Samenvatting bij Recht, orde en vrijheid. Een historische inleiding in de rechtsfilosofie - Maris & Jacob - 3e druk


Welke stromingen kent de rechtsfilosofie? - Chapter 1

1.1 Rechtsstelsels

Verschillende rechtsstelsels roepen veel vragen op. Het antwoord op de vraag welk rechtsstelsel het rechtvaardigst is, is afhankelijk van je definitie van rechtvaardigheid. En laat die definitie nu net weer afhankelijk zijn van het rechtsstelsel.

Het liberale rechtsstelsel van de westerse cultuur, de democratische rechtsstaat, wordt als vanzelfsprekend gezien. Dit terwijl er vandaag de dag nog veel andere rechtsstelsels bestaan, en de westerse cultuur ook andere rechtsstelsels heeft gekend.

De democratische rechtsstaat is ontstaan tijdens de achttiende-eeuwse Verlichting en is gebaseerd op autonomie van het individu (democratie). Ook wordt de individu beschermd tegen de macht van de overheid (rechtsstaat). Vrijheid en gelijkheid staan centraal.

1.2 De definitie van recht

Rechtsfilosofie biedt een kritische beschouwing op de dagelijkse juridische praktijk. Hierbij staat de vraag ´wat is (de aard van het) recht?’ centraal. 'Recht' kan verwijzen naar de heersende regels, maar ook naar rechtvaardigheid. Bij (naar inhoud) rechtvaardige regels gaan de twee hand in hand. Bij onrechtvaardige regels rijst de vraag of deze nog als recht kunnen worden gezien. Heeft recht louter een ordenende functie? Of dient recht verbonden te zijn aan moraal?

In kleine gemeenschappen gelden vaak algemene normen die door sociale controle gehandhaafd worden, er is een nauw verband tussen recht en moraal. Wanneer een gemeenschap groter wordt kent niet iedereen elkaar meer. De sociale controle maakt dan plaats voor juridische instituten. Deze juridische instituten zijn niet superieur aan de primitieve samenlevingsvorm (waarin sociale controle een grote rol speelt). Elk systeem heeft zo zijn voordelen. Zo is niet elke systeem is goed voor elke samenleving.

Er zijn rechtsfilosofen die betogen dat ook aan onrechtvaardig recht moet worden gehoorzaamd, omdat anders een maatschappelijke chaos zou ontstaan. Het scheppen van orde is volgens hun de belangrijkste functie van het recht. Moraal en orde zijn soms ook tegelijkertijd aanwezig. De rechtsfilosofen die vinden dat orde de belangrijkste functie van recht is, definiëren recht als de geldende regels, en niet als moreel rechtvaardig. Er zijn immers ook talloze rechtsstelsels die niet rechtvaardig zijn. Deze rechtsfilosofie wordt rechtspositivisme genoemd.

Daar tegenover staat de natuurrechtsleer. Deze rechtsfilosofen vinden dat recht onlosmakelijk verbonden is met moraal. Onrechtvaardig recht is volgens hun geen recht, en hoeft dan ook niet te worden opgevolgd.

Het normatieve rechtspositivisme stelt dat regels dienen te worden opgevolgd omdat het recht is, ook als deze onrechtvaardig zijn. Rechtszekerheid staat centraal.

Bij het beschrijvende rechtspositivisme staan recht en moraal geheel los van elkaar. Volgens deze rechtsfilosofen is recht enkel een verzameling regels. Over de inhoud van die regels of de morele plicht om die regels op te volgen wordt door hun niets gezegd.

De natuurrechtsleer gaat ervan uit dat het recht is afgeleid uit de natuur van de mens. De vraag rijst wat de natuur van de mens dan is. Zijn mensen bijvoorbeeld van nature gelijk? Of zijn de verschillen tussen mensen dusdanig dat van gelijkheid helemaal niet kan worden gesproken? Aanhangers van de natuurrechtsleer betogen dat mensen zich onderscheiden van dieren door ondermeer hun vrijheid. Vrijheid is hierdoor een recht dat de mens van nature toekomt.

Tegenstanders van de natuurrechtsleer brengen daar tegen in dat de natuur geen rechten kent. In de natuur wordt enkel gestreden om te overleven. Bovendien heerst bij zoogdieren vaak een zekere hiërarchie, waardoor er helemaal geen sprake is van het volgens de natuurrechtsleer van nature recht op gelijkheid. Natuurrechtsleer zou slechts de eigen normatieve voorkeuren hebben geprojecteerd op de normloze natuur.

Volgens het Christelijke geloof heeft God echter een normatieve orde in de natuur verwerkt toen hij de wereld schiep. Ook de Griekse filosoof Plato betoogde dat er eeuwige waarheden in de wereld bestaan. Plato hield er daarentegen heel andere ideeën op na dan die van het Christendom. Volgens Plato is slechts een klein deel van de mensen in staat om vrij en redelijk te leven. Daarom zou deze kleine groep mensen moeten heersen over de onvrije en onredelijke mensen. Bij natuurrechtsleer is dus moeilijk aan te tonen of er wetten zijn en welke wetten er zijn.

Het naturalistisch natuurrecht (het biologisch model) stelt dat het natuurrecht is gebaseerd op de menselijke drang tot overleven. Om te overleven heeft de mens een leefbare samenleving nodig, en dus lichamelijke integriteit, het recht op eigendom, en overeenkomstenrecht. Vrijheid en gelijkheid vloeien echter niet per se voort uit een leefbare samenleving. Er zijn immers genoeg mensen die overleven in een onvrije, ongelijke samenleving. Wel zouden mensen zich het meest optimaal kunnen ontplooien wanneer sprake is van vrijheid en gelijkheid.

Daar wordt weer tegenin gebracht dat niet alle mensen zich het fijnst voelen bij totale vrijheid. Zich aanpassen aan de groep en leven volgens heersende tradities geniet bij velen de voorkeur. Vrijheid garandeert niet dat mensen slimmer en innovatiever worden. Mensen zouden hun vrijheid ook op een negatieve manier kunnen gebruiken. Onvrijheid en ongelijkheid zou dan ook - zoals Plato redeneert - het staatsideaal moeten zijn.

Volgens het communicatiemodel zijn de regels van de natuur af te leiden uit het feit dat mensen moeten communiceren om (beter) te overleven. De communicatie moet eerlijk zijn en onderbouwd met argumenten. Macht is geen argument. Democratie, vrijheid en gelijkheid zouden hieruit voortvloeien, evenals de onafhankelijkheid van de rechter, hoor en wederhoor, bewijslast en motiveringsplicht. Op basis van het communicatiemodel moet elke wet een reële uitkomst zijn van een discussie tussen gelijke, vrije mensen.

Critici van het communicatiemodel voeren aan dat wederom sprake is van willekeurige selectie van menselijke eigenschappen, welke helemaal niet zouden voortvloeien uit communicatie. Communicatie is immers niet altijd eerlijk en heeft niet altijd een positief doel. Over de natuurrechtsleer wordt dus vaak gezegd dat ze hun regels afleiden uit een natuur die ze zelf geschetst hebben.

Rechtspositivisten baseren wat recht is niet op een onbewijsbaar, metafysisch karakter, maar op concrete wetten. Ook immoreel recht wordt door rechtspositivisten als recht beschouwd. Volgens Austin omdat het recht door de machthebber is gemaakt. Hart vindt daarentegen dat recht niet alleen op macht berust, omdat de wetgever ook afhankelijk is van het recht. Dworkin voert aan dat bij de interpretatie van wetten alsnog de moraal een rol speelt. De Critical Legal Studies (CLS) zijn van mening dat recht enkel een politiek gevecht zonder wapens is. Elke wet dient partijdige belangen, en heeft niets met rechtvaardigheid te maken.

Volgens rechtspositivist John Austin bestaat recht, net als moraal en etiquette, simpelweg uit voorschriften om op een bepaalde manier te handelen. Recht is echter het enige maatschappelijke verschijnsel dat afkomstig is van een centrale instantie (de soeverein), en dat het doel heeft orde te scheppen in de maatschappij. Austin definieert recht als "de bevelen van de soeverein, gehandhaafd door sanctiedwang". Moraal en de plicht het recht op te volgen hebben geen invloed op zijn definitie van recht.

Hart, eveneens rechtspositivist, verkiest het woord 'regel' boven 'bevel', omdat hieruit volgt dat gedrag op een bepaalde manier behoort te geschieden. Aanvaarding van de regels berust echter niet op moraal. Overigens hoeft slechts een deel van de bevolking de regels te aanvaarden om de rechtsorde te laten bestaan. Hart stelt dat ook de wetgever afhankelijk is van het recht, omdat de wetgever zijn bevoegdheid verleent uit bevoegdheidsverlenende normen, en niet macht. Volgens Hart zijn er dan ook primair regels, welke vergelijkbaar zijn met Hart's bevelen, en secundaire regels, die de gelding van de primaire regels regelen. De gelding van de secundaire regels worden afgedaan als een maatschappelijk feit. Het recht wordt volgens Hart niet opgevolgd doordat regels gemaakt zijn door een wetgever, maar doordat de regels afkomstig zijn van een wetgever die zijn bevoegdheden aan een wet heeft ontleend. Hart gaat uit van een minimum natuurrecht, welke voor iedereen waarneembaar is. Door schaarste is er behoefte aan

1.3 Recht tussen macht en moraal

Het rechtpositivisme is in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een grotere rol gaan spelen dan natuurrechtstheorie. Als oorzaken hiervan worden de waardevrije wetenschap en afgenomen vertrouwen in de mogelijkheid tot formuleren van algemeen geldende morele maatstaven.

De tweede wereldoorlog zorgde echter voor een wederopkomst van de natuurrechtstheorie. In Nederland was dit onder andere een direct gevolg van de kritiekloze houding van de Hoge Raad tegenover de onrechtvaardige maatregelen van de nazi’s. Zo schrapte de bezetters het legaliteitsbeginsel uit artikel 1 Sr waardoor elk gedrag wat gevaarlijk werd geacht bestraft kon worden zonder voorafgaande strafbaarstelling met willekeur tot gevolg. Na de oorlog zocht men daarom naar kritische morele maatstaven voor het recht. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de processen van Neurenberg. Nazi´s werden gestraft wegens ´misdrijven tegen de menselijkheid´ zonder dat deze misdrijven gepositiveerd waren toen ze waren begaan. Dit werd echter gerechtvaardigd met het natuurrechtelijke argument dat de nazi´s desondanks hadden kunnen weten dat hun onmenselijke gedrag misdadig was.

Vandaag de dag vindt het normatieve rechtspositivisme nog weinig aanhang. Van het traditionele conflict tussen de natuurrechtsleer en het rechtspositivisme is dus zo goed als geen sprake meer. Zowel de natuurrechtsleer als het beschrijvend rechtspositivisme stellen een toetsing van morele criteria vóór directe gehoorzaamheid aan het recht.

Wat resteert is het verschil tussen rechtpositivisten en natuurrechtaanhangers met betrekking tot de vraag of morele kritiek onder het rechtsbegrip gevat moet worden. Natuurrecht en rechtspositivisme komen dichter tot elkaar; ondermeer doordat de huidige westerse rechtsstelsels de vorm van democratische rechtsstaten hebben aangenomen. Morele waarden zoals vrijheid en gelijkheid zijn hierdoor gepositiveerd, zie bijvoorbeeld artikel 1 van onze grondwet. De morele discussie is hierdoor deel gaan uitmaken van het recht, óók voor de rechtspositivisten. De vraag naar verhouding tussen recht en moraal blijft actueel door gebruik van open moreel geladen normen als ‘goede trouw’, ‘redelijkheid en billijkheid’, etc.

Vraag is echter of het moderne wereldbeeld voldoende basis kan bieden voor een algemeen geldige ethiek en rechtsmoraal die het mogelijk maken dat mensen vreedzaam samenleven ondanks tegengestelde levensidealen. Door globalisering hebben verschillende culturen steeds meer met elkaar te maken. Volgens aanhangers van de Verlichtingsidealen zorgen de beginselen van vrijheid en autonomie echter voor ruimte voor een ieder om naar eigen overtuiging te leven. Tegenstanders stellen echter dat deze beginselen juist dat deze liberale nadruk op de autonomie al een morele keuze op zich is.

Centrale vraag van het boek is dan ook in hoeverre de liberale Verlichtingswaarden kunnen dienen als universele grondslag voor het recht.

1.4 Overzicht en vrijheidsbegrip

Een ontwikkeling wordt geschetst in de navolgende hoofdstukken in het boek van samenhangende eenheid en doelmatigheid in het universum naar het wereldbeeld van de moderne tijd van fragmentarisering en individualisering. Dit houdt eveneens een overgang in van een brede rechtsmoraal, geldend voor het gehele menselijk leven, naar een smalle (ook wel liberale) rechtsmoraal, die zich beperkt tot billijke regels noodzakelijk voor vreedzaam samenleven.

Er worden twee vormen van vrijheid onderscheiden. Negatieve vrijheid; de liberale vrijheidsopvatting die vrijheid van uitwendige belemmeringen inhoudt en aan het individu overlaat hoe die vrijheid in te vullen. Wezensvrijheid; de perfectionistische vrijheidsopvatting die vrijheid gelijk stelt aan de mogelijkheid tot het onbelemmerd ontwikkelen van je ware aard. Onbelemmerd houdt hier in ‘onbelemmerd door zijn eigen inwendige irrationele neigingen.’ Het recht heeft tot doel de mens in die richting te perfectioneren.

Van belang bij het begrip vrijheid is de vraag wie (X) vrij is van wat (Y) en tot welk doel (Z). Nagegaan dient te worden wat de rol is die het recht daarbij moet spelen. Meningen over X, Y en Z lopen uiteen, net als over Recht, Orde en Vrijheid.

Stampvragen

  1. Waar kan het begrip recht naar verwijzen?

  2. Wat is de belangrijkste functie van het recht volgens het rechtspositivisme?

  3. Wat omschrijft het communicatiemodel?

  4. Wat staat centraal bij het normatieve rechtspositivisme?

  5. Hoe wordt negatieve vrijheid omschreven in de liberale vrijheidsopvatting?

Hoe ontwikkelde de rechtsfilosofie zich in de Oudheid en in de Middeleeuwen? - Chapter 2

2.1 Introductie

De twee bronnen van de West-Europese beschaving zijn de Griekse oudheid en het Christendom. De Griekse cultuur wordt als ‘klassieke oudheid’ aangeduid en de Griekse filosofie als ‘klassieke filosofie’. De beschrijving van deze filosofie is selectief aangezien het geschreven is vanuit huidig perspectief. Onder dit voorbehoud kan men het Griekse wereldbeeld rationalistisch noemen: iedereen heeft een eigen plaats en functie; kortom, er heerst een rationele orde.

Dit wereldbeeld houdt een tweedeling van de werkelijkheid in: het geestelijke (de ratio) vertegenwoordigt het hogere en het lichamelijke of materiële vertegenwoordigt het lagere. De mens dient zijn redelijke kant te ontwikkelen en andere aspecten juist ondergeschikt maken aan de rede. Daardoor is dan harmonie met de rationele orde in het universum mogelijk. Een individu is zo een deel van het geheel (een deel van het universum, denk hierbij aan de vergelijking met een organisme: de delen zijn afhankelijk van het geheel en eraan ondergeschikt).

Dit rationalistisch wereldbeeld leidt tot een brede rechtsmoraal. De ethiek heeft betrekking op elk aspect van het leven, dat van het individu en de gemeenschap als geheel waarbij een streven naar menselijke volmaaktheid hoort (perfectionisme). In die lijn wordt ook het natuurrecht door de Grieken ingevuld: het ontwikkelen van de rede is het hoogste (door de natuur gegeven) doel en het recht dient hiertoe regels te geven. Vrijheid voor de Grieken destijds stond gelijk aan ‘wezensvrijheid’: leven overeenkomstig je redelijke menselijke natuur door je te bevrijden van irrationele verlangens. Dit in tegenstelling tot het moderne ‘negatieve’ begrip van vrijheid wat wij hanteren: vrijheidsrechten staan voorop zodat je zoveel mogelijk kan doen wat je wilt zonder inmenging.

De Griekse filosofie wordt grofweg in twee delen ingedeeld: die van vóór Socrates en na Socrates. De eerste periode wordt gekenmerkt door een ontwikkeling van magisch-mythisch denken (Mythos) naar rationeel-logisch denken (Logos). Men wilde door zelfstandig en kritisch redeneren uitvinden hoe de wereld in elkaar zit. In eerste instantie werd één natuurverschijnsel (lucht, water, etc.) als bron van al het anderen gezien.

De sofisten kwamen echter tot de conclusie dat de waarheid, als die al kenbaar is, afhankelijk is van het gezichtpunt van de spreker. Protagoras stelde, in lijn met deze sofistische opvatting, dat de mens dus de maat is van alle dingen. Universeel geldend natuurrecht is dus niet mogelijk. Dit soffisme mondde uit in twee staatsvormen: de democratie, alle meningen zijn gelijk want er is geen absolute waarheid, en tirannie, de stem van de machtigste beslist aangezien alle meningen toch willekeurig zijn.

De tweede periode wordt ingeleid met de hiermee conflicterende opvatting van Plato (leerling van Socrates) dat absolute kennis van de werkelijkheid en een rationele staatsorde wel mogelijk zijn. Een rationele staatsorde is die waarin een ieder zijn juiste plaats inneemt in de maatschappelijke rangorde. De wereld bestaat uit de waarneembare (dagelijkse) realiteit en de hogere, rationele wereld van Ideeën (dit wordt de metafysische zijnsleer genoemd). Dit is dezelfde tweedeling die wordt gemaakt bij de mens: het lichamelijke lage en het hogere van de ziel die tot inzicht kan komen in de Ideeënwereld. Echter alleen de elite is in staat de irrationele lichamelijke neigingen te ontstijgen, in tegenstelling tot de massa. Plato wijst niet alleen gelijkheid af maar ook vrijheid aangezien vrijheid bij de massa al snel zou ontaarden in immorele losbandigheid. Vandaar ook dat hij tegen het principe van democratie is: daar heerst de domme macht van de meerderheid. De beste regeringsvorm is daarom aristocratie: letterlijk ‘regering door de besten’.

Aristoteles (leerling van Plato) kwam met een nadere definitie van rechtvaardigheid: het gelijke moet gelijk worden behandeld en het ongelijke ongelijk. De rechtvaardige samenleving houdt dus ongelijkheid in aan gezien er verschillende categorieën mensen zijn die ongelijk dienen te worden behandeld. Aristoteles’ wereldbeeld is teleologisch: alles heeft een doel afhankelijk van categorie. De mens bevindt zich in de hoogste categorie: hij onderscheidt zich van het dier door zijn rede. Goed voor de mens is dus zijn rede te ontplooien en zo zijn natuurlijk doel te ontplooien. Dit leidt wel tot ongelijkheid tussen mensen aangezien alleen de elite in staat is tot deze volledige ontplooiing van de rede. De maatschappelijke arbeidsverdeling dient in zijn visie overeen te komen met een de verdeling naar rationele vermogens.

De Stoïcijnen worden in het volgende deel als denkers na Aristoteles besproken. Deze stroming is met name van belang omdat zij afstand doet van het etnocentrisme van de traditionele Grieken door juist uit te gaan van de morele gelijkheid van alle mensen.

Tenslotte worden de Middeleeuwen besproken aan de hand van de figuur van Thoms van Aquino. Zijn doel was tot een synthese te komen tussen het aristotelische denken het christendom. Dit ordeningsdenken waarin het geloof en de rede met elkaar worden verbonden werd echter doorbroken aan het einde van de Middeleeuwen: we kunnen God niet begrijpen of bereiken door aristotelisch denken.

2.2 Periode vóór Socrates

Deze periode vangt aan rond 585 v. Chr. met de filosoof Thales. De zeevaart bracht de Grieken destijds naar, onder andere, Klein-Azië waar koloniën werden gesticht. De confrontatie met andere (hoogontwikkelde) beschavingen bracht het vertrouwen van de Grieken in hun eigen mythologische tradities aan het wankelen en vormde het begin van het mythos denken naar logos (filosofische) denken: men ging zelf kritisch nadenken over de ware aard van de werkelijkheid.

Zoals gezegd verklaarden de eerste natuurfilosofen de werkelijkheid aan de hand van één natuurbeginsel. Voor Thales was water het grondelement van alle verschijnselen in het universum. Volgens Pythagoras was het universum echter opgebouwd uit wiskundige verhoudingen. Er is dus een harmonieuze rationele orde te ontdekken achter de waarneembare werkelijkheid. Hierin zie je het rationalistiche denken al naar voren komen: het redelijke staat boven het waarneembare en de geest boven het lichaam.

Heraclitus legt dit rationalisme uit aan de hand van een conflictmodel: de rationele orde bestaat uit een dynamisch (en dus voortdurend veranderend) evenwicht van tegenstrijdige krachten. Denk daarbij aan leven en dood, haat en liefde, man en vrouw. Volgens Heraclitus kan het één niet zonder het andere. Het goede bestaat niet zonder het slechte. Tegenstrijdige krachten leiden tot een maatschappelijke rangorde.

Parmenides hanteert echter een statisch model waaruit volgt dat alle veranderingen in de waarneembare wereld een illusie zijn. De rationele werkelijkheid blijft namelijk gelijk. Het waarneembare deel van de wereld is dus wel veranderlijk terwijl het andere niet-waarneembare deel, het denken, niet veranderlijk is. Hij trekt hieruit de conclusie dat de wereld alleen rationeel is indien zij volstrekt aan zichzelf gelijk blijft.

2.3 Het Sofisme

2.3.1 De sceptische en relativistische opvatting

Naar aanleiding van de zoektocht naar de aard van de werkelijkheid ontstond in de vijfde eeuw de sceptische anti-rationalistische stroming van de sofisten. De sofisten trokken net als hun voorgangers de betrouwbaarheid van de waarneming in twijfel maar ook (in tegenstelling tot hun voorgangers) de betrouwbaarheid van de rede. Elke eventuele rationele orde achter waarneembare verschijnselen wordt ontkend. Objectieve maatstaven zijn hierdoor onmogelijk, er zijn slechts relatieve waarheden (voortkomend uit relatieve kennis en relatieve maatstaven die niet voor een ieder hetzelfde zijn). Het winnen van een debat is echter een manier om verschillende relatieve waarheden te meten. Omdat er geen waar of onwaar is volgens de sofisten wordt wel gesteld dat het hen louter ging om succes en macht.

