HR 19-11-2004, NJ 2006, 215, Bannenberg/Mr.J.C.R.Polak q.q.    

Casus

Bannenberg heeft een onderhandse akte van cessie van vorderingen op debiteuren van Bouwpartners op 26 mei 2001 middels een authentieke akte van depot bij de notaris gedeponeerd, met opdracht om deze op 30 mei als onderhandse akte te doen inschrijven bij de Belastingdienst. Op 29 mei wordt surseance verleend en op 30 mei gaat Bouwpartners failliet. De notaris laat de onderhandse akte op 30 mei inschrijven bij de Belastingdienst, maar dat is intussen te laat. De vraag die in de rechtbank wordt gesteld is of het in art. 3±239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam ook zijn voldaan als die akte bij een notaris is gedeponeerd.

Hoge Raad

Het gaat in cassatie om de vraag of aan het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam ook is voldaan wanneer (en op het moment dat) die akte bij een notaris is gedeponeerd, althans indien (en op het moment dat) de notaris van dat depot een akte heeft opgemaakt. De Hoge Raad geeft evenals het hof een ontkennend antwoord. De (eerste) pandakte is pas bij de Belastingdienst ter registratie aangeboden op de dag dat Bouwpartners failliet werd verklaard. Daarom is er geen geldig pandrecht gevestigd.

Kortom, er is niet voldaan aan het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam, wanneer deze akte bij een notaris is gedeponeerd. De aanbieder van het stille pandrecht kan zelf het tijdstip bepalen doordat de tijd wordt geregistreerd wanneer een onderhandse akte of een kopie daarvan ter registratie wordt aangeboden en doordat de tijd wordt geregistreerd wanneer een authentieke akte in de verklaring van de notaris wordt opgenomen.