Samenvatting bij de 5e druk van SBR 4: Verbintenissenrecht algemeen van De Jong et al.


Wat zijn verbintenissen? - Chapter 1

Wat zijn verbintenissen?

Hoe onderscheiden het verbintenissenrecht en goederenrecht zich?

Het vermogensrecht omslaat goederenrecht en verbintenissenrecht. Deze rechtsgebieden onderscheiden zich van elkaar in hun gelding. Het verbintenissenrecht is tweedenrecht. Recht dat alleen geldt tussen de personen die partij zijn bij de verbintenis. Goederenrecht is derdenrecht. Dit zijn rechten met een absoluut karakter: zij kunnen tegen iedereen worden gehandhaafd.

Het verbintenissenrecht gecodificeerd?

In boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt men algemene regels van het vermogensrecht, onder meer voor de rechtshandeling. Boek 6 omvat de algemene regels van het verbintenissenrecht en in boek 7 zijn de bijzondere overeenkomsten neergelegd.

Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en Europese richtlijnen zijn van belang. Een voorbeeld is de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L 95. Deze richtlijn is van belang in boek 6 in afdeling 5.3 (afdeling over de regels van algemene voorwaarden).

Welke betekenis kent het begrip verbintenis?

De wet definieert het begrip verbintenis niet.

Een verbintenis is een rechtsverhouding tussen twee partijen. Een van de partijen – de schuldenaar of debiteur – is een vermogensrechtelijke prestatie verschuldigd aan de andere partij – de schuldeiser of crediteur. De schuldeiser kan deze prestatie tevens van de schuldenaar vorderen.

Het onderwerp van de verbintenis, de vermogensrechtelijke prestatie, kan verschillende vormen aannemen, te weten:

  • Een geven; de verkoper moet het voorwerp aan de koper verschaffen;

  • Een doen; de werknemer moet zijn werk doen;

  • Een niet-doen; de huurder van een pand mag geen veranderingen aanbrengen aan de verschijningsvorm of de inrichting van een huis zonder daarvoor toestemming te hebben van de verhuurder.

Bovendien hoeft een verbintenis niet op geld waardeerbaar te zijn.

Is een verbintenis afdwingbaar?

De verbintenis kan ontstaan uit een overeenkomst of uit een andere rechtsbron zoals onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling.

Door de verbintenis ontstaat een vorderingsrecht voor de schuldeiser en een daaraan verbonden rechtsvordering (art. 3:296 e.v.). Dit is de executoriale titel. Kenmerk van de verbintenis is dan ook dat de nakoming daarvan in rechte kan worden afgedwongen.

Verbintenissen en rechtsplichten, hoe zit dat?

De verbintenis moet worden onderscheiden van de rechtsplicht. De verbintenis is daarbij een subcategorie van de rechtsplichten:

  • Verbintenissen zijn rechtsverhoudingen tussen schuldeisers en schuldenaren.

  • Rechtsplichten vereisen geen rechtsverhouding tussen schuldeiser en schuldenaar. Zij ontstaan niet uit afspraken tussen deze twee, maar zij komen voort uit het recht/de wet. Het zijn verplichtingen die tegenover iedereen gelden.

Uit een rechtsplicht kan wel een verbintenis ontstaan. Een voorbeeld is het overtreden van een rechtsplicht; zoals je gedragen zoals dat in het maatschappelijk verkeer betaamt. Wanneer zo’n rechtsplicht wordt geschonden levert dat een onrechtmatige daad op. Het plegen van een onrechtmatige daad doet dan een verbintenis ontstaan die leidt tot het vergoeden van schade (art. 6:162).

Op rechtsplichten die geen verbintenissen zijn, zijn de regels uit Boek 6 over nakoming en niet-nakoming van verbintenissen niet van toepassing.

Wat zijn natuurlijke verbintenissen?

Wanneer niet in rechte de nakoming van een verbintenis kan worden gevorderd, spreekt men van een verbintenis met een gebrek – een onvolmaakte verbintenis. Deze verbintenissen worden natuurlijke verbintenissen genoemd. In tegenstelling tot de gewone verbintenissen, die als civiele verbintenissen worden aangeduid.

Het gemeenschappelijk kenmerk van natuurlijke verbintenissen is dat zij in rechte niet-afdwingbaar zijn (art. 6:3), maar dat de vrijwillige nakoming door de schuldenaar niet zonder rechtsgrond geschiedt en dus niet als onverschuldigde betaling in de zin van art. 6:203 kan worden aangemerkt. Omdat de vrijwillige nakoming de voldoening van een schuld is, mag zij niet als schenking worden aangemerkt.

Welke soorten natuurlijke verbintenissen bestaan er?

Er zijn verschillende soorten natuurlijke verbintenissen:

  • Gevallen waarin vanaf het ontstaan van het recht de rechtsvordering daaraan door de wet of rechtshandeling is onthouden.

  • Gevallen waarin de rechtsvordering aanvankelijk wel bestond, maar zij later aan het vorderingsrecht is komen te ontvallen (bijvoorbeeld door verjaring).

  • Gevallen waarin de verplichting van zedelijke aard is (art. 6:3 BW).

Wat is de wettelijke regeling omtrent natuurlijke verbintenissen?

