Boeksamenvatting bij Cognition: exploring the science of the mind - Reisberg - 6e druk


Wat is cognitieve psychologie? - Chapter 1 (6)

De omvang van cognitieve psychologie

Toen het veld van de cognitieve psychologie ontstond, stond het bekend als de wetenschappelijke studie van het verkrijgen, behouden en gebruiken van kennis. Cognitieve psychologie gaat niet alleen over ons functioneren als intellectuelen - het is veel breder, omdat veel van onze handelingen, gedachtes en gevoelens afhankelijk zijn van kennis. De meeste (en misschien wel alle) ervaringen in de wereld hangen af van de kennis die je ‘meeneemt’ naar een situatie om je ervaring aan te vullen en te begrijpen.

Geschiedenis van de cognitieve psychologie

De moderne vorm van cognitieve psychologie is zo’n vijftig jaar oud. Hoewel het veld jong is, heeft het een enorme invloed gehad binnen de psychologie, wat ook wel de ‘cognitieve revolutie’ wordt genoemd. Een nieuwe vorm van onderzoek doen en een nieuwe theoretische benadering werden overgedragen naar andere domeinen, wat zorgde voor een verandering in de ‘intellectuele map’ van het veld.

Introspectie

Wundt en Titchener waren de eersten die (onderzoeks-)psychologie definieerden als een veld dat gescheiden was van andere disciplines zoals biologie en filosofie. Ze stelden dat psychologie zich moest bezig houden met het bestuderen van bewuste mentale processen, zoals gedachtes, gevoelens, percepties en herinneringen. Omdat het onmogelijk is om deze processen van een ander te ervaren, wordt introspectie gebruikt: je ‘kijkt’ naar binnen om de inhoud van je mentale leven te observeren en vast te leggen. Introspectie kon niet zomaar gedaan worden: je moest goed getraind zijn om alles zo objectief mogelijk te rapporteren, zonder al te veel eigen interpretatie. Er zijn echter een aantal problemen met introspectie. In de eerste plaats zijn niet alle mentale processen bewust. In de tweede plaats kun je met introspectie niet testen of bepaalde claims juist zijn. Als wetenschap zich wil ontwikkelen moet je deze claims kunnen testen, anders heb je geen middelen om echte en foutieve beweringen te onderscheiden. Om de werkelijkheid te kunnen begrijpen, zijn objectieve observaties nodig, die niet afhankelijk zijn van een bepaald gezichtspunt of een beschrijvende stijl.

Behaviorisme

De bovengenoemde bezwaren zorgden ervoor dat veel wetenschappers introspectie als een wetenschappelijke methode verwierpen. In plaats daarvan wilden ze de nadruk leggen op data die geobserveerd kon worden, zoals gedrag, stimuli en iemands leergeschiedenis. Overtuigingen, wensen, doelen en verwachtingen zijn daarentegen dingen die niet direct geobserveerd kunnen worden. Dit perspectief leidde tot het behaviorisme, een stroming die de psychologie domineerde in de eerste helft van de 20e eeuw. Deze stroming was succesvol en leidde tot de ontdekking van verschillende principes die te maken hebben met veranderingen in gedrag als reactie op verschillende stimuli. Veel van deze principes zijn ook voor de hedendaagse psychologie van belang en vormen de basis voor ‘learning theory’. Rond 1950 waren veel psychologen er echter van overtuigd dat veel gedragingen niet alleen konden worden verklaard met behulp van stimuli en responses. De gedachtes gevoelens en handelingen van mensen worden beïnvloed door de manier waarop ze een situatie interpreteren of begrijpen, en niet door de objectieve situatie zelf. Om gedrag te kunnen begrijpen moet je dus ook subjectieve entiteiten onderzoeken.

De wortels van cognitieve psychologie

Lang geleden stelde Immanuel Kant een vorm van theoretiseren voor die gebruikt kan worden om mentale processen te bestuderen: de transcendentale methode. Om deze methode te gebruiken, moet je eerst observeren wat de effecten en/of consequenties van een proces zijn en je dan afvragen: hoe moet het proces zijn om zulke effecten tot stand te brengen? Deze methode, die ook wel ‘gevolgtrekking naar de beste verklaring’ wordt genoemd, is van belang voor de meeste hedendaagse wetenschappen. Op deze manier worden mentale processen indirect bestudeerd: processen zijn misschien wel onzichtbaar, maar hebben zichtbare consequenties die wel gemeten kunnen worden, zoals accuratesse, fouten en reactietijden. Door deze effecten te onderzoeken kunnen we hypotheses ontwikkelen en testen over wat de mentale processen geweest moeten zijn. Met experimenten kun je hypotheses grondig testen, wat zorgt dat wetenschappers de overtuiging krijgen dat bepaalde theorieën correct zijn.

Onderzoek binnen de cognitieve psychologie: een voorbeeld

Als onderzoeker wil je niet zomaar een verklaring vinden die past bij de data,je bent op zoek naar de beste manier om de data te beschrijven en verklaren. Daarom verzamel je nieuwe data om je hypothese te toetsen. Je maakt nieuwe voorspellingen gebaseerd op wat je al van de data weet en als deze voorspellingen uitkomen wijst dat erop dat de hypothese juist was.

Werkgeheugen

Werkgeheugen is een opslagsysteem waarin informatie wordt vastgehouden terwijl er met diezelfde informatie gewerkt wordt. De beschikbaarheid van deze informatie wordt mogelijk gemaakt door verschillende factoren, zoals de grootte van het werkgeheugen. Over het algemeen wordt aangenomen dat het werkgeheugen een beperkte capaciteit heeft. Een manier om dit voorstel te toetsen is door middel van een span test. Uit deze test blijkt niet alleen dat de werkgeheugencapaciteit beperkt is, maar ook dat mensen regelmatig fouten maken. Deze andere aanwijzing over de natuur van het werkgeheugen kan worden verklaard met behulp van een model van Baddely en Hitch. Volgens dit model is het werkgeheugen geen enkele entiteit, maar kan het gezien worden als een werkgeheugensysteem met verschillende paden. Een belangrijk onderdeel van dit systeem is de central executive. De central executive wordt bijgestaan door een aantal lagere niveau ‘assistenten’, die zelf geen informatie kunnen verwerken of interpreteren, maar wel opslagruimte bieden, waardoor de central executive meer mogelijkheid heeft voor andere taken. De belangrijkste van deze assistenten is de articulatory rehearsal loop. Deze loop heeft twee processen nodig: subvocalisatie (“inner voice”) en de phonological buffer (“inner ear”). Aan de hand van dit model zou je kunnen zeggen dat mensen aan geluid-gerelateerde fouten maken, omdat ze gebruik maken van de rehearsal loop.

Wanneer je mensen een span test laat doen en ze tegelijkertijd een concurrent articulation taak laat uitvoeren, kunnen ze spraakmechanismen niet langer gebruiken voor subvocalisation. Waar de span test de gecombineerde capaciteiten van de central executive en rehearsal loop testte, wordt door het toevoegen van de concurrent articulation test de capacititeit van het werkgeheugen zonder de rehearsal loop gemeten. Zoals verwacht, neemt de capaciteit van het werkgeheugen zonder de rehearsal loop drastisch af. Als er visuele stimuli worden gepresenteerd in plaats van auditieve stimuli, worden bovendien minder geluid-gerelateerde fouten gemaakt. Als je complexe visuele stimuli gebruikt, vind je ook geen effect van concurrent articulation.

De laatste voorspelling, dat andere operaties niet gehinderd moeten worden als de rehearsal loop niet beschikbaar is, is ook correct.

De claims die we maken moeten niet alleen accuraat zijn (leiden tot juiste voorspellingen), maar ook nuttig (leiden tot nieuwe observaties). Om ondersteuning voor een verklaring te vinden kunnen we verschillende datavormen gebruiken. Ook kunnen we data verzamelen van verschillende bronnen. We kunnen bijvoorbeeld informatie verkrijgen door onderzoek uit de cognitieve neurowetenschap te gebruiken (de studie van de biologische basis van cognitief functioneren).

Ook kunnen we observaties uit de neuropsychologie gebruiken, een vakgebied dat zich bezighoudt met de manier waarop het disfunctioneren van de hersenen prestaties kan beïnvloeden. Wanneer mensen een onvermogen hebben om openlijk te spreken (anarthria) kan dat iets te maken hebben met bepaalde delen van het werkgeheugen. Daarnaast kunnen we nieuwe inzichten verwerven door verschillende groepen met elkaar te vergelijken. Tenslotte is het van belang dat we meerdere onderzoeksresultaten combineren en verschillende delen van de hersenen in relatie tot elkaar bestuderen.

Wat is de neurale basis van cognitie? - Chapter 2 (6)

Capgras syndroom

Capgras syndroom is een opmerkelijke stoornis, waarbij iemand de mensen in zijn wereld kan herkennen, maar ervan overtuigd is dat deze mensen niet zijn wie ze lijken te zijn. Volgens sommige onderzoekers wordt dit veroorzaakt door een verstoring in emotionele gezichtsverwerking. Ze nemen aan dat het herkennen van gezichten afhankelijk is van twee aparte systemen in de hersenen: een cognitief en emotioneel systeem. Om deze hypotheses te toetsen wordt gebruik gemaakt van neuroimaging technieken. Met behulp van deze technieken is vastgesteld dat capgras patiënten schade lijken te hebben aan de temporaalkwab, de amygdala(circuits) en de (rechter) prefrontale cortex. Ook kunnen andere vormen van bewijs gecombineerd worden om deze bevindingen te ondersteunen (uit de cognitieve psychologie en de cognitieve neurowetenschappen). Het Capgras syndroom laat zien dat verschillende hersendelen samenwerken om bepaalde functies uit te voeren.

De studie van het brein

Het menselijke brein wordt over het algemeen opgedeeld in drie delen: de voorhersenen (forebrain), de ruithersenen (hindbrain) en de middenhersenen (midbrain). De ruithersenen bevinden zich direct boven het ruggenmerg en bevatten verschillende structuren die essentieel zijn voor het controleren van belangrijke levensfuncties. Dit gebied is onder andere betrokken bij hartslag, ademhaling, balans, houding en alertheid. Het grootste deel van de ruithersenen, het cerebellum, wordt al jarenlang verantwoordelijk gehouden voor de coördinatie van balans en lichaamsbeweging. Recent onderzoek toont echter aan dat dit gebied wellicht ook andere functies heeft. De middenhersenen hebben verschillende functies. Ze spelen een belangrijke rol in het coördineren van beweging en zijn betrokken bij auditieve informatie en het reguleren van pijnervaringen. Voor ons is echter het meest interessante deel het voorbrein, in het bijzonder de cerebrale cortex. Het meest duidelijke visuele kenmerk van de hersenen zijn de rimpels (convolutions) die deel uit maken van deze buitenste laag van het brein. De gleuven tussen deze rimpels verdelen de hersenen in verschillende delen. Een zo’n groef is de longitudinal fissure, deze scheidt de linker hemisfeer van de rechterhemisfeer. Andere groeven verdelen de cortex in vier kwabben: de frontaalkwab, pariëtaalkwab, temporaalkwab en occipitaalkwab.

Subcorticale structuren

Onder de cortex liggen de zogeheten subcorticale gebieden. Een van deze structuren, de thalamus, speelt een belangrijke rol bij het doorsturen van bijna alle sensorische informatie naar verschillende gebieden in de hersenen. Onder de thalamus ligt de hypothalamus, een structuur die betrokken is bij het controleren van gemotiveerde gedragingen zoals eten, drinken en seksuele activiteit. Rond de thalamus en hypothalamus liggen verschillende structuren die deel uit maken van het limbisch systeem. Hieronder vallen de amygdala en de hippocampus, structuren die essentieel zijn voor leren en geheugen. Daarnaast speelt de amygdala een belangrijke rol bij emotionele verwerking.

Lateralisatie

Bijna alle hersendelen komen in paren voor waarvan allebei de delen een soortgelijk(e) vorm en patroon van connecties hebben, maar (kleine) verschillen in functies. Over het algemeen worden deze functies geïntegreerd dankzij banen (commissures), dikke bundels van vezels die informatie tussen de twee hemisferen verzenden. De bekendste baan is het corpus callosum. Voor de meeste taken die we uitvoeren maken we gebruik van veel verschillende structuren en verbindingen tegelijkertijd.

Data uit de neuropsychologie, neuroimaging en electrical recording

We kunnen op verschillende manieren meer te weten komen over verschillende hersengebieden. Zo kunnen we gebruik maken van klinische neuropsychologie, waarbij men meer te weten probeert te komen over het functioneren van intacte hersenen door het bestuderen van beschadigde hersenen. Een laesie is een specifiek gebied wat beschadigd is. In de tweede plaats kunnen er verschillende neuroimaging methoden gebruikt worden, zoals CT scans, PET scans, MRI en fMRI. Daarnaast kun je ook de elektrische activiteit van het brein meten. Neuronen communiceren voor een groot deel door middel van chemische signalen (neurotransmitters). Hiervoor zijn in principe twee processen nodig: communicatie binnen en tussen neuronen. Neuronen zenden een signaal van het einde van de cel naar een andere neuron door middel van elektrische signalen, wat de basis vormt voor electroencephalography (EEG). Hierbij worden veranderingen in voltage gemeten door middel van electroden op de hoofdhuid. De veranderingen voor, tijdens en na het aanbieden van een stimulus worden ook wel een event-related potential genoemd.

Het combineren van technieken

Alle onderzoeksmethoden die hierboven beschreven zijn hebben elk hun eigen sterke en zwakke punten. CT-scans en MRI data vertellen ons iets over de vorm en grootte van hersenstructuren; PET-scans en fMRI data laten zien waar hersenactiviteit plaatsvindt en EEG heeft een goede temporale resolutie. Het is goed om verschillende onderzoeksmethoden te combineren, om te kunnen profiteren van sterke punten en zwakken punten tegemoet kunnen komen. Onderzoekers moeten ook omgaan met een andere limitatie: met correlationeel onderzoek kunnen ze geen uitspraken doen over causaliteit. Een andere techniek die gebruikt kan worden om hersenfuncties in kaart te brengen is transcranial magnetic stimulation (TMS), een techniek waarmee een tijdelijke disruptie binnen een hersengebied veroorzaakt wordt. Wanneer er onderzocht wordt wat de functies zijn van specifieke structuren, wordt dit lokalisatie van functie genoemd.

De cerebrale cortex

De gebieden die deel uit maken van de cortex worden over het algemeen opgedeeld in drie delen: de motorische gebieden, de sensorische gebieden en de associatiegebieden.

Motorische gebieden

Specifieke gebieden in de cerebrale cortex dienen als ‘vertrekpunten’ voor signalen die de cortex verlaten en spieren controleren (primaire motorische projectiegebieden). Andere gebieden kunnen gezien worden als ‘aankomstpunten’ voor informatie van de zintuigen (primaire sensorische projectiegebieden). Er lijkt sprake te zijn van contralaterale connecties binnen deze gebieden.

Sensorische gebieden

Informatie die afkomstig is van de zintuigen wordt doorgestuurd naar een gebied in de pariëtaalkwab dat het somatosensorische gebied wordt genoemd. De primaire auditieve cortex bevindt zich in de temporaalkwab en de primaire visuele cortex in de occipitaalkwab. Hoewel deze sensorische projectiegebieden op diverse punten verschillen, zijn er ook een aantal belangrijke overeenkomsten. In de eerste plaats bieden al deze gebieden een ‘kaart’ van een sensorische omgeving. In de tweede plaats wordt het toekennen van corticale ruimte niet bepaald door de anatomische kenmerken, maar door functies. Ten derde bestaat er ook voor deze gebieden bewijs voor contralaterale connecties, met betrekking tot lichaamsdelen of fysieke ruimte.

Associatiegebieden

De overgebleven 75 procent van de cerebrale cortex wordt van oudsher de associatiecortex genoemd. Tegenwoordig wordt deze terminologie minder gebruikt, omdat dit deel verder opgedeeld kan worden op basis van functies en anatomie. Dat er zulke subdelen bestaan, kan geïllustreerd worden door de verschillende stoornissen die ontstaan door schade aan diverse specifieke locaties, zoals apraxie, agnosie, afasie en neglect. Schade aan de prefrontale gebieden leidt tot een variatie aan problemen.

Hersencellen

Het menselijke brein bevat ongeveer een triljoen neuronen en nog veel meer gliacellen. Deze cellen hebben verschillende functies: ze ondersteunen de ontwikkeling van het zenuwstelsel, helpen bij het repareren van het zenuwstelsel wanneer daar schade aan is, houden de voedingsstroom van neuronen in stand en hebben hier de controle over. Ook zijn er bepaalde gliacellen die een isolatie vormen rond delen van neuronen, zodat de neuronen sneller informatie kunnen verspreiden. Het cellichaam van een neuron bevat de nucleus en alle elementen die noodzakelijk zijn voor de normale metabolische activiteiten van de cel. De dendrieten ontvangen input van andere neurons. Het axon is de ‘output kant’ van het neuron en stuurt neurale impulsen naar andere neuronen. Communicatie van het ene naar het andere neuron wordt mogelijk gemaakt door een chemisch signaal: als een neuron genoeg gestimuleerd is, laat het neurotransmitters vrij in de synaps. Het deel van het neuron dat de neurotransmitters vrijlaat, wordt het presynaptisch membraan genoemd en het deel van het neuron aan de andere kant dat beïnvloed wordt door de neurotransmitter heet het postsynaptisch membraan. Als een inkomend signaal over de grens (threshold) van de postsynaptische cel laat ‘vuurt’ de cel: het produceert een actiepotentiaal, dat over het axon gaat en zorgt voor het vrijkomen van neurotransmitters in de volgende synaps. Er zijn een aantal punten die benadrukt moeten worden over de volgorde van deze gebeurtenissen. In de eerste plaats zijn neuronen afhankelijk van twee vormen van informatiestromen, chemische en elektrisch. In de tweede plaats kan de initiële respons van het postsynaptische neuron verschillen in grootte. In de derde plaats zijn er veel verschillende neurotransmitters. Overdracht van informatie maakt het proces iets langzamer, maar heeft belangrijke voordelen. Neuronen kunnen informatie gebruiken vanuit veel verschillende bronnen en signalen tussen bronnen vergelijken. Daarnaast kan de sterkte van de synaptische connectie veranderen door ervaringen, wat de biologische basis voor leren is.

Het Visuele systeem

Het visuele systeem is een modaliteit waarmee mensen een enorme hoeveelheid informatie verzamelen. Als we dit systeem dus begrijpen, snappen we een groot deel van de processen die ons kennis brengen. Bovendien hebben onderzoekers grote vooruitgang geboekt op dit gebied en is er een gedetailleerd en verfijnd ‘portret’ van gemaakt.

Licht komt het oog binnen in de oogbal, gaat via de cornea en de lens en komt tenslotte terecht op de retina, lichtsensitief weefsel dat zich aan de achterkant van de oogbal bevindt. De retina bevat twee soorten fotoreceptoren: staafjes (rods) en kegels (cones). Staafjes zijn gevoelig voor lagere niveaus van licht. Bovendien zijn ze kleurenblind: ze dragen bij aan het onderscheiden van lichtintensiteit. Kegels zijn veel minder sensitief voor licht, maar veel gevoeliger voor kleurverschillen. Daarnaast zijn ze essentieel voor het waarnemen van fijne details (acuity). Het midden van de retina, de fovea, bevat alleen kegels en is het gebied met de grootste acuity.

Laterale inhibitie

De fotoreceptoren stimuleren bipolaire cellen, die op hun beurt weer de ganglioncellen stimuleren. De axonen van deze cellen komen samen in de optische zenuw, waardoor informatie naar verschillende gebieden in het brein wordt verstuurd. Eerst gaat de informatie naar een belangrijk gebied van de thalamus; de laterale geniculate nucleus en vervolgens naar het primaire projectiegebied voor zicht in de occipitaalkwab. De optische zenuw is niet alleen een ‘kabel’ die informatieoverdracht mogelijk maakt, de zenuwcellen die hier deel van uitmaken zijn ook betrokken bij het analyseren van de visuele input. Een voorbeeld is laterale inhibitie, een patroon waarbij cellen die gestimuleerd worden ‘buurcellen’ inhiberen. Dit patroon zorgt ervoor dat cellen die de buitenzijde van een oppervlakte detecteren sterker reageren, wat ook wel edge enhancement wordt genoemd.

Enkele neuronen en single cell recordings

Een deel van de kennis die we hebben over het visuele systeem komt van single-cell recordings, een techniek waarbij een patroon van elektrische veranderingen binnen een enkele neuron kan worden gemeten. Bij single-cell recording zijn onderzoekers over het algemeen geïnteresseerd in de firing rate van een neuron, wat gemeten wordt in ‘spikes per second’. Deze methode kan gebruikt worden om het receptieve veld van een cel vast te stellen.

Verschillende soorten receptieve velden

Bij center-surround cellen heeft licht dat in het midden van het receptieve veld valt een andere (tegenovergestelde) invloed dan licht dat in de omliggende ring valt. Daarnaast zijn er ook randdetectoren, die alleen vuren als ze iets met randen zien. Weer andere cellen lijken te functioneren als ‘bewegingsdetectoren’.

Parallel verwerken in het visuele systeem

De bovengenoemde proliferatie van celsoorten wijst erop dat verschillende cellen van het visuele systeem in verschillende gebieden van de cortex gelokaliseerd zijn, elk gespecialiseerd in een bepaalde analysesoort. Dit proces komt duidelijk naar voren in gebied V1, het primaire visuele projectiegebied. Het specialisatiepatroon wordt echter nog duidelijker wanneer ook gekeken wordt naar alle andere gebieden die deel uitmaken van het visuele systeem. Al deze gespecialiseerde gebieden zijn tegelijkertijd actief. In andere woorden, het visuele systeem is afhankelijk van parallelle verwerking (wat in contrast staat met serieel verwerken, waarbij stappen een voor een (in series) worden uitgevoerd). Er zijn verschillende voordelen van parallel verwerken. In de eerste plaats zorgt dit voor een hogere verwerkingssnelheid. Daarnaast kunnen verschillende systemen elkaar beïnvloeden.

M & P cellen

Binnen de optische zenuw bestaan twee soorten cellen: parvocellulaire (P) cellen en magnocellulaire (M) cellen. P cellen lijken gespecialiseerd te zijn in ruimtelijke analyse en de gedetailleerde analyse van vormen. M cellen zijn belangrijk voor het waarnemen van beweging en diepte.

Verwerkingspaden

Er zijn twee verwerkingspaden te onderscheiden: een ‘wat’ systeem (occipitaalkwab naar temporaalkwab; identificatie van simpele vormen) en een ‘waar’ systeem (occipitaalkwab naar pariëtale cortex; bewegingsdetectie). De contrasterende rollen van deze systemen kunnen duidelijk worden gemaakt met behulp van verschillende soorten bewijs, zoals studies over hersenschade. Het bindingsprobleem gaat over hoe verschillende elementen van een scene gecombineerd worden, aangezien de elementen eerst verwerkt worden door verschillende delen van het brein. Er zijn drie onderdelen die bijdragen aan het oplossen van dit probleem op visueel gebied: spatiële positie, neurale synchronisatie en aandacht. Bewijs voor de rol van aandacht blijkt bijvoorbeeld wanneer iemand conjuction errors maakt in een bepaalde taak.

Wat is visuele perceptie? - Chapter 3 (6)

Ondanks dat we informatie van de wereld door verschillende sensorische modaliteiten ontvangen, zijn onze visuele vaardigheden het grootst. Dat is alleen al te zien aan hoe veel van onze hersenen toegewijd zijn aan visie maar ook aan ons gedrag en hoeveel vertrouwen wij hebben op onze visie/ogen.

Hoe werkt visuele waarneming?

Het begint allemaal met licht. Een deel van licht wat gereflecteerd wordt (bijvoorbeeld van een boek of een gezicht van iemand anders) raakt het oogbal, gaat door de cornea en de lens en raakt daarna het retina. Het netvlies (de retina) is een stuk weefsel gevoelig voor licht aan de achterkant van de oogbal. De cornea en lens leggen focus op het inkomende licht, waardoor er een scherp plaatje op de retina komt. Om de lens heen zitten allemaal spieren, die door bewegingen een focus op iets kunnen leggen. Als de spieren worden aangespannen kan je beter van dichtbij kijken en als de spieren ontspannen zie je dingen van verderaf beter. In de retina zijn er twee soorten fotoreceptoren. Dit zijn neurale cellen die direct reageren als er licht binnenkomt. De staafjes (rods) zijn kleurenblind, gevoelig voor lage hoeveelheden licht en onderscheiden verschillende lichtintensiteiten. Kegels (cones) zijn minder gevoelig en hebben meer licht nodig om te functioneren. Kegels zijn gevoelig voor verschillen in kleur. Er zijn drie soorten kegels die een verschillende gevoeligheid hebben voor een golflengte. Het afwisselend vuren van deze golflengtes zorgt voor een andere kleur. Naast kleur hebben de kegels ook de functie om details te zien, dit wordt scherpheid (acuity) genoemd. Dat kegels deze functie hebben verklaart het feit dat we onze ogen richten op datgene waar de details van willen zien. Door het richten komt een figuur op onze fovea (het midden van de retina) waar de meeste kegels zitten. Dit is dan ook de plek waar het scherpst wordt gezien. De staafjes zitten meer aan de zijkanten van de ogen, wat weer verklaart waarom we beter dimlicht kunnen zien uit onze ooghoeken.

Laterale Inhibitie

De staafjes en kegels sturen niet direct de informatie naar de cortex. Het wordt eerst naar bipolaire cellen gestuurd die het weer naar de ganglion cellen sturen. In de retina zitten ganglion cellen. De axonen van deze cellen zijn samen gevoegd in een bundel die de optische zenuw wordt genoemd. Deze zenuw draagt de informatie naar verschillende delen van de hersenen. Allereerst wordt het naar een gebied in de thalamus gestuurd, genaamd laterale geniculate nucleus (LGN). Na dit gebied komt het pas in de occipitale kwab.

De optische zenuw is niet een kabel die het oog met de hersenen verbind. Het fenomeen laterale inhibitie houdt bijvoorbeeld in dat er een patroon is waarin cellen de naastgelegen cellen stimuleren of inhibitoren. Een ander proces wat hiermee te maken heeft is edge enhancement. Laterale inhibitie heeft de neiging om de contrasten aan de randen van een figuur te overdrijven. Dit is belangrijk omdat als je de vorm van iets ziet, je ook eerder weet wat het figuur daadwerkelijk is. Dit betekend ook dat de stappen van het interpreteren en analyseren van objecten niet pas in de hersenen begint maar al in de oogbal.

Enkele techniek

Veel van wat we weten over onze visuele waarneming komt door enkele-cel-opname, een procedure waarin onderzoekers een momentopname krijgen van het patroon van elektrische veranderen binnen een enkele neuron. Hetgeen waar ze dan vooral naar kijken is de frequentie van het vuren van deze enkele neuron. Deze procedure zorgt ervoor dat we het receptieve veld van een cel kunnen bepalen. Dit houdt de grootte en vorm in van het gebied in de visuele wereld waarop die cel reageert.

Meerdere receptieve velden

Verschillende cellen hebben verschillende patronen van reageren. Sommige cellen (center-surround cells) vuren maximaal als licht als een soort zaklamp op een specifiek gebied komt. Andere cellen (edge detectors) vuren pas maximaal als een figuur in zicht komt met een bepaalde rand. Sommige vuren bijvoorbeeld als er iets met een horizontale rand wordt gedetecteerd en andere weer reageren weer eerder bij een verticale rand. Het is belangrijk om te onthouden dat deze cellen een voorkeur hebben. Ze vuren ook bij andere soorten randen maar reageren het sterkst op een rand die hun voorkeur heeft. Hoe verder weg van de voorkeur van de cel, hoe zwakker ook het vuren. Er zijn ook cellen (movement detectors) die sterk vuren als een object beweegt en die hebben dan ook onderling weer een voorkeur voor een bepaalde beweging.

Parallel processen

Onze visuele waarneming berust op het “divide and conquer” principe, verschillende typen cellen gelegen in verschillende onderdelen van de cortex die zich specialiseren in een specifiek type analyse. In het gebied V1 in de occupitale kwab is dit vooral duidelijk. Hier komen de axonen van de LGN voor het eerst uit. Alle cellen samen zorgen dat er samen op elk onderdeel van de stimulus wordt gereageerd. Andere gebieden in de hersenen hebben dit ook. Het is belangrijk om te onthouden dat elk gebied (ook binnen een specifieke krab) een bepaalde functie heeft. In gebied A4 zijn de cellen gespecialiseerd in vormen en gebied MT voor beweging. Deze gebieden zijn allemaal tegelijk actief, vandaar dat het parallel procederen wordt genoemd. De voordelen hiervan zijn: het is snel en het is mogelijk om meerdere invloeden te hebben in meerdere systemen.

De kegels en staafjes zijn dus ook een voorbeeld van parallel procederen, beide receptoren functioneren ook tegelijk. In de optische zenuw is dit ook het geval. Hier heb je twee typen cellen: P cellen en M cellen. De P cellen zorgen voor de input naar de parvocellulaire cellen in de LGN en zijn gespecialiseerd in ruimte en vorm. De M cellen zorgen voor de input naar de magnocellulaire cellen in de LGN en zijn gespecialiseerd in beweging en diepte.

Sommige activatie van de occupitale kwab wordt doorgegeven aan de temporale kwab. Deze weg wordt het “Wat-systeem” genoemd. Dit omdat het een grote rol speelt in het identificeren van visuele objecten. De weg die de activatie van de occupitale kwab naar de parietaalkwab wordt doorgegeven wordt het “Waar-systeem” genoemd. Dit omdat het jou acties begeleid gebaseerd op de perceptie van waar een object is.

Alles weer samenvoegen

Als alle cellen en gebieden samenwerken aan een enkele taak, hoe is hun functioneren dan geregeld? Onderzoekers noemen dit het bindingsprobleem. De taak van het samenbrengen van verschillende elementen die door verschillende systemen in verschillende gebieden van de hersenen komen.

Mappen en synchroniseren

Je visuele systeem registreert niet alleen kleuren, maar ook vormen. Hoe puzzel je al deze stukjes samen, dat je ziet dat het een koffiemok is en niet gewoon een vierkant met een kleurtje? Er is veel discussie over dit onderwerp, maar grof gezien kunnen er 3 elementen worden geïdentificeerd die een oplossing voor dit probleem aanbieden:

  • Spacial position: Het gedeelte van de hersenen die de vorm identificeren is een ander gedeelte dan de gedeeltes die kleur en beweging doen. Wat echter alle gebieden in overeenkomst hebben, is dat ze allemaal bijhouden waar een object is, waar de vorm is, waar de kleur is, waar de beweging is.

  • Neurale synchronisatie: Onze hersenen gebruiken een speciaal ritme om te identificeren welke sensorische elementen waar horen. Er is bewijs dat door middel van neurale synchronisatie de hersenen verschillende attributen samenvoegen tot een object. Dit gebeurt doordat verschillende neuronen in de verschillende gebieden om het zelfde moment ‘vuren’. Het samen vuren creëert de synchronisatie, waardoor de verschillende aspecten samen geregistreerd worden.

  • Conjunction error: Dit is het correct detecteren van verschillende elementen van een visuele display, maar fouten maken in het in samenvoegen van deze elementen. Individuen die last hebben van concentratieproblemen hebben hier vooral moeite mee. Dit toont aan dat aandacht cruciaal is voor het bindingsprobleem (hoe je de puzzelstukjes samenvoegt).

Perceptie van vormen

Gestaltpsychologen claimen dat het geheel anders is dan de som van delen. Een voorbeeld hiervan is de Necker Cube. Dit is een tekening die ook wel een omgekeerd figuur heet. Deze kan op het een moment op een bepaalde manier gezien worden en op het andere moment op een andere manier. De beide percepties van zo’n figuur passen bij de informatie die je hersenen krijgen van je ogen. Aan de andere kant zijn de lijnen die op papier getekend zijn compleet neutraal en geven deze niet aan op welke manier je deze moet interpreteren. Dit laat zien dat je perceptie van iets niet het zelfde hoeft te zijn als wat er op papier staat. Een ander voorbeeld hiervan is figuur/grond organisatie, dit zijn figuren waarbij er een wit object tegen een zwarte achtergrond staat en waarbij je het figuur weer op 2 manier kan interpreteren.

Principes van een Gestalt psycholoog

In de voorbeelden die net gegeven zijn, blijft het figuur constant ongeacht hoe jij het interpreteert. Alle veranderingen in perceptie komen dus door jouw interpretatie en niet door een verandering in het figuur. Vaak hebben we niet door dat figuren vaag zijn omdat onze interpretatie zo snel gaat dat we het niet door hebben. Al deze onderzoeken vertellen ons dat onze perceptie voorbij de gegeven informatie gaat. Gestaltpsychologen stellen dat wij dit doen door twee simpele principes namelijk: Proximity en Similarity. Elementen die dichtbij elkaar staan of op elkaar lijken, zien wij als elementen die deel zijn van het zelfde object. Een ander principe is dat wij er van uitgaan dat contouren constant zijn en niet zomaar ergens ophouden. Iedereens perceptie wordt geleid door deze principes en dat is de reden waarom wij allemaal ongeveer op de zelfde manier naar de wereld kijken.

