de week.
Tijdens lichaamsbeweging komen dezelfde hormonen (adrenaline) vrij als tijdens het ervaren van stress. Toch heeft lichaamsbeweging een gunstige invloed op de gezondheid en stress niet. Dit kan komen doordat adrenaline een gunstig effect heeft als het vrijkomt met tussenpozen en slecht als is als het permanent in het bloed aanwezig is, zoals tijdens stress. Ook kan het zijn dat adrenaline anders gemetaboliseerd wordt tijdens lichaamsbeweging dan tijdens stress. Een laatste mogelijkheid is dat de activering van het hypothalamus-hypofyse-adrenocorticale systeem verantwoordelijk is voor de schadelijke effecten van stress en niet de activering van het sympathische zenuwsysteem zoals tijdens lichaamsbeweging en ook tijdens stress plaatsvinden.
Lichaamsbeweging heeft een goede invloed op depressie, spanningen, stemmingen en angsten. Direct na de lichaamsbeweging kunnen de stemming en gevoelens van welzijn verbeterd zijn. De effecten van langdurige regelmatige inspanning kunnen de algemene stemming verbeteren al is dit effect iets minder dan het directe effect. Deze invloed op de stemming zijn voor een deel te wijten aan het sociale aspect van lichaamsbeweging, het gevoel dat je je tussen anderen bevindt. Sociale steun zorgt er daarnaast voor dat mensen zich houden aan een lichaamsbewegingsprogramma. Lichaamsbeweging heeft daarnaast een gunstige invloed op het zelfbeeld, daardoor wordt het veel gebruikt bij de behandeling van depressie en bij symptomen van de menopauze. Echter de effecten van lichaamsbeweging op het welzijn van mensen moeten niet overdreven worden, want de effecten zijn vaak klein. Een belangrijke factor lijkt te zijn of mensen geloven dat lichaamsbeweging een gunstige invloed op de stemming heeft.
Omdat lichaamsbeweging het welzijn verbetert, kan het een manier zijn om met stress om te gaan. Uit een onderzoek is gebleken dat de negatieve effecten van stressvolle gebeurtenissen op de gezondheid afnemen naarmate de lichaamsbeweging toeneemt.
Dit positieve effect van lichaamsbeweging op de stressbeleving kan komen door de gunstige invloed van lichaamsbeweging op het immuunsysteem. De activiteit van de immuniteit zou ook gemoduleerd worden door de vrijlating van endogene opioiden, dat gestimuleerd wordt door lichaamsbeweging. Door lichaamsbeweging wordt de concentratie en aandachtsgerichtheid vergroot. Echter dit cognitieve effect kan ook naar de andere kant uitslaan, omdat de spieren te vermoeid raken. Door lichaamsbeweging zouden mensen ook minder afwezig zijn op hun werk en een grotere bevrediging uit hun werk kunnen halen.
Verschillende soorten interventies zijn succesvol in hun bedoeling om mensen aan het bewegen te krijgen. Mensen krijgen hulp om intrinsieke motivatie op te bouwen om te gaan sporten. Zo kan bijvoorbeeld een hele familie worden aangezet om meer te gaan sporten, of wordt meer bewegen op de werkvloer worden aangespoord
Door de preventie van ongelukken zouden veel sterfgevallen voorkomen kunnen worden. Het gaat dan om verkeersongelukken, maar ook om vergiftigingen en ongelukken op het werk. De grootste doodsoorzaak en oorzaak van ongelukken onder kinderen jonger dan 5 jaar zijn ongelukken in het huis. Ouders nemen meestal maatregelen om dit zo goed mogelijk te voorkomen; zij hebben tenslotte controle over de omgeving waarin het kind verkeert. Veel huisartsen leren ouders vaardigheden in het nemen van deze maatregelen. Via ouderklassen kunnen ouders op de hoogte worden gesteld van de meest voorkomende giftige stoffen. Toch lopen met name ouderen een groter risico op een ongeluk. Daarnaast blijft zo’n 25% van de ouderen na een ongeluk minimaal een jaar afhankelijk van ziekenhuiszorg.
Door betere veiligheidsmaatregelen zijn de ongelukken thuis en op het werk de laatste jaren verminderd. Een voorbeeld zijn veiligheidsdoppen op medicijnen. Ook de strenge regels met betrekking tot werkveiligheid hebben bijgedragen aan deze daling. De interventies die gedaan zijn om deze ongelukken te verminderen zijn dus succesvol geweest.
Auto en motorongelukken zijn de grootste oorzaak van dood als het gaat om dood door ongelukken. Er is maar weinig onderzoek gedaan naar manieren om mensen verkeersongelukken te leren vermijden. Er zijn veel maatregelen die gedaan kunnen worden om ongelukken te voorkomen. Voor de hand liggende maatregelen zijn: verminderen van maximale snelheid, een autogordel dragen en kinderen in een kinderzitje doen. Het is echter moeilijk om mensen aan te zetten tot het naleven van deze maatregelen. Om dit te bereiken zijn voorlichting over gezondheid, psychologische interventies en sociale bewustwording noodzakelijk. Deze interventies zijn misschien niet zo effectief om echt het juiste gedrag aan te leren. Hiervoor zijn waarschijnlijk legale oplossingen beter, zoals het geven van boetes.
Door vaccinatie en screening kunnen veel ziektegevallen en daarmee doodsoorzaken voorkomen worden. Helaas maken te weinig mensen gebruik van deze bronnen. Gezondheidspsychologen proberen zich dan ook hard te maken voor het belang van deze elementen.
Ouders doen er goed aan om kinderen al op jonge leeftijd te laten inenten tegen onder andere polio en de mazelen. Op latere leeftijd is screening belangrijk, voornamelijk bij mensen die in een verhoogde risico groep zitten (kanker in de familie). Bij vrouwen kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een onderzoek naar borstkanker. Zij kunnen dan een mammografie laten maken, waarbij de borsten gecontroleerd worden op borstkanker. Helaas zijn er nog veel vrouwen die niet voor deze optie kiezen, bijvoorbeeld uit angst of schaamte .
Een andere belangrijke screening is de screening naar darmkanker.
De laatste 30 jaar is er een toename geweest van het aantal mensen met huidkanker. Dit komt door een te grote blootstelling aan ultraviolette straling. Om de kans op huidkanker te verminderen, proberen psychologen mensen aan te zetten tot het gebruik van zonnebrandcrème. Hierin blijkt alleen educatie niet genoeg. Dit komt doordat het hebben van een gebruinde huid erg aantrekkelijk is en dat willen mensen niet zomaar opgeven door het gebruik van zonnebrandcrème. Als mensen wel zonnebrandcrème gebruiken, is de sterkte vaak niet toereikend. Het type huid dat iemand heeft, bepaalt voor een groot deel of iemand zonnebrandcrème zal gebruiken. Iemand die snel verbrandt zal sneller zonnebrandcrème dan iemand die niet verbrandt. Verder zijn iemands gedachten over de doeltreffendheid van zonnebrandcrème belangrijk. Daarnaast spelen ook de sociale normen die gelden bij het gebruik van zonnebrandcrème een rol.
Bij de communicatie hierover naar adolescenten en jong volwassenen is het belangrijk dat de winsten (vrij zijn van huidkankers) en de directe risico’s benadrukt worden. In de ontwikkeling van kennis over kanker zullen meer soorten zelfonderzoek en preventie maatregelen ontdekt worden.
Gezond eten zou voor iedereen een doel moeten zijn. Eten is een risicofactor voor vele doodsoorzaken en ook voor het ontstaan van vele ziekten. Een gezond dieet is daarom erg belangrijk. Voedingsfactoren zijn gerelateerd aan het cholesterol gehalte en vooral aan het LDL-gehalte.
Een cholesterol- en LDL-gehalte zijn risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Zout is van invloed op hypertensie en kan ook bijdragen aan hart- en vaatziekten bij sommige individuen. Eetgewoontes zouden daarnaast bijdragen aan verschillende soorten kanker, zoals borst-, maag-, pancreas- en darmkanker. Slechte voeding in combinatie met andere risicofactoren, zoals stress, is erg gevaarlijk. Dit kan bijvoorbeeld zorgen voor een veranderen vetreactiviteit. Door voeding te veranderen kan iemands gezondheid verbeteren. Zo kunnen veranderingen in de voeding het cholesterolgehalte van het bloed laten dalen, waardoor de kans op arteriosclerose vermindert.
Als mensen hun dieet moeten veranderen, is dit meestal een aanpassing die het hele leven moet worden volgehouden. Dit is vaak een moeilijke aanpassing. Mensen gaan vaker gezonder eten omdat ze een mooier uiterlijk willen hebben dan dat ze het voor hun gezondheid doen.
Als mensen daadwerkelijk het zout en vet in hun voeding verminderen, nemen ze in veel gevallen meer van andere voedingssoorten tot zich. Hierdoor wordt het doel van het dieet niet bereikt. Het is echter twijfelachtig of een vetarm dieet zorgt voor gewichtsvermindering en verlenging van het leven.
Het is dus moeilijk om mensen te laten beginnen aan een dieet, maar het is ook lastig om mensen dit dieet te laten volhouden. Een reden hiervan kan zijn dat er te weinig aandacht is voor de redenen waarom het dieet langer volgehouden moet worden. Ook kan het zijn dat er onvoldoende gelet is op terugval-preventietechnieken. Mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen dieet. Artsen en andere zorgverleners kunnen hier maar van een afstand invloed op hebben. Als mensen een sterk gevoel van zelfwerkzaamheid hebben (ze geloven dat ze hun voedingspatroon kunnen veranderen), veel sociale steun hebben en het idee hebben dan een andere voeding voordelen meebrengt voor de gezondheid, dan is de kans groot dat mensen het dieet ook vol houden. Een permanente verandering in de voeding is dan mogelijk.
Een slechte voedingsgewoonte kan het gevolg zijn van een zwak gevoel van zelfwerkzaamheid, een laag niveau van gezondheidsbewustzijn, een voorkeur voor vlees of weinig ideeën van de relatie tussen eetgewoontes en ziektes.
Sommige voedingspatronen zorgen voor een verandering van de stemming of persoonlijkheid van iemand. Weinig cholesterol in de voeding kan een sombere stemming tot gevolg hebben. Een ander onderzoek oppert dat een laag cholesterol het aantal hartaanvallen vermindert, maar het aantal doden door gedragsoorzaken (zelfmoord, ongelukken en moorden) vermeerdert. Dit zou kunnen komen doordat er door een laag cholesterol een lager serotoninegehalte in de hersenen komt.
Interventies om voedingspatronen te veranderen worden meestal op individueel niveau gedaan, zodat de voeding direct aangepast kan worden aan het individu. Elke manier die gebruikt wordt om voedingspatronen te veranderen, begint met educatie en training van zelf-monitoring. Dit is om mensen duidelijk te maken hoeveel van alles er in hun voeding zit en hoeveel ze mogen hebben. Daarna kunnen er verschillende cognitieve gedragstherapie technieken gebruikt worden. Dit zijn dan stimulus controle, contingency contracting, enz. Als deze technieken gekoppeld worden met terugval-preventietechnieken, is de kans groot dat het mensen lukt om hun voedingspatroon te veranderen.
Het kan handig zijn om de interventie niet op één individu te richten, maar op een heel gezin. Het is namelijk voor degene die zijn voeding moet veranderen makkelijker, om dit vol te houden wanneer de andere familieleden zich ook aan deze aangepaste voeding houden. De familieleden ontmoeten vaak dan de therapeut die hen duidelijk moet maken wat het belang is van het veranderen van het voedingspatroon van de familie. De specifieke veranderingen die gemaakt moeten worden, worden besproken. Met andere gezinnen, die ook hun voedingspatroon moesten veranderen, kunnen recepten uitgewisseld worden en ervaringen worden besproken.
Op maatschappelijk gebied zijn er ook manieren die in kunnen grijpen op het voedingspatroon van mensen. Deze manieren garanderen echter niet een lange termijn verandering. Er zijn scholingcampagnes over voeding die enig succes kunnen hebben. Een moderne manier is om een bepaalde groep aan te pakken en hier interventies voor te ontwerpen. Dit is dan een groep voor wie het erg belangrijk is dat de voeding verandert ten aanzien van de gezondheid. Een voorbeeld van zo’n groep is mensen met een laag inkomen die in de stad wonen.
Slapen is een essentiële gezondheidsgewoonte. Het zorgt ervoor dat depressies, infecties en de progressie van chronische ziektes minder kans hebben. Er zijn twee soorten slaap: NREM en REM. NREM slaap bestaat uit vier fasen:
Voldoende slaap, rust en hernieuwing zijn belangrijk gezond gedrag. Veel mensen maken niet goed genoeg gebruik van de slaapuren of hebben last van insomnia (niet in kunnen slapen). Dit kan effect hebben op het cognitieve functioneren, humeur en levenskwaliteit. Er zijn verschillende technieken om meer relaxatie in te bouwen. Dit heeft als gevolg dat mensen positiever in t leven gaan staan en minder stress ervaren.
Gezondheid schadende gedragingen zijn gedragingen van mensen die hun huidige of toekomstige gezondheid verminderen of schade aan doen. Omdat veel van deze gedragingen gewoontes zijn en daarnaast ook verslavend, zijn ze moeilijk om te veranderen. Als echter de juiste instelling, motivatie en hulp aanwezig is, is elke gewoonte te veranderen. Als iemand één gezondheidsgewoonte heeft veranderd, zoals stoppen met roken, zullen er vaak andere leefstijlaanpassingen volgen, bijvoorbeeld gezond gaan eten.
Gezondheid schadende gedragingen hebben verslavende kenmerken. Zo is er voor het ontwikkelen van deze gedragingen een hoge kwetsbaarheid in adolescentie. Het gaat dan om roken, overmatig drinken, gebruik van drugs, onveilige seks en risicogedrag dat tot ongelukken kan leiden.
Adolescentie is niet de enige kwetsbare leeftijd. Alcoholisme kan bijvoorbeeld ook op latere leeftijd ontstaan, terwijl obesitas al op jonge leeftijd zich kan gaan ontwikkelen. Deze gezondheid verminderende gedragingen staan onder de invloed van de omgeving, zoals vrienden. Kinderen en adolescenten leren en imiteren hun vrienden. Daarnaast willen adolescenten en jong volwassenen cool, ontwikkeld of gaaf overkomen op hun sociale omgeving. Deze gedragingen kunnen dan ontwikkeld worden als onderdeel van de zelfpresentatie. Een derde overeenkomst tussen al deze gedragingen is dat ze plezierig zijn. Ze vergroten ook de mogelijkheden van adolescenten om met stressvolle situaties om te gaan. Elke gezondheidsverminderende gedraging is gevaarlijk en ze zijn allemaal risicofactoren voor ziektes of de dood, bijvoorbeeld roken.
De ontwikkeling van dit soort gedrag gebeurt geleidelijk. Een individu leert eerst het gedrag kennen, gaat er dan mee experimenteren en zal het daarna regelmatig gaan gebruiken. Misbruik van verschillende soorten, zoals drank, roken en drugs, worden door dezelfde factoren bepaald als de ontwikkeling van dit gezondheidsverminderende gedrag.
Als adolescenten een neiging hebben tot afwijkend gedrag, een zwak zelfvertrouwen hebben en verblijven in een gecompliceerde familiesituatie zullen ze eerder de gezondheidsverslechterende gedragingen ontwikkelen. Dit geldt ook voor het misbruik van bepaalde middelen. Dit misbruik zal dus eerder plaatsvinden bij de adolescenten die in de beschreven situatie passen. Het gezondheidsverminderende gedrag (probleemgedrag) is gerelateerd aan de grotere sociale structuur waarin dit gedrag plaatsvindt. Zo komt er meer probleemgedrag voor bij de lagere sociale klassen. Het kan zijn dat dit probleemgedrag de reden is dat sociale klasse zo sterk gerelateerd is aan ziektes en de dood.