Protagoras (480-410 v. Chr.) wordt gezien als belangrijkste vertegenwoordiger van het sofisme. Hij leefde in een periode van overgang van een aristocratische naar democratische staatsinrichting. Politieke besluitvorming en rechtspraak werd in handen gelegd van de burgers. Het overtuigen van elkaar werd hierdoor van belang. Sofisten waren leermeesters in retorica. Je hoeft volgens hen geen gelijk te hebben om gelijk te krijgen. Er bestaat daarnaast ook niet zoiets als waarheid aangezien de mens de maat is van alle dingen. Er is geen objectieve waarheid mogelijk maar wel een waarheid in de zin van overeenstemming tussen discussiepartners. Een tijdelijke consensus over kwesties als recht en ethiek is dus door discussie te bereiken. De uitkomst is echter afhankelijk van de samenleving, tijd, standpunten etc. en daardoor veranderlijk. Protagoras is van belang omdat hij de eerste verdediger is geweest van een relativistisch standpunt. Er is dus wel een ‘waarheid’ maar dit is (slechts) een intersubjectieve overeenstemming.

2.3.2 Recht binnen het sofisme

Door het sofisme vindt een verschuiving plaats van de onpersoonlijke, rationele wereldorde naar de subjectieve wereld van de mens. Recht wordt hierdoor niet meer door de mens ‘ontdekt’ in de rationele orde maar wordt door de mens zelf gevormd.

Protagoras stelde dat wat men in een bepaalde staat voor juist en goed houdt dat ook zo is voor die staat. Recht verschilt dus naar tijd en plaats. Hij verdedigde hiermee een gematigd relativisme. Van belang hierbij is wel dat een meerderheid van de bevolking dient in te stemmen met de inhoud van het recht.

Voor anderen, aanhangers van het extremer relativisme, was recht slechts machtsuitoefening. Wetten drukken slechts het belang uit van degene die heersen.

Sofisten waren van belang voor de visie op het recht omdat zij het recht als een veranderlijk menselijk product zagen veranderlijk naar tijd en plaats. Dit vormde het begin van de discussie tussen het rechtspositivisme en de natuurrechtsleer. Zoals hierna zal worden besproken keerden Plato en Aristoteles zich juist tegen het relativisme van de sofisten en voor de natuurrechtsleer. Zij stellen dat er wel degelijk mogelijk is om objectief vast te stellen wat rechtvaardig is en niet.

2.4 Plato (428-347 v. Chr.)

2.4.1 Introductie

Plato ging in de leer bij Socrates die bekend stond om zijn kritiek op de sofisten. Socrates zelf heeft nooit iets op schrift gesteld, dit is gedaan door zijn leerling Plato. Plato zetten dan ook de strijd tegen de sofisten voort. In deze geschriften heeft Plato ook een zekere eigen stem laten gelden aangezien hij meer geloof hechtte aan de mogelijkheid van objectieve kennis dan zijn leermeester.

2.4.2 Staatsinrichting

Volgens Plato is ieder mens individueel gezien gebrekkig en met verschillende vermogens. Door deze vermogens vullen mensen elkaar aan en ontstaat er een natuurlijke arbeidsdeling die voldoet aan de gemeenschappelijk behoeften. Deze deling ziet op regering, ordehandhaving en productieve arbeid. Alle leden van de staatsinrichting dienen te worden ingedeeld aan de hand van deze standen. De elite der wijzen vormt de regering die via de moedige ordebewakers de werkersstand regeert. Overeenkomstig de manier waarop elk individu zijn lichamelijke driften via zijn wil door zijn rede moet laten leiden.

Plato verdedigt dus een aristocratisch staatsideaal. Hij verwerpt democratie omdat hieraan geen rationeel oordeel aan vooraf gaat. Hiertoe is de meerderheid (ook wel ‘irrationele massa’) namelijk niet in staat. De regering dient daarom gevormd te worden door een elite, maar geen elite van machtigen. Hij wijst tirannie af. Deze regering dient gevormd te worden door louter wijze, onzelfzuchtige mannen en vrouwen. Plato maakt dus een duidelijk onderscheid tussen de irrationele massa en de wijze elite.

2.4.3 Kennistheorie en zijnsleer

Volgens Plato kan de mens door de rede inzicht krijgen in absolute waarheden. Zintuiglijke waarnemingen kunnen niet tot kennis leiden omdat zij afhankelijk zijn van de waarnemer en omdat hetgeen waargenomen is zelf ook veranderlijk is en daardoor onvoldoende zekerheid biedt. Veranderlijke waarneembare verschijnselen zijn echter wel te koppelen aan begrippen die wel gelijk blijven: een mens blijft van baby tot bejaarde een mens. We hebben van te voren wel een idee wat onder het begrip mens valt. Dergelijke algemene begrippen dienen te bestaan voorafgaand aan de materiële werkelijkheid en aan het menselijk denken. Achter de waarneembare werkelijkheid schuilt een gelijkblijvende wereld van rationele Ideeën, die al bestond voor we er kennis van kregen. We kunnen echter greep op de werkelijkheid krijgen door te veronderstellen dat de ware werkelijkheid overeen moet komen met wat denkbaar is. De ware werkelijkheid moet dus even onveranderlijk zijn als het denken daarover, dit is zij echter niet waardoor de waarneembare wereld onwerkelijk is (dit is overeenkomstig de redenering van Parmenides, zie par. 2.2).

Plato’s wereldbeeld is dualistisch: de materiële wereld en immateriële wereld. Hierbij dient laatstgenoemde als ideaal voor de materiële, empirische wereld. De rationele Ideeënwereld bestaat uit twee aspecten: die van de betekenis van algemene begrippen als die van het ideaal van volmaaktheid. Binnen de Ideeënwereld is er ook sprake van hiërarchie: van onderaan de abstracte begrippen naar bovenaan bijzondere ideeën. Bijvoorbeeld olifant – zoogdier – dier. Dit geeft een objectieve maatstaf om de veranderlijke wereld te ordenen en waarderen.

Plato maakt dus een duidelijk onderscheid tussen een ware redelijke wereld die te achterhalen is door middel van de rede en de veranderlijke waarneembare wereld waarin slechts schijn heerst. De waarneembare wereld bestaat wel maar in bedrieglijke zin. Onze zintuigen, die onderdeel van ons onvolmaakte lichaam vormen, houden ons voor de gek. De meeste mensen ontstijgen dit niveau echter niet en hebben geen besef van de hogere rationele werkelijkheid.

2.4.4 Perfectionisme

2.4.4.1 Moreel perfectionisme op individueel niveau

Plato deelt het mens-zijn onder in drie niveaus. Het laagste niveau is dat van het menselijk lichaam, lichamelijke driften dienen vooral onderdrukt te worden. Daarna komt het niveau van de wilskracht, denk daarbij aan hoop, eer en moed. Het hoogste niveau is tenslotte dat van de rede, hierdoor heeft het mens toegang tot het volmaakte rijk der Ideeën.

Plato onderscheidt vier bijbehorende deugden. Deugden dienen ter vervolmaking van de hogere aspecten van de mens. De eerste deugd is die der zelfbeheersing corresponderend met het niveau van het menselijk lichaam. De hoogste deugd is die van wijsheid. Daartussen bevindt zich de deugd der moed, die door middel van de wil ervoor moet zorg dragen dat de zelfbeheersing onder leiding staat van de wijsheid. Tenslotte is er nog als overkoepelende die van de rechtvaardigheid: een toestand is rechtvaardig wanneer alles de juiste plaats heeft. Dit houdt in dat de wijsheid de overige deugden moet leiden.

2.4.4.2 Moreel perfectionisme op politiek niveau

Individuen verschillen in deugdzaamheid. De juiste plek in de maatschappelijke orde is per individu afhankelijk van de mate waarin hij of zij de drie deugden, wijsheid, moed en zelfbeheersing, bezit. Rechtvaardigheid is weer de overkoepelende deugd. In de ideale staat wordt de regering gevormd door de wijze filosofen, de ordehandhaving door de moedigen en de massa bestaat uit arbeiders.

De selectie dient plaats te vinden op kwaliteit: iedereen heeft recht op scholing tot zijn 20ste levensjaar, ongeacht afkomst. Daarna vindt een selectie plaats, degene die afvallen zullen tot de arbeidersklasse behoren en degene die de hele scholing doorstaan zullen worden toegelaten tot de hoogste stand.

Geuite kritiek tegen Plato’s staatsopvatting is wel dat het individu verdwijnt ten koste van het geheel. Plato veronderstelt een universele harmonieuze orde. De individuele belangen kunnen botsen met de gemeenschappelijke belangen, maar deze dienen te worden onderdruk door de rede waardoor de mens in het organisch geheel van de samenleving past.

2.5 Aristoteles (384-322 v. Chr.)

Aristoteles was leerling aan Plato’s academie. Naderhand vestigde Aristoteles ook zijn eigen school in Athene. Aristoteles verwerpt, anders dan Plato, het bestaan van een aparte Ideeënwereld en hecht juist wel waarde aan empirisch, wetenschappelijk onderzoek. Wij kunnen echter kennis verkrijgen doordat alles een wezenskern heeft, die zich telkens op concrete wijze openbaart en die meestal ook een historische ontwikkeling doormaken. Volgens Aristoteles biomorfe wereldbeeld is alles er op gericht om hun natuurlijke aanleg tot ontplooiing te brengen. Dit maakt hem aanhanger van het natuurrechtelijk biologisch model: het recht heeft als taak om doelen te bevorderen die in de menselijke natuur werkzaam zijn.

2.5.1 Zijnsleer

De scheiding tussen twee werelden is in de theorie van Aristoteles minder strikt dan die bij Plato is. Volgens Aristoteles kunnen algemene begrippen of Ideeën slechts bestaan in en door concrete, lichamelijke bestaansvormen. De waarneembare wereld is dus geen schijn wereld. Plato redeneert deductief: hij leidt het bijzondere (het concrete wat je voor je ziet) uit het algemene (het gemeenschappelijk Idee) af. Aristoteles redeneert juist inductief: hij stelt dat we uit de bijzondere exemplaren het algemene moeten afleiden. Aristoteles gaat dus net als Plato uit van een zeker dualisme: je hebt de algemene vorm of Idee tegenover de stof of materie. Maar doordat Aristoteles redeneert vanuit het waarneembare is er geen (of minder) onverklaarbare kloof tussen de ideële wereld en de materiële wereld.

Veranderingen in de waarneembare wereld verklaart Aristoteles aan de hand van de doeloorzaak: in de vorm is het einddoel van de ontwikkeling al aanwezig, voorafgaand aan de verwerkelijking. Een baby bezit nog niet alle eigenschappen van een mens maar deze eigenschappen zal het wel aannemen waardoor het zich onderscheidt van andere wezens. Daarnaast heeft een doeloorzaak ook een normatieve strekking: zij is de norm voor de meest juiste ontwikkeling. Wanneer het einddoel niet tot verwerkelijking komt heeft dit te maken met de weerstand die de materie biedt. Tenslotte gelden doeloorzaken niet alleen voor wezens maar ook de natuur als geheel en vormt het een hiërarchische eenheid. Lagere soorten staan in dienst van hogere. Gras wordt gegeten door vee terwijl vee weer bestaat om de mens te bieden. Dit is een teleologisch wereldbeeld. Elk hoger soort heeft de eigenschappen die de lagere soorten ook in zich heeft. Denken is de hoogste vorm van activiteit en dit maakt de mens de hoogste soort. Dit hoogste plaatst Aristoteles dus in de wereld zelf en niet in een utopische Ideeënwereld zoals Plato doet.

2.5.2 Ethiek: de zedelijke wijsheid

Het goede voor elke bestaansvorm is het vervolmaken van zijn of haar immanente aanleg, dus hetgeen zijn of haar soort kenmerkt. Voor de mens is dat geluk en harmonie door een zo’n redelijk mogelijke levenswijze te lijden.

Geluk is het hoogst bereikbare voor de mens. Aristoteles doelt hiermee echter niet op geluk zoals in het dagelijks spraakgebruik gehanteerd. Geluk is de actieve uitoefening van de vermogens van de ziel van de mens overeenkomst zijn deugd. Bezit de mens meerdere deugden dan dient hij de beste en meest perfecte uit te oefenen.

Aristoteles ziet moreel-poltiek handelen als een samenwerking tussen het redelijke en driftmatige deel van de mens. De rede is op zichzelf passief en de bron van handelen ligt dan ook in begeerten en verlangens. Hieruit ontstaat een samenwerking die in iedere concrete deugd haar beslag krijgt. Dit leidt tot ‘zedelijke wijsheid’ die ons ingeeft hoe we in een bepaalde situatie moeten handelen. Door gehoor te geven aan de bevelen van deze zedelijke wijsheid veranderen begeerten in morele deugden. Morele deugden zijn het midden van twee extremen of ondeugden (bijvoorbeeld moed is het midden tussen lafheid en overmoed).

Ethiek is echter niet alles beantwoordend volgens Aristoteles. Het is afhankelijk van vele factoren. We gaan af op waarnemingen van nog onvolmaakte ontwikkelingen. Voorafgaand aan het einddoel kan er geen volkomen kennis zijn van de norm. We kunnen wel enige kennis hebben afgaande op doeleinden van de natuur.

2.5.3 Rechtsfilosofie en politieke filosofie

De rechtsfilosofie van Aristoteles houdt in dat de voornaamste deugd van het recht rechtvaardigheid is. Gelijken moeten gelijk behandeld worden en ongelijken ongelijk naarmate van ongelijkheid. Hij onderscheidt daarbij distributieve en correctieve rechtvaardigheid. Eerstgenoemde (ook wel verdelende rechtvaardigheid) gaat uit van proportionaliteit: men krijgt naarmate van zijn verdiensten en deze verdiensten zijn ongelijk verdeeld over de mensen. Daarnaast is er de correctieve of vereffende rechtvaardigheid: mensen verrichten transacties, wanneer deze ‘eerlijk’ zijn voor beide partijen is er sprake van reciprociteit. Wanneer wat gegeven is echter niet van gelijke waarde is als wat gekregen is kan de rechter correctief optreden. De rechter hanteert hierbij niet het proportionaliteitsbeginsel maar een absoluut gelijkheidsbeginsel: onrecht wordt zonder onderscheid naar persoon vereffend.

De mens is een sociaal wezen, deel uitmaken van een gemeenschap is daardoor voor de mens een intrinsiek goed. Het geheel gaat vooraf aan het individu aangezien de mens zijn menselijke eigenschappen pas in een gemeenschap kan verwezenlijken. Het geheel heeft als hoofdtaak de individuen op te voeden tot goede politiek-sociale wezens. Moraal kan dus wel degelijk opgelegd worden volgens Aristoteles. Door rechtvaardig te handelen wordt men op den duur ook rechtvaardig.

Aristoteles hangt natuurrecht aan: doel van het recht is het bevorderen van het goede van de mens in overeenstemming met zijn wezensnatuur. Het recht geldt overal, gepositiveerd of niet. Men moet in beginsel wel het positieve recht gehoorzamen. Zonder gehoorzaamheidsplicht kan er geen gemeenschap bestaan. Maar dit is geen onvoorwaardelijke plicht, deze plicht houdt op wanneer het recht haaks staat op het gemeenschappelijk welzijn.

Volgens Aristoteles is de democratie de beste staatsvorm. Hij sluit echter participatie van grote groepen binnen de samenleving uit aan deze democratie. Voor hen geldt namelijk dat het instinctieve lichamelijke het redelijke deel overheerst. Daarom dienen zij voor hun eigen bestwil door vrije mannen worden geregeerd.

2.5.4 Kritiek

Kritiek op de gedachten van Aristoteles is dat hij te veel uit gaat van een zeker essentialisme: hij stelt dat uit de natuur objectieve essenties zijn aan te wijzen. Maar deze selectie en bijbehorende rangorde uit het geheel van natuurlijke eigenschappen is niet bewijsbaar. Gesteld wordt dat Aristoteles slechts zijn eigen subjectieve normatieve voorwaarden op de natuur heeft geprojecteerd om ze daarna weer als ‘objectief’ uit de natuur af te leiden.

2.6 De Stoa (vierde eeuw v. Chr.)

De Stoa werkte de natuurrechtsleer van Aristoteles verder uit. Zij gaat uit van een rationele logos: een algemene redelijke wet die de gehele kosmos (op verschillende niveaus; die van de natuur, de mens en diens ethiek en recht) doortrekt. De mens met zijn eigen rede maakt hier deel van uit en kan in zijn eigen rede de ethische wetten of het natuurrecht ook vinden. De mens dient naar de natuur te leven, dus in overeenstemming met zijn redelijke wezensnatuur.

Deugden zijn moed, matigheid en wijsheid. Hier heb je invloed op, in tegenstelling tot liefde, gezondheid, etc. Je bent vrij volgens de Stoa wanneer je begeert en in het bezit komt van ‘goede dingen’ die je in je macht hebt en niet begeert naar ‘onverschillige dingen’ die extern aan je zijn en die je niet in je macht hebt. Kortom, vrij ben je wanneer je je wensen in je greep hebt. Elk mens kan dit in beginsel. De Stoa propageert hiermee als eerste een universele gelijkheid in moreel opzicht.

2.7 Middeleeuwen (500-1500 n. Chr.)

2.7.1 Introductie

Door de ondergang van het West-Romeinse wereldrijk in de vierde eeuw na Christus verdween de Grieks-Romeinse beschaving grotendeels. Het rijk viel uiteen en er kwamen eenvoudige lokale volksverbanden, geordend aan de hand van gewoonterecht. De rooms-katholieke kerk was, gedurende de middeleeuwen, de enige instantie die delen van de klassieke tradities van het uiteengevallen rijk voortzette (waaronder het Latijn als taal). Het christendom zelf was ook zo’n traditie die werd voortgezet. Christenen zijn net als Plato van mening dat het leven op aarde slechts een minderwaardig tussenstation is ten opzichte van het eeuwige bestaan als onsterfelijke pure ziel. Zij zijn echter niet van mening dat je na de dood terugkeert naar het Ideeënrijk van Plato. Je herenigt je daarentegen met God, dit is een voluntaristisch wereldbeeld en niet een het klassieke rationalisme van Plato. Het is je eigen verantwoordelijk je tijdens het aardse leven voor te bereiden op het hemelse leven, de menselijke wil wordt hierbij belangrijker geacht dan de rede.

De kerk liet zich ook beïnvloeden door de klassieke filosofie. Met name Aristoteles heeft grote invloed gehad op het christelijk denken.

De islamitische godsdienst is 616 na Chr. ontstaan onder leiding van de profeet Mohammed. Twee naburige geloven die beide het bestaan van één (maar verschillende) god accepteren leidde tot een eeuwenlange strijd tussen het Christelijke Westen en islamitische Oosten. In het Westen heerste de Paus op geestelijk gebied en de adel onder leiding van de Duitse keizer op wereldlijk gebied. De gelaagdheid binnen de op landbouw gebaseerde samenleving doet denken aan Plato’s standenstaat. De geestelijke bezaten wijsheid, ridders moed en de landarbeiders voorzagen de hogere standen in hun onderhoud. Per stand waren er verschillende rechten en plichten. Met name voor de laagste stand van horigen waren individuele vrijheid en gelijkheid ver te zoeken. Zijn waren ondergeschikt aan hun heerser. Deze ongelijke rechten en plichten bleven bestaan ook nadat na verloop van tijd handelssteden opkwamen met ambachtslieden en burgerij. Het individu werd daarnaast ook niet als autonoom beschouwd maar zij ontleende haar identiteit aan de status binnen de gemeenschap. De vrijheidsrechten in de middeleeuwen waren dan ook groepsrechten. Groepsrechten in de zin van traditionele voorrechten van een stand of stad die werden verdedigd ten opzichte van de opkomende centrale macht van de vorst. Deze groepsrechten waren een vorm van collectivistische versies van het maatschappelijk verdrag (nader te bespreken in hoofdstuk 4).

Op geestelijk vlak was ook geen sprake van gelijke individuele vrijheidsrechten. Ongelijkheid werd gerechtvaardigd met een beroep op de Goddelijke scheppingsorde. Met name de hierna te bespreken Thomas van Aquino was aanhanger van deze ongelijkheid gebaseerd op de scheppingsorde.

2.7.2 Thomas van Aquino (1225-1274)

Zoals gezegd werd het denken in de Middeleeuwen beheerst door het christendom. De teksten uit de klassieke oudheid bleven echter ook een rol speelde. Dit zorgde voor spanning gezien de tegenstelling tussen het rationalisme uit de klassieke wereld en het voluntarisme uit de christelijke wereld. Deze tegenstelling zag onder andere op de nadruk die het christendom legt op de individuele vrije wil: het is afhankelijk van de vrije keuze van de mens om zich wel of niet te gedragen overeenkomstig Gods wil. Hiervoor dient persoonlijk verantwoording te worden afgelegd tegen over God.

De filosofen ten tijde van de Middeleeuwen probeerden deze tegenstelling te verzoenen en legden daarbij soms nadruk op het rationele en een andere keer weer op het wilsaspect. De bekendste van deze filosofen was Thomas van Aquino. Van Aquino formuleerde een synthese tussen het christelijk en klassieke denken door de idee van een rationele doelmatige en hiërarchische grondordening van de natuur over te nemen van de klassieken maar hij voegde daaraan toe dat dit een schepping uit het niets door God was. De doelgerichtheid van Aristoteles speelde een grote rol in de theorie van Van Aquino. Alles en iedereen heeft een doel door zijn innerlijke wezensaard. Door dit doel na te streven vervul je de door God opgelegd opdracht.

Van Aquino onderscheidt verschillende wetten. Als hoogst orde noemt hij de eeuwige wet (‘lex aeterna’), oftewel scheppingsorde. Vervolgens is er de natuurlijke wet (‘lex naturalis’) en de menselijke wet (‘lex humana’), deze maken beiden onderdeel uit van de eeuwige wet. De eeuwige wet bestaat uit goddelijke wijsheid, de mens heeft hier geen volledig inzicht in maar wel in het daarvan afgeleide universeel geldende natuurlijke recht. Uit de natuurlijke wet zijn de verschillende doelen van wezens af te leiden. De eerste van de mens is die om zichzelf in stand te houden, de tweede om zich voort te planten en de derde de neigingen door de rede ingegeven. Van Aquino leidt uit deze doelen/neigingen verschillende ge- en verboden af, zoals het recht tot noodweer uit het eerste doel. Hij ziet positief recht slechts als een aanpassing van natuurrecht naar tijd en plaats.