Kenmerken en organisatie

We hebben tot nu toe twee brede onderwerpen gehad: het detecteren van elementen van de stimulus en de manier waarop we deze elementen organiseren. Eerst verzamel je informatie over een stimulus. Wanneer je de data hebt verzameld interpreteer je deze informatie, hierbij beslis je hoe de vorm is, waar het ligt en wat het is. Dit houdt dus in dat perceptie kan worden ingedeeld in twee stappen: informatieverzameling en interpretatie. Ondanks dat dit logisch klinkt, is deze volgorde niet altijd van toepassing. In heel veel situaties is het zo dat je eerst gaat interpreteren wat er gebeurt en dan pas de elementen gaat categoriseren.

Standvastigheid

Een ander cruciaal aspect van perceptie is het behalen van perceptuele standvastigheid. Dit is dat wij de constante eigenschappen van objecten zien, terwijl onze sensorische informatie die we over deze objecten hebben nog wel eens kan veranderen. Als je bijvoorbeeld een object ver weg ziet dan is het object klein op je retina, maar als het dichterbij komt wordt het groter. Hoewel het dus op dat moment een andere grootte lijkt te hebben, ligt dat aan de afstand en niet aan het object (size constancy). Dit hebben we ook met vormen (shape constancy). We weten wat voor vorm een object heeft ook al zien we het vanaf een andere hoek, net als dat we weten wat voor een helderheid een object heeft, ook al zien we het in een ander licht (brightness constancy).

Onbewuste inferentie

Deze vormen van standvastigheid worden bereikt door het focussen op de relaties tussen de objecten met de achtergrond en niet te focussen op het object zelf. Dit is de reden dat je makkelijker de grootte van iets kan inschatten als je het vergelijkt met andere objecten. Een Duitse natuurkundige zei dat er een omgekeerde relatie is tussen de afstand en de grootte van een figuur op de retina. Als een object dubbel zo ver is van de kijker dan is het op de retina dubbel zo klein. Als een object 3 keer zo ver is, dan is het 3 keer zo klein. Omdat we ons niet bewust zijn van deze berekening noemde hij het onbewuste inferentie. Het vergelijken met andere elementen van de stimuli gebeurd ook bij vormstandvastigheid en helderheidstandvastigheid (shape constancy en birghtness constancy).

Illusies

Het proces van het vergelijken van informatie is cruciaal voor het bereiken van standvastigheid. Daarnaast is het weer een indicatie dat we niet zomaar informatie ontvangen, maar dat we het interpreteren. Misinterpretatie wordt vooral duidelijk bij illusies.

Diepteperceptie

Diepteperceptie is afhankelijk van afstand aanwijzingen (distance cues). Dit zijn kenmerken van een stimulus die aantonen waar het object zich bevind. Onze ogen zien beiden de wereld op een net iets andere manier. Het verschil tussen wat onze twee ogen zien wordt binoculaire ongelijkheid genoemd. Ook al hebben we geen aanwijzingen over de afstand van een object, door deze ongelijkheid kunnen onze ogen nog vrij veel diepte waarnemen. Daarnaast kunnen we ook al diepte zien als we 1 oog dichthouden. Dit is afhankelijk van monoculaire afstand aanwijzingen. Dit is bijvoorbeeld het aanpassen van het oog om het object scherper waar te nemen (veel aanpassen van de lens als een object dichtbij is en minder als het ver af staat). Een andere aanwijzing is picturaal aanwijzen, dit verwijst naar aanwijzingen verwerkt in plaatjes. Een voorbeeld hiervan is interpositie, het blokkeren van een ander object door er een object voor te plaatsen. Daarnaast heb je nog lineair perspectief (twee parallelle lijnen lijken naar elkaar toe te gaan naarmate ze verder weg in de verte gaan) en textuur gradiënt (textuur lijkt te verminderen hoe verder weg een object is). Er zijn ook enkele aanwijzingen door de beweging van objecten. Objecten in de verte lijken vaak minder snel te bewegen dan objecten die dichtbij zijn, dit word beweging parallax genoemd. Het is ook zo dat een object groter wordt naarmate je dichtbij het object komt. Dit wordt optische flow genoemd.

De vraag is nu: leiden al deze stukken informatie niet tot een overschot aan informatie? Dat is niet zo. De verschillende afstand aanwijzingen hebben ook verschillende momenten wanneer ze van belang zijn. De beweging parallax zegt bijvoorbeeld alleen iets als objecten bewegen.

Cognitieve psychologie en rechten

Als we logisch nadenken weten we dat getuigen niet kunnen vertellen over dingen die ze niet hebben gezien. Maar hoe zit het met verte, wanneer is iets te ver weg of te slecht verlicht om nog een betrouwbare getuigenverklaring te geven? Een onderzoek van Loftus en Harley (2004) wees uit dat gezichten 80% goed worden herkend als iets ongeveer 10 meter afstand heeft. Zodra de afstand meer wordt, wordt het al heel snel minder accuraat. Bij 20 meter is het bijvoorbeeld nog maar 40%. Het schijnt zelfs dat als getuigen een tijdje na een gebeurtenis om een verklaring wordt gevraagd (zodat ze het moeten terughalen uit hun geheugen) dat het nog minder accuraat is.

Wat is objectherkenning? - Chapter 4 (6)

We nemen de wereld om ons heen waar met behulp van verschillende modaliteiten, al is zicht voor mensen het belangrijkst. Hoe kunnen mensen objecten die je elke dag ziet, waarnemen en vervolgens herkennen? Dit heeft allereerst te maken met vormperceptie, een proces waardoor de je basisvorm en grootte van een object kunt zien. In de tweede plaats is objectherkenning hierbij van belang, het proces waardoor je kunt identificeren wat een object is.

Waarom is objectherkenning van belang?

Vormperceptie en objectherkenning lijken op het eerste gezicht nogal triviale vaardigheden, maar deze herkenningsstappen zijn cruciaal als je kennis op de wereld toe wilt passen. Daarnaast zijn deze vaardigheden op een zelfde manier belangrijk voor leren.

Voorbij de gegeven informatie

In hoofdstuk B hebben we gezien hoe het proces van objectherkenning begint: met het waarnemen van simpele visuele kenmerken. Het is echter al vele jaren bekend dat dit proces meer omvat. In het begin van de 20e eeuw merkte een groep ‘gestaltpsychologen’ op dat onze perceptie van de visuele wereld op een andere manier georganiseerd is dan de stimulusinput. Dit komt naar voren in ambigue figuren zoals de Neckerman kubus. De input is voor iedereen hetzelfde en neutraal, maar de perceptie van de figuren niet. Figure / ground organisatie is de verwerkingsstap waarbij de waarnemer vaststelt welke aspecten van een stimulus horen bij het centrale object en welke elementen bij de achtergrond. Ook veel andere alledaagse stimuli zijn afhankelijk van onze interpretatie, dit valt wellicht minder op, omdat de interpretatie hiervan zo snel plaatsvindt dat we het niet doorhebben. Onze perceptie wordt geleid door verschillende eenvoudige principes. Deze zijn: gelijkheid (similarity), nabijheid (proximity), voortduring (good continuation), sluiting (closure) en eenvoud (simplicity). Deze zijn met voorbeelden te vinden in Figuur 3.4. We beschikken allemaal over deze principes en daarom nemen we vaak de wereld waar op dezelfde manier als anderen dat doen.

Organisatie en kenmerken

Op basis van wat we tot dusver besproken hebben, lijkt het zo te zijn dat we eerst informatie verzamelen over een stimulus en vervolgens deze ruwe data interpreteren. Dit is echter niet het geval: soms interpreteren we de input al voordat we de basiskenmerken van een object catalogiseren. Zoals in hoofdstuk B naar voren kwam, is er geen sprake van serieel verwerken, maar van parallel verwerken; de interpretatie en informatieverzameling vinden dus tegelijkertijd plaats en de betrokken hersengebieden kunnen elkaar beïnvloeden.

Objectherkenning

Je kunt veel verschillende patronen en variaties hierop herkennen: objecten, handelingen en situaties. Dit kun je zelfs wanneer je maar gedeeltelijke informatie over deze patronen hebt. Al deze kenmerken gelden ook voor prent. Daarnaast wordt je waarneming van verschillende objecten ook beïnvloed door de context waarin ze zich bevinden. Er zijn twee soorten invloeden te onderscheiden met betrekking tot dit punt. In de eerste plaats kunnen invloeden van de stimulus zelf komen (bottom-up / stimulus driven). Daarnaast zijn er invloeden die afhankelijk zijn van kennis (top-down / knowledge driven / expectancy driven).

Kenmerken

Common sense laat ons denken dat we objecten herkennen aan de hand van hun delen. We kunnen deze delen herkennen door te kijken naar hun bestanddelen (hoeken, bogen, etc.). Dit voorstel komt overeen met het neurowetenschappelijke bewijs uit hoofdstuk B. Mensen kunnen snel en efficiënt zoeken naar een object dat gekenmerkt wordt door een enkel kenmerk, maar zijn veel langzamer als het gaat om een combinatie van kenmerken. Dit is precies wat je zou verwachten als het analyseren van kenmerken een vroege stap is in de analyse van de visuele wereld en gescheiden van de stap waarin je kenmerken combineert. Meer bewijs voor deze claims komt uit hersenschadestudies (integratieve agnosie) en TMS studies.

Woordherkenning

In veel studies krijgen participanten voor een korte tijd bepaalde stimuli gepresenteerd. Tegenwoordig gebruikt men daarvoor een computer, maar vroeger een tachistoscoop. Elke stimulus wordt opgevolgd door een masker, zodat participanten niet door kunnen gaan met het verwerken van de stimulus. Of mensen stimuli kunnen herkennen die kort gepresenteerd zijn hangt af van een aantal zaken. In de eerste plaats van de vertrouwdheid van de stimulus. Een andere factor die van invloed is op herkenning is de recentheid van waarneming.

Bij een eerste blootstelling aan de stimulus kan een participant geprimed worden, waardoor deze de stimulus bij een tweede presentatie sneller en eenvoudiger zal herkennen. Dit is een voorbeeld van repetitieprimen. Woorden zijn eenvoudiger te herkennen dan afzonderlijke letters. Dit woord-superioriteitseffect wordt meestal gedemonstreerd aan de hand van een ‘twee alternatieven, gedwongen keuze’ procedure.

Mate van welgevormdheid

Uit verschillende onderzoeken blijkt dus dat een letter eenvoudiger te herkennen is in een bepaalde context, maar dit voordeel doet zich alleen voor wanneer de context van de juiste soort is. Wellicht wordt dit voordeel veroorzaakt doordat bepaalde woorden eenvoudiger uit te spreken zijn. Een andere en meer precieze aanpak legt de nadruk op kansen. Door te kijken naar bepaalde gebruikelijke spellingspatronen van een taal kun je voorspellen hoe goed de woordherkenning zal zijn. Deze invloed van spellingspatronen komt ook naar voren in de fouten die we maken.

Kenmerknetwerken en woordherkenning

Als je een bepaald woord wilt herkennen, gebruik je wellicht verschillende letter detectoren, die vervolgens woorddetectoren activeren. Je hebt in dat geval een netwerk van detectoren, georganiseerd in lagen, waarbij elke volgende laag zich bezighoudt met grotere, complexere objecten. De informatiestroom begint bij kenmerken en is dus bottom-up, deze netwerken worden daarom ook wel ‘feature nets’ genoemd. Op een bepaald moment heeft een detector een bepaald activatieniveau. Als dit niveau de reactiegrens bereikt, zal de detector ‘vuren’: een signaal verzenden naar de andere detectoren waarmee het in contact staat. Dit proces is parallel aan de beschrijving van neuronen in hoofdstuk B - en dat is geen toeval. Om een verklaring te kunnen geven van hoe mensen patronen herkennen, moet het gebruik maken van dezelfde soort bouwstenen als het brein doet. Het is echter niet zo dat een detector gelijk staat aan een neuron, het is waarschijnlijker dat detectoren bestaan uit een combinatie van neuraal weefsel. Sommige detectoren worden eenvoudiger geactiveerd dan anderen. Het activatieniveau van een detector is afhankelijk van recency en frequency.

Kenmerknetwerken en mate van welgevormdheid

Het netwerk dat tot dusver beschreven is, kan niet alle data verklaren. De effecten van welgevormdheid kunnen echter wel verklaard worden door detectoren voor lettercombinaties toe te voegen (bigram detectoren). Wanneer je op het kenmerkenniveau slechts gedeeltelijke informatie hebt waargenomen, kan dat leiden tot verwarring op het kenmerk en letterniveau.

Deze verwarring kan echter worden opgelost op het bigram niveau. Het netwerk kan zichzelf dus corrigeren en op die manier fouten voorkomen. Hier is echter ook een nadeel aan verbonden: wanneer lettercombinaties geen echt woord vormen, neemt het netwerk wellicht aan van wel. Het netwerk heeft een bias waardoor het veelvoorkomende lettercombinaties prefereert. Over het algemeen is deze vertekening niet problematisch en helpt het de perceptie meer dan dat het schade veroorzaakt. Hoewel dit systeem misschien iets minder accuraat is, is het wel veel efficiënter.

De ‘kennis’ van het netwerk is niet lokaal gerepresenteerd: het is niet op een bepaalde locatie opgeslagen of ingebouwd in een bepaald proces. In andere woorden, de kennis van het netwerk is gedistribueerde kennis: de kennis is verdeeld over het hele netwerk en wordt alleen zichtbaar als je naar het hele netwerk kijkt.

McClelland en Rumelhartmodel

Er zijn een aantal variaties op en verbeteringen van het beschreven netwerk bedacht. Het McClelland en Rumelhartmodel stelt dat activatie van een bepaalde detector kan leiden tot de inhibitie van een andere detector. Detectoren hebben in dit model dus exicatoire in inhibitoire connecties. Het twee-weg communicatiesysteem dat hier beschreven wordt, past goed bij de beschrijving van neuronen in hoofdstuk B. Ook claimt dit model dat informatie van en naar het brein wordt verzonden, zoals het geval lijkt te zijn bij visueel verwerken.

RBC model

Het recognition by components (RBC) model bevat een niveau van detectoren die gevoelig zijn voor geons, basale ‘bouwstenen’ voor alle objecten die we herkennen. Dit model maakt, net als de andere netwerken die besproken zijn, gebruik van een hiërarchie van detectoren. Geons worden samengevoegd tot geon assemblies, die vervolgens het object model activeren. Er zijn verschillende voordelen te noemen met betrekking tot deze toevoegingen aan het netwerk. In de eerste plaats is herkenning op basis van geons gezichtspuntonafhankelijk. Daarnaast kunnen de meeste objecten herkend worden door slechts een paar geons te gebruiken. Ook is er onderzoek dat dit idee ondersteunt.

Multiple views

Andere onderzoekers hebben een alternatieve aanpak als het gaat om objectherkenning. Ze stellen dat mensen verschillende gezichtspunten van een object dat ze kunnen herkennen hebben opgeslagen in hun geheugen, maar dat dit aantal beperkt is en dat je in sommige situaties daarom het gezichtspunt moet ‘roteren’. Volgens dit idee is verwerkingssnelheid gezichtspuntafhankelijk. Voor dit idee verzamelt zich steeds meer bewijs. Het is onduidelijk of het RBC of multiple views model een betere beschrijving en verklaring geeft van de werkelijkheid. Bovendien worden er ook andere ideeën over objectherkenning onderzocht.

Verschillende objecten, verschillende herkenningssystemen?

De twee modellen die net beschreven zijn, maken het mogelijk om niet meer zo te focussen op prent en om te onderzoeken hoe netwerken de driedimensionale herkenning van objecten ondersteunen. Het herkennen van gezichten vraagt echter om een andere aanpak.

Gezichtsherkenning

Bewijs dat gebaseerd is op studies met proposagnosie patiënten, impliceert dat er een neurale structuur bestaat die vrijwel exclusief bestemd is voor het herkennen en onderscheiden van gezichten. Gezichtsherkenning is ook op een ander punt gespecialiseerd: het is sterk afhankelijk van oriëntatie. Het is echter niet zo gezichten uniek zijn in dit opzicht. De gespecialiseerde neurale structuur wordt niet alleen gebruikt voor gezichten. Ook zijn gezichten niet de enige stimuli die afhankelijk zijn van oriëntatie. Mensen lijken dus een gespecialiseerd herkenningssysteem te hebben, wat zijn eigen hersenweefsel heeft en gevoelig is voor oriëntatie.

Dit systeem lijkt cruciaal te zijn wanneer een taak twee aspecten heeft: (1) het herkennen van specifieke individuen binnen een categorie en (2) de categorie moet erg bekend zijn.

Holistische herkenning

De netwerken die tot nu toe behandeld zijn, begonnen allemaal met het analyseren van delen die later samengevoegd werden in gehelen. Gezichtsherkenning is echter niet afhankelijk van het vaststellen van delen, maar van holistische herkenning. Uiteraard spelen delen nog altijd een rol in gezichtsherkenning. De kenmerken kunnen echter niet apart van de context van het gezicht gezien worden. Bewijs hiervoor komt van het composite effect bij gezichtsherkenning. Meer onderzoek is echter nodig op precies te achterhalen hoe het configurationele systeem werkt.

Top-down invloeden op herkenning

Object herkenning is niet zo eenvoudig als tot nu toe beschreven, er kunnen ook verschillende top-down invloeden zijn. Kennis die extern is ten opzichte van objectherkenning wordt geïmporteerd naar het proces en heeft hier invloed op. Om dit goed te kunnen beschrijven en verklaren is er dus een interactief model nodig met zowel top-down als bottom-up invloeden.

Wat zijn de verschillende aspecten van aandacht? - Chapter 5 (6)

Je kunt er voor kiezen om aandacht te besteden aan een bepaalde stimulus, maar je kunt geen aandacht besteden aan alle stimuli die zich allemaal tegelijkertijd voordoen in je omgeving. Vroege studies naar aandacht gebruikten vaak een dichotische luistertaak, waarbij je in allebei je oren verschillende input krijgt. Participanten moeten aandacht besteden aan een van deze inputbronnen (attended channel) en niet aan de andere (unattended channel). Om zeker te weten dat participanten hier aandacht aan besteden, moesten ze ook een schaduwtaak uitvoeren. Hoewel mensen zich vaak goed kunnen afsluiten van het afleidende kanaal en hun aandacht richten op het gevraagde kanaal, treedt er soms een cocktail party effect op.

Waarnemen en de limieten van cognitieve capaciteit

Hoe kunnen deze effecten verklaard worden? Sommige verklaringen leggen de nadruk op wat je doet met de input waaraan je geen aandacht besteedt. Zo’n verklaring werd bijvoorbeeld gebruikt in vroege aandachtstheorieën, ook wel ‘bottleneck theorieën’ genoemd, waarbij werd aangenomen dat je een soort filter hebt dat je beschermt tegen bepaalde afleiders. Recent onderzoek wijst uit dat filteren vrij specifiek is en plaatsvindt op een distractor-by-distractor basis. Het is dus van belang om het vermogen om bepaalde afleidingen te negeren op te nemen in de theorie. Dit is echter niet het enige wat van belang is: je kunt ook de verwerking van gewenste stimuli versoepelen.

Inattentional en change blindness

Tijdens een experiment had bijna negentig procent van de participanten niet door dat onderzoekers een fixatiekruis hadden veranderd in een andere vorm. Volgens sommige onderzoekers hadden de participanten de vormen wel gezien, maar niet onthouden. De uitvoerders van dit experiment dachten echter dat de participanten de vormen helemaal niet gezien hadden, omdat ze niet verwachtten dat die vormen gepresenteerd zouden worden, wat ook wel inattentional blindness wordt genoemd. Volgens allebei de verklaringen wordt onze waarneming sterk beïnvloed door aandacht. Mack en Rock stellen dat er geen bewuste perceptie is zonder aandacht. De actieve natuur van perceptie komt ook naar voren in change blindness, het onvermogen van een observeerder om veranderingen op te merken in scènes die zich voor zijn neus afspelen. Dit doet zich voor op foto’s, in filmpjes, maar ook in ‘echte’ levensgebeurtenissen.

Vroege of late selectie

Volgens de vroege selectie hypothese, wordt bepaalde input vanaf het begin geïdentificeerd en bevoordeeld, zodat andere input nauwelijks geanalyseerd wordt. De Late selectie hypothese stelt juist dat alle input relatief compleet geanalyseerd wordt en dat er daarna pas selectie plaatsvindt. Er is bewijs voor allebei deze hypotheses. Dit gemixte patroon kan verklaard woorden door te kijken naar de natuur van de input (simpel vs. complex).

Selectief primen

Uit de beschrijving hierboven komt naar voren dat alleen kijken naar een stimulus niet voldoende is voor bewuste perceptie. We zagen dat priming geproduceerd kon worden door visuele ervaring, maar ook door de verwachtingen die je over een stimulus hebt. Het voorstel is dan dat mensen zichzelf voorbereiden om de juiste detectoren waar te nemen (selectief primen).

Twee soorten primen

Kort gezegd heeft perceptie geprimede detectoren nodig en deze priming kan uit twee verschillende bronnen komen. Soms is het van belang welke stimuli je eerder bent tegengekomen (primacy / recency), er is dan sprake van stimulus-based priming. Je hebt hier geen controle over en deze soort van priming gebruikt geen bronnen. Er kan echter ook sprake zijn van priming waarbij je wel controle hebt en het afhankelijk is van je verwachtingen. Dit wordt expectancy priming genoemd. Hoe deze processen werken komt naar voren in een klassieke serie van onderzoeken van Posner en Snyder. De twee genoemde soorten priming kunnen op verschillende manieren onderscheiden worden. In de eerste plaats duurt het langer voordat expectancy-based priming effect heeft. In de tweede plaats kan er onderscheid gemaakt worden qua kosten: aan expectancy-based priming zitten kosten, terwijl stimulus-based priming wordt gezien als ‘gratis’, wat wijst op een gelimiteerd-capaciteitensysteem. Uit de onderzoeken van Posner en Snyder komt zo’n systeem naar voren.

Spatiële aandacht

Onze verwachtingen kunnen dus van invloed zijn op onze perceptie van een stimulus. Maar wat is precies de natuur van die verwachtingen? Deze vraag is onderzocht in studies naar spatiële aandacht (het vermogen om op een bepaalde positie in de ruimte te focussen en daardoor beter voorbereid te zijn voor een stimulus die op die positie komt.

Ook deze studies duiden op een systeem met een gelimiteerde capaciteit. Studies naar spatiële aandacht geven sommige psychologen het idee dat aandacht gezien kan worden als een soort ‘spotlight’ die overal in het visuele veld kan schijnen (let op: het gaat hierbij om aandacht en niet om oogbewegingen).

Onderzoek wijst erop dat aandacht afhankelijk is van een netwerk van hersengebieden in de prefrontale en pariëtale cortex. Er is dus geen ‘spotlight’, maar wel een aantal neurale mechanismen die je sensitiviteit voor bepaalde input aanpassen.

Aandacht besteden aan objecten of posities?

Op welke manier werkt aandacht? Besteden we aandacht aan alles wat binnen een bepaald (spotlight) gebied valt of richten we onze aandacht op objecten in plaats van op posities op zich? Het lijkt erop dat allebei de verklaringen een kern van waarheid bevatten. Patiënten met unilateraal neglect syndroom lijken alle input van een helft van het lichaam te negeren. Aan de ene kant wijzen de symptomen van deze patiënten op een ruimtelijke bias: ze negeren de helft van de ruimte. Aan de andere kant, wanneer de aandacht op een target gericht wordt en de target beweegt, wordt het target hetgeen dat de aandachtsfocus bepaalt. Dit is niet alleen het geval bij mensen met hersenschade, maar ook bij individuen met intacte hersenen.

Kenmerken verbinden

Aandacht speelt een belangrijke rol in het oplossen van het bindingsprobleem. De rol van aandacht wordt duidelijk wanneer gekeken wordt naar de invloed van set size. Dit heeft vooral een groot effect wanneer het zoeken naar een target gedefinieerd wordt in termen van gecombineerde kenmerken. De selectiviteit die ingebouwd is in primen helpt je om het bindingsprobleem op te lossen.

Verdeelde aandacht

In het hoofdstuk is tot nu toe besproken hoe aandacht werkt als je focust op een stimulus. Er zijn echter situaties waarin je je aandacht aan meerdere dingen tegelijk wilt of moet steken. Dit wordt door psychologen ook wel verdeelde aandacht genoemd. Je kunt alleen verschillende taken uitvoeren als je de bronnen hebt die voor die taken nodig zijn. Het is eenvoudiger om je aandacht te verdelen wanneer taken in grotere mate van elkaar verschillen en in mindere mate gebruik maken van dezelfde bronnen. Het is echter niet zo dat er bij hele verschillende taken helemaal geen interferentie plaatsvindt.

Die taken moeten dan dus wel een bepaalde gedeelde mentale bron hebben. Er lijken echter verschillende relevante bronnen te zijn die hieraan bijdragen. Een voorbeeld hiervan is een respons selector die een rol speelt bij het coördineren van de timing van de verschillende activiteiten die je uitvoert.

Executieve controle

Er is ook een andere mentale bron nodig voor veel taken: de executieve controle van de hersenen. Dit mechanisme zorgt voor het stellen van doelen en prioriteiten en leidt de functie van veel cognitieve processen. Er is echter onenigheid over de details van de ‘executieve functies’. Executieve controle lijkt een mentale bron te zijn die gebruikt kan worden als je interferentie van een eerdere bron wilt voorkomen. Deze controle heeft twee functies: (1) het werkt met een bepaald doel voor ogen en dit doel (niet de gewoonte) zal gereflecteerd worden in je keuze van strategieën en handelingen en (2) de controle inhibeert automatische reacties. Als mensen steeds maar weer dezelfde respons gebruiken, ook al is deze reactie niet adaptief, is er sprake van perseveration error. Ook kan er sprake zijn van goal neglect, waarbij mensen hun gedrag niet op een manier kunnen organiseren zodat ze dichter bij hun doelen komen.

Oefenen

Er is nog iets anders wat we moeten overwegen om een volledige verklaring te kunnen geven: het effect van oefenen. Een eenvoudige maar krachtig voorstel claimt dat een taak minder (frequent gebruik van) bronnen nodig heeft als er geoefend is. Deze bronnen lijken verbonden te zijn aan de controle van mentale processen. Prestatie kan dus verbeteren als er geoefend wordt, bijvoorbeeld doordat er minder bronnen nodig zijn, waardoor verdeelde aandacht eenvoudiger wordt.

Automaticiteit

Oefenen zorgt er niet alleen voor dat een taak makkelijker en sneller uitgevoerd kan worden, maar het kan een taak ook moeilijk controleerbaar maken. Dit wordt ook wel automaticiteit genoemd. Een voorbeeld van dit gebrek aan controle komt naar voren in de stroop taak.

Wat zijn de beperkingen?

In de verklaring uit dit hoofdstuk komen twee centrale ideeën naar voren: taken hebben bronnen nodig en je kunt niet meer bronnen gebruiken dan er beschikbaar zijn. Deze verklaring moet op twee manieren uitgebreid worden: er zijn verschillende soorten bronnen en de hoeveelheid bronnen die een taak vraagt is afhankelijk van een aantal factoren (natuur van de taak, nieuwheid, flexibiliteit, oefenen). Aandacht kan niet worden gezien als een vaardigheid, mechanisme of capaciteit. Het is een prestatie. Veel claims die in dit hoofdstuk zijn gemaakt, moeten worden gezien als wat gebruikelijk is, niet wat mogelijk is.

Hoe werkt het geheugen? - Chapter 6 (6)

Hoe komt nieuwe informatie in je geheugen? Om dit proces te begrijpen worden verschillende fases behandeld. In de eerste plaats is er de acquisitiefase, waarbij informatie wordt verkregen. Vervolgens moet je deze informatie vast kunnen houden totdat je het weer nodig hebt, wat ook wel de opslag (storage) fase wordt genoemd. Daarnaast lokaliseer je de informatie die opgeslagen is in je geheugen en kun je dit actief gebruiken, wat ook wel ophalen (retrieval) genoemd wordt.

De route naar het geheugen

Voor een lange tijd werden theorieën binnen de cognitieve psychologie opgesteld door gebruik te maken van een perspectief van informatieverwerking. Het centrale idee van deze benadering is dat mentale processen bestaan uit verschillende discrete stappen. Veel van deze theorieën legden de nadruk op de manier waarop informatie wordt waargenomen en vervolgens wordt opgeslagen in het geheugen oftewel, de acquisitie van informatie. Door samenvoeging van de overeenkomsten tussen deze verschillende theorieën ontstond het modale model. Volgens dit model zijn er bij informatieverwerking verschillende soorten geheugen betrokken. Als informatie voor de eerste keer binnenkomt, gaat het naar het sensorisch geheugen, waar de inhoud wordt opgeslagen in een ‘ruwe’ sensorische vorm. Voor visuele informatie is dit het iconische geheugen en voor auditieve informatie het echoïsche geheugen. Na selectie en interpretatie wordt de informatie doorgestuurd naar het kortetermijngeheugen, waar informatie kan worden vastgehouden terwijl je ermee bezig bent. Sommige informatie wordt vervolgens opgeslagen in het langetermijngeheugen, een grotere en meer permanente opslagplaats waar al je kennis en overtuigingen zijn opgeslagen.

Update van het modale model

Hoewel dit model een aantal belangrijke waarheden bevat, moet het op sommige punten worden aangepast. In de eerste plaats speelt het sensorische geheugen een veel kleinere rol in moderne geheugentheorieën. Daarnaast gebruiken deze theorieën de term werkgeheugen in plaats van kortetermijngeheugen, om de functie van dit geheugen te benadrukken. Bovendien wordt dit werkgeheugen niet zo zeer gezien als een (opslag)plaats, maar als een status. Deze moderne theorieën maken gebruik van bepaalde claims van het modale model om te beschrijven hoe het langetermijngeheugen en werkgeheugen van elkaar verschillen. Ten eerste heeft het langetermijngeheugen een grotere capaciteit dan het werkgeheugen. Daarnaast kost het moeite om iets in het langetermijngeheugen te krijgen, terwijl het relatief eenvoudig is om het in het werkgeheugen te krijgen. Bovendien is het ook makkelijk om informatie uit je werkgeheugen te krijgen, omdat het nog actief gebruikt wordt. Het vinden van informatie in je langetermijngeheugen kan langer duren. In de vierde plaats is de inhoud van het werkgeheugen fragieler dan dat uit het langetermijngeheugen, omdat het afhankelijk is van de huidige focus van je gedachten.

Werkgeheugen en langetermijngeheugen: een of twee geheugens?

In veel geheugenonderzoeken moeten participanten een lijst met woorden onthouden en vervolgens zo veel mogelijk van deze woorden opnoemen in de volgorde die hun voorkeur heeft, wat ook wel een free recall procedure wordt genoemd. Meestal onthouden deze participanten zo’n 12 tot 15 woorden in een consistent patroon, ze onthouden de eerste paar woorden (primacy effect) en de laatste paar woorden in de lijst (recency effect). Het patroon wat hieruit voortkomt heeft een U-vorm die de relatie tussen de positie in de serie (serial position) en de waarschijnlijkheid van ophalen beschrijft. Het recency effect wordt veroorzaakt door het feit dat de items die zich aan het einde van de lijst bevinden nog in het werkgeheugen zitten en daardoor makkelijk op te halen zijn. Het primacy effect heeft echter een andere bron: geheugenrepetitie (rehearsal) van de eerste paar items. Aan deze woorden kan meer tijd en aandacht besteed worden, waardoor de kans groter is dat ze in het langetermijngeheugen worden opgeslagen en daar ook uit kunnen worden opgehaald. Aan de hand van de seriële positiecurve kunnen ook een aantal andere voorspellingen worden gemaakt. Een manipulatie van het werkgeheugen moet van invloed zijn op recency items, maar niet op andere woorden uit de lijst. Wanneer een manipulatie plaatsvindt in het langetermijngeheugen moet dit van invloed zijn op alle prestaties behalve recency. Dit lijkt allebei inderdaad het geval te zijn.

Werkgeheugen

Vrijwel alle mentale activiteiten vereisen de coördinatie van verschillende stukjes informatie, die tegelijkertijd in het werkgeheugen bewerkt kunnen worden. Mensen verschillen in het aantal ‘stukjes’ dat ze in hun werkgeheugen kunnen hebben.

Digit spanne

Lange tijd werd de capaciteit van het werkgeheugen gemeten met de zogenaamde digit spanne. Op basis van deze meting wordt wel gezegd dat het zeven-plus-of-min-twee items (bijvoorbeeld ‘8’, ‘3’ … ‘1’) bevat. Er is echter direct een probleem: wat is precies een ‘item’? Sommige wetenschappers nemen aan dat mensen zeven-plus-of-min-twee chunks in hun werkgeheugen kunnen houden. In plaats van drie ‘items’, bijvoorbeeld ‘p’ ‘a’ ‘s’, zou je letters kunnen ‘chunken’ tot het woord pas. Dit chunkproces is handig, omdat je dan meer informatie in je geheugen kunt vasthouden. Soms kost het echter moeite om de items opnieuw te ‘verpakken’, wat ten koste kan gaan van de aandacht die beschikbaar is voor het herhalen van informatie. Het is belangrijk om op te merken dat een chunking strategie niet leidt tot een vergroting van de capaciteit van het werkgeheugen.