Obesitas is een overschot aan lichaamsvet; vetophoping in het lichaam. Obesitas wordt een steeds groter probleem. Het begint al bijna ondervoeding te vervangen als belangrijkste bijdrager aan slechte gezondheid wereldwijd. Oorzaken hiervan zijn genetische aanleg, weinig fysieke activiteit en een grote hoeveelheid aan vethoudende en energierijke voeding in ontwikkelde landen.
Obesitas is voor vele andere aandoeningen een risicofactor. Dit kan een directe risicofactor zijn, maar ook indirect omdat obesitas andere risicofactoren beïnvloedt zoals een te hoge bloeddruk. Aandoeningen gerelateerd aan obesitas zijn diabetes, arteriosclerose, hartaandoeningen, hypertensie, sommige vormen van kanker, galblaas ziekte en artritis.
Andere risicofactoren voor obesitas zijn sociale klasse en cultuur. Zo zijn vrouwen met een lage SES vaak zwaarder als vrouwen met een hoge SES. Dit geldt in rijke landen, terwijl in ontwikkelingslanden juist het tegenovergestelde heerst. Daar is de prevalentie van obesitas hoger naarmate men een hogere SES heeft en dus meer welvaart kent.
De cultuurfactor heeft te maken met het beeld van wat men mooi vindt. In ontwikkelde landen vindt men vrouwen die dun zijn mooi, waardoor er een grote nadruk ligt op lichaamsbeweging en diëten.
Iemand die obesitas heeft, heeft ook een groter risico op obesitas. Dit komt doordat deze mensen een hoog insuline gehalte hebben waardoor ze meer honger hebben en dus meer gaan eten. Ook kunnen mensen met obesitas heel makkelijk vet opslaan omdat ze hele grote vetcellen hebben.
Ook diëten is een risicofactor voor obesitas. Opeenvolgende periodes van diëten en gewichtstoename zorgen voor een vergrote efficiëntie van het gebruik van voedsel in het lichaam en een lagere metabolisme. Als mensen na een dieet normaal gaan eten, is het metabolisme nog steeds laag, waardoor ze sneller aan zullen komen. Dit is het jojo-effect.
Er zijn mensen die als ze onder stress staan meer gaan eten, maar ook mensen die juist minder gaan eten. Bij mensen die niet op dieet zijn of overgewicht hebben kan stress de fysiologische signalen die honger veroorzaken onderdrukken, waardoor er minder voeding ingenomen wordt. Iemand die een dieet volgt, kan echter door stress zijn controle kwijtraken waardoor de rem op niet-eten verdwijnt. Dit leidt tot een toename van de voedselinname. Mensen die gaan eten als ze onder stress staan eten vaak zout eten en voedsel dat laag in calorieën is. Dit terwijl als ze niet onder stress staan ze juist calorierijk voedsel eten.
Er zijn verschillende interventies mogelijk om obesitas tegen te gaan. De meeste gewichtsverliesprogramma’s beginnen met diëten. Mensen leren dan hoe ze hun voedselinname kunnen controleren, wat er in hun voeding zit en hoeveel calorieën ze per dag mogen eten. De resultaten van diëten zijn vaak klein en niet langdurig van aard. Bewegen is nog veel crucialer, bewegen helpt namelijk met het reprogrammeren van genen. Dit heeft invloed op de manier waarop vet wordt opgeslagen, waardoor mensen minder kans hebben op overgewicht.
Een radicale manier om met obesitas om te gaan is door middel van operaties. Vooral maagoperaties zijn populair waarbij de maag verkleint wordt zodat deze een kleinere capaciteit voor voedsel heeft. Hierdoor moet de geopereerde persoon zijn voedselinname gaan beperken. Omdat er aan een operatie risico’s verbonden zitten, wordt deze manier eigenlijk alleen gebruikt bij mensen die meer dan 100% overgewicht hebben, die gewicht moeten verliezen omdat hun gezondheid achteruit gaat en die zelf niet in staat zijn om op een andere manier af te vallen.
Een andere interventie is de cognitieve gedragstherapie (CBT). Onderzoekers gaan ervan uit dat dwangmatig te veel eten vergelijkbaar is met een drugs- of alcoholprobleem.
Veel huidige interventies bij mensen met obesitas maken gebruik van een multimodale aanpak. Dit kan er als volgt uit zien: mensen met obesitas wordt geleerd om aan zelf-monitoring te doen. Ze moeten leren alles bij te houden wat ze eten, wanneer ze eten, hoeveel ze eten, waar ze eten en andere dimensies van het eten. Hierdoor worden deze obesitas-patiënten meer bewust van hun eetgewoontes. Daarna worden de stimuli geanalyseerd die bijdragen aan het eetgedrag. Patiënten moeten dan leren om deze stimuli te veranderen. Ze kunnen bijvoorbeeld de toegang tot rauwe groenten makkelijker maken terwijl de aanwezigheid van het calorierijke voedsel in huis verminderd wordt. Het blijkt belangrijk en succesvol te zijn dat mensen die aan zo’n programma meedoen individuele begeleiding en feedback krijgen.
De volgende stap is zelfcontrole. Patiënten moeten controle verkrijgen over hun eetgedrag. Door mensen bijvoorbeeld aan te leren om langzaam te eten door na een bepaald aantal happen het eetgerei neer te leggen, vermindert de inname van voedsel. Ook worden mensen aangezet om te genieten van hun eten, want het doel is minder eten en meer genieten. Ook moeten mensen de gevolgen van hun eetgedrag leren kennen. Daarnaast moeten ze zichzelf belonen als ze iets met succes hebben uitgevoerd. Het ontwikkelen van zelfcontrole is erg belangrijk voor de behandeling van het gedrag van mensen met obesitas.
Participanten van het gewichtsverliesprogramma worden geïnstrueerd om hun negatieve gedachten over afvallen en op gewicht blijven te laten gaan en zich te richten op positieve self-talk.
Een factor die bijdraagt aan succesvol gewichtsverlies en het volhouden van dit gewichtsverlies is de aanwezigheid van sociale steun. Omdat mensen met veel sociale steun succesvoller zijn in het gewichtsverlies krijgen de participanten methoden aangeleerd om effectieve sociale steun van familieleden en vrienden te krijgen.
In de multimodale techniek zijn ook elementen aanwezig van terugval-preventietechnieken. Er kunnen dan situaties geoefend worden waarbij de kans op terugval groot is waarvoor dan copingstrategieën ontwikkeld worden. Deze terugval-preventietechnieken zijn niet alleen belangrijk voor het controleren van het dieet, maar ook voor mensen die onsuccesvol zijn in het afvallen en daarom willen stoppen. Vrouwen wijten onsuccesvol zijn meer aan tekort aan zelfdiscipline, terwijl mannen meer geneigd zijn om een externe reden te zoeken.
De nieuwere cognitieve gedragstechnieken werken beter dan de oudere. Ze produceren meer gewichtsverlies in een kortere tijd. Dit zou kunnen komen doordat de nieuwe programma’s langer en beter zijn omdat ze self-direction en lichaamsbeweging benadrukken en terugval-preventietechnieken bevatten. Toch verschillen de resultaten per individu. Bij de een gaat het gewicht eraf en blijft het eraf, bij anderen komt het er net zo snel weer bij als het eraf gaat. Over het algemeen is de behandeling van obesitas maar in zekere mate succesvol. Constant diëten kan het probleem erger maken. Gezondheidspsychologen moedigen mensen dan ook maar aan om zo gezond mogelijk te leven, met verstandig eten en voldoende lichaamsbeweging.
Omdat obesitas een erg groot probleem is, moet er een public health model opgesteld worden. Gewichtsverliesprogramma’s blijken niet voldoende bij de behandeling van obesitas en overgewicht. Een belangrijke strategie is preventie bij gezinnen die een hoog risico hebben op het krijgen van kinderen met obesitas. Ouders moet dan geleerd worden dat ze gezonde eetgewoontes aan hun kinderen meegeven. Daardoor zou de incidentie van obesitas af kunnen nemen. Gedragstherapie bij kinderen kan veel succes hebben, omdat kinderen makkelijker gewoontes aanleren dan volwassenen. Veel lichaamsbeweging is een belangrijke component van de programma’s bij kinderen. Omdat ouders eten voor kinderen maken, is het probleem van de zelfcontrole bij kinderen niet aanwezig.
Waar ook aandacht voor moet zijn is preventie van gewichtstoename bij normaal wegende volwassenen die ouder worden. Als volwassenen een gezonde leefstijl hebben, zal de gewichtstoename naarmate ze ouder worden, meevallen.
Sommige mensen schieten door in het afvallen. Dit kan komen doordat ze teveel beïnvloed worden door het beeld van het ‘perfecte lichaam’ (slank en dun). Veel mensen hebben het onjuiste idee dat als je dun bent dat je dan gezond bent. Sommige mensen zijn zo geobsedeerd door gewicht en eten dat ze een eetstoornis hebben. De laatste jaren is er een toename geweest in het aantal mensen met eetstoornissen.
Anorexia Nervosa is een obsessieve stoornis waarbij een individu zichzelf verhongert, waarbij een individu dieet en veel sport, tot het punt waar het lichaamsgewicht ver beneden het optimumniveau ligt. De meeste mensen met anorexia nervosa zijn vrouwelijke adolescenten.
Er zijn verschillende factoren bepaald die bijdragen aan de ontwikkeling van anorexia.
Fysiologische verklaringen zijn dat het stoppen van de menstruatiecyclus (amenorrhea) een voorteken is voor gewichtsverlies. Bij meisjes met anorexia zouden de steroïden die het eten reguleren in het lichaam in verhoogde mate aanwezig zijn. Er lijkt een verband te zijn tussen het Turner syndroom en het hebben van anorexia nervosa.
Vrouwen met eetstoornissen en vrouwen die hier neiging toe hebben, hebben vaak een verhoogde bloeddruk, een verhoogde hartslag, reactiviteit op stress en een hoog urine cortisol. Dit duidt erop dat deze vrouwen constant overreactief zijn op stress. Vrouwen met eetstoornissen worden snel depressief, angstig en hebben een zwak zelfvertrouwen.
Anorexia zou een genetische component hebben, omdat het in bepaalde families veel voorkomt. Meisjes met anorexia zouden een gevoel van controle missen dat gekoppeld wordt aan het nodig hebben van bevestiging. Deze meisjes vertonen erg perfectionistisch gedrag. Er heerst een heel verkeerd lichaamsbeeld, waarvan men niet weet of dit de oorzaak of het gevolg is van de anorexia.
Familiefactoren hebben ook een rol. Meisjes met anorexia komen vaak uit probleemgezinnen (bijvoorbeeld alcoholisme) of juist uit een hele hechte familie waarin niet goed gecommuniceerd wordt over emoties en ruzies. De moederdochter relatie kan invloed hebben op de stoornis.
Onderzoek richt zich nu op de condities waaronder anorexia kan ontstaan bij mensen met een verhoogd risico hierop.
Het eerste doel van de behandeling van een anorexia patiënt is om het gewicht weer terug te brengen naar het normale niveau. Dit kan onder andere door middel van operante conditionering dat positieve versterking van het gedrag veroorzaakt. Als anorexia patiënten dit leren in een ziekenhuis is het de vraag of ze dit vol kunnen houden in de thuissituatie.
Als het gewicht hersteld is, kunnen er andere therapieën gegeven worden. Een voorbeeld hiervan is gezinstherapie waarin families leren om beter te communiceren over conflicten en emoties. Psychotherapie kan nodig zijn om het zelfbeeld en het zelfvertrouwen te verbeteren. Ook kunnen vaardigheden van coping met stress aangeleerd worden.
Omdat anorexia grote gevolgen heeft voor de gezondheid wordt er nu aandacht gericht op preventie. Het belangrijkste hierbij is dat de gezondheidsrisico’s van anorexia duidelijk verteld worden. Ook kunnen vrouwen met symptomen van anorexia aangespoord worden om behandeling te zoeken.
Bulimia is een syndroom dat gekenmerkt wordt door afwisselende cyclussen van abnormaal veel eten en het eten weer uit het lichaam verwijderen bijvoorbeeld door over te geven. Het eten van grote hoeveelheden voedsel gebeurt meestal als het individu alleen is. Dit overmatig eten kan veroorzaakt worden door negatieve emoties. Iemand begint dan met eten en kan niet meer stoppen. Hoewel dit eten dan onplezierig is, is de controle weg en kan diegene het niet stoppen. Veel mensen met anorexia zijn ook bulimisch.
Mensen met bulimia hebben meestal een normaal gewicht, of zelfs wat overgewicht, vooral op de heupen. De fase waarin deze mensen eten is een fase waarin de controle weg is. De controle moet dan weer verkregen worden door het eten uit het lichaam te verwijderen door te spugen. Voedsel kan een constante gedachte worden. De normale controle van eten door interne sensaties is er niet meer, maar is veranderd in beslissingen over wat wanneer gegeten moet worden. Dit is cognitief gebaseerd regulatiesysteem.
Families waarin er veel aandacht is voor uiterlijk en dun zijn, krijgen sneller kinderen met bulimia. Bulimia-patiënten hebben vaak een laag zelfbeeld en eten om hun negatieve emoties te controleren. Meisjes en vrouwen met bulimia zijn niet alleen geobsedeerd door voedsel, maar ook door het gewicht en het lichaam. Er kan een geschiedenis van depressie zijn, een psychopathologie, misbruik van alcohol en drugs en moeilijkheden met organiseren van werk en sociale momenten. Stress kan een abnormaal eetmoment induceren, vooral als het gaat om conflict met anderen. Fysiologische gevolgen van de stoornis zijn hormonale stoornissen, stoornissen in de hypothalamus, voedselallergieën, veranderde smaak, neurologische stoornissen en een stoornis van het endogene opioiden systeem.
Een moeilijkheid bij de behandeling van bulimia is dat veel vrouwen niet onder behandeling gaan. Een van de eerste dingen die gedaan moeten worden, is om deze vrouwen te overtuigen van de gezondheidsrisico’s die ze lopen en het belang van in therapie gaan.
Een combinatie van medicinale en cognitieve gedragstherapie is de meeste effectieve behandeling voor bulimia. De patiënten moeten een dagboek hebben waarin ze hun eetgewoontes bijhouden. Door zelf-monitoring kan het aantal abnormale eetmomenten verminderen.
Andere meer specifieke technieken die gebruikt worden zijn het vergroten van de regelmatigheid van eten, een grotere variëteit in eten aanbrengen en het zo ver mogelijk uitstellen van het moment waarop gespuugd moet worden. Door deze technieken kunnen de patronen die de vrouwen opgebouwd hebben, afgebroken worden. De behandeling bevat ook terugval-preventietechnieken.
Een eetbuistoornis is een eetstoornis waarbij mensen last hebben van regelmatig terugkerende periodes van eetbuien. Zij eten dan sneller dan normaal en grote hoeveelheden, zonder dat er echt sprake is van honger.
Alcoholisme is na roken en een slecht dieet en weinig lichaamsbeweging de grootste doodsoorzaak in Amerika. De consumptie van alcohol is gerelateerd aan verschillende aandoeningen zoals een verhoogde bloeddruk, levercirrose, een beroerte, sommige vormen van kanker, ontwikkelingsachterstand en fysiologische afwijkingen bij de kinderen van zwaar drinkende moeders. Door overmatig drankgebruik kunnen cognitieve problemen ontstaan.