De regelgevingen omtrent natuurlijke verbintenissen zijn opgenomen in het burgerlijk wetboek onder de verbintenissen; in art. 6:3-5. De verbintenis is in art. 6:3 lid 1 omschreven als niet-afdwingbaar. Daarmee wordt zij uitdrukkelijk onder de verbintenissen geschikt. Echter, het is heel belangrijk te begrijpen dat de in het wetboek voor verbintenissen gegeven bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zijn. De bepalingen zijn slechts van overeenkomstige toepassing op natuurlijke verbintenissen (art. 6:64). Zelfs analoge toepassing is niet altijd geoorloofd doordat het uit de wet of uit haar strekking kan volgen dat een bepaling niet (overeenkomstig) mag worden toegepast op een natuurlijke verbintenis.

Welke gevolgen heeft nakoming van een natuurlijke verbintenis?

Bij natuurlijke verbintenissen kan nakoming niet worden afgedwongen. Daarom zijn de wetsbepalingen die voorschriften geven over hoe, waar en wanneer moet worden nagekomen niet van toepassing op de natuurlijke verbintenis. Hetzelfde geldt voor wetsbepalingen die aan de niet-nakoming rechtsgevolgen verbinden. Het nakomen van een natuurlijke verbintenis is dan ook het betalen van een niet in rechte opvorderbare schuld. Dit is niet hetzelfde als het maken van een schenking.

De wet geeft een bijzondere bepaling – art. 6:56 – voor verjaarde vordering. Deze is ook van toepassing op natuurlijke verbintenissen.

Kan een natuurlijke verbintenis ook een normale verbintenis worden?

Art. 6:5 regelt de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een gewone, civiele verbintenis die rechtens afdwingbaar is. Voor die omzetting is een overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar vereist. Op de overeenkomst tot omzetting zijn de regels over rechtshandeling (art. 3:32 e.v.) en overeenkomsten (art. 6:213 e.v.) van toepassing.

Welke bronnen hebben verbintenissen?

Volgens art. 6:1 kunnen verbintenissen alleen uit de wet ontstaan. Toch is het systeem van verbintenissen een open systeem in tegenstelling tot het gesloten goederenrechtelijke systeem. Dit komt door aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid als norm voor het bestaan van of de omvang van verbintenissen.

De wet hoeft dus helemaal niet altijd uitdrukkelijk te bepalen dat uit een bepaald rechtsfeit een bepaalde verbintenis voortvloeit. Wanneer dit niet uitdrukkelijk is bepaald in de wet, kan het voortvloeien van een verbintenis uit een rechtsfeit wel worden afgeleid uit het stelsel van de wet en hetgeen wel is bepaald. Hetgeen wordt geïmpliceerd is dus belangrijk.

Ruime uitleg en de rechtspraak?

Deze ruimte uitleg van het begrip ‘wet’ in art. 6:1 – waarbij verbintenissen slechts kunnen ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit, en niet dat zij slechts kunnen ontstaan, indien de wet dit uitdrukkelijk bepaalt – is door de Hoge Raad voor het eerst uitdrukkelijk aanvaard in het arrest HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel).

Hoe wordt de inhoud van een verbintenis bepaald?

De inhoud van de verbintenis is de prestatie waartoe de schuldenaar verplicht is en waarop de schuldeiser recht heeft. Wanneer de verbintenis uit de wet ontstaat, dan bepaalt de wet de inhoud en de omvang van de verbintenis. Uitleg van de wet kan op de volgende manieren:

  • Taalkundig: woorden van de wet;

  • Wetshistorisch: bedoeling van de wetgever;

  • Systematisch: het stelsel van de wet;

  • Teleologisch: de strekking van de wet.

Hoe kan de inhoud van een verbintenis ontstaan uit een rechtshandeling worden uitgelegd?

Verbintenissen uit rechtshandeling zijn veelal overeenkomsten. Uitleg wordt in beginsel aan partijen overgelaten. Wanneer de partijen van mening verschillen over de inhoud van de verbintenis, moet de rechter die inhoud vaststellen.

De rechter doet dit aan de hand van het Haviltex-criterium uit het gelijknamige arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). De bedoeling van partijen is daarbij beslissend voor de uitleg. Het gaat hierbij dus niet alleen de letterlijke bewoordingen. Als de bedoeling van partijen niet duidelijk is, dan kan men kijken wat partijen redelijkerwijs mochten denken wat de verbintenis betekende (zie ook het arrest: HR 17 december 1976, NJ 1977, 241, Bunde/Erckens).

Daarbij heeft de Hoge Raad in DSM/Fox duidelijk gemaakt dat bij een schriftelijk contract in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang is (ro. 4.5). In Lundiform/Mexx overweegt de Hoge Raad dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht, omdat immers beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachte (ro. 3.4.3). In verband met de betrokkenheid van derden geschied uitleg van bepaalde overeenkomsten krachtens de zogenaamde cao-norm. Uitleg vindt dan niet op basis van de Haviltexformule, maar volgens een methode waarbij aan de bewoordingen van het contract meer gewicht wordt toegekend. Deze cao-norm geldt onder meer voor de uitleg van collectieve arbeidsovereenkomsten.

Wat wordt bedoeld met de zogenaamde ‘normatieve uitleg van rechtshandelingen’?