Van Aquino benoemt een aantal kenmerken van wetten. Ten eerste dat wetten conclusies zijn gevormd uit de goddelijke rede zoals die zich via de natuurlijke wet aan de menselijke rede is kenbaar gemaakt. Daarnaast stelt hij dat wetten zijn gericht op het gemeenschappelijke goede. Dit gemeenschappelijke goede is geen optelsom van individuele belangen maar het gaat om waardevolle zaken die voor allen nuttig en noodzakelijk zijn. De wet heeft als doel het deugdzaam maken van de mens zodat zij zich ondergeschikt maakt aan de volmaakte gemeenschap. Als derde kenmerk van wetten stelt hij dat zij worden afgekondigd door diegene die voor de gemeenschap te zorgen heeft. Van Aquino’s voorkeur gaat uit naar een monarch als zorgdrager voor de gemeenschap. De koning is namelijk een afgeleide van het gezag van God en dient zich daarom te houden aan de goddelijke wet en de natuurlijke wet.

Het denken van Van Aquino heeft veel invloed gehad en voor sommige katholieke denkers. Rechtsfilosofie wordt als interessant gezien als voorbeeld van een naturalistisch natuurrecht (zie par. 1.2) en als natuurrechtsdenken met een perfectionistische inslag (door te focussen op de doelgerichtheid van mensen roept Van Aquino mensen op te worden wat ze in wezen al zijn).

2.7.3 Einde van de Middeleeuwen

Het einde van de Middeleeuwen diende zich aan door doorbreking van het denken van Van Aquino door Duns Scotus (ca. 1266-1308). De ordening van de Schepper die Van Aquino afleidt uit de ordening van de natuur is volgens Scotus niet te kennen en is eerder een bewijs van slechts ons eigen verlangen tot ordening. Hierdoor treedt je niet nader tot God. God kan je slechts leren kennen door je nederig open te stellen.

2.7.3.1 Willem van Ockamm (ca. 1300- ca. 1350)

Van Ockam trok uit deze argumentatie van Scotus radicale theologische en kentheoretische consequenties. Hij wees op de beperkingen van de rede. Er is geen zekerheid, behalve empirische kennis die betrokken is op bestaande aanwijsbare objecten. Algemene en noodzakelijke begrippen (die volgens Plato, Aristoteles en Van Aquino realiteitswaarde hebben) zijn volgens Van Ockam niet meer dan menselijke onzekere constructies. Hij hangt een nominalistisch denken aan: wanneer het denken het terrein van de empirie overschrijdt bevat zij slechts namen, dit zijn constructies zonder enige realiteitswaarde. Nationalisme staat hiermee dus tegenover realisme. Van God is dus al helemaal geen empirische kennis mogelijk, alleen het geloof dat geheel los staat van de rede kan God benaderen. Handelingen zijn daarom niet goed of slecht doordat ze wel of niet gericht zijn op hun natuurlijke doel (zoals gesteld door Aristoteles en Van Aquino) want God maakt uit wat goed en slecht is. De gelovigen moeten slechts het hoofd buigen voor de ondoorgrondelijke raadsbesluiten van God en deze niet proberen te begrijpen (want dat is onmogelijk). God is onkenbaar. Voluntarisme neemt hier dus de overhand ten opzichte van het rationalisme.

2.7.3.2 Marsilius van Padua (ca. 1290- ca. 1343)

Van Padua trok juist uit de argumentatie van Scotus radicale rechtsfilosofische en politieke consequenties. Hij deed onderzoek naar hoe een door volkssoevereiniteit gedragen almachtige staat vrede kan bewerkstelligen en benoemde daarbij als belangrijkste verstoorder van die vrede de paus die zich met het wereldlijke bemoeide. Hij stelde eveneens dat de rede en het geloof los van elkaar staan en koppelde daarmee het geloof los van de huidige reële wereld. Hij benadrukte de autonome wil van de soeverein.

2.8 Afsluiting

De middeleeuwen eindigt met het vervangen van rationalisme door voluntarisme en realisme door nominalisme (door Van Ockam). Van Padua stootte vervolgens het klassieke natuurrecht van het voetstuk door, door het benadrukken van de autonome wil van de soeverein, het vervangen van een vorm van rechtspositivisme.

Stampvragen

  1. In welke periodes wordt de Griekse filosofie ingedeeld?

  2. Welke twee bronnen zijn er voor de West-Europese beschaving?

  3. Wat omschreef Aristoteles?

  4. Wanneer vangt de periode aan voor Socrates?

  5. Wat trokken de sofisten in twijfel?

  6. Wie deelt het mens zijn in 3 niveau’s?

  7. Welke 3 niveau’s zijn dit?

  8. En wat zijn de 4 bijbehorende deugden?

  9. Waar stond de Stoa voor?

  10. Welke drie kenmerken stelde Thomas van Aquino aan wetten?

Hoe begon de moderne tijd van de rechtsfilosofie en wat zijn de gedachten in deze tijd? - Chapter 3

3.1 Introductie

De moderne tijd kenmerkt zich onder andere door de opkomst van de natuurwetenschap in de vijftiende en zestiende eeuw. Dit leidde tot een radicaal ander wereldbeeld dan het wereldbeeld van de voorafgaande periode. De individuele mens komt centraal te staan. Hierdoor dient een nieuwe argumentatie gevonden worden ter rechtvaardiging van de onderwerping van de individu aan de rechtsorde. De klassieke voorstelling van een rationeel samenhangend en doelgericht geheel is niet langer meer houdbaar.

In de zestiende eeuw leidde de Reformatie tot een breuk in de daarvoor religieuze eenheid. Ook ontstond er een nieuwe opvatting met betrekking tot de verhouding tussen religie en staat. De Renaissance stelde het individu eveneens in het middelpunt maar dan los van de religieuze overwegingen. Het gaat om volle levensontplooiing van het individu. Machiavelli formuleerde een realistische politieke theorie waarin hij politiek en moraal loskoppelde en macht en rechtvaardigheid als twee losstaande verschijnselen beschouwden. In zijn beschrijving van de meest doelmatige regeringswijze staat het streven naar macht centraal.

Deze loskoppeling van moraal was ook te zien in de opbloeiende handel. Er heerste contractvrijheid; bepalend is de wil van partijen en niet zoiets als een ‘rechtvaardige’ prijs. Het is juist economisch rationeel een zo hoog mogelijke prijs te vragen om zoveel mogelijk winst te maken. Economische doelmatigheid en morele juistheid staan dus los van elkaar.

Door opkomst van de moderne wetenschap kreeg objectivering van het proces van kennisverwerving een grotere rol. Er was geen plaats meer subjectieve religieuze en morele wensen. Macht kan slechts worden bereikt door middel van realistische kennis van de werkelijkheid.

Er is geen plaats het ware en het goede zoals in de rationele doelgerichte orde van Aristoteles en Van Aquino. De wereld is slechts een geheel van willekeurige processen die geen enkel hoger doel dienen. Inzicht in die processen kan door de wetenschap wel worden verkregen maar zij kan niet aangeven voor welke doeleinden de mens zijn wetenschappelijke kennis dient te gebruiken. Het bepalen van deze doeleinden zijn slechts subjectieve menselijke keuzes.

Door deze verzakelijking door de loskoppeling van kennis en moraal vond er een grote wetenschappelijke vooruitgang plaats. Men werd niet meer beperkt door religieuze dogma’s. Handelsnederzettingen werden gesticht als gevolg van een combinatie van objectieve natuurkennis, winstbejag en machtsstreven. Door technologische ontwikkelingen werd natuur beheersbaar, vond industrialisatie plaats en daarbij behorende welvaartsgroei. Door deze ontwikkelingen was er behoefte aan centrale staten die gecoördineerd handelen mogelijk maakten. Deze centrale staten dienden daartoe vergaand in te kunnen grijpen in het maatschappelijk verkeer, onder andere door middel van recht. Het recht verzakelijkte daardoor eveneens en kreeg naast zijn traditionele morele rol een steeds meer ordenende functie.

Door de wetenschap bevrijdde men zich van onderdrukkende bijgeloof uit de Middeleeuwen. Door ontwikkeling van kennis werd de natuur beheersbaar en was men niet meer onderworpen aan haar overmacht.

Het morele ideaal van de moderne tijd benadrukt de individuele autonomie. Ieder draagt eigen verantwoordelijkheid tot ontplooiing. Gehoorzaamheid aan de overheid wordt door het loslaten van het idee van de mens als gemeenschapswezen minder voor de hand liggen. Hierin biedt het sociaal contract een oplossing: iedereen heeft een gedeeld rationeel individueel belang bij een rechtsorde die zijn leven en vrijheid beschermt (nader te bespreken in hoofdstuk 4).

Voor het recht is eveneens als voor de moraal maar beperkte ruimte in de moderne tijd. Het recht moet slechts de maatschappelijke voorwaarden schepen tot gelijke vrijheid van een ieder. Er is geen ruimte meer voor de opvoedende taak van het recht zoals in de voorafgaande periode.

Door de loskoppeling van kennis en moraal is er echter geen enkele garantie meer dat het ware ook het goede is. De natuurwetenschappelijke wereld bestaat slechts uit feiten en doelloze processen. De waardering van deze feiten en processen is een subjectieve menselijke aangelegenheid. Uit kennis van feiten en processen volgens dus geen normen. De wereld is waardevrij, dit kan echter leiden tot moreel nihilisme. Problematisch wordt dit moreel nihilisme gezien het niet in staat is de waarden van de Verlichting te funderen.

Een ander probleem doet zich voor tussen wetenschap en menselijke autonomie. Als alle processen wetenschappelijk verklaarbaar zijn en dus bepaald door voorafgaande oorzaken in welke mate is er dan nog sprake van menselijke autonomie. Hoe kan je ‘vrije’ keuzen maken wanneer alles al van te voren vastligt? Onder andere op deze problemen proberen de filosofen uit de moderne tijd een antwoord te vinden.

3.2 Het calvinisme

De rooms-katholieke kerk kende tijdens de Middeleeuwen weinig tot geen concurrentie op religieus gebied. De kerkelijk leiders voerde wel strijd om macht met de seculiere machthebbers. Critici zoals Van Ockham en Van Padua riepen op de kerk en haar leiders zich te beperken tot het zuiver geestelijk gebied.

Maarten Luther (1483-1546) was één van de eerste die als gevolg van de machtspolitiek van de pausen brak met de kerk; hij zette de Hervorming in gang. Onder andere Calvijn (1509-1564) volgde. De voorheen christelijke eenheid werd dus doorbroken. Rooms-katholieken, lutheranen en calvinisten (oftewel gereformeerden) kwamen tegenover elkaar te staan met godsdienstoorlogen tot gevolg.

De godsdienst overtuigingen van deze drie groepen lagen ver uiteen maar dit gold niet voor hun idee van een juiste inrichting van de samenleving. Daarom wordt hierna de staats- en rechtsleer van slechts één groep beschreven, namelijk de gereformeerden. Deze leer is dus eveneens representatief te noemen voor de andere twee groepen.

De protestanten (de lutheranen en gereformeerden) hingen de leer van het relatieve natuurrecht aan: het zuivere natuurrecht zoals ooit bedoeld door God is voor mensen onbereikbaar geworden. Er is daartoe een aangepaste natuurwet, samengevat in de Tien Geboden. Deze geboden zijn slechts een dam tegen de zonden en dienen er niet meer toe de menselijke natuur volmaakt tot vervulling te brengen. Deze leer is een voorloper van de smalle moraal.

Een verschil tussen het calvinisme en lutheranisme is echter de centrale idee van de absolute soevereiniteit van God. Volgens het calvinisme strekt Gods wil zich uit tot alle terreinen van het leven. De gelovige is dus ook buiten de kerk bezig Gods wil te vervullen. Dit besef van een goddelijke zending in de wereld is wat je als individu een persoonlijke waarde geeft en niet de lutherse weemoed. Calvinisten hebben hierdoor een dualistische instelling tegenover deze wereld: de aardse wereld heeft geen waarde op zich ten opzichte van het eeuwige leven maar is het terrein waarop de gelovige zichzelf als instrument van de goddelijke wil waar moet maken.

Dit heeft tot gevolg gehad dat de kerk en staat elk een eigen taak hebben en bij uitoefening daarvan onafhankelijk van elkaar zijn. De kerk streeft de innerlijke aanvaarding van het geloof na door middel van geestelijke middelen terwijl de staat de uiterlijke realisering van Gods wil nastreeft door middel van dwang.

De staat is dus een instrument om religie in stand te kunnen houden. Er moet gestreefd worden naar een zo efficiënt mogelijk inrichting en hierbij kan een schriftelijke constitutie handig zijn. De staat is echter in de eerste plaats aan het natuurrecht gebonden; het positieve recht is slechts een geconditioneerde toepassing daarvan.

Het calvinisme zoals hierboven beschreven stuitte in de meeste Europese landen op de katholieke overheid die de opkomst probeerde te onderdrukken. Probleem hierbij was echter dat de gereformeerden uitgingen van een passieve gehoorzaamheid. Uitgangspunt was de onderwerping aan de overheden-, ‘want er is geen overheid dan door God’. Actief verzet was er dus niet, alleen weigering een gebod te gehoorzamen wanneer dat tegen de goddelijk leer indruiste. Uiteindelijk verzette de gereformeerden zich wel tegen hun onderdrukking omdat, zo redeneerde ze, de hogere overheid haar plicht tegenover God verzuimt door zich op te stellen als een tiran, dan moeten lagere overheden zich verzetten. Er wordt dus een vorm van controle op bevoegdheidsoverschrijding van de overheid geïntroduceerd. Dit wordt al begin gezien van de leer van de machtenscheiding en constitutionele toetsing.

Na 1572 bevonden de Nederlanden en Frankrijk zich in een periode van permanente burgeroorlog. Verzet tegen de koning diende daarom een meer fundamentele rechtvaardiging. Deze werd gevonden in het loslaten van het uitgangspunt dat God de mens aan de overheid heeft onderworpen als een remedie tegen zijn eigen zondige aard. Het overheidsgezag is juist door de oorspronkelijke vrije bevolking op bepaalde voorwaarden aan de overheid verleend. Wanneer de overheid zich niet aan deze voorwaarden weet te houden kan het volk het verleende gezag terugnemen. Deze theorie neemt dus als uitgangspunt een oorspronkelijke toestand van vrijheid, zoals later ook terug te vinden in het moderne natuurrecht. Het begrip volk is echter niet een optelsom van (gelijke) individuen maar een historisch gegroeide gemeenschap met standen. Bij het staatsverdrag zijn dan ook de koning en de lagere magistraten slechts partij. Het volk wordt ‘vertegenwoordigd’ door de magistraten. Vergelijking wordt gemaakt met het menselijk lichaam, zij kan slechts spreken door de mond; het volk kan slechts spreken door zijn magistraten. Dit verdrag is een wederkerige verbintenis: de koning belooft het algemeen belang te dienen en het volk door zijn representanten belooft hem te gehoorzamen. De volk blijft dus eigenaar van de soevereiniteit die oorspronkelijk bij haar ruste en laat slecht de bevoegdheden alleen door de koning als zaakwaarnemer uitoefenen.

3.3 De Renaissance

Met Renaissance wordt gedoeld op de wedergeboorte van de klassieke oudheid. Met name Plato en Stoa waren leidinggevend tijdens de Renaissance als klassieke auteurs. Ook al werd in geschrift de deugden van de ideale vorst en ideale burger verheerlijkt, in de praktijk was er vaak spraak van machtstrijd en bedrog. Men had behoefte om de politieke realiteit onder ogen te zien. Machiavelli (1469-1527) was een belangrijk persoon in deze stroming van politiek realisme. Hij beschrijft als doelen van politiek leiderschap ten eerste het behouden van de macht maar ook persoonlijke eer verwerven. De kwaliteit die een vorst nodig heeft daartoe is resoluut doen wat de omstandigheden vereisen, inhoudende het goede als het kan maar ook het kwade als het nodig is. Ditzelfde geldt ook voor de burgers: om hun vrijheid te bewaren moeten burgers van de een vrije staat bereid zijn om alles te doen wat nodig is, goed of kwaad, voor het behoud van de staat en vrijheid. Machiavelli ziet een belangrijke rol daarbij voor de overheid, zij dient instituties op te richten om het algemeen belang te behartigen. Dit republikeins ideaal is in de verdere tijd een belangrijke inspiratie geweest voor velen.

3.4 De wetenschappelijke revolutie

Door de opkomende natuurwetenschap ontstond een nieuw klimaat. Vragen werden gesteld over de waarde van de menselijke waarneming. In hoeverre vertelt de waarneming ons iets over de wereld. Van belang is een theorie op te stellen waaruit de waarnemingsresultaten deductief kunnen worden afgeleid. Galilei stelde dat theorieën (oftewel objectieve kwaliteiten) subjectieve kwaliteiten (waarnemingen) kunnen verklaren. Hij verwierp hiermee elk beroep op autoriteit als bron voor wetenschappelijke kennis. Alles heeft niet een voorafgaand bepaald doel. Zo is de val van een steen niet het gevolg van een innerlijk streven naar een einddoel maar de werking van de zwaartekracht (zoals door Newton (164-1727) zou worden vastgesteld). De wetenschap verklaart dat de natuur bestaat uit norm- en doelloze processen. Kennis van deze processen maakt beheersing ervan mogelijk. Er is geen sprake van een samenhangend geheel (zoals door Aristoteles en Van Aquino gesteld), er is geen hiërarchische eenheid. Van een organisch wereldbeeld verschuift men naar een mechanistisch wereldbeeld.

Galilei en Descartes (1596-1650) erkenden beiden het verschil tussen subjectieve kwaliteiten (eigenschappen die alleen in de ervaring bestaan) en objectieve kwaliteiten (eigenschappen die dingen daadwerkelijk toekomen). Descartes redeneerde nog een stapje verder dat in ons bewustzijn niet de dingen zelf verschijnen maar slechts een voorstelling ervan die door de inwerking van de buitenwereld op onze zintuigen veroorzaakt worden. Hierdoor kan je aan elke waarneming twijfelen. Het enige wat je zeker weet is dat (wanneer je hierover nadenkt) bestaat als denkend wezen. Ik denk dus besta. Descartes stelt hogen eigen aan wetenschappelijke bewijsvoering; een wetenschappelijke redenering dient via sluitende gevolgtrekking uit onbetwijfelbare premissen naar een zekere conclusie leiden. Enerzijds is er volgens Descartes dus het bewustzijn of denken en anderzijds de materie. Dit geldt eveneens voor de mens zelf, zij bestaat uit geest en lichaam (oftewel denken en materie).

3.5 Het moderne natuurrecht

Het klassieke natuurrecht (waarbij het politieke leven dient bij te dragen aan de verwerkelijking van de menselijke natuur) werd niet langer meer aangehangen. Een nieuw soort natuurrecht ontstond. De staat kreeg een beperktere doelstelling. Een politieke theorie gebouwd op een smalle ethiek. Baanbrekend was Hugo de Groot (1583-1645) hierin. Hij richtte zich met name op de vraag omtrent de bindende kracht van het recht: hoe is het mogelijk dat positief recht ons bindt? Recht is vooral de wil van een instantie. De Groot wil met name benadrukken dat het niet vanzelfsprekend is dat de wilsverklaring van een ander ons verplicht want ieder mens is in beginsel zijn eigen soeverein. Gezagsverhoudingen kunnen dus alleen ontstaan door vrijwillige onderwerping. Het positieve recht bindt ons dus door middel van het sluiten van een overeenkomst. Een overeenkomst is dan een vrije daad van de wil waarin wij onszelf redenen geven om in het vervolg op een bepaalde manier te handelen. De bindende kracht ligt dus in het inzicht dat het naleven van overeenkomsten prefereert boven schending ervan. Dit valt weer te herleiden uit het natuurrecht volgens De Groot: het natuurrecht bestaat uit regels die voor ons gelden krachtens de menselijke natuur en niet de wil en het gezag van een ander. Wij zijn gemeenschapswezen en de enige manier om te leven in een gemeenschap is door het aangaan van overeenkomsten en die ook na te komen. De overeenkomst is de moeder van het positieve recht en het natuurrecht de grootmoeder.

Iedereen heeft van nature bepaalde rechten die gerespecteerd dienen te worden. Deze subjectieve rechten zijn kenmerkend voor het moderne natuurrecht. Het algemene belang valt uiteen in dat van individuen.

Moraal is minimaal aanwezig in de theorie van De Groot. Hij sluit geweld uit (zelfverdediging mag wel) want menselijk leven is alleen mogelijk in een gemeenschap en leven in een gemeenschap alleen als mensen elkaars rechten ontzien.

Ongelijkheid kan bestaan wanneer dit zo is overeengekomen. Je kan je onderwerpen aan gezag. Het natuurrecht vraagt alleen de rechten te respecteren die niet zijn afgestaan (door bijvoorbeeld onderwerping). Je mag volgens De Groot echter niet zomaar aannemen dat mensen afstand van hun rechten hebben gedaan, dit dient ondubbelzinnig te blijken. Het natuurrecht leidt hierin dus tot een zekere rechtvaardiging van onbeperkt vorstelijk gezag.

Stampvragen

  1. Wat vond er in de 16de eeuw plaats?

  2. En wat hield dit in?

  3. Wie formuleerde een realistische politieke theorie?

  4. Welke leer hingen de protestanten aan?

  5. Waar legde Machiavelli de nadruk op?

  6. Op welke onderzoeksvraag richtte Hugo de Groot zich voornamelijk?

Wat zijn de gedachten van Hobbes, Locke en Spinoza? - Chapter 4

4.1 Hobbes (1588-1679)

4.1.1 Introductie

Hobbes ontwikkelde een politieke filosofie waarbij hij uitging van Hugo de Groot. In zijn bekendste werk verdedigde hij de absolute macht van de soeverein. Kerken dienden volgens Hobbes ondergeschikt te zijn aan de staat en burgers zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de persoon of instantie die effectief het machtsmonopolie bezit (los van het feit of die macht nu langs wettige weg verworven is of niet).

