C-56/65 (LTM/MBU)

Het Europese mededingingsrecht is van toepassing op een kartelgedraging, zodra deze ‘in staat is’ de handel tussen de lidstaten te beperken, dat wil zeggen: met een voldoende mate van waarschijnlijkheid is te verwachten, dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, het de handel tussen de lidstaten kan beïnvloeden.

Het verbod van artikel 101 lid 1 VWEU is op de overeenkomst van toepassing is wanneer zij ertoe strekt of ten gevolge heeft dat ‘de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst’. Deze voorwaarde draagt blijkens van het voegwoord ‘of’ niet een cumulatief, maar een alternatief karakter, zodat men in de eerste plaats de strekking der overeenkomst in verband met de economische omstandigheden, waarbinnen zij moet worden toegepast, heeft na te gaan.

De verstoringen van de mededinging moeten voortvloeien uit alle of sommige van de clausules van de overeenkomst zelf. Wanneer uit een onderzoek van deze clausules niet blijkt dat in voldoende mate van benadeling van de concurrentie sprake is, moet worden nagegaan tot welke gevolgen de overeenkomst leidt, waarbij het voor de toepasselijkheid van het verbod noodzakelijk is dat uit de gezamenlijke bestanddelen van de overeenkomst valt af te leiden dat de mededinging in feite ‘in merkbare mate’ is verhinderd dan wel beperkt of vervalst. De mededinging moet in dit verband worden bezien in samenhang met de omstandigheden waarin zij zich zonder deze overeenkomst zou afspelen. Wanneer de overeenkomst juist noodzakelijk blijkt te zijn om een onderneming in staat te stellen zich een plaats te veroveren op een voor haar nieuwe markt, kan in twijfel worden getrokken of van een verstoring ervan sprake is.