Operatiespanne

Chunking is niet de enige beperking met betrekking tot het meten van het werkgeheugen, een ander probleem heeft te maken met de natuur van het werkgeheugen. Als je je werkgeheugen ziet als een status en niet als een plaats, moet je op zoek naar een manier om de actieve operaties van het werkgeheugen te meten. Moderne wetenschappers meten daarom de capaciteit van het werkgeheugen in termen van de operatiespanne, een procedure die hier expliciet voor ontworpen is. Is dit een valide meting van de capaciteit van het werkgeheugen? Als dat zo is, zouden mensen met een grotere spanne het beter moeten doen in een taak waarbij veel verschillende stukjes informatie gecoördineerd moeten worden. Dit is precies wat gevonden wordt in onderzoeken. Deze resultaten kunnen op verschillende manieren helpen bij het begrijpen van het werkgeheugen. In de eerste plaats kunnen we erachter komen hoe en waarom het werkgeheugen gebruikt wordt. In de tweede plaats heeft het belangrijke implicaties voor de meting van intelligentie. In de derde plaats is het belangrijk dat deze resultaten gevonden worden bij metingen van operatiespannes, maar niet bij digit spannes.

Het werkgeheugensysteem

De actieve natuur van het werkgeheugen komt ook naar voren in de structuur van dit geheugen. In hoofdstuk D hebben we gezien dat de central executive de selectie en sequentie van onze gedachten bepaalt. Dit systeem wordt geholpen door andere systemen, zoals de visueel-spatiële buffer, voor het opslaan van visueel materiaal, en de articulaire rehearsal loop, voor het opslaan van verbale informatie. Executieve controleprocessen zijn noodzakelijk voor het bepalen van de sequentie van je gedachten en handelingen, deze processen maken het mogelijk om doelen te bereiken en helpen je met het selecteren van stappen om deze plannen uit te voeren. Deze controleprocessen kunnen echter aan een ding tegelijk werken, wat een beperking vormt voor het vermogen om te multitasken. Deze processen zijn echter wel belangrijk voor de actieve selectie van ideeën op welk moment dan ook en spelen daarom een rol binnen het werkgeheugen.

Het langetermijngeheugen

We hebben eerder in dit hoofdstuk gezien dat er iets met informatie gedaan moet worden voordat het wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen. Maar wat is rehearsal precies en hoe kan het de opslag van herinneringen bevorderen? Er wordt over het algemeen onderscheid gemaakt tussen twee types repetitie. In de eerste plaats kan er sprake zijn van maintenance rehearsal, waarbij simpelweg aandacht wordt besteed aan bepaalde informatie en niet zo zeer aan wat items betekenen en hoe ze gerelateerd zijn. Bij het tweede type, relationele of elaboratieve repetitie, zijn deze aspecten juist wel van belang. Door gebruik te maken van het tweede type kun je veel meer informatie onthouden, zo blijkt onder andere uit studies van hersenactiviteit tijdens leren. Hogere niveaus van hersenactiviteit, met name in de hippocampus en de prefrontale cortex, worden geassocieerd met een grotere ophaalkans. Uit onderzoek blijk dat het niet direct uitmaakt of je de intentie hebt om iets te leren (intentioneel leren), incidenteel leren, dus leren zonder intentie, is even effectief, mits je de materialen op de goede manier benadert. Het is belangrijker of je oppervlakkig met informatie omgaat (oppervlakkige verwerking) of nagaat wat de betekenis en relaties van items zijn (diepe verwerking). Deze laatste manier van verwerken is superieur. De intentie om te leren heeft indirect echter wel invloed op de verwerking, het zorgt er meestal voor dat je gebruik maakt van een effectieve strategie.

De rol van betekenis en geheugenconnecties

De voordelen van diepe verwerking liggen niet binnen het leerproces zelf, aandacht maakt het mogelijk om het ophalen van informatie te faciliteren. Het gaat er bij leren niet zo zeer om dat informatie in het langetermijngeheugen terecht komt. Het is belangrijker dat de informatie op zo’n manier geordend wordt dat je het eenvoudig terug kunt vinden. Er zijn verschillende manieren om je geheugen te doorzoeken, maar veel van deze manieren zijn afhankelijk van geheugenconnecties. Deze connecties kunnen andere informatie activeren, maar alleen als deze connecties daadwerkelijk gevormd zijn. Een groot deel van het leerproces bestaat uit het vormen van zulke connecties.

Elaboratief coderen

Aandacht besteden aan de betekenis van informatie is niet de enige manier om het geheugen te verbeteren. Andere strategieën kunnen ook effectief zijn, indien ze helpen om geheugenconnecties te maken. Zo zorgt een combinatie van diepe en elaboratieve verwerking tot een beter geheugen dan diepe verwerking alleen. Connecties zorgen voor potentiële ophaalpaden (retrieval paths), die je gedachten leiden tot de inhoud die onthouden moet worden.

Organiseren en onthouden

Zoals eerder aangegeven is, zorgt organisatie voor een beter geheugen en het creëren van connecties. Dat organisatie van belang is voor onthouden blijkt ook uit het gebruik van mnemonics, zoals een term vormen met de eerste letters van woorden die je moet onthouden, mentale plaatjes vormen of informatie ophangen aan een ‘kapstok’ of ‘skelet’. Deze mnemonics hebben voordelen maar ook nadelen. Zo kun je niet aan alle aspecten van het materiaal aandacht besteden. Wanneer je slechts een aspect hoeft te onthouden kun je deze strategieën dus gebruiken, maar wanneer je de betekenis van het materiaal echt wilt begrijpen, is het beter een strategie te vinden waarbij je verschillende verbindingen legt.

Ook voor het onthouden van alledaagse informatie is organisatie van belang, maar in dit geval is het begrijpen van het materiaal veel belangrijker dan in experimenten meestal zo is. Je kunt dit onderzoeken door na te gaan of mensen iets onthouden als ze hun eigen strategie gebruiken, maar ook als je manipuleert of ze het materiaal wel of niet begrijpen.

Het bestuderen van geheugenacquisitie

Bij het voorspellen van of iemand wel of niet bepaalde informatie zal onthouden, is het belangrijk om rekening te houden met de rol die de ‘onthouder’ speelt. Ook is het belangrijk om na te gaan welke informatie en kennis een individu al meeneemt naar een bepaalde situatie.

Wat zijn de relaties tussen acquisitie en ophalen? - Chapter 7 (6)

Leren zorgt er niet slechts voor dat informatie in je geheugen terecht komt, je maakt connecties tussen het nieuwe materiaal en representaties die je al hebt. Deze connecties werken als ophaalpaden, waarmee je informatie kan lokaliseren. Deze ophaalpaden hebben, zoals alle paden, een begin- en eindpunt.

Contextafhankelijk leren

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de leeromgeving van invloed kan zijn op het herinneren van materiaal (contextafhankelijk leren). In een koude kamer wordt het geleerde materiaal bijvoorbeeld gekoppeld aan de gedachten over de kou. Wanneer je opnieuw in de kamer komt, zul je opnieuw denken aan deze gedachten over kou en daarmee haal je ook makkelijker het geleerde materiaal op. Het lijkt hierbij te gaan om de psychologische context en niet zo zeer de fysieke context.

Wanneer het geheugen in onderzoeken getest wordt, krijgen participanten vaak een retrieval cue, een hint om bepaald materiaal te onthouden. Met het gebruik van deze cues kun je verschillende invloeden op geheugen onderzoeken. Zo blijkt dat het niet alleen helpt om je bezig te houden met de betekenis van het materiaal, maar ook dat het onthouden beter gaat als er een match is tussen de leer- en testconditie. Dit laatste match-effect lijkt belangrijker te zijn dan het niveau-van-verwerkingseffect.

Specificiteit van coderen

Uit het tot nu toe beschreven onderzoek komt naar voren wat voor soort informatie wordt opgeslagen in het geheugen. Het lijkt hierbij niet alleen te gaan om het target materiaal, maar ook om de connecties die gelegd worden tijdens het leren. Deze connecties kunnen de betekenis van het materiaal veranderen en een verandering in betekenis kan een groot effect hebben op de manier waarop je iets kunt herinneren. De neiging om target materiaal samen met contextuele informatie op te slaan, wordt ook wel coderingsspecificiteit genoemd. Dit heeft als gevolg dat materialen alleen als bekend worden gezien als ze in een soortgelijke context verschijnen.

Het geheugennetwerk

Geheugen kan worden gezien als een verzameling van ideeën die op een bepaalde manier zijn gerepresenteerd. Deze representaties kunnen worden gezien als knopen (nodes) in het netwerk. Deze knopen worden verbonden door associaties. Een knoop wordt geactiveerd als deze een sterk genoeg input signaal ontvangt. Als er meer activatie richting een bepaalde knoop komt, stijgt het activatieniveau, wat er uiteindelijk voor kan zorgen dat de grens (response threshold) overschreden wordt, waardoor de knoop gaat ‘vuren’. Activatie onder de grens (subthreshold) speelt ook een belangrijke rol, een combinatie van twee subthresholds kan ervoor zorgen dat de grens toch bereikt wordt (summate). Deze ideeën passen goed bij de manier waarop neuronen werken (besproken in hoofdstuk B) en de rol van detectoren bij objectherkenning (hoofdstuk C). Het proces van spreidende activatie kan ons duidelijk maken hoe genavigeerd wordt door het netwerk van associaties. Door het geven van cues begint de spreiding bij twee knopen in plaats van een, waardoor het zoeken sneller gaat. Ook bij contextafhankelijk leren vindt een soortgelijk effect plaats.

Semantisch primen

De zojuist gegeven verklaringen zijn afhankelijk van het principe van de summatie van subthreshold activatie. Dit principe kan onderzocht worden met behulp van een lexicale decisietaak. Hoe snel participanten bij zo’n taak reageren, geeft aan hoe snel ze een woord kunnen lokaliseren in hun geheugen. Trials met gerelateerde woorden (zoals ‘brood’ en ‘boter’) produceren semantische priming. Doordat deze woorden gerelateerd zijn, wordt de grens van een knoop sneller bereikt en kost het minder tijd om deze te activeren. Het proces van spreidende activatie vertelt echter niet het hele geheugenverhaal. Mensen hebben bijvoorbeeld gedeeltelijke controle over de startpunten wanneer ze hun geheugen doorzoeken, dankzij redeneren en executieve controle. Bovendien kunnen ze tot op zekere hoogte de activatie onderbreken als ze ervan overtuigd zijn dat de verkeerde knopen geactiveerd worden.

Verschillende vormen van geheugen testen

Zowel in laboratoria als in het dagelijkse leven willen we informatie herinneren (recall) die we eerder zijn tegengekomen. In andere gevallen haal je informatie uit je geheugen door herkenning (recognition). Deze twee soorten van ophalen zijn fundamenteel verschillend van elkaar. Herinneren is sterk afhankelijk van de geheugenconnecties die we zojuist hebben beschreven. Herkenning is meer een hybride vorm, die soms afhankelijk is van brongeheugen (source memory of je de bron van je kennis kent), maar in andere gevallen niet. Je hebt in dit laatste geval wel een gevoel van bekendheid( familiarity) en je wilt graag weten waar dit vandaan komt. Vaak wijs je dit toe aan een eerder moment waarop je het materiaal tegengekomen kunt zijn en deze attributie zorgt voor het idee dat je iets herkent.

Bekendheid en brongeheugen

We hebben geen nieuwe theorie nodig om het brongeheugen te begrijpen, omdat dit soort geheugen afhankelijk is van de connecties die we al verschillende malen tegengekomen zijn. Maar hoe zit het precies met bekendheid? In de eerste plaats kan bekendheid duidelijk worden onderscheiden van brongeheugen, wat blijkt uit gedrag van mensen, maar ook op een biologisch niveau kan onderscheid gemaakt worden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit herkenningstesten, waarbij participanten aan moesten geven of ze iets kenden of herinnerden (remember-know distinction). fMRI studies laten zien dat de hippocampus geactiveerd wordt tijdens herinneren en de anterieure parahippocampus tijdens het kennen. Ook tijdens het leren kan er een onderscheid gemaakt worden tussen bekendheid en brongeheugen.

Impliciet geheugen

Om erachter te komen of iemand een voorgaande gebeurtenis kan onthouden, kun je het simpelweg vragen, maar je kunt iemand ook primen en vervolgens testen of de gebeurtenis onthouden is. In dit laatste geval moet je een soort van geheugen hebben, ook al is dit misschien niet bewust. Uit onderzoeken waarbij onder andere lexicale decisietaken en woordstam-aanvul taken werden gebruikt, blijkt dat het nuttig is om onderscheid te maken tussen een impliciet en expliciet geheugen. Om te kunnen begrijpen wat impliciet geheugen is, moeten we eerst iets meer weten over hoe dit geheugen voelt vanuit het standpunt van een individu.

Valse beroemdheid

In een experiment van Jacoby en collega’s moesten individuen een lijst van personen voorlezen en aangeven hoe beroemd deze individuen waren. In deze lijst stonden mensen die echt beroemd waren, maar ook namen die voor deze taak getoond waren of simpelweg nieuwe namen. Dit onderscheid maakt het mogelijk om te onderzoeken hoe bekendheid van invloed is op de beoordeling van beroemdheid. In de ene conditie moesten de participanten de namen direct beoordelen, in de andere conditie pas na 24 uur. In deze laatste groep werden namen die voor de taak getoond werden vaker als beroemd beoordeeld. Blijkbaar zorgt deze tijdsspanne ervoor dat je niet meer weet waardoor een naam je bekend voorkomt. Deze misattributie is alleen mogelijk, omdat het gevoel van bekendheid dat geproduceerd werd door de namen relatief vaag was en open stond voor interpretatie.

Impliciet geheugen, de illusie van waarheid en attributie aan de verkeerde stimulus of bron

Hoe groot is de potentie voor het verkeerd interpreteren van het impliciete geheugen? Zinnen die we eerder gehoord hebben, nemen we eerder aan als waar, bekendheid vergroot dus geloofwaardigheid. Dit wordt ook wel de illusie van waarheid genoemd. Sterker nog, dit effect treedt zelfs op wanneer je van te voren expliciet gewaarschuwd wordt om deze zinnen niet te geloven. De misattributie kan zelfs nog verder gaan door het aan de verkeerde stimulus toe te kennen. Als een bekende zin tegelijkertijd wordt gepresenteerd met een hard geluid, nemen mensen dit geluid als zachter waar dan wanneer het gepresenteerd wordt met een onbekende zin. Ook kan impliciet geheugen worden toegekend aan de verkeerde bron. Een voorbeeld hiervan is het selecteren van de dader in een line-up van mogelijke verdachten op basis van ‘mugshots’ en niet het waargenomen gebeurtenis.

Impliciet geheugen: een hypothese

Verwerkingspaden omvatten de opeenvolging van detectoren en connecties tussen detectoren waar de informatie doorheen gaat tijdens het herkennen van een specifieke stimulus. Het gebruik van een pad maakt het sterker, dat wil zeggen, de snelheid en gemak waarmee het pad informatie vervoert nemen toe. Om impliciet geheugen goed te kunnen begrijpen moeten we ook aannemen dat mensen gevoelig zijn voor de hoeveelheid verwerkingsvloeiendheid. Een ander punt is dat mensen graag willen achterhalen waarom een stimulus speciaal is, vaak ervaren ze bekendheid en kennen ze dit toe aan de juiste bron.

De natuur van bekendheid

De resultaten die in de afgelopen gedeeltes besproken zijn, wijzen erop dat bekendheid meer een conclusie is die je trekt dan een gevoel dat je hebt. Er lijkt sprake te zijn van bekendheid als aan de volgende stappen voldaan wordt:

  1. Je bent eerder blootgesteld aan de stimulus

  2. Dankzij deze eerdere blootstelling wordt de verwerkingssnelheid sneller

  3. Omdat je deze vloeiendheid ontdekt, registreer je dat de stimulus speciaal is

  4. Je probeert te achterhalen waarom deze stimulus speciaal is

  5. Je trekt een conclusie over waar en wanneer je de stimulus hebt waargenomen

Je bent je vaak niet bewust van deze stappen. Bovendien kun je alleen een conclusie trekken als je voldoende ondersteunende informatie hebt. Er kan ook sprake zijn van een illusie van bekendheid, waarbij je denkt een stimulus waargenomen te hebben, terwijl dat niet het geval is.

Hiërarchie van geheugen

Er lijken twee soorten geheugen te zijn: een expliciet, bewust geheugen en een impliciet, onbewust geheugen. Deze soorten kunnen ook weer verder onderverdeeld worden, zoals te zien is op blz. 227. Veel bewijs voor dit onderscheid komt niet uit het laboratorium, maar uit de klinische setting.

Amnesie

Verschillende ziektes of ongelukken kunnen leiden tot geheugenverlies, ook wel amnesie genoemd. Bij retrograde amnesie kan iemand niet onthouden wat er voor het begin van het geheugenverlies gebeurd is. Bij anterograde amnesie kan een individu niet onthouden wat er na het begin van de amnesie gebeurd is. Deze laatste vorm van geheugenverlies wordt vaak gevonden bij mensen met het syndroom van Korsakoff. Uit amnesieonderzoek blijkt dat er een dubbele associatie lijkt te bestaan tussen een episodisch en semantisch geheugen. Onderzoek naar anterograde amnesie laat echter ook zien dat het onderscheid tussen impliciet en expliciet geheugen wellicht duidelijk gemaakt kan worden. In veel testen naar impliciet geheugen lijken amnesiepatiënten niet te kunnen worden onderscheiden van controleparticipanten. Andere patiënten vertonen precies het tegenovergestelde patroon.

Optimaal leren

De ideale vorm van leren is op die manier waarop je het later nodig zal hebben. Omdat je vaak niet weet hoe je het precies nodig zult hebben, is het aan te raden om iets vanuit verschillende perspectieven te bestuderen.

Hoe onthoud je complexe gebeurtenissen? - Chapter 8 (6)

Door te kijken naar de geheugenfouten die mensen maken, kun je veel leren over de werking van het geheugen. Soms onthouden mensen iets wat nooit heeft plaatsgevonden. Dit is zelfs het geval wanneer een gebeurtenis emotioneel, belangrijk en veelbesproken is. Ook geldt dit voor een grote groep mensen. Doen deze geheugenfouten zich alleen voor als er een lange tijd tussen de gebeurtenissen en de vragen zit? Uit verschillende onderzoeken blijkt dit niet het geval te zijn.

Geheugenfouten: een hypothese

Geheugenfouten kunnen zich op verschillende momenten en in verschillende vormen voordoen. In het vorige hoofdstuk werd geheugen beschreven als een netwerk met verschillende knopen, die verbonden zijn door connecties. Deze connecties dienen als ophaalpaden en maken een zoektocht door je geheugen mogelijk. Door het toevoegen van deze connecties kun je twee gebeurtenissen aan elkaar verbinden en word je gevoelig voor transplantatiefouten, hierbij voeg je informatie van de ene gebeurtenis toe aan de andere gebeurtenis. Ook kan een transplantatiefout ontstaan als je informatie gebruikt die geassocieerd wordt met een gebeurtenis. De connecties kunnen dus zorgen voor intrusion errors, fouten waarbij andere kennis wordt toegevoegd aan de gebeurtenis. De geheugenconnecties kunnen dus zowel behulpzaam als beschadigend zijn voor het geheugen. Wanneer participanten voor het lezen van een tekst een proloog te lezen krijgen, kunnen ze de tekst veel beter begrijpen en daardoor ook onthouden, maar tegelijkertijd maken ze vier keer zo veel intrusion errors als participanten die alleen de tekst kregen. Soortgelijke effecten treden op bij het onthouden van woordenlijsten en herkenningstesten. Voor deze laatste testen wordt een bekend paradigma gebruikt: de DRM procedure. Deze procedure laat zien dat mensen veel fouten maken, ook al worden ze van te voren gewaarschuwd. Dit wijst erop dat de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor deze fouten vrij automatisch zijn en moeilijk geïnhibeerd kunnen worden.

Schematische kennis

Soortgelijke fouten kunnen ook gevonden worden als het gaat om complexer materiaal in het echte leven. Ook naar deze situaties neem je kennis mee, wat een bron voor geheugenfouten kan zijn. Kennis die samenvat wat een normaal patroon is in een bepaalde situatie, wordt ook wel een schema genoemd. Deze schema’s helpen je om situaties te begrijpen, maar ook bij het ophalen van herinneringen aan een bepaalde gebeurtenis. Schematische kennis maakt het maken van fouten in perceptie en geheugen eenvoudiger. Deze fouten zijn vrij eenvoudig te voorspellen, ze zullen je herinnering ‘normaler’ en ‘algemener’ maken dan deze eigenlijk was.

De kosten van geheugenfouten

Er kunnen serieuze consequenties verbonden zijn aan geheugenfouten. Zo maakt het nogal uit of een ooggetuige van een misdaad zich iets goed kan herinneren. Nadat dit duidelijk werd, begonnen wetenschappers meer onderzoek te doen naar het ‘planten’ van foutieve herinneringen. Zo blijkt dat het veranderen van een woord (hit vs. smash) in een bepaalde zin een groot effect kan hebben en het waarschijnlijker maakt dat er een geheugenfout optreedt. In al dit soort onderzoek is de uitkomst hetzelfde: een groot deel van de participanten nemen aan dat de foutieve suggestie een juiste herinnering is. Het is makkelijker om waarschijnlijke suggesties te planten. Ook gaat dit eenvoudiger als de participant over een gebeurtenis na moet denken (imagination inflation) en er niets slechts iets over hoort.

Zijn er grenzen aan het misinformatie-effect?

Het patroon van resultaten dat zojuist beschreven is, wordt het misinformatie-effect genoemd, omdat de herinneringen van participanten beïnvloed werden door misinformatie die ze verkregen nadat een gebeurtenis had plaatsgevonden. Deze fouten waren relatief klein en de vraag die opkomt is: kunnen er ook grotere fouten geplant worden? Het antwoord is ja. Na meerdere pogingen om een situatie op te halen geven mensen gebeurtenissen aan die nooit hebben plaatsgevonden. Dit effect wordt versterkt wanneer individuen ‘bewijs’ krijgen van de onderzoekers die de foutieve gebeurtenissen ondersteunen. Zelfs als je alleen laat zien dat je betrouwbare informatie (een foto van een participant uit zijn kindertijd) hebt, nemen individuen sneller aan dat de foutieve gebeurtenis juist is. Kinderen lijken nog gevoeliger te zijn voor dit soort ‘geheugen planten’ dan volwassenen.

Het vermijden van foutieve herinneringen

Door deze beschrijving van fouten denk je wellicht dat je geheugen eigenlijk helemaal niet zo goed werkt. Het is echter zo dat we gebruik maken van ons geheugen, omdat het over het algemeen compleet, gedetailleerd, langdurig en correct is. Kunnen we een manier ontdekken waarmee we kunnen vaststellen of er sprake is van een geheugenfout? Uit onderzoek blijkt dat het vertrouwen dat iemand heeft in de accuratesse van een herinnering niet bijdraagt aan het ontdekken van een geheugenfout. Ook emoties of het onderscheid tussen kennen en herinneren hebben hier geen invloed op. Het lijkt er dus om dat we op dit moment geheugenfouten niet kunnen ontdekken.

Vergeten

We hebben zojuist geheugenfouten besproken, maar je geheugen kan je ook op een andere manier in de steek laten, door te vergeten. In veel gevallen is er geen sprake van snel vergeten, maar is het je niet gelukt om informatie in je geheugen te krijgen. Een van de beste voorspellers van ‘echt vergeten’ is het verstrijken van de tijd. Psychologen gebruiken de term retentie-interval om te verwijzen naar de tijd tussen het leren en ophalen van bepaalde informatie. Er zijn drie verklaringen voor de invloed van tijd op vergeten. In de eerste plaats kan er sprake zijn van verval (decay). Een andere optie is interferentie van nieuw materiaal met de oude informatie. Een derde hypothese legt de nadruk op een tekortkoming in het ophalen van informatie. Alle drie de verklaringen blijken correct te zijn

Vergeten ongedaan maken

In sommige situaties kan het vergeten van bepaalde informatie behulpzaam zijn, bijvoorbeeld voor het bevorderen van abstract denken en het vervangen van oude informatie met nieuw materiaal. In sommige gevallen wil je dit vergeten graag ongedaan maken. Hypnose is hiervoor geen geschikte methode. Ook directe hersenstimulatie biedt geen uitkomst. Er zijn echter wel een paar minder bijzondere methodes die het geheugen bevorderen en daarmee wellicht vergeten verminderen. Sommige hiervan zijn al eerder besproken, zoals het gebruik van cues en contextafhankelijke informatie. Een andere strategie is het voorkomen van vergeten door materiaal op verschillende periodes opnieuw te behandelen. Vaak wordt informatie geïntegreerd. De functie van je geheugen is namelijk het verstrekken van de informatie die je nodig hebt om te overleven en te functioneren en met betrekking tot dit doel is vergeten soms voordelig.

Autobiografisch geheugen

Er zijn drie verschillende factoren die invloed hebben op hoe goed iemand iets kan onthouden en centraal zijn voor het autobiografische geheugen: betrokkenheid bij de te onthouden gebeurtenis, emoties en lang verval. Mensen kunnen materiaal dat gerelateerd is aan henzelf beter onthouden, wat ook wel het self-reference effect wordt genoemd. Vaak is de informatie over jezelf vrij accuraat, omdat je zelf-schema een weerspiegeling is van je normale gedrag. Mensen hebben een gevoel van consistentie in hun zelf-schema. Bovendien willen ze graag een positief beeld van zichzelf hebben.

Emotie

Een ander belangrijk onderdeel van het autobiografische geheugen is emotie. Over het algemeen zorgen emoties ervoor dat je informatie eenvoudiger kunt onthouden, doordat emotionele arousal op een biologisch niveau bijdraagt aan het proces van geheugenconsolidatie. Maar emoties spelen ook een belangrijke rol via andere mechanismen. In de eerste plaats besteden mensen meer aandacht aan een emotionele situatie. Daarnaast is er bij emotionele gebeurtenissen vaak sprake van herhaling. Een ander voorstel is dat emoties bepalen waar mensen aandacht aan besteden. Een gerelateerd voorstel stelt dat emotionele gebeurtenissen zorgen voor het stellen van doelen.

Flashbulb herinneringen

Sommige mensen geloven dat er een categorie bestaat van emotionele herinneringen is die compleet op zichzelf staat. De zogeheten flashbulb herinneringen zijn erg duidelijk, met name voor zeer emotionele gebeurtenissen, ondanks het verstrijken van de tijd. Ook zijn deze herinneringen vaak persoonlijk. Sommige van deze herinneringen zijn accuraat, anderen bevatten fouten. Dit heeft wellicht te maken met de consequenties van een gebeurtenis, als er grote gevolgen (voor jou) aan zitten, zijn je herinneringen meestal accurater. Dit effect zou veroorzaakt kunnen worden door herhaling.

Traumatische herinneringen

Traumatische gebeurtenissen leiden soms tot levendige en langdurige herinneringen in het geheugen van slachtoffers. Dit kan verklaard worden door de manier waarop (lichamelijke) arousal bijdraagt aan geheugenconsolidatie. Dit betekent echter niet dat alle traumatische gebeurtenissen altijd goed worden onthouden. Dit is onder andere afhankelijk van iemands leeftijd, slaapdeprivatie, hoofdwonden, middelengebruik of extreme stress die geassocieerd wordt met de gebeurtenis. Een laatste, vrij controversiële hypothese, stelt dat bepaalde herinneringen onderdrukt worden. Het is inderdaad zo dat herinneringen eerst een poosje kwijt kunnen zijn en vervolgens weer gevonden worden. Het mechanisme hierachter is echter onduidelijk en veel wetenschappers zijn sceptisch ver het idee van repressie. Ook kunnen deze ‘nieuwe herinneringen’ in sommige gevallen foutief zijn.

Lange termijn herinneringen

We hebben eerder gezien dat langere retentie-intervallen meestal leiden tot een grotere hoeveelheid vergeten. In sommige gevallen blijken herinneringen van heel lang geleden opvallend accuraat te zijn. Hoe kunnen deze ideeën met elkaar worden verenigd? Het antwoord is vrij simpel: retentie is inderdaad van belang, maar de rol hiervan wordt bepaald door hoe goed een herinnering is opgeslagen in het geheugen. Het lijkt inderdaad zo te zijn dat bepaalde herinneringen een status van permanente opslag (permastore) bereiken.

Hoe algemeen zijn de geheugenprincipes?

Mensen herinneren zich vaak nauwelijks iets van hun vroege kindertijd, maar juist veel van hun adolescentie en jongvolwassenheid (reminiscence bump). Over het algemeen lijken er bepaalde principes van toepassing te zijn op het geheugen in het algemeen, ongeacht wat het te leren materiaal is. Alle herinneringen zijn afhankelijk van connecties die het ophalen vereenvoudigen en interferentie mogelijk maken. Deze connecties kunnen door de tijd heen verslechteren, waardoor er gaten ontstaan die vaak worden opgevuld met algemene kennis. Al deze kenmerken zijn van toepassing, of we nu spreken over recente herinneringen of het onthouden van gebeurtenissen die lang geleden plaatsvonden, emotionele of kalme gebeurtenissen en complexe of simpele herinneringen. Deze principes lijken echter niet van toepassing te zijn op alle soorten geheugen. Daarom is het noodzakelijk om het geheugen te beschrijven op verschillende niveaus.

Wat zijn concepten? - Chapter 9 (6)

Je hebt kennis nodig om te kunnen functioneren. Deze kennis wordt mogelijk gemaakt door bepaalde bouwstenen, die ook wel concepten worden genoemd. Pogingen om deze concepten te definiëren zijn meestal niet succesvol, omdat we eenvoudig uitzonderingen voor vrijwel alle definities kunnen bedenken. Daarnaast hebben veel alledaagse woorden die we gebruiken niet echt een goede definitie. Toch laat dit idee van een definitie iets belangrijks zien: we benoemen relevante kenmerken die gedeeld worden door vrijwel alle leden van een categorie. Wittgenstein stelde voor dat leden van een categorie familiegelijkenis vertonen. Binnen deze categorie doen zich waarschijnlijk geen definiërende eigenschappen voor, eigenschappen die elk lid van de categorie heeft. Wel zijn bepaalde eigenschappen veelvoorkomend. De identiteit van deze veelvoorkomende eigenschappen is afhankelijk van de subgroep van de categorie die je in overweging neemt.

Prototypes en typische effecten

Prototype theorie probeert een concept te karakteriseren door het centrum van een categorie te specificeren. Een prototype zal over het algemeen een gemiddelde zijn van verschillende categorieleden die jij bent tegengekomen. Dit heeft als consequentie dat verschillende mensen verschillende prototypes kunnen hebben. We hebben daarom flexibiliteit nodig in de manier waarop we prototypes karakteriseren. Wel dienen deze prototypes als een soort anker voor onze conceptuele kennis. Lidmaatschap van een categorie is afhankelijk van de gelijkenis met een prototype en deze gelijkenis is gradueel. Categorieën hebben volgens dit perspectief een gradueel lidmaatschap, waarbij objecten die dichter bij het prototype staan ‘betere’ leden van de categorie zijn.

Het testen van de prototype theorie

In een zin verificatietaak krijgen participanten een opeenvolging van zinnen te zien. Hun taak is om aan te geven of een bepaalde zin al dan niet correct is door op bepaalde knoppen te drukken. Bij deze experimenten zijn onderzoekers geïnteresseerd in de responssnelheid. Als er veel overeenkomst is tussen het gepresenteerde object en het prototype zullen ze snel drukken. Ook een andere taak kan gebruikt worden om de prototype theorie te testen: in een productietaak moeten mensen zo veel mogelijk leden van een bepaalde categorie opnoemen. De leden die als eerst genoemd zijn, moeten overeenkomen met de leden waarbij participanten in de zin verificatietaak het snelste drukten. Dit lijkt inderdaad het geval te zijn, wat ondersteuning biedt voor de prototype theorie. Bovendien komt dit patroon ook naar voren in rating taken, waarbij participanten bijvoorbeeld moeten beoordelen hoe ‘vogelachtig’ een vogel is. Een gerelateerd resultaat doet zich eveneens voor als mensen gevraagd wordt om aan een bepaalde categorie te denken. De hypothese die hieraan verbonden is, dat mensen, wanneer ze gevraagd worden om na te denken over een categorie, eigenlijk nadenken over het prototype van die categorie.

Basis-niveau categorieën

Niet alleen prototypes zijn bevoorrecht, ook bepaalde categorieën hebben voordelen, wat betreft hun structuur en de manier waarop ze gebruikt worden. Zo gebruiken mensen sneller de categorie ‘Stoel’ dan de categorieën ‘Fauteuil’ of ‘Meubelstuk’. Deze basis-niveau categorisatie kan op verschillende manieren gedemonstreerd worden en dient verschillende doelen.