4.1.2 Mens en wereld

Hobbes gaat ook uit van het onderscheid tussen subjectieve en objectieve kwaliteiten. Hobbes is een materialist; hij gelooft maar in één soort werkelijkheid namelijk die van materiële objecten. Deze objecten bewegen volgens bepaalde wetten en het ene object hierbij invloed op het andere. Om objecten te begrijpen dien je ze te analyseren naar onderdelen. Dit geldt hetzelfde voor de menselijke samenleving; om haar te begrijpen dien je individuen te analyseren. Dit wordt ook wel methodisch individualisme genoemd. Leven is hierbij een systeem van bewegingen, elk onderdeel draagt bij aan het doorgaan van het geheel. Mensen worden gekenmerkt bij deze bewegingen door verlangens en verstand. Verlangens verschillen echter per omstandigheden (wanneer je dorst gelest is verschijnt een ander verlangen). Hetzelfde geldt voor ‘goed’ en ‘kwaad’. Wat voor de een goed is voor de een hoeft niet goed voor de ander te zijn. Goed voor mij is in beginsel wat mijn verlangen vervult. Wanneer je verlangen niet gericht is op het doorgaan van het geheel is je verlangen verkeerd en is de vervulling slechts schijnbaar goed maar niet werkelijk. De definitie van ‘goed voor mij’ is wat mijn instandhouding als levend wezen dient.

4.1.3 Natuurtoestand

Hobbes gaat uit van de volgende hypothese bij zijn normatieve theorie van de samenleving. Ten eerste zijn mensen min of meer gelijk aan elkaar in lichamelijke en geestelijke vermogens en ten tweede is de wereld eindig (in die zin dat er niet altijd een onuitputtelijke voorraad is). Zijn definitie van macht is: alle middelen die iemand ter beschikking heeft om zijn huidige en toekomstige (je weet nog niet welke) verlangens te bevredigen. Er kan hierdoor een conflict ontstaan als iedereen naar macht streeft om zo zijn verlangens te bevredigen. Doel daarvan is je macht vergroten ten opzichte van anderen. Macht wordt hierdoor een comparatief goed. Hij komt tot de conclusie dat wanneer er sprake is van schaarste er een onbegrensd conflict (van iedereen met iedereen) ontstaat tussen gelijke wezens.

4.1.4 Sociale moraal

Iedereen heeft onbegrensde natuurlijke vrijheid en er gelden geen onvoorwaardelijke sociale normen. Deze normen zouden namelijk tegen je kunnen werken in je streven naar bevrediging van je verlangens. Daarnaast heeft het geen zin iemand iets te verbieden want als je geen reden hebt je aan het verbod te houden kan niemand verwachten dat je dat toch zal doen. Door zelfbehoud voorop te stellen is er dus permanent gevaar van beperking hiervan (oftewel wantrouwen).

De hier beschreven situatie is de natuurtoestand, dus de samenleving zonder overheidsgezag. In de natuurtoestand sta je voor de keuze je te onthouden van agressie. Dit doe je zolang je erop kan rekenen dat anderen dat ook doen. Er geldt dus wel een soort van morele norm in de natuurtoestand maar alleen voorwaardelijk: op basis van wederkerigheid.

Het fundamentele goed voor mensen is zichzelf in stand te houden. Hierbij hoort het fundamentele gebod alles te doen wat de vrede bewaart, dit noemt Hobbes ‘the law of nature’. Andere morele regels vloeien hier uit voort en zijn allen gebaseerd op wederkerigheid.

Hobbes hanteert een smalle moraal: de basis van de morele normen is slechts zelfbehoud en dan alleen het eigen zelfbehoud. Maar de morele grondwetten gelden wel voor allen want ik houd me alleen aan deze wetten als ik mag verwachten dat jij dat ook doet.

4.1.5 Staat

Volgens Hobbes gebruiken mensen hun verstand gewoonlijk slechts in bepaalde mate. Hierdoor bestaat vreedzame anarchie niet, hoewel die wel mogelijk is zoals hiervoor beschreven. Mensen denken soms op de korte termijn en laten zich meeslepen door gevoelens als wrok. Hierdoor ontstaat er een neerwaartse spiraal en dreigt een oorlog van allen tegen allen. Ter voorkoming hiervan dient kortzichtigheid bestraft te worden. Hiervoor heeft de bestraffende instantie wel macht nodig, oftewel monopolisering van macht. Deze machtsmonopolist noemt Hobbes de soeverein. Er kan niet meer dan één machtscentrum zijn. Een rechtstelsel kan alleen de onderdanen van één soeverein binden, internationaal recht is dus een contradictie. De soeverein heeft onbegrensde macht en dient het in stand houden van het leven van zijn onderdanen te bevorderen. Dit is echter niet afdwingbaar, als de soeverein haar plichten schendt kunnen onderdanen daaraan niet een recht tot ongehoorzaamheid ontlenen. Alles is namelijk beter dan de situatie van oorlog van allen tegen allen. Alleen in de situatie dat de soeverein hun leven bedreigt kunnen onderdanen in verzet komen.

4.1.6 Sociaal verdrag

Een soeverein is dus noodzakelijk om de situatie van algehele oorlog te voorkomen. Alle onderdanen hebben dus goede reden de soeverein te gehoorzamen. Onderdanen beloven de soeverein te gehoorzamen wanneer zij onderdeel uitmaken van de samenleving (het ‘gemenebest). Er wordt tot een contract geconcludeerd omdat er gronden voor gehoorzaamheid zijn gebaseerd op wederkerigheid.

4.1.7 Recht en moraal

Er zijn verschillende fases te onderscheiden in de theorie van Hobbes. De eerste is die van oorlog. De tweede is die van de morele grondwet die agressie verbiedt zolang je erop mag rekenen dat anderen ook geen agressie gebruiken. Mensen zijn echter kortzichtig zodat in de laatste fase een persoon of instantie een machtsmonopolie heeft verworven die moet worden gehoorzaamd en onder bedreiging met straf dwingt geweld te voorkomen. Je gehoorzaamd dus slechts ter voorkoming van straf. Aanvullend motief is echter het in stand houden van de vrede maar door kortzichtigheid is dreiging van straf nodig. De staat is er dus ter ondersteuning van dit laatste motief (oftewel ter ondersteuning van het moraal zoals in het klassieke natuurrecht).

Recht bestaat hierbij uit de geboden van de soeverein. De staat dient de minimale voorwaarde voor het leven te faciliteren: namelijk vrede. Recht dient slechts orde, ter voorkoming van oorlog. Morele reden het recht te gehoorzamen, ongeacht zijn inhoud, is het behoud van de vrede als hoogste goed. Dit maakt Hobbes een ordedenker, oftewel normatieve rechtspositivist.

4.2 Locke (1632-1704)

4.2.1 Introductie

Locke sluit aan bij de leer van Hugo de Groot, in die zijn dat mensen als zodanig rechten hebben. Er is sprake van een overeenkomst tussen staat en onderdanen waarbij de mensen niet al hun rechten overhevelen, het is juist de zin van de overeenkomst de oorspronkelijke en onopgeefbare rechten op leven, vrijheid en eigendom te waarborgen. De staat dient de individuele rechten van haar burgers dus te beschermen.

4.2.2 Natuurtoestand

Locke vraagt zich af waardoor het bestaan van een staat wordt gerechtvaardigd. Als gedachte experiment denkt hij daarom de staat weg; dit is de natuurtoestand. Als de staat wegvalt, vallen niet alle rechten weg die mensen tegenover elkaar kunnen laten gelden redeneert Locke. Niet alle rechten zijn schriftelijk vastgelegd en niet alle rechten zijn afhankelijk van gezag. Er zijn morele principes die onafhankelijk van het bestaan van de staat al gelden. Deze principes noemt hij natuurrecht. Het zijn normen die voor een ieder gelden niet op basis van gezag maar deze zijn zelf de basis van ieder gezag.

Ieder heeft volgens Locke een onvervreemdbaar recht op leven, op lichamelijke integriteit en op vrijheid. God heeft namelijk niets geschapen met de bedoeling om het vervolgens te vernietigen of beschadigen. Eigendom behoort ook tot de fundamentele rechten. God heeft eigendom echter niet verleend volgens Locke. Als gedachte experiment stelt hij zich een samenleving zonder eigendom voor. De wereld is onverdeeld waardoor niemand een ander mag uitsluiten van gebruik van enig voorwerp. Dit is een onhoudbare toestand. Er is dus verdeling nodig. De allereerste eigendomsaanpraken komen voort uit arbeid volgens Locke. De natuur moet bewerkt worden voordat het voor menselijk gebruik geschikt is (de vrucht moet van de boom worden geplukt voordat je het kan eten). Door arbeid te verrichten krijgt de natuur waarde. Je mag dus iets uit de natuur door arbeid als privé-eigendom nemen op voorwaarde dat je voor anderen ‘enough and as good’ overlaat.

4.2.3 Politieke gemeenschap

Wanneer iemand jouw rechten wil aantasten heb je recht op zelfverdediging, bestraffing en schadevergoeding. Dit kan problemen op leveren met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding, de zwaarte van de straf, etc. Dit noemt hij de ongemakken van de natuurstaat. Als oplossing zullen de mensen de rechten die problemen veroorzaken daartoe overdragen aan de politieke gemeenschap. Zo ontstaat een samenwerkingsverband. De politieke gemeenschap heeft drie taken: zij dient positieve rechtsregels uit het natuurrecht te interpreteren, zij dient een strafmaat te stellen en ze moet zorgen voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen.

De machtenscheiding (tussen wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht) is duidelijk in deze taakverdeling herkenbaar. De gemeenschap wordt vertegenwoordigd door een regering.

4.2.4 Grenzen van gezag

Locke onderscheidt drie grenzen aan gezag:

  1. De grondrechten op leven, lichamelijke integriteit en vrijheid. Bij aantasting hiervan verliest de regering haar gezag. Het zijn namelijk onoverdraagbare rechten dus niet overdraagbaar aan de regering.

  2. Recht op eigendom. Dit recht is wel overdraagbaar maar de regering is juist ingesteld om de eigendomsrechten te beschermen. We mogen dus niet er van uit gaan dat deze rechten zijn overgedragen, dus hier leidt schending van het recht op eigendom ook tot verlies van gezag van de regering.

  3. Bepaalde waarborgen zijn nodig voor het goed functioneren van de regering, met name tegen misbruik van bevoegdheden.

Constitutionele voorwaarden zijn voor Locke ‘the rule of law’ (de uitvoerende macht mag niets doen waartoe zij niet uitdrukkelijk door de wetgevende macht bevoegdheid toe is verleend) en de daarbij horende scheiding der machten.

Locke introduceert in zijn politiek denken een neutrale staat. De staat moet de burgers ongestoord genot van hun rechten garanderen zolang ze de rechten van anderen niet aantasten. Locke maakt onderscheid tussen een publiek domein waar de staat verantwoordelijkheden heeft en een privésfeer. Religie behoort tot de privésfeer. De staat dient geen moraal op te leggen, dan verliest het recht zijn rechtskarakter en wordt het dwang. De regering moet dus binnen haar grenzen worden gehouden.

Locke’s denken heeft veel invloed gehad. Hij is dé filosoof van de vrijheidsrechten en van de rechtsstaat.

4.2.5 Betrouwbare kennis

Waarheid is beperkt bereikbaar voor mensen. God heeft de mensen als taak opgelegd die waarheid te zoeken, vervulling van deze taak is voorwerp van morele beoordeling. Ieder individu is hierbij verantwoordelijk voor kwaliteit van zijn opvattingen. Locke vraagt zich af in hoeverre deze kwaliteit te verbeteren valt. Ons zijn ‘ideas’ gegeven, oftewel voorstellingen van objecten in de buitenwereld gecombineerd met voorstelling van de werking van de geest zelf. Als baby is je geest nog een onbeschreven blad.

Voorstellingen van de werking van onze geest komen tot stand door introspectie (zelfreflectie). Voorstellingen van de objecten in de buitenwereld komen tot stand doordat onze zintuigen door de objecten worden aangedaan. Locke vat deze beide vormen van waarnemingen samen als ‘reflection’ en ‘sensation’. Kennis begint bij waarnemen, producten van deze waarneming is een ‘enkelvoudige voorstelling’. In je verstand worden door verbanden te leggen deze ‘enkelvoudige voorstellingen’ ‘samengestelde voorstellingen’. Zo kunnen algemene begrippen (zoals ‘blauw’) worden vastgesteld waaruit weer theorieën kunnen worden geformuleerd die de verschillende waarnemingen verklaren.

Dit alles is echter wel vatbaar voor dwalingen. De geest is actief en niet zuiver ontvangend. Volmaakte en alomvattende kennis onbereikbaar, aangezien we van veel van onze opvattingen niet volkomen zeker kunnen zijn. Wel zeker kunnen we zijn van God en het natuurrecht volgens Locke.

4.3 Spinoza (1632-1677)

4.3.1 Introductie

Spinoza was een van de grootste Nederlandse filosofen. Hij hield zich onder andere bezig met de vraag hoe de overheid om dient te gaan met de plurariteit van levensbeschouwingen. De oplossing die hij aandraagt wijkt af van de opzet van Locke.

4.3.2 Pluralisme

Spinoza stelt dat vrijheid noodzakelijk is voor het floreren van de vroomheid en voor het veilig stellen van de publieke vrede. Vrijheid op politiek gebied en religieus gebied is dus niet schadelijk maar voordelig.

Spinoza kreeg echter vrij weinig aanhang in zijn theologisch-poltieke aanbevelingen.

4.4 Conclusie

Hobbes en Locke gebruikte beide het sociaal-contractmodel als legitimatie van staat en recht. Eveneens namen beide het individu als uitgangspunt. Het individu is alleen gebonden aan het gezag indien het vrijwillig ermee heeft in kunnen stemmen: het maatschappelijk verdrag. Hobbes gaat hierbij uit van het eigenbelang van de mens terwijl Locke het recht op vrijheid van de enkeling benadrukt. Locke streeft hierbij naar een neutrale staat terwijl Hobbes een absolute staat propageert.

Stampvragen

  1. Omschrijf in maximaal 3 zinnen de hoofdlijnen van de volgende filosofen: Hobbes, Locke en Spinoza.

  2. Van welke twee standpunten gaat Hobbes uit?

  3. Bij de leer van wie sluit Locke zich aan? En welke leer is dit dan?

  4. Welke drie grenzen aan gezag onderscheidt Locke?

  5. Wat houdt the rule of law in?

Door welke gedachten wordt de Verlichting gekenmerkt? - Chapter 5

5.1 Verlichting, vrijheid, gelijkheid en broederschap

5.1.1 Verlichting door wetenschap

De Verlichting wordt gezien als geestelijke grondslag van de moderne rechtsstaat. Door ontwikkeling van de wetenschap kwam de feitelijke, empirische werkelijkheid van mens en maatschappij voorop te staan. Het organische mens- en wereldbeeld van (onder andere) Aristoteles maakte plaats voor neutrale, ‘waardeloze’ en mechanische opvattingen van mens en maatschappij. Doelgerichte wereldbeelden worden vervangen door het oorzakelijke wereldbeeld van de moderne wetenschap.

Het project van de Verlichting ontwikkelde zich tegen een achtergrond van onvrijheid. De autoriteiten probeerden verlichtte denkers te onderdrukken.

De menselijke rede zou worden bevrijd van traditioneel en religieus bijgeloof door middel van wetenschap volgens de Verlichting. Besluiten konden voortaan genomen worden op zuiver redelijke en empirische gronden in plaats van ingegeven door vooroordelen en irrationele angsten.

De maatschappelijke werkelijkheid zag er echter in de achttiende eeuw volstrekt anders uit. Er heerste in Frankrijk een absolute monarchie, gedragen door feodale verhoudingen.

5.1.2 Rechtsfilosofie

Kenmerkend voor de Verlichting is de afwijzing van God gegeven gezag, zowel in politiek als recht. Uitgangspunt werd daarentegen de menselijke autonomie: ieder is gelijkelijk verantwoordelijk voor zijn leven. De overheid is er voor de mensen en niet andersom. Dit was niet in overeenstemming met de monarchie en standenmaatschappij in Frankrijk met haar ongelijkheid en onvrijheid.

Idealen waren vrijheid en gelijkheid. Hieruit volgden ideeën over grondrechten en machtenscheiding. De monarchie zou moeten worden vervangen door democratie. De wetgevende macht is aan het volk en wetten zijn daardoor uitdrukking van het algemeen belang of in ieder geval de wil van de meerderheid.

Deze staatsinrichting maakt onderscheid tussen publiek en persoonlijk moraal. Laatstgenoemde geeft vorm aan het privéleven en de eerste moet een zodanige orde scheppen (door middel van regels, beginselen en wetten) dat ieder gelijkelijk kan leven naar zijn persoonlijk moraal. Grondrechten dienen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de overheid.

5.2 De liberale Verlichting

5.2.1 Montesquieu (1689-1755)

Montesquieu was een aristocraat die bekend stond om zijn gierigheid. Hij schreef verschillende werken waarin hij zich kritisch uitliet over de irrationele, feodale en bijgelovige zeden en gewoonten van zijn tijd. Hij laat in zijn boek anderen spreken en zijn kritiek blijft aan de oppervlakte want uitingsvrijheid bestond niet.

5.2.2 Geest der wetten

Montesquieu probeerde de oorsprong en betekenis van wetten in staten te achter halen. Hij gebruikte hiertoe empirisch-wetenschappelijke methoden. Wetten van politiek en het recht moesten volgens hem benaderd worden vanuit de natuurwetenschap en niet zozeer als beginselen van de rede. Wetten dienen in het licht van de politieke werkelijkheid te worden gezien. Die werkelijkheid is naar tijd en plaats steeds verschillend. Goede wetten zijn praktische oplossingen voor steeds verschillende sociale en politieke problemen. Wetten gelden dus niet onvoorwaardelijk want zijn afhankelijk van de omstandigheden en gelden dus alleen in een bepaalde maatschappij voor een bepaalde tijd.

Montesquieu onderscheidt drie politieke grondbeginselen: een despotisch geregeerde staat wordt door angst beheerst, de republiek door deugdzaamheid gedragen en de monarchie tenslotte berust op eer. Hij prefereert de republiek, door inspraak kunnen wetten de maatschappelijke omstandigheden weerspiegelen. Het welvaren van de republiek rust op deugdzaamheid van de burgers naast de redelijkheid van de overheid.

5.2.3 Machtenscheiding

De machtenscheiding waar Montesquieu bekend om staat onderscheidt de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Zij dienen elk door onafhankelijke organen te worden uitgeoefend. Dit ter voorkoming van absolutisme.

Het hoogste gezag ligt hierbij bij het volk. Het volk regeert door middel van gekozen wetgevers die haar belangen behartigt. Hiertoe worden algemene wetten uitgevaardigd. De uitvoering van deze wetten is de taak van de uitvoerende macht. Zij staat dus onder de wetgevende macht en heeft een zuiver bestuurlijke inbreng. De rechter is eveneens gebonden aan de wet maar in die zin dat hij beslist over toepassing van de wet tussen burgers onderling en de overheid en burgers.

Vraag is of altijd juiste uitvoering aan deze machtenscheiding is gegeven. Veel gehoorde kritiek is bijvoorbeeld het gebrek aan de hedendaagse democratische legitimatie van wetgeving. Juist daarom is het goed terug te kijken naar Montesquieu’s machtenscheiding.

Door feitelijke verdeling van de macht over vele mensen in verschillende posities helpt staatsabsolutisme te voorkomen. Dit is onder andere uitgewerkt in de ‘checks- and balances-leer’ in de Verenigde Staten. Machtsmisbruik kan ook worden voorkomen door machtenscheiding: verschillende organen hebben bevoegdheden binnen dezelfde overheidsfunctie. Wetgeving kan bijvoorbeeld rusten bij regering én volksvertegenwoordiging. Dit is dus tegenovergesteld aan machtenscheiding.

5.2.4 Montesquieu als gematigd liberaal

Volgens Montesquieu is vrijheid het recht om te doen wat wetten toestaan. Dit is een beperkte opvatting van vrijheid. Mensen zijn vrij binnen de ruimte die de overheid hen biedt. De overheid mag niet willekeurig zonder voorafgaande wet ingrijpen in iemands leven.

5.2.5 Kritiek

Vraag is hoe uit emprisch-wetenschappelijke beschrijvingen van mensen en maatschappij in een bepaalde tijd wetten kunnen worden afgeleid zoals Montesquieu stelt. Feiten kunnen geen normen voortbrengen. Vraag hierbij is ook in hoeverre de feiten zoals gesteld door Montesquieu in zijn werk accuraat zijn.

5.3 Verlichting van het strafrecht

5.3.1 Machtsmonopolie

In de achttiende eeuw was rechtszekerheid binnen het strafrecht ver te zoeken en heerste grote mate van strafrechtelijke willekeur tegen burgers. De machtenscheiding houdt verandering hiervan in door de strafrechtelijke administratie te binden aan de wet. De grenzen van het maatschappelijk contract zijn hierbij van belang: tegenover het machtsmonopolie van de overheid staat het recht van de burger op bescherming van lijf en goed. Dit staat op gespannen voet met de overheid die het recht heeft om moord, doodslag, etc. te doen terugkeren aan de hand van onbeperkt strafrecht.

5.3.2 Cesare Beccaria (1738-1794)

Beccaria is bekend geworden met zijn kritiek op de strafrechtelijke misstanden en uitwerking van verlichte strafrechtsbeginselen. Hij bepleitte preventieve strafrechtspleging. Enig doel van straf is de bevestiging van het maatschappelijk contract en algemeen welzijn. Ondanks de kritiek die Beccaria in zijn werk uitte werd het niet verboden en zelfs snel algemeen aanvaard, met name in kringen van de Franse Verlichting. Zijn werk heeft grote invloed gehad op de achttiende-eeuwse codificaties van het strafrecht en daarmee ook de hedendaagse strafrechtspleging.

5.3.3 Strafrecht volgens Beccaria

Zoals gezegd is het doel van straffen preventie volgens Beccaria. Straf mag zelfs geen ander doel hebben dan de bescherming van het algemeen belang.

Beccaria gaat uit van ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’ en het maatschappelijk contract als grondslag van staatsgezag en strafrecht. De burger-contracten zijn uit op ordening van de maatschappij die iedereen zo gelukkig mogelijk maakt, hiertoe geven zijn een deel van hun vrijheid op ten gunste van het algemeen welzijn. Strafrecht is hierbij instrumentalistisch: dus zowel voor het maatschappelijk contract zelf als het algemeen welzijn. Het contract rechtvaardigt slechts straffen die werkelijk nodig zijn ter bescherming van ieders vrijheid.

Strafrecht is een uiterts middel volgens Beccaria. Hij keerde zich ook als eerste publiekelijk tegen de doodstraf. Het recht over leven en dood hebben burgers nooit bij maatschappelijk contract in handen van de staat gegeven.

Codificatie van het strafrecht is noodzakelijke voorwaarde voor redelijke strafrechtspleging. Dit voorkomt strafrechtelijke willekeur.