Alcoholgebruik draagt dus bij aan ziektes en ongelukken. Daarnaast brengt het veel economische kosten met zich mee en ontstaan er andere gezondheidsrisico’s. Een voorbeeld hiervan is agressiviteit, waardoor er meer moorden en overvallen gepleegd worden onder de invloed van alcohol. Alcoholgebruik kan daarnaast leiden tot onveilige seks.
Probleem is dat mensen hun verslaving proberen te verstoppen, zij gebruiken dan alleen wanneer zij alleen zijn. Toch zijn zij afhankelijk geworden van een bepaalde stof. Het individu heeft zichzelf dan meerdere malen eenzelfde stof toegediend wat heeft geleid tot tolerantie, terugtrekking en compulsief (dwangmatig) gedrag.
Er zijn verschillende vormen van stofafhankelijkheid. Iemand kan fysiek afhankelijk zijn. Dan is het lichaam aangepast aan de aanwezigheid van de stof en gebruikt het de stof bij de normale functies van het lichaam. Dit heeft ook te maken met tolerantie waarbij steeds een grotere dosis nodig is om hetzelfde effect te bereiken. Iemand kan ook snakken of hunkeren (craving) naar het uiten van bepaald gedrag of het consumeren van een bepaalde stof. Dit kan het resultaat zijn van fysieke afhankelijkheid of van een conditioneringsproces.
Iemand is verslaafd (addiction) als hij als gevolg van gebruik van een stof over een bepaalde periode, fysiek of psychologisch afhankelijk is geworden van deze stof.
Terugtrekking (withdrawal) verwijst naar de onplezierige symptomen die mensen ervaren als ze stoppen met het gebruik van een stof waaraan ze verslaafd geweest zijn. Voorbeelden van deze symptomen zijn hoofdpijnen, misselijkheid, angsten en hallucinaties.
Alcoholisme en probleemdrinken omvatten een aantal specifieke patronen. Een alcoholist is iemand die fysiek verslaafd is aan alcohol. Alcoholisten hebben afkickverschijnselen als ze proberen te stoppen met drinken, ze hebben een hele hoge tolerantie voor alcohol en hebben niet echt een mogelijkheid om hun drinkgewoontes te controleren.
Een probleemdrinker hoeft niet al deze kenmerken te hebben, maar zij hebben meestal als gevolg van de alcohol sociale, psychologische en medische problemen. Gedragingen die bij zwaar alcoholgebruik horen zijn: het dagelijks nodig hebben van alcohol, het herhaaldelijk proberen te stoppen met alcoholgebruik zonder resultaat, uitbarsten van drinken (ineens heel veel drinken), niet kunnen stoppen met drinken, verlies van geheugen tijdens intoxicatie, doorgaan met drinken terwijl gezondheidsproblemen bekend zijn en het drinken van alcoholvrije dranken.
Dat sommige zware alcoholgebruikers fysiologisch afhankelijk zijn van alcohol wordt geopperd, doordat er stereotype drinkpatronen zijn, door drinken blijft het alcoholgehalte in het bloed gelijk, mensen kunnen functioneren bij een alcoholniveau dat veel hoger ligt dan bij minder tolerante drinkers, er een gevoel heerst dat er geen controle is over het drankgebruik en er een subjectieve drang is naar alcohol. Symptomen van alcoholmisbruik zijn moeilijkheden om dagelijks werk uit te voeren, onmogelijkheid om sociaal normaal te functioneren zonder alcohol en moeilijkheden die men tegenkomt tijdens het drinken, zoals veroordelingen tijdens het rijden onder invloed.
De oorzaken van het ontstaan van alcoholisme en probleemdrinken zijn erg complex. Er zijn genetische factoren aan verbonden. Mannen lijken daarnaast een groter risico te hebben dan vrouwen. Sociaaldemografische factoren, bijvoorbeeld laag inkomen, kunnen alcoholisme voorspellen. Het ontwikkelen van alcoholisme is een geleidelijk proces waarin fysiologisch gedrag en sociaal-culturele variabelen een rol spelen.
Het gebruik van alcohol is een manier om de effecten van stress te bufferen. Mensen met veel chronische stressoren, veel negatieve grote gebeurtenissen en weinig sociale steun hebben een hogere kans om probleemdrinker of alcoholist te worden dan mensen zonder deze problemen. Als mensen weinig autonomie in hun werk hebben, geen beslissingen mogen nemen of hiermee te maken mogen hebben, hun eigen kwaliteiten niet goed kunnen gebruiken zullen deze mensen sneller zware alcoholgebruikers worden. Daarnaast kunnen financiële spanningen een rol spelen. Mensen drinken om hun negatieve emoties te verminderen en om hun positieve emoties te vergroten.
Alcoholisme hangt ook af van de sociale en culturele omgeving van een individu. Ouders en vrienden zijn rolmodellen voor adolescenten en kunnen zo houdingen tegen over alcohol van adolescenten beïnvloeden. Veel mensen die alcoholist worden, hebben in hun vroegere leven alcoholgebruik geassocieerd met plezierige gebeurtenissen.
Als mensen trouwen en kinderen krijgen, wordt hun risico op alcoholmisbruik kleiner, omdat ze dan minder naar kroegen en feesten zullen gaan waar alcoholgebruik prominent aanwezig is. Risicoleeftijden voor alcoholmisbruik zijn tussen de 12-21 jaar en op middelbare leeftijd als het een manier is om met stress om te gaan.
De laatste jaren is gebleken dat alcoholmisbruik een gewoonte is die veranderd kan worden. Sommige alcoholgebruikers kunnen dit alleen en andere hebben hierbij hulp nodig. Alcoholisme kan succesvol behandeld worden met behulp van cognitieve gedragsveranderingsprogramma’s.
Een groot deel van de participanten kan echter na het volgen van deze programma’s de alcohol niet laten staan en keren weer terug in hun oude gewoonte. Dit kan komen, doordat degenen die meedoen aan zulke programma’s ook degenen zijn die ernstige drinkproblemen hebben. Anders zouden ze immers geen hulp nodig hebben. De sociale klasse waarin mensen verkeren is een factor die van belang is voor het succes waarmee alcoholisten behandelprogramma’s afsluiten. Mensen in een hogere sociale klasse en met stabiele sociale omgevingen (regelmatige baan, groep van vrienden en een intact gezin) zijn meer succesvol dan mensen met een lage SES en onstabiele sociale omgeving. Op deze achtergronden moet gelet worden tijdens de behandeling van alcoholisten.
Een manier die veel gebruikt wordt bij de behandeling van alcoholisten zijn zelfhulpgroepen. Een bekende is de AA (Alcoholics Anonymous). De behandelprogramma’s gebruiken veelal brede-spectrum cognitieve gedragstherapie om de biologische en omgevingsfactoren die te maken hebben met het alcoholisme aan te pakken. De doelen van de behandeling zijn om de versterkende werking van alcohol weg te nemen (dus dat patiënten steeds meer moeten hebben), om mensen nieuwe gedragingen aan te leren die niet alcoholmisbruik in de hand werken en om de omgeving te veranderen zodat hier stimuli aanwezig zijn die leiden tot ander gedrag dan alcoholmisbruik. Ook kunnen stresscopingtechnieken aangeleerd worden zodat er een grotere kans is op het volhouden op langere termijn.
De eerste fase bij ernstige drinkers bestaat uit detoxificatie. Dit moet in een beschermde medische setting gebeuren, omdat er nogal wat gezondheidsproblemen kunnen ontstaan tijdens dit proces. Als de alcoholist dan al voor een deel gedetoxificeerd is en een tijdje droog staat, kan de therapie beginnen. De alcoholist krijgt dan een korte periode intensieve en interne therapie dat later gevolgd wordt door een periode van externe therapie.
De cognitieve gedragstherapie technieken die gebruikt worden zijn onder andere zelf-monitoring. Dit gebeurt vaak om de alcoholist of probleemdrinker de situaties te laten begrijpen waaronder het drinken ontstaat en aanhoudt. Contingency contracting wordt ook vaak gebruikt. Hierbij wordt afgesproken dat als er bijvoorbeeld in de toekomst iets mis gaat bij het gedrag dit psychologische of financiële kosten tot gevolg heeft.
Er worden motivatietechnieken toegepast omdat de verantwoordelijk en mogelijkheid tot verandering geheel bij de patiënt/ alcoholist liggen. Bij sommige programma’s slikken de participanten medicijnen om de interacties in de hersenen met de alcohol die bijdragen aan het alcoholisme te verminderen.
Bij veel programma’s wordt de participanten stressmanagementtechnieken aangeleerd die als vervanging kunnen dienen voor drinken, omdat alcoholisten of probleemdrinkers drinken vaak gebruiken als een coping manier voor stress. Ook is het zo dat deze technieken voor minder uitval bij de programma’s zorgen. Er is namelijk bewezen dat een stressvolle gebeurtenis binnen de eerste 90 dagen na de behandeling een goede voorspeller is voor terugval onder ogenschijnlijk ‘genezen’ alcoholisten. Ontspanningstechnieken kunnen ook een bijdrage leveren voor alcoholisten om met situaties om te gaan waarin ze anders naar de drank zouden grijpen. In sommige gevallen wordt gezinstherapie gegeven wat de terugkeer naar het gezin voor de alcoholist makkelijker maakt.
De terugval na de behandeling is een groot probleem bij de behandeling van alcoholmisbruik. Er kan aan preventie gewerkt worden door copingsvaardigheden en sociale vaardigheden te oefenen in ‘situaties met een hoge kans op terugval’. Een toevallige terugval kan gebeuren. Dit helpt de probleemdrinker realiseren dat een gelegenheidsterugval niet het einde van de controle en een teken van falen is. Mensen moeten vaardigheden leren om het drinken te verminderen. Ook kunnen ze risicovolle sociale situaties ervoor kiezen om alcoholvrije dranken te drinken.
Binnen de alcoholmisbruik behandelprogramma’s zijn er verschillende factoren die bijdragen aan succes. De drinker moet de factoren uit de omgeving die het drinken bepalen kunnen identificeren, veranderen of manieren ontwikkelen om met deze factoren om te gaan. De participatie aan een programma duurt gemiddeld 6-8 weken met daarna nog nazorg waarbij de patiënt weer thuis is. Andere factoren die bijdragen aan het succes zijn het gebruik van weerzintherapie en de inmenging van familie en werkgevers in het programma.
Het is nu de vraag of interne opname van de patiënt persé nodig is om succes te garanderen. Het blijkt dat alcoholisten met stabiele banen, relaties en weinig andere problemen het net zo goed doen in behandelprogramma’s waarin de patiënt niet intern hoeft. Dit zou kosten kunnen besparen. Van alle alcoholisten die er zijn, wordt maar een klein percentage (ongeveer 15%) behandeld.
Omdat alcoholisme een groot probleem is, zijn gezondheidspsychologen op het idee gekomen om jongeren al vroeg duidelijk te maken dat ze beter van de drank af kunnen blijven of dat ze alleen gecontroleerd moeten drinken. Jongeren krijgen technieken aangeleerd waarmee ze drank kunnen weigeren of risicovolle situaties waarin de druk om te drinken groot is, aan kunnen.
Doordat adolescenten deze vaardigheden leren en toepassen krijgen ze meer zelfbewustzijn. Door de leerprogramma’s kunnen de sociale normen die zorgen dat jongeren alcohol gaan drinken vervangen worden door normen die de onthouding van drank of gecontroleerd drankgebruik benadrukken. Omdat deze programma’s niet duur zijn om te geven, kunnen laaginkomen gebieden bereikt worden. In deze laaginkomen gebieden zitten mensen die anders het moeilijkst te bereiken zijn.
Preventie van alcoholmisbruik kan ook gedaan worden door de belastingen op alcohol te verhogen, strengere regels ten aanzien van het reclame maken voor alcoholische dranken, de aandacht van de overheden leggen op het grote drankprobleem bij de jeugd en de misleidende gezondheidsvoordelen van drank de kop in drukken.
Een belangrijk probleem ten gevolge van alcoholgebruik zijn de ongelukken die plaatsvinden door rijden onder invloed. Het grote publiek vindt dit ook een zaak die aandacht nodig heeft. De druk op overheden om een strengere alcoholcontrole uit te voeren wordt steeds groter. De aandacht wordt ook verlegd naar gastheren en gastvrouwen die hun gasten onder invloed laten rijden en op vrienden die niet herkennen dat hun vrienden dronken achter het stuur stappen. Dit kan echter een moeilijke taak zijn. Het kan helpen als de rijder iemand is die je goed kent, je denkt dat diegene echt hulp nodig heeft en jij hem/ haar die hulp kan geven en als je in het verleden al eens gesprekken met de rijder hebt gehad over wat te doen in zulke situaties.
Het ingrijpen van gastheren en vrienden bij dronken rijders gaat in tegen het principe van persoonlijke verantwoordelijkheid en individuele vrijheid. Als gevolg hiervan gaan veel dronken mensen toch de weg op.
Omdat er tegenwoordig meer aandacht is voor dronken rijders, gaan veel drinkers zelfregulerende technieken ontwikkelen die ervoor zorgen dat ze rijden onder invloed vermijden. Dit kan gebeuren in de manier van minder drinken als er nog gereden moet worden, een taxi regelen of het rijden vertragen of stoppen tot het effect van de drank is gezakt. Preventie die het hele drinken voorkomt, is moeilijk te realiseren. Maar doordat veel mensen zichzelf nu reguleren om rijden onder invloed te vermijden, kan er voor een deel wel een oplossing komen voor het probleem van de ongelukken.
Bescheiden drankgebruik kan gezond zijn, omdat het de kans op hart- en vaatziekten vermindert. Dit zou kunnen komen omdat alcohol het HDL gehalte iets verhoogd. HDL ruimt cholesterol op en helpt mee om het LDL gehalte te verlagen. Hierdoor wordt de kans dus verkleind.
Een kleine inname van alcohol (1 á 2 glazen per dag, maar minder voor vrouwen) reduceert de kans op een hartaanval en beroerte.
Roken is de oorzaak van veel voorkombare doden. Roken verhoogt de kans op hart- en vaatziekten, chronische bronchitis, emfyseem, respiratoire aandoeningen, schade ten gevolge van ongelukken en branden, een lager geboortegewicht van de kinderen en een achtergestelde foetale ontwikkeling.
Het blijkt dat rokers minder bewust met hun gezondheid bezig zijn dan niet-rokers. Daarom zullen zij eerder in andere slechte gezondheidsgewoontes vervallen. Vooral de combinatie van roken en drinken komt veel voor. Rokers nemen meer ziekteverlof op, hebben meer ongelukken op het werk en maken meer gebruik van de gezondheidszorg dan niet-rokers.
De gevaren van roken beperken zich niet tot de rokers zelf, maar ook de vrienden, familieleden en collega’s lopen een groter risico op verschillende ziektes.
Roken vergroot de invloed van andere risicofactoren op de gezondheid. Dit is een synergistisch effect. De combinatie van roken en cholesterol zorgt bijvoorbeeld voor een grotere morbiditeit en mortaliteit bij hart- en vaatziekten. Nicotine kan namelijk het HDL gehalte verlagen, doordat er door nicotine vetzuren vrijkomen waardoor er meer triglycerides worden gesynthetiseerd. Dit laatste zorgt voor de daling van HDL (HDL ruimt cholesterol op).
Roken heeft een relatie met stress. Zo is er bewezen dat bij mannen nicotine de grootte van de hartritmereactiviteit onder stress verhoogd. Bij vrouwen verlaagt nicotine het hartritme, maar wordt de bloeddruk verhoogd. Door de stimulerende effecten van nicotine hebben rokers een groter risico op een plotselinge hartaanval. Er is een fysiologisch verband tussen roken, hyperresponsiviteit tegenover stressvolle gebeurtenissen dat leidt tot een hoger risico op hart- en vaatziekten. De combinatie van gewicht en roken leidt ook tot een hogere mortaliteit. Hele dunne mensen die roken hebben een hogere mortaliteit dan rokers met een normaal gewicht. Niet-rokers die dun zijn, hebben deze verhoogde mortaliteit niet.