Exemplaren

De data die voortgekomen is uit het onderzoek naar conceptuele kennis, kan ook op een andere manier verklaard worden dan aan de hand van de prototype theorie. In sommige gevallen vindt categorisatie plaats aan de hand van specifieke leden van een categorie in plaats van algemene informatie over de gehele categorie. Dit wordt ook wel exemplaar-gebaseerd redeneren genoemd, waarbij een exemplaar een specifiek voorbeeld van de categorie is. Net als bij de prototype theorie maak je gebruik van een mentaal gerepresenteerde standaard, maar wat deze standaard is, verschilt voor de categorieën. Bij de exemplaar theorie wordt deze standaard bepaald door welk exemplaar in je op komt. Ook deze theorie kan verklaren waarom participanten sneller reageren op typische exemplaren. Zo kom je bepaalde leden van een categorie vaak tegen in je leven, je hebt er dus veel ervaring mee, waardoor je veel mogelijkheden hebt gehad om het in je geheugen vast te leggen. Dit idee kan ook het gradueel lidmaatschap verklaren.

Een combinatie van prototypes en exemplaren

Welke theorie is correct, prototype theorie of exemplaar theorie? Uit onderzoek blijkt dat je zowel exemplaren als prototypes gebruikt om te categoriseren. Maar waarom maken we gebruik van verschillende manieren om informatie te representeren? Prototypes zorgen voor een zuinige representatie van datgene wat typisch is voor een categorie en in sommige omstandigheden is zo’n snelle samenvatting erg handig. Exemplaren zorgen op hun beurt voor de informatie die verloren gaat door het gebruik van prototypes, maar kunnen variëren tussen verschillende omstandigheden. Ook de samenstelling van exemplaren en prototypes kan van persoon tot persoon verschillen en dit patroon van kennis kan ook voor een bepaalde persoon veranderen. Over het algemeen is het niet verbazingwekkend dat je allebei de categorisatiemanieren gebruikt, omdat ze op cruciale onderdelen overeenkomen. Er wordt eerst een herinnering opgehaald, vervolgens wordt er geoordeeld over de overeenkomst en aan de hand van dit oordeel wordt een conclusie getrokken.

Problemen met herkenning via gelijkenis

Er zijn echter ook resultaten die niet in het beeld van prototypes en exemplaren passen. In de theorie die we gaandeweg aan het ontwikkelen waren, zagen we dat categorie lidmaatschap en de ‘typischheid’ beide voortkomen uit de gelijkenis met een exemplaar of prototype. Soms gaat typischheid en lidmaatschap van een categorie echter niet hand in hand, een bevinding waarvoor de theorie uitgebreid moet worden. Ook wijzen deze resultaten erop dat categorie-oordelen op andere informatie dan typischheid gebaseerd kan zijn. Een voorbeeld dat ons verder kan helpen wijst op het verschil tussen natuurlijke ‘objecten’ of dingen die door mensen zijn gemaakt. Mensen lijken hier een oordeel over te maken aan de hand van ‘diepere kenmerken’. Deze claims over diepere kenmerken zijn echter afhankelijk van een netwerk van andere overtuigingen, die afgesteld zijn op de categorie die in overweging genomen wordt. Wat essentieel is voor een bepaalde categorie is afhankelijk van je begrip van een categorie en dit begrip is dus afhankelijk van bepaalde overtuigingen.

De complexiteit van gelijkenis

Zoals we net hebben gezien zijn er een aantal problemen met het gelijkenis-idee. Kunnen we dit idee nog redden? Je zou kunnen stellen dat het niet gaat om een perceptuele gelijkenis, maar een overeenkomst in termen van ‘wat belangrijk is’. Maar hoe beoordeel je wat belangrijk is? Ook dit lijkt wederom af te hangen van een netwerk van overtuigingen.

Concepten als theorieën

Het lijkt logisch om in ons dagelijks leven gebruik te maken van strategieën die zo accuraat mogelijk zijn. Zulke strategieën zijn echter vaak langzaam en vereisen veel inspanning. Daarom ben je soms beter af met heuristieken, waarbij je een deel van de accuraatheid opgeeft om effectiever te kunnen categoriseren. Categorisatie aan de hand van gelijkenis is ook een heuristische strategie. Maar wat gebruiken we nog meer, naast prototypes en exemplaren? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het zinvol om niet langer naar concepten te kijken alsof ze allemaal afzonderlijk van elkaar bestaan. Wellicht is het beter om de nadruk te leggen op de connecties tussen de verschillende concepten, zodat we ook het netwerk van kennis en overtuigingen dat we eerder tegen zijn gekomen. Een manier waarop dit kan is het gebruiken van ‘theorieën’ over de concepten die we hebben. Zo’n theorie zorgt voor basiskennis over een bepaalde categorie en zorgt ervoor dat je nieuwe kennis over deze categorie kunt begrijpen of nieuwe mogelijkheden kunt toevoegen. Ook beïnvloeden theorieën hoe snel je nieuwe concepten kunt leren. Het is belangrijk om te weten hoe kenmerken van een concept samenhangen, al hangt dit begrip af van een breder patroon van oorzaak-gevolg overtuigingen. De theorie die je over een categorie hebt zorgt voor coherentie, en deze coherentie zorgt ervoor dat een theorie eenvoudiger te leren is.

Theorieën gebaseerd op inferentie

Een van de redenen waarom categorisatie belangrijk is, is dat je je algemene kennis kunt toepassen op nieuwe dingen die je tegenkomt. Ook wanneer je inferenties maakt gebruik je algemene kennis. Mensen maken wel inferenties als het gaat om een typisch exemplaar, maar niet als het om een atypisch geval gaat.

Verschillende profielen voor verschillende concepten

Dit voorstel over theorieën en achtergrondkennis heeft belangrijke implicaties: mensen kunnen op verschillende manieren nadenken over verschillende concepten. Zo zullen mensen anders redeneren over natuurlijke objecten en artefacten, omdat ze andere overtuigingen hebben. Over deze categorieën van mensen zijn er bepaalde aspecten natuurlijk, terwijl andere bepaald zijn door cultuur. Het onderscheid tussen concepten en ook tussen conceptklasses kan ook worden teruggevonden in neurowetenschappelijke onderzoeksresultaten. Ook laten hersenscans activiteit zien in motorische en sensorische gebieden wanneer mensen nadenken over bepaalde concepten. Dit wijst erop dat conceptuele kennis verbonden is met informatie over hoe we een object waarnemen en hoe we ermee kunnen interacteren.

Het kennisnetwerk

In eerdere hoofdstukken hebben we gezien dat informatie gerepresenteerd wordt in een netwerk, waarbij associatieve connecties de knopen met elkaar verbinden. Deze associaties helpen ook om de kennis te representeren. Kennis wordt ook opgeslagen in dit geheugennetwerk, dus wanneer je een beroep doet op je kennis, maak je gebruik van dit netwerk. Dit ophalen gaat waarschijnlijk via spreidende activatie, een concept dat we ook al eerder tegen zijn gekomen. Een hypothetisch geheugenmodel van Collins en Quillian op blz. 312 laat zien hoe bepaalde kennis in het geheugen opgeslagen kan zijn. Het principe van redundantie dat zij voorstellen lijkt niet in alle gevallen stand te houden, hoewel het informatief niet nodig is om een connectie tussen ‘pauw’ en ‘veren’ te hebben, omdat de veren zo’n prominent onderdeel vormen, bestaat zo’n verbinding wel.

Propositionele netwerken

Vroege theorieën probeerden verschillen in associaties te verklaren door gebruik te maken van equivalentie- of bezitsrelaties. Dit is echter niet adequaat, aangezien er veel meer relaties tussen concepten mogelijk zijn. Om complexe ideeën te representeren maakt het netwerk daarom wellicht gebruik van proposities, de kleinste kennisonderdelen die zowel goed als fout kunnen zijn. Dit idee kan ook rekening houden met tijd en locatie en komt bovendien overeen met veel conclusies die we in eerdere hoofdstukken hebben getrokken.

Verdeeld verwerken

Volgens sommige modellen zijn individuele ideeën ook gerepresenteerd met lokale representaties: elke knoop representeert een bepaald idee en als je daar over denkt wordt die knoop geactiveerd. Connectionistische theorieën gaan echter uit van gedistribueerde representaties, waarbij ideeën alleen gerepresenteerd worden in een patroon van activatie van het netwerk. Deze verwerking en representatie vindt parallel plaats (parallel distributed processing; PDP). Connectionistische theorieën sluiten goed aan bij het biologische bewijs dat we eerder hebben besproken.

Leren als het vaststellen van verbindingsgewichten

Kennis in PDP modellen verwijst naar een potentie en niet naar een staat. Volgens dit perspectief omvat leren aanpassingen van de verbindingen tussen knopen, zodat na het leerproces, de activatie op zo’n manier verspreid wordt dat het past bij de nieuw geleerde informatie. In andere woorden: leren bestaat uit het aanpassen van veel verschillende verbindingsgewichten tegelijkertijd. Dit leren wordt mogelijk gemaakt door zogeheten ‘leeralgoritmes’ en feedback. Als uit ervaring blijkt dat iets een onjuiste respons was, doet zich een foutsignaal voor, waarna de connectie tussen de knoop en de foute informatie minder sterk wordt. Dit proces wordt ook wel back propagation genoemd.

Wat zijn de aspecten van taal? - Chapter 10 (6)

Het kennen van een taal is belangrijk voor mensen en is bijzonder als je nagaat hoe het gebruikt wordt en wat je ermee kunt bereiken. Het is essentieel voor een grote hoeveelheid menselijke handelingen en verwezenlijkingen. Taal is afhankelijk van duidelijke patronen, patronen voor de manier waarop woorden gebruikt worden, maar ook patronen voor de manier waarop woorden in zinnen gebruikt worden. Het heeft ook een bepaalde structuur. Op het hoogste niveau bevinden zich de ideeën die de spreker wil overbrengen. Deze ideeën worden over het algemeen gerepresenteerd in zinnen, die bestaan uit woorden uit verschillende woordgroepen. Woorden worden gevormd door morfemen, de kleinste taaleenheden die betekenisvol zijn. Fonemen zijn kleinste geluidseenheden die gebruikt kunnen worden om woorden te onderscheiden. Binnen deze niveaus wordt taal op een andere manier georganiseerd, maar sommige combinaties zijn niet mogelijk.

Fonologie

Geluid wordt geproduceerd als de ademstroom wordt veranderd of onderbroken en dit maakt het mensen mogelijk een wijde reeks van geluiden te vormen. Als de stembanden snel geopend en gesloten worden ontstaat er voicing. Verschillende manieren waarop spraak geproduceerd kan worden, vormen een basis voor de categorisatie van spraakgeluiden. In de eerste plaats kunnen we kijken naar de manier waarop de ademstroom onderbroken wordt, dit wordt ook wel de manier van productie genoemd. In de tweede plaats kunnen we een onderscheid maken tussen ademstromen die wel of niet met de stembanden geproduceerd worden. In de derde plaats kan er gekeken worden naar de plaats waar de ademstroom wordt gestopt, dit wordt ook wel de articulatieplaats genoemd. Aan de hand van deze categorisatie kunnen we geluiden eenvoudig omschrijven.

De complexiteit van spraakperceptie

De kenmerken van spraakperceptie komen ook overeen met wat luisteraars waarnemen als ze naar spraak luisteren. Toch is spraakperceptie complexer dan het op het eerste gezicht lijkt. In de eerste plaats heeft dit ermee te maken dat spraak snel is. Binnen de stroom van spraak zijn geen markeringen die aangeven wanneer de ene foneem begint en de andere eindigt. Je moet deze stroom dus opdelen in de juiste deeltjes, wat spraak segmentatie wordt genoemd. Ook wordt spraak complexer door een proces dat co articulatie wordt genoemd. Hierdoor wordt spraak vloeiender en sneller, maar dit zorgt ook voor een ander akoestisch patroon in verschillende gevallen. Als er complicaties zijn, hoe kan het dan dat we spraak toch zo makkelijk lijken waar te nemen? In de eerste plaats is dit het geval omdat de spraak die je tegenkomt door de tijd heen vrij beperkt is qua reikwijdte. Daarnaast vul je ook hier de input aan met de kennis die je al hebt. Dit komt ook naar voren in het fonemisch restauratie effect. Hieruit blijkt eveneens dat de context een belangrijke rol speelt.

Categorische perceptie

Spraakperceptie wordt ook ondersteund door een proces dat categorische perceptie wordt genoemd. Dit verwijst ernaar dat je beter bent in het onderscheiden van geluiden tussen categorieën dan binnen categorieën. Op blz. 332 staat schematisch weergegeven welk patroon je zou verwachten met betrekking tot categorische perceptie en welk patroon daadwerkelijk gevonden wordt.

Het combineren van fonemen

Er zijn regels voor het combineren van fonemen en mensen gebruiken deze regels wanneer ze taal gebruiken. Bepaalde beperkingen zijn specifiek voor een bepaalde taal en vormen geen algemeen limiet van de menselijke productie of perceptie. Er zijn ook bepaalde regels die bepalen welke fonemen je na elkaar mag gebruiken.

Morfemen en woorden

Elk woord bevat meestal verschillende informatiedelen:

  1. Geluid (de fonemen die het woord vormen)

  2. Orthografie (de opeenvolging van letters waarmee je een woord kunt spellen)

  3. Syntax (de manier waarop je woorden moet gebruiken in zinnen)

  4. Semantische representatie (een verbinding van betekenis aan een geluid)

Woordbetekenis

Waar een woord naar refereert, wordt ook wel de referent van het woord genoemd. Dit is echter niet hetzelfde als de betekenis van een woord. Sommige woorden verwijzen naar iets wat niet echt bestaat, maar hebben wel betekenis, zoals ‘eenhoorn’. Het kan daarnaast zo zijn dat verwijzingen tijdelijk of toevallig zijn. De betekenis van een woord lijkt verbonden te zijn met kennis over een relevant concept, we kunnen dus gebruik maken van de theorieën die beschreven zijn in het vorige hoofdstuk.

Het ontwikkelen van nieuwe woorden

De grootte van iemands vocabulaire is vrij veranderbaar. In de eerste plaats is dit het geval, omdat er steeds nieuwe woorden bedacht worden. Deze nieuwe woorden voldoen over het algemeen aan de regels die voor taal lijken te gelden. Met behulp van bepaalde fundamentele eenheden kun je nieuwe combinaties maken, wat wijst op de generativiteit van taal. Deze kennis is vaak niet bewust.

Syntax

De generativiteit van taal komt nog duidelijker naar voren, als gekeken wordt naar de bovenste niveaus binnen de hiërarchie van taal. Ook hierbij houden mensen rekening met hoe acceptabel bepaalde combinaties zijn. Sprekers van een taal maken gebruik van syntax, regels die bepalen waar worden in zinnen staan. Deze regels zijn niet afhankelijk van de betekenis van woorden.

Zinsstructuur

Maar wat is syntax precies? Het lijkt deels afhankelijk te zijn van zinsdeelregels. Een zo’n regel is bijvoorbeeld dat een zin bestaat uit een naamwoordelijk deel en een werkwoorddeel. Hoe dit precies georganiseerd is, kan worden weergegeven in een boomstructuur.

Beschrijvende en voorschrijvende regels

Sommige regels zijn voorschrijvend, ze laten zien hoe iets zou moeten zijn. Dit lijkt met betrekking tot taal nogal te verschillen in diverse situaties en door de tijd heen. Andere regels zijn beschrijvend en laten zien hoe de taal normaal gesproken wordt gebruikt door sprekers en luisteraars. We hebben allemaal tot op zekere hoogte deze regels geïnternaliseerd, dit blijkt uit het gegeven dat we in grote mate allemaal dezelfde regels lijken te volgen. Als de woorden in zinsdelen worden opgenomen is het veel eenvoudiger om de opeenvolgingen te onthouden. Bovendien helpen zinsdelen en zinnen ons om te begrijpen wat we lezen of horen.

Linguïstische universelen

Volgens sommige onderzoekers bestaan er bepaalde principes die van toepassing zijn op elke menselijke taal. Deze voorgestelde principes nemen diverse vormen aan. Zo bestaan er wellicht in elke taal werkwoordzinsdelen en naamwoordelijke zinsdelen. Andere voorstellen leggen de nadruk op waarschijnlijkheid. Weer andere voorstellen hebben te maken met linguïstische kenmerken die samen lijken te gaan. Volgens sommige onderzoekers kunnen kinderen zo snel een taal leren, omdat ze een biologische ‘erfenis’ hebben die een soort blauwdruk vormt voor menselijke taal. Het kind hoeft dan alleen nog maar uit te vinden hoe de taal precies gebruikt wordt in de omgeving waar hij of zij opgroeit. Het is echter controversieel of dit daadwerkelijk het geval is.

Het parsen van zinnen

Hoe kom je erachter wat de syntactische rol is van een bepaalde zin (parsen)? Op het moment dat mensen informatie krijgen, beginnen ze alvast met het interpreteren van woorden en zinnen. Dit is over het algemeen zeer efficiënt, maar het kan ook leiden tot intuinzinnen, zoals ‘Ik sloeg meermaals de man met de wandelstok gade’ of ‘Ik zag mensen met die grote verrekijker’. Het parsen wordt geleid door het principe van minimale gehechtheid. Dit houdt in dat iemand de meest eenvoudige structuur gebruikt om woordbegrip te accommoderen. Ook het gebruik van actieve of passieve zinnen lijkt een verschil te maken. Daarnaast kun je ook gebruik maken van functiewoorden om zinnen te begrijpen. Parsen wordt ook mogelijk gemaakt door achtergrondkennis, een gegeven dat in verschillende soorten onderzoek kan worden teruggevonden.

De extralinguïstieke context

Een andere factor waarmee je zinnen benadert is de context waarin je ze tegenkomt, inclusief de conversationele context. Ook de extralinguïstieke context, de fysieke en sociale setting waarin je zinnen tegenkomt, is van belang.

Afasie

Hersenschade die leidt tot problemen met taal wordt ook wel afasie genoemd. Schade aan de linker frontaalkwab en met name aan het gebied van Broca, wordt ook wel niet-vloeiende afasie genoemd. Andere symptomen doen zich voor wanneer er schade is aan het gebied van Wernicke, wat leidt tot vloeiende afasie. In dit geval kunnen mensen meestal vloeiend spreken, maar is hun taal vrij betekenisloos. Dit onderscheid tussen vloeiende en niet-vloeiende afasie beschrijft de data alleen in de meest brede zin, in werkelijkheid is het genuanceerder, omdat er veel verschillende processen en stappen nodig zijn voor taal, die elk afhankelijk zijn van bepaalde hersengebieden. Ook andere hersengebieden dan de gebieden van Broca en Wernicke lijken een belangrijke rol te spelen bij taal. Over het algemeen lijkt het echter wel zo te zijn dat bepaalde gebieden belangrijk zijn voor taal.

Biologische basis van het leren van taal

Volgens sommige onderzoekers is ons vermogen om taal te leren vanaf de geboorte ‘vastgelegd’ in de hersenen. Bewijs voor hersenstructuren die gespecialiseerd zouden zijn voor taal komt van mensen met specifieke taalbeperkingen. Het is overduidelijk dat leren een belangrijke rol speelt bij het verkrijgen van taal en dat het niet alleen gaat om de biologische basis. Dit leren lijkt niet afhankelijk te zijn van imitatie, wat blijkt uit het patroon van overregularisatie dat bij kinderen voorkomt. Ook is leren geen kwestie van expliciete instructies van volwassenen. Wat wel van belang is voor het leren is de frequentie waarmee kinderen iets horen. Kinderen maken daarnaast gebruik van hun kennis van semantische relaties om syntax te begrijpen, wat ook wel semantic bootstrapping wordt genoemd.

Taal en gedachten

Uit dit hoofdstuk is duidelijk naar voren gekomen dat taal onze gedachten kan vormen en dat soms ook doet. Het labelen van informatie heeft bijvoorbeeld invloed op geheugen en taal kan ook beïnvloeden hoe je redeneert en wat voor beslissingen je neemt.

Linguïstische relativiteit

Als taal onze gedachten vormt, hebben mensen die andere talen spreken dan een andere manier van denken? Volgens de relativiteitstheorie van Whorf is dit het geval. Dit effect blijkt bijvoorbeeld uit de hoeveelheid kleuren, bepaalde ruimtelijke posities, de tijd en de hoeveelheden die mensen gebruiken. Een mogelijke verklaring van dit effect is dat taal een directe invloed heeft op cognitie. Een mildere, waarschijnlijkere optie is dat taal invloed heeft op cognitie, omdat het bepaalt waar je aandacht aan besteedt. Dit idee heeft als consequentie dat het effect niet permanent is, maar kan verschillen tussen personen en situaties. Als je iemands aandacht ergens anders op vestigt, kun je de effecten van taal ook weer te niet doen.

Tweetaligheid

Een ander interessant aspect van talen is dat sommige mensen meerdere talen spreken. In het begin hebben tweetalige kinderen een kleinere woordenschat, maar dit verschil maken ze snel goed. Daarnaast lijken ze een goede executieve controle te ontwikkelen, waardoor ze bepaalde verwarring kunnen voorkomen een eenvoudig tussen taken kunnen wisselen. Deze resultaten kunnen belangrijke implicaties hebben voor opvoeding, onderwijs en politiek.

Wat is visuele kennis? - Chapter 11 (6)

Mensen hebben veel verschillende soorten kennis. Een zo’n vorm is visuele kennis, een vorm waar relatief veel onderzoek naar is gedaan. Sommige mensen stellen dat ze soms denken in ‘mentale’ plaatjes. Een van de eerste onderzoekers die participanten vroeg naar deze beelden was Galton, door middel van introspectie en zelfrapportage. Uit zijn onderzoek bleek dat, hoewel sommige mensen inderdaad gedetailleerde plaatjes beschreven, maar anderen eerder een soort van schetsen of zelfs helemaal geen beelden. Verschillen mensen daadwerkelijk in de natuur van hun beeldvorming? Op basis van het onderzoek van Galton kunnen we dat niet met zekerheid zeggen, omdat er methodologische tekortkomingen zijn, waardoor zijn onderzoek wellicht alleen reflecteert hoe mensen praten over mentale afbeeldingen en niet gaat over hoe ze daadwerkelijk zijn.

Chronometrische studies

Om deze methodologische problemen te ontwijken, wordt tegenwoordig vaak aan participanten gevraagd om iets met de afbeeldingen te doen, zoals een oordeel vormen aan de hand van de plaatjes. De data die hieruit voortkomt is vaak chronometrisch (tijdsmeting) en veel accurater dan zelfrapportagedata. Als mensen gevraagd wordt om een beschrijving van een bepaald object te geven, gebruiken ze kenmerken die onderscheidend zijn voor dat object en prominent aanwezig zijn. Als hun wordt gevraagd om een afbeelding te maken, zijn onderscheidenheid en associaties minder van belang, de grootte en positie bepalen dan wat prominent aanwezig is. Door op deze verschillende manieren na te denken, krijg je een ander patroon van informatie dat beschikbaar is.

Image-scanning

Uit image-scanning procedures blijkt dat mensen afbeeldingen met een constant tempo doorzoeken. Soortgelijke resultaten doen zich voor wanneer mensen gevraagd wordt om in of uit te zoomen bij een bepaalde taak. De responstijden zijn proportioneel aan de hoeveelheid inzoomen die vereist is, wat er op wijst dat ‘reizen’ in mentale plaatjes lijkt op reizen in de echte wereld, met betrekking tot tijd. Deze resultaten vertellen ons iets over de natuur van mentale plaatjes: afbeeldingen houden vast aan de ruimtelijke lay-out die gepresenteerd wordt.

Mentale rotatie

Andere resultaten wijzen op een soortgelijke conclusie met betrekking tot de transformatie van afbeeldingen. In een mentale rotatietaak proberen participanten de afbeeldingen eerst op dezelfde lijn te krijgen en vervolgens oordelen ze over de gelijkenis van de afbeeldingen. Deze taak kan ook andere vragen met betrekking tot afbeeldingen beantwoorden. Zo blijkt dat mensen geen moeite hebben met rotatie in diepte, wat er op wijst dat mensen driedimensionale vormen kunnen representeren.

Het vermijden van zorgen over ‘Demand Character’

We hebben gezien dat je meer tijd nodig hebt wanneer je verder ‘reist’ in mentale rotatie en afbeeldingen scannen. We hebben dit geïnterpreteerd als de manier waarop afbeeldingen een ruimtelijke lay-out representeren. Er is echter ook een andere manier waarop deze data uitgelegd kan worden. Misschien controleren participanten hun timing wel om een ‘normaal’ responspatroon te creëren. Maar waarom zouden ze dat doen? Dit kan veroorzaakt worden door demand characteristics: cues (van de experimentleider) over hoe mensen zich zouden moeten gedragen. Een andere mogelijkheid is dat het hele idee van afbeeldingen draait om simulatie. Uit onderzoek blijkt echter dat we deze mogelijkheden aan de kant kunnen zetten, zelfs zonder instructies vertonen participanten het standaardpatroon.

Interactie tussen beelden en perceptie

Wat is precies de relatie tussen perceptie en de mentale afbeeldingen? In de eerste plaats kunnen we stellen dat er overlap bestaat tussen de twee: er zijn bepaalde mentale processen die door allebei worden gebruikt, zoals blijkt uit onderzoek van Segal en Fusella. Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken op basis van biologisch bewijs. Veel dezelfde hersenstructuren zijn belangrijk voor perceptie en mentale afbeeldingen. Ander bewijs komt uit onderzoek waarbij gebruik gemaakt werd van TMS (transcranial magnetic stimulation) of uit studies waarbij mensen met hersenschade onderzocht werden. Hersenschade kan van invloed zijn op de manier waarop mensen hun aandacht richten op visuele input en visuele afbeeldingen, dit wordt zichtbaar bij mensen met neglect syndroom.

Sensorische effecten

Omdat perceptie en mentale afbeeldingen bepaalde neurale mechanismes delen, is het redelijk om te verwachten dat ze ook op een soortgelijke manier functioneren, onderzoek laat inderdaad zien dat dit het geval is. Dit wordt ook wel functionele equivalentie genoemd. Een voorbeeld hiervan is visuele scherpheid (acuity). Zowel bij het midden van het visuele veld als het midden van mentale afbeeldingen zijn mensen beter in het waarnemen van details.

Ruimtelijke en visuele afbeeldingen

Er zijn een aantal complicaties waar we aandacht aan moeten besteden voordat we verder kunnen met het ontwikkelen van een adequate theorie. Het is onlogisch dat mensen die blind geboren zijn bij taken gebruik maken van hun idee hoe ‘dingen eruit zien’. Het is daarom aannemelijk dat ze op een andere manier nadenken over ruimtelijke lay-out en ruimtelijke relaties. Dit wijst erop dat we een onderscheid moeten maken tussen visuele en ruimtelijke afbeeldingen. Dit onderscheid wordt ondersteund door neurowetenschappelijk bewijs.

Individuele verschillen

Wanneer gebruiken we visuele afbeeldingen en wanneer ruimtelijke afbeeldingen? Tot op zekere hoogte hangt dit af van de taak waar je mee bezig bent. Ook zal deze keuze afhankelijk zijn van de vaardighedenniveaus van individuen: sommige mensen zijn beter op visueel gebied, terwijl anderen liever hun ruimtelijke vaardigheden gebruiken. Dit brengt ons terug bij de vraag over individuele verschillen die in het begin van het hoofdstuk gesteld werd. Verschillen mensen in hun mogelijkheid om visuele afbeeldingen te ervaren? In sommige onderzoeken is hier geen bewijs voor gevonden, maar vaak werden taken gebruikt waarbij je gebruik kon maken van zowel visuele als ruimtelijke vaardigheden, waardoor je eigenlijk geen goede conclusies kunt trekken. In taken die vooral op visuele vaardigheden gericht zijn wordt dit patroon echter wel gevonden.

Fotografisch geheugen

Er zijn mensen met uitzonderlijke visuele vaardigheden. Soms wordt gezegd dat deze mensen een fotografisch geheugen (eidetic memory) hebben, maar deze term moet voorzichtig gebruikt worden. Er is vrij weinig over bekend, maar we weten dat het een zeldzame capaciteit is.

Afbeeldingen (images) zijn geen plaatjes (pictures)

Zoals we eerder hebben gezien in hoofdstuk C, zijn plaatjes zelf vaak neutraal met betrekking tot interpretatie, maar onze perceptie van deze plaatjes niet. Onze mentale representaties van de stimuli die we waarnemen (percepties) zijn in sommige opzichten hetzelfde, maar in andere opzichten verschillend van de plaatjes. Percepties zijn dus afbeeldingen en geen beschrijvingen. Dat percepties ambigu kunnen zijn, terwijl plaatjes dat niet zijn, blijkt uit onderzoek naar ambigue figuren.

Visueel langetermijngeheugen

Hoe is visuele informatie opgeslagen in het langetermijngeheugen? Een mogelijkheid is dat knopen gehele, relatief complete afbeeldingen representeren. Er is echter bewijs dat hier tegen spreekt. Het lijkt eerder zo te zijn dat afbeeldingen meer in termen van onderdelen worden opgeslagen. Dit blijkt uit verschillende resultaten. In de eerste plaats duurt het langer om afbeeldingen te vormen die bestaan uit meer delen. In de tweede plaats duurt het langer om afbeeldingen met meer details te maken. In de derde plaats hebben mensen een bepaalde controle over hoe uitgebreid hun afbeelding wordt, gedetailleerd of een schets. Hoe weet je dan hoe je een afbeelding moet construeren? De relevante informatie wordt uit image files gehaald die zijn opgeslagen in het langetermijngeheugen. Het lijkt erop dat dit als een soort ‘recept’ werkt. In het langetermijngeheugen zijn afbeeldingen dus niet per se op een ‘afbeelding-achtige’ manier gerepresenteerd. In plaats daarvan wordt gebruik gemaakt van proposities, die zorgen voor het recept. In andere gevallen wordt informatie nog eenvoudiger opgeslagen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een verbaal label. Deel van onze ruimtelijke kennis lijkt eveneens afhankelijk te zijn van een symbolische of propositionele code

Afbeeldingen helpen het geheugen

Afbeeldingen hebben een belangrijke invloed op het geheugen en over het algemeen verbeteren ze het geheugen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer er gebruik gemaakt wordt van afbeeldingmemnonics. Maakt het ook nog uit wat voor soort afbeeldingen je gebruikt? Het meest effectief is het tonen van een interactie tussen bepaalde afbeeldingen en ze niet simpelweg naast elkaar afbeelden. Ook kunnen ‘bizarre’ taferelen zorgen voor een beter geheugen, maar alleen als niet alle afbeeldingen op die manier worden aangeboden. Het voordeel van afbeeldingen wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een patroon van duaal coderen. Op basis van deze hypothese kan worden verwacht dat er ten minste twee soorten informatie worden gebruikt in het langetermijngeheugen. Hoewel sommige onderzoekers stelden dat er voor deze soorten ook verschillende geheugensystemen bestonden, zijn anderen van mening dat er een systeem is dat verschillende soorten bevat. Op basis hiervan verwachten we dat verschillende soorten informatie veel overeenkomsten qua kenmerken vertonen en dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Zo wordt visuele kennis bijvoorbeeld beïnvloed door schema’s. Een patroon dat hierdoor kan ontstaat wordt ook wel grensverlegging genoemd, waarbij participanten meer van een afbeelding herinneren dan er eigenlijk instond. Het lijkt er dus op dat je de ervaring van een afbeelding opslaat en niet alleen de afbeelding zelf.

De diversiteit van kennis

Onze theorie over actieve afbeeldingen (in het werkgeheugen) is verschillend van onze theorie over passieve afbeeldingen. Met betrekking tot het langetermijngeheugen lijkt er slechts een systeem te zijn waarbij bepaalde regels van toepassing zijn op alle soorten inhoud. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat dit voor verschillende soorten geheugen, zoals voor reuk en smaak, nog niet onderzocht is en daarom vooralsnog een aannemelijke hypothese is, maar nog niet vaststaat.

Wat zijn de gebreken van leren van ervaringen? - Chapter 12 (6)

Mensen kunnen veel leren van ervaring, maar er zitten gebreken aan deze vorm van leren. Zo is soms de informatie die gegeven wordt in de wereld om ons heen ambigu of incompleet. Ook kan het zo zijn dat onze herinneringen selectief of vertekend zijn.

Attribuut substitutie

Frequentieoordelen zijn vaak cruciaal voor het vormen van oordelen. Als je moeite hebt met het schatten van frequenties maak je waarschijnlijk gebruik van attribuut substitutie, waarbij je eenvoudig beschikbare informatie gebruikt en hoopt dat het een goede basis is voor een oordeel. Je maakt dan gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek, hoe snel en eenvoudig bepaalde relevante voorbeelden in je opkomen. Wanneer je een waarschijnlijkheid wilt beoordelen, maak je soms daarvoor in de plaats gebruik van gelijkenis, wat de representativiteitsheuristiek wordt genoemd. Zoals we eerder hebben gezien, kunnen heuristieken tot fouten leiden, al leiden ze meestal naar accurate antwoorden. Bij de beschikbaarheidsheuristiek vormt de organisatie van het geheugen een vertekening in datgene wat beschikbaar is en deze bias leidt tot fouten in oordelen. Mensen maken ook gebruik van deze heuristiek als ze belangrijke beslissingen moeten nemen.