5.3.4 Instrumentalistisch strafrecht

Kritiek op Beccaria is, overeenkomstig de algemeen geldende kritiek ten opzichte van het maatschappelijk contract, onder andere dat zo’n contract nooit daadwerkelijk is aangegaan. Het is een hypothetisch contract wat niet kan binden. Dit geldt met name zwaar voor het strafrecht nu de gevolgen voor burgers groot zijn.

5.3.5 Machtenscheiding en codificatie

In het strafrecht zie je het belang van machtenscheiding nadrukkelijk. De codificatie van het strafrecht en strafprocesrecht zoals bepleit door Beccaria hangt dus ook wezenlijk samen met de machtenscheiding. Ter bescherming van de burger vereist het strafrecht een strikte toepassing van het legaliteitsbeginsel.

5.4 Verlichte wetenschap

De verhouding van waardevrije empirische wetenschap ten opzichte van normatieve opvattingen over het politieke en persoonlijke leven (waaronder met name grondrechten) is veelal problematisch voor de Verlichtingsfilosofen. Ze verwachten dat wetenschappelijke vooruitgang ook sociale en morele vooruitgang met zich mee zal brengen, maar dit staat in beginsel los van elkaar. Empirische wetenschap kan slechts middelen tot voorgegeven doelen bepalen. Daarnaast kan wetenschap ook voor slechte doeleinden worden gebruikt (medische kennis inzetten om een bacteriologische oorlog te voeren bijvoorbeeld).

5.5 Rousseau (1712-1778)

5.5.1 Introductie

Rousseau bestreed dat rede en wetenschap vooruitgang voor de mens meebrengt. Hij was geen geleerde en behoorde evenmin bij de door hem gehate ‘beau monde’. Hij reisde veel en uit zijn werk blijkt dat hij zich nergens thuis voelde. Hier komt waarschijnlijk ook een deel van zijn maatschappijkritiek uit voort.

5.5.2 Gevoel vs. rede

Vrijheid is een belangrijk begrip in het werk van Rousseau. Hij heeft echter weinig op met het rationalisme en het individualistische vrijheidsideaal van de Verliching. Zijn begrip van vrijheid is dan ook niet het niet gehinderd worden door anderen maar juist leven in natuurlijke omstandigheden, samen met andere mensen in een wereld die past bij de mens.

Mensen dwalen af zo stelt Rousseau van hun natuurlijke bestaan. Van nature is de mens goed; hij heeft een afkeer van lijden van anderen en heeft zelfrespect. Zelfrespect is volgens hem et wezen van het menselijk bestaan. In ‘beschaafde’ samenleving wordt dit echter verstoord door privébezit met economische en sociale ongelijkheid tot gevolg.

Rousseau ziet opvoeding als een weg naar een natuurlijkere samenleving. Zo kan tegenwicht worden geboden aan de vervreemdende factoren in de moderne maatschappij. Hij stelt daarmee als een van de eersten het kind-zijn voorop. Het kind dient gelegenheid te krijgen door eigen ervaring een plaats in de wereld te vinden en zo een natuurlijk gevoel van medelijden en eenheid met anderen te ontwikkelen. Hij ziet kinderen dus als met een aangeboren rede alleen.

5.5.3 Politiek, recht en staat

Rousseau is geen aanhanger van de klassieke contractstheorie zoals Hobbes en Locke (ook al doet de titel van zijn bekendste werk ‘Du contract social’ anders vermoeden). Volgens Hobbes is de niet geordende samenleving, de natuurstaat, akelig en een grote chaos. Rousseau stelt juist dat de moderne maatschappij overeenkomt met een akelige en chaotische samenleving door vergaande ongelijkheden in macht, aanzien en geld. Rousseau ziet juist de natuurlijke niet door de cultuur verworden staat van de mens als ideale toestand.

Rousseau neemt eveneens afstand van het atomisme en individualisme van Hobbes en Locke. Hij stelt juist dat de mens van nature een gemeenschapswezen is. Een maatschappij is geen optelsom van individuen maar een echte samenleving oftewel een geheel van mensen met gedeelde achtergronden in taal en andere cultuurvormen. Mensen zijn daarnaast en in de eerste plaats wezens met fundamentele gevoelens. Rousseau keert zich hiermee weer af van het eng rationalisme.

In de ideale samenleving gaat het staatsgezag op in het natuurlijk gezag van de gemeenschap. Er is dus geen strikt onderscheid tussen maatschappij en staat. Dit is zijn versie van het sociaal contract: in goed overleg tussen alle leden van de samenleving komt hun gemeenschappelijke wil naar voren. Het maatschappelijk contract bestaat niet in werkelijkheid volgens Rousseau maar is een uitdrukking van de algemene wil. Let wel op, Rousseau maakt een onderscheid tussen de algemene wil en de wil van allen. De individualistische contractstheorie gaat uit van laatstgenoemde terwijl Rousseau juist van eerstgenoemde uitgaat.

Democratie is volgens Rousseau een wezenlijke vorm van menselijke verstandhouding. Door middel van directe democratie kan in goed overleg de belangen van de gemeenschap verwoord en verwerkelijkt worden. Directe democratie is in de praktijk vaak niet mogelijk. Rousseau gebruikte zijn concept van ideale samenleving dan ook ter toetsing van bestaande staten.

5.5.4 Kritiek

Vrijheid is voor Rousseau niet slechts de afwezigheid van uiterlijke dwang maar ook iets innerlijks. Vrijheid betekent het hebben van doelen in harmonie met de maatschappelijke natuur van de mens. Oftewel leven in overeenstemming met de algemene wil is de ware wezensvrijheid van de mens.

Vraag is echter of dit beroep op de ware natuur of wezensaard niet berust op subjectief en normatief gekleurde keuzen uit het geheel van de menselijke natuur. Is het algemeen welzijn wel iets objectiefs?

5.6 De Franse Revolutie en Verklaring van de rechten van de mens

Doordat de burgerij grote economische macht had verworven maar geen politieke en maatschappelijke rechten volgde een gewelddadige omwenteling. Monarchie en adelsvoorrechten werden vervangen door een staatsinrichting overeenkomstig de Verlichtingsidealen. De filosofie beïnvloede dus de maatschappelijke werkelijkheid. De ‘Déclaration des Droits de l’Homme et du Cituyon’ was een mengvorm van een liberale rechtsstraat (aan de hand van Montesquieu’s leer) en democratie (aan de hand van de leer van Rousseau).

Van de burgerlijke vrijheidsrechten uit de Déclaration bleef in de praktijk al snel weinig over. Niettemin bleef het als model van een ideale constitutie invloed uitoefenen en later gepositiveerd in grondwetten van de meeste Westerse landen.

5.7 Verdere verloop van de Verlichting

Zoals gezegd is de invloed van de Verlichting groot. Alle moderne rechtsstaten baseren zich op Montesquieu’s machtenscheiding. Eveneens spelen mensenrechten en grondrechten, zoals voor het eerst ten tijde van de Verlichting besproken, in onze rechtsstelsels vandaag de dag een grote rol.

Door ontwikkeling van de natuurwetenschap wordt het leven niet eenvoudiger. Zij biedt inzicht maar geen ideaal van goed leven. De ‘wetenschappelijke’ Verlichting gaat daarom uit van een smalle moraal. Normen en waarden kunnen niet objectief vast staan. Vandaar een strikt onderscheid tussen de staat enerzijds en door individuele mensen zelf te bepalen vormen van samenleving anderzijds.

Zoals beschreven was Rousseau het niet eens met dit onderscheid. Daarin heeft hij invloed uitgeoefend op de latere negentiende-eeuwse filosofen. Ook is Rousseau’s invloed terug te zien het in het (in hoofdstuk 9 nader te bespreken) communitarisme.

Stampvragen

  1. Wat was kenmerkend voor de Verlichting?

  2. Waar werd nadruk op gelegd in de tijd van Verlichting?

  3. Waar staat Montesquieu bekend om?

  4. Wat zijn de 3 grondbeginselen volgens Montesquieu?

  5. Wie had veel kritiek op het strafrechtelijk systeem?

  6. Noem nog een grote naam uit deze periode.

  7. Waar stond deze persoon voor?

  8. Wat waren de grote veranderingen in de Franse Revolutie?

Wat zijn de gedachten van Kant (1724-1804)? - Chapter 6

6.1 Introductie

Kant probeerde een synthese te ontwerpen van de twee Verlichtingsidealen: wetenschappelijke en morele vooruitgang. Empirische wetenschap is waardevrij, uit feiten volgen geen normen. Hij probeerde een oplossing te bedenken aan de hand van zijn filosofische studies naar de rede.

De hoogste waarde van de mens ligt volgens Kant in zijn vermogen tot zelfwetgeving. Hij komt tot een liberale staatsinrichting aan de hand van dezelfde argumenten als Locke. Gelijke vrijheid is grondslag voor de staat. Gebondenheid aan deze staat en recht fundeert hij eveneens op het sociaal contract. Dit is slechts een hypothetisch verdrag, oftewel een metafoor voor de manier van inrichting van de staat. Omdat hij menselijke autonomie als uitgangspunt neemt mogen wetten uitsluitend betrekking hebben op politieke en maatschappelijke verhoudingen tussen de burgers. Levensovertuigingen en dergelijke dienen vrij te blijven van overheidsbemoeienis. Wel ontwikkelt Kant voor het privéleven een perfectionistische ethiek inhoudende dat zelfwetgeving betekent dat je je vrijheid goed moet gebruiken. Dit is een persoonlijke verantwoordelijkheid.

Wetenschap is door haar waardevrije karakter niet in staat de liberale beginselen van vrijheid en gelijkheid te funderen. Toch probeerde kant de idealen van wetenschappelijke vooruitgang en morele emancipatie te verzoenen. Hij kende aan beiden een eigen sfeer toe: die van de theoretische rede en die van de praktische rede.

De rede maakt wetenschappelijke kennis mogelijk door gewaarwordingen te ordenen. De rede gaat vooraf aan de waarnemingen. Het menselijk bewustzijn levert structuur (de ordening van verschijnselen in algemene begrippen en in relaties van oorzakelijke wetmatigheden) en de zintuigelijke ervaring levert de inhoud van de kennis. Dit maakt dat inhoudelijke uitspraken toetsbaar zijn aan empirische waarnemingen. Dit is slechts een menselijke constructie, misschien ziet de werkelijkheid er wel heel anders uit. Dat kunnen we niet weten maar Kant veronderstelt dat er meer is, namelijk een morele werkelijkheid.

We hebben allen een moreel bewustzijn met een moreel besef dat zich niet empirisch laat verklaren. Door middel van de theoretische rede kunnen we het wetenschappelijke causaal verklarende wereldbeeld construeren en door de praktische rede bepalen we hoe we in de wereld behoren te handelen. Bij de eerste behoren verklarende natuurwetten en bij de laatste zedenwetten die in ons geweten tot uitdrukking komen. Het enige wat we van deze zedenwet volgens Kant weten is hoe zij zich voordoet in ons moreel bewustzijn. Namelijk als onvoorwaardelijke en universeel geldende wet of gebod. Daarbij kan je het universaliseerbaarheidsbeginsel hanteren wat inhoudt dat je je afvraagt bij je handelen of of de reden tot dit handelen tevens zou kunnen dienen als algemene wet die ieders handelen in die omstandigheden bepaalt.

6.2 Kennistheorie

6.2.1 De invloed van Hume (1711-1776)

Hume verzette zich tegen de rationalistische kennistheorie van Descartes. Volgens hem zijn algemene begrippen niet aangeboren maar komen zijn tot stand door afleiding hiervan uit zintuigelijke ervaringen. Zintuigelijke indrukken kunnen een idee achterlaten; een soort kopie in onze herinnering. Vanuit deze ideeën kunnen vervolgens samengestelde ideeën worden gevormd. Je kunt een bewering toetsen door de samengestelde ideeën uit de bewering uiteen te nemen in eenvoudige ideeën die je kan analyseren en toetsen of zij verwijzen naar zintuigelijke gegevens.

6.2.2 Kennisleer van Kant

Door de leer van Hume wordt voor Kant duidelijk dat de het menselijk denkvermogen nooit de enige grondslag is van kennis en wetenschap. Kennis is ontleend aan de waarnemenlijke werkelijkheid. Er is echter één onomstotelijk voorbeeld van zekere kennis namelijk de natuurwetenschap. Er is volgens Kant ook een objectieve morele kennis mogelijk. Dit plaatst hem in een positie tussen het empirisme en rationalisme.

Kant probeert de natuurwetenschap en de ethiek elk een eigen plaats te geven door een scheiding aan te brengen tussen de sfeer van e empirisch waarneembare natuur enerzijds en een sfeer van rationaliteit en vrijheid anderzijds. In de eerste sfeer zijn natuurwetten geldend en in de tweede morele wetten.

Het niet-empirische deel van onze kennis moet volgens Kant uit een andere bron stammen dan de zintuigen. Kant vraagt zich af hoe deze kennis mogelijk is. Hij maakt onderscheid tussen drie soorten uitspraken hierbij:

  1. Synthetische uitspraken a priori

  2. Synthetische uitspraken a posteriori

  3. Analytische uitspraken a priori

De eerste uitspraken verschaffen ons nieuwe kennis door het verbinden van ervaringsgegevens. Bij de tweede groep blijkt de waarheid pas na de empirische waarneming. En de juistheid van analytische uitspraken volgt enkel uit de betekenis van de gebruikte begrippen, dus los van waarneming.

De rede heeft aandeel in natuurwetenschappelijke kennis volgens Kant. De rede levert a priori-structuur waarmee wij de zintuigelijke waarnemingen kunnen ordenen. Onze kennis is beperkt tot de wereld die we waarnemen, ons verstand levert daarbij de formele structuur. De rede beperkt zich dus tot het ordenen van materiaal geleverd door de zintuigen. Kennis komt voort uit samenwerking van de rede en zintuigen.

6.3 Ethiek

6.3.1 De categorische imperatief

Kant gaat hield zich eveneens bezig met de vraag wat moreel handelen is. Wanneer je moreel handelt, zo stelt hij, geef je gehoor aan een absoluut gebod. Het morele bewustzijn staat los van de berekening op grond van rationeel eigenbelang zoals betoogt door Hobbes.

Moreel motief is gelijk aan goede wil dat op een goed resultaat gericht is. Of dit resultaat ook daadwerkelijk wordt behaald staat hier los van. Iemand handelt vanuit een moreel motief wanneer die handelt op grond van plicht en niet op grond van neigingen.

Kant omschrijft plicht en neiging hierbij aan de hand van autonomie (zelfwetgeving) en heteronomie (wetgeving door anderen). Neigingen zijn heteronoom, ze dringen zich aan mensen op. Plichten daarentegen zijn autonoom, nadat je afstand hebt genomen van bepaalde neigingen om ze aan een moreel oordeel te onderwerpen beaamt of verwerpt met deze neigingen welbewust en vrijwillig. Anders gezegd; neigingen zijn voorkeuren van de eerste orde, ze hebben namelijk betrekking op zaken buiten zichzelf, en het plichtsgevoel is een voorkeur van de tweede orde, het heeft betrekking op de voorkeuren uit de eerste orde. Kants plichtsgevoel heeft dus een autonoom karakter omdat de gegeven voorkeuren steeds worden onderworpen aan een moreel oordeel.

Hij doet dit door het uitvoeren van een gedachte-experiment: alleen die regels zijn moreel verantwoord wanneer je ze als universeel geldende regels voor iedereen in min of meer dezelfde omstandigheden kunt willen.

Kant komt zo ook tot een meer moreel inhoudelijke stelling namelijk ‘gebruik anderen nooit alleen maar als middel voor je eigen doeleinden, maar eerbiedig ze ook als mensen met hun eigen doeleinden.’

Aan de hand van deze regels kunnen we dus uitmaken welke regels van ons handelen moreel juist zijn en niet. Je komt zo tot een groep goede regels (ofwel fundamentele regels) die wegens zijn rationele karakter altijd en overal gelden. Dit leidt tot een ideale samenleving door Kant bestempeld als het Rijk van Doeleinden. Zo’n Rijk is niet realistisch maar volgens Kant moeten we er wel naar streven.

6.3.2 Deontologische ethiek vs. utilisme

Kant verwerpt iedere ethiek die haar fundamenten zoekt in de empirische natuur, zoals het utilisme doet. De normatieve ethiek van het utilisme stelt dat een handeling moreel goed is, wanneer ze zoveel mogelijk bijdraagt aan het grootste geluk van het grootste aantal. Er dient dus een doel-midddel-berekening voor bepaling van juistheid van de handeling plaats te vinden.

Dit is in strijd met Kant zijn ethiek aangezien hij juist uitgaat van universele onvoorwaardelijke geboden.

6.4 Rechtsfilosofie

6.4.1 Ethiek en recht

Recht is een centraal onderdeel van de ethiek volgens Kant. Het recht heeft de bijzondere functie het samenleven van mensen mogelijk te maken. Hij is aanhanger van de natuurrechtsleer maar wel met een eigen interpretatie van deze leer. De mens is een gemeenschapswezen en kan slechts in min of meer geordende samenlevingen zijn doel verwezenlijken. Deze ordening wordt verzekerd door het recht dat volgt uit de fundamentele regels die nodig zijn voor het bestaan van een gemeenschap. Voorbeeld hiervan is: niet doden, niet stelen, etc.

Ethiek bestaat uit regels die men zichzelf oplegt terwijl recht uit regels bestaan die noodzakelijk zijn voor een samenleving en mensen elkaar opleggen. Bij het recht gaat het niet om motieven, het beperkt zich tot moraliteit. Het is voldoende als het uiterlijk gedrag correct is, het motief daarachter hoeft dat niet te zijn. Dit is anders bij ethiek, hier gaat het juist om moraliteiten en zuivere motieven.

Recht kan immoreel zijn en toch geldend wanneer het feitelijk positieve recht inhoudelijk sterk afwijkt van het ideale recht afgeleid uit fundamentele regels. Hier wijkt Kant dus af van de traditionele rechtsleer. Volgens Kant dient ook slecht positief recht gehoorzaamd te worden. Het recht zou zijn ordenende functie verliezen wanneer ieder zelf gaat bedenken of het positieve recht wel of niet juist is. Kant geeft dus prioriteit aan rechtszekerheid boven rechtvaardigheid.

6.4.2 Sociaal contract

De gemeenschap wordt geregeerd door recht in de vorm van een sociaal contract. Dit is de burgerlijke staatsinrichting zoals geformuleerd door Kant. Het is een overeenkomst waarbij mensen zicht verbinden tot een gemeenschap. De overheid dient individuele vrijheid te garanderen voor de burgers, deze mag alleen beperkt worden vanuit het ideaal van gelijke vrijheid van alle anderen. Dit is een vorm van negatieve juridische vrijheid, namelijk kunnen laten en doen wat je wilt zonder inmenging van anderen. Op niet-juridisch gebied zijn we gebonden om goed te handelen.

De burgerlijke toestand omschrijft Kant aan de hand van drie principes: de vrijheid als mens voor ieder lid van de gemeenschap (antipaternalisme), gelijkheid van ieder als onderdaan (gelijkheid voor de wet) en dat van zelfstandigheid van ieder als burger (hij verwijst hierbij naar het aangaan van het sociaal contract door burgers). Deze drie principes liggen ten grondslag aan de staat. Het sociaal contract heeft tot strekking de wetgever te binden aan de algemene volkswil.

6.4.3 Internationaal recht

De beginselen van vrijheid en gelijkheid dienen ook tussen staten onderling, in het internationaal recht, tot gelding te komen. Een staatsinrichting gebaseerd op bescherming van de vrijheid van de burgers heeft namelijk geen zin wanneer staten onderling hun gang blijven gaan. Het internationale geweld dient gemonopoliseerd te worden door een boven de staten verheven instantie: een volkenbond. Deze bond dient toe te zien op nakoming van overeenkomsten tussen staten en zo uitbanning van oorlog. Kant is de eerste filosoof die hiermee een internationale rechtsorde introduceert.

In het internationale recht gaat het volgens Kant niet alleen om regels tussen staten onderling maar ook de bejegening van de onderdanen van de ene staat door de andere staat.

6.5 Scheiding van zijn en behoren

Theoretische kennis komt voort uit samenwerking tussen zintuigen en rede. Morele kennis komt echter voort volgens Kant zonder enige rol van empirie. Feiten hebben geen normatieve waarde dus moraal vindt haar bron in een eigen gebied van redelijkheid. Er is een principiële scheiding tussen zijn en behoren, oftewel tussen feiten en normen.

Kant heeft een dualistisch wereldbeeld. Aan de ene kant is er de normloze causaal gedetermineerde natuur en aan de andere kant de rationele sfeer van de menselijke ethiek.

6.6 Kritiek

Er is veel kritiek geuit op Kant. Onder andere dat je volgens Kants theorie elk moreel probleem kunt oplossen door veralgemeningstest toe te passen. Ieder mens is hier toe in staat. Er is hier echter geen vorm van nuance mogelijk. Wat als je iemand beschermd tegen een moordzuchtige en de moordzuchtige belt aan met de vraag of je de voortvluchtige hebt gezien? Volgens Kant mag je nooit liegen. Dit leidt dus tot legalisme en ook rigorisme.

Stampvragen

  1. Kant probeerde een synthese te ontwerpen van de twee Verlichtingsidealen, welke?

  2. Wat is de hoogste waarde van de mens volgens Kant?

  3. Kant maakt onderscheid tussen drie soorten uitspraken, welke drie?

  4. Wat voor rol heeft het recht volgens Kant?

  5. Wat is het grootste kritiekpunt van de theorieën van Kant?

Hoe ontwikkelde de rechtsfilosofie zich in de 19e eeuw? - Chapter 7

7.1 Introductie

7.1.1 Algemene ontwikkelingen

In de negentiende eeuw vond er verdere verwetenschappelijking en verzakelijking van samenlevingen plaatst. Aan het einde van de negentiende eeuw hadden de West-Europese samenleving de vorm aangenomen van nationale constitutionele rechtsstaten op liberale grondslag. Op economisch gebied vond de Industriële Revolutie plaats met als gevolg marktvergroting door steeds verdergaande kolonisering. In de filosofie vond dit zijn weerspiegeling in de nadere uitwerking van de kritiek op liberale beginselen.

Technologische en economische verzakelijking ging maar gedeeltelijk gepaard met morele emancipatie. Dit bleek bijvoorbeeld uit de eenzijdige uitleg, slechts in het belang van de rijken, van de begrippen vrijheid en gelijkheid. Kenmerkend voor morele begrippen is echter dat zij uitstijgen boven partijbelangen. Wanneer je verkondigt dat iedereen vrij en gelijk is sta je in een zwakke positie als je vervolgens bepaalde groepen uitsluit (bijvoorbeeld vrouwen).