Rokers hebben minder lichaamsbeweging als ze blijven roken. Als ze stoppen met roken, zullen ze een actiever niveau van lichaamsbeweging krijgen. Roken zorgt dus voor minder lichaamsbeweging dan normaal. Te weinig lichaamsbeweging is een risicofactor voor veel ziekten en de dood.
Mensen die depressief zijn en roken hebben een groter risico op kanker dan niet-rokers die depressief zijn. Dit zou komen doordat de natural killer cel activiteit door de combinatie van roken en depressie toeneemt. Tegenwoordig denkt men dat roken een oorzaak van depressie zou kunnen zijn. Roken is gerelateerd aan angsten in de periode van adolescentie. Of angsten en roken een synergistisch effect op de gezondheid hebben, is niet bekend.
De synergistische gezondheidseffecten van roken zouden een oorzaak kunnen zijn van de sterfgevallen die gerelateerd zijn aan roken. Hoewel de directe gezondheidseffecten van roken onder het grote publiek bekend zijn, zijn de synergistische effecten minder bekend. Stoppen met roken heeft gezondheidsbevorderende effecten. De kans op hart- en vaatziekten en longaandoeningen vermindert aanzienlijk als iemand stopt met roken.
Roken was jarenlang een normale gewoonte om te hebben. In het begin gold dit vooral voor mannen. In 1955 rookte 53% van de volwassen mannen in de VS. Vrouwen begonnen wat later met roken dan mannen. In 1964 werd het eerste officiële artikel gepubliceerd met de boodschap dat roken schadelijke gevolgen kan hebben.
Er volgde toen een grote publieke campagne waarin de gevaren van roken benadrukt werden. Ondanks deze campagne gingen vrouwen en jongeren toch meer roken. Het aantal rokers onder mannen daalde naar 39%. Er ontstonden toen alternatieven voor roken, zoals de ‘gezonde’ sigaret. Veel mensen gingen van zware sigaretten over op lichte sigaretten met minder sterke nicotine. Men geloofde dat ze door die stap de richting van goede gezondheid ingingen. Vervolgonderzoeken toonde echter aan dat deze aannames verkeerd waren, omdat mensen meer van deze lichtere sigaretten gaan roken om het nicotineverlies te compenseren.
Sinds 1979 is het aantal volwassenen dat rookt wel meer dan 25% gedaald. Toch blijft roken een groot probleem. Het aantal rokers is vooral hoog onder groepen minderheden en tieners. Tabaksindustrieën verleggen hun markt naar ontwikkelingslanden waar roken een opkomend probleem is. Dit komt doordat in ontwikkelde landen de druk om roken onder kinderen en adolescenten te verminderen erg groot is. In China neemt het rookgedrag epidemische vormen aan.
Roken wordt bepaald door verschillende fysiologische, psychologische en sociale factoren. Uit familie- en tweelingonderzoeken is gebleken dat er genetische invloeden op rookgedrag van invloed zijn. Door genetische feedback hebben sommige rokers moeite met stoppen. Het heeft waarschijnlijk niet veel waarde om deze informatie aan rokers te geven. Veel mensen die roken worden er niet van afhankelijk. Sommigen mensen worden door de nicotine kalmer, anderen worden gestimuleerd en weer anderen raken er depressief door.
Factoren bij adolescenten spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van de gewoonte om te roken. Roken begint met een periode van experimenteren, waarin de adolescent druk van zijn vrienden voelt en sigaretten uitprobeert. Dan ontwikkelt de adolescent zijn houding in het roken. Na de experimentele fase wordt een klein deel van de adolescenten zware roker.
Invloed van vrienden is een van de belangrijkste factoren die ervoor zorgt dat jongeren beginnen met roken. Meer dan 70% van de sigaretten die adolescenten roken, worden gerookt in de aanwezigheid van een vriend. Het vroege rookgedrag is vaak een onderdeel van een syndroom van probleemgedrag, waaronder ook alcoholgebruik, druggebruik en onverantwoordelijke seks vallen. Roken kan een poging zijn om een negatieve stemming te verminderen. Ook kan het geassocieerd zijn met een verhoogde testosteronfunctie.
Adolescenten zullen eerder gaan roken als hun ouders roken, als ze uit een lage sociale klasse komen of als ze omgevingsdruk voelen om te gaan roken.
Het imago van een roker kan ook een factor zijn waardoor adolescenten met roken beginnen. Adolescenten kunnen het beeld van een roker hebben dat deze stoer, volwassen en rebellerend figuur is. Onzekere jongeren kunnen dan gaan roken, omdat ze dan het beeld uitstralen wat ze graag willen. Andere jongeren kunnen van zichzelf het beeld hebben dat past bij een beeld van roker. Deze zullen dan ook eerder geneigd zijn om te gaan roken. Andere factoren die bijdragen aan een grotere kans om te gaan roken zijn weinig zelfvertrouwen, afhankelijkheid, machteloosheid en sociale isolatie. Mannelijke studenten zijn minder snel geneigd om te gaan roken dan vrouwelijke studenten.
Roken werkt verslavend. Een kleine groep van de rokers is in staat om het maar af en toe te doen en dus geen verslaving op te bouwen. Nicotine is een sterke verslavende drug. De mechanismen waardoor nicotine een verslavend effect heeft, zijn echter onbekend.
De theorie die de rol van nicotine bij het niet kunnen stoppen met roken gaat ervan uit dat door het roken iemand zijn nicotinebloedspiegels op peil houdt en zo afkickverschijnselen voorkomt. Deze afkickverschijnselen ontstaan als iemand stopt met roken.
Het komt erop neer dat de nicotinespiegels in het bloed veranderen als iemand gaat roken. Er zijn echter onderzoeken die bij mensen het nicotinegehalte in het bloed hebben veranderd, waarnaar deze mensen geen ander rookgedrag gingen vertonen. Een ander argument tegen deze theorie is dat roken sterk afhangt van situaties in de omgeving en deze dus niet zo snel het nicotinegehalte in het bloed kunnen veranderen. Ook als rokers gestopt zijn en hun nicotinegehalte dus nul is, vallen veel gestopte rokers terug in hun oude gewoonte. Volgens de nicotinetheorie zou hier geen reden voor zijn.
Een andere theorie is de theorie van Pomerleau. Hij gaat ervan uit dat roken werkt als een neuroregulator. Nicotine zou dan een middel zijn waarmee reacties en houdingen gereguleerd worden. Nicotine verandert namelijk de levels van normale neuroregulatoren, zoals noradrenaline, acetylcholine, dopamine, vasopressine en endogene opioiden. Roken zou dan zorgen voor een tijdelijke verbetering van reacties. Zo kunnen acetylcholine, noradrenaline en vasopressine ervoor zorgen dat het geheugen beter wordt. Acetylcholine en bèta-endorfines zorgen ervoor dat angsten en spanningen verminderen. Door de veranderingen in deze neurotransmitters kan ook de stemming verbeteren.
Roken verhoogt dus de concentratie, alertheid, reactievermogen en de mogelijkheid om irrelevante stimuli uit te schakelen. Als rokers stoppen met roken vermindert hun concentratie, hebben ze moeite om dingen te herinneren en ervaren ze meer angsten, spanningen en stemmingswisselingen. Omdat nicotine deze problemen oplost, keren vele rokers terug naar hun oude gewoonte. Naarmate mensen langer roken, passen ze hun nicotine-inname aan op zo’n manier dat ze de gunstige effecten van nicotine vergroten. Dit zou een reden kunnen zijn dat roken zo goed is voor coping met stress.
Andere theorieën gaan ervan uit dat roken in stand gehouden wordt door sociaal leren. Roken wordt gekoppeld aan belonende ervaringen. Een jonge, onzekere adolescent rookt bijvoorbeeld omdat hij onzeker is. Zodra de sigaret uit is, wordt hij/zij weer onzeker dus steekt hij nog maar een sigaret weer op om zijn angsten weer te laten zakken. Omdat roken dus erg verslavend werkt is het moeilijk te behandelen.
Een manier om het aantal rokers te verminderen is om te proberen de houdingen tegenover roken te veranderen. Doordat via de media veel risico’s van roken worden benadrukt, veranderen houdingen van mensen tegenover roken. De media kan erg effectief zijn in het geven van informatie over gezondheidsgewoontes. Ook ontstaan er door de media anti-rookhoudingen en andere sociale normen met betrekking tot roken binnen de samenleving. Deze houdingen zorgen er ook voor dat volwassenen minder snel gaan beginnen met roken en overgehaald worden om niet-roker te blijven. De anti-rook boodschappen van de media zorgen ervoor dat mensen moeite willen gaan doen om te stoppen met roken.
Het blijkt dat mensen die bijvoorbeeld psychotherapie opzoeken om roken te behandelen het niet beter doen dan mensen die andere therapieën opzoeken. Als artsen advies geven, kan dit wel tot een groter succes leiden. Vooral als deze adviezen een interventie of een verwijzing naar een bepaald stopprogramma bevatten zijn ze succesvol.
Het zou handig kunnen zijn om stopprogramma’s via het werk op te zetten. Er heerst dan een grote sociale steun. Er is echter gebleken dat stopprogramma’s via het werk niet beter werken dan andere programma’s. Het volhouden van stoppen met roken gaat ook niet beter op de werkplek.
Er bestaan commerciële programma’s die mensen beloven dat ze hen af kunnen helpen van het roken. De echte statistieken wijzen meestal een ander succesresultaat uit dan de advertenties rokers willen doen geloven.
De commerciële programma’s zijn er ook in de vorm van zelfhulp. Dit zijn dan nicotinepleisters of televisieprogramma’s die de roker kan volgen en hier instructies uit kan halen over hoe hij/zij kan stoppen met roken. Het blijkt dat deze zelfhulp minder mensen in het begin laat stoppen met roken, maar de mensen die stoppen houden dit net zo goed vol als bij meer intensieve programma’s.
Er kunnen ook op public healthniveau activiteiten uitgevoerd worden die mensen kunnen aanzetten om te stoppen. Zo zijn er campagnes geweest die gericht waren op risicogroepen, bijvoorbeeld mensen met een hoger risico op hart- en vaatziekten. Zulke interventies zijn meestal duur en de lange termijn effecten zijn beperkt.
Evans heeft een programma ontwikkeld dat jongeren moet weerhouden van roken. Hij gaat uit van het feit dat jongeren sneller gaan roken als hun ouders of vrienden dat doen. Het beginnen met roken staat dus onder invloed van modelleren van anderen. Zijn programma via sociale invloed moet dus de mogelijkheid van modelleren bevatten. Hij wil dan dat jongeren zich gaan modelleren aan een niet-roker met een hoge status.
Een ander onderdeel van de interventie via sociale invloed is gedragsinenting. Dit is gelijk aan een gewone inenting. Iemand wordt blootgesteld aan verleidelijke boodschap, waarnaar er tegenargumenten worden gevormd tegen deze boodschap. Hierdoor kan deze persoon deze boodschap vervolgens beter weerstaan.
Het programma van interventie via sociale invloed bestaat uit de volgende drie elementen:
De informatie over de negatieve effecten wordt zo gegeven dat het jongeren aanspreekt. Hoewel veel jongeren weten dat roken slecht is voor de gezondheid gaan ze er toch mee door. Daarom moeten er geschikte anti-rook materialen ontwikkeld worden voor deze specifiek groep. De campagnes moeten bijvoorbeeld niet de gezondheidsproblemen over 20-30 jaar benadrukken, maar juist de problemen die op dit moment zouden kunnen spelen. Ook kan er aandacht worden gegeven aan de financiële kosten en de negatieve sociale gevolgen van roken.
Of deze preventieprogramma’s succesvol zijn is moeilijk in te schatten. Vaak stellen ze het rookgedrag alleen maar uit. Uit onderzoek is gebleken dat interventie via sociale invloed het aantal rokers kan verminderen voor ongeveer vier jaar. Experimenteel roken wordt wellicht meer geraakt door deze programma’s dan regelmatig roken. De experimentele rokers zullen door deze programma’s sneller uit zichzelf stoppen.
Stress is een negatieve emotionele ervaring, die gepaard gaat met biochemische, psychologische, cognitieve en gedragsmatige veranderingen.
Mensen ervaren zaken als stressvol wanneer zij geloven dat hun eigen middelen niet genoeg zullen zijn om een uitdaging of bedreiging af te slaan/op te lossen (bijvoorbeeld geen geld om de huur te betalen). Stress heeft dus te maken met de manier waarop mensen een situatie inschatten. Voornamelijk dingen die oncontroleerbaar, negatief en onvoorspelbaar zijn en het normale leven in de weg staan worden als stressvol gezien.
De eerste bijdrage aan het onderzoek naar stress kwam van Walter Cannon. Zijn fight-or-flight (vecht of vlucht) opvatting introduceerde het idee dat een organisme zich in een bedreigende situatie klaarmaakt om te vechten of vluchten. Met vechten wordt hierbij een agressieve respons op stress bedoelt (woede), onder vluchten verstaat men het zich afzonderen van sociale bezigheden of afleiding zoeken.
Een andere belangrijke vroege bijdrage aan het onderzoek naar stress kwam van Hans Seyle. Zijn General Adaptation Syndrome ging ervan uit dat er drie fasen kunnen worden onderkend als reactie op stress: de alarmfase, de weerstandsfase en de uitputtingsfase.
Op het General Adaption Syndrome kwam al snel kritiek. Zo wordt er niet genoeg aandacht besteed aan psychologische aspecten en gaat deze theorie ervan uit dat iedereen hetzelfde reageert op stress. Er is dus geen aandacht voor verschillen in emoties, persoonlijkheden en biologische factoren tussenmensen.
Nieuwe onderzoeken (Taylor) gaan ervan uit dat er niet alleen een vlucht- of vechtreactie en uitputtingsfase bestaan, maar dat mensen en dieren ook op stress kunnen reageren door het neigen tot zorgzaamheid naar nakomelingen en het bevorderen van sociale banden. In het onderzoek wordt ervan uit gegaan dat voornamelijk vrouwen op deze laatste manier zullen reageren.
Stress verandert de biologische aspecten van het lichaam. Denk bijvoorbeeld aan een verhoogde bloeddruk of een mindere werking van het immuunsysteem. Mensen met chronische stress hebben daarnaast meer slechtere gewoonten wat gezondheid betreft: roken, slecht slapen, weinig beweging etc. Stress kan ook zorgen voor het vermijden van sociale contacten, waaronder de gezondheidszorg wanneer zij deze nodig hebben.
Wanneer situaties als stressvol worden ervaren dan worden de hersenen aan het werk gezet. Dit resulteert in de aanmaak van de stoffen adrenaline en noradrenaline (catecholaminen). Deze stoffen zorgen voor een versnelde hartslag en zweten etc. De hypothalamus-hypofyse-bijnier-as wordt ook geactiveerd als reactie op stress. Het zorgt voor de aanmaak van cortisol. Het helpt het lichaam terug te keren naar zijn normale staat in een stressvolle situatie.
Wanneer er sprake is van stress over een lange termijn dan heeft dit onder andere effect op het immuunsysteem, slaap, bloeddruk, hartritmestoornissen en de ontwikkeling van psychiatrische stoornissen. Het is belangrijk om te weten dat niet ieder mens even gevoelig is voor stress en de effecten daarvan.
