Feenstra/ING - Arrest

Feenstra q.q./ING (HR 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:319; NJ 2014, 264)

Casus

Deze zaak betreft de onderhandse uitverkoop van een aan de bank verpande winkelinventaris door de winkelier, gevolgd door betaling of storting van de daarmee gemoeide koopsommen op de bij de bank aangehouden rekening van de winkelier. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een executoriale verkoop in de zin van artikel 3:251 lid 2 BW en dat daarmee de toepasselijkheid van artikel 54 Fw is uitgesloten.

Hoge Raad

Een pandhouder is uit hoofde van artikel 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge artikel 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van artikel 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in artikel 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond om hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.

Het oordeel van het hof dat de pandgever en de bank een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft de daarbij in acht te nemen Haviltex-maatstaf niet miskend en zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen voldoende gemotiveerd.

Een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van artikel 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze heeft een executoriaal karakter. Dat geldt derhalve in het onderhavige geval ook voor de verkoop door de pandgever van zijn verpande winkelvoorraad ten behoeve van de bank als pandhouder. Door middel van deze (wijze van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst van de winkelvoorraad te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge artikel 3:253 lid 1 BW, als pandhouder het door de pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt, van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt – in voorkomend geval, na uitkering van een eventueel overschot aan de pandgever – de executie tot een einde.

In het onderhavige geval heeft de bank (een gedeelte van) de schuld van de pandgever uit de kredietovereenkomst waarvoor het pandrecht was gevestigd, van de executieopbrengst afgehouden door het negatieve saldo van de rekening waarop het krediet werd geadministreerd te ‘verrekenen’ met het (positieve) saldo van de bankrekening waarop de opbrengsten door de pandgever zijn ontvangen. Die handeling maakte nog onderdeel uit van de executoriale verkoop, en kan niet worden aangemerkt als een verrekening in de zin van artikel 54 Fw. Dat is niet anders doordat de opbrengst van de executoriale verkoop is gestort op een door de pandgever bij de bank aangehouden bankrekening. Voor zover die opbrengst de vordering van de bank op de pandgever niet overtreft, hetgeen hier het geval is, is de bank immers niet tot schuldenaar van pandgever geworden, nu zij op grond van artikel 3:253 lid 1 BW in zoverre zelf tot die executieopbrengst gerechtigd is. Een andere opvatting zou zonder goede grond een doelmatige uitoefening van het verhaalsrecht van de bank als pandhouder belemmeren.

Hierbij verdient opmerking dat het voorgaande ook niet in strijd is met de strekking van artikel 54 Fw. De bank heeft zich immers niet ten nadele van de overige schuldeisers van de pandgever in een betere positie gebracht, nu zij op grond van haar pandrecht bij voorrang gerechtigd is tot de opbrengst van de verpande winkelvoorraad. De bank heeft evenmin misbruik gemaakt van haar bijzondere positie in het girale betalingsverkeer, nu de storting van de verkoopopbrengst op de door de pandgever bij de bank aangehouden bankrekening niet het gevolg is van ‘toevallige’ betalingen door derden op die bankrekening, maar plaatsvindt in het kader van de executie door de bank van haar pandrecht op de winkelvoorraad.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.