Deze inconsequenties verdwenen langzaam maar zeker. Zo werd slavernij afgeschaft en ook het kiesrecht werd geleidelijk uitgebreid.

7.1.2 Utilisme en liberalisme

In reactie op deze veranderingen werd door sommige filosofen, onder andere John Stuart Mill (1806-1873) het liberalisme verder uitgewerkt. Hij formuleerde het schadebeginsel inhoudende vrijheid tenzij schade. Ieder is vrij zijn eigen goed op zijn eigen manier na te streven. De overheid dient zich niet schuldig te maken aan moralisme of paternalisme.

Mill komt op dit schadebeginsel door mening van liberale en utilistische gronden. Liberalisme benadrukt de individuele autonomie. Het utilisme betoogt dat iets goed is indien het leidt tot optimaal algemeen welzijn. Individuele vrijheid bevordert het welzijn van het individu en de hele samenleving.

Het streven van het utilisme komt overeen met dat van de Verlichting. Beiden trachten door rationele, wetenschappelijke benadering van samenleving en recht de wereld te verbeteren. Goed is wat het geluk zo groot mogelijk maakt volgens utlisten. Er zijn geen onzichtbare hogere doelen of waarden in de natuur. Een handeling is goed wanneer deze handeling het totale geluk van allen optimaliseert. De nadruk ligt dus op kwantiteit en niet op kwaliteit. Dit heeft tot gevolg dat als het er op aankomt de individu zich moet schikken naar wat het algemeen nut eist.

7.1.3 Historische Rechtsschool

Het liberalisme ondervond kritiek op zijn nadruk op individuele vrijheid. Kritiek op dit individualisme was met name afkomstig van degene die de mens juist als gemeenschapswezen zagen. De mens heeft als gemeenschapswezen eerder plichten dan rechten ten opzichte van de samenleving. Die plichten berusten niet op de individuele vrije keus.

Voor de conservatieven was de Franse Revolutie het bewijs dat de liberale filosofen de rationaliteit van de mens overschatte. Verwerkelijking van de liberalistische abstracte schema’s leidde tot allerlei onvoorziene en onwenselijke gevolgen. De conservatieven verlangden daarom terug naar de voorrevolutionaire hiërarchische samenleving. Het is beter je te houden aan tradities waarin levenservaring van generaties ligt opgeslagen.

Dit geldt eveneens voor het recht. De Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger blazen alle juridische gebruiken met maatschappelijke normenloosheid tot gevolg. Dit was eveneens de gedachte van Von Savigny (1799-1861), hij verzette zich tegen voorstellen tot codificatie van Duits privaatrecht overeenkomstig de burgerlijk wetboeken van Frankrijk en Oostenrijk. Von Savigny was dus tegen positivering van het natuurrecht. Het recht is niet eeuwig geldig maar levendig: de enige, per samenleving verschillende, rechtsbron is die van het organisch gegroeide gewoonterecht. Recht is een uiting van het volkskarakter.

7.1.4 Hegel (1770-1831)

Hegel was eveneens een criticus van het ideaal van liberale gelijke individuele vrijheid. Volgens hem was de staat een organisatievorm waarin aller deelbelangen worden verheven tot een hoger niveau: dat van bovenpartijdige juridische en morele eenheid. Hij benadrukt net als de Historische Rechtsschool dat het historisch wordingsproces waarin maatschappij, recht, staat en het menselijk denken steeds nieuwe vormen aannemen. In de loop van de tijd ziet hij wel een toename in rationaliteit. Dit weerspiegelt zich in de vorm van de samenleving en noemt hij de objectieve geest: individuele denkbeelden worden geobjectiveerd en geïnstitutionaliseerd opgenomen door volgende generaties in grotere denkpatronen en opnieuw geïnstutionaliseerd en verder ontwikkeld.

Hetzelfde geldt voor het recht. Recht is een cultuuruiting die steeds een rationeler karakter aanneemt. Er is geen strikte scheiding tussen recht en moraal. Door opkomst van de staat kan deze scheiding worden opgeheven.

7.1.5 Marx (1818-1883)

Volgens Marx is de manier waarop arbeid wordt verdeeld bepalend voor maatschappelijke verhoudingen en culturele instellingen als recht, moraal, religie en filosofie. Hij wilde met name het praktische belang van de filosofie benadrukken en riep op tot omverwerping van de kapitalistische orde.

De voorstelling dat de liberale rechtsorde is gebaseerd op een universele rationele menselijke natuur berust volgens Marx op misleiding. Door ongelijke arbeidsverhouding is er geen sprake van gelijkheid en deze rechtsorde geeft slechts uiting aan het burgerlijk eigenbelang. Het gaat in feite om het recht van de sterkste in dit ideaalbeeld van het liberalisme. Er is daarom een revolutie nodig, de arbeiders dienen de klassenmaatschappij af te schaffen. Iedereen draag in deze klassenloze maatschappij bij naar vermogen en ontvangt naar behoefte. Het recht heeft slechts nog tot taak dit arbeidsproces te coördineren want andere conflicten zullen tot het verleden behoren volgens Marx.

7.1.6 Nietzsche (1844-1900)

Volgens Nietzsche is door nivellering in de twintigste eeuw verhindering van de menselijk ontplooiing. Hij zet zich af tegen zowel het liberalisme als communisme.

Sommige individuen zijn geniaal en creatief, zij zijn supermensen volgens Nietzsche en hoogtepunten van de menselijke natuur. De massa is echter nietszeggend en probeert uit afgunst iedereen die boven haar uitsteekt naar beneden te halen. Dit gebeurt door het communisme. Maar ook de gelijke vrijheidsrechten van liberalisme veroordeelt Nietzsche: mensen zijn helemaal geen gelijkelijke redelijke wezens. Slechts de supermens is in staat tot zelfwetgeving, de massa niet.

Nietzsche’s politieke filosofie vertoont hiermee veel gelijkenis met Plato’s totalitaire standenstaat. De massa is ondergeschikt aan de supermens. Nietzsche protesteert tegen de eenvormigheid en disciplinering van de moderne maatschappij.

7.2 Utilisme

7.2.1 Introductie

Uitgangspunt van het utilisme is ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen.’ Dit is het criterium voor juist handelen. Vele varianten zijn uitgewerkt van deze moraalopvatting. Hierna worden er twee besproken: die van Mill en Bentham.

7.2.2 Jeremy Bentham (1748-1832)

Bentham bracht het utilisme tot ontwikkeling. Zijn kritiek zag met name op de onvoorspelbaarheid van de uitspraken van rechters die zich lieten leiden door hun vooroordelen. Door te handelen naar vooroordelen abstraheer je van de gevolgen van daden, dit is volgens Bentham een irrationele handelswijze. Codificatie van het recht was dan ook hard nodig volgens hem. Zodanig kwam hij tot utiliteit. Utiliteit beoordeelt handelingen en de gevolgen daarvan. De goed- of afkeuring van de handeling ligt in de vraag of zij al of niet het geluk bevorderen.

Bentham vat geluk, als einddoel van menselijk handelen, op in kwantitatieve termen. Dit is een niet-perfectionistische versie van het utilisme; om een handeling te vergelijken met een andere, volstaat het om te bekijken welke het meest plezier oplevert.

7.2.3 John Stuart Mill (1806-1873)

Mill omarmde het utilisme van Bentham. Het gevoelsleven had echter geen rol in het gedachtegoed van Bentham, wat Mill tot herziening van Benthams utilisme bracht.

7.2.4 Utilisme van Mill

Mill is het eens met Bentham dat er verschillende vormen van plezier bestaan. Hij stelt echter dat je deze vormen niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief met elkaar kan vergelijken. Je kan hierdoor een kwantitatief kleiner genoegen verkiezen boven een kwantitatief groter genoegen wanneer eerstgenoemde kwalitatief boven laatstgenoemde is verheven. Om te bepalen welk genoegens boven anderen gaan stelt Mill een denkbeeldig tribunaal in die moet uitmaken welke soorten plezier de voorkeur verdienen. Geestelijke en morele genoegens worden bijvoorbeeld boven dierlijke genoegens gesteld.

Het sociaal gevoel van mensen brengt hen ertoe bij te dragen aan het geluk van anderen. Hierdoor is er in de ideale wereld een volmaakte harmonie tussen het individueel belang en algemeen belang.

Soms is zelfopoffering voor het algemeen belang nodig. In Mills optiek is echter niemand meer gelukkig dan de martelaar op het moment dat hij zijn leven opoffert voor het groepsbelang.

7.2.5 Politiek liberalisme van Mill

Mill vraagt zich in zijn werk af in hoeverre staat en samenleving dwang mogen uitoefenen op het individu. Hij bekijkt dit aan de hand van democratie als staatsvorm. Dwang kan zich hier voordoen doordat meerderheden minderheden of enkelingen in hun vrijheid aantasten. Om vrijheid te beschermen dienen formele en informele dwangmaatregelen aan grenzen worden gebonden zodat er geen sprake kan zijn van willekeur of voorkeur van de meerderheid.

Mill neemt vervolgens het schadebeginsel als uitgangspunt voor in welke mate mensen zich met elkaar dan mogen bemoeien.

7.2.6 Kritiek

Tot in de jaren zestig in de twintigste eeuw was het Utilisme toonaangevend in het Engels taalgebied. Daarna heeft het meer en meer kritiek gekregen. Met name door theorieën die individuele vrijheid en het recht op het aangaan van bijzondere verplichtingen boven sociale verantwoordelijkheid stelden.

Relevante vraag ten opzichte van het utilisme is of een aggregatief beginsel (de som van alle genietingen) recht doen aan het distributieve karkater van het rechtvaardigheidsbeginsel (waarin de verdeling over de in aanmerking komende personen relevant is)? Rawls vraagt zich bijvoorbeeld af hoe schaarse middelen tot behoeftebevrediging kunnen worden verdeeld zodat het bevredigingsniveau zo hoog mogelijk wordt? Rawls stelt dat het utilisme het verschil tussen personen niet serieus neemt.

7.3 Hegel (1770-1831)

7.3.1 Introductie

Hegels theorie was van grote invloed door de manier waarop hij zijn filosofische systeem, geschiedenisfilosofie en staatstheorie met elkaar verbond. Na zijn dood ontstaat er een strijd tussen rechts-hegelianen die het belang van staat en religie benadrukken en links-hegelianen die hun godsdienstkritiek steeds meer in maatschappijkritiek omzetten. Uit de laatste groep komt de hierna te bespreken Marx voort (7.4)

7.3.2 Hegel en het liberalisme

Het principe van de moderne tijd stond volgens Hegel gelijk aan de verwerkelijking van vrijheid. Zonder weerstand en strijd kan het subjectieve aspectaspect van vrijheid zich echter niet realiseren, zo beredeneerde hij. Om dit negatieve aspect van vrijheid als positief te kunnen zien dien je de werkelijkheid in haar totaliteit te proberen te begrijpen. Dit totaal beeld is de ontwikkeling van een redelijk principe.

Hegel onderstreept de vrijheid en emancipatie van het individu uit het liberalisme. Hij is echter niet van mening dat de samenleving slechts uit individuen bestaat. De mens is een gemeenschapswezen, slechts door deel te nemen aan een gemeenschap kan vrijheid van individuen zelf een zedelijke inhoud verkrijgen.

7.3.3 Rechtsfilosofie

Hegels systeem bestaat uit drie delen: logica, natuurfilosofie en filosofie van de geest. In de logica zet Hegel de betekenis van de fundamentele begrippen uiteen. In de natuurfilosofie laat hij zien dat de natuur eigenlijk steeds iets uitwendigs is, het is niet in staat de innerlijke eenheid en werkelijkheid van de geest voort te brengen. We kunnen de geest niet begrijpen aan de hand van begrippen ontleend aan de natuurwetenschappen. Tenslotte bestaat de filosofie van de geest uit de filosofie van de subjectieve, objectieve en absolute geest. Laatstgenoemde geest is religie naast kunst en filosofie omdat zij religie tot uitdrukking brengen. De objectieve geest is de rechtsfilosofie, de objectieve werkelijkheid waartoe de geest zich verhoudt. En de subjectieve geest is de subjectieve belevingswereld.

7.3.4 Recht, moraliteit en zedelijkheid

De rechtsfilosofie bestaat uit drie gedeelten volgens Hegel. Namelijk het abstracte recht, de moraliteit en de zedelijkheid.

De menselijke samenleving bestaat niet louter uit instellingen van het abstracte recht. De filosofie van de menselijke samenleving vat hij daarom onder de titel zedelijkheid. Hegel erkent het moderne onderscheid van legaliteit en moraliteit. Abstracte algemene beginselen van recht kunnen echter niet alle rechtsconflicten oplossen. Bij het ontbreken van een positieve rechtsorde slaan abstracte rechtsprincipes om in onrecht omdat de individuele wil zich dan uiteindelijk als de wet gaat stellen.

Vraag in hoeverre deze wil een goede wil is, is afhankelijk van moraliteit. Moraliteit is echter een abstract beginsel waarop geen werkelijke recht gefundeerd kan worden. Moraliteit stelt hij gelijk aan recht subjectiviteit en zedelijkheid als recht van de gemeenschap. Naar zedelijke gemeenschappen dient te worden gestreefd en zij zullen zodanig recht hebben ten aanzien van het individu. Zedelijkheid is in drie lagen van gemeenschapsleven te onderscheiden: in gezin, maatschappij en staat.

7.3.5 Maatschappij en staat

De moderne maatschappij kan slechts blijven bestaan als zij wordt gedragen door een innerlijke eenheid. De verscheidenheid van de maatschappij dient gezien te worden als een bepaald vrijheidsmoment binnen de moderne staatsvorm die eveneens door een vrijheidsbeginselen een eenheid van de wil tot stand brengt. Doordat individuen rekening dienen te houden met elkaars belangen is er ook een meer uitwendig eenheidsverband. Hegel noemt dit de uitwendige staat. Dit is een abstracte staat, geheel gedacht vanuit de beginselen van legaliteit.

7.3.6 Staatsrecht

De moderne staat bestaat uit wetgevende macht, regeringsmacht en de vorstelijke macht. Hegel zet zich af tegen de klassieke machtenscheiding (volgens deze leer zijn er drie machten: de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht). Hegel vervangt de rechterlijke macht voor de vorstelijke macht, die hij tevens als soevereine macht beschouwt. De vorstelijke macht heeft de laatste wilsbeschikking en is ook de belichaming van de eenheid en zelfstandigheid van de staat als geheel.

7.3.7 Kritiek

Hegel zag niet hoe een staat een resultaat kan zijn van een verdrag tussen vrije individuen en de staat. Deze kritiek is nog uiterst actueel. Door deze kritiek en andere kritiek op het individualistisch liberalisme is Hegel een nog steeds belangrijke inspiratiebron voor communitaristen.

7.4 Marx (1818-1883)

7.4.1 Introductie

Marx staat bekend als één van de meest invloedrijke filosofen van de negentiende eeuw. Hij probeerde wetenschappelijk vooruitgang en morele emancipatie (de twee idealen van de Verlichting) tot eenheid te brengen. Hij verkondigde een nieuwe communistische revolutie om de onderdrukking van de arbeidersklasse tegen te gaan en die waarlijk menselijke samenleving tot stand zou moeten brengen.

Marx zette zich gedurende zijn leven in voor politieke verandering maar maakte geen geslaagde communistische revolutie mee. Desondanks won de socialistische kritiek op het liberalisme wel langzamerhand aan invloed.

7.4.2 Historisch materialisme

Marx’ filosofie streefde de emancipatie van de arbeiders, oftewel het proletariaat, na. Pas dan zou er een harmonieuze menswaardige samenleving ontstaan geregeerd door ware vrijheid, gelijkheid en broerderschap. De liberale individuele vrijheidsrechten zag hij als een uiting van eigenbelang van de burgerij, zij dienden de arbeiders niet. De Franse Revolutie had, in Marx’ opinie, slechts een doorbreking van de voorrechten van de adel ten gunste van de nieuwe rijken, de handeldrijvende burgerij, betekend.

Dankzij de industriële revolutie nam de arbeidersklasse vors toe. De liberale marktvrijheid bepaalde dat de arbeiders werden bepaald naarmate de wet van vraag en aanbod. Bij arbeidsoverschot was hierdoor het loon dikwijls te laag om van te leven. Socialisten zagen dit als kapitalistische uitbuiting.

Volgens Marx is arbeid kenmerkend voor de mens. Dit doel wordt echter gefrustreerd wanneer de kapitalist zich de producten van de arbeider toe-eigent en met winst aan derden verkoopt.

Marx wilde een zuiver wetenschappelijke vorm van het socialisme formuleren. Hij zocht daarvoor met name aansluiting bij de economische wetenschap. Marx kwam met de term historisch materialisme inhoudende dat de geschiedenis van de mens volledig is bepaald door materiële, en wel economische factoren. Materiële omstandigheden zijn dus alles bepalend volgens Marx, ook voor het menselijk denken. In ingewikkelde samenleving gaan mensen zich specialiseren in uiteenlopende onderdelen van het arbeidsproces. Hierdoor ontstaat ongelijkheid; groepen bezitters en machtelozen staan tegenover elkaar. Deze groepen staan tegenover elkaar: dialectisch materialisme. De plaats die iemand in zo’n belangenstrijd inneemt bepaalt ook welke wettelijke regels hij voorstaat. Marx noemt zo’n overtuiging: ideologie. Doordat de heersende klasse de macht in handen heeft kan zij haar ideologie opdringen aan machtelozen als universele geldende moraal. Dit is wat de burgerij probeerde te doen met de liberale moraal volgens Marx.

7.4.3 Klassenstrijd

Volgens Marx kennen alle historische periodes een strijd tussen een klasse van bezitters van de productiekrachten en een klasse van personen die in hun dienst werken. In de negentiende eeuw ging deze strijd tussen de arbeidersklasse en de klasse der kapitaalbezitters. Het samengaan van kapitaal en arbeid in een fabriek ziet Marx als een fundamenteel conflict. Door hun overmacht kunnen kapitalistische ondernemers hun arbeiders laten werken voor een hongerloontje in ellendige werkomstandigheden.

Marx redeneerde vervolgens dat het juist de arbeiders zijn, en niet de kapitalisten, die het volste recht hebben op het product van hun arbeid. Arbeid is volgens hem de enige activiteit die waarde voortbrengt. De kapitalist is hierin een verstoorder, hij schendt de natuurlijke verhouding tussen producent (de arbeider) en product. De producerende arbeider heeft recht op de opbrengst van het product en niet de kapitalist. In praktijk ontvangt de arbeider slechts wat dat werk waard is op de arbeidsmarkt; de hoeveelheid loon die nodig is hem in leven te houden.

Zulke maatschappelijke ongelijkheid ziet Max als onrecht en een fundamentele aantasting van de arbeiders in hun mens-zijn. Het kapitalisme veroorzaakt vier vormen van vervreemding: de maker is niet meer de eigenaar van zijn producten, de mens is vervreemd van het arbeidsproces (door arbeidsdeling is hij slechts nog een schakel), hierdoor vervreemdt hij ook van zijn mede-arbeiders en tenslotte vervreemdt hij van zichzelf doordat hij zich niet volledig kan ontplooien.

Door concurrentie op de markt ontbreekt het de kapitalisten aan onderlinge solidariteit, dit betekent de aanzet tot ondergang van het kapitalisme volgens Marx. Het gecompliceerde productieproces van de moderne tijd vraag volgens Marx juist om gemeenschappelijke eigendom. De arbeidersklasse is op solidariteit aangewezen door hun steeds ellendigere werkomstandigheden. Om deze omstandigheden tegen te gaan, gaan arbeiders zich organiseren in vakbonden en politieke partijen. De arbeidersklasse wordt door het kapitalisme verhindert hun macht uit te oefenen. De arbeiders zien deze onderdrukking in door Marx’ kritische geschriften. Na de revolutie ziet Marx een harmonieuze samenleving voor zich waarin eigendom voortaan gemeenschappelijk is. Zoals gezegd draag iedereen bij naar vermogen en ontvangt naar behoefte.

7.4.4 De liberale mensenrechten, de staat en Marx

Volgens Marx waren mensenrechten slechts rechten van de leden van de burgerlijke maatschappij en niet van het geheel. Ze garandeerde geen materiële gelijkheid. Je hebt niets aan gelijke vrijheidsrechten wanneer je geen eten hebt, zo redeneerde hij. De liberale staat die zo min mogelijk inmenging heeft bestreed Marx. De individuele vrijheid die mensen zo wordt gegeven zal leiden tot chaos en economische oorlog van allen tegen allen met een onderdrukte arbeidersklasse tot gevolg.

Marx stelt als oplossing gemeenschappelijke politieke zeggenschap door privé-eigendom af te schaffen. Dit is alleen mogelijk door omverwerping van de staat. In plaats van standenvertegenwoordiging moet er een democratisch algemeen kiesrecht komen. De liberale scheiding tussen staat en individueel leven zal dan wegvallen door een regering die staat voor de gehele samenleving. Algemeen belang en bijzonder belang zullen samen vallen. De staat is niet meer nodig als politieke instelling maar slecht als centrale organisatie van het arbeidsproces.

7.4.5 Marx en vrijheid

Marx stelt dat iemand om zijn vrijheid te kunnen uitoefenen ook middelen daartoe nodig heeft (voedsel, inkomen, opleiding, etc.). Dit zal later geformuleerd worden als sociale grondrechten. Vrijheid is om zelf je doel te kunnen bepalen, wezensvrijheid. Deze ware bestemming van de mens hoeft niet samen te vallen met zijn feitelijke wensen, de mens kan vervreemd zijn van zijn ware belangen.

7.4.6 Marx’ normatieve uitgangspunten

7.4.6.1 Introductie

Marx wilde geen normatieve theorie formuleren. Moraal is slechts een historisch bepaald verschijnsel volgens hem. Waardeoordelen zijn slechts rechtvaardigingen van het belang van de heersende klasse. Niettemin bevatte Marx’ denken vele normatief geladen termen. Hierna wordt daarom getracht Marx’ normatieve uitgangspunten te systematiseren. Ten eerste noemt hij het kapitalisme vervreemdend (zie 7.4.6.2) en daarnaast onrechtvaardig qua verdeling van geld en goederen (7.4.6.3).