Gebeurtenissen worden als stressvol ervaren wanneer het over een aantal eigenschappen bezit. Zo zullen negatieve gebeurtenissen meer als stressvol ervaren worden dan positieve gebeurtenissen. Oncontroleerbare en onvoorzienbare gebeurtenissen leveren ook veel stress op, net als gebeurtenissen waarvan men niet zeker weet of deze negatief. Een andere eigenschap van een stressvolle gebeurtenis is dat het gaat om overbelasting. Ten slotte leveren gebeurtenissen die als zeer belangrijk in het leven van een persoon worden ervaren meer stress op dan minder belangrijke gebeurtenissen.
De meeste mensen kunnen zich aanpassen aan een matige stressor. In beginsel kan een situatie stress opleveren, maar als de stressor langer aanblijft (chronisch) dan zullen steeds minder stressreacties worden vertoond. Het is echter veel moeilijker en vaak onmogelijk voor mensen om zich op deze manier aan te passen in zeer stressvolle situaties. Een gevolg hiervan is dat het consequenties kan hebben voor de gezondheid. Voor kwetsbare bevolkingsgroepen is het sowieso veel moeilijker om zich aan te passen aan een stressor. Nadelige gevolgen van stress kunnen tot lang na de stressvolle gebeurtenis aanblijven.
Onderzoekers doen onderzoek naar stress in een laboratorium, door experimenten waarbij proefpersonen worden blootgesteld aan ziekte verwekkers (bijvoorbeeld virussen). Onderzoek naar stressvolle levensgebeurtenissen toont aan dat in een situatie waarbij mensen zich moeten veranderen een hogere mate van stress optreed, waardoor er een verhoogde kans op ziekte ontstaat. Ook voor dagelijkse stressvolle gebeurtenissen (bijvoorbeeld dagelijks in de file staan) geldt dat dit op lange termijn de fysieke en psychologische gezondheid aan kan tasten.
Moeilijkheden tijdens de kindertijd of pubertijd van een persoon hebben niet alleen effect op de gezondheid als kind/puber, maar werken ook door op volwassen leeftijd. Mishandeling tijdens de kindertijd zorgt bijvoorbeeld voor grotere gezondheidsrisico’s en op latere leeftijd zorgt het voor problemen met het herkennen van emoties bij anderen en sociale vaardigheden. Kinderen die in ‘harde’ families zijn opgegroeid hebben daarnaast moeite om een relatie op te bouwen met anderen.
Stress op het werk kan ook een factor zijn voor chronische stress. Werkstress komt onder andere door: hoge werkdruk, het ontbreken van bevredigende werkrelaties, overbelasting en rolconflicten en -onduidelijkheid. Werkloosheid geldt als een grote stressor, net als het combineren van werk met het privéleven. De verschillende rollen die men thuis en op het werk heeft kunnen leiden tot rolconflicten of roloverbelasting. Dit zorgt voor stress, wat kan leiden tot een verslechterde gezondheid. In welke mate stress optreed hangt in dit geval onder andere af van beschikbare bronnen als tijd, geld en sociaal netwerk.
Coping is de manier waarop iemand omgaat met problemen en gebeurtenissen die als stressvol worden gezien. Iemands persoonlijkheid heeft hier grote invloed op. Een negatieve omgang met stress kan namelijk ook een negatieve invloed hebben op de gezondheid, of mensen het idee geven dat zij in slechte gezondheid zijn. Een positieve levenshouding zorgt daarentegen voor betere mentale en fysieke gezondheid. Optimisme (geloven dat je met een stressvolle situatie om kunt gaan), persoonlijke controle (leren omdenken om stress tegen te gaan) en zelfvertrouwen (hoe hoger het zelfvertrouwen hoe minder stress) zijn coping strategieën die een positief effect hebben op hoe mensen met dagelijkse stress omgaan. Goede coping strategieën zorgen daarmee onder andere voor een betere gezondheid, minder emotionele problemen en een hogere levenskwaliteit.
Er zijn verschillende manieren waarop mensen met stress kunnen omgaan (coping stijlen). Ten eerste bestaat er een verschil tussen een vermijdende en actieve aanpak. Bij een vermijdende coping stijl probeert men de stress te negeren. Dit werkt vaak wel op korte termijn, maar bij langdurige stress is het verstandiger om te kiezen voor een actieve stijl om het probleem echt op te lossen.
Een andere manier om stress aan te pakken is door middel van probleemgerichte coping. Dit houdt in dat er een oplossing voor een probleem wordt gezocht door verandering aan te brengen in de situatie die stress of tegenslag veroorzaakt. Men kan er ook voor kiezen de eigen emoties te reguleren die door een stressvolle situatie ontstaat (emotiegerichte coping). Voor welke coping stijl men kiest is onder andere afhankelijk van de soort stressor. Wel staat het vast dat mensen die kunnen wisselen van coping stijl het beste met stress om kunnen gaan.
Proactieve coping werkt vaak het beste. Hierbij probeert men op een stressvolle situatie te anticiperen al voordat deze situatie ontstaat. Hierdoor kan de situatie worden vermeden of kan de impact ervan worden verkleint.
Coping stijlen worden niet alleen bepaald door interne factoren, maar ook door externe factoren. Denk hierbij aan onder andere de aanwezigheid van tijd, geld, onderwijs, werk en sociale steun (vrienden en familie). Mensen waarbij veel van deze factoren aanwezig zijn kunnen vaak beter met stress omgaan.
Of coping succesvol is ligt aan fysiologische indicatoren en of deze gereduceerd worden (lichaam terug in toestand van voor de stressvolle situatie). Coping is geslaagd wanneer mensen weer verder kunnen gaan met activiteiten die zij voor de stressvolle situatie deden en zich vrij voelen van angst over situaties waar ze stress van krijgen. Negatieve gebeurtenissen worden meer geaccepteerd en men past zich eraan aan. Daarnaast ontstaat er een positiever zelfbeeld.
Niet iedereen vindt zelf een juiste manier om met stress om te gaan, vandaar dat er interventies voor stress zijn ontwikkeld.
Effectiviteitstraining voor het omgaan met stress wordt gebruikt om manieren aan te leren waarop men makkelijker met stress om kan gaan. Het uiten van emoties en expressief schrijven over stressvolle situaties worden hierbij als methoden gebruikt. Het uiten van emoties door erover te schrijven of praten wordt gezien als een goede manier van coping. Het zorgt namelijk voor support van derden, het omdenken van negatief naar positief en een beter zelfbeeld.
Voor mensen die het moeilijk vinden om met stress om te gaan zijn zogenaamde stress management programma’s beschikbaar. Dit soort programma’s helpen mensen bij de ontwikkeling van coping stijlen en vaardigheden. Mensen worden aangemoedigd om over hun stressvolle situaties te praten en worden geholpen met het omgaan met deze problemen.
Sociale steun zorgt ervoor dat mensen het idee hebben dat anderen ze graag willen helpen en dat zij verzorgd worden, dit zorgt ervoor dat mensen zich beter (gaan) voelen. Sociale steun reduceert psychologische angst en heeft verschillende voordelen voor de gezondheid. Uiteraard is het wel belangrijk om een slag om de arm te houden. Stel bijvoorbeeld dat de peer groep van een persoon rookt, dan is die persoon sneller geneigd om zelf ook te gaan roken. In het algemeen wordt echter aangenomen dat mensen met een sociaal vangnet sneller geneigd zijn om ongezonde gewoontes te veranderen, zij genezen daarnaast sneller van ziekte of worden minder snel ziek.
Hoe effectief sociale steun is, is afhankelijk van hoe de steun door het individu gebruikt wordt. Iemand met goede sociale vaardigheden zal bijvoorbeeld een grote mate van sociale steun ontvangen. Sociale steun in een stressvolle periode is het meest effectief wanneer deze steun van de juiste persoon komt en wanneer deze de juist dingen geeft. Iedere stressvolle gebeurtenis levert namelijk een eigen behoefte aan een soort steun op. In de kindertijd wordt sociale steun van de ouders bijvoorbeeld als het meest belangrijk gezien. Sociale steun van de verkeerde persoon is ineffectief. Mensen hebben de neiging zich af te zonderen van een sociaal netwerk (en daarmee sociale steun) in succesvolle situaties. Het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van sociale steun is dan ook een belangrijke doel van gezondheid psychologische interventies.
Er wordt vanuit gegaan dat alleen mensen die ziek zijn gebruik maken van het gezondheidszorg systeem. Dit roept echter meteen een vraag op: Wanneer en hoe bepaalt een persoon dat hij of zij ziek is? Wanneer worden symptomen gezien als zo ernstig dat er naar een dokter moet worden gegaan?
Het onderkennen van symptomen en de interpretatie ervan wordt sterk beïnvloed door psychologische processen. De persoonlijkheid van mensen speelt hierbij een grote rol. Mensen die meer neurotische trekken hebben of hypochonder zijn, zullen sneller het idee hebben symptomen te herkennen en daardoor vaker gebruik maken van de gezondheidszorg. Hetzelfde geldt voor mensen die meer op zichzelf gefocust zijn.
Ook de situatie waarin iemand zich bevindt heeft invloed op het herkennen van symptomen. Saaie situaties maken mensen bijvoorbeeld meer bewust van symptomen dan interessante situaties. Stress kan de ervaring van symptomen verergeren. Mensen die veel stress hebben geloven vaak dat zij kwetsbaarder zijn om ziekten op te lopen. Hierdoor besteden zij meer aandacht aan het kijken en luisteren naar hun eigen lichaam. Mensen die positief in het leven staan zien zichzelf als gezonder en hebben minder angst om ziek te worden.
Het interpreteren van symptomen is ook een psychologisch proces. Eerdere ervaringen met ziekte, verwachting van de soort symptomen en hoe serieus de symptomen genomen worden spelen hierbij een grote rol.
Het ‘common sense model of illness’ gaat ervan uit dat mensen impliciete ideeën hebben over symptomen en ziekte. Deze ideeën worden geordend in ziekteschema’s. De opvattingen die mensen hebben over ziekte krijgen zij door persoonlijke ervaringen, familie en vrienden. Het common sense model bevat basis informatie over een ziekte. Het geeft aan om wat voor type ziekte het gaat, de oorzaken, gevolgen, tijdspanne en behandeling.
De meeste mensen kunnen drie soorten ziektemodellen hebben:
De opvattingen van mensen over ziekte zijn variabel en hebben invloed op gedragingen met betrekking tot de ziekte. Het is dan ook logisch dat mensen allemaal anders met ziekte omgaan, waardoor zij ook op andere manieren en in verschillende mate hulp zoeken.
Het informele sociale netwerk van een persoon zorgt vaak al voor een interpretatie van symptomen en dient daarmee als een tussenstap tussen een persoon en de gezondheidszorg. Doordat mensen het over hun symptomen hebben met vrienden en familie wordt dit vaak gezien als de eerste vorm van behandeling. Wanneer een wijze oude vrouw bijvoorbeeld zegt dat het symptoom niks ernstigs kan zijn, dan wordt er vanuit gegaan dat dit klopt. Vaak wordt er om deze reden geen hulp gezocht bij gezondheidsinstellingen, maar wordt er eerst thuis naar een oplossing gezocht.
Op internet zoeken mensen vaak naar hun symptomen en andere zaken met betrekking tot hun gezondheid. Vier op de vijf mensen heeft al eens gezocht naar informatie over de gezondheidszorg.
De gezondheidszorg wordt onevenredig gebruikt. Het vaakst maken jonge kinderen, ouderen, vrouwen en de midden- en bovenklasse gebruik van het medische systeem. Sociaal psychologische factoren spelen ook een rol bij de vraag of mensen hulp zoeken of niet.
De gezondheidszorg wordt misbruikt wanneer mensen behandeling willen voor zaken die niet medisch significant zijn. Hierdoor raakt het systeem overbelast. Andersom komt misbruik voor wanneer mensen die behandeling nodig hebben geen gebruik maken van het systeem.
In de meeste gevallen is er sprake van een goede communicatie tussen artsen en patiënten. Informatie wordt uitgewisseld en er wordt een behandelplan opgesteld. Het kan echter ook zo zijn dat er bij een doktersbezoek iets fout gaat. Denk bijvoorbeeld aan zaken als lange wachtrijen , foute diagnoses en behandelingen die geen effect hebben. Dit zorgt ervoor dat veel mensen een dubbelzinnige houding hebben ten opzichte van de gezondheidszorg.
Vroeger werd de autoriteit van een dokter zonder slag of stoot geaccepteerd. Tegenwoordig ligt dat iets anders. Patiënten krijgen vaak de keuze om te kiezen voor een bepaalde behandeling en patiënten worden steeds vaker betrokken bij de behandeling. De medewerking van een patiënt en het omarmen van het behandelplan is dan ook zeer belangrijk. Patiënten zien zichzelf dan ook steeds meer als zorgconsumenten in plaats van passieve ontvangers van zorg.
Patiënten zijn geneigd de zorg die zij krijgen te waarderen op basis van interacties met doctoren. Mensen hebben vaak zelf niet genoeg kennis over medicatie of behandelingen om te weten of deze goed zijn. Zij moeten er dan op vertrouwen dat hun arts een goede inschatting maakt. Een vriendelijke, empathische arts geeft het idee competent te zijn in datgene dat hij doet. Dit zorgt ervoor dat de gezondheidszorg steeds meer op de patiënt gericht geraakt is.
Toch krijgen artsen vaak kritiek op hun communicatie, zij maken verhalen niet persoonlijk genoeg en praten te veel in vaktermen die door patiënten niet begrepen worden. Er moet opgemerkt worden dat een afspraak bij een arts ook niet de beste setting is voor effectieve communicatie. Gespreken duren maar maximaal een kwartiertje en er is weinig kans voor op- en aanmerkingen van de patiënt. De arts heeft het probleem dat hij zo snel mogelijk moet achterhalen wat het probleem van de patiënt is.
Artsen maken vaak de fout dat het lijkt alsof zij niet luisteren. Patiënten hebben dan niet de kans om hun verhaal af te maken, omdat de arts al bezig is met het stellen van een diagnose. Daarnaast gebruiken artsen of te veel vakjargon, of zij gaan over tot ‘babytalk’. Ondanks dat het gebruik van vakjargon vaak te ingewikkeld is voor de patiënt, kan wat patiënten wel weten ook onderschat worden door de arts.
Een andere veelgemaakte fout door artsen is het depersonaliseren van patiënten (doen alsof de patiënt er niet is). Vaak wordt dit gebruikt als methode om de patiënt stil te houden, waardoor de arts zich beter kan concerteren. Een andere fout is dat artsen vaak uitgaan van stereotyperingen van patiënten. Vaak gebeurt dit niet eens bewust, maar uit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat artsen aan laagopgeleide mensen minder info geven dan aan hoogopgeleide mensen. Daarnaast worden ouderen minder voor vol aangezien en is er vaak sprake van seksisme. Patiënten die lijken te voldoen aan een bepaald stereotypen worden daardoor vaak wantrouwend en zijn daardoor minder tevreden met de zorg die hen gegeven wordt.
Ook patiënten maken fouten wanneer het gaat om de omgang met artsen. Zo geven zij artsen lang niet altijd de juiste informatie. Patiënten letten vaak alleen op symptomen die hun eigen activiteiten in de weg staan, waardoor zij niet snappen dat een arts naar onderliggende oorzaken voor ziekte kijkt. Wanneer de arts geen behandeling voorschrijft, maar bijvoorbeeld alleen medicatie die in de winkel gekocht kan worden, voelen patiënten zich vaak genegeerd en twijfelen zij aan de diagnose. patiënten hebben het gevoel dat zij geen feedback of commentaar mogen leveren op de diagnose of behandeling en blijven afstandelijk. Bij artsen zorgt het daarnaast voor frustratie dat patiënten niet lijken te (willen) luisteren naar een diagnose.