Verschillende beschikbaarheidsheuristieken

Bepaalde zeldzame gebeurtenissen, zoals hele emotionele gebeurtenissen, worden over het algemeen goed opgeslagen in het geheugen en zijn daarom vaak beschikbaar. Wanneer je veel gebeurtenissen moet bedenken waarin je assertief was, heb je meer bewijzen voor je assertiviteit, maar de kwantiteit lijkt niet belangrijk te zijn. Het gaat met name om de eenvoud waarmee je gebeurtenissen kunt verzinnen en dit is minder eenvoudig als je veel gebeurtenissen moeten verzinnen dan wanneer je er slechts een paar hoeft op te halen.

De representativiteitsheuristiek

Soortgelijke uitspraken kunnen worden gedaan over de respresentativiteitsheuristiek. Hoe werkt deze heuristiek precies? Laten we beginnen met het gegeven dat de meeste categorieën die je tegenkomt relatief homogeen zijn. De representativiteitsheuristiek maakt gebruik van deze homogeniteit: we verwachten dat elk individu lijkt op alle individuen in de categorie. Als een resultaat maken we gebruik van gelijkenis om oordelen te vellen. Vaak leidt dit tot goede oordelen, omdat veel categorieën (in grote mate) homogeen zijn. Dit kan echter ook leiden tot fouten, zoals de gokkersfout, waarbij de assumptie van homogeniteit ertoe leidt dat we denken dat een representatief geval van een categorie dezelfde eigenschap heeft als de algehele categorie, terwijl dit niet het geval is. Deze assumptie kan echter ook leiden tot een tegenovergestelde fout, hierbij wordt verwacht dat een gehele categorie dezelfde kenmerken heeft als specifieke categorieleden. Dit effect doet zich zelfs voor wanneer mensen hier expliciet voor gewaarschuwd worden. Ook lijken mensen vaak gelijk te maken van een ‘Ik ken iemand die..’- argument, waarbij de fout ligt in het gegeven dat ze geen rekening houden met sample grootte.

Het detecteren van covariantie

Fouten die gemaakt worden door het gebruik van heuristieken kunnen ook leiden tot andere fouten, zoals fouten in covariantie. Covariantie kan sterk of zwak, positief of negatief zijn. Het is belangrijk om verschillende redenen, onder andere omdat je het nodig hebt om overtuigingen over oorzaak en gevolg te onderzoeken. Maar hoe goed zijn mensen eigenlijk in het beoordelen van covariantie? Soms lijken mensen relaties te zien die niet bestaan, zelfs al hebben mensen veel training gehad over en veel ervaring met bepaalde taken. Deze fouten kunnen veroorzaakt worden, doordat mensen slechts gebruik maken van een subset van bewijs die sterk vertekend is door eerdere ervaringen. Om het specifieker te verwoorden: er is vaak sprake van een confirmatie bias, de neiging van mensen om meer rekening te houden met bewijs dat je overtuigingen ondersteunt, dan bewijs dat hier tegen in gaat.

Base rate

Problemen met het beoordelen van covariantie komen ook naar voren bij het probleem van het negeren van base rate informatie, informatie over hoe frequent iets over het algemeen voorkomt. Hoewel deze informatie erg belangrijk is, komt het vaak voor dat mensen er geen rekening mee houden. Vaak maken ze gebruik van korte beschrijvingen die passen bij bepaalde stereotypes in plaats van base rate informatie. Een deel van dit probleem wordt veroorzaakt doordat mensen gebruik maken van de representativiteitsheuristiek.

Dual-process modellen

Het beeld dat we schetsen over het menselijke oordeelsvermogen lijkt niet veelbelovend, er zijn veel bronnen van fouten en zelfs experts maken fouten. Bovendien maken mensen zelfs fouten als ze dit actief proberen te voorkomen. Belangrijk om op te merken is dat er ook een andere kant zit aan het verhaal: soms gaat het menselijke oordelen te boven aan heuristieken. Hoe kan dit verklaard worden? Een voorstel is dat mensen twee vormen van denken hebben: snel en eenvoudig (systeem 1) of langzamer, inspannender en accurater (systeem 2). Dit voorstel wordt ook wel een dual process model genoemd. Zoals we hebben gezien lijken mensen niet te kunnen kiezen om fouten te voorkomen, het is daarom onwaarschijnlijk dat het gebruik van systeem 2 een vrijwillige keuze is. Het is waarschijnlijker dat systeem 2 gebruikt wordt wanneer er bepaalde cues aangeboden worden en alleen wanneer de omstandigheden juist zijn. Ook moeten mensen genoeg tijd en aandacht kunnen besteden.

Het belang van datapresentatie

Veel fouten kunnen worden voorkomen als base rates op de juiste manier worden aangeboden. Het is voor veel mensen eenvoudiger om rekening te houden met base rates als ze in termen van frequenties worden beschreven. Het is echter onduidelijk waarom het gebruik van frequenties beter werkt.

Codeerbare data

Het gebruik van systeem 2 wordt ook waarschijnlijker als de rol van kans zichtbaarder wordt gemaakt. Zo lijken mensen daardoor op te merken dat een grotere hoeveelheid observaties minder vatbaar is voor fluctuaties die veroorzaakt worden door kansen. Ook wanneer data in statistische termen worden begrepen, maken mensen minder snel fouten. Ander bewijs wordt minder eenvoudig begrepen in deze termen en daarbij wordt systeem 2 vaak niet gebruikt. Het gebruik van systeem lijkt afhankelijk te zijn van de situatie en factoren die deel zijn van het bewijs. Het lijkt echter ook afhankelijk te zijn van de kennis en vaardigheden die mensen bezitten. Bovendien lijkt het een verschil te maken of je op de juiste manier bent onderwezen, bijvoorbeeld in statistiek.

Bevestiging en ontkenning

Tot nu toe hebben we gekeken naar gevallen waarin sprake was van inductie, een proces waarbij je voorspellingen maakt over nieuwe gevallen, gebaseerd op de gevallen die je tot dan toe bent tegengekomen. Minstens zo belangrijk is deductie, gevallen waarbij je begint met claims die je als ‘gegeven’ ziet en waarbij je je vervolgens afvraagt wat daar uit voortkomt. Deductie heeft verschillende functies en het zorgt er onder andere voor dat je in contact blijft met de realiteit.

Confirmation bias

Er is een groot verschil tussen wat mensen zouden moeten doen en wat ze daadwerkelijk doen wanneer ze hun overtuigingen evalueren. Dit komt bijvoorbeeld naar voren bij de confirmation bias. Het is echter belangrijk om op te merken dat er veel verschillende soorten confirmation biases bestaan. Wat al deze soorten gemeen hebben, is dat ze over het algemeen je overtuigingen beschermen tegen tegenargumenten. Vaak evalueren mensen tegenargumenten grondig, maar accepteren ze ondersteunende argumenten zonder er al te veel aandacht aan te besteden. Soms zorgt dit er voor dat mensen tegenargumenten beter kunnen onthouden, maar dan wel op zo’n manier dat de overtuigingen onaangepast blijven.

Overtuigingsvolharding

Ook wanneer tegenargumenten niet te weerleggen zijn, veranderen mensen hun overtuigingen soms niet, iets wat overtuigingsvolharding wordt genoemd. Zelfs wanneer participanten te horen krijgen dat bepaalde feedback over hen verzonnen is, gebruiken ze het toch om over zichzelf te oordelen. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de confirmatie bias: door de ‘feedback’ ga je op zoek naar informatie in je geheugen die dit ondersteunt.

Logica

Verschillende mensen hebben voorgesteld dat gedachten over het algemeen gebruik maken van de regels van de logica. Dit lijkt in de praktijk vaak niet het geval te zijn, wat bijvoorbeeld naar voren komt uit onderzoek waarin categorische syllogismen worden gebruikt. Op basis van bepaalde premissen kan een valide of invalide conclusie worden getrokken. Fouten in logica worden bijvoorbeeld veroorzaakt door belief bias, waarbij de conclusie van een syllogisme iets is wat mensen als waar zien, wat ervoor zorgt dat mensen ook aannemen dat de conclusie logisch volgt uit de premissen. Ook kan er sprake zijn van fouten die veroorzaakt worden door matching strategieën. Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken op basis van een ander aspect van logica: het redeneren over conditionele uitspraken. Hierbij maken mensen ook veel fouten en bovendien lijkt ook hier belief bias een belangrijke rol te spelen. Conditioneel redeneren kan bijvoorbeeld onderzocht worden met behulp van de four-card taak. Hieruit blijkt ook dat hoe je denkt en hoe goed je denkt afhankelijk lijkt te zijn van hetgeen waarover je denkt. Er is echter nog geen goede verklaringen voor dit gegeven.

Beslissingen maken

We hebben allemaal onze eigen waarden en doelen, die we gebruiken om beslissingen te maken. Aan elke beslissingen zitten bepaalde kosten en opbrengsten verbonden. Over het algemeen weeg je de opbrengsten en kosten van bepaalde keuzemogelijkheden af. In sommige gevallen is het echter heel onduidelijk wat precies de kosten en opbrengsten zijn. Zo kun je gebruik maken van het principe van subjectieve utiliteit, ofwel wat de waarde van iets voor jou is. Bij de meeste beslissingen is er echter ook een andere complicatie: een bepaalde mate van onzekerheid. Om hier op een zinvolle manier over na te denken kun je de verwachte waarde van een keuze uitrekenen. Wat we tot dusver hebben besproken, wijst op een keuzetheorie die gebaseerd is op utiliteit, zoals veel economen aanhangen.

Het framen van opties

Het is echter heel eenvoudig om voorbeelden te vinden waarbij het nemen van beslissingen niet geleid wordt door het principe van utiliteitsmaximalisatie. Een deel hiervan kan verklaard worden door het gegeven dat er veel andere krachtige factoren zijn die je beslissingen kunnen beïnvloeden. Zo heeft het een enorme invloed hoe een bepaalde beslissing is geframed.: Als er nadruk wordt gelegd op verlies, zijn mensen geneigd om meer risico te zoeken, maar als de nadruk op opbrengst wordt gelegd zijn mensen geneigd om risico aversie te vertonen. Er is niets mis met deze strategieën op zichzelf, maar het is problematisch als het framen van keuzes kan leiden tot manipulatie, inconsistentie en zelf-tegenspraak.

Het framen van vragen

We hebben zojuist geconstateerd dat het belangrijk is om rekening te houden met de manier waarop keuzes geframed worden. Soortgelijke effecten doen zich voor als er veranderingen in het frame van vragen voordoen. Bovendien worden mensen beïnvloed door de manier waarop bewijs wordt geframed.

Maximale utiliteit vs. Justificatie

Hoe kunnen we dit keuzegedrag van mensen verklaren? Een mogelijkheid is dat mensen proberen utiliteit te maximaliseren. Een andere mogelijkheid is dat mensen helemaal niet geleid worden door utiliteit, maar beslissingen nemen die redelijk en te justificeren zijn (reason-based choice). Er lijkt meer bewijs voor deze laatste mogelijkheid te zijn.

Emotie

Een andere factor die een belangrijke invloed heeft op het nemen van beslissingen is emotie. Zo worden mensen regelmatig beïnvloed door de emotie spijt. Ook omvatten veel beslissingen een beoordeling van risico. Een andere manier waarop emoties beslissingen beïnvloeden is via somatische markers, bepaalde lichamelijke sensaties. Een cruciaal hersengebied dat hierbij betrokken is, is de orbitofrontale cortex.

Het voorspellen van emoties

Wanneer emoties een invloed hebben op beslissingen, volgt dit meestal uit een voorspelling over de toekomst. Onderzoek laat echter zien dat mensen verrassend slecht zijn in het voorspellen van hun eigen emoties (affective forecasting).

Onderzoek naar geluk en blijdschap

Sommige onderzoekers stellen dat mensen wellicht helemaal niet weten wat hen gelukkig maakt en daarom beter af zijn als iemand anders beslissingen voor hen neemt. Er bestaat veel onenigheid over deze kwestie. De studie van hoe mensen beslissingen nemen, leidt op deze manier tot onderzoek naar hoe mensen beslissingen zouden moeten nemen.

Wat voor manieren van probleemoplossing bestaan er? - Chapter 13 (6)

Op veel manieren lijken mensen op elkaar. Er zijn echter ook manieren waarop mensen verschillen: met betrekking tot hun persoonlijkheden, waarden en cognitie. We zijn af en toe al verschillen tegengekomen, maar in dit hoofdstuk zullen we daar dieper op in gaan. In het bijzonder zullen we kijken naar individuele verschillen in het oplossen van problemen en intelligentie.

Algemene probleemoplossingsmethoden

Mensen lossen vaak problemen op. In al deze gevallen hebben mensen een bepaald doel en proberen ze uit te vinden hoe ze dat doel kunnen bereiken. Onderzoekers vergelijken probleemoplossen soms met een zoektocht, waarbij je begint met een oorspronkelijke staat (de kennis en bronnen die je aan het begin hebt) . Om je doel te bereiken kun je gebruik maken van operators, handelingen die de staat waarin je bent veranderen. Er zijn ook bepaalde beperkingen (path constraints), zoals een gebrek aan tijd en geld, die sommige oplossingen uitsluiten. De combinatie van alle staten die bereikt kunnen worden tijdens het oplossen, wordt de probleemruimte genoemd. Als je het zo beschrijft lijkt het wellicht alsof je eerst langs alle opties moet gaan om te beslissen welke keuze het beste is, dit is echter niet efficiënt. In plaats daarvan maken mensen gebruik van heuristieken.

Algemene probleemoplossingsheuristieken

Wat voor soort heuristieken gebruiken mensen in dit geval? Een mogelijkheid is de bergbeklimmersheuristiek. Deze strategie kan behulpzaam zijn, maar het is niet zo dat mensen altijd alleen maar ‘vooruit’ gaan om hun doel te bereiken, soms moeten ze een stapje terug doen. Toch is dit wel een veel gebruikte strategie. Gelukkig hebben mensen ook andere heuristieken tot hun beschikking, zoals doel-middelen analyse (means-end analysis). Bij deze strategie breken mensen het probleem vaak op in subproblemen, met elk hun eigen doel, waardoor ze het probleem eenvoudiger kunnen oplossen.

Plaatjes en diagrammen

Mensen hebben ook andere hulpmiddelen in hun mentale gereedschapskist. Zo is het soms handig om een probleem concreet te maken door een mentale afbeelding of een plaatje te gebruiken. Wanneer het probleem te maken heeft met beweging, is het vaak makkelijker om mentale afbeeldingen te gebruiken in plaats van een plaatje. Soms is het echter handiger om een plaatje te gebruiken, bijvoorbeeld als het gaat om zeer gedetailleerde vormen.

Het gebruik van ervaring

Tot nu toe hebben we vooral strategieën gezien, die iedereen kan gebruiken bij het oplossen van problemen. Waar komen dan precies die verschillen tussen mensen vandaan? Soms kan een probleem je herinneren aan een probleem dat je eerder hebt opgelost en kun je gebruik maken van deze analogie om je huidige probleem op te lossen. Hoewel het gebruik van analogieën overduidelijk voordeel heeft, slagen mensen er vaak niet in om ze te gebruiken, tenzij ze heel duidelijk geïnstrueerd worden. Het is hierbij van belang dat mensen nadenken over de diepere structuur van de problemen en niet alleen de oppervlakkige eigenschappen. Het lijkt inderdaad zo te zijn dat mensen beter zijn in problemen oplossen, wanneer ze gewezen worden op de diepere structuur.

Expert probleemoplossers

Experts lijken vaak problemen aan te pakken door te kijken naar de diepe structuur. Ook gebruiken ze hiervoor vaker analogieën. Hiervoor is wel specifieke expertise in een relevant domein nodig. Ook zijn experts goed in het gebruik van subdoelen om een probleem op te lossen en zijn ze goed in het organiseren van relevante informatie en kennis, waardoor ze meer kunnen onthouden. Zo richten ze hun aandacht op de relaties tussen bepaalde eenheden, waardoor ze een idee hebben van de brede strategieën en zich niet te veel bezig houden met irrelevante details. Ook weten experts simpelweg meer over het relevante domein.

Probleemdefinities

Voor sommige problemen zijn de originele staat, operators en het doel duidelijk vanaf het begin. Andere problemen zijn niet duidelijk gedefinieerd. Een mogelijke manier om hier mee om te gaan is het gebruik van subdoelen. Een andere mogelijkheid is het toevoegen van structuur. Soms kun je echter op meerdere manieren een probleem begrijpen en blijf je vastzitten in een bepaalde manier van denken, wat functional fixedness wordt genoemd. Deze rigiditeit wordt door sommigen ook wel de probleemoplossingsset genoemd, of einstellung. Een klassieke demonstratie hiervan komt naar voren in het water-kan probleem.

Creativiteit

Om creativiteit te onderzoeken hebben wetenschappers regelmatig gekeken naar beroemde personen die deze’ eigenschap’ leken te bezitten. Er zijn bepaalde voorwaarden voor creativiteit. Zo spelen er persoonlijke factoren mee, maar zijn ook omgevingsfactoren van belang. De gebruikte case studies wijzen er ook op dat het functioneel is om gebruik te maken van een sociaal-culturele benadering van creativiteit.

Vier fases van creativiteit

Volgens sommige wetenschappers maakt creativiteit gebruik van vier fases: voorbereiding, incubatie, illuminatie en verificatie. Andere onderzoekers zijn het daar niet mee eens en ook verschillende studies laten zien dat deze processen onwaarschijnlijk zijn. Zo wordt incubatie soms genoemd als een vorm van onbewust probleemoplossen, maar het kan eigenlijk op een makkelijkere manier worden begrepen. Vaak zijn mensen dan even uitgerust van vermoeidheid of gaan ze weer verder na een pauze terwijl ze eerst vastliepen. Ook is er meestal geen sprake van een ‘aha’ moment (illuminatie), dit wijst er slechts op dat mensen een nieuwe strategie hebben gevonden om het probleem mogelijk te kunnen oplossen.

Conclusie over creativiteit

Verschillende onderzoekers die gebruik maken van deze data stellen dan ook dat creativiteit simpelweg het product is van verschillende eenvoudige elementen, die samen tot iets uitzonderlijks leiden als ze op de juiste manier gecombineerd worden. Voorbeelden hiervan zijn bepaalde cognitieve processen, emotionele, persoonlijke en situationele factoren.

Intelligentie

Er bestaat veel controversie met betrekking tot intelligentieonderzoek. Veelgebruikte onderzoeksmethoden, lijken echter wel een betrouwbare en valide meting te zijn. De validiteit wordt beoordeeld door het IQ te correleren met bepaalde prestaties op taken die intelligentie lijken te vereisen. Ook kan gekeken worden hoe goed je met IQ prestaties kunt voorspellen, wat predictieve validiteit wordt genoemd. De gevonden correlaties zijn niet perfect, dus geen 1.00, wat wil zeggen dat prestatie nooit door intelligentie alleen wordt bepaald.

Algemene vs. Specifieke intelligentie

Veel intelligentietesten bestaan uit verschillende subtesten en mensen die een subtest goed maken doen het meestal ook goed op andere subtesten. Deze data wijst erop dat er ‘algemene intelligentie’, of g bestaat. Er zijn echter ook meer specifieke vormen van intelligentie te onderscheiden, waar ook rekening mee moet worden gehouden wanneer intelligentie wordt beoordeeld. Het patroon van iemands sterke en zwakke punten kan bijvoorbeeld worden weergegeven in hiërarchische modellen van intelligentie. Ook moet er onderscheid gemaakt worden tussen vloeiende (omgaan met nieuwe en ongebruikelijke problemen) en gekristalliseerde intelligentie (vaardigheden en kennis). Algemene intelligentie kan ook worden verbonden aan het idee van executieve controle, een idee dat goed past bij de pariëtale-frontale integratietheorie.

Meerdere vormen van intelligentie

Intelligentie is ook afhankelijk van iemands motivatie en attitude. Daarom is het belangrijk om intelligentie op meerdere manieren en verschillende momenten te meten. Daarnaast moet er onderscheid gemaakt worden tussen iemands mentale capaciteiten en intelligentie. Er kunnen ook andere vormen van intelligentie zijn, zoals praktische intelligentie. Over de theorie van multipele intelligenties bestaat controversie.

Genen vs. omgeving

Zowel genen als omgeving, of eigenlijk een interactie hiertussen, hebben (heeft) invloed op intelligentie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het flynn effect. We kunnen zeggen dat de genen bepalen welke potentie iemand heeft en dat de omgeving ervoor zorgt in welke mate iemand deze potentie bereikt.

Groepsmetingen van intelligentie

Er is onenigheid over verschillen tussen groepen qua intelligentie. Er lijken geen sekseverschillen te zijn, al zijn de scores van mannen meer variabel. Veel van de gevonden verschillen worden echter veroorzaakt door stereotype threat. Dit kan ook het verschil in scores tussen etnische groepen verklaren.

Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste gedachtes? - Chapter 14 (6)

Een grote hoeveelheid van ons denken vindt plaats in het cognitieve onbewuste. In veel gevallen ben je je alleen bewust van de uitkomsten van je mentale processen, maar deze processen zelf zijn onbewust. Zo ben je je bijvoorbeeld niet bewust dat je iets in je geheugen opzoekt of dat je een bepaald woord echt hebt waargenomen.

De invloed van onbewuste attributen

Uit voorbeelden die in het hoofdstuk zijn beschreven blijkt dat onbewuste processen soms interpretatie en inferentie omvatten. Deze onbewuste verwerking kan erg verfijnd zijn. Zo word je beïnvloed door je impliciete geheugen zonder dat je je dat kunt herinneren. Dit proces wordt meestal gemedieerd door een complex proces waarbij je een gevoel van bekendheid toeschrijft aan een bepaalde oorzaak. Onbewuste attributies kunnen ook van invloed zijn op de manier waarop je je eigen lichamelijke staten interpreteert en hoe je hierop reageert.

Verkeerde introspecties

Wanneer mensen onbewuste gedachtes hebben, maar toch gebruik proberen te maken van introspectie, kunnen ze gebruik gaan maken van andere bronnen van informatie. Een veelgebruikte bron is after-the-fact reconstructie.

Onbewuste invloeden op gedachtes

Zelfs al zijn bepaalde gedachten bewust, dan word je nog altijd beïnvloed door onbewuste processen die je gedachten vormen en leiden. Dit komt naar voren als we terugkijken naar bevindingen uit vorige hoofdstukken, de effecten van framing tijdens het maken van beslissingen en einstellung tijdens het problemen oplossen. Ander bewijs hiervoor is verkregen door de studie naar mensen met amnesie en blind sight, mensen lijken bepaalde kennis te hebben in allebei deze gevallen, die voortkomt uit perceptie of geheugen, maar zijn zich niet bewust dat deze kennis bestaat.

Bewustzijn en executieve controle

Het cognitieve onbewuste zorgt voor efficiëntie, maar moet inleveren met betrekking tot flexibiliteit en (executieve) controle. Zo wordt het bijvoorbeeld beïnvloed door gewoontes of invloeden van de situatie. Dit kan verklaren waarom action slips zich voordoen, iets anders doen dat hetgene wat je had voorgenomen. Vaak zorgt het onbewuste ervoor dat je niet wordt afgeleid door irrelevante details. Er kunnen echter ook kosten verbonden zijn aan het gebrek aan bewustzijn van hoe bepaalde mentale processen werken. Dit laat ons zien wat een mogelijke functie is van bewust denken: het is minder efficiënt, maar het is controleerbaar en je hebt meer informatie over bepaalde processen.

Voorwaarden voor controle

Wat maakt controle mogelijk? In de eerste plaats zijn er middelen nodig die bepaalde gewenste acties kunnen uitvoeren en ongewenste handelingen kunnen stoppen. In de tweede plaats is het nodig dat er een representatie van doelen en subdoelen is, zodat ze actie kunnen sturen. In de derde plaats moet er kennis zijn over datgene wat zich afspeelt in de geest. In de vierde plaats is het ook handig om informatie te hebben over hoe eenvoudig en vlekkeloos bepaalde processen werken. Deze claims passen goed bij de kenmerken van bewuste ervaring en de hieraan verbonden biologische claims.

De cognitieve neurowetenschap van bewustzijn

Over het algemeen wordt aangenomen dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen twee soorten bewustzijn waaraan verschillende categorieën van hersengebieden verbonden zijn. In de eerste plaats is er sprake van een niveau van alertheid of sensitiviteit, onafhankelijk van hetgeen waar je op dat moment alert op bent. In de tweede plaats verschilt bewustzijn met betrekking tot inhoud. Dit onderscheid tussen de inhoud van bewustzijn en mate van bewustzijn helpt ons te begrijpen waarom er zo veel verschillende hersengebieden betrokken zijn bij bewustzijn.

De neurale werkplaats

De neurale werkplaatshypothese begint met het idee dat veel verwerking in het brein wordt uitgevoerd door afzonderlijke, gespecialiseerde hersenmodules. Wanneer je echter je aandacht op een bepaalde stimulus richt, worden de neuronen van verschillende modules aan elkaar verbonden via werkplaatsneuronen (oplossen van het binding probleem). Zo blijft de verwerking van aparte modules voortduren, maar is het ook mogelijk dat verschillende modules geïntegreerd en vergeleken worden. Er wordt voorgesteld dat deze integratie leidt tot de mogelijkheid van bewustzijn. Je kunt vaak kiezen waar je je aandacht op wilt richten en deze aandacht versterkt en behoudt neurale activiteit. Bovendien vormt het de basis voor de eenheid van je ervaring, het is flexibel, doelbewust, selectief en maakt het opsporen van conflict mogelijk. Voor het opsporen van conflict tussen verschillende mentale operaties is de anterior cingulate cortex van belang. Ook kan het neurale werkplaatsidee een verklaring geven voor het verschil tussen wakker zijn en slapen.

Justificatie van bewustzijn

Bewustzijn kan je ook het gevoel geven dat je een goede reden hebt om een bepaalde handeling uit te voeren. Wellicht is dit waarom mensen met amnesie geen actie ondernemen op basis van wat ze (onbewust) herinneren en waarom mensen met blind sight niet reageren op datgene wat ze onbewust waarnemen.

De rol van fenomenaal bewustzijn

Verschillende onderzoekers zijn van mening dat we onderscheid moeten maken tussen verschillende soorten bewuste ervaringen. In dit hoofdstuk is vooral access bewustzijn aan bod gekomen, wat te maken heeft met de manier waarop informatie toegankelijk is en wordt gebruikt in de geest. Er is minder gezegd over de subjectieve ervaring van bewustzijn, wat ook wel fenomenaal bewustzijn wordt genoemd. Zulke ervaringen worden ook wel qualia genoemd. Onderzoek naar mentale vloeiendheid wijst uit dat we gebruik maken van qualia. Er is echter nog veel onduidelijk met betrekking tot dit gebied. Een belangrijk probleem dat gerelateerd is aan bewustzijn is het lichaam-geest probleem. Het is onduidelijk hoe de geest en het lichaam precies aan elkaar gerelateerd zijn.

Cognition: exploring the science of the mind van Reisberg - BulletPoints (6)

Wat is cognitieve psychologie? - BulletPoints 1

  • In de eerste jaren stond cognitieve psychologie bekend als de wetenschappelijke studie van het verkrijgen, behouden en gebruiken van kennis.

  • Cognitieve psychologie is breder dan ons functioneren als intellectuelen, omdat veel van onze handelingen, gedachtes en gevoelens afhankelijk zijn van kennis.

  • Geschiedenis: Het jonge veld (50 jaar oud) heeft een enorme invloed gehad binnen de psychologie (‘cognitieve revolutie’).

  • Wundt en Titchener: (onderzoeks-)psychologie is een veld dat gescheiden is van andere disciplines (biologie/filosofie). Psychologie moest zich bezig houden met het bestuderen van bewuste mentale processen (gedachten, gevoelens, percepties & herinneringen). Mentale processen kun je niet van de ander ervaren/zien, daarom heet het ‘introspectie’: je ‘kijkt’ naar binnen om de inhoud van je mentale leven te observeren en vast te leggen.

  • Problemen introspectie: moeilijk objectief rapporteren en niet alle mentale processen zijn bewust.

  • Reactie op introspectie: het behaviorisme, een stroming die de psychologie domineerde in de eerste helft van de 20e eeuw. Rond 1950 waren veel psychologen er echter van overtuigd dat veel gedragingen niet alleen konden worden verklaard met behulp van stimuli en responses. De gedachtes gevoelens en handelingen van mensen worden beïnvloed door de manier waarop ze een situatie interpreteren of begrijpen, en niet door de objectieve situatie zelf. Om gedrag te kunnen begrijpen moet je dus ook subjectieve entiteiten onderzoeken.

  • De wortels van cognitieve psychologie - Immanuel Kant stelde een vorm van theoretiseren voor die gebruikt kan worden om mentale processen te bestuderen: de transcendentale methode. Om deze methode te gebruiken, moet je eerst observeren wat de effecten en/of consequenties van een proces zijn en je dan afvragen: hoe moet het proces zijn om zulke effecten tot stand te brengen? Door deze effecten te onderzoeken kunnen we hypotheses ontwikkelen en testen over wat de mentale processen geweest moeten zijn.

  • Werkgeheugen is een opslagsysteem waarin informatie wordt vastgehouden terwijl er met diezelfde informatie gewerkt wordt. Het werkgeheugencapaciteit is beperkt en mensen maken regelmatig fouten. Volgens het model van Baddely en Hitch is het werkgeheugen geen enkele entiteit, maar kan het gezien worden als een werkgeheugensysteem met verschillende paden.

  • De claims die we maken moeten niet alleen accuraat zijn, maar ook nuttig. Voor ondersteuning voor een claim kan er informatie worden gebruikt die verkregen is uit de cognitieve neurowetenschap, uit de neuropsychologie of door verschillende groepen te vergelijken.

Wat is de neurale basis van cognitie? - BulletPoints 2

  • Het Capgras syndroom is een opmerkelijke stoornis waarbij iemand de mensen in zijn wereld kan herkennen, maar ervan overtuigd is dat deze mensen niet zijn wie ze lijken te zijn. Volgens sommige onderzoekers wordt dit veroorzaakt door een verstoring in emotionele gezichtsverwerking. Ze nemen aan dat het herkennen van gezichten afhankelijk is van twee aparte systemen in de hersenen: een cognitief en emotioneel systeem.

  • De studie van het brein - Het menselijke brein wordt over het algemeen opgedeeld in drie delen: de voorhersenen (forebrain), de ruithersenen (hindbrain) en de middenhersenen (midbrain).

  • Subcorticale structuren – De thalamus is een structuur in de cortex. Deze speelt een belangrijke rol bij het doorsturen van bijna alle sensorische informatie in verschillende gebieden in de hersenen.

  • Onder de thalamus ligt de hypothalamus, een structuur die betrokken is bij het controleren van gemotiveerde gedragingen zoals eten, drinken en seksuele activiteit.

  • Rond de thalamus en hypothalamus liggen verschillende structuren die deel uit maken van het limbisch systeem. Hieronder vallen de amygdala en de hippocampus, structuren die essentieel zijn voor leren en geheugen. Daarnaast speelt de amygdala een belangrijke rol bij emotionele verwerking.

  • Lateralisatie – is de fase waarbij de linker- of de rechter hemisfeer zijn specialisatie krijgt. Deze specialisatie komt dan in één hersenhelft voor.

Data uit de neuropsychologie, neuroimaging en electrical recording

  • Bij klinische neuropsychologie probeert men meer te weten te komen over het functioneren van intacte hersenen door het bestuderen van beschadigde hersenen. Laesie: specifiek gebied wat beschadigd is.

  • Met CT scans, PET scans MRI en fMRI kan men veel informatie verkrijgen over de hersenen. CT-scans en MRI data vertellen ons iets over de vorm en grootte van hersenstructuren; PET-scans en fMRI data laten zien waar hersenactiviteit plaatsvindt.

  • Daarnaast kun je ook de elektrische activiteit van het brein meten (EEG). Neuronen communiceren voor een groot deel door middel van chemische signalen (neurotransmitters). De veranderingen (in voltage) voor, tijdens en na het aanbieden van een stimulus worden ook wel een event-related potential genoemd.

  • Een andere techniek die gebruikt kan worden om hersenfuncties in kaart te brengen is transcranial magnetic stimulation (TMS), een techniek waarmee een tijdelijke disruptie binnen een hersengebied veroorzaakt wordt.

  • Wanneer er onderzocht wordt wat de functies zijn van specifieke structuren, wordt dit lokalisatie van functie genoemd.

De cerebrale cortex

  • De gebieden die deel uit maken van de cortex worden over het algemeen opgedeeld in drie delen:

  • Motorische gebieden – In specifieke gebieden ‘vertrekt’ een signaal en worden spieren gecontroleerd, in andere gebieden komen signalen aan voor informatie van de zintuigen (primaire sensorische projectiegebieden).

  • Sensorische gebieden - Informatie die afkomstig is van de zintuigen wordt doorgestuurd naar een gebied in de pariëtaalkwab dat het somatosensorische gebied wordt genoemd. De primaire auditieve cortex bevindt zich in de temporaalkwab en de primaire visuele cortex in de occipitaalkwab.

  • Associatiegebieden - De overgebleven 75 procent werd vroeger de associatiecortex genoemd. Nu niet meer omdat het opgedeeld kan worden, dat weten we doordat schade in bepaalde gebieden verschillende soorten uitkomsten hebben (apraxie, agnosie, afasie en neglect).