7.4.6.2 Vervreemding

De mens is in bepaald opzicht vervreemd volgens Marx. De toestand van vervreemding bestaat uit vervreemding van zichzelf en van elkaar wanneer behoeften en mogelijkheden gefixeerd raken. Behoeften en mogelijkheden staan dus van elkaar af bij vervreemding. Dit leidt tot een zekere morele vervreemding: arbeiders en kapitalisten denken dat arbeiders een rechtvaardig loon ontvangen voor de verrichte arbeid omdat allen de mening zijn toegedaan dat de productiemiddelen het eigendom zijn van de kapitalisten en als zodanig respect verdienen.

Een onvervreemd mens-zijn houdt vervolgens in volgens Marx ‘de ontwikkeling van de rijke individualiteit die alzijdig is in zijn productie en in zijn consumptie’. Tenslotte bestaat volgens Marx wel degelijk de mogelijkheid om het onvervreemd mens-zijn in de ideale samenleving te realiseren en is dit geen wishfull thinking.

7.4.6.3 In hoeverre is kapitalisme onrechtvaardig?

Er zijn verschillende manieren van uitleg mogelijk van Marx’ begrip van rechtvaardigheid. Één daarvan is dat Marx niet alleen de overtuiging was toegedaan dat geloof in de rechtvaardigheid van de proletarische strijd die strijd bevordert maar hij geloofde ook in de rechtvaardigheid ervan. In Marx zijn ideale maatschappij is er echter geen spreke van rechtvaardigheid meer nodig want in deze samenleving is de zelfverwerkelijkende activiteit van ieder een verrijking van het leven van allen.

7.4.7 Kritiek

Marx’ filosofie wordt vandaag de dag voor grote delen als eenzijdig beschouwd. Marx scheidt waarden en normen. Morele uitspraken zijn slechts uitingen van de subjectieve ideologie van de groep waar de spreker toebehoort. Dit doet hij zelf echter ook door middel van zijn steun aan de arbeidersklasse. Doet hij dit om zij een rechtvaardige strijd voeren? Maar dat is een norm.

Daarnaast zijn arbeiders steeds meer zelf gaan deelnemen in de liberale rechtstaat en heeft het kapitalisme dus niet tot een ellendige toestand geleid zoals Marx dacht.

7.5 Nietzsche (1844-1900)

7.5.1 Introductie

Nietzsche noemt zich zelf een immoralist, hij was een radicaal criticus van zijn tijd. Niet de rede kenmerkt de mens maar zijn heerszuchtige wil tot macht. Groots en meeslepend dient het individu te leven. Het menselijk handelen en kennen is grotendeels instinctief bepaald. Objectieve waarheid bestaat niet. Je interpreteert slechts vanuit je eigen waarden. Kennis is een constructie van het menselijk bewustzijn en evenmin objectief.

7.5.2 Goed en kwaad

Volgens Nietzsche zijn mensen niet gelijk. Slechts enkelen bezitten voldoende onafhankelijkheid en scheppingskracht om hun leven geheel naar eigen maatstaven in te richten. Het gelijkheidsideaal van de Verlichting werkt alleen maar onderdrukkend voor deze geniale enkelingen.

De morele traditie is een drukkende last. Hiervan dient met bevrijd te worden. Er zijn geen bovenzintuigelijke morele waarden, het is die mens die waarden in de wereld heeft gelegd.

7.5.3 Kunstenaars-tirannen

Cultuur acht Nietzsche belangrijker dan de staat. In de staat dienen creatieve enkelingen zich te kunnen ontwikkelen. Nietzsche ontwikkelt zogenaamde kunstenaar-tirannen die elk streven naar hun eigen vervolmaking als supermens. Wetten dienen daarom te worden uitgevaardigd die de massa in het gareel houdt. De supermens staat echter boven de wet, zij zijn eigen wetgever.

7.5.4 Kritiek

Nietzsche laat een extreme mogelijkheid zien waartoe je kan besluiten in een wereld zonder hogere waarden. Vraag is echter of dit past in de moderne maatschappij. Creativelingen zijn geen grensoverschrijdende heersers.

Stampvragen

  1. Wat vond er plaats in de 19de eeuw?

  2. Wat was de heersende theorie in de 19de eeuw?

  3. Wat waren de grootste kritiekpunten van deze theorie?

  4. Marx was een tegenstander van deze theorie, waar geloofde hij dan in?

  5. Wat was een belangrijke bevolkingsgroep volgens Marx?

  6. Wie noemde zichzelf een immoralist?

  7. Wat was zijn theorie?

Welke ontwikkelingen waren er in de eerste helft van de 20e eeuw? - Chapter 8

8.1 Introductie

8.1.1 Algemene ontwikkelingen

Naast industrialisatie deed zich ook omvangrijke bureaucratie voor, dit leidde tot vergaande regulering van het sociale leven door de overheid. Dit zorgde voor institutionalisering; werken aan de hand van gestandaardiseerde regels. De rol van het recht nam hierdoor toe. In burgerlijke liberale landen werd de tendens van rationalisering verbonden met emancipatieprocessen van groepen van de bevolking.

Er vond vergaande democratisering plaats met een bijbehorende tendens van gelijke verdeling. Zo vond een verschuiving, met name na de Tweede Wereldoorlog, plaats van nadruk op het liberale vrijheidsbeginsel naar een verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog werd internationaal gezien ook een grotere druk op mensenrechten gelegd.

8.1.2 Ontwikkeling in de filosofie

Een stroming deed zijn intrede in de twintigste eeuw die de irrationele kant van de mens benadrukte. Freud zette de toon voor deze stroming. Dankzij zijn methode zou men toegang kunnen krijgen tot het menselijke onbewuste. Bewustzijn is een secundair verschijnsel dat wordt bepaald door het onbewuste waar seksuele en agressieve neigingen overheersen. De volwassen westerse mens heeft echter geleerd zijn driften te beheersen middels zijn rationele vermogen. Freud probeert de oorsprong van het recht middels deze gedachte te begrijpen. Volgens hem heeft het recht zijn oorsprong in het Oedipuscomplex (de wens de vader te doden en de moeder te bezitten). Dit complex is een universeel kenmerk van de mens en een kracht in het onbewuste die leidt tot instelling van recht, religie en moraal.

Een andere stroming is die van het Logisch Positivisme. Herin overheerste het geloof in menselijke rationaliteit een vooruitgang van de Verlichtingsfilosofie. Door verzakelijking zoeken mensen hun kennis in de zintuigelijke ervaring, en hun moraal in het aardse geluk. Empirische natuurwetenschap is volgens de logisch positivisten model van alle kennis. Al gauw bleek hun visie te optimistisch; zo is het objectiviteitsideaal van de empirische wetenschap bijvoorbeeld onhoudbaar. Zintuigelijke waarnemingen zijn altijd interpretaties.

8.2 Psychoanalyse

8.2.1 Introductie

Freud (1856-1939) wordt gezien als de vader van de psychoanalyse. Iedereen wordt door zijn onbewuste beïnvloed volgens Freud. Het ontbreken van controle op bepaalde delen van het onderbewuste maakt mensen tot zekere mate neurotisch. Het Oedipuscomplex is de oorzaak van de meeste neurose volgens Freud. Normaal gesproken overwint een jongetje zijn Oedipuscompex, dit is echter niet altijd het geval bij meisjes. Zij blijven er soms in hangen.

Onbewust heeft diverse betekenissen in de theorie van Freud. Het heeft een descriptieve betekenis: het verwijst naar alles wat op een bepaald tijdstip niet bewust is of wat men niet ervaart. En het heeft een dynamische betekenis: hier verwijst het naar het onbewuste in strikte zin ten overstaan van het voorbewuste. Ten derde heeft het onbewuste ook een systematische betekenis: dierlijke instincten, oftewel de plaats in de psyche waar het primaire proces plaatsvindt. Tenslotte is er nog een vierde ook wel economische betekenis te onderscheiden: die juist de notie van het onderbewuste ondermijnt.

8.2.2 Het psychische apparaat

Om de oorsprong van wet, moraal en religie te begrijpen volgens Freud hebben we zijn model van het psychische apparaat nodig. Dit apparaat is onder te verdelen onder het ´ego´, het ´id´ en het ´superego´. Het ego ontwikkelt zich uit het id, doordat de buitenwereld eisen stelt aan het waarnemingssysteem. Het ego is de vertegenwoordiger van de reële buitenwereld in de psyche. In het id zijn de primaire instincten werkzaam, het keent geen moraal en geen waardeoordelen. Het superego ontstaat uit de gelaagde identificatie met het ouderfiguur. Dit verklaart dat het superego optreedt als een kritische, observerende en verbiedende instantie. Wanneer het ego wil toegeven aan de eisen van het id treedt het superego op. Het ego heeft drie meesters: de realiteit, het id en het superego.

8.2.3 Het functioneren van de psyche

Aan de hand van het onderscheid van het id, de ego en superego kunnen we verder classificeren. Instincten of neigingen vallen onder het primaire proces van het id. Noties als logica en rationaliteit onder het secundair remmend proces van het ego. Geweten of morele wet kunnen we plaatsen onder het superego.

Een voorstelling kan niet worden verwerkt door de psyche. De psyche weigert haar te vertalen in woorden dat aan een object is gebonden. Deze voorstelling blijft hierdoor in het onbewuste en gaat geen deel uitmaken van het bewustzijn.

8.2.4 Oorsprong van wet, moraal en religie

De structuur van de psyche is ook toe te passen op de samenleving volgens Freud. De primitieve samenleving lijkt op kinderen en de beschaafde samenleving meer op volwassenen.

Volgens Freud heeft er ooit een gebeurtenis plaatsgevonden die lijkt op het sociaal contract van onder andere Hobbes en Locke. In oerfase van de mensheid leefden mensen in kleine hordes met een oervader die incest en moord bestreed. De zoons vermoorden op een zeker moment hun vader omdat zij hun verlangens niet konden bevredigen. De situatie van één leider was nu niet langer houdbaar omdat geen een van de broers hiertoe sterk genoeg was ten opzichte van de anderen. Daarom kwamen ze overeen een gemeenschap van broerders in te stellen: een vorm van sociaal contract. Volgens Freud vormt dit de oorsprong van sociale, morele en religieuze verlichtingen.

De wet komt eveneens voort uit een aanvankelijke heerschappij van de sterksten volgens Freud. Hij stelt dat men ooit is beginnen in te zien dat het beter is dat zwakkeren een groep vormen dan wanneer men wordt overheerst door de sterkste. Deze nieuwe orde werd ‘recht’ genoemd.

8.2.5 Kritiek

Veelgehoorde kritiek is dat Freuds theorieën niet falisifieerbaar of verifieerbaar zijn en daardoor dus niet wetenschappelijk. Freuds theorie is wel waardevol in die zin dat het de belangrijke invloed van de onbewuste psychische processen benadruk. Hiermee heeft zijn werk enorme invloed gehad in de twintigste eeuw. Hoezeer Freud echter ook het onbewuste benadrukte, toch bleef hij geloven in de rationaliteit van de wetenschap.

8.3 Logisch Positivisme

8.3.1 Wetenschappelijke vooruitgang

Kennisaanspraken zijn volgens het Logisch Positivisme alleen zinvol indien ze toetsbaar zijn aan de zintuigelijke gegevens (het verificatiecriterium). Bij de moderne samenleving hoort een wereldbeeld dat berust op objectieve waarneming. Zij geeft de wereld weer zoals zij is. Het empirische natuurwetenschappelijke kennisideaal is model voor alle kennis.

De logisch positivisten wilden de emancipatie-idealen van de Verlichting bevorderen aan de hand van objectieve wetenschappelijke kennis. Door het ontmaskeren van metafysische vooroordelen en ideologieën zouden de machtsongelijkheden verminderen en de individuele mondigheid toenemen. Een ieder zou in vrijheid en gelijkheid tot rationele keuzen kunnen komen op grond van ongekleurde feitenkennis. Met behulp van kennis kan d de staatsorganisatie het sociaal-economische leven doeltreffender en humaner regelen.

8.3.2 Ethiek

Verlichtingsidealen van de logisch positivisten staan echter op gespannen voet met hun empirisch kennismodel. Morele uitspraken en metafysische uitspraken zijn zinloos gemeten aan het verificatiecriterium. Morele uitspraken zijn slechts subjectieve wensen. In geval van meningsverschillen ontbreekt elke objectieve toets om uit te maken wie gelijk heeft. Het Logisch Positivisme moet dus erkennen dat zijn eigen morele idealen van vrijheid en gelijkheid niet te rechtvaardigen zijn.

8.3.3 Recht

De eis van empirische verifieerbaarheid betekent dat de beoefenaars van de rechtswetenschap alleen nog maar uitspraken mogen doen over de uiterlijk waarneembare gedragingen van de rechtsgenoten. Anders zou de rechtswetenschap haar status van wetenschap verliezen volgens de logisch positivisten. Door gebruik van termen als ‘redelijkheid en billijkheid’ en ‘gelijkheid’ te maken ontstaan slechts oncontroleerbare en zinloze uitspraken die niets te maken hebben met objectieve kennis.

Dit is anders dan de gangbare rechtswetenschap: zij is juist gebaseerd op normatieve argumentatie voer wat de beste oplossing is voor juridische problemen in het licht van het positieve rechtsstelsel. In lijn met het empirisch wetenschapsideaal wordt dan ook dikwijls betoogd dat er geen sprake is van rechtswetenschap maar van een rechtsgeleerdheid.

In lijn met deze uitleg van de rechtswetenschap is het Realisme. Realisten concentreren zich op het feitelijk gedrag van rechters. Recht is wat de rechter daar feitelijk over zegt. Het recht vind je niet in boeken maar in de rechterlijke actie.

Het recht onderscheidt zich van e moraal door zijn ordende functie volgens het Realisme

8.4 Kritisch rationalisme

8.4.1 Popper (1902-1994)

Het Kritisch rationalisme, met Popper als grondlegger, houdt eveneens nauwe aansluiting met het empirisch wetenschapscriterium. De fundamentele fout die positivisten is dat zij ten onrechte zoeken naar een fundament voor alle kennis. De empirische basis die hiervoor wordt aangedragen is volgens Popper minder zeker en objectief dan de positivisten dachten. Want, zo stelt Popper, waarneming wordt geleid door een selectief gezichtspunt dat relevant geachte aspecten van de werkelijkheid uitlicht. Een feit is dus niet een objectief gegeven maar afhankelijk van de menselijke conventies.

Toch houdt Popper in beginsel vast aan empirische toetsbaarheid: een theorie is waar wanneer ze overeenkomst met de externe werkelijkheid. In het algemeen verschilt met niet van mening over welke feiten relevant zijn voor wetenschappelijke toetsing, dus dat is geen probleem.

Omdat het aan de hand hiervan onmogelijk blijkt universele wetenschappelijke uitspraken volledig zeker te stellen door empirische waarnemingen vat Popper deze uitspraken op als hypothesen. Hypothesen kunnen uitsluitend voorlopig zijn, namelijk zolang ze niet gefalsificeerd zijn. Dit is dus een eis van negatieve empirische toetsbaarheid.

8.4.2 De open samenleving

Popper stelt de negatieve empirische toetsbaarheid zowel aan de natuurwetenschap als menswetenschap. Wat niet empirisch falsifieerbaar is valt buiten het gebied van de wetenschappelijke kennis, met andere woorden alle normatieve uitspraken. Hij onderschrijft hiermee het verschil tussen feitelijke en normatieve uitspraken. Laatstgenoemden kunnen nooit tot objectieve kennis leiden.

Popper pleit voor een open samenleving waarin beslissingen genomen worden via een kritische democratische discussie over de wenselijke maatschappelijke ontwikkeling. Net als waarnemingen dienen opvattingen getoetst te worden aan de ervaring zodat men kan leren van zijn fouten. Hiertoe bepleit Popper een open samenleving waarin vrijheid van meningsuiting heerst.

8.4.3 Kritiek

Popper erkent het interpretatieve karakter van de wetenschap maar houdt tegelijkertijd vast aan haar empirische basis. Zijn wetenschapsleer laat hierdoor geen ruimte voor rationele fundering van normatieve stellingnamen.

8.5 Hermeneutiek

8.5.1 Het belang van begrijpen

Natuurwetenschappelijke methoden schieten tekort tegenover het menselijk handelen. Sociale wetenschappen vereisen een eigen methode. Een methode van het interpreterend begrijpen, oftewel hermeneutiek.

Menselijke activiteiten zijn volgens hermeneutici bepaald door normatieve doeleinden (zie hier vergelijking met Aristoteles). Dit teleologische model is alleen van toepassing op de culturele wereld volgens hermeneutici.

Uitgangspunt is dat het menselijk leven een betekenisvolle samenhang vertoont. De mens wordt niet bepaald door oorzaken maar zij wordt geleid door redenen of regels. De mens geeft dus zelf doel aan haar of zijn leven. Het gaat om begrijpen door interpretatie van symbolische samenhangen in plaats van een neutrale observatie van waarneembare feiten. Zo iets als neutrale waarneming bestaat überhaupt niet volgens hermeneutici omdat de mens alles uitlegt aan de hand van zijn eigen perspectief en daarbij behorende voorkennis. Kennis zonder vooroordelen is dus niet mogelijk.

8.5.2 Hermeneutiek en rechtswetenschap

Zoals gezegd is de gangbare rechtswetenschap in strijd met het streng empirische kennisideaal en sluit het veel dichter aan bij de hermeneutiek. Paul Scholten (1875-1946) sloot bij deze hermeneutische opvatting van de rechtswetenschap aan. De rechtswetenschapper is volgens Scholten een betrokken deelnemer aan dezelfde rechtsorde als die hij bestudeert. Dit hangt samen met het normatieve karakter van het recht. Scholtens rechtswetenschapper bewaart geen neutrale afstand tot het recht maar geeft zich juist over aan dezelfde normatieve bezigheid als een praktijkjurist, namelijk rechtsvinding.

8.5.3 Kritiek

Volgens empirisch model is de normatieve rechtspraktijk niet wetenschappelijk te noemen. Het behoudt wel haar status van wetenschap in de interpretatie van de hermeneutiek. Aan de hand van de hermeneutiek is het echter moeilijk maatstaven te vinden voor juiste interpretatie wanneer je ervan uitgaat dat zowel metafysische als empirische objectiviteit onmogelijk is.

Stampvragen

  1. Bewustzijn werd een secundair verschijnsel volgens Freud, waar of niet waar? Beargumenteer het.

  2. Wat is het Oedipuscomplex?

  3. Wat is het Logisch Positivisme?

  4. Wat wouden de logisch positivisten?

  5. Wat is hermeneutiek?

Welke ontwikkelingen waren er in de tweede helft van de 20e eeuw? - Chapter 9

9.1 Introductie

9.1.1 Algemene ontwikkelingen

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde in de westerse landen een betrekkelijk vrije markteconomie met politiek liberalisme, waarbij in Europa een omvangrijkere verzorgingsstaat ontwikkelde dan in de Verenigde Staten. Door middel van de uitvaardiging Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948 kwam de positivistische hoop op een verenigde mensheid dichterbij. Aan het kolonialisme kwam een eind doordat de westerse landen zeer verzwakt waren naar de oorlog maar ook door de morele overtuiging dat kolonialisme een niet te verdedigen onderdrukking inhoudt.

Door de koude oorlog viel de wereld echter al snel weer in twee machtsblokken uiteen: de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Het communisme hield echter geen stand tot aan het einde van de twintigste eeuw. De Europese landen bundelden hun krachten in de Europese Unie en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De dictatuur in China zette haar deuren open voor het kapitalisme, ook een teken dat het communisme als overtuigende economie had afgedaan.

In de filosofie zie je deze ontwikkelingen terug in de verdere uitwerking van de Verlichtingsidealen maar eveneens van de principiële kritiek erop. De kritiek op de idealisering van het wetenschappelijk denken werd voortgezet. Het empirisch, zo wordt gesteld, kan geen rekenschap geven van wezenlijke aspecten van het menselijk bestaan. Daarnaast is kennis altijd gebaseerd op menselijke interpretatie. Wetenschap kan dus onmogelijk waardevrij zijn. De nadruk komt te liggen o intersubjectieve consensus als criterium voor ware kennis.

9.1.2 Communitarisme

Communitaristen verzetten zich tegen de liberale mensenrechten, zij zien de traditionele gemeenschapswaarden bedreigd worden door de nadruk op individuele autonomie. Volgens MacIntyre (een communitarist) verschillen rechten per cultuur en kunnen dus onmogelijk universeel zijn. De bevrijding van de traditionele banden zoals de Verlichting propageerde heeft niet geleid tot autonomie volgens MacIntyre maar tot anomie (normloosheid). Liberale mensenrechten leiden tot individuele willekeur.

9.1.3 Taalfilosofie en cultureel relativisme

Aanhangers van het cultureel relativisme willen niet-westerse volken beschermen tegen de opdringende westerse levensstijl. Winch is zo’n aanhanger, hij stelt dat alle theoretisch en morele opvattingen cultureel bepaald zijn. Hierdoor bestaat er dus niet zoiets als universele mensenrechten, opvattingen over wat de menselijke natuur inhoudt verschilt per cultuur. Verder voortbouwend hierop wordt een collectief recht op culturele identiteit bepleit. Dit soort groepsrechten worden ook wel derde generatie mensenrechten genoemd. Zij kunnen op gespannen voet staan met sociale en klassieke grondrechten omdat laatstgenoemden niet altijd in alle culturen worden erkend.

Het cultureel relativisme is gebaseerd op de taalfilosofie van Wittgenstein. De mens ontleent zijn kijk op de wereld aan culturele tradities afhankelijk in welke gemeenschap zij zijn grootgebracht. Deze tradities berusten volgens Wittgenstein op overleving via taal. Taal vormt een wereldbeeld van waaruit de mens de wereld interpreteert. Taal is dus niet objectief waardoor het Logisch Positivisme volgens Wittgenstein dus ten onrechte stelt dat empirische verifieerbaarheid een objectief criterium vormt voor zinvolle uitspraken.

Winch komt met Wittgenstein tot de conclusie dat wat moreel juist is ook afhankelijk is van de morele praktijk van een cultuur. Het is onmogelijk interculturele morele conflicten te beslechten met een beroep op de menselijke natuur. Liberale mensenrechten kunnen dus geen aanspraak maken op universaliteit. Individuele vrijheidsrechten zijn slechts product van de westerse cultuur. Het opleggen van deze rechten aan andere culturen is een vorm van geestelijk kolonialisme.

9.1.4 Postmodernisme

Ook het postmodernisme bekritiseert het moderniseringsproject van de Verlichting. Het postmodernisme stelt dat een cultuur geen eenheid vormt, zij valt uiteen in een grote diversiteit van verschillende conflicterende gezichtspunten. Dit is positief voor creativiteit. Volgens postmodernisten is niet eenheid maar juist verschil nastrevenswaardig. Door het verkondigen van een universele waarheid zoals de Verlichting doet wordt verschil onderdrukt.