Er zijn auteurs die uitgaan van een normatieve uitleg. De inhoud van de verbintenis wordt dan bepaald door de redelijkheid en billijkheid. De intenties van partijen zijn minder belangrijk.

De wetgever heeft deze opvatting verworpen en zich aangesloten bij de opvattingen van de Hoge Raad. Uit art. 6:2 en 6:248 blijkt dat het uitgangspunt een meer objectieve – dus feitelijke – uitleg van de rechtshandeling en de inhoud van de verbintenis is. De aanvullende en derogerende werking van het objectieve recht bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van de verbintenis heeft een te onderscheiden plaats gekregen.

Wat wordt bedoeld met de aanvullende en derogerende werking van het objectieve recht?

Voor alle verbintenissen geldt dat de schuldeiser en de schuldenaar zich naar de eisen van redelijkheid en billijkheid behoren te gedragen (6:2 BW). Redelijkheid en billijkheid kunnen van aanvullende en van beperkende (of derogerende) werking zijn.

Wat is de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid?

De aanvullende rol van redelijkheid en billijkheid is als volgt: wanneer onzekerheid bestaat over de vraag of de schuldenaar in een concrete situatie tot bepaald gedrag verplicht is, geven de eisen van behoorlijk gedrag de doorslag (art. 6:248 lid 1). Hierbij zijn de aard van de rechtsverhouding, de omstandigheden van het geval en de wederzijdse bepalingen van belang.

Wat is de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid?

Wat betreft de derogerende werking, bepaalt art. 6:2 lid 2 dat een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit (bedoeld is die toepassing) in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

De derogerende of beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is niet het spiegelbeeld van de aanvullende werking; het zijn verschillende criteria:

  • De verbintenis wordt aangevuld door de redelijkheid en billijkheid als de wet, gewoonte of rechtshandeling geen regel geeft.

  • De derogerende werking van redelijkheid en billijkheid als functie heeft om een tussen partijen geldende regel buiten toepassing te verklaren.

Ex art. 6:2 lid 2 is het buiten toepassing blijven van een tussen partijen geldende regel alleen geoorloofd wanneer toepassing van de regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit criterium – ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ – maakt duidelijk dat het buiten toepassing laten van de tussen partijen geldende afspraken alleen is toegestaan in uitzonderingsgevallen. De derogerende werking moet dan ook met terughoudendheid worden toegepast.

De aanvullende en/of derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is van toepassing op het gehele verbintenissenrecht.

N.B. Artikel 6:2 is de algemene regel voor verbintenissen, terwijl art. 6:248 specifiek geldt voor overeenkomsten.

Kunnen verbintenissen meer dan twee partijen hebben?

Het uitgangspunt in de wettelijke regeling voor de verbintenis is dat slechts twee partijen – de schuldeiser en de schuldenaar – deelhebben aan de verbintenis. Er komen echter veel verbintenissen voor met meer dan twee partijen; zo kunnen meer personen als schuldenaren van dezelfde schuld aan de schuldeiser verbonden zijn. Ook kunnen er meer schuldeisers zijn voor dezelfde schuld. We spreken dan van pluraliteit van partijen.

Het BW spreekt in de Afdeling 2 en 3 in art. 6:6-16 over deze problematiek.

Wat te doen bij pluraliteit van schuldenaren?

Of de schuldenaren ieder voor een deel van de schuld aansprakelijk zijn, of ieder voor het geheel, hangt daar van of van de prestatie waartoe zij verplicht zijn wel of niet deelbaar is.

  • Wanneer de prestatie deelbaar is, zijn de schuldenaren ieder slechts voor een gelijk deel verbonden, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn (art. 6 lid 1).

  • Wanneer de verschuldigde prestatie ondeelbaar is of uit uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren van eenzelfde schuld ieder voor de volledige schuld aansprakelijk zijn, dan zijn de schuldenaren hoofdelijk verbonden (art 6 lid 2).

Een schuld is deelbaar, als zij in gedeelten kan worden voldaan. Dat is soms het geval bij verbintenissen om te geven (bijvoorbeeld geldschuld), maar niet bij verbintenissen om niet te doen.

Art. 6:6 is niet van toepassing, indien er meer verbintenissen zijn die tegenover de schuldeiser tot dezelfde prestatie verplichten, maar die los van elkaar staan. Dan is er sprake van een toevallig samenlopende verbintenissen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid – regel of uitzondering?

In theorie is hoofdelijke aansprakelijkheid van schuldenaren voor een verbintenis uitzonderlijk en gedeeltelijke aansprakelijkheid krachtens art. 6:6 lid 1 regel. In feite is hoofdelijke aansprakelijkheid van schuldenaren niet uitzonderlijk meer. De verklaring daarvoor is drieledig.

  • In alle gevallen waarin de gezamenlijke schuldenaren voor het geheel aansprakelijk zijn bij ondeelbaarheid van de verbintenis, is die aansprakelijkheid krachtens art. 6:6 lid 2 een hoofdelijke.

  • De wet heeft voor een groot aantal gevallen van aansprakelijkheid bij toevallig samenlopende verbintenissen, de aansprakelijkheid van de schuldenaren tot een hoofdelijke gemaakt.

  • Als de verbintenis met meer schuldenaren is ontstaan uit overeenkomst, zal de schuldeiser veelal bedingen dat de schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn.

Welke zijn de bronnen kent hoofdelijke aansprakelijkheid?