Hersencellen

  • Het menselijke brein bevat ongeveer een triljoen neuronen en nog veel meer gliacellen. Ze ondersteunen de ontwikkeling van het zenuwstelsel, helpen bij het repareren van het zenuwstelsel wanneer daar schade aan is, kunnen een isolatie vormen rond delen van de neuronen zodat informatie sneller verspreid kan worden, houden de voedingsstroom van neuronen in stand en hebben hier de controle over.

  • Het cellichaam van een neuron bevat de nucleus en alle elementen die noodzakelijk zijn voor de normale metabolische activiteiten van de cel.

  • De dendrieten ontvangen input van andere neurons.

  • Het axon is de ‘output kant’ van het neuron en stuurt neurale impulsen (informatie) naar andere neuronen.

  • Communicatie van het ene naar het andere neuron wordt mogelijk gemaakt door een chemisch signaal: als een neuron genoeg gestimuleerd is, laat het neurotransmitters vrij in de synaps. Het deel van het neuron dat de neurotransmitters vrijlaat, wordt het presynaptisch membraan genoemd en het deel van het neuron aan de andere kant dat beïnvloed wordt door de neurotransmitter heet het postsynaptisch membraan.

  • Neuronen kunnen informatie gebruiken vanuit veel verschillende bronnen en signalen tussen bronnen vergelijken. Daarnaast kan de sterkte van de synaptische connectie veranderen door ervaringen, wat de biologische basis voor leren is.

Het Visuele systeem

  • Licht komt het oog binnen in de oogbal, gaat via de cornea en de lens en komt tenslotte terecht op de retina.

  • De retina bevat twee soorten fotoreceptoren: staafjes en kegels. Staafjes zijn gevoelig voor dimlicht (om in het donker te zien). Kegeltjes zijn gevoelig voor helder licht (zicht overdag)

  • In de optische zenuw wordt informatie naar verschillende gebieden in het brein wordt verstuurd.

  • Laterale inhibitie: een patroon waarbij cellen die gestimuleerd worden ‘buurcellen’ inhiberen.

  • Een deel van de kennis die we hebben over het visuele systeem komt van single-cell recordings, een techniek waarbij een patroon van elektrische veranderingen binnen een enkele neuron kan worden gemeten. Onderzoekers zijn hierbij vaak geïnteresseerd in de firing rate van een neuron. Deze methode kan gebruikt worden om het receptieve veld van een cel vast te stellen.

  • Bij center-surround cellen heeft licht dat in het midden van het receptieve veld valt een andere (tegenovergestelde) invloed dan licht dat in de omliggende ring valt.

  • Binnen de optische zenuw bestaan twee soorten cellen: parvocellulaire (P) cellen en magnocellulaire (M) cellen. P cellen lijken gespecialiseerd te zijn in ruimtelijke analyse en de gedetailleerde analyse van vormen. M cellen zijn belangrijk voor het waarnemen van beweging en diepte.

  • Er zijn twee verwerkingspaden te onderscheiden: een ‘wat’ systeem (occipitaalkwab naar temporaalkwab; identificatie van simpele vormen) en een ‘waar’ systeem (occipitaalkwab naar pariëtale cortex; bewegingsdetectie).

Wat is visuele perceptie? - BulletPoints 3

  • Het visuele systeem krijgt vooral input van de staafjes en kegeltjes in de retina. Deze informatie wordt weer via de optische zenuw naar de hersenen gestuurd.

  • Cellen in de optische zenuw beginnen ook al met het analyseren van de visuele input naast dat ze informatie versturen. Dit is te zien aan het fenomeen laterale inhibitie.

  • De informatie die we hebben over de hersenen komt van enkele-cel-opnames, waarbij de elektrische activiteit van een cel in kaart wordt gebracht.

  • Verschillende onderdelen van het visuele systeem zijn op verschillende gebieden gespecialiseerd. De onderdelen functioneren parallel aan elkaar, waardoor het erg snel gaat maar ook zorgt voor invloed op meerdere gebieden tegelijk.

  • Het parallelle proces begint in de optische zenuw. Het Wat-Systeem in de temporale kwab is nuttig voor het identificeren van een object. Het-Waar Systeem in de pariëtale kwab voor de locatie van een object.

  • Het bindingsprobleem houdt in dat al de verschillende elementen ook weer samen moeten komen. Dit wordt o.a. opgelost door: spacial position, neurale synchronisatie en conjunction error

  • De elementen moeten uiteindelijk een geheel vormen. Dit gebeurt door de Gestalt-principes, die vooral blijken uit omgekeerde figuren.

  • Door middel van onbewuste inferentie vergelijken we informatie. Hierdoor behalen we standvastigheid in onze perceptie. Dit is vaak accuraat maar kan afwijken door illusies.

  • Diepteperceptie is afhankelijk van verschillende afstand aanwijzingen waaronder binoculaire en monoculaire visie.

  • Getuigenverklaringen zijn niet altijd even accuraat als mensen denken, blijkt uit onderzoek. O.a. afstand en tijd hebben hier invloed op.

Wat is objectherkenning? - BulletPoints 4

  • We nemen de wereld om ons heen waar met behulp van verschillende modaliteiten, al is zicht voor mensen het belangrijkst.

  • Vormperceptie, een proces waardoor de je basisvorm en grootte van een object kunt zien. In de tweede plaats is objectherkenning hierbij van belang, het proces waardoor je kunt identificeren wat een object is.

  • Vormperceptie en objectherkenning lijken op het eerste gezicht nogal triviale vaardigheden, maar deze herkenningsstappen zijn cruciaal als je kennis op de wereld toe wilt passen. Daarnaast zijn deze vaardigheden op een zelfde manier belangrijk voor leren.

  • Objectherkenning begint met het waarnemen van simpele visuele kenmerken. In het begin van de 20e eeuw merkte een groep ‘gestaltpsychologen’ op dat onze perceptie van de visuele wereld op een andere manier georganiseerd is dan de stimulusinput. De input is voor iedereen hetzelfde en neutraal, maar de perceptie van de figuren niet.

  • Onze perceptie wordt geleid door verschillende eenvoudige principes. Deze zijn: gelijkheid (similarity), nabijheid (proximity), voortduring (good continuation), sluiting (closure) en eenvoud (simplicity). Deze zijn met voorbeelden te vinden in Figuur 3.4. We beschikken allemaal over deze principes en daarom nemen we vaak de wereld waar op dezelfde manier als anderen dat doen.

  • Objectherkenning - Daarnaast wordt je waarneming van verschillende objecten ook beïnvloed door de context waarin ze zich bevinden.

  • Kenmerken - Common sense laat ons denken dat we objecten herkennen aan de hand van hun delen. We kunnen deze delen herkennen door te kijken naar hun bestanddelen (hoeken, bogen, etc.). Mensen kunnen snel en efficiënt zoeken naar een object dat gekenmerkt wordt door een enkel kenmerk, maar zijn veel langzamer als het gaat om een combinatie van kenmerken.

  • Woordherkenning - Elke stimulus (woord) wordt opgevolgd door een masker, zodat participanten niet door kunnen gaan met het verwerken van de stimulus. Of mensen stimuli kunnen herkennen die kort gepresenteerd zijn hangt af van een aantal zaken (o.a. of je het vaker en/of kort geleden nog gezien hebt = repetitieprimen). Woorden zijn eenvoudiger te herkennen dan afzonderlijke letters.

  • Kenmerknetwerken en woordherkenning - Als je een bepaald woord wilt herkennen, gebruik je wellicht verschillende letter detectoren, die vervolgens woorddetectoren activeren. Je hebt een netwerk van detectoren, georganiseerd in lagen, waarbij elke volgende laag zich bezighoudt met grotere, complexere objecten (bottom-up). Hier tussen kunnen nog detectoren voor lettercombinaties gevoegd worden.

  • Om een verklaring te kunnen geven van hoe mensen patronen herkennen, moet het gebruik maken van dezelfde soort bouwstenen als het brein doet. Het is echter niet zo dat een detector gelijk staat aan een neuron, het is waarschijnlijker dat detectoren bestaan uit een combinatie van neuraal weefsel.

  • De ‘kennis’ van het netwerk is niet lokaal gerepresenteerd. De kennis van het netwerk is gedistribueerde kennis.

Modellen

  • McClelland en Rumelhartmodel - Het McClelland en Rumelhartmodel stelt dat activatie van een bepaalde detector kan leiden tot de inhibitie van een andere detector. Ook claimt dit model dat informatie van en naar het brein wordt verzonden, zoals het geval lijkt te zijn bij visueel verwerken.

  • RBC model - Het recognition by components (RBC) model bevat een niveau van detectoren die gevoelig zijn voor geons, basale ‘bouwstenen’ voor alle objecten die we herkennen. Geons worden samengevoegd tot geon assemblies, die vervolgens het object model activeren. Voordelen: herkenning op basis van geons is gezichtspuntonafhankelijk; de meeste objecten kunnen herkend worden door slechts een paar geons te gebruiken.

  • Multiple views - Andere onderzoekers hebben een alternatieve aanpak als het gaat om objectherkenning. Ze stellen dat mensen verschillende gezichtspunten van een object dat ze kunnen herkennen hebben opgeslagen in hun geheugen, maar dat dit aantal beperkt is en dat je in sommige situaties daarom het gezichtspunt moet ‘roteren’.

Verschillende objecten, verschillende herkenningssystemen?

  • Het herkennen van gezichten vraagt om een andere aanpak dan het herkennen van objecten.

  • Gezichtsherkenning - Onderzoek impliceert dat er een neurale structuur bestaat die vrijwel exclusief bestemd is voor het herkennen en onderscheiden van gezichten. De gespecialiseerde neurale structuur wordt niet alleen gebruikt voor gezichten.

  • Dit systeem lijkt cruciaal te zijn wanneer een taak twee aspecten heeft: (1) het herkennen van specifieke individuen binnen een categorie en (2) de categorie moet erg bekend zijn.

  • Holistische herkenning - Gezichtsherkenning is afhankelijk van holistische herkenning (in één keer in plaats van delen). Uiteraard spelen delen nog altijd een rol in gezichtsherkenning.

Wat zijn de verschillende aspecten van aandacht? - BulletPoints 5

  • Je kiest deels bewust waar je aandacht aan besteed.

  • Vroege studies naar aandacht gebruikten vaak een dichotische luistertaak, waarbij je in allebei je oren verschillende input krijgt. Participanten moeten aandacht besteden aan een van deze inputbronnen (attended channel) en niet aan de andere (unattended channel). Soms trad er een cocktail party effect op.

  • Bottleneck theorie: je hebt een soort filter dat je beschermt tegen bepaalde afleiders.

  • Het is van belang om het vermogen om bepaalde afleidingen te negeren op te nemen in de theorie. Dit is echter niet het enige wat van belang is: je kunt ook de verwerking van gewenste stimuli versoepelen.

Inattentional en change blindness

  • Inattentional blindness: omdat je iets niet verwacht zie je het soms ook niet (zie voor verduidelijking filmpjes op YouTube).

  • Mack en Rock stellen dat er geen bewuste perceptie is zonder aandacht.

  • De actieve natuur van perceptie komt ook naar voren in change blindness, het onvermogen van een observeerder om veranderingen op te merken in scènes die zich voor zijn neus afspelen.

Vroege of late selectie

  • Vroege selectie hypothese: bepaalde input wordt vanaf het begin geïdentificeerd en bevooroordeeld, zodat andere input nauwelijks geanalyseerd wordt.

  • Late selectie hypothese: alle input wordt relatief compleet geanalyseerd en daarna vindt pas de selectie plaats.

Primen

  • Uit de beschrijving hierboven komt naar voren dat alleen kijken naar een stimulus niet voldoende is voor bewuste perceptie.

  • Priming kan geproduceerd worden door visuele ervaring, maar ook door de verwachtingen die je over een stimulus hebt. Het voorstel is dan dat mensen zichzelf voorbereiden om de juiste detectoren waar te nemen (selectief primen).

  • Priming kan uit twee verschillende bronnen komen.

  1. Stimulus-based priming: ligt eraan welke stimulus je eerder bent tegen gekomen. Je hebt hier geen controle over.

  2. Expectancy priming: je hebt controle en waarneming is afhankelijk van je verwachtingen.

  • Verschillen : het duurt langer voordat expectancy-based priming effect plaats heeft. Daarnaast kan er onderscheid gemaakt worden qua kosten: aan expectancy-based priming zitten kosten, terwijl stimulus-based priming wordt gezien als ‘gratis’.

Aandacht

  • Spatiële aandacht: vermogen om op een bepaalde positie in de ruimte te focussen en daardoor beter voorbereid te zijn voor een stimulus die op die positie komt.

  • Sommige studies geven het idee dat aandacht gezien kan worden als een soort ‘spotlight’ die overal in het visuele veld kan schijnen (let op: het gaat hierbij om aandacht en niet om oogbewegingen).

  • Onderzoek wijst erop dat aandacht afhankelijk is van een netwerk van hersengebieden in de prefrontale en pariëtale cortex. Er is dus geen ‘spotlight’, maar wel een aantal neurale mechanismen die je sensitiviteit voor bepaalde input aanpassen.

  • Er kan aandacht besteed worden aan alles wat binnen een gebied valt (spotlight) of op aan een bepaald object.

  • Unilateraal neglect syndroom: alle input van een helft van het lichaam lijken mensen met dit syndroom te negeren.

  • Aandacht speelt een belangrijke rol in het oplossen van het bindingsprobleem. De selectiviteit die ingebouwd is in primen helpt je om het bindingsprobleem op te lossen.

  • Verdeelde aandacht: aandacht aan meerdere dingen tegelijk. Het is eenvoudiger om je aandacht te verdelen wanneer taken in grotere mate van elkaar verschillen en in mindere mate gebruik maken van dezelfde bronnen.

    • Respons selector: speelt een rol bij het coördineren van de timing van de verschillende activiteiten die je uitvoert.

    • De executieve controle van de hersenen is een andere mentale bron die je nodig hebt bij het uitvoeren van meerdere taken.

  • Goal neglect: mensen kunnen hun gedrag niet op een manier organiseren zodat ze dichter bij hun doelen komen.

  • Oefenen - Een eenvoudige maar krachtig voorstel claimt dat een taak minder (frequent gebruik van) bronnen nodig heeft als er geoefend is.

Wat zijn de beperkingen?

  • In de verklaring uit dit hoofdstuk komen twee centrale ideeën naar voren: taken hebben bronnen nodig en je kunt niet meer bronnen gebruiken dan er beschikbaar zijn.

  • Deze verklaring moet op twee manieren uitgebreid worden: er zijn verschillende soorten bronnen en de hoeveelheid bronnen die een taak vraagt is afhankelijk van een aantal factoren (natuur van de taak, nieuwheid, flexibiliteit, oefenen).

  • Aandacht is geen vaardigheid maar een prestatie.

Hoe werkt het geheugen? - BulletPoints 6

Hoe komt nieuwe informatie in je geheugen?

  • Acquisitiefase: informatie wordt verkregen.

  • Opslagfase: je moet deze informatie vast kunnen houden totdat je het weer nodig hebt.

  • Retrieval fase: je lokaliseert de informatie die opgeslagen is in je geheugen en je kan dit actief gebruiken, wat ook wel ophalen (retrieval) genoemd wordt.

De route naar het geheugen

  • Informatieverwerkingsperspectief: mentale processen bestaan uit verschillende discrete stappen.

  • Volgens het modale model zijn er bij informatieverwerking verschillende soorten geheugen betrokken:

    • Sensorisch geheugen: inhoud wordt opgeslagen in ‘ruwe’ sensorische vormen.

      • Iconische geheugen: voor visuele informatie

      • Echoïsche geheugen: voor auditieve informatie

    • Kortetermijngeheugen: hier wordt informatie vastgehouden terwijl je ermee bezig bent.

    • Langetermijngeheugen: een grotere en meer permanente opslagplaats waar al je kennis en overtuigingen zijn opgeslagen.

  • Update van het modale model

    • Het sensorische geheugen speelt een veel kleinere rol in moderne geheugentheorieën.

    • Deze theorieën gebruiken de term werkgeheugen in plaats van kortetermijngeheugen, om de functie van dit geheugen te benadrukken.

    • Het werkgeheugen wordt niet zo zeer gezien als een (opslag)plaats, maar als een status.

    • Deze moderne theorieën maken gebruik van bepaalde claims van het modale model om te beschrijven hoe het langetermijngeheugen en werkgeheugen van elkaar verschillen.

Werkgeheugen en langetermijngeheugen: een of twee geheugens?

  • Als participanten een lijst met woorden moeten onthouden, dan onthouden ze vaak de eerste en de laatste woorden.

    • Eerste woorden: primacy effect; aan deze woorden is meer aandacht gegeven.

    • Laatste woorden: recency effect; woorden zitten nog in werkgeheugen.

Werkgeheugen

  • Vrijwel alle mentale activiteiten vereisen de coördinatie van verschillende stukjes informatie, die tegelijkertijd in het werkgeheugen bewerkt kunnen worden.

  • Digit spanne: heeft te maken met chunking. Chunking strategie leidt niet tot een vergroting van de capaciteit van het werkgeheugen.

  • Operatiespanne: maat van moderne wetenschappers om capaciteit in het werkgeheugen te meten.

Het langetermijngeheugen

  • Twee types repetitie (rehearsel).

    • Maintenance rehearsal: aandacht wordt besteed aan bepaalde informatie.

    • Relationele of elaboratieve repetitie: hierdoor kun je veel meer informatie onthouden.

  • Hogere niveaus van hersenactiviteit, met name in de hippocampus en de prefrontale cortex, worden geassocieerd met een grotere ophaalkans.

  • Uit onderzoek blijk dat het niet direct uitmaakt of je de intentie hebt om iets te leren (intentioneel leren). Incidenteel leren, dus leren zonder intentie, is even effectief, mits je de materialen op de goede manier benadert.

  • Het is belangrijker of je oppervlakkig met informatie omgaat (oppervlakkige verwerking) of nagaat wat de betekenis en relaties van items zijn (diepe verwerking).

De rol van betekenis en geheugenconnecties

  • Het gaat er bij leren niet zo zeer om dat informatie in het langetermijngeheugen terecht komt. Het is belangrijker dat de informatie op zo’n manier geordend wordt dat je het eenvoudig terug kunt vinden.

  • Aandacht besteden aan de betekenis van informatie is niet de enige manier om het geheugen te verbeteren. Zo zorgt een combinatie van diepe en elaboratieve verwerking tot een beter geheugen dan diepe verwerking alleen. Connecties zorgen voor potentiële ophaalpaden (retrieval paths), die je gedachten leiden tot de inhoud die onthouden moet worden.

Organiseren en onthouden

  • Organisatie zorgt voor een beter geheugen en het creëren van connecties (bv. ezelsbruggetje, woorden maken van beginletters, woordweb, etc.).

Wat zijn de relaties tussen acquisitie en ophalen? - BulletPoints 7

  • Leren zorgt er niet slechts voor dat informatie in je geheugen terecht komt, je maakt connecties tussen het nieuwe materiaal en representaties die je al hebt. Deze connecties werken als ophaalpaden, waarmee je informatie kun lokaliseren. Deze ophaalpaden hebben, zoals alle paden, een begin- en eindpunt.

  • Bij context afhankelijk leren kan de leeromgeving van invloed zijn op het herinneren van materiaal. In een koude kamer wordt het geleerde materiaal bijvoorbeeld gekoppeld aan de gedachten over de kou. Wanneer je opnieuw in de kamer komt, zal je opnieuw denken aan deze gedachten over kou en daarmee haal je ook makkelijker het geleerde materiaal op.

  • Naast context afhankelijk leren is er ook retrieval cue: hint om bepaald materiaal te onthouden. Wordt gebruikt wanneer het geheugen in onderzoeken getest wordt.

  • Coderingsspecificiteit: connecties kunnen de betekenis van het materiaal veranderen en een verandering in betekenis kan een groot effect hebben op de manier waarop je iets kunt herinneren. Dit heeft als gevolg dat materialen alleen als bekend worden gezien als ze in een soortgelijke context verschijnen.

  • Geheugen kan worden gezien als een verzameling van ideeën die op een bepaalde manier zijn gerepresenteerd. Deze representaties kunnen worden gezien als knopen (nodes) in het netwerk. Een knoop wordt geactiveerd als deze een sterk genoeg input signaal ontvangt. Als er meer activatie richting een bepaalde knoop komt, stijgt het activatieniveau, wat er uiteindelijk voor kan zorgen dat de grens (response threshold) overschreden wordt, waardoor de knoop gaat ‘vuren’. Het proces van spreidende activatie kan ons duidelijk maken hoe genavigeerd wordt door het netwerk van associaties. Door het geven van cues begint de spreiding bij twee knopen in plaats van een, waardoor het zoeken sneller gaat. Ook bij contextafhankelijk leren vindt een soortgelijk effect plaats.

  • De zojuist gegeven verklaringen zijn afhankelijk van het principe van de summatie van subthreshold activatie. Hoe snel participanten bij een taak reageren, geeft aan hoe snel ze een woord kunnen lokaliseren in hun geheugen.

  • Twee soorten van ophalen:

    • Herinnering (recall); informatie die we eerder zijn tegen gekomen (je hebt de bron; source memory).

    • Herkenning (recognition): je haalt informatie uit je geheugen door herkenning (familiarity).

Ook tijdens het leren kan er een onderscheid gemaakt worden tussen bekendheid en brongeheugen.

  • Het impliciet geheugen is vaak onbewust, na oefening weet je hoe je moet fietsen of moet schakelen. Verwerkingspaden omvatten de opeenvolging van detectoren en connecties tussen detectoren waar de informatie doorheen gaat tijdens het herkennen van een specifieke stimulus. Het gebruik van een pad maakt het sterker, dat wil zeggen, de snelheid en gemak waarmee het pad informatie vervoert nemen toe.

  • Daarnaast hebben we het expliciet geheugen: kennis die je weer kan ophalen (de straat waar ik woonde toen ik net wat geboren, of de hoofdstad van Nederland. Het wordt doorgaans weer onderscheiden in twee deelvormen, namelijk het episodische geheugen (gebeurtenissen in ons persoonlijk leven) en het semantische geheugen (kennis van de wereld)

Amnesie

  • Amnesie is verlies van het geheugen, dit kan door ongelukken of ziekte. Enkele vormen:

  • Retrograde amnesie: iemand kan niet onthouden wat er voor het begin van het geheugenverlies gebeurd is.

  • Anterograde amnesie: individu kan niet onthouden wat er na het begin van de amnesie gebeurd is.

  • Syndroom van Korsakof: vaak anterograde amnesie

  • Er lijkt een dubbele associatie te bestaan tussen episodisch en semantisch geheugen.

Optimaal leren

  • De ideale vorm van leren is op die manier waarop je het later nodig zal hebben. Omdat je vaak niet weet hoe je het precies nodig zult hebben, is het aan te raden om iets vanuit verschillende perspectieven te bestuderen.

Hoe onthoud je complexe gebeurtenissen? - BulletPoints 8

  • Soorten geheugenfouten zeggen veel over de werking van het geheugen.

  • Als er een fout is in de verbinding tussen twee gebeurtenissen noemen we dit een transplantatiefout. Ook kan een transplantatiefout ontstaan als je informatie gebruikt die geassocieerd wordt met een gebeurtenis. De connecties kunnen dus zorgen voor intrusion errors. Als je een samenvatting van een boek eerste leest en daarna het boek begrijp je het beter maar maak je veel meer fouten.

  • DRM procedure laat zien dat mensen veel fouten maken, ook al worden ze van te voren gewaarschuwd. Dit wijst erop dat de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor deze fouten vrij automatisch zijn en moeilijk geïnhibeerd kunnen worden.

  • Soortgelijke fouten kunnen ook gevonden worden als het gaat om complexer materiaal in het echte leven. Ook naar deze situaties neem je kennis mee, wat een bron voor geheugenfouten kan zijn.

  • Schematische kennis maakt het maken van fouten in perceptie en geheugen eenvoudiger. Een schema is kennis die samenvat wat een normaal patroon is in een bepaalde situatie.

  • Er kunnen serieuze consequenties verbonden zijn aan geheugenfouten. Zo maakt het nogal uit of een ooggetuige van een misdaad zich iets goed kan herinneren. Nadat dit duidelijk werd, begonnen wetenschappers meer onderzoek te doen naar het ‘planten’ van foutieve herinneringen. Zo blijkt dat het veranderen van een woord (hit vs. smash) in een bepaalde zin een groot effect kan hebben en het waarschijnlijker maakt dat er een geheugenfout optreedt.

  • Het is makkelijker om een waarschijnlijke suggestie te planten. Ook gaat dit eenvoudiger als de participant over een gebeurtenis na moet denken (imagination inflation) en er niets slechts iets over hoort. Bij het misinformatie-effect worden de herinneringen van participanten beïnvloed door misinformatie die ze verkregen nadat een gebeurtenis had plaatsgevonden.

  • Het lijkt er op dat we op dit moment geheugenfouten niet kunnen ontdekken.

Vergeten

  • Je geheugen kan je in de steek laten door geheugenfouten maar ook door het simpelweg vergeten van informatie.

  • In veel gevallen is er geen sprake van snel vergeten, maar is het je niet gelukt om informatie in je geheugen te krijgen.

  • Vergeten kan door; verval, er wordt nieuwe informatie toegevoegd (en oude wordt vergeten) of er is een tekortkoming in het ophalen van informatie.

  • Geheugen kan bevorderd worden door: cues, contextafhankelijke informatie of materiaal op verschillende periodes opnieuw te behandelen.

Autobiografisch geheugen

  • Er zijn drie verschillende factoren die invloed hebben op hoe goed iemand iets kan onthouden en centraal zijn voor het autobiografische geheugen:

  1. Betrokkenheid bij de te onthouden gebeurtenis; mensen kunnen materiaal dat gerelateerd is aan henzelf beter onthouden, wat ook wel het self-reference effect wordt genoemd.
  2. Emotie; iets met een emotie onthoud je sneller, daarnaast besteden mensen vaak ook meer aandacht aan een emotionele situatie. Tot slot is er bij emotionele gebeurtenissen vaak sprake van herhaling.

  3. Lang verval; . Het lijkt zo te zijn dat bepaalde herinneringen een status van permanente opslag (permastore) bereiken.

  • Sommige mensen geloven dat er een categorie bestaat van emotionele herinneringen is die compleet op zichzelf staat. De zogeheten flashbulb herinneringen zijn erg duidelijk, met name voor zeer emotionele gebeurtenissen, ondanks het verstrijken van de tijd.

  • Sommige van deze herinneringen zijn accuraat, anderen bevatten fouten. Dit heeft wellicht te maken met de consequenties van een gebeurtenis, als er grote gevolgen (voor jou) aan zitten, zijn je herinneringen meestal accurater.

  • Mensen herinneren zich vaak nauwelijks iets van hun vroege kindertijd, maar juist veel van hun adolescentie en jongvolwassenheid (reminiscence bump).

  • Alle herinneringen zijn afhankelijk van connecties die het ophalen vereenvoudigen en interferentie mogelijk maken.

Wat zijn concepten? - BulletPoints 9

  • Concepten zijn bouwstenen die kennis mogelijk maken. De prototype theorie probeert een concept te karakteriseren door het centrum van een categorie te specificeren. Een prototype zal over het algemeen een gemiddelde zijn van verschillende categorieleden die jij bent tegengekomen.

  • Categorieën hebben volgens dit perspectief een gradueel lidmaatschap, waarbij objecten die dichter bij het prototype staan ‘betere’ leden van de categorie zijn.

  • Het testen van de prototype theorie - In een zin verificatietaak krijgen participanten een opeenvolging van zinnen te zien. Hun taak is om aan te geven of een bepaalde zin al dan niet correct is door op bepaalde knoppen te drukken. Bij deze experimenten zijn onderzoekers geïnteresseerd in de responssnelheid. Als er veel overeenkomst is tussen het gepresenteerde object en het prototype zullen ze snel drukken.

  • Er is nog een andere test voor prototype: in een productietaak moeten mensen zo veel mogelijk leden van een bepaalde categorie opnoemen. De leden die als eerst genoemd zijn, moeten overeenkomen met de leden waarbij participanten in de zin verificatietaak het snelste drukten. Dit lijkt inderdaad het geval te zijn, wat ondersteuning biedt voor de prototype theorie.

  • Niet alleen prototypes zijn bevoorrecht, ook bepaalde categorieën hebben voordelen, wat betreft hun structuur en de manier waarop ze gebruikt worden. Zo gebruiken mensen sneller de categorie ‘Stoel’ dan de categorieën ‘Fauteuil’ of ‘Meubelstuk’.

  • De data die voortgekomen is uit het onderzoek naar conceptuele kennis, kan ook op een andere manier verklaard worden dan aan de hand van de prototype theorie. In sommige gevallen vindt categorisatie plaats aan de hand van specifieke leden van een categorie in plaats van algemene informatie over de gehele categorie (exemplaar-gebaseerd redeneren).

  • Bij de exemplaar theorie wordt deze standaard bepaald door welk exemplaar in je op komt. Ook deze theorie kan verklaren waarom participanten sneller reageren op typische exemplaren. Zo kom je bepaalde leden van een categorie vaak tegen in je leven, je hebt er dus veel ervaring mee, waardoor je veel mogelijkheden hebt gehad om het in je geheugen vast te leggen. Dit idee kan ook het gradueel lidmaatschap verklaren.

  • Uit onderzoek blijkt dat je zowel exemplaren als prototypes gebruikt om te categoriseren.

    • Prototypes zorgen voor een zuinige representatie van datgene wat typisch is voor een categorie en in sommige omstandigheden is zo’n snelle samenvatting erg handig.

    • Exemplaren zorgen op hun beurt voor de informatie die verloren gaat door het gebruik van prototypes, maar kunnen variëren tussen verschillende omstandigheden.

Problemen met herkenning via gelijkenis

  • Soms gaat typischheid en lidmaatschap van een categorie echter niet hand in hand, een bevinding waarvoor de theorie uitgebreid moet worden. Een voorbeeld dat ons verder kan helpen wijst op het verschil tussen natuurlijke ‘objecten’ of dingen die door mensen zijn gemaakt. Wat essentieel is voor een bepaalde categorie is afhankelijk van je begrip van een categorie en dit begrip is dus afhankelijk van bepaalde overtuigingen.

Concepten als theorieën

  • In een heuristieken geef je een deel van de accuraatheid op om effectiever te kunnen categoriseren.

  • Wellicht is het beter om de nadruk te leggen op de connecties tussen de verschillende concepten (theorieën). Een theorie is basiskennis over een bepaalde categorie en zorgt ervoor dat je nieuwe kennis over deze categorie kunt begrijpen.

  • Een van de redenen waarom categorisatie belangrijk is, is dat je je algemene kennis kunt toepassen op nieuwe dingen die je tegenkomt. O

  • Ook laten hersenscans activiteit zien in motorische en sensorische gebieden wanneer mensen nadenken over bepaalde concepten. Dit wijst erop dat conceptuele kennis verbonden is met informatie over hoe we een object waarnemen en hoe we ermee kunnen interacteren.

Het kennisnetwerk

  • Wanneer je een beroep doet op kennis wordt het geheugennetwerk geactiveerd

  • Het ophalen van kennis gebeurt via spreidende activatie.

  • Een hypothetisch geheugenmodel van Collins en Quillian op blz. 312 laat zien hoe bepaalde kennis in het geheugen opgeslagen kan zijn.

  • Volgens sommige modellen zijn individuele ideeën ook gerepresenteerd met lokale representaties: elke knoop representeert een bepaald idee en als je daar over denkt wordt die knoop geactiveerd. Connectionistische theorieën gaan echter uit van gedistribueerde representaties, waarbij ideeën alleen gerepresenteerd worden in een patroon van activatie van het netwerk.

  • Back propagation: als uit ervaring blijkt dat iets een onjuiste respons was, doet zich een foutsignaal voor, waarna de connectie tussen de knoop en de foute informatie minder sterk wordt.

Wat zijn de aspecten van taal? - BulletPoints 10

  • Het kennen van een taal is belangrijk voor mensen.

  • Taal is afhankelijk van duidelijke patronen, patronen voor de manier waarop woorden gebruikt worden, maar ook patronen voor de manier waarop woorden in zinnen gebruikt worden.

  • Zinnen worden gevormd door woorden, woorden door fonemen (kleinste taaleenheden die betekenisvol zijn).

  • Fonologie - Als de stembanden snel geopend en gesloten worden ontstaat er voicing. Er zijn verschillende manieren waarop spraak geproduceerd kan worden. Geluiden kunnen worden omschreven aan de hand van:

    • Manier van productie: kijken naar de manier waarop de ademstroom onderbroken wordt.

    • Worden de ademstromen wel of niet met de stembanden geproduceerd?

    • Articulatieplaats: waar wordt de ademstroom stopgezet?

  • De kenmerken van spraakperceptie komen ook overeen met wat luisteraars waarnemen als ze naar spraak luisteren. Binnen de stroom van spraak zijn geen markeringen die aangeven wanneer de ene foneem begint en de andere eindigt. Co articulatie: hierdoor wordt spraak vloeiender en sneller, maar dit zorgt ook voor een ander akoestisch patroon in verschillende gevallen. Categorische perceptie verwijst er naar dat je beter bent in het onderscheiden van geluiden tussen categorieën dan binnen categorieën.