De postmodernist Lyotard sluit aan bij de taalfilosofie van Wittgenstein. Verscheidenheid aan taalspelen maakt universele waarden onmogelijk te rechtvaardigen.

9.1.5 Kritische theorie

Filosofen van deze theorie verdedigen wel het emancipatie-ideaal van de Verlichting. Onder hen zijn Habermas en Apel, zij beroepen zich echter ook op de taalfilosofie maar leiden daaruit juist een universalistische ethiek af. Volgens hen hebben de verschillende taalgenres wel degelijk een gemeenschappelijke strekking; ze zijn namelijk in wezen gericht op emancipatie van de mensheid die institutioneel vorm moet krijgen in een democratische rechtsstaat.

De mens oriënteert zich via taal. Ervaring wordt overgedragen via taal in de opvoeding, zo ontstaat er een begripsmatige verstandhouding die is vereist voor het maatschappelijk verkeer. Door taal is het ook mogelijk naar een betere levenswijze te zoeken door nieuwe informatie op te slaan en afstand te nemen van heersende tradities. Dit vindt plaats in een open communicatiegemeenschap waarin iedereen vrijelijk argumenten kan uitwisselen. Zo’n ideale communicatiegemeenschap veronderstelt een democratische rechtsstaat gebaseerd op vrijheid en gelijkheid.

9.1.6 Neo-aristotelisch natuurrecht

Een niet-metafysische versie van het aristotelisch natuurrecht vanuit hermeneutische optiek, ontwikkelt onder andere door Finnis en Nussbaum. Kennis van de werkelijkheid is mogelijk los van menselijke interpretatie volgens Nussbaum. Er zijn universeel geldige uitspraken mogelijk over de menselijke natuur. We herkennen anderen namelijk wereldwijd als mens. Door intern essentialisme, zelfinterpretatie, kunnen we een aantal kenmerkende eigenschappen van ons menszijn bepalen. Dit staat tegenover het extern essentialisme van Aristoteles. Wanneer je volgens Nussbaum weet wat menselijke kenmerken zijn weet je ook wat goed is voor menselijke ontplooiing. Op basis hiervan kan je een natuurrecht funderen voor een samenleving waarin de menselijke natuur tot bloei kan komen.

Onder die menselijke kenmerken vallen onder andere: lichamelijk behoeften, vermogen plezier en pijn te voelen en sterfelijkheid. De overheid heeft de taak maatschappelijke voorwaarden te scheppen voor een leven overeenkomstig de door haar genoemde kenmerken.

9.1.7 Deconstructie

Om Derrida’s theorie deconstructie dient eerst de metafysica van de aanwezigheid te worden uitgelegd. Dit begrip gaat gepaard met hiërarchische tegenstellingen zoals goed/kwaad. Derrida onderzoekt hoe de constructie van deze rangorde tot stand komt.

Een ander door Derrida gebruikt begrip is ‘différance’. Dit is oorspronkelijker dan het verlangen naar aanwezigheid. Het verwijst in het bijzonder naar de verhouding tussen het verlangen naar aanwezigheid en het verlangen naar de dood.

Deconstructie is hierbij een poging tot overstijging van de metafysica van de aanwezigheid door er op te wijzen dat différance in alle structuren doorwerkt.

9.1.8 Politiek en intersubjectiviteit

Kennis wordt gezien als product van intersubjectieve betekenisverlening. Theoretische en morele kennis kan aldus alleen door middel van consensus worden bereikt. Wat als die overeenstemming ontbreekt? De communitaristen en taalfilosofen zullen dit toejuichen, er hoeft helemaal geen oplossing te komen want zij juichen dit toe. De kritische theorie probeert aan het probleem te ontsnappen door middel van het criterium van rationele consensus dat leidt tot bevestiging van de liberale Verlichtingsidealen. Zij veronderstelt ten onrechte dat alle taalvormen één wezenskenmerk gemeen hebben.

Hoe moet je het probleem van een plurale samenlevings- en wereldorde oplossen?

9.2 De Filosofie van de Gewone Taal

9.2.1 Taalfilosofie

De taalfilosofie was in haar beginfase nauw verwant aan het Logisch Positivisme. Later heeft de taalfilosofie zich juist meer ontwikkelt in de richting van de hermeneutiek. Ze legde zich meer toe op verheldering van het gangbare taalgebruik in plaats van op de wetenschappelijke kunsttaal.

Wittgenstein (1889-1951) speelde een belangrijke rol in beide fasen. In de latere fase betoogt Wittgenstein dat natuurwetenschappelijke taal geen unieke toegang tot de wereld geeft. Er gaan namelijk betekenissamenhangen aan vooraf die besloten liggen in de regels van ons dagelijks taalgebruik.

Wetenschap is slechts één onder de vele zinvolle taalactiveiten. Naast empirisch schijven kan men ook met taal bevelen, vragen, etc.

9.2.2 Taalfilosofie en ethisch relativisme

In de tweede fase van de taalfilosofie van Wittgenstein wordt het doen van ethische uitspraken weer een zinvolle activiteit. Wittgenstein neigt echter naar ethisch relativisme: hij veronderstelt dat kennis wordt bepaald door het conceptuele kader van de taal van een cultuur of levensvorm. Er is hierdoor dus geen onafhankelijke objectieve maatstaf om het wereldbeeld op juistheid te toetsen. Morele kritiek op bestaande levensvormen op grond van externe maatstaven is hierdoor dus onmogelijk.

Winch werkt Wittgensteins taalfilosofie verder uit tot een cultureel en ethisch relativisme. Elke cultuur heeft hij eigen conceptuele ordening die bepaalt wat geldt als goed en kwaad, rationeel, etc. Volgens Winch zijn er geen objectieve maatstaven die als externe toets kunnen dienen voor de juistheid van een wereldbeeld, omdat zulke criteria weer alleen vanuit een bepaald wereldbeeld kunnen worden vastgesteld.

De heersende consensus over het interpretatiekader van waaruit met in een cultuur de wereld ordent is het enig mogelijke criterium. Externe kritiek is hierdoor dus niet mogelijk. Het cultuur relativisme van Winch is normatief in die zin dat hij alle culturen gelijkstelt en dat iedereen andere culturen dus ook dient te respecteren en erkennen. Het biedt echter geen oplossingen wanneer twee culturen botsen.

9.3 Kritische theorie

9.3.1 Neomarxisme

Deze theorie richt zich tegen het overheersende natuurwetenschappelijke denken in de kapitalistische samenleving. Door verzakelijking is het maatschappelijk leven ontmenselijkt.

De neomarxisten erkennen dat er geen revolutie heeft plaatsgevonden tegen het kapitalistisch systeem. Het vrije-marktbeginsel is in stand gehouden en daardoor missen de arbeiders (nog steeds) het recht op zeggenschap in de bedrijfsvoering. Er wordt nog steeds over de arbeiders beschikt alsof ze economische objecten zijn. De verzorgingsstaat is in deze slechts een zoethoudertje voor de arbeiders. Mensen worden door de kapitalistische samenleving vervreemd van hun ware menselijke behoeften.

Door het kweken van bewustzijn beoogt de Kritische theorie emancipatie uit deze vervreemding. Mensen moeten beseffen dat zij het maatschappelijk systeem kunnen veranderen.

9.3.2 Emancipatiebelang

De natuurwetenschap kan geen aanspraken maken op het menselijke sociale leven volgens Apel en Habermas.

Habermas onderscheidt drie manieren waarop de mens kennis verwerft. Ten eerste exploiteert de mens zich via arbeid, ten tweede is hij communicatief tegenover zijn medemens en ten derde heeft de mens ook een verhouding met zichzelf.

Met deze drie houdingen corresponderen drie soorten kennis met een eigen menselijk belang. Bij de eerste hoort een technologisch kennisbelang, bij de tweede communicatieve houding een praktisch kennisbelang en ten derde is er het emancipatoire kennisbelang wat is gericht op vergroting van zelfinzicht.

9.3.3 De ideale communicatiegemeenschap

Op grond van het intersubjectieve, communicatieve karakter van de menselijke kennis en cultuur beargumenteren Habermas en Apel dat elk mens de plicht heeft te streven naar een geëmancipeerde samenleving. Deze samenleving wordt gekenmerkt door de beginselen van

Elke kennisvorm is bepaald door een menselijke behoefte en heeft dus een normatieve strekking. Er is geen strikte scheiding tussen objectieve oordelen over feiten enerzijds en subjectieve normatieve oordelen anderzijds.

De ideale communicatiegemeenschap dient vervolgens te worden nagestreefd omdat het vermogen tot communicatie de essentie uitmaakt van de mens als communicatief wezen. Deze gemeenschap impliceert vrijheid van meningsuiting, politieke vrijheden, gelijkheid van sociale omstandigheden en democratische besluitvorming. Want zo wordt verder geredeneerd dit is de enige manier dat er sprake kan zijn vrije gedachte-uitwisseling. Hieruit volgt een universele plicht voor alle mensen om ongelijke maatschappelijke machtsverhouding te doen ongedaan maken aangezien zij de ideale communicatie verstoren. Er is dus een universele maatstaf.

9.3.4 Rechtsfilosofie

Wetten en jurisprudentie moeten volgens Habermas worden getoetst aan de denkbeeldige besluitvormingsprocedure van de ideale communicatiegemeenschap. Zijn ze dus te verdedigen vanuit alle mogelijke gezichtspunten?

Habermas bestrijdt de stelling dat recht dat op juiste wijze tot stand is gekomen moet worden gehoorzaamd (de stelling van de normatieve rechtspositivist). Hij komt tot deze conclusie door te stellen dat het recht een open systeem is waarin rekening moet worden gehouden met de maatschappelijke gevolgen en mogelijke overwegingen. Een strikte scheiding tussen recht en moraal is dus niet mogelijk.

Het positieve recht kan dus niet volgens Habermas zijn legitimiteit uitsluitend ontlenen aan zijn legaliteit. De toets van juistheid is volgens Habermas een formeel natuurrechtelijke toets; namelijk of de regels de uitkomst kunnen zijn van een onpartijdig besluitvormingsproces.

9.4 Commentaar op intersubjectiviteit en universele ethiek

De kritische theorie, de hermeneutiek en de taalfilosofie gaan allen uit van dezelfde nadruk op het criterium intersubjectieve consensus. Objectiviteit corresponderend met de werkelijkheid is hierdoor een illusie. Criterium van waarheid is de algemene overeenstemming over de juistheid van de interpretatie.

Het is echter vraag of deze universaliteitsaanspraak stand kan houden. Zo lijkt de nadruk van Apel om het informatieve en argumentatieve karakter van taal sterk cultureel bepaald. Taal is niet overal gericht op het verschaffen van objectieve kennis. Ook al is de mens dus misschien in essentie een communicatief wezen impliceert dit niet dat allen ook een inherent emancipatiestreven bezitten.

9.5 Deconstructie

9.5.1 Radicalisering van de psychoanalyse

Derrida (1930-2004) probeerde de metafysica van de aanwezigheid te overwinnen door een nieuwe draai te geven aan het woord deconstructie.

Zoals eerder aangegeven is een belangrijke kenmerk van de metafysica van de aanwezigheid dat verschillende termen aan elkaar worden tegengesteld en waarbij de ene wordt verheven boven de ander. Denk daarbij aan tegenstellingen als leven/dood, inwendig/uitwendig, goed/kwaad, etc. Uitgangspunt is wat wordt beschouwd als puur en aanwezig waarna wordt gekeken naar secundaire effecten. Dit komt voort volgens Derrida uit een hardnekkig verlangen naar aanwezigheid.

Een ander begrip is ‘différance’. Het binden of verhullen waar het om gaat bij de relatie tussen verlangen naar aanwezigheid en het doodsverlangen geeft uitdrukking aan dit begrip. Het gaat om het uitstellen van het doodsverlangen (het absolute andere, het verschillende) tot aan de dood.

De différance is voortdurend aan het werk. Dit zie je terug in de deconstructie van de teksten door Derrida. Aandachtspunt van Derrida is hierbij de schijnbare tegenstelling in de teksten van de schrijver in kwestie.

9.5.2 Kritiek

Geuite kritiek op Derrida, is onder andere, dat het niet politiek relevant zou zijn. Het gaat in de politiek om het vinden van oplossingen voor tegengestelde posities en daarbij is diep filosofisch nadenken zoals Derrida doet overbodig. Wanneer men echter filosofische reflectie geheel uit de weg zou gaan maar onvermijdelijk zich wel inlaat mat filosofisch begrippen, als democratie en rechtvaardigheid, doet een beroep op de veronderstelling van de onproblematische aard daarvan.

Stampvragen

  1. Waar verzetten communitaristen zich tegen?

  2. Hoe omschrijft Wittgenstein de mens?

  3. Wat voor filosoof is Wittsenstein?

  4. Van wie komt de term ‘différance’?

  5. Wat houdt de term ‘différance’ in?

  6. Waar richt de neomarxisme theorie zich op?

  7. Habermas onderscheidt drie manieren waarop de mens kennis verwerft, welke drie?

Welke conclusies kunnen er getrokken worden met betrekking tot recht, orde en vrijheid? - Chapter 10

10.1 Introductie

In het boek zijn drie kernthema’s behandeld. De eerste is die van de vraag naar de mogelijkheid van een sluitend betoog ten gunste van een bepaalde constellatie van recht, orde en vrijheid. Het volgende kernthema zag op de vraag naar de aanwezigheid van een noodzakelijk verband tussen recht en moraal. Zo’n verband is er volgens de natuurrechtsleer terwijl het rechtspositivisme zo verband ontkent. Het derde kernthema ziet op de aard van de moraal die aan het recht ten grondslag ligt: is dit een brede moraal die ziet op alle aspecten van het menselijk leven, of een smalle liberale moraal die zich beperkt tot het min of meer vreedzaam doen verlopen van de samenleving?

10.2 Cognitivistische en non-cognitivistische visies op recht, orde en vrijheid

De klassieke en christelijke metafysica gaat uit van een hogere geestelijke werkelijkheid achter de waarneembare materiële werkelijkheid. Deze achterliggende werkelijkheid vormt een ideaalmodel voor de materiële werkelijkheid en brengt daarmee eenheid in de disharmonie van het dagelijks leven. Objectieve normen liggen aldus besloten in de hogere sferen van de werkelijkheid.

De mens maakt lichamelijk deel uit van de materiële wereld maar door zijn geest neemt hij ook deel aan de hogere geestelijke wereld. Dit metafysisch wereldbeeld propageert wezensvrijheid. Dit is vrijheid van inwendige beperkingen zoals wilszwakte of irrationele neigingen. Het leidt tot natuurrecht gebaseerd op een perfectionistische en brede ethiek.

Hier is dus principieel geen plaats voor individuele vrijheid e.d. Objectief in de natuur is gegeven wat de juiste levenswijze inhoudt, individuele keuzevrijheid zou dus slechts kunnen leiden tot een onjuiste levenswijze.

In de moderne tijd raakt deze aanspraak van de ethiek op objectiviteit en universele gelding aan het wankelen. De moderne filosofie komt tot de conclusie dat er maar een empirische wereld bestaat aan de hand van het empiristische kennisideaal. Deze wereld bestaat uit doelloze, oorzakelijk bepaalde en onderling tegenstrijdige processen. Een hogere werkelijkheid op grond waarvan een rangorde zou kunnen worden aangelegd is onbewijsbaar. Een keuze tussen conflicterende verschijnselen berust op een subjectieve waardering.

Omdat geen normen zijn af te leiden uit de empirische wereld neigen empiristen veelal naar een non-cognitivistische meta-ethiek. Dit houdt in dat over waarneembare feiten wel objectief kan worden gesproken maar normatieve uitspraken van recht en moraal zijn slechts subjectieve waarderingen.

Hierdoor vallen norm en werkelijkheid niet meer langer samen. Er bestaat dus geen noodzakelijk verband in deze visie van de empiristen tussen moraal en recht.

10.3 Problemen

Een lijn is te trekken van cognitivisme via natuurrecht naar een brede moraal, en van non-cognitivisme via rechtspositivisme naar een smalle moraal.

Er zijn echter genoeg filosofen die niet op één van deze lijnen een duidelijke plaats innemen. Denk bijvoorbeeld aan Locke. Hij is een ethisch cognitivist; hij gaat er van uit dat de normatieve natuurwetten zijn verankerd in de wil van God die zich aan de mensen opdringt. Hij ziet het positieve recht slechts als een interpretatie van het natuurrecht maar toch hangt hij een smalle moraal aan namelijk een liberale moraal die een neutrale houding van de staat verlangt. De staat moet zich er slechts toe beperken voorwaarden te schepen voor aller levensvoering.

Verklaring hiervoor is Locke als uitgangspunt nam dat het geloof niet kan worden opgelegd. De staat dient zich hiervan dus te onthouden door zich niet te mengen in de privésfeer van de onderdanen en zich te beperken tot de smalle moraal.

Dergelijke doorbrekingen van genoemde lijn is ook te zien bij andere filosofen zoals Kant en Hegel. Overeenkomstig aan Locke, Kant en Hegel is dat zij zich onderscheiden doordat ze vrijheid wezenlijk achten voor de menselijke identiteit. Je zou ze daarom als metafysische liberalen kunnen bestempelen.

10.4 Politiek liberalisme

Het politiek liberalisme is anders dan de hiervoor besproken versie van het liberalisme een expliciet niet-metafysische versie van het liberalisme. Het is uitsluitend een theorie over de politieke sfeer, niet over de natuur van de mens.

Politiek liberalisme is politiek vanwege het maatschappelijke doel de vrede te bewaren. Het is liberaal omdat het vrijheidsrechten als noodzakelijk middel opvat voor het bereiken van dit doel. Het recht heeft hierbij als taak ieders vrijheid te bevorderen. De publieke moraal dient de grenzen aan te geven waarbinnen mensen hun persoonlijke moraal kunnen volgen. Toch zullen zich conflicten voordoen (bijvoorbeeld hoeveel vrijheid desnoods ten kosten van gelijkheid?).

Dit kan worden opgelost door een procedure in te stellen; ook wel procedureel liberalisme. Bijvoorbeeld het aanstellen van een arbiter of een meerderheidsregel, etc. De politiek-liberale rechtsopvatting komt zo tot de conclusie dat in een wereld van conflicterend idealen het recht een onontkoombaar instrument is van de publieke moraal dat de vrije ontwikkeling van ieders persoonlijke moraal moet garanderen.

10.5 De liberale rechtvaardigingstheorie van Rawls (1921-2002)

De theorie van Rawls is een voorbeeld van bovenbeschreven politiek-liberale rechtsopvatting. Op grond van een sociaal-contractprocedure komt Rawl tot een rechtvaardigingstheorie die een smalle ethiek impliceert. Het sociaal contract is hierbij een metafoor voor de aanvaardbaarheid van allen, dat het gemis aan een objectieve algemene ethiek moet ondervangen. Het gaat hierbij om een rationele consensus in omstandigheden van onpartijdigheid. Hij ziet de publieke moraal eveneens als een onontkoombaar instrument die tot taak heeft om de vrije ontwikkeling van ieders persoonlijke idealen in ordelijke banen te leiden.

10.6 Liberaal volkenrecht

Rawls vraag zich af of zijn liberale rechtvaardigheidsbeginselen ook toepasselijk zijn in internationale betrekkingen. In de westerse wereld bestaat een overlappende consensus met betrekking tot het liberale tolerantiebeginsel. Liberale rechten worden echter niet noodzakelijkerwijs erkent als universele mensenrechten.

Toch betoogt Rawls dat een aantal urgente basisrechten overal ter wereld dienen te worden gehandhaafd. Hij denkt daarbij aan het recht op leven, vrijheid van slavernij en gelijkheid voor de wet. Fatsoenlijke staten zullen deze rechten moeten respecteren in zijn visie.

10.7 Kritiek op het politiek liberalisme

Tegenover de liberale negatieve vrijheid wordt vaak wezensvrijheid gesteld. Traditionele gemeenschapswaarden worden, onder andere door MacIntyre, als bedreigt beschouwd door de moderne nadruk op individuele autonomie. Mensen ontlenen hun identiteit aan de tradities waarin ze zijn opgegroeid volgens de communitaristen.

Neomarxisten en socialisten stellen weer dat de burgerlijke samenleving en burgerlijke staat slechts machtsinstrumenten zijn van een beperkte groep bezitters van privé-eigendom. Het ophemelen van individuele vrijheid is in strijd met het ideaal van de communistische samenleving.

Ondanks alle kritiek lijkt niemand een radicale breuk te bepleiten met het politiek liberalisme.

10.8 Liberalisme als universele rechtsmoraal?

De beginselen van de liberale Verlichting worden op steeds meer plekken ter wereld omarmt. Dit is bewijs dat in ieder geval velen deze idealen aantrekkelijk vinden. Maar misschien zijn vrijheid en gelijkheid wel toevallige en voorbijgaande producten van de westerse cultuur.

Zoals besproken zijn er vele principiële bezwaren op te werpen tegen het liberalisme. Tot nu toe kan het politiek liberalisme dan ook slechts aanspraak maken op de status van ‘hypothetisch imperatief’. Dit houdt in dat als je vreedzaam wilt samenwerken op basis van wederkerigheid, dan moet je de liberale constitutie aanvaarden.

10.9 Conclusie

In Nederland lijkt een redelijk evenwicht te bestaan tussen recht, orde en vrijheid. Zoals we hebben gezien is dit een uitkomst van een eeuwenlange historische ontwikkeling. Maar een ontwikkeling die niet stopt. De uitkomst kan dus weer veranderen.

In Nederland geldt voor wie bereid is tot redelijke compromissen dat de liberale politieke en rechtsfilosofie de meest aantrekkelijke mogelijkheid lijkt. De voor Nederland kenmerkende tolerantie kan echter principieel verworpen worden door meer perfectionistisch waarheden door personen en groepen. Het liberalisme heeft hier geen dwingende argumenten tegen, liberalen kunnen zich troosten dat deze anderen ook geen dwingende argumenten hebben…

Stampvragen

  1. De klassieke en christelijke metafysica gaat waar van uit?

  2. Omschrijf het metafysisch wereldbeeld.

  3. Hoe wordt Locke omschreven? Als wat voor filosoof?

  4. Welke theorie legt de nadruk op politieke sfeer?

  5. Wat is het hypothetisch imperatief?

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.