Drijfmest - Arrest

Drijfmest (HR 21-10-2003, NJ 2003, LJN AF7938)

Onderwerp

Een rechtspersoon kan aangemerkt worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Wanneer is een verboden gedraging toe te rekenen? Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Oriëntatiepunt is of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht. Daar is sprake van indien:

  1. Het gaat om het handelen/nalaten van iemand die werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon
  2. De gedraging past in de normale bedrijfsvoering
  3. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest
  4. De rechtspersoon mocht beschikken en aanvaarden.

Casus

Een BV heeft grond in eigendom. De grond wordt beheerd door verdachte. In opdracht van verdachte heeft betrokkene 1 het feitelijk beheer, betrokkene 1 is in loondienst. Op 31 mei 1999 is vastgesteld dat op de grond door onbekenden drijfmest was uitgereden en dat die mest niet was ondergewerkt.

Hof

Veroordeelt verdachte. De beheerster heeft tot taak ervoor te waken dat de landerijen worden beheerd overeenkomstig de wettelijke voorschriften. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte alle maatregelen heeft genomen teneinde te verhinderen dat derden haar landerijen konden gebruiken om zich van hun mestvoorraden te ontdoen. Van controlemaatregelen en inspectie is niet gebleken.

Hoge Raad

Het oordeel van het Hof is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De bewijsmiddelen en de overwegingen bieden onvoldoende steun voor het oordeel, want het Hof heeft niet vastgesteld welke taken en bevoegdheden het beheer, dat aan verdachte was opgedragen, inhielden.

Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR 23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219). Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • De rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

PG

Het Hof heeft vastgesteld dat verzoekster heeft nagelaten er op toe te zien dat derden geen ongeoorloofd gebruik maakten van onder haar beheer staande landerijen, maar heeft niet vastgesteld dat dit gebeurde terwijl verzoekster over aanwijzingen beschikte dat derden zich op die landerijen aan verboden gedragingen te buiten gingen. Het oordeel van het Hof dat het gebruik van dierlijke meststoffen op het perceel aan verzoekster is toe te rekenen is niet zonder meer begrijpelijk. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen niet zonder meer het oordeel dragen dat de bewezenverklaarde gedraging is toe te rekenen aan verzoekster.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Oefenvragen Drijfmest - Arrest

Oefenvragen Drijfmest - Arrest

Vraag 1: Opzet

Reageer op de volgende stelling en bespreek de (on)juistheid ervan.

Stelling: Het aanvaarden in de zin van het Drijfmest-arrest veronderstelt opzet.

Antwoord vraag 1

De stelling is onjuist. Onder aanvaarden in de zin van het Drijfmest-arrest wordt, volgens de Hoge Raad in dit arrest, ‘mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid (…) kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.’ Dat is ruimer dan het bewust aanvaarden bij voorwaardelijk opzet.

Vraag 2: Functioneel daderschap

Bespreek de huidige betekenis van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van functioneel daderschap.

Antwoord vraag 2

De kern van het functioneel daderschap is dat iemand die niet persoonlijk in fysieke zin de delictsgedraging heeft verricht, niettemin als pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de gedraging verantwoordelijk is. Het leerstuk van functioneel daderschap ziet op het toerekenen van gedragingen. De criteria voor het vaststellen van functioneel daderschap komen uit het IJzerdraad-arrest (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378). De centrale overweging van de Hoge Raad in dit arrest luidt als volgt: ‘dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verdachte indien verdachte erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.’ Voor het aannemen van functioneel daderschap vereist de Hoge Raad aldus een (concrete) beschikkingsmacht over de fysieke gedraging en een (zekere) aanvaarding van deze gedraging. In de literatuur en jurisprudentie wordt sinds dit arrest ook wel gesproken over de IJzerdraadcriteria: het beschikken en aanvaarden van fysieke gedragingen van een onder-geschikte.

Het beschikkingscriterium ziet toe op de beschikkingsmacht die functionele pleger moet hebben over zijn ondergeschikte. Dit wil zeggen dat de functioneel pleger het in zijn macht moet hebben gehad om het delict te verhinderen dan wel te bewerkstelligen. De functioneel pleger moet het foutief gedrag kunnen bewerkstellingen of juist voorkomen. Annotator Röling spreekt in zijn noot onder het IJzerdraad-arrest over ‘kunnen ingrijpen’. De beschikkingsmacht ziet op de feitelijke zeggenschap van de functionele pleger over het strafbare gedrag van de ondergeschikte. Het be-staan van een de facto (dus niet noodzakelijkerwijs juridisch vormgegeven) hiërarchische relatie tussen de functionele pleger en de fysieke pleger volstaat doorgaans.