  • Morfemen en woorden - Elk woord bevat meestal verschillende informatiedelen:

    • Geluid: de fonemen die het woord vormen;

    • Orthografie: de opeenvolging van letters waarmee je een woord kunt spellen;

    • Syntax: de manier waarop je woorden moet gebruiken in zinnen;

    • Semantische representatie: een verbinding van betekenis aan een geluid.

Woordbetekenis (of referent): waar een woord naar refereert

  • Syntax: regels die bepalen waar worden in zinnen staan. Parsen: syntactische rol van een bepaalde zin. Het parsen wordt geleid door het principe van minimale gehechtheid. Dit houdt in dat iemand de meest eenvoudige structuur gebruikt om woordbegrip te accommoderen.

  • Linguïstische universelen - Volgens sommige onderzoekers kunnen kinderen zo snel een taal leren, omdat ze een biologische ‘erfenis’ hebben die een soort blauwdruk vormt voor menselijke taal. Kinderen maken daarnaast gebruik van hun kennis van semantische relaties om syntax te begrijpen, wat ook wel semantic bootstrapping wordt genoemd.

  • De extralinguïstieke context - de fysieke en sociale setting waarin je zinnen tegenkomt, is van belang.

  • Afasie is een hersenschade die leidt tot problemen met taal. Schade aan de linker frontaalkwab en met name aan het gebied van Broca, wordt ook wel niet-vloeiende afasie genoemd. Andere symptomen doen zich voor wanneer er schade is aan het gebied van Wernicke, wat leidt tot vloeiende afasie.

  • Biologische basis van het leren van taal - Volgens sommige onderzoekers is ons vermogen om taal te leren vanaf de geboorte ‘vastgelegd’ in de hersenen.

  • Taal en gedachten - Linguïstische relativiteit - Als taal onze gedachten vormt, hebben mensen die andere talen spreken dan een andere manier van denken? Volgens de relativiteitstheorie van Whorf is dit het geval.

  • Tweetaligheid - In het begin hebben tweetalige kinderen een kleinere woordenschat, maar dit verschil maken ze snel goed.

Wat is visuele kennis? - BulletPoints 11

  • Visuele kennis is denken in ‘mentale plaatjes’.

  • Om deze methodologische problemen te ontwijken, wordt tegenwoordig vaak aan participanten gevraagd om iets met de afbeeldingen te doen, zoals een oordeel vormen aan de hand van de plaatjes. De data die hieruit voortkomt is vaak chronometrisch (tijdsmeting) en veel accurater dan zelfrapportagedata.

  • Uit image-scanning procedures blijkt dat mensen afbeeldingen met een constant tempo doorzoeken.

  • Andere resultaten wijzen op een soortgelijke conclusie met betrekking tot de transformatie van afbeeldingen. In een mentale rotatietaak proberen participanten de afbeeldingen eerst op dezelfde lijn te krijgen en vervolgens oordelen ze over de gelijkenis van de afbeeldingen. Deze taak kan ook andere vragen met betrekking tot afbeeldingen beantwoorden. Zo blijkt dat mensen geen moeite hebben met rotatie in diepte, wat er op wijst dat mensen driedimensionale vormen kunnen representeren.

  • Demand characteristics zijn cues (van de experimentleider) over hoe mensen zich zouden moeten gedragen.

  • Er is interactie en overlap tussen/bij perceptie en mentale afbeeldingen. Omdat perceptie en mentale afbeeldingen bepaalde neurale mechanismes delen, is het redelijk om te verwachten dat ze ook op een soortgelijke manier functioneren, onderzoek laat inderdaad zien dat dit het geval is. Dit wordt ook wel functionele equivalentie genoemd.

  • Er zijn mensen met uitzonderlijke visuele vaardigheden, soms wordt gezegd dat deze mensen een fotografisch geheugen (eidetic memory) hebben, maar deze term moet voorzichtig gebruikt worden. Er is vrij weinig over bekend, maar we weten dat het een zeldzame capaciteit is.

  • Onze mentale representaties van de stimuli die we waarnemen (percepties) zijn in sommige opzichten hetzelfde, maar in andere opzichten verschillend van de plaatjes. Percepties zijn dus afbeeldingen en geen beschrijvingen. Dat percepties ambigu kunnen zijn, terwijl plaatjes dat niet zijn, blijkt uit onderzoek naar ambigue figuren.

  • Het lijkt zo te zijn dat afbeeldingen in onderdelen worden opgeslagen. De relevante informatie wordt uit image files gehaald die zijn opgeslagen in het langetermijngeheugen. In andere gevallen wordt informatie nog eenvoudiger opgeslagen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een verbaal label.

  • Afbeeldingen hebben een belangrijke invloed op het geheugen en over het algemeen verbeteren ze het geheugen. Ook kunnen ‘bizarre’ taferelen zorgen voor een beter geheugen, maar alleen als niet alle afbeeldingen op die manier worden aangeboden. Het lijkt er op dat je de ervaring van een afbeelding opslaat en niet alleen de afbeelding zelf.

  • Onze theorie over actieve afbeeldingen (in het werkgeheugen) is verschillend van onze theorie over passieve afbeeldingen.

Wat zijn de gebreken van leren van ervaringen? - BulletPoints 12

  • We kunnen leren van ervaringen en de omgeving. Echter kan dit leermoment amibgu of incompleet zijn. Ook kan het zo zijn dat onze herinneringen selectief of vertekend zijn.

  • Frequentieoordelen zijn vaak cruciaal voor het vormen van oordelen.

  • Wanneer je een waarschijnlijkheid wilt beoordelen, maak je soms daarvoor in de plaats gebruik van gelijkenis (representativiteitsheuristiek).

  • Hoe komt het dat we sommen fouten maken? De assumptie van homogeniteit ertoe leidt dat we denken dat een representatief geval van een categorie dezelfde eigenschap heeft als de algehele categorie, terwijl dit niet het geval is.

  • Naast dat we last hebben van gokkersfouten kan er ook nog een andere fout voorkomen, confirmatie bias: de neiging van mensen om meer rekening te houden met bewijs dat je overtuigingen ondersteunt, dan bewijs dat hier tegen in gaat. Als je, terwijl je bewust bent van bewijs voor het tegendeel, toch vol houdt noemen we dit overtuigingsvolharding.

  • We maken niet alleen maar fouten. Dual-process modellen gaan uit van twee vormen van denken:

  1. Snel en eenvoudig
  2. Langzaam, inspannender en accurater

Het is onwaarschijnlijk dan we hieruit kunnen kiezen, het is een onbewust proces. Het lijkt afhankelijk te zijn van de situatie en van kennis en vaardigheden die mensen bezitten.

Logica

  • Fouten in logica worden bijvoorbeeld veroorzaakt door belief bias, waarbij de conclusie van een syllogisme iets is wat mensen als waar zien, wat ervoor zorgt dat mensen ook aannemen dat de conclusie logisch volgt uit de premissen. Ook kan er sprake zijn van fouten die veroorzaakt worden door matching strategieën. Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken op basis van een ander aspect van logica: het redeneren over conditionele uitspraken. Hierbij maken mensen ook veel fouten en bovendien lijkt ook hier belief bias een belangrijke rol te spelen.

Beslissingen maken

  • Aan elke beslissingen zitten bepaalde kosten en opbrengsten verbonden. Wat de waarde voor jou van iets is noemen we subjectieve utiliteit.

  • Als je naar de verwachte waarde kijkt moet je goed opletten of er niet een nadruk op kosten of een nadruk op opbrengsten wordt gelegd (geframed); dit kan het beeld vertekenen.

  • Een andere mogelijkheid is dat mensen helemaal niet geleid worden door utiliteit, maar beslissingen nemen die redelijk en te justificeren zijn (reason-based choice).

  • Emoties heeft ook veel invloed op beslissingen, spijt is hier een voorbeeld van. Somatische markers zijn lichamelijke sensaties en hebben invloed. Onderzoek laat echter zien dat mensen verrassend slecht zijn in het voorspellen van hun eigen emoties (affective forecasting). Een cruciaal hersengebied dat hierbij betrokken is, is de orbitofrontale cortex.

Wat voor manieren van probleemoplossingen bestaan er? - BulletPoints 13

  • Verschillen tussen mensen: persoonlijkheid, waarden en cognitie.

Algemene probleemoplossingsmethoden

  • Om je doel te bereiken kun je gebruik maken van operators, handelingen die de staat waarin je bent veranderen. Er zijn ook bepaalde beperkingen (path constraints), zoals een gebrek aan tijd en geld, die sommige oplossingen uitsluiten. De bergbeklimmersheuristiek kan een behulpzame strategie zijn, maar het is niet zo dat mensen altijd alleen maar ‘vooruit’ gaan om hun doel te bereiken, soms moeten ze een stapje terug doen. De combinatie van alle staten die bereikt kunnen worden tijdens het oplossen, wordt de probleemruimte genoemd.

  • Doel-middelen analyse (means-end analysis): bij deze strategie breken mensen het probleem vaak op in sub-problemen, met elk hun eigen doel, waardoor ze het probleem eenvoudiger kunnen oplossen.

  • Het kan handig zijn problemen concreet te maken (plaatjes/diagrammen).

  • Kijken hoe je een soortgelijk probleem eerder heb opgelost kan een antwoord zijn op het probleem van nu.

  • Expert probleemoplossers kijken naar de diepe structuur van een probleem, gebruiken subdoelen en richten hun aandacht op de relaties tussen bepaalde eenheden (en niet op irrelevante details). Ook weten experts simpelweg meer over het relevante domein. Ook zijn zij minder vatbaar voor functional fixedness: soms kun je op meerdere manieren een probleem begrijpen en blijf je vastzitten in een bepaalde manier van denken.

Creativiteit

  • Vier fases van creativiteit: voorbereiding, incubatie, illuminatie (Aha! moment) en verificatie. Niet alle onderzoekers zijn het hier me eens.

  • Verschillende onderzoekers stellen dan ook dat creativiteit simpelweg het product is van verschillende eenvoudige elementen, voorbeelden hiervan zijn bepaalde cognitieve processen, emotionele, persoonlijke en situationele factoren.

Intelligentie

  • Intelligente kan getest worden en aan de hand van het IQ kunnen voorspellingen worden gedaan, de (on)juistheid hiervan geven we aan met predictieve validiteit: hoe goed kan je een prestatie voorspellen aan de hand van IQ?

  • Er schijnt een algemene intelligentie (g) te bestaan. Daarnaast zijn er twee vormen van intelligentie:

  • Vloeiende intelligentie: omgaan met nieuwe en ongebruikelijke problemen.

  • Gekristalliseerde intelligentie: vaardigheden en kennis.

  • Algemene intelligentie kan ook worden verbonden aan het idee van executieve controle, een idee dat goed past bij de pariëtale-frontale integratietheorie.

  • Je moet intelligentie op verschillende momenten meten omdat het afhankelijk is van motivatie en attitude.

  • Er kunnen ook andere vormen van intelligentie zijn, zoals praktische intelligentie.

  • Zowel genen als omgeving, of eigenlijk een interactie hiertussen, hebben (heeft) invloed op intelligentie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het flynn effect. We kunnen zeggen dat de genen bepalen welke potentie iemand heeft en dat de omgeving ervoor zorgt in welke mate iemand deze potentie bereikt.

  • Er lijken geen sekseverschillen te zijn, al zijn de scores van mannen meer variabel. Veel van de gevonden verschillen worden echter veroorzaakt door stereotype threat. Dit kan ook het verschil in scores tussen etnische groepen verklaren.

Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste gedachtes? - BulletPoints 14

  • Een grote hoeveelheid van ons denken vindt plaats in het cognitieve onbewuste. Onbewuste processen omvatten soms interpretatie en inferentie. Wanneer mensen onbewuste gedachtes hebben, maar toch gebruik proberen te maken van introspectie, kunnen ze gebruik gaan maken van andere bronnen van informatie. Een veelgebruikte bron is after-the-fact reconstructie.

Bewustzijn en executieve controle

  • Het cognitieve onbewuste zorgt voor efficiëntie, maar moet inleveren met betrekking tot flexibiliteit en (executieve) controle. Zo wordt het bijvoorbeeld beïnvloed door gewoontes of invloeden van de situatie. Dit kan verklaren waarom action slips zich voordoen, iets anders doen dat hetgene wat je had voorgenomen.

  • Wat maakt controle mogelijk?

    • Er zijn middelen nodig die bepaalde acties kunnen uitvoeren en ongewenste handelingen kunnen stoppen.

    • Er is een representatie van doelen en subdoelen nodig, zodat ze actie kunnen sturen.

    • Er moet kennis zijn over datgene wat zich afspeelt in de geest.

    • Het is ook handig om informatie te hebben over hoe eenvoudig en vlekkeloos bepaalde processen werken.

De cognitieve neurowetenschap van bewustzijn

  • Twee soorten bewustzijn:

    • Niveau van alertheid of sensitiviteit, onafhankelijk van hetgeen waar je op dat moment alert op bent.

    • Bewustzijn verschilt met betrekking tot inhoud.

Dit onderscheid tussen de inhoud van bewustzijn en mate van bewustzijn helpt ons te begrijpen waarom er zo veel verschillende hersengebieden betrokken zijn bij bewustzijn.

  • De neurale werkplaatshypothese begint met het idee dat veel verwerking in het brein wordt uitgevoerd door afzonderlijke, gespecialiseerde hersenmodules. Wanneer je echter je aandacht op een bepaalde stimulus richt, worden de neuronen van verschillende modules aan elkaar verbonden via werkplaatsneuronen (oplossen van het binding probleem). Voor het opsporen van conflict tussen verschillende mentale operaties is de anterior cingulate cortex van belang. Ook kan het neurale werkplaatsidee een verklaring geven voor het verschil tussen wakker zijn en slapen.

Justificatie van bewustzijn

  • Bewustzijn kan je ook het gevoel geven dat je een goede reden hebt om een bepaalde handeling uit te voeren. Wellicht is dit waarom mensen met amnesie geen actie ondernemen op basis van wat ze (onbewust) herinneren en waarom mensen met blind sight niet reageren op datgene wat ze onbewust waarnemen.

  • Verschillende onderzoekers zijn van mening dat we onderscheid moeten maken tussen verschillende soorten bewuste ervaringen.

  • In dit hoofdstuk is vooral access bewustzijn aan bod gekomen, wat te maken heeft met de manier waarop informatie toegankelijk is en wordt gebruikt in de geest. Er is minder gezegd over de subjectieve ervaring van bewustzijn, wat ook wel fenomenaal bewustzijn wordt genoemd.

Cognition: exploring the science of the mind van Reisberg - Oefenvragen (6)

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het geheugen bestaat uit de/het volgende proces(sen):

  1. Coderen (encoding)

  2. Opslaan (storage)

  3. Terughalen (retrieval)

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 2

Als iemand twijfelt aan de ecologische validiteit van een onderzoek, dan twijfelt diegene of:

  1. Het onderzoek is uitgevoerd op een manier die slecht is voor het milieu

  2. Er gefraudeerd is in het onderzoek

  3. Of er de juiste meetmethoden gebruikt zijn bij het uitvoeren van het onderzoek

  4. Dezelfde resultaten als in het onderzoek gevonden zouden worden in een niet-experimentele dagelijkse situatie

Vraag 3

Volgens het empirisme, is de basis van de wetenschap:

  1. Observatie

  2. Herhaalbaarheid

  3. Toetsing

  4. Denken

Vraag 4

Deze persoon stichtte het eerste laboratorium voor psychologische experimenten en maakte gebruik van introspectie:

  1. Edward Titchener

  2. William James

  3. Wilhelm Wundt

  4. Herman von Ebbinghaus

Vraag 5

Herman von Ebbinhaus is bekend vanwege zijn onderzoek naar cognitie met woordenlijsten die enkel dit soort woorden bevatten:

  1. Sense-syllables

  2. Nonsense-syllables

  3. Sense-labels

  4. Nonsense-labels

Vraag 6

William James, de grondlegger van het functionalisme, werd sterk beïnvloedt door:

  1. Charles Darwin

  2. Wilhelm Wundt

  3. Edward Titchener

  4. Herman von Ebbinghaus

Vraag 7

In het behaviorisme staat observatie van het volgende centraal:

  1. Gedrag

  2. Gedachten

  3. Bewustzijn

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 8

Wat zorgde voor het afbrokkelen van het behaviorisme:

  1. Er was te weinig vooruitgang

  2. Het was te weinig praktisch toepasbaar op het menselijk functioneren

  3. Het werd zonder goede onderbouwing toegepast op het leren van taal

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 9

De meest belangrijke recente ontwikkeling die van invloed was op de cognitie psychologie is de opkomst van de computer, omdat :

  1. Een computer vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een intern proces in het midden dat observeerbaar is

  2. Een computer vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een extern proces dat niet observeerbaar is

  3. Een computer niet vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een intern proces in het midden dat observeerbaar is

  4. Een computer niet vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een extern proces dat niet observeerbaar is

Vraag 10

De drie aannames van de cognitieve psychologie zijn:

  1. Mentale processen bestaan, mentale processen zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn passieve informatieverwerkers

  2. Mentale processen bestaan niet, het belangrijkste is het gedrag en het zijn actieve informatieverwerkers

  3. Mentale processen bestaan, mentale processen zijn wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn actieve informatieverwerkers

  4. Mentale processen bestaan, maar zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn passieve informatieverwerkers

Vraag 11

De benadering waar het gecoördineerde gebruik van actieve mentale processen binnen een geheugensysteem dat uit meerdere componenten bestaat, noemt men:

  1. De “computer” benadering

  2. De “cognitive science” benadering

  3. De “information processing” benadering

  4. De “bottom-up” benadering

Vraag 12

De belangrijkste thema’s van de cognitie zijn:

  1. Aandacht, data- vs. Conceptgestuurde processen en representatie

  2. Impliciet vs. expliciet geheugen en de hersenen

  3. Metacognitie en embodiment

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 13

De twee belangrijkste maten voor het meten van mentale processen zijn:

  1. Reactietijd en nauwkeurigheid

  2. Reactietijd en IQ

  3. IQ en nauwkeurigheid

  4. Nauwkeurigheid en associatie

Vraag 14

De analogie dat langs elk kanaal en fysieke verbinding waarlangs informatie wordt verzonden/verwerkt een maximale capaciteit heeft, heet:

  1. Channel analogie

  2. Channal capacity

  3. Computer analogie

  4. Computer capacity

Vraag 15

Volgens het standaard model van informatieverweking (Atkinson en Shriffrin) volgt informatie die in het langetermijngeheugen wordt opgeslagen, deze weg:

  1. Sensorisch geheugen, codering, werkgeheugen, opslag en langetermijngeheugen

  2. Sensorisch geheugen, opslag, werkgeheugen, codering en langegtermijngeheugen

  3. Sensorisch geheugen, codering, kortetermijngeheugen, opslag en langetermijngeheugen

  4. Sensorisch geheugen, opslag, kortetermijngeheugen, codering en langetermijngeheugen

Vraag 16

Het woordfrequentie-effect op de reactietijd bij twee bestaande woorden op de Lexical decision task, houdt in dat:

  1. Er meer tijd nodig is voor het coderen van lage-frequentiewoorden dan bij hoge-frequentiewoorden

  2. Er meer tijd nodig is voor het zoeken in het lage termijn geheugen naar het woord bij lage-frequentiewoorden dan bij hoge frequentie-woorden

  3. Er meer tijd nodig is voor het beslissen of het woord een echt woord is bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

  4. Er meer tijd nodig is voor de motorische respons bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

  5. Er meer tijd nodig is voor de bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

Vraag 17

Wanneer men spreekt over bestaande kennis of context die meer basale processen beïnvloedt dan heeft men het over:

  1. Top-down verwerking

  2. Bottom-up verwerking

  3. Metaverwerking

  4. Basisverwerking

Vraag 18

Dissociatie betekent binnen de neurocognitie:

  1. Het niet bewust meemaken van een gebeurtenis

  2. Een verstoring van een deel van het geheugen terwijl andere delen intact blijven

  3. Het niet kunnen terughalen van gebeurtenissen voor een ongeluk

  4. Een verstoring van het episodisch geheugen

Vraag 19

Chemische stoffen die boodschappen doorgeven tussen neuronen heten:

  1. Axonen

  2. Synapsen

  3. Neurotransmitters

  4. Dendrieten

Vraag 20

Contralateraliteit betekent dat:

  1. De linkerhersenhelft van de rechterhelft van het lichaam informatie ontvangt en dat bestuurt en andersom

  2. Iedere hersenhelft is gespecialiseerd in bepaalde functies of voert de taken op een andere manier uit

  3. De rechterhersenhelft van de rechterhelft van het lichaam informatie ontvangt en dat bestuurt en andersom

  4. De linker en rechterhersenhelft verbonden zijn door het corpus callosum

Vraag 21

Bij visuele perceptie komt de informatie hier binnen in de hersenen:

  1. Informatie van het linkeroog komt binnen in de linkerhersenhelft en andersom

  2. Informatie van het linkeroog komt binnen in de rechterhersenhelft en andersom

  3. Informatie uit het linker gezichtsveld komt binnen in de linkerhersenhelft en andersom

  4. Informatie uit het linker gezichtsveld komt binnen in de rechterhersenhelft en andersom

Vraag 22

Wanneer je je blik verplaatst maakt het oog kleine sprongetjes, waarbij op dat moment heel kort geen visuele informatie verwerkt wordt, die worden .... genoemd:

  1. Fovea

  2. Fixaties

  3. Saccades

  4. Change

Vraag 23

Wanneer de inhoud van het visueel sensorisch geheugen aangetast wordt door een snel volgende visuele stimulus noemt men dit :

  1. Interferentie

  2. Erasure

  3. Partial response

  4. Visual persistence

Vraag 24

Herkenning door middel van feature analysis is:

  1. Het vergelijken met alle in het geheugen opgeslagen mogelijke representaties van alle mogelijke vormen en patronen

  2. Het herkennen van iets aan het meest opvallende kenmerk

  3. Het herkennen van basale bouwstenen van vormen en patronen, die gecombineerd een patroon vormen

  4. Een statistische analyse uitvoeren over de herkenbaarheid

Vraag 25

Repetition blindness is:

  1. Het niet waarnemen van grote veranderingen in de visuele wereld om je heen

  2. Het niet waarnemen van een visuele stimulus wanneer deze meerdere malen kort achter elkaar verschijnt

  3. Het niet kunnen vertellen wat je gezien hebt

  4. Het niet kunnen zien van bewegende beelden

Vraag 26

Binnen het connectionisme is het aanpassen van gewichten van bepaalde connecties in het verborgen niveau gebeurt vanuit het output niveau terug naar binnen:

  1. Gedistribueerde representatie

  2. Massively parallel processing

  3. Lokale minima

  4. Backpropagation

Vraag 27

Binnen het connectionisme vindt men deze units:

  1. Input units

  2. Verborgen (interne) units

  3. Output units

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 28

Geons zijn binnen de Recognition by components theorie:

  1. Geometrische basisfiguren

  2. Geometrische tekeningen

  3. Geometrische verhoudingen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 29

Het niet kunnen herkennen van gezichten noemt men:

  1. Agnosie

  2. Prosopagnosie

  3. Associatieve amnesie

  4. Apperceptieve amnesie

Vraag 30

Een betere herriering van de laatste items in een test wanneer het om auditieve stimuli gaat in plaats van visuele stimuli, noemt men:

  1. Het auditieve effect

  2. Het modaliteit effect

  3. Het visuele effect

  4. Het partial effect

Vraag 31

Input aandacht bestaat uit:

  1. Alertheid (arousal)

  2. Orienterende reflexen en attention capture

  3. Spotlight aandacht en visueel zoeken

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 32

Sustained attention is:

  1. Het houden van aandacht voor een lange periode waarin vrij weinig gebeurt

  2. Het vasthouden van aandacht op een vast punt

  3. Het verplaatsen van aandacht

  4. Vermindering van de aandacht

Vraag 33

Het cognitieve aspect van de spontane verschuiving van aandacht naar stimuli in de wereld gebaseerd op fysieke aspecten, noemt men:

  1. Oriënterende reflex

  2. Attention capture

  3. Attention shift

  4. Attention movement

Vraag 34

Conjunction search is:

  1. Het zoeken naar iets met één kenmerk

  2. Het zoeken naar iets met meer dan één kenmerk

  3. Het zoeken naar een nieuwe stimulus

  4. Het zoeken naar een verband

Vraag 35

Patiënten met hemineglect :

  1. Hebben grote moeite hun aandacht et verplaatsen naar links of rechts

  2. Negeren de wereld aan hun linker of rechterkant

  3. Hebben vaak een hersenbeschadiging aan één hersenhemisfeer

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 36

Het richten van de aandacht op één van twee aangeboden auditieve boodschappen op basis van fysieke kenmerken van de aangeboden informatie vindt in dit stadium van Treisman’s attenuation theorie:

  1. Stadium 1

  2. Stadium 2

  3. Stadium 3

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 37

Mind wandering is het verschijnsel dat men:

  1. Niet kan onthouden wat men ging doen

  2. Liever gaat wandelen dan nadenken

  3. De aandacht van de taak waar je mee bezig bent afdwaalt naar iets irrelevants

  4. De aandacht richt op een belangrijke taak

Vraag 38

Binnen het gecombineerde model van aandacht vind selectie op basis van inhoud plaats in :

  1. Stadium 1

  2. Stadium 2

  3. Stadium 3

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 39

Priming is:

  1. Een geschreven woord activeert de betekenis van een ander woord in het geheugen

  2. Een geschreven woord deactiveert de betekenis van een ander woord in het geheugen

  3. Een geschreven woord activeert automatisch de betekenis van dat woord in het geheugen

  4. Een geschreven woord deactiveert automatisch de betekenis van dat woord in het geheugen

Vraag 40

Een kortdurende vertraging van de mentale verwerking, omdat kort daarvoor een andere stimulus verwerkt is:

  1. Saccade

  2. Mind wandering

  3. Attentional blink

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 41

Het korttermijngeheugen heeft een:

  1. Onbeperkte capaciteit en een onbeperkte tijdsduur

  2. Beperkte capaciteit en een onbeperkte tijdsduur

  3. Onbeperkte capaciteit en een beperkte tijdsduur

  4. Beperkte capaciteit en een beperkte tijdsduur

Vraag 42

Het samenvoegen van informatie tot één “unit” waardoor meer informatie in het korte termijn geheugen kan worden gehouden, noemt men:

  1. Supervising

  2. Chunking

  3. Shrinking

  4. Expanding

Vraag 43

Als oude, eerdere herinneringen hebben een interfererend effect op het onthouden van de huidige stimulus, noemt men dat:

  1. Pro-actieve interferentie

  2. Release from pro-actieve interferentie

  3. Retro-actieve interferentie

  4. Release from retroactieve interferentie

Vraag 44

De nauwkeurigheid van het terug rapporteren van items aan het eind van een reeks, noemt men:

  1. Free recall

  2. Serial recall

  3. Het primacy effect

  4. Het recency effect

Vraag 45

Baddeleys model voor het wekgeheugen bestaat uit:

  1. Een central executive

  2. Twee auxiliary systems

  3. Een episodische buffer

  4. Alle 3 bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 46

Een effect dat invloed heeft op de fonologische lus is:

  1. Het woordlengte-effect

  2. Het articulaire onderdrukkingseffect

  3. Het fonfologische gelijkeniseffect

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 47

Boundary extension is het:

  1. Een gedeeltelijk afgebeeld plaatje wordt afgemaakt door het visuo-spatiel sketchpad

  2. Een afbeelding in gedachten gedraaid wort

  3. Het denken te herinneren dat ene afbeelding verder verschoven is

  4. Alle drie de bovenstaande beweringen zijn juist

Vraag 48

Het uitvoeren van twee taken tegelijk noemt men:

  1. Een dubbele taak

  2. Een gecompliceerde taak

  3. Een duale taak

  4. Een secundaire taak

Vraag 49

Werkgeheugen capaciteit is:

  1. Bij ieder persoon gelijk en afhankelijk van de leeftijd

  2. Bij ieder persoon gelijk en afhankelijk van cognitieve processen

  3. Bij ieder persoon anders en afhankelijk van de leeftijd

  4. Bij ieder persoon anders en afhankelijk van cognitieve processen

Vraag 50

Bij mensen met een grote werkgeheugen capaciteit neemt bij het uitvoeren van een duale taak:

  1. De prestatie af terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit gelijk bleef

  2. De prestatie toe terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit gelijk bleef

  3. De prestatie af terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit toenam

  4. De prestatie toe terwijl en bij mensen met een lage capaciteit ook

Vraag 51

Het declaratieve geheugen bestaat uit:

  1. Het nondeclaratieve en het episodisch geheugen

  2. Het semantische en het mnemonic geheugen

  3. Het episodische en het semantische geheugen

  4. Het non-delaratieve en het mnemonic geheugen

Vraag 52

Geheugenstrategieën:

  1. Vormen een structuur aan de hand waravan informatie geleerd kan worden

  2. Door middel van visualisaties, rijmwoorden of andere associaties en door deze te oefenen blijft er een duurzaam, duidelijk geheugenspoor achter dat niet snel vergeten wordt

  3. Helpen bij de retrieval omdat ze voor cues zorgen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 53

Kennis over der werking en tekortkoming van je eigen geheugen hebben, noemt men:

  1. Metageheugen

  2. Zelfgeheugen

  3. Egogeheugen

  4. Inschattingsgeheugen

Vraag 54

Het maken van deze oefententamenvragen is een vorm van:

  1. Maintenance rehearsal

  2. Elaborative rehearsal

  3. Intelligent rehearsal

  4. Working rehearsal

Vraag 55

Het generation effect is het:

  1. Beter onthouden van informatie van dingen die je zelf hebt meegemaakt

  2. Beter onthouden van informatie die je zelf hebt gecreëerd

  3. Beter onthouden van informatie van personen van je eigen leeftijd

  4. Beter onthouden van informatie als je ene taak zelf uitvoert

Vraag 56

Dankzij encoding specifity, kan men bij het terghalen van informatie (recall) gebruik maken van:

  1. Mnemonics

  2. Retrieval cues

  3. Prototypes

  4. Metatheorie

Vraag 57

De permanente opslag van nieuwe informatie uit het geheugen in de neurale structuur, noemt men

  1. Interferentie

  2. Codering

  3. Consolidatie

  4. Reconsolidatie

Vraag 58

Retrograde amnesie is:

  1. Geheugenverlies van gebeurtenissen voor een hersenbeschadiging

  2. Geheugenverlies van gebeurtenissen na een hersenbeschadiging

  3. Het niet kunnen vormen van nieuwe herinneringen

  4. Het niet kunnen herinneren wie je bent of waar je vandaan komt

Vraag 59

Als er sprake is van associatie van twee processen, betekent dat dat bij beschadiging van een van de twee processen, de ander:

  1. Ook verstoord wordt

  2. Niet verstoord wordt

  3. Meer plaats vind

  4. Minder plaats vindt

Vraag 60

Het tegenkomen van een bepaalde stimulus maakt dat deze stimulus later sneller verwerkt wordt, dit noemt men:

  1. Functional priming

  2. Repetition priming

  3. Stimulus priming

  4. Implicit priming

Vraag 61

Een property statement is:

  1. Een concept is een aspect van een ander concept

  2. Een concept is groter dan een ander concept

  3. Een concept een propositie

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 62

In het feature comparison model van Smith zijn:

  1. De meest belangrijke kenmerken defining features

  2. De meest belangrijke kenmerken characteristic features

  3. De meest belangrijke kenmerken super features

  4. De meest belangrijke kenmerken list feautures

Vraag 63

Het idee dat men om ruimte en energie te besparen zo min mogelijk concepten opslaat, alleen de onmisbare, noemt men:

  1. Cognitive selection

  2. Natural selection

  3. Cognitive economy

  4. Natural economy

Vraag 64

In hoeverre items als typisch lid worden beschouwd van een categorie, noemt men:

  1. Relatedness

  2. Typicality

  3. Potentiality

  4. Differential

Vraag 65

Een prime is:

  1. Een stimulus die als eerste wordt gepresenteerd om te zien of het erop volgende processen beïnvloedt

  2. Een stimulus die als laatste wordt gepresenteerd om te zien of het erop volgende processen beïnvloedt

  3. Een stimulus die als eerste wordt gepresenteerd om te zien of het voorgaande processen beïnvloedt

  4. Een stimulus die als laatste wordt gepresenteerd om te zien of het voorgaande processen beïnvloedt

Vraag 66

Het samenstellen van een verhaal uit elementen van het oorspronkelijke verhaal met de aanwezige kennis, noemt men:

  1. Schemata

  2. Scripts

  3. Concepten

  4. Reconstructive memory

Vraag 67

Een script is:

  1. Een schema met een willekeurige volgorde van gebeurtenissen

  2. Een schema met een vaste volgorde van gebeurtenissen

  3. Een frame met een willekeurige volgorde van gebeurtenissen

  4. Een frame met een vaste volgorde van gebeurtenissen

Vraag 68

Eigenschappen die heel vaak samen voorkomen noemt men:

  1. Family resemblance

  2. Central tendency

  3. Correlated attributes

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 69

Een category-specific-deficit, is een:

