Geen commerciële relaties - Arrest

Geen commerciële relaties (CRvB 03-10-2006, LJN AZ1183)

Casus

Aan appellante en appellant is met ingang van respectievelijk 1 januari 1996 en 1 september 2000 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de AOW, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het bij de Svb gerezen vermoeden dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, is door de Svb onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader is een huisbezoek afgelegd, is informatie ingewonnen bij diverse instanties, is buurtonderzoek gedaan en zijn appellanten en getuigen gehoord. De Svb heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat appellanten vanaf 1992 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, met uitzondering van de periode van maart 2002 tot en met september 2002. Bij besluit van 27 februari 2004 heeft de Svb het pensioen van appellante met ingang van 1 januari 1996 herzien naar de norm voor ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren, met dien verstande dat appellante in de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2002 recht houdt op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande en is het pensioen van appellant met ingang van 1 september 2000 herzien op de wijze zoals hiervoor is omschreven. Hebben appellanten vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding een gevoerd?

Centrale Raad van Beroep

In de periode tot 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1 lid 4 (oud) resp. lid 5 (oud) AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Vanaf 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1 lid 4 AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Appellanten wonen vanaf 1992 samen, hebben in de periode in geding achtereenvolgens gezamenlijk voorzien in de huisvesting en hadden het hoofdverblijf in de woning van appellante. Derhalve ligt uitsluitend nog ter beantwoording voor de vraag of voldaan is aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de door appellanten ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen, een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat ook aan dit criterium is voldaan.

De Raad volgt de rechtbank en de Svb voorts in hun standpunt dat niet kan worden gesproken van een commerciële onderhuurrelatie of kostgangersrelatie. Aan de relatie ligt geen overeenkomst ten grondslag waaruit de prestaties over en weer blijken. Uit de stukken blijkt slechts van een kamerhuurcontract. De Raad is daarbij voorts van oordeel dat de overeengekomen betaling vanaf 1993/1994 van een bedrag van f 200,- per maand, zonder dat daarbij sprake is van jaarlijkse aanpassingen en waarvan overigens de betalingsbewijzen ontbreken, niet als commercieel valt aan te merken. De Raad merkt dat bedrag dan ook aan als een bijdrage in de kosten van de huishouding. In aanmerking genomen de wederzijds verleende zorg, is de Raad bovendien van oordeel dat de situatie van appellanten de grenzen van hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is, te buiten gaat. de Raad dan ook van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten tijdens de hier in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen van de AOW voerden.

Dit brengt mee dat appellante en appellant met ingang van respectievelijk 1 januari 1996 en 1 september 2000, met uitzondering van de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2002, geen recht hadden op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde, zodat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden was om de ouderdomspensioenen van appellanten te herzien.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Arresten & Jurisprudentie: leren, studeren en kennis delen - Startpagina