Het aanvaardingscriterium is doorgaans lastiger vast te stellen dan het hiervoor besproken beschikkingscriterium. Bewezen moet worden dat er bij de functioneel pleger een zeker bewustzijn en wil of acceptatie van de verboden gedraging aanwezig was: aanvaarding impliceert een zekere subjectieve instemming met het strafbare gedrag. Met het aanvaardingsvereiste dringt dus een nogal subjectieve (zelfs tegen het voorwaardelijk opzet aanleunende) maatstaf binnen in het objectieve leerstuk van het daderschap. Annotator Röling vat in zijn noot het aanvaardingscriterium samen met ‘blijkbaar billijken’. Het gaat om het aanvaarden van de concrete, tenlastegelegde gedraging óf van een soortgelijke gedraging. Dat het aanvaarden van een soortgelijke gedraging ook onder het aanvaardingscriterium valt, blijkt uit de eerder geciteerde overweging van de Hoge Raad in het IJzerdraad-arrest: ‘placht te aanvaarden’.

De criteria van het beschikken en aanvaarden keren terug in het Drijfmest-arrest uit 2003 (HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328). waarin de Hoge Raad criteria formuleert ter vaststelling van het daderschap van rechtspersonen. Het aanvaardingscriterium wordt daar door de Hoge Raad uitge-breid met een subcriterium betreffende de schending van een zorgplicht:

onder dergelijk aanvaarden is mede begrepen ‘het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.’ In de literatuur wordt er vanuit gegaan dat deze uitbreiding uit een oogpunt van rechtseenheid nu ook voor het functionele plegerschap van de natuurlijke persoon geldt. Hierdoor wordt het aanvaardingscriterium objec-tiever ingevuld, de nadruk ligt daarbij op het nalaten.

Vindplaatsen:

  • HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 (IJzerdraad)

  • HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328 (Drijfmest).

Vraag 3: Klimmer in nood

Frederik is kliminstructeur en werkt bij een klimhal in Den Haag. Hij heeft al tien jaar ervaring, volgt regelmatig bijscholingscursussen en heeft uitgebreide kennis over de veiligheidsmaatregelen die bij het klimmen dienen te worden genomen. Frederik heeft een vriendin, genaamd Sophie. Ook Sophie is actief klimmer, al is dat slechts op amateurbasis.

Op een avond zijn Frederik en Sophie beiden in de klimhal aanwezig. Sophie is aan het klimmen en Frederik fungeert als zekeraar voor een andere bezoeker – Laurens – van de klimhal. Iedere klimmer heeft een zekeraar: deze staat onderaan de klimwand en bedient de zekeringslijn die aan het klimtuig van de klimmer is gekoppeld. Zodoende kan, wanneer de klimmer ten val komt, deze worden opgevangen door middel van de zekeringslijn. Een zekeraar dient daarom steeds zijn klimmer in het oog te houden om snel te kunnen reageren. Sophie wordt door een andere instructeur gezekerd.

Frederik wordt door Sophie afgeleid. Hij kijkt steeds naar haar en raakt op een zeker moment in gesprek met de instructeur die Sophie zekert. Vervolgens wordt Sophie angstig: ze durft niet meer naar beneden te klimmen. Frederik wil daarom zijn collega-instructeur helpen om Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen. Hij heeft niet gezien dat Laurens inmiddels op twaalf meter hoogte klimt. Frederik maakt de lijn los waarmee hij Laurens zekert, want alleen dan kan hij bij de zekeraar van Sophie komen.

Op dat moment glijdt Laurens uit en valt. Door het ontbreken van een zekeraar stort hij van twaalf meter hoogte naar beneden. Laurens overlijdt binnen korte tijd aan de interne bloedingen ten gevolge van de val.

Frederik wordt vervolgd ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter terechtzitting bevestigt Frederik dat hij meer aandacht had voor zijn vriendin dan voor Laurens, maar dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de zekeringslijn had losgemaakt. Hij wilde zo snel mogelijk zijn vriendin helpen.