  1. Een stoornis in het indelen van categorieën

  2. Een stoornis in het herkennen van specifieke eigenschappen binnen een categorie

  3. Een stoornis in het semantisch geheugen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 70

Een stoornis in het vinden van woorden, noemt men:

  1. Agnosia

  2. Prospagnosia

  3. Amnesia

  4. Anomia

Vraag 71

Het verschijnsel dat een boodschap alleen beschikbaar is wanneer hij geuit wordt en daarna uitdooft, noemt men:

  1. Uitwisselbaarheid

  2. Vergankelijkheid

  3. Totale feedback

  4. Afbakening

Vraag 72

Taal valt op de volgende niveaus te analyseren:

  1. Fonologisch en syntactisch

  2. Lexicaal en semantisch

  3. Conceptueel en overtuigingsgericht

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 73

Whorf’s linguïstische relativiteitshypothese stelt dat:

  1. De taal die je spreekt de manier waarop je denkt beïnvloedt

  2. De manier waarop je denkt je taalgebruik beïnvloedt

  3. Je taalgebruik je succes in het leven beïnvloedt

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 74

Het probleem van invariantie bij fonemen houdt in dat:

  1. Fonemen invariant zijn en daarom niet veranderen

  2. Fonemen invariant zijn en daarom vaak veranderen

  3. Fonemen niet invariant zijn en daarom niet veranderen

  4. Fonemen niet invariant zijn en daarom vaak veranderen

Vraag 75

De theorie die stelt dat mensen gesproken taal verwerken door de geluiden te vergelijken met hoe ze deze zelf zouden maken, dus representaties van geluiden, noemt men:

  1. The perceptual theory of speech perception

  2. The motor theory of speech perception

  3. The fonetic theory of speech perception

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 76

Hoe een zin geordend is, noemt men:

  1. Syntax

  2. Context

  3. Extax

  4. Synthese

Vraag 77

Twee belangrijke factoren in de cognitieve rol van syntax zijn:

  1. Planning en perceptie

  2. Respons en planning

  3. Planning en automatische verwerking

  4. Automatische verwerking en perceptie

Vraag 78

Het garden path fenomeen houdt in dat:

  1. Je het verkeerde pad bent ingeslagen en terug moet bij het lezen van een zin

  2. Je wordt afgeleid door de omgeving en raakt de weg kwijt

  3. Je het verkeerde woord leest door interferentie

  4. Je niet verder kan lezen omdat je zicht geblokkeerd wordt

Vraag 79

Wanneer iemand problemen heeft met het produceren van taal, spreekt men van:

  1. Wernicke’s afasie

  2. Broca’s afasie

  3. Conductie afasie

  4. Alexie

Vraag 80

Een patiënt met agrafie heeft moeite met:

  1. Lezen

  2. Luisteren

  3. Rekenen

  4. Schrijven

Vraag 81

Impliciete taalkennis, noemt men:

  1. Pragmatiek

  2. Beliefs

  3. Conceptual knowledge

  4. Comprehensie

Vraag 82

Judgement of learning houdt in dat:

  1. Men getest wordt op hoe goed ze iets wat ze net gelezen hebben geleerd hebben

  2. Andere proefpersonen moeten beoordelen hoe goed iemand iets geleerd heeft

  3. Men zelf een inschatting moet geven van hoe goed ze iets geleerd hebben

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 83

Gerelateerde concepten die elkaar activeren, noemt men:

  1. Suppressie

  2. Enhancement

  3. Mapping

  4. Structuring

Vraag 84

Een veel gebruikte methode in het onderzoek naar lezen is:

  1. MRI

  2. Gaze duration

  3. Immediacy

  4. Eye-mind

Vraag 85

De verbinding tussen elementen in de tekst, noemt men:

  1. Referentie

  2. Antecedent

  3. Implicatie

  4. Interferentie

Vraag 86

Het voordeel van recentheid houdt in dat, bij een opsomming van ideeën:

  1. Het eerstgenoemde idee wordt het best onthouden wordt

  2. Het laatstgenoemde idee het best onthouden wordt

  3. Het middelste idee het best onthouden wordt

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 87

Wanneer een luisteraar een inferentie maakt die de spreker niet bedoeld had, noemt men dat:

  1. Geautoriseerde inferentie

  2. Valse inferentie

  3. Ongeautoriseerde inferentie

  4. Onbedoelde inferentie

Vraag 88

Topic maintenance houdt in dat:

  1. Toevoegingen aan het gesprek relevant zijn

  2. Er niet van het onderwerp wordt afgedwaald

  3. Zowel a als b zijn correct

  4. Geen van de antwoorden is correct

Vraag 89

Indirecte verzoeken zijn doorgaans …. dan directe verzoeken:

  1. Beleefder

  2. Minder beleefd

  3. Beledigender

  4. Maakt geen verschil

Vraag 90

Dit moet plaatsvinden wanneer iets geïnfereerd wordt:

  1. De betekenis van hetgeen wat gelezen wordt moet opgezocht worden

  2. De betekenis moet in het werkgeheugen blijven terwijl je op zoek gaat naar mogelijke verbanden en inferenties

  3. Het geheel moet geïntegreerd worden

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 91

Groepen van drie statements, waarvan op basis van de eerste twee statements een logische conclusie (het derde statement) kan worden getrokken, noemt men:

  1. Syllabels

  2. Syllogismen

  3. Symbolisme

  4. Stating

Vraag 92

Modus ponens is wanneer:

  1. Het antecedent bevestigt wordt

  2. De consequentie ontkend wordt

  3. Het antecedent ontkent wordt

  4. De consequentie bevestigd wordt

Vraag 93

Het effect dat hoe groter de afstand of het verschil tussen twee stimuli is, hoe makkelijker ze van elkaar gescheiden kunnen worden, noemt men:

  1. Just noticable difference

  2. Discriminability effect

  3. Distance effect

  4. Zowel b als c zijn correct

Vraag 94

Het SNARC-effect (Spatial-numerical association of response codes), houdt in dat:

  1. Mensen beslissingen maken op basis van getallen die links of rechts aangeboden worden

  2. Mensen beslissingen over kleine getallen eerder met de linkerhand maken, en grote getallen met de rechterhand

  3. Mensen elk getal een eigen plek en richting toekennen

  4. Mensen eerder reageren op getallen die links gepresenteerd worden

Vraag 95

Een meer informele benadering voor iets, noemt men:

  1. Een heuristische benadering

  2. Een heroïsche benadering

  3. Een algoritmische benadering

  4. Een geredeneerde benadering

Vraag 96

Stereotypering heeft te maken met:

  1. Steekproefgrootte

  2. Uiterlijk

  3. Karakter

  4. Overtuigingen

Vraag 97

Factor(en) die de beschikbaarheid van informatie in het geheugen beïnvloeden zijn:

  1. Algemene kennis

  2. Bekendheid bias

  3. Opvallendheid

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 98

Simulatieheuristiek is een variatie op:

  1. Representatieve heuristiek

  2. Beschikbaarheidsheuristiek

  3. Herkenningsheuristiek

  4. Bevredigende heuristiek

Vraag 99

Heuristiek waarbij je tussen verschillende alternatieven kiest op basis van bruikbare informatie over die alternatieven, noemt men:

  1. Representatieve heuristiek

  2. Beschikbaarheidsheuristiek

  3. Neem de beste heuristiek

  4. Bevredigende heuristiek

Vraag 100

Naïve physics is een:

  1. Versimpelde versie van natuurkundige wetten

  2. Een foutive opvatting van natuurkundige wetten

  3. Tak van de natuurkunde

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 101

Gestalt psychologen zien over het algemeen alles:

  1. Als een mengeling van losse elementen

  2. Een optelling van losse elementen

  3. Een geheel

  4. Een samenstelling

Vraag 102

Bij functionele rigiditeit:

  1. Is de neiging van mensen om van objecten en concepten het functionele te zien

  2. Is de neiging van mensen om objecten en concepten allen in hun gewone omgeving en normale manier te gebruiken

  3. Is de neiging van mensen om vast te houden aan bepaalde methoden

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 103

Een diep, bruikbaar, begrip van iets voornamelijk bij moeilijke problemen, noemt men:

  1. Inzicht

  2. Overtuiging

  3. Analogie

  4. Fixedness

Vraag 104

Bij het gebruiken van een analogie is dit van belang:

  1. Overeenkomstigheid tussen de objecten

  2. Parallelle structuur herkennen

  3. Het doel van de analogie

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

Vraag 105

De verschillende fasen van een probleem noemt men:

  1. De operators

  2. De sequentie

  3. De verdeling

  4. Het probleemgebied

Vraag 106

Bij een goed-gedefinieerd probleem:

  1. Is de beginstatus en het einddoel duidelijk

  2. Is de beginstatus duidelijk en het einddoel onduidelijk

  3. Is de beginstatus onduidelijk en het einddoel duidelijk

  4. Is de beginstatus onduidelijk en het einddoel onduidelijk

Vraag 107

Bij een middelen-doel analyse (means-end) vinden de volgende 5 stappen in deze volgorde plaats:

  1. Vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – selecteer een (sub)doel – pas de operatie toe –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  2. pas de operatie toe - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – selecteer een (sub)doel –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  3. Selecteer een (sub)doel - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – pas de operatie toe –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  4. selecteer een (sub)doel - pas de operatie toe - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus - vind een operatie die dit verschil reduceert –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

Vraag 108

Wat is geen goede manier om problemen op te lossen:

  1. Vergroot je domeinkennis

  2. Volg een systematisch plan

  3. Stel subdoelen

  4. Stel het probleem uit

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

1.d

2.d

3.a

4.c

5.b

6.a

7.a

8.d

9a

10.d

11.c

12.d

13.a

14.b

15.c

16.b

17.a

18.b

19.d

20.a

21.d

22.c

23.b

24.c

25.b

26.d

27.d

28.a

29.b

30.b

31.d

32.a

33.b

34.b

35.d

36.a

37.c

38.b

39.c

40.c

41.d

42.b

43.a.

44.d

45.d

46.d

47.a

48.c

49.d

50.a

51.c

52.d

53.a

54.b

55.b

56.b

57.c

58.a

59.a

60.b

61.a

62.a

63.c

64.b

65.a

66.d

67.b

68.c

69.c

70.d

71.b

72.d

73.a

74.d

75.b

76.a

77.c

78.a

79.b

80.d

81.a

82.c

83.b

84.b

85.a

86.b

87.c

88.c

89.a

90.d

91.b

92.a

93.d

94.b

95.a

96.d

97.d

98.b

99.c

100.b

101.c

102.b

103.a

104.d

105.d

106.a

107.c

108.d

Oefenvragen per hoofdstuk

Wat is cognitieve psychologie? - Oefenvragen 1

  1. Wat zijn bewuste mentale processen?

  2. Wat betekent introspectie en wat is het probleem met introspectie??

  3. Waarom zijn onderzoekers zich gaan richten op behaviorisme in plaats van introspectie?

  4. Waar houdt de neuropsychologie zich mee bezig?

  5. Welk geheugen heeft te maken met anarthria (onvermogen om openlijk te spreken)?

Wat is de neurale basis van cognitie? - Oefenvragen 2

  1. Wat is het Capgras syndroom?

  2. Het brein kan worden opgedeeld in drie delen, welke delen zijn dit en wat houden ze zin?

  3. Welke structuur in de cortex is van belang bij (het doorsturen van) sensorische informatie?

  4. Van welk systeem zijn de amygdala en de hippocamus onderdeel en waar zijn deze structuren essentieel voor?

  5. Wat is lateralisatie?

  6. Je hebt verschillende methoden voor verschillende doelen. Waarvoor gebruik je een CT-scan en/of een MRI?

  7. In welk gebied wordt apraxie, agnosie, afasie of neglect ‘opgedaan’?

  8. Wat gebeurt er in het pre- en post-synaptische membraam?

  9. Waar is de optische zenuw (m.b.t. visuele systeem) goed voor?

  10. Binnen de optische zenuw bestaan twee soorten cellen: parvocellulaire (P) cellen en magnocellulaire (M) cellen. Waar dienen deze cellen voor?

  11. Wat is laterale inhibitie?

Wat is visuele perceptie? - Oefenvragen 3

  1. Welke functies hebben kegels in het oog?

  2. Wat is het bindingsprobleem?

  3. Benoem de drie elementen die een antwoord kunnen geven op het vraagstuk hoe het kan dat we vormen kunnen zien en onderscheiden; dus dat we een koffiemok zien en geen vierkant in een bepaald kleurtje.

  4. Wat is perceptuele standvastigheid?

  5. Wat heeft het onderzoek van Loftus en Harvey uit 2004 aangetoond?

Wat is objectherkenning? - Oefenvragen 4

  1. Onze perceptie wordt geleid door verschillende eenvoudige principes. We beschikken allemaal over deze principes en daarom nemen we vaak de wereld waar op dezelfde manier als anderen dat doen. Wat zijn de principes?

  2. Wat is repetitieprimen?

  3. Wat is gedistribueerde kennis?

  4. Wat houdt het McClelland en Rumelhartmodel in?

  5. Wat houdt het RBC (recognition by components) model in?

  6. Wat is een holistische herkenning?

Wat zijn de verschillende aspecten van aandacht? - Oefenvragen 5

  1. Kun je zelf beslissen waar je je aandacht aan besteed?

  2. Wat is een dichotische luistertaak en wat is hier de bedoeling van?

  3. Wat is de Bottleneck theorie?

  4. Wat is inattentional blindness?

  5. Wat is het verschil tussen vroege en late selectie?

  6. Welke twee soorten priming heb je en wat houden deze soorten (bronnen) in?

  7. Wat gebeurt er bij mensen met het unilateraal neglect syndroom?

  8. Waarom helpt de executieve controle van de hersenen voor het uitvoeren van meerdere taken?

Hoe werkt geheugen? - Oefenvragen 6

  1. Wat gebeurt er in de retrieval fase?

  2. Wat is het iconische geheugen en wat is het echoïsche geheugen?

  3. Volgens het modale model zijn er bij informatieverwerking verschillende soorten geheugen betrokken, welke zijn dit en wat houden ze in?

  4. Als je een participant een lijst met woorden laat lezen en onthouden worden vaak de eerste en de laatste woorden onthouden. Hoe kan dit? Welke twee effecten spelen hierbij een rol?

  5. Wat is het verschil tussen intentioneel en incidenteel leren?

Wat zijn de relaties tussen acquisitie en ophalen? - Oefenvragen 7

  1. Wat is context afhankelijk leren?

  2. Wat is een retrieval cue?

  3. We hebben twee soorten van kennis ophalen (uit het geheugen), welke twee zijn dit en wat houden beide soorten in?

  4. Wat is het verschil tussen het expliciete en het impliciete geheugen?

  5. Wat is het verschil tussen retrograde amnesie en anterograde amnesie?

Hoe onthoud je complexe gebeurtenissen? - Oefenvragen 8

  1. Wat is een transplantatiefout?

  2. Wat gebeurt er bij het misinformatie-effect?

  3. Op welke twee manieren kan het geheugen je in de steek laten?

  4. Welke drie verschillende factoren zorgt er voor dat iemand informatie goed kan onthouden?

  5. Wat wordt bedoeld met ‘reminiscence dump’?

Wat zijn concepten? - Oefenvragen 9

  1. Wat wordt in het hoofdstuk over kennis bedoeld met ‘concepten’?

  2. Wat houdt de prototype theorie in?

  3. Wat houdt exemplaar-gebaseerd redeneren op?

  4. Wat is de definitie van een theorie volgens het boek?

  5. Wat laat het geheugenmodel van Collins en Quillian zien (p. 32)?

Wat zijn de aspecten van taal? - Oefenvragen 10

  1. Als de stembanden snel geopend en gesloten worden ontstaat er voicing. Er zijn verschillende manieren waarop spraak geproduceerd kan worden. Geluiden kunnen op verschillende manieren omschreven worden, op welke manieren?

  2. Waarnaar verwijst categorische perceptie?

  3. Wat betekent de orthografie als informatiedeel van een woord?

  4. Wat betekent semantische representatie?

  5. Wat houdt de relativiteitstheorie van Whorf in?

  6. Hoe werkt het met de woordenschat van tweetalige kinderen?

Wat is visuele kennis? - Oefenvragen 11

  1. Wat is visueel denken?

  2. Wat gebeurt er bij een mentale rotatietaak?

  3. Heeft een groot deel van de mensheid een fotografisch geheugen?

  4. Wat is confirmatie bias?

Wat zijn de gebreken van leren en ervaringen? - Oefenvragen 12

  1. Wat houdt een representativiteitsheuristiek in?

  2. Hoe komt het dat we ‘gokkersfouten’ maken?

  3. Wat is en confirmation bias?

  4. Wat is subjectieve utiliteit?

  5. Emoties heeft ook veel invloed op beslissingen, spijt is hier een voorbeeld van. Somatische markers zijn lichamelijke sensaties en hebben invloed. Onderzoek laat echter zien dat mensen verrassend slecht zijn in het voorspellen van hun eigen emoties (affective forecasting). Welk hersengebied is hierbij betrokken?

Wat voor manieren van probleemoplossing bestaan er? - Oefenvragen 13

  1. Wat zijn de vier fasen van creativiteit?

  2. Wat is de doel-middelen analyse (means-end analysis met betrekking tot de probleem oplossingsstrategieën?

  3. Wat is predictieve validiteit (m.b.t. IQ)?

  4. Wat is het verschil tussen vloeiende en gekristalliseerde intelligentie?

  5. Wat is het Flynn-effect?

Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste gedachtes? - Oefenvragen 14

  1. Wat zijn ‘action slips en hoe kunnen ze verklaard worden?

  2. Welke mogelijke verklaring voor het verschil tussen wakker zijn en slapen geeft het boek?

  3. Wat houdt de neurale werkplaatshypothese?

  4. Waar heeft iemand het over als hij spreek over ‘fenomenaal bewustzijn’?

Antwoordindicatie oefenvragen per hoofdstuk

Wat is cognitieve psychologie? - Oefenvragen 1

  1. Je ‘kijkt’ naar binnen om de inhoud van je mentale leven te observeren en vast te leggen. Het probleem is dat introspectie moeilijk objectief te rapporteren is en dat niet alle mentale processen bewust zijn.

  2. Gedachten, gevoelens, percepties & herinneringen.

  3. In plaats van introspectie wilden onderzoekers de nadruk leggen op data die geobserveerd kon worden, zoals gedrag, stimuli en iemands leergeschiedenis.

  4. Met de manier waarop het disfunctioneren van de hersenen prestaties kan beïnvloeden.

  5. Het werkgeheugen.

Wat is de neurale basis van cognitie? - Oefenvragen 2

  1. Een opmerkelijke stoornis waarbij iemand de mensen in zijn wereld kan herkennen, maar ervan overtuigd is dat deze mensen niet zijn wie ze lijken te zijn.

  2. Drie delen

  • De ruithersenen bevinden zich direct boven het ruggenmerg en bevatten verschillende structuren die essentieel zijn voor het controleren van belangrijke levensfuncties (hartslag, ademhaling, balans, houding en alertheid). Het grootste deel van de ruithersenen, het cerebellum, wordt al jarenlang verantwoordelijk gehouden voor de coördinatie van balans en lichaamsbeweging.

  • De middenhersenen hebben verschillende functies. Ze spelen een belangrijke rol in het coördineren van beweging en zijn betrokken bij auditieve informatie en het reguleren van pijnervaringen.

  • Voor ons is echter het meest interessante deel het voorbrein, in het bijzonder de cerebrale cortex. De rimpels (convolutions) maken deel uit van de buitenste laag van het brein. De gleuven tussen deze rimpels verdelen de hersenen in verschillende delen. De grote groef is de longitudinal fissure, deze scheidt de linker hemisfeer van de rechterhemisfeer. Andere groeven verdelen de cortex in vier kwabben: de frontaalkwab, pariëtaalkwab, temporaalkwab en occipitaalkwab.

  1. De thalamus.

  2. Ze zijn onderdeel van het limbische systeem en zijn essentieel voor leren en geheugen.

  3. De fase waarbij de linker- of de rechter hemisfeer zijn specialisatie krijgt. Deze specialisatie komt dan in één hersenhelft voor

  4. Deze scans vertellen iets over de vorm en grootte van de hersenstructuren.

  5. In de associatiegebieden (75% van de cerebrale cortex).

  6. In het pre-synaptische membraam worden neurotransmitters losgelaten, het deel dat beïnvloed wordt door de neurotransmitter is het post-synaptische membraam.

  7. De optische zenuw is niet alleen een ‘kabel’ die informatieoverdracht mogelijk maakt, de zenuwcellen die hier deel van uitmaken zijn ook betrokken bij het analyseren van de visuele input.

  8. P cellen lijken gespecialiseerd te zijn in ruimtelijke analyse en de gedetailleerde analyse van vormen. M cellen zijn belangrijk voor het waarnemen van beweging en diepte.

  9. Een patroon waarbij cellen die gestimuleerd worden ‘buurcellen’ inhiberen. Dit patroon zorgt ervoor dat cellen die de buitenzijde van een oppervlakte detecteren sterker reageren, wat ook wel edge enhancement wordt genoemd.

Wat is visuele perceptie? - Oefenvragen 3

  1. Kegels zijn gevoelig voor verschillen in kleur en kunnen focussen op details (scherpheid).

  2. Het bindingsprobleem draait om de vraag hoe allerlei verschillende elementen, die door verschillende systemen in verschillende gebieden van de hersenen komen, samengebracht worden.

  3. Spacial Position, Neurale Synchronisatie en Conjunction Error.

  4. Perceptuele standvastigheid is dat de mens de constante eigenschappen van een object ziet.

  5. 80% van de gezichten wordt als goed herkend als de afstand 10 meter bedraagt. Zodra de afstand meer wordt, wordt dit snel minder: bij een afstand van 20 meter wordt bijvoorbeeld nog slechts 40% van de gezichten goed herkend.

Wat is objectherkenning? - Oefenvragen 4

  1. De principes:

  • gelijkheid (similarity),

  • nabijheid (proximity),

  • voortduring (good continuation),

  • sluiting (closure) en

  • eenvoud (simplicity).

Deze zijn met voorbeelden te vinden in Figuur 3.4 in het boek.

  1. Als je het (woord/object/persoon) vaker en/of kort geleden nog gezien hebt

  2. De kennis is verdeeld over het hele netwerk en wordt alleen zichtbaar als je naar het hele netwerk kijkt.

  3. Het McClelland en Rumelhartmodel stelt dat activatie van een bepaalde detector kan leiden tot de inhibitie van een andere detector. Ook claimt dit model dat informatie van en naar het brein wordt verzonden, zoals het geval lijkt te zijn bij visueel verwerken.

  4. Het RBC model bevat een niveau van detectoren die gevoelig zijn voor geons, basale ‘bouwstenen’ voor alle objecten die we herkennen. Geons worden samengevoegd tot geon assemblies, die vervolgens het object model activeren. Voordelen: herkenning op basis van geons is gezichtspuntonafhankelijk; de meeste objecten kunnen herkend worden door slechts een paar geons te gebruiken.

  5. Je herkent iets in één keer in plaats van delen.

Wat zijn de verschillende aspecten van aandacht? - Oefenvragen 5

  1. Ja dat kan, je kan echter niet zelf (bewust) beslissen waar je ogen naar kijken. Dit halen veel mensen door elkaar.

  2. Bij deze taak krijg je verschillende input in je oren (koptelefoon). Participanten moeten aandacht besteden aan een van deze inputbronnen (attended channel) en niet aan de andere (unattended channel). Soms trad er een cocktail party effect op.

  3. Deze theorie zegt dat je een soort filter hebt dat je beschermt tegen bepaalde afleiders.

  4. Omdat je iets niet verwacht zie je het soms ook niet (zie voor verduidelijking filmpjes op YouTube).

  5. Bij vroege selectie wordt bepaalde input vanaf het begin geïdentificeerd en bevooroordeeld, zodat andere input nauwelijks geanalyseerd wordt. Bij late selectie wordt alle input relatief compleet geanalyseerd en daarna vindt pas de selectie plaats.

  6. Twee soorten priming:

  1. Stimulus-based priming: ligt eraan welke stimulus je eerder bent tegen gekomen. Je hebt hier geen controle over.

  2. Expectancy priming: je hebt controle en waarneming is afhankelijk van je verwachtingen.

  1. Ze lijken input van één helft van het lichaam te negeren (en zien dus maar voor de helft, letterlijk en figuurlijk).

  2. Dit mechanisme zorgt voor het stellen van doelen en prioriteiten en leidt de functie van veel cognitieve processen.

Hoe werkt het geheugen? - Oefenvragen 6

  1. Je lokaliseert de informatie die opgeslagen is in je geheugen en je kan dit actief gebruiken, wat ook wel ophalen (retrieval) genoemd wordt.
  2. Het iconische geheugen is het geheugen voor visuele informatie en het echoïsche geheugen is het geheugen voor auditieve informatie.

  3. Soorten geheugen:

  • Sensorisch geheugen: inhoud wordt opgeslagen in ‘ruwe’ sensorische vormen.

  • Kortetermijngeheugen: hier wordt informatie vastgehouden terwijl je ermee bezig bent.

  • Langetermijngeheugen: een grotere en meer permanente opslagplaats waar al je kennis en overtuigingen zijn opgeslagen.

5. Effecten:

  • Eerste woorden: primacy effect; woorden zitten nog in werkgeheugen. Het primacy effect heeft echter een andere bron: geheugenrepetitie (rehearsal) van de eerste paar items. Aan deze woorden kan meer tijd en aandacht besteed worden, waardoor de kans groter is dat ze in het langetermijngeheugen worden opgeslagen en daar ook uit kunnen worden opgehaald.

  • Laatste woorden: recency effect; woorden zitten nog in werkgeheugen. Het recency effect wordt veroorzaakt door het feit dat de items die zich aan het einde van de lijst bevinden nog in het werkgeheugen zitten en daardoor makkelijk op te halen zijn.

  1. Als je er echt voor gaat zitten om dit document te lezen ben je intentioneel aan het leren (je heb de intentie iets te leren). Als je een leuk spelletje aan het doen bent en je ziet hoe tactisch iemand speelt en leert daar van, dan leer je incidenteel.

Wat zijn de relaties tussen acquisitie en ophalen? - Oefenvragen 7

  1. Leeromgeving kan van invloed zijn op het herinneren van materiaal.

  2. Hint om bepaald materiaal te onthouden. Wordt gebruikt wanneer het geheugen in onderzoeken getest wordt.

  3. Herinnering (recall); informatie die we eerder zijn tegen gekomen (je hebt de bron; source memory).

Herkenning (recognition): je haalt informatie uit je geheugen door herkenning (familiarity).

  1. Bij het impliciete geheugen gebeuren dingen vaak onbewust (je fiets gewoon, je denk niet meer na hoe je je evenwicht houdt of hoe je je benen beweegt). Bij het expliciete geheugen gaat dit niet zo, daarvan moet je de kennis even weer ophalen.

  2. Retrograde amnesie: iemand kan niet onthouden wat er voor het begin van het geheugenverlies gebeurd is.

Anterograde amnesie: individu kan niet onthouden wat er na het begin van de amnesie gebeurd is.

Hoe onthoud je complexe gebeurtenissen? - Oefenvragen 8

  1. Een fout in de verbinding tussen twee gebeurtenissen.

  2. Bij het misinformatie-effect worden de herinneringen van participanten beïnvloed door misinformatie die ze verkregen nadat een gebeurtenis had plaatsgevonden. Het is makkelijker om een waarschijnlijke suggestie te planten. Ook gaat dit eenvoudiger als de participant over een gebeurtenis na moet denken (imagination inflation) en er niets slechts iets over hoort.

  3. Door informatie verkeerd op te slaan of door informatie simpelweg te vergeten.

  4. Drie manieren:

  • Betrokkenheid bij de te onthouden gebeurtenis; mensen kunnen materiaal dat gerelateerd is aan henzelf beter onthouden, wat ook wel het self-reference effect wordt genoemd.
  • Emotie; iets met een emotie onthoud je sneller, daarnaast besteden mensen vaak ook meer aandacht aan een emotionele situatie. Tot slot is er bij emotionele gebeurtenissen vaak sprake van herhaling.
  • Lang verval; . Het lijkt zo te zijn dat bepaalde herinneringen een status van permanente opslag (permastore) bereiken.
  1. Dat mensen zich vaak nauwelijks iets van hun vroege kindertijd herinneren, maar juist veel van hun adolescentie en jongvolwassenheid.

Wat zijn concepten? - Oefenvragen 9

  1. Bouwstenen die kennis mogelijk maken.

  2. De prototype theorie probeert een concept te karakteriseren door het centrum van een categorie te specificeren. Een prototype zal over het algemeen een gemiddelde zijn van verschillende categorieleden die jij bent tegengekomen.

  3. In sommige gevallen vindt categorisatie plaats aan de hand van specifieke leden van een categorie in plaats van algemene informatie over de gehele categorie (exemplaar-gebaseerd redeneren).

  4. Een theorie is basiskennis over een bepaalde categorie en zorgt ervoor dat je nieuwe kennis over deze categorie kunt begrijpen.

  5. Hoe bepaalde kennis in het geheugen opgeslagen kan zijn.

Wat zijn de aspecten van taal? - Oefenvragen 10

  1. Verschillende manieren

  • Manier van productie: kijken naar de manier waarop de ademstroom onderbroken wordt.

  • Worden de ademstromen wel of niet met de stembanden geproduceerd?

  • Articulatieplaats: waar wordt de ademstroom stopgezet?

  1. Het verwijst er naar dat je beter bent in het onderscheiden van geluiden tussen categorieën dan binnen categorieën.

  2. Orthografie: de opeenvolging van letters waarmee je een woord kunt spellen;

  3. Semantische representatie: een verbinding van betekenis aan een geluid.

  4. Volgnes Whorf vormt taal onze gedachten, mensen die in een andere taal spreken hebben dus een andere manier van denken.

  5. In het begin hebben tweetalige kinderen een kleinere woordenschat, maar dit verschil maken ze snel goed.

Wat is visuele kennis? - Oefenvragen 11

  1. Denken in plaatjes.

  2. In een mentale rotatietaak proberen participanten de afbeeldingen eerst op dezelfde lijn te krijgen en vervolgens oordelen ze over de gelijkenis van de afbeeldingen.

  3. Er is vrij weinig over het fotografische geheugen bekend, maar we weten dat het een zeldzame capaciteit is. Deze term moet dan ook voorzichtig gebruikt worden.

Wat zijn de gebreken van leren van ervaringen? - Oefenvragen 12

  1. Wanneer je een waarschijnlijkheid wilt beoordelen, maak je soms daarvoor in de plaats gebruik van gelijkenis, dit noemt met een representativiteitsheuristiek.

  2. de assumptie van homogeniteit ertoe leidt dat we denken dat een representatief geval van een categorie dezelfde eigenschap heeft als de algehele categorie, terwijl dit niet het geval is.

  3. De neiging van mensen om meer rekening te houden met bewijs dat je overtuigingen ondersteunt, dan bewijs dat hier tegen in gaat. Als je, terwijl je bewust bent van bewijs voor het tegendeel, toch vol houdt noemen we dit overtuigingsvolharding.

  4. Wat de waarde van iets voor jou is. Aan elke beslissingen zitten bepaalde kosten en opbrengsten verbonden.

  5. De orbitofrontale cortex.

Wat voor manieren van probleemoplossing bestaan er? - Oefenvragen 13

  1. Voorbereiding, incubatie, illuminatie (Aha! moment) en verificatie. Niet alle onderzoekers zijn het hier echter me eens.

  2. Bij deze strategie breken mensen het probleem vaak op in sub-problemen, met elk hun eigen doel, waardoor ze het probleem eenvoudiger kunnen oplossen.

  3. Geeft aan hoe goed/slecht je een prestatie kan voorspellen aan de hand van IQ?

  4. Vloeiende intelligentie: omgaan met nieuwe en ongebruikelijke problemen.

Gekristalliseerde intelligentie: vaardigheden en kennis.

  1. Het gemiddelde IQ wordt hoger over de jaren heen, dit wordt het Flynn effect genoemd.

Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste gedachtes? - Oefenvragen 14

  1. Action slips zijn de momenten dat je iets anders doet dan je je had voorgenomen. Bijvoorbeeld je tanden poetsen in de badkamer terwijl je eigenlijk het nagelknippertje kwam halen. Het cognitieve onbewuste zorgt voor efficiëntie, maar moet inleveren met betrekking tot flexibiliteit en (executieve) controle. Zo wordt het bijvoorbeeld beïnvloed door gewoontes of invloeden van de situatie. Dit kan verklaren waarom action slips zich voordoen, iets anders doen dat hetgene wat je had voorgenomen.

  2. De neurale werkplaatshypothese.

  3. De neurale werkplaatshypothese begint met het idee dat veel verwerking in het brein wordt uitgevoerd door afzonderlijke, gespecialiseerde hersenmodules. Wanneer je echter je aandacht op een bepaalde stimulus richt, worden de neuronen van verschillende modules aan elkaar verbonden via werkplaatsneuronen (oplossen van het binding probleem). Voor het opsporen van conflict tussen verschillende mentale operaties is de anterior cingulate cortex van belang. Ook kan het neurale werkplaatsidee een verklaring geven voor het verschil tussen wakker zijn en slapen.

  4. Over de subjectieve ervaring van bewustzijn.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.