Er zijn drie bronnen van hoofdelijkheid:

  • Overeenkomst (ook wel conventionele hoofdelijkheid genoemd): de schuldenaren verbinden zich bij overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor de deelbare schuld.

  • Wet: de wet heeft in sommige gevallen hoofdelijke aansprakelijkheid geïntroduceerd bij deelbare schulden of toevallig samenlopende verbintenissen.

  • Gewoonte.

Doordat de gevallen van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn uitgebreid, zijn de gevallen van gedeeltelijke aansprakelijkheid van deelbare verbintenissen uitzondering geworden. Het belangrijkste geval is nog steeds de erfgenaamschap (art. 4:182 BW).

Voorbeelden van wettelijke uitbreiding van hoofdelijke aansprakelijkheid:

  • Art. 6:102 lid 1 BW: zij die tot vergoeding van dezelfde schade zijn gehouden, zijn hoofdelijk aansprakelijk. Het artikel ziet alleen op wettelijke verbintenissen tot schadevergoeding.

  • Art. 6:170 en 171 BW: zowel de leidinggevende als de ondergeschikte zijn hoofdelijk aansprakelijk bij onrechtmatige gedragingen van de ondergeschikte.

  • Art. 1:85 BW: de ene echtgenoot is naast de andere hoofdelijk aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de huishouding aangegane verbintenissen.

  • Art. 7:266 lid 2 BW: de echtgenoot van de huurder van een woonhuis is als medehuurder tegenover de verhuurder aansprakelijk met de andere echtgenoot die heeft gehuurd.

  • Art. 6:6 lid 3 bepaalt dat de schuldenaar met de schuldeiser kan overeenkomen dat, wanneer de schuld op twee of meer rechtsopvolgers overgaat, dezen voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zullen zijn.

Hoe verhouden meerdere schuldenaren zich tot de schuldeiser?

De artikelen 6:7-14 geven een regeling van de gevolgen van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren. Ook regelen zij uitvoerig wat de gevolgen zijn van betaling door een schuldenaar voor de onderlinge/interne verhouding tussen de schuldenaren. De verhouding tot de schuldeiser is geregeld in slechts twee artikelen, te weten 6:7 en 9. De interne gevolgen zijn geregeld in 6:8, 10, 11, 12, 13 en 14.

In de verhouding tot de schuldeiser staat voorop dat hoofdelijke schuldenaren ieder voor het geheel aansprakelijk zijn (art. 6:7 lid 1) en dat nakomingdoor een van hen ook diens medeschuldenaren bevrijdt (art. 6:7 lid 2). Nakoming van de verbintenis (ongeacht door wie of in welke vorm) leidt tot de bevrijding van alle schuldenaren. Dit kan onder andere door:

  • Inbetalinggeving (art. 6:45 BW).

  • Verrekening (art. 6:127-141 BW).

  • Ontslag door de rechter (art. 6:60 BW).

Art. 6:9 lid 1 bepaalt dat iedere schuldenaar een aanbod van de schuldeiser tot afstand van de verbintenis om niet ook namens zijn medeschuldenaren mag aanvaarden. De verbintenis gaat alleen teniet als de tevens de andere schuldenaren betreft. Uitstel van betaling verleend aan één van de schuldenaren wordt automatisch ook ten aanzien van de medeschuldenaren verleend (lid 2).

De verbintenis gaat niet teniet als het vorderingsrecht verjaard; de verbintenis is dan alleen niet meer in rechte afdwingbaar. Het kan voorkomen dat een vordering tegen de ene schuldenaar is verjaard en tegen de andere niet: alleen de schuldenaar tegen wie de vordering is verjaard kan, door een beroep op de verjaring te doen, voorkomen dat de vordering tegen hem wordt toegewezen.

Hoe verhouden de schuldenaren zich onderling?

Hoofdelijke aansprakelijkheid zegt op zichzelf niets over het bestaan van een rechtsverhouding tussen de schuldenaren. In art. 6:8 is dan ook bepaald dat art. 6:2 ook van toepassing is op de onderlinge verhouding van de hoofdelijke schuldenaren. Art. 6:2 onderwerpt de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Redelijkheid en billijkheid is ook de basis voor de bijdrageplicht van art. 6:10 lid 1. Een schuldenaar die de schuldeiser heeft voldaan, heeft in beginsel regres op zijn medeschuldenaren.

Bestaat er een bijdrageplicht?

De bijdrageplicht van de hoofdelijke schuldenaren is afhankelijk van de onderlinge rechtsverhouding. Deze bepaalt welk gedeelte van de schuld wie aangaat.

Art. 6:102 lid 1 verplicht de hoofdelijk aansprakelijke plegers van een onrechtmatige daad bij te dragen ‘krachtens art. 10’. De mate waarin moet worden bijgedragen volgt uit overeenkomstige van art. 6:101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling van de bijdrage voortvloeit. Beslissend is daarbij mate waarin schuldenaren tot de schade hebben bijgedragen.

Wanneer een ongeval het gevolg is van een fout gemaakt door een ondergeschikte, dan zijn de leider en de ondergeschikte in beginsel tegenover de schuldeiser hoofdelijk aansprakelijk. Art. 6:170 lid 3 geeft echter een bijzondere regel voor de onderlinge draagplicht; de ondergeschikte zal alleen hoeven bijdragen wanneer sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, zo niet, dan is de werkgever volledig draagplichtig.

