Casus

Minderjarige kinderen hadden een brandje gesticht waardoor een pand uiteindelijk was afgebrand. In dit pand runde Boekema een horecaonderneming. Als gevolg van de brand kon hij zijn café niet voortzetten en werd ook de huurovereenkomst beëindigd. Boekema vorderde van de ouders van de kinderen de hieruit voortvloeiende inkomensschade.

Hof

Het hof was van mening dat alleen die inkomensschade voor vergoeding in aanmerking zou komen, die in verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust. Het hof stelde dat in deze zaak geen sprake was van volledige toerekening van de inkomensschade voor het feit dat het vanwege een huurgeschil tussen de verhuurder van de pand en Boekema niet tot verlenging van het huurcontract is gekomen.

Het hof wijst de schadepost grotendeels af.

Hoge Raad

Boekema is in cassatie gegaan. De Hoge Raad stelde dat het hof uit was gegaan

van het feit dat de inkomensschade, (het niet kunnen voortzetten van de lucratieve horeca onderneming), zo ver af staat van de brand dat deze schade niet voorzienbaar was en daarom niet aan de ouders kon worden toegerekend.

De Hoge Raad is van mening dat deze opvatting onjuist is. Als gevolg van de brand is het pand teniet gegaan, waardoor de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Dit gevolg en de inkomensschade zijn gevolg van de brand en moet aan de ouders worden toegerekend. Het enkele feit dat tussen Boekema en de verhuurder na een geschil geen nieuwe huurovereenkomst is gesloten en hij het café niet kon voortzetten, kan niet afdoen aan de omvang van de schadevergoeding. De inkomensschade zou niet zijn ingetreden als de brand niet had gewoed. Deze schade is naar zijn aard het voorzienbare gevolg van de brand en moet daarom aan de ouders worden toegerekend.

De Hoge Raad vernietigde het arrest en verwees de zaak naar het hof in Amsterdam.

Conclusie: de Hoge Raad oordeelde dat deze schade voorzienbaar was en dat dit aan de ouders van de kinderen kon worden toegerekend.