Slechte communicatie tussen arts en patiënt leidt in de meeste gevallen tot het niet naleven van behandelingen, of behandelingsregimes, door de patiënt. De kans dat patiënten behandelingen naleven wordt kleiner wanneer die aanbevelingen van artsen niet medisch lijken te zijn of wanneer mensen het gevoel hebben hun leven te moeten aanpassen door de behandeling. Daarnaast ontstaan conflicten wanneer patiënten zelf al een idee over hun ziekte en behandeling hebben, maar dit idee niet overeen komt met de behandeling die de arts voorschrijft.
Wanneer patiënten voelen dat een arts om ze geeft, begrijpen wat ze moeten doen en geschreven instructies krijgen is de kans veel groter dat zij de behandeling volgen.
Er zijn verschillende dingen die artsen en patiënten kunnen doen om de onderlinge communicatie te verbeteren. Ten eerste kan de arts gebruik maken van communicatietraining, communicatie die zich concentreert op de patiënt zorgt immers ervoor dat patiënten een behandeling sneller zullen naleven. Face –to- face communicatie is hierbij erg belangrijk.
Er bestaan ook interventies om de communicatie van patiënten te verbeteren. Binnen deze interventies is er onder andere aandacht voor de manier waarop patiënten informatie kunnen krijgen van artsen.
Het functioneren van een ziekenhuis is gericht op een drietal kernpunten: genezen, zorgen voor en de kern/ het functioneren. Genezen is de verantwoordelijkheid van artsen, zij moeten patiënten zo behandelen dat de goede gezondheid van de patiënt terugkeert. De zorg voor patiënten wordt geregeld door verplegers, het gaat daar meer om de humane kant van de geneeskunde. De administratie van het ziekenhuis houdt zich bezig met het functioneren van het systeem en de aan- en afvoer van goederen. De doelstellingen van deze kernpunten komen niet altijd overeen, er kan dus frictie ontstaan.
Gezondheidspsychologen nemen deel aan de diagnose van patiënten en beoordelen het functioneren van de patiënt. Eventueel kan dit leiden tot interventies. Daarnaast zijn psychologen onder andere betrokken bij hulp voor en na operaties, interventies om medicijnen te verhogen (pijncontrole) en toezicht op naleving van de behandeling. Daarnaast diagnosticeren en behandelen zij patiënten met psychologische problemen.
Patiënten zijn vaak bang en oncomfortabel wanneer zij bij het ziekenhuis binnenkomen. Zij kunnen zich dan namelijk niet meer verschuilen achter de rol die zij in het dagelijks leven spelen. Zij moeten vertrouwen op een vreemde op onbekend terrein. Het gebrek aan communicatie tussen personeel en patiënt levert ook hierbij problemen op.
Veel ziekenhuizen voorzien tegenwoordig in programmas die patienten meer inzicht moeten geven in hun ziekenhuisopname en de procedures die hierbij horen. Het blijkt dat dit goede effecten heeft, zowel voor de patienten als voor het ziekenhuis. Patienten die goed geinformeerd en voorbereid zijn ervaren minder stress en herstellen vaak sneller, waardoor zij ook sneller naar huis mogen.
Een ziekehuisopname heeft een grote impact op kinderen. Het is moeilijk voor het kind om gescheiden te worden van ouders en hun huis. Soms begrijpen ze niet waarom ze niet bij hun ouders kunnen zijn, het kind kan zich dan heel alleen en geisoleerd voelen.
Kinderen zijn net als volwassenen gebaat bij een goede voorbereiding. Kinderen kunnen al copingstijleren aangeleerd krijgen, waarbij zij leren hoe je met operaties om moet gaan of hoe te ontspannen. Kinderen kunnen veelal door de ouders voorbereid worden. Ouders kunnen bijvoorbeeld uitleggen waarom een ziekenhuisopname noodzakelijk is, wie er betrokken zijn en hoe vaak de ouders op bezoek zullen komen.
Als ouders bij een stressvolle medische procedure aanwezig zijn kan dit voordelen hebben, maar het kan het kind ook nog meer stress opleveren. In de meeste gevallen gaat men echter uit van een positief effect. De steun van de ouders is dan ook in ieder geval belangrijk, de meeste ziekenhuizen zorgen er dan ook voor dat ouders 24 uur per dag op bezoek mogen komen.
Naast de traditionele geneeskunde maken ook veel mensen gebruik van tradiotionele en aanvullende geneeskunde. Het gaat daarbij om een diverse groep van therapieën, producten en behandelingen, denk bijvoorbeeld aan accupunctuur, voedingssuplemten en meditatie. Het nadeel is dat dit vaak niet door verzekeringen vergoed wordt en dat medicijnen niet altijd even goed getest worden. Het is hierdoor moeilijk om in te schatten of al deze alternatieven goed werken, maar vooral als het gaat om pijnbestrijding blijkt dat er goede resultaten worden geboekt.
Mensen zijn geneigd om gebruik te maken van alternatieve medicijnen wanneer zij het idee hebben dat de traditionele geneeskunde niet gewerkt heeft. Voorbeelden van deze alternatieve geneeskunde zijn de traditonele chinese geneeskunde, natuurgeneeskunde en homeopathie.
Tijdens de eerste jaren van de geneeskunde hadden maar weinig medicijnen en behandelingen een echt effect op de gezondheid. Het gevolg hiervan was dat mensen met steeds vreemdere ineffectieve therapieën werden behandeld. Het is dan ook gek dat mensen op deze alternatieve behandelingen vaak goed reageerden. Het ligt voor de hand dat het ging om een placebo effect.
Een placebo is een als geneesmiddel voorgeschreven middel dat geen werkzame bestanddelen bevat. Het veroorzaakt een effect bij een patient door zijn therapeutische aard. De placebo-respons is een complexe psychologisch gemedieerde reeks van gebeurtenissen die vaak fysiologische effecten heeft.
Hoe effectief een placebo is, is afhankelijk van de manier waarop een behandelaar een patient behandeld en of de behandelaar lijkt te geloven in de behandeling. Behandelaars die warmte, competentie en zelfvertrouwen uitstralen zorgen voor sterkere placebo effecten dan formele behandelaars.
Niet iedere patient vertoont dezelfde mate van placebo effecten. Mensen die veel bevestiging nodig hebben en te maken hebben met een laag zelfvertrouwen laten een sterke mate van placebo effecten zien. Daarnaast blijkt dat een hoge mate van medische formaliteit (machines, mensen in uniform etc.) meer placebo effecten veroorzaakt. De vorm, maat, kleur, smaak en kwantiteit van de placebo heeft ook invloed op het effect ervan. 'Medisch'uitziende placebos zorgen voor de beste resultaten.
De placebo respons is zo krachtig dat ieder medicijn in de Verenigde Staten eerst geevalueerd wordt door het naast een placebo te zetten. Vaak wordt hierbij gebruik gemaakt van een dubbelblind experiment. Een groep krijgt dan het daadwerkelijke medicijn, terwijl de andere groep een placebo krijgt toegedient. Zowel de onderzoeker als de proefpersoon weet niet of hij het echte medicijn of de placebo krijgt. De effectiviteit van de placebo ten opzichte van het daadwerkelijke medicijn moet bepalen of het medicijn effectief genoeg is om op de markt te brengen.
Pijn kan zo nadrukkelijk aanwezig zijn dat het het normale leven en daarmee de basisbehoeften in de weg staat. Pijn is echter cruciaal om te overleven, het geeft ons namelijk signalen over hoe het met ons lichaam gesteld is, waardoor we aanpassingen gaan doen in ons doen en laten. Het is een symptoom wat er het vaakst voor zorgt dat mensen hulp zoeken.
Pijn is een van de meest ongrijbare aspecten van ziekte en de behandeling daarvan. Het is voornamelijk een psychologische ervaring, op welke manier het wordt gevoeld en de mate waarin het hinder oplevert zijn grotendeels afhankelijk van de manier waarop de pijn wordt geinterpreteerd. Pijn wordt daarnaast hevig beinvloed door de context waarin het ervaren wordt. Daarnaast blijkt dat vrouwen gevoeliger zijn voor pijn dan mannen.
Het is moeilijk om pijn goed te behandelen omdat mensen het vaak moeilijk vinden om te beschrijven wat voor soort pijn zij hebben. Pijn heeft geen objectieve referenties.
Pijn heeft psychologische, gedragsmatige en zintuiglijke componenten. Het gaat om een beschermingsmechanisme waarbij weefselschade aan het licht wordt gebracht. Pijn gaat vaak samen met een bepaald (emotioneel) gedrag, denk aan huilen of terugtrekken. Al deze factoren zijn een belangrijk deel van de pijn ervaring, daarom zijn ze belangrijk voor diagnose en behandeling.
De poorttheorie gaat ervan uit dat het een pijnlijke prikkel die binnenkomt eerst via zenuwen naar het ruggenmerg gaat. Dit kan via A-delta-zenuwvezels (snelle, scherpe, lokale pijn) C-zenuwvezels (langzaam, langdurig en brandend). Het ruggenmerg stuurt de prikkel vervolgens door naar het brein. Als de prikkel het brein bereikt heeft, dan as wordt pijn gevoeld. Andere binnenkomende prikkels kunnen de pijnprikkels vervolgens wijzigen, waardoor de pijn niet of minder gevoeld wordt.
Opiaten (zoals morfine) zijn pijnstillers die gemaakt worden van planten. Het zijn opioïde zijn opiaat achtige substanties die aangemaakt worden in het lichaam, die zorgen voor de interne pijn regulatie. Ze vormen het natuurlijke systeem voor pijn onderdrukking. Dit systeem heeft wel een trigger nodig, denk bijvoorbeeld aan stress.
Er bestaan twee hoofdgroepen klinische pijn: acute en chronische pijn. Acute pijn komt vaak van specifiek letsel dat weefsel beschadigingen veroorzaakt. Deze pijn verdwijnt wanneer het letsel weer genezen is en duurt daardoor vaak maar kort. Chronische pijn begint vaak acuut, maar trekt dan niet weg zoals acute pijn.
Er bestaan verschillende soorten chronische pijn:
Chronische pijn kan de normale dagelijkse bezigheden in de weg staan. Het heeft vaak tot gevolg dat deze patiënten zich terugtrekken van het sociale leven, niet meer kunnen werken of in hun vrije tijd niets kunnen ondernemen. Doordat het inkomen hiermee achteruit gaat daalt de levenstandaard. Chronische pijn heeft ook een groot effect op relaties met anderen.
Patiënten met chronische pijn scoren hoog op neurotische aandoeningen zoals depressies and hysterie. Daarnaast wordt er in behandelingen vaak meer aandacht gegeven aan woedebeheersing.
Pijnbestrijding kan op verschillende dingen gericht zijn. Het kan gaan om het niet voelen van pijn, maar ook over de vraag hoe om te gaan met pijn.
De meest traditionele manier van pijnbestrijding is het innemen van medicijnen. Ieder medicijn dat de neurale transmissie beïnvloed is een kandidaat om pijn te bestrijden. Het probleem hierbij is dat niet iedere pijnstiller even effectief is en er een kans op verslaving bestaat.
Ook door operaties kan pijn worden bestreden. Door het creëren van laesies of het snijden in de pijnvezels kunnen pijn sensaties dan niet langer worden gevoeld. Helaas zijn de effecten hiervan vaak maar beperkt, het kan de pijn na verloop van tijd zelfs erger maken.
Andere manieren om pijn te bestrijden zijn counterirritatie (een ander deel van het lichaam irriteren waardoor pijn niet meer opvalt), biofeedback (controle krijgen over het lichaam en processen aanpassen), relaxatie training en afleiding waardoor de pijn niet gevoeld wordt. Daarnaast kunnen aan patiënten copingstijlen worden geleerd die zij kunnen gebruiken om met pijn om te gaan. De effecten en resultaten van al deze technieken van pijnbestrijding zijn wisselend.
Chronische pijn kan worden behandeld aan de hand van pijnbeheersing programma’s die gericht zijn op pijnbeheersing, het stoppen met het veranderen van gedrag door pijn en het oppakken van een rendabele leefstijl. Patiënten worden hierbij benaderd met respect voor hun gedrag en de pijn die zij voelen, een kwalitatieve en kwantitatieve beoordeling van de pijn is hierbij belangrijk.
De programma’s zijn gericht op het individu, met concrete doelen en regels. Vaak is het doel de intensiteit van de pijn te verminderen en de afhankelijkheid van medicijnen te stoppen. Groepstherapie wordt ingezet om de controle over emotionele responsen te herstellen. Daarnaast wordt ook terugval preventie tot een belangrijk thema gemaakt. Pijn management programma’s zijn dan ook vaak succesvol.
Ongeveer 50% van de mensen heeft te maken met een chronische aandoening die medische behandelingen nodig hebben. De levenskwaliteit van mensen krijgt steeds meer aandacht binnen het onderzoek naar chronische ziektes. Het gaat dan onder andere over het fysieke functioneren, psychische status, het sociaal functioneren en ziekte- en behandelingsverschijnselen. In andere woorden, het gaat erom hoe het hebben van een chronische ziekte en normaal leven in de weg staat.
Het onderzoek naar de levenskwaliteit van mensen met chronische ziekte kan leiden tot interventies die deze levenskwaliteit verbeteren. Het laat zien wat de impact van behandelingen is en kan therapieën met elkaar vergelijken. Het geeft behandelaars daarmee inzicht in de behandelingen die zorgen voor een hoge levenskwaliteit. Deze levenskwaliteit kan er vervolgens voor zorgen dat mensen symptomen als minder erg ervaren en dat een ziekte zich minder snel ontwikkeld.
Wanneer een patiënt wordt gediagnosticeerd met een chronische ziekte dan kan dit voor de patiënt een fysieke, sociale en psychologische onevenwicht veroorzaken. De copingstijlen die een persoon normaal gesproken in zou zetten hebben dan geen effect, wat kan leiden tot een overdrijving van symptomen en betekenis daarvan, een negatieve houding en daarmee een slechtere gezondheid.
Het eerste verdedigingsmechanisme dat mensen inzetten om de implicaties van een stoornis te ontwijken is ontkenning. Patiënten doen dan alsof de ziekte maar even zal duren en niet belangrijk is. Het probleem hierbij is dat dit een goede communicatie en daarmee behandeling in de weg kan staan.
Andere reacties zijn angst en depressie. Patiënten kunnen bang zijn voor wat er komen gaat, resultaten van testen of voor de behandeling. Dit kan een goede behandeling in de weg staan wanneer deze angst onterecht als een symptoom wordt gezien. Depressies komen zo vaak voor als reactie op een diagnose dat artsen hier extra goed op letten tijdens doktersbezoeken. Dit is moeilijk omdat veel symptomen die bij een depressie horen ook bij de ziekte kunnen horen. De kans op een depressie wordt hoger naar mate de ziekt of aandoening ernstig is.
Een chronische ziekte kan zorgen voor grote aanpassingen in het zelfbeeld en zelfvertrouwen. Vaak zijn deze veranderingen tijdelijk, maar ze kunnen ook permanent zijn. Het lichaamsbeeld dat mensen hebben is de perceptie en evaluatie van iemands fysieke functioneren en voorkomen. Wanneer mensen ziek worden gaat het zelfbeeld omlaag.
De meeste mensen met chronische aandoeningen die psychologische problemen ondervinden zoeken geen professionele hulp. Zij richten zich eerder op hun eigen persoonlijke copingstijlen of sociale netwerk om problemen op te lossen. Het staat daarbij vast dat actieve en flexibele copingstijlen het meest succesvol zijn.
Mensen kunnen ten eerste gebruik maken van fysieke revalidatie, al is dat niet in alle gevallen nodig. Fysieke revalidatie heeft een aantal doelstellingen. Het gaat erom dat mensen hun lichaam zo veel mogelijk kunnen gebruiken. Mensen leren aanpassingen te doen, zowel aan de omgeving als aan datgene wat zij van het lichaam vragen.
Het doorzetten van seksuele relaties, het aanpassen aan behandelingen , veranderen van werk / het nemen van een job coach zijn andere zaken die bijdragen aan een betere omgang met een chronische aandoening.
Sommige mensen met een chronische aandoening vinden het moeilijk om zich in het sociale leven te mengen. Zij zijn bang voor negatieve reacties of hebben het idee dat mensen in de sociale kring bepaalde vooroordelen hebben. Daarnaast eist een chronische ziekte vaak een grote tol op families. Toch wil dit niet altijd zeggen dat dit negatief is, vaak worden families hier zelfs hechter van. Vrouwen met een chronische gezondheidsaandoening ervaren meer sociale problemen dan mannen.
Mensen zijn erg veerkrachtig. Dit zorgt ervoor dat er niet alleen negatieve kanten aan een chronische ziekte zitten. Mensen kunnen bijvoorbeeld positieve emoties voelen en optimistisch zijn omdat zij het dagelijks leven meer betekenis gaan geven. Mensen waarderen het leven meer en vinden de inspiratie om dingen eerder te doen, ze stoppen meer energie in relaties en voelen meer empathie naar anderen. Deze positieve gevoelens dragen bij aan een betere omgang met ziekte.
Chronische gezondheidsproblemen zijn vooral bij kinderen problematisch. Kinderen begrijpen de diagnose vaak niet meteen en hebben daarom moeite met de ziekte om te gaan. Familie moet helpen met een behandelplan en navolging van de behandeling omdat het kind dit zelf niet kan. Dit kan zorgen voor spanningen tussen ouders en kind. Kinderen met chronische problemen kunnen dan ook te maken krijgen met stemmingswisselingen en een laag zelfvertrouwen.
De effecten die chronische aandoeningen en de behandeling daarvan kunnen hebben, hebben ertoe geleid dat er speciale psychologische interventies zijn opgezet. Voorbeelden hiervan zijn farmacologische interventies (bij depressies), individuele therapieën (bij psychosociale complicaties), trainingen in de omgang met stress, relaxatie therapie en lichaamsbeweging.
Sociale steun is voor mensen met chronische gezondheidsproblemen erg belangrijk. Voornamelijk steun vanuit de familie en het gezin speelt hierbij een grote rol. Het zorgt ervoor dat een patiënt fysiek en emotioneel beter kan functioneren en het zorgt ervoor dat patiënten een behandelingsplan beter naleven. Het is dan ook verstandig dat families geleerd krijgen hoe zij met de patiënt om moeten gaan.
In Amerika is er sprake van een hoog sterftecijfer onder kinderen en baby’s. Dit aantal is hoger dan in andere westerse landen. Dit heeft ermee te maken dat er in de Verenigde Staten geen nationaal medische programma bestaat waarbij gratis of goedkope zorg tijdens een zwangerschap wordt aangeboden.
Tijdens het eerste levensjaar is de belangrijkste doodsoorzaak wiegendood (sudden infant death syndrome). Het gaat hierbij om het overlijden van een baby zonder dat hier een echte oorzaak voor aan te wijzen is. Na het eerste levensjaar zijn bij kinderen onder de 15 jaar ongelukken de belangrijkste doodsoorzaak, gevolgd door kanker (leukemie).
Wat weten kinderen over de dood?
Kinderen krijgen pas tussen hun vijfde en negende jaar een vorm van besef dat de dood definitief is. Dit betekent echter niet dat zij een biologische kennis over de dood hebben. Dood heeft voor kinderen dan meer een bovennatuurlijk karakter. Het feit dat de dood onvermijdelijk is ontstaat pas later, rond het tiende levensjaar, dan krijgen kinderen ook meer zicht op alle processen die bij de dood horen (bijvoorbeeld een begrafenis en dat de dode persoon niet terug keert).
Het sterftecijfer onder pubers is laag. De belangrijkste doodsoorzaak in deze bevolkingsgroep (15 tot 19 jaar) zijn onbedoelde ongevallen, vaak met auto’s. Een tweede belangrijke doodsoorzaak is moord (Amerika, voornamelijk zwarte mannen), een derde oorzaak zelfmoord en als vierde hoort kanker in dit rijtje thuis.
Hoe wordt er gereageerd op sterfte onder jongeren?
De dood van kinderen en jongeren worden altijd als tragisch ervaren. Jongeren die de diagnose terminale ziekte krijgen zullen dan ook geschokt zijn en een gevoel van onmacht hebben. Het is daarom ook vaak moeilijk voor ziekenhuispersoneel om met deze patienten te werken. Vaak duurt het lang voordat deze patienten sterven omdat het lichaam verder in goede conditie verkeerd, wat woede veroorzaakt.
Voor mensen van middelbare leeftijd wordt de dood een realistischer beeld. Mensen ontwikkelen dan al chronische problemen die uiteindelijk de dood tot gevolg hebben. Mensen gaan op deze leeftijd vaak nieuwe stappen ondernemen om het beeld van een naderende dood uit te stellen.
De belangrijkste reden voor een vroegtijdige dood onder mensen van middelbare leeftijd (sterven voor het 79e levensjaar) is door een hartaanval of beroerte. De meeste volwassenen zouden, als zij dit zouden kunnen, kiezen voor een snelle plotselinge dood. Dit om een lang ziekbed te vermijden.
Sterven is op ieder moment in het leven moeilijk, maar ouderen (ouder dan 65 jaar) zijn vaak beter voorbereid op de dood. Dit komt doordat zij zelf al vaker in aanraking gekomen zijn met de dood en daar ook al vaker over nagedacht hebben. De meeste ouderen sterven aan degeneratieve ziektes zoals kanker of hartfalen.
Mensen die terminaal ziek zijn weten dat ze dood gaan, daarnaast hebben de behandelingen die zij moeten volgen vaak veel vervelende bijwerkingen. Het is daarom belangrijk dat deze mensen goed begeleid worden. Mede om deze redenen is de vraag of er een recht bestaat om dood te gaan (euthanasie) de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden.
Ziektes veranderen het zelfbeeld dat mensen hebben. Wanneer een ziekte erger wordt is het voor mensen steeds moeilijker om zich op de manier te presenteren zoals ze dat graag zouden willen. Daarnaast kan het voorkomen dat zij gedragingen vertonen die voor zichzelf en voor anderen vervelend zijn, denk aan kwijlen of oncontroleerbaar overgeven. Al deze problemen zorgen ervoor dat mensen sociale contacten proberen te vermijden, terwijl ze dit zelf misschien wel graag willen of nodig hebben. Familie en vrienden worden vaak ingezet om dit proces te verminderen.
In het begin, zolang de prognose gunstig is, is er vaak sprake van open communicatie. Pas wanneer de prognose verslechterd en de behandeling drastischer wordt kan deze communicatie veranderen. Artsen geven dan bijvoorbeeld minder informatie. Praten over de dood wordt in dit stadium meestal vermeden.
Wanneer de gezondheid achteruit gaat en er ook geen open communicatie meer mogelijk lijkt te zijn, kiezen verschillende patiënten voor niet traditionele behandelingen. Deze behandelingen zijn niet alleen duur en oncomfortabel, maar hebben ook weinig effect.
Het vijf fasen model van Kübler- Ross gaat ervan uit dat mensen vijf fasen doormaken wanneer zij weten dat ze gaan sterven.
Kritiek op dit model is dat er te weinig aandacht is voor angst, wat naast depressie een van de meest voorkomende reacties is. Patiënten zijn het meest bang voor oncontroleerbare pijn.
Ongeveer een derde van alle mensen die sterft, sterft in een ziekenhuis. Deze institutionele omgeving kan ervoor zorgen dat patiënten niet op de hulp kunnen rekenen die zij verwachten. Denk aan strikte bezoekuren of gedepersonaliseerde hulp. De patiënt is afhankelijk van het ziekenhuis personeel, omdat zij vaak zelfs met de kleinste dingen hulp nodig hebben. Daarnaast zijn zij de enige realistische informatiebron van de patiënt.
Terminale zorg is moeilijk voor het verzorgende personeel. Het gaat namelijk niet meer om het genezen van een patiënt, maar alleen nog om palliatieve verzorging. Het personeel probeert de eigen pijn die zij voelen door het keer op keer zien overlijden van patiënten vaak te verdringen door zich terug te trekken en formeel te werken. Dit kan voor de patiënt vervolgens voelen alsof hij verlaten wordt.
Ten eerste kunnen terminaal zieke patiënten naar een hospice. Hier is de zorg gericht op palliatieve zorg en emotionele support voor de patiënt en hun families. Zij mogen hun kamers huiselijk inrichten en meer eigen maken. Daarnaast zijn er maar weinig restricties wat betreft bezoek en bezoekuren.
Daarnaast krijgen steeds meer mensen interesse in zorg aan huis. Dit is vaak makkelijker voor de patiënt zelf, maar legt een hoge last op de familie.
Voor achterblijvers is het vaak erg moeilijk om te dealen met het verlies van een geliefde. De weken voordat iemand sterft zijn vaak ook voor de familie enorm hectisch. Wanneer de persoon dan sterft valt niet alleen deze persoon weg, maar ook alle hectiek die zijn ziek zijn veroorzaakt heeft. Dit zorgt ervoor dat nabestaanden het gevoel hebben in een gat te vallen
In dit hoofdstuk staan de vier meest voorkomende chronische aandoeningen centraal, namelijk coronaire hartziekten, hypertensie (hoge bloeddruk), beroerte, diabetes.
CHD is de belangrijkste doodsoorzaak in de verenigde staten. Het is een verzamelnaam voor alle ziektes die worden veroorzaakt door atherosclerose, het dichtslibben van de aderen. Risicofactoren voor CHD zijn onder andere een hoge cholesterol, hoge bloeddruk, overgewicht en weinig lichaamsbeweging. Ook biologische reacties op stress komen het risico op CHD niet ten goede. Deze risicofactoren beginnen zich al op te stapelen vanaf het 14e levensjaar.
Vrouwen hebben een grotere kans om te sterven aan CHD dan mannen. Bij vrouwen komt CHD vaak pas op latere leeftijd voor, waardoor het ook al direct veel gevaarlijker is. Voornamelijk na de menopauze is de kans op een hartaandoening groter. Toch zijn er nog veel onbeantwoorde vraagstukken wat betreft CHD bij vrouwen, wat ervoor zorgt dat er voor vrouwen ook minder informatie beschikbaar is over risico’s.
Negatieve emoties zoals woede en vijandigheid zorgen voor een hoger risico op CHD. Deze vijandigheid (hostility) kan al op vroege leeftijd worden vastgesteld. Vaak is dit het gevolg van een laag zelfvertrouwen en negatieve gevoelens over anderen. Vaak is hiervan sprake bij mensen die komen uit gezinnen die geen steun bieden, waarin weinig acceptatie is en waar veel conflicten zijn.
Het uiten van al deze negatieve gevoelens vergroot de kans op CHD. Daarnaast hebben zij vaak een minder groot sociaal netwerk, en daarmee minder sociale steun, wat ook een risico kan zijn.
Ook depressies, vijandige coping en angst hebben invloed op de ontwikkeling en progressie van CHD. Positieve emoties, emotionele vitaliteit en optimisme en opgewektheid zorgen echter voor een kleinere kans op hartaandoeningen.
Een belangrijke reden voor de hoge sterftecijfers bij hartaanvallen is dat patiënten vaak niet meteen hulp zoeken. Vaak gebeurt dit pas na enkele weken of dagen. Belangrijk is dan ook de vraag hoe hulpzoekend gedrag kan worden bevorderd en versneld.
De diagnose CHD kan op verschillende manieren aangepakt worden. Ten eerste door operaties. Denk bijvoorbeeld aan een bypass operatie, waarbij de geblokkeerde aderen weer open worden gemaakt. Na de operatie wordt dan een revalidatieprogramma in gang gesteld.
Een andere manier is door middel van medicijnen, bètablokkers. Het nadeel van deze medicijnen is dat ze vaak vervelende bijwerkingen hebben. Daarnaast worden in de eerste maand na de haartaanval aspirines voorgeschreven.
De meeste mensen die revalideren van een hartaanval moeten zich aan dieetregels houden en moeten bewegen. Daarnaast is er tijdens de revalidatie veel aandacht voor stressmanagement. Depressies en problemen met het sociale netwerk worden hier ook aangepakt. Een hartaanval kan namelijk problemen in sociale relaties opleveren.
Door de risico factoren aan te pakken kan een hartaanval worden voorkomen. Er kan bijvoorbeeld gescreend worden op een te hoof cholesterol of een te hoge bloeddruk. Veranderingen in het dieet van mensen en lichaamsbeweging worden aangemoedigd. Daarnaast is ook stressmanagement een goede factor om een hartaanval te voorkomen.
Hypertensie (hoge bloeddruk) is een veel voorkomende aandoening. Een hoge bloeddruk komt voor wanneer de toevoer van bloed door de bloedvaten excessief is. Het gaat om een serieus medisch probleem, maar er zijn geen echte symptomen. Hierdoor weten de meeste mensen niet dat ze een te hoge bloeddruk hebben. Een te hoge bloeddruk geldt als een risicofactor voor veel andere ziektes en aandoeningen.
Negentig procent van alle oorzaken voor een verhoogde bloeddruk zijn onbekend. Wel weten we dat genetische factoren een rol spelen, net als emotionele factoren. Een familie waarbinnen sprake is van chronische boosheid kan ook een risico zijn, net als een hoge mate van stress. Zwarte mensen lijken sneller last te hebben van een hoge bloeddruk.
Omdat een verhoogde bloeddruk makkelijk op te sporen is zijn veel mensen er al vroeg bij om erger te voorkomen. Echter omdat zoveel mensen niet weten dat ze een te hoge bloeddruk hebben is het verstandig om hier meer op te gaan screenen. Op deze manier kan er sneller een behandeling worden ingezet.
Doelstellingen zoals gewichtsverlies, een beter dieet en meer beweging worden ingezet om de bloeddruk te verlagen. Wanneer de verhoogde bloeddruk zich al in een verder gevorderd stadium bevindt zullen medicijnen moeten worden geslikt. Ook hier geldt dat een gezonde levensstijl, het stoppen met de inname van cafeïne en gewichtsverlies als belangrijk worden gezien.
Ook cognitieve gedragsbehandelingen worden ingezet om patiënten met een te hoge bloeddruk te behandelen. Denk hierbij aan hypnose, relaxatie therapie en meditatie. Bij al deze therapieën is het de bedoeling het lichaam in een staat van rust te brengen waardoor de bloeddruk omlaag gaat. Het voordeel hiervan is dat het vaak goedkoop is en weinig bijwerkingen heeft, maar wel goede effecten heeft.
Bij een beroerte is er sprake van een verstoring van de bloedstoevoer naar de hersenen. Zo’n verstoring kan optreden door een bloedpropje of door een bloeding. Het grootste probleem bij een beroerte is dat zo’n beroerte vaak wordt opgevolgd door andere beroertes, wat ertoe kan leiden dat iemand invalide wordt of sterft. Aspirine kan het risico op zo’n terugkerende beroerte verkleinen.
De risico’s op een beroerte komen voor een groot deel overeen met de risico’s op een hartaanval. Denk aan een hoge bloeddruk, een hart ziekte of een hoog aantal rode bloedcellen. De kans op een beroerte wordt groter naar mate men ouder wordt en het gebeurt vaker bij mannen dan bij vrouwen. Acute triggers voor een beroerte zijn onder andere stress, negatieve emoties, depressies en angst.
Een beroerte heeft effect op alle aspecten van het leven. Direct na een beroerte hebben patiënten motorische problemen. Dit zorgt ervoor dat zij veel hulp nodig hebben, wat ervoor zorgt dat ook relaties met anderen worden aangetast. Of een patiënt ook cognitieve problemen ervaart ligt aan de kant waar hij getroffen is door de beroerte. Mensen die aan de linkerkant getroffen zijn kunnen communicatieproblemen hebben en problemen met het korte termijn geheugen. Mensen die aan de rechterkant getroffen zijn hebben moeite met het begrijpen van visuele feedback.
Behandelingen voor mensen die een beroerte hebben gehad kennen vijf kernpunten: medicatie, psychotherapie, cognitieve training, bewegingstherapie en het gebruik van een stimulerende en gestructureerde omgeving.
Tot voorkort werd gedacht dat diabetes Type II een ouderdomsziekte was, maar door de opkomst van voedsel met veel suiker, die bijdragen aan diabetes, krijgen ook steeds meer jongeren de ziekte. Diabetes type II is dan ook een steeds groter wordend gezondheidsprobleem.
Bij diabetes type II heeft het lichaam te weinig insuline. Bovendien reageert het er niet meer goed op, er ontstaat een ongevoeligheid voor insuline. Symptomen zijn onder andere: vaak moeten plassen, een droge mond, onregelmatige menstruatie, geïnfecteerd tandvlees of huid, pijn of krampen in de benen, vingers of voeten en het langdurig helen van wondjes.
Patiënten met diabetes hebben een grotere kans op hart en vaatziekten. Het kan blindheid, pijn en uitvalsverschijnselen tot gevolg hebben. Het is daarnaast een verhoogd risico voor depressies en cognitieve problemen. Mensen met diabetes zijn extra gevoelig voor stressvolle situaties.
Het succesvol behandelen van diabetes heeft voor een groot deel te maken met een actieve zelfstandige houding. Wanneer mensen hun leven aanpassen, door te bewegen en gezond te eten, kan diabetes worden voorkomen. Toch is het vaak moeilijk om deze aanpassingen in het normale leven door te voeren. Dit komt op de eerste plaats doordat mensen de ernst van hun diagnose niet inzien.
Het immuunsysteem geldt als het beveiligingssysteem van het lichaam. Het moet het lichaam beschermen tegen indringers van buitenaf. Er zijn verschillende stressors die effect hebben op dit systeem. Verschillende soorten stressoren hebben allemaal verschillende soorten behandelingen nodig van het immuunsysteem. Daarnaast werken niet alle delen van het immuunsysteem op alle momenten even hard om een bedreiging af te slaan.
Stress heeft een grote invloed op het immuunsysteem. Zowel kinderen als volwassenen die te maken hebben met stress zijn vatbaarder voor infecties en worden daardoor sneller ziek. Mensen die ziek zijn kunnen door stress nog zieker worden.
Een deel van de oorzaak waarom stress problemen met het immuunsysteem veroorzaakt is omdat stress negatieve emoties zoals angst en depressies vergroot, wat een negatieve uitwerking heeft op het immuunsysteem. Daarnaast hebben het ontbreken van persoonlijke relaties, huwelijksproblemen, stress door de zorg voor anderen en het gebruik van verkeerde coping stijlen een negatief effect op het immuunsysteem.
Stress management interventies kunnen de impact van stress op het immuunsysteem verkleinen.
AIDS of verworven immunodeficiëntiesyndroom (acquired immune deficiency syndrom) heeft zich vanuit Afrika naar Europa en de Verenigde Staten verspreid. Ongeveer 37 miljoen mensen hebben wereldwijd met deze ziekte te maken.
Aids wordt veroorzaakt door het retrovirus HIV. Dit virus wordt overgedragen door de uitwisseling van lichaamsvocht dat rijk is aan cellen. Denk bijvoorbeeld aan bloed en sperma. De periode tussen het ontvangen van het virus en het ontwikkelen van symptomen van Aids kan lang duren. Het HIV virus verspreid zich door het lichaam waarna het langzaam aan het immuunsysteem aantast.
Een HIV diagnose valt vaak samen met een depressie. Dit geldt voornamelijk voor mensen met een lage mate van sociale steun en mensen die zich gestigmatiseerd voelen door hun seksualiteit of ras. Deze depressie kan ertoe leiden dat mensen gebruik gaan maken van zelfmedicatie, wat leidt tot drank-, medicijn- en drugsgebruik. Dit kan leiden tot risicovol seksueel gedrag. Interventies die depressies tegengaan zijn dan ook erg zinvol binnen het gevecht tegen Aids.
Toch lijken mensen op lange termijn over het algemeen goed om te kunnen met HIV. De meeste mensen met HIV veranderen hun leven in positieve zin, zoals het volgen van een goed dieet en meer lichaamsbeweging. Veel van deze veranderingen zorgen ervoor dat mensen ook psychisch gezien vooruit gaan.
Het feit dat veel mensen niet openbaar maken dat ze HIV hebben, of liegen over de symptomen zorgt ervoor dat het controleren van de verspreiding van HIV erg lastig is. Interventies om de verspreiding van HIV te voorkomen zijn dan ook haard nodig. De meeste interventies zijn gericht op educatie en voorlichting over de infectie, maar ook het voorkomen ervan. Hier wordt nog eens benadrukt hoe belangrijk het hebben van veilige seks is. Preventieprogramma’s worden onder andere op scholen ingezet.
Het omgaan met een levensbedreigende ziekte is altijd een uitdaging. HIV is een chronische aandoening, wat zorgt voor psychologische problemen die bij een chronische ziekte horen. Vaak zorgt dit ervoor dat mensen niet meer kunnen/willen werken. Er worden dan interventies ingezet om mensen toch weer aan het werk te krijgen. Ook het beeld dat de samenleving heeft van mensen met HIV of Aids zorgt ervoor dat deze patiënten veel stress ervaren.
Trainingen voor het effectief benutten van coping stijlen kan ervoor zorgen dat mensen met HIV beter om kunnen gaan met zaken die stress opleveren rondom hun ziekte. Sociale steun is een andere effectieve manier om stress te verminderen.
Psychologische problemen bij mensen met HIV kan het ziekteproces versnellen. Optimisme, een actieve coping stijl, extravert zijn en spiritualiteit kunnen er juist voor zorgen dat de ziekte zich minder snel ontwikkelt.
Kanker is een verzamelnaam voor meer dan 100 ziektes die dezelfde gemeenschappelijke factoren hebben. Bij iedere soort kanker gaat het om een dysfunctie in het DNA. Het DNA zorgt dan voor een enorme groei aan cellen die schadelijk zijn voor het lichaam.
Kanker is moeilijk om te onderzoeken omdat iedere soort kanker eigen symptomen, oorzaken en behandelingen kent. Daarnaast hebben veel soorten kanker een lange en onregelmatige groeiperiode.
Veel soorten kanker zijn deel genetisch bepaald, maar er zijn ook soorten kanker die meer ethisch bepaald zijn. Andere soorten kanker worden meer als cultuurbepaald gezien, omdat zij de oorzaak zijn van een bepaalde levensstijl. Daarnaast zijn er risicofactoren voor kanker, denk bijvoorbeeld aan overmatig drankgebruik en een slecht dieet.
Stress in de vorm van het verliezen van sociale steun kan het begin van kanker veroorzaken en het ziekteverloop ervan beïnvloeden. Het kan daarnaast invloed hebben op symptomen die bij kanker horen.
Ook psychologische factoren kunnen de loop en ontwikkeling van kanker beïnvloeden. Het niet onder ogen kunnen zien en negeren van de ziekte zorgen vaak voor een sneller verloop. Hetzelfde geldt voor depressies en het gebruik van ontwijkende, passieve coping stijlen.
De behandeling van kanker kan psychologische problemen opleveren. De behandelingen hebben vaak bijwerkingen. Vooral chemotherapieën zijn zowel lichamelijk als mentaal zwaar.
Kanker is tegenwoordig een chronische ziekte geworden. Zo zijn er mensen die van kanker genezen, maar ook mensen waarbij de kanker steeds terugkeert of niet te genezen is. Het feit dat mensen vaak voor een zeer lange termijn met de ziekte om moeten gaan kan ook leiden tot langdurige depressies.
Kankerpatiënten hebben dezelfde problemen met stress als andere mensen. Wat voor kankerpatiënten wel extra veel stress op kan leveren is de wetenschap dat de kanker terug kan komen. Sociale steun is voor kankerpatiënten erg belangrijk.
Voordat de behandeling begint is het belangrijk dat er voorlichting plaatsvindt. Het gaat dan om de manieren waarop kankerpatiënten met hun behandeling en de symptomen die hierbij horen om kunnen gaan, wat de levenskwaliteit van deze patiënten moet verbeteren. Na de behandeling is er ook de nodige aandacht voor interventies die de levenskwaliteit van patiënten moeten verbeteren.
Zoals bekend zijn er een aantal auto-immuun ziekte, het lichaam herkent de eigen weefselen dan niet en valt deze aan. De meest voorkomende auto immuunziekte is arteritis. Het is een verzamelnaam voor meer dan 100 ziekten die de gewrichten aantasten.
Reumatoïde artritis (RA) is een progressieve auto-immuunziekte die wordt gekenmerkt door ontsteking van het slijmvlies in gewrichten. Het kan voorkomen bij mensen in alle leeftijdscategorieën, maar komt vaker voor bij vrouwen. De gevolgen van RA zijn onder andere pijn, het minder/niet kunnen ondernemen van activiteiten en het altijd afhankelijk zijn van anderen. Oudere mensen of mensen die al een chronische ziekte hebben, hebben nog veel meer last van vervelende symptomen. Depressies komen vaak voor als reactie op de ziekte.
Stress zou een rol kunnen spelen in de ontwikkeling en het ziekteverloop van Reumatoïde artritis. Voornamelijk stress in de sociale hoek zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van deze ziekte.
Behandelingen die de problemen bij Reumatoïde artritis moeten verminderen zijn aspirines, rust en beweging onder toezicht. Helaas is de genegenheid om deze dingen ook daadwerkelijk te doen bij veel mensen laag. Steun van een partner kan ervoor zorgen dat mensen hun behandeling toch naleven.
Diabetes Type I is een auto-immuunziekte die het gevolg is van een tekort aan insuline. De ziekte kan ontstaan na een virus, maar is voornamelijk genetisch bepaald. Diabetes Type I is een levensbedreigende ziekte. De behandeling ervan ligt in het toedienen van insuline, door middel van insulinespuiten. Een te hoge bloedsuikerwaarde is levensgevaarlijk voor een Diabetes Type I patiënt. Stress kan de symptomen van diabetes verergeren, voornamelijk doordat dit mentale problemen oplevert.
Helaas blijkt dat het naleven van de gehele behandelingen vaak lastig is. Maar ongeveer 15 procent van alle patiënten leeft alle aanbevelingen met betrekking tot hun behandeling na. Dit komt doordat men vaak geen last heeft van symptomen. Het gebruik van goede coping strategieën draagt bij aan het naleven van de behandeling. Vooral bij pubers levert de behandeling van diabetes problemen op.
Gezondheidspsychologen kunnen manieren van onderwijs ontwikkelen die eraan bijdragen dat mensen hun behandelingsplan beter navolgen.
Wanneer het gaat om gezondheid gerelateerde problemen, dan wordt vaak vergeten dat er ook al veel vooruitgang is geboekt. Denk bijvoorbeeld maar eens aan de levensverwachting die blijft stijgen, het feit dat steeds minder mensen beginnen met roken en de dalende sterftecijfers. De gezondheidspsychologie heeft hier een grote rol in gespeeld, net als veranderingen in het zorgsysteem en technologische veranderingen. Toch zijn er altijd zaken die voor verbetering vatbaar zijn.
Steeds meer mensen zien in dat slechte gezondheidsgedragingen een invloed hebben op hun gezondheid. Om deze reden stoppen mensen met roken of proberen mensen een gezond dieet te volgen. Voor de gezondheidspsychologie is het een uitdaging om ook de mensen die dit niet zelf inzien aan te spreken. Dit moet op een (kosten)effectieve manier die veel mensen bereikt. De ontwikkeling van interventies voor massaconsumptie is dan ook nodig.
Mensen die het risico lopen om chronisch ziek te worden moeten leren omgaan met hun risicostatus en manieren leren om risicovolle gedragingen te veranderen. Gezondheidspsychologen kunnen hier een belangrijke rol bij vervullen.
Het voorkomen van slechte gezondheidsgewoonten is een belangrijke doelstelling. Pubers zijn het meest geneigd om over te gaan tot deze slechte gewoonten. Preventieprogramma’s kunnen zich daardoor het beste op deze doelgroep richten. Dit kan bijvoorbeeld door het geven van lezingen op scholen. Omdat mensen steeds ouder worden moeten er ook interventies zijn voor ouderen, die leren hoe zij zo lang mogelijk op een goede manier kunnen functioneren.
De focus van het promoten van een goede gezondheid moet meer komen te liggen op een verlaging morbiditeit en het vergroten van de levenskwaliteit. Er moet meer aandacht komen voor positieve zaken die morbiditeit verkleinen of vertragen. Om de promotie echt goed door te kunnen voeren zou dit eigenlijk ook standaard deel uit moeten maken van de medische wereld en het zorg systeem.
De afgelopen jaren is al steeds meer aandacht besteed aan de invloed van stress op de algemene gezondheid van mensen. Daarnaast heeft onderzoek uitgewezen hoe belangrijk het hebben van sociale steun is in dit geheel. Het is belangrijk dat ze lijn wordt voortgezet en dat er nog meer onderzoek wordt gedaan. Sociale steun moet worden bevorderd en er moet meer aandacht komen voor de manieren waarop mensen voor elkaar kunnen zorgen.
Op dit moment kampt de gezondheidszorg (in Amerika) met drie grote problemen. Ten eerste is het erg duur, maar het systeem wordt ook verkeerd en oneerlijk gebruikt. Uit onderzoek is gebleken dat de mensen die echt ziek zijn en diegene die behandeld worden voor ziekte vaak niet dezelfde mensen zijn. Vaak komt dit door financiële en culturele redenen. Het is dan ook een grote uitdaging om verkeerd gebruik van de gezondheidszorg terug te dringen. Daarnaast is het een uitdaging om ervoor te zorgen dat mensen behandelplannen, (zelf)medicatie en veranderingen in levensstijlen naleven.
De behandeling van patiënten die chronisch en/of terminaal ziek zijn moet meer worden gericht op manieren die de levenskwaliteit van deze mensen vergroten. Gezondheidspsychologen kunnen een belangrijke rol op zich nemen bij grote vraagstukken als levensbeëindiging en de inspraak van familie wanneer het gaat over het sterven van een patiënt.
Doordat mensen steeds ouder worden, zullen er ook nieuwe problemen gaan ontstaan met betrekking tot de gezondheid en levensstijl van mensen. Het is dan ook belangrijk dat er onderzoek gedaan wordt naar medische aandoeningen die kunnen gaan ontstaan. Op deze manier kunnen er interventies worden opgesteld en ingezet.
De gezondheidspsychologie moet in staat zijn om te reageren op veranderingen en trends in de medische praktijk waaronder demografische veranderingen. De veranderingen van medicijnen en veranderingen in de technologie kunnen uitdagingen zijn voor gezondheidspsychologen. Zij zijn namelijk degenen die patiënten moeten voorbereiden op datgene wat komen gaat.
Voor de gezondheidspsychologie moet het dan ook een belangrijke doelstelling zijn om de effectiviteit van behandelingen en interventies vast te leggen. Daarbij moet er rekening worden gehouden met de kosten en manieren om deze kosten te verlagen.
De gezondheidspsychologie kan een fijne en lonende carrière zijn voor iedereen die bereid is om de nodige opleiding, maar ook ervaring op te doen in onderzoeks- en veldsituaties.
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Add new contribution