Art. 6:11 lid 1 geeft de hoofdregel voor het verweren tegen draagplicht; de verweermiddelen die de schuldenaar tegen de schuldeiser had kunnen inroepen, zijn in beginsel ook geldig tegen de medeschuldenaar die van hem een bijdrage verlangt. Beslissend is daarbij het moment waarop de bijdrageplicht is ontstaan. Uiterlijk het moment waarop de schuld aan de schuldeiser is voldaan is het tijdstip vanaf wanneer de medeschuldenaar tot bijdrage verplicht is. Later opkomende verweermiddelen welke voortkomen uit een rechtshandeling tussen de schuldeiser en bijdragende schuldenaar hebben geen regres op de oorspronkelijke schuldenaar (art. 6:11 lid 2). Tot slot mag de tot bijdrage aangesproken medeschuldenaar zich alleen beroepen op verjaring van de vordering van de schuldeiser wanneer de oorspronkelijk aangesproken schuldenaar ook een beroep op verjaring had kunnen doen op het moment dat de bijdrageplicht ontstond en dus ook de voltooiing van de verjaring tegen de schuldeiser had kunnen inroepen (art. 6:11 lid 3).

Kan op medeschuldenaren worden verhaald?

Wanneer de medeschuldenaar de schuld volledig aan de schuldeiser heeft voldaan, kan hij zich niet alleen verhalen op zijn medeschuldenaren voor het gedeelte van de schuld dat hun aangaat, maar wordt hij ook ex art. 6:12 gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser tegen de medeschuldenaren en derden. Dit is exclusief kosten die een regresnemende schuldenaar op grond van art. 6:10 lid 3 BW maakt.

Het wettelijk verhaalsrecht van art. 6:10 en 6:11 en de vordering uit subrogatie sluiten elkaar niet uit, maar zijn naast elkaar staande vorderingsrechten. Dit is alleen anders wanneer zij elkaar overlappen.

Wanneer de subrogatie strekt tot het vorderen van een andere prestatie dan de betaling van geld, dan zal de vordering wordt omgezet in een geldvordering van een bedrag van gelijke waarde (art. 6:12 lid 2).

Welke gevolgen heeft insolventie?

Als een medeschuldenaar insolvent is, dan komen de gevolgen hiervan ten laste van alle andere solvente medeschuldenaren (art. 6:13 lid 1 BW). De omslag van het onverhaalbare deel vindt plaats naar evenredigheid van de gedeelten waarin de schuld ieder van de solvente medeschuldenaren aanging.

Het kan zo zijn dat de betalende schuldenaar niet hoeft bij te dragen, omdat de schuld hem niet aangaat. Mochten alle medeschuldenaren, die de schuld aangaat, insolvent blijken te zijn, maar de andere medeschuldenaren, die de schuld niet aangaat, niet, dan wordt de onverhaalbare schuld verdeeld over de niet draagplichtige, insolvente schuldenaren (art. 6:13 lid 2). Deze verdeling moet gebeuren naar gelijk delen.

Wat te doen bij pluraliteit van schuldeisers?

Wanneer meerdere schuldeisers recht hebben op dezelfde prestatie, dan geven art. 6:15 en 6:16 de regels. Uitgangspunt daarbij is dat de schuldeisers een vorderingsrecht hebben op een gelijk gedeelte van de volledige schuld (art. 6:15 lid 1). Daarbij kan wel uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeien dat delen van de vordering juist ongelijk zijn of dat de schuld niet kan worden verdeeld.

Wanneer dit laatste het geval is – de prestatie is ondeelbaar of het recht op de prestatie valt in een gemeenschap – dan kunnen de schuldeisers haar alleen gezamenlijk vorderen. Er is dan één gemeenschappelijk vorderingsrecht (art. 6:15 lid 2) en zij hebben niet ieder een persoonlijk vorderingsrecht op het geheel. Dan moet bij art. 3:166 e.v. of bij de bijzondere regelingen voor de huwelijksgemeenschap, de maatschap, de vennootschap, de rederij en de gemeenschap van appartementseigenaren te rade worden gegaan de vraag te beantwoorden hoe en door wie het aan de deelgenoten gezamenlijk toebehorende vorderingsrecht geldend kan worden gemaakt.

Indien het vorderingsrecht het gevolg is van een overeenkomst tussen de schuldenaar en de deelgenoten in een gemeenschap, dan kan dit de schuldenaar niet worden tegengeworpen wanneer hij wist noch behoefde te weten dat het recht binnen de gemeenschap valt (art. 6:15 lid 3). De schuldenaar kan dan toch bevrijdend betalen volgens de hoofdregel van art. 6:15 lid 1; een evenredig deel aan ieder van de schuldeisers (lid 3). Het kan hem niet worden verweten dat de persoon/personen met wie hij de overeenkomst sloot eigenlijk onbevoegd was/waren om de vordering voor een evenredig deel geldend te maken. Normaliter is het uitgangspunt wel dat zowel het beheer als de beschikking door de deelgenoten gezamenlijk moet gebeuren (art. 3:170 leden 2 en 3). Hier wordt alleen een uitzondering op gemaakt voor handelingen die geen uitstel kunnen leiden en die worden verricht ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:170 lid 1). Zie verder art. 3:166 e.v. voor de bepalingen over de bevoegdheid van de afzonderlijke schuldeisers om rechtshandelingen te verrichten. Uitgangspunt daarvan is, dat zowel beheer als beschikking door de deelgenoten gezamenlijk moet geschieden (art. 3:170 lid 2 en 3). Alleen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zelfstandig worden verricht ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:170 lid 1).