Beoordeel het daderschap van Klimmend Nederland B.V. ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

Stel, in afwijking van het voorgaande: Als gevolg van zijn val breekt Laurens zijn been op twee plaatsen. Hoewel dit bijzonder pijnlijk is, is het niet levensbedreigend. Binnen vijf minuten arriveert de ambulance die hem met grote spoed naar het ziekenhuis brengt. Laurens moet aan zijn verwondingen worden geopereerd. Tijdens de operatie gaat alles mis; Laurens komt te overlijden. Achteraf blijkt dat de dienstdoende arts – juist door zijn vrouw verlaten – volkomen dronken de operatie heeft ‘uitgevoerd’. De arts heeft – hoewel dat niet noodzakelijk was – de halsslagader blootgelegd. Daarbij is die ernstig beschadigd geraakt. Aan de gevolgen van de massale bloeding is Laurens komen te overlijden.

Frederik wordt vervolgd voor dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter terechtzitting voert de raadsvrouw van Frederik het volgende verweer: “Mijn cliënt kan niet worden veroordeeld voor dood door schuld. Hij kan toch moeilijk opdraaien voor de fout van een ander.”

Antwoord vraag 3

Klimmend Nederland B.V. is een rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr. Voor het aannemen van daderschap van een rechtspersoon is vereist dat gedragingen van natuurlijke personen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan die rechtspersoon (HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328, Drijfmest).

Beoordeeld moet dus worden of de gedragingen van Frederik en David redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan Klimmend Nederland B.V. Frederik is als instructeur belast met de veiligheid tijdens het klimmen. Hij heeft (om zijn collega-instructeur te helpen Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen) de lijn losgemaakt waarmee Casper, inmiddels klimmend op een hoogte van twaalf meter, werd gezekerd. Hierdoor stort Casper naar beneden ten gevolge waarvan hij komt te overlijden. David is directeur en heeft nagelaten te voldoen aan een aantal, in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgenomen, veiligheidseisen.

Of gedragingen van natuurlijke personen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan een rechtspersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen, zal sprake kunnen zijn van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon:

  • Er is sprake van een handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking of uit andere hoofde werkzaam is voor de rechtspersoon. Daarvan is in de casus sprake nu Frederik en David in dienst zijn van Klimmend Nederland B.V.;

  • De gedragingen van de natuurlijke personen passen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Daarvan is zeker sprake, nu het gaat om klimmen, terwijl de hal daarvoor is bedoeld en de exploitatie ook daarop is gericht. In verband met de veiligheid bij het klimmen dienen, met het oog op het voorkomen van ernstige ongevallen, veiligheidsmaatregelen te worden genomen, zoals het zekeren van klimmers;

  • De gedragingen van de natuurlijke personen zijn dienstig geweest voor het bedrijf van de rechtspersoon. Hieraan is niet voldaan. Er blijkt uit de casus niet van enige dienstigheid. De B.V. heeft bijvoorbeeld geen winst gegenereerd uit het niet naleven van de veiligheidseisen. Er blijkt slechts dat de directeur ervoor koos nog niet op te treden ten aanzien van de veiligheidseisen, omdat hij oplossing van de financiële situatie van groter belang vond;

  • De rechtspersoon kon beschikken over het wel of niet plaatsvinden van de gedragingen van de natuurlijke personen en deze gedragingen of vergelijkbaar gedrag werden aanvaard of plachten te worden aanvaard (IJzerdraad-criteria). De aanvaarding kan mede blijken uit het niet betrachten van de zorg die redelijkerwijze mocht worden gevergd van de rechtspersoon ter voorkoming van het strafbare feit. Aan het beschikkingscriterium is voldaan nu Frederik en David in dienst zijn van de rechtspersoon. De rechtspersoon heeft hun gedrag ook aanvaard, doordat zij niet aan de in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgenomen, veiligheidseisen heeft voldaan. Zo ontbreken bordjes met daarop de veiligheidsvoorschriften vermeld bij de klimwanden en wordt door medewerkers maar zeer beperkt op de naleving van die voorschriften toezicht gehouden. Dit is des te meer laakbaar gezien de eerdere incidenten. De rechtspersoon heeft derhalve niet de zorg betracht die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd om de verboden gedragingen te voorkomen.

Aangezien aan drie van de vier omstandigheden is voldaan, kan worden gesproken van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. Daarmee is het in beginsel redelijk om de gedragingen van Frederik en David aan Klimmend Nederland B.V. toe te rekenen. De casus geeft geen omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom kan Klimmend Nederland B.V. worden aangemerkt als dader ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

Arresten & Jurisprudentie: leren, studeren en kennis delen - Startpagina