Opmerkelijk is dat ook op een buiten de gemeenschap vallende vordering, een die dus niet aan de schuldeisers gezamenlijk toekomt, kunnen toch de regels van de gemeenschap van toepassing zijn (art. 6:16).

Hoe kunnen verbintenissen inhoudelijk verschillen?

Welke soorten verbintenissen kunnen worden onderscheiden?

Verbintenissen kunnen op veel manieren worden onderscheiden:

  • Inhoudelijk.

    • Geven (overdracht zoals koop of schenking).

    • Doen (arbeidsovereenkomst).

      • Inspanning

      • Resultaat

        • Garantie verbintenis

    • Niet te doen (concurrentiebeding).

  • Alternatieve (of keuze) verbintenissen.

  • Facultatieve verbintenissen

  • Generiek/specifiek.

Wat is het verschil tussen inspanning en resultaat?

Het onderscheid tussen inspanning en resultaat is vooral van belang voor de vraag of de verbintenis is nagekomen. Is zij nagekomen, dan komt de vraag of de schuldenaar aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het niet bereiken van het verhoopte resultaat, niet aan de orde. Maar als het resultaat niet is waartoe de schuldenaar zich verbonden had, dan is het niet bereiken daarvan tevens de vaststelling dat de verbintenis niet is nagekomen. Daarnaast is het onderscheid van belang voor de stelplicht en bewijslast. Had de schuldenaar zich verbonden tot het bewerkstelligen van een zeker resultaat, dan hoeft de schuldeiser slechts te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schuldenaar het toegezegde resultaat niet heeft bewerkstelligd. Bij de inspanningsverbintenis die niet tot het verhoopte resultaat heeft geleid, moet de schuldeiser stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldenaar niet de vereiste inspanning heeft geleverd voordat zij aansprakelijkheid aan de orde komt.

De schuldenaar schiet in de nakoming van een resultaatsverbintenis tekort, indien het resultaat niet wordt verwezenlijkt. Dat betekent nog niet dat hij ook voor de gevolgen aansprakelijk is. Daarvoor is vereist dat de tekortkoming hem kan worden toegerekend. Er zijn ook verbintenissen waarbij de schuldenaar absoluut instaat voor het resultaat. Dat zijn garantieverbintenissen.

Wat is een alternatieve verbintenis?

Bij deze soort verbintenissen staat de inhoud van de prestatie niet onmiddellijk vast; de partij die het keuzerecht heeft, mag eerst kiezen tussen verschillende prestaties welke niet allemaal hoeven te worden verricht. Zie art. 6:17-20.

Wat is een facultatieve verbintenis?

Dit is een verbintenis waarbij voor een van beide partijen of voor een aangewezen derde een keuzerecht bestaat. De wet geeft geen bijzondere regeling, maar hij lijkt erg op de alternatieve verbintenis.

Wat is een generieke verbintenis?

Voor een generieke verbintenis is de prestatie alleen naar soort bepaald. De schuldenaar komt zijn verbintenis na door zaken van de aangeduide soort te leveren. Daartegenover staat de specifieke verbintenis waarbij de prestatie alleen kan worden nagekomen door de schuldenaar wanneer hij een hele specifieke species zaak aflevert.

Welke invloed hebben tijdsbepaling en voorwaarde op de verbintenis?

Iedere rechtshandeling kan onder een voorwaarde of een tijdsbepaling worden verricht (art. 3:38 BW). De rechtshandeling wordt dan losgekoppeld van het rechtsgevolg. De rechtshandeling is dus verricht, maar het rechtsgevolg van deze rechtshandeling ontstaat pas wanneer aan de voorwaarde of de tijdsbepaling is voldaan waaraan het rechtsgevolg is onderworpen. Het beperken van het rechtsgevolg door de tijdsbepaling of voorwaarde is dus niet hetzelfde als een tijdelijke of voorwaardelijke rechtshandeling. Ter illustratie: wanneer een schuldenaar is verbonden onder een tijdsbepaling, dan is de prestatie pas vorderbaar na het verstrijken van de afgesproken tijd. Daarvoor is de prestatie niet opeisbaar. De verbintenis onder tijdsbepaling is geregeld in de art 6:27 e.v..

De wet geeft in afdeling 5 (art. 6:21-26) wel een afzonderlijke regeling voor de voorwaardelijke verbintenis. Dat is een verbintenis waarvan de werking afhankelijk is van het in vervulling gaan van de voorwaarde waaraan zij onderworpen. De werking is afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis (art. 6:21), veelal verbonden aan een termijn.

De partij in wiens belang een voorwaarde is overeengekomen is niet bevoegd door een eenzijdige wilsverklaring de voorwaardelijke verbintenis om te zetten in een onvoorwaardelijke verbintenis, tenzij anders is overeengekomen (HR 12 november 2004, NJ 2005, 500: Mr. Aerts q.q./Koops).

Wanneer is een toekomstige gebeurtenis objectief onzeker?

Er is alleen sprake van een voorwaardelijke verbintenis als de verbintenis afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Deze toekomstige gebeurtenis moet objectief onzeker zijn: de overeenkomst zou niet gesloten zijn als partijen hadden geweten dat wat zij als onzeker beschouwden niet onzeker was. De onzekerheid kan van tweeërlei aard zijn: 1. onzeker kan zijn of de gebeurtenis zal plaatsvinden en 2. onzeker kan zijn tot het tijdstip waarop de gebeurtenis zal plaatsvinden, terwijl zeker is dat zij zal intreden.

Het plaatsvinden van de onzekere gebeurtenis mag niet door partijen ten nadele van de wederpartij worden beïnvloed. Deze gebeurtenis moet onafhankelijk van de partijen plaatsvinden. Art. 6:23 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de partij die bij de niet-vervulling van een voorwaarde belang heeft, de vervulling belet, de voorwaarde toch als vervuld geldt als redelijkheid en billijkheid dit verlangen. Volgens lid 2 mag de partij die bij het wel in vervulling gaan van de voorwaarde belang heeft, haar niet teweeg brengen want dan geldt de voorwaarde als niet vervuld.

Wanneer is een toekomstige gebeurtenis objectief onzeker?

Er kan sprake zijn van een opschortende of ontbindende voorwaarde. Als de voorwaarde wordt vervuld, dan vervalt de opschorting of wordt de verbintenis ontbonden. Voor de verbintenis onder opschortende voorwaarde geldt dan dat de verbintenis op voorhand niet hoeft te worden nagekomen en voor de verbintenis onder ontbindende voorwaarde geldt juist dat de verbintenis dan gelijk opeisbaar is, maar vervalt wanneer de onzekere gebeurtenis intreedt (art. 6:22 BW).

De ontbindende voorwaarde heeft geen terugwerkende kracht (art. 3:38). De overdracht van een goed onder ontbindende voorwaarde wordt dan ook niet aangetast als later de ontbindende voorwaarde in vervulling gaat. De vervulling heeft tot gevolg dat de schuldeiser de ontvangen prestatie ongedaan moet maken (art. 6:24 lid 1).

Een voorwaarde is ongeoorloofd, als zij in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of de wet. De rechtshandeling is dan nietig of vernietigbaar (art. 3:40 BW). Het is ook mogelijk dat de rechtshandeling gedeeltelijk nietig is (art. 3:41) of dat zij wordt omgezet in een geldige voorwaarde (art. 3:42).

Wat is een potestatieve voorwaarde?

Willekeurige weigering om de verbintenis na te komen is ongeoorloofd (de potestatieve voorwaarde), omdat de partijen zich volgens art. 6:2 jo. 6:26 naar de eisen van redelijkheid en billijkheid moeten gedragen. De schuldenaar mag alleen de nakoming weigeren, als de omstandigheden in verband met het beding de weigering rechtvaardigen (de onzuivere potestatieve voorwaarde). Een onzuivere potestatieve voorwaarde is ongeoorloofd, als het ontstaan van de verbintenis alleen van de wil van de schuldenaar afhankelijk is. Er is geen sprake van een onzuivere potestatieve voorwaarde als een partij bij overeenkomst een bevoegdheid krijgt die zij naar willekeur mag uitoefenen. Het gaat dan om een wilsrecht.

Een voorwaarde kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn bedongen. Het hangt dan af van de uitlegging van de rechtshandeling of zij onder een voorwaarde is verricht.

Wat zijn nakoming en rechtsvordering? - Chapter 2

Wat is nakoming?

Nakoming (ook wel voldoening) betekent het verrichten van een prestatie die beantwoordt aan de verbintenis. Nakoming is geregeld in boek 6, afdeling 8. Voor de betaling van een geldsom zijn aanvullende regels te vinden in artikel 6:111 e.v., die van toepassing zijn naast de algemene regels van nakoming.

Wat zijn de gevolgen van nakoming?

Door nakoming gaat de verbintenis teniet; de schuldeiser kan dan niets meer vorderen en de schuldenaar is niets meer verschuldigd. Nakoming is de gebruikelijke wijze van tenietgaan van een verbintenis, maar niet de enige. Ook kan een verbintenis tenietgaan door:

  • Verrekening (6:127 e.v.).

  • Afstand (kwijtschelding; 6:160).

  • Vermenging (6:161).

  • Schuldvernieuwing of novatie – een verbintenis gaat teniet als partijen deze bij overeenkomst vervangen door een andere verbintenis. Dit valt onder de contractsvrijheid van partijen en is niet wettelijk geregeld.

De artikelen 6:27-51 regelen de nakoming. Deze regels betreffen de prestatie die de schuldenaar moet verrichten, en tevens hoe, wanneer, waar, door wie en aan wie de verbintenis moet of kan worden nagekomen. Als de verbintenis niet is nagekomen in overeenstemming met deze artikelen, dan is de verbintenis niet nagekomen. Dan zijn de artikelen over de niet-nakoming van toepassing. De gevolgen van niet-nakoming zijn te vinden in afdeling 9 van Boek 6.

Welke algemene uitgangspunten kent nakoming?

Vaak is voor nakoming de medewerking van de schuldeiser nodig. Zo zal de verbintenis om te geven eerst zijn nagekomen wanneer de schuldeiser het goed (de zaak, de geldsom) in ontvangst heeft genomen. Werkt de schuldeiser niet mee om de prestatie in ontvangst te nemen, dan kan de schuldenaar zijn schuld niet voldoen. Dan is sprake van schuldeisersverzuim (Afdeling 6.1.8).

Bij verbintenissen om te geven zal in het normale geval de nakoming geschieden met de bedoeling van de schuldenaar om de schuld aan de schuldeiser te voldoen en daarmee het rechtsgevolg van het tenietgaan van de schuld te bewerkstelligen. Discussie bestaat omtrent de vraag of nakoming een rechtshandeling is. Nakoming kan namelijk in gevallen wel voldoen aan de vereisten van art. 3:33 (aanbod en aanvaarding van de te leveren prestatie), zonder dat de wil van de schuldenaar om de schuld te vereffen noodzakelijkerwijs daarop is gericht. De vraag is dus of wilskracht een vereiste is voor nakoming. Als de schuldenaar aan de verbintenis voldoet zonder dat te willen, dan zou sprake zijn van nakoming, maar niet van een rechtshandeling. In het algemeen geldt dat nakoming een eenzijdige rechtshandeling is, maar bijzondere omstandigheden kunnen dit veranderen. Een tweezijdige rechtshandeling is nakoming in ieder geval niet. Het is niet nodig dat de wil van beide partijen is gericht op het tenietgaan van de verbintenis door nakoming.

De wettelijke bepalingen over de nakoming van de verbintenissen zijn van regelend recht. Dit houdt in dat zij alleen van toepassing zijn als en voor zover partijen niet anders zijn overeengekomen. De wettelijke regels berusten op wat in het algemeen als redelijk en billijk wordt ervaren.

De wettelijke bepalingen berusten op de volgende algemene uitgangspunten:

  1. Nakoming geschiedt alleen door voldoening van de verschuldigde prestatie. De schuldenaar moet de beloofde prestatie leveren, tenzij de schuldeiser met een andere prestatie instemt (6:45).

  2. Verbintenissen moeten in beginsel ineens worden voldaan (art. 6:29).

  3. Verbintenissen zijn in beginsel onpersoonlijk. Een verbintenis kan door een ander worden nagekomen (6:30 lid 1). Nakoming door een derde bevrijdt de schuldenaar mits de derde de nakoming van de schuld van de schuldenaar beoogt. Als een derde denkt zijn eigen schuld te voldoen, dan is de schuldenaar niet bevrijdt.

Als er sprake is van een persoonlijke verbintenis, dan moet de schuldenaar de prestatie zelf verrichten (een derde kan dit niet doen). Denk bijvoorbeeld aan de verbintenis van de werknemer in dienstbetrekking, van de arts of advocaat. Nakoming door een ander dan de schuldenaar is geregeld in art. III.2-107.

  1. Verbintenissen zijn in beginsel dadelijk opeisbaar. Een verbintenis kan terstond worden nagekomen en nakoming kan direct worden gevorderd, mits er geen tijd voor de nakoming is bepaald (6:38). Als er wel een tijd is bepaald, dan kan er niet eerder nakoming worden gevorderd dan na het verstrijken van deze tijd (6:39).

Volgens art. 6:40 vervalt een door de schuldenaar bedongen tijdsbepaling a) wanneer hij in staat van faillissement is verklaard, b) wanneer hij in gebreke blijft de toegezegde zekerheid te verschaffen of c) wanneer door een aan hem toe te rekenen oorzaak de gestelde zekerheid voor de nakoming onvoldoende is geworden. Dat de schuldenaar zich niet meer kan beroepen op die tijdsbepaling betekent dat de verbintenis opeisbaar wordt. In de situatie sub c is toerekenbaarheid vereist. Aangenomen wordt dat dit voor het sub b bedoelde geval niet zo is. Niet uitgesloten is echter dat redelijkheid en billijkheid aan een beroep op de bepaling in de weg staan.

Welke rechtsgevolgen heeft de nakoming van verbintenissen om te geven?

De wet geeft enkele regels voor de nakoming van verbintenissen om te geven. Van belang daarbij is of de verbintenis een specifieke, individueel bepaalde zaak betreft of een of meer soortzaken.

De wettelijke artikelen handelen alleen over de nakoming van een feitelijke levering. Volgens art. 6:27 moet de schuldenaar tot de aflevering als een zorgvuldige schuldenaar voor de zaak zorgen, als een individueel bepaalde zaak moet worden afgeleverd. Doet hij dit niet, dan is hij voor de schade aansprakelijk en komt de niet-nakoming voor zijn rekening.

Gaat het om een verbintenis waarbij één of meer naar soort bepaalde zaken moeten worden geleverd, dan moeten de afgeleverde zaken van gemiddelde goede kwaliteit zijn (art. 6:28).

De plaats waar de zaak moet worden geleverd, verschilt ook per specifiek zaak en soort zaak. Art. 6:41 bepaalt dat de verplichting tot aflevering een haalschuld is. Individueel bepaalde zaken moeten worden geleverd ter plaatse waar zij zich bij het ontstaan van de verbintenis bevonden. Soortzaken bevinden zich overal. Zij moeten worden afgeleverd ter plaatste waar de schuldenaar zijn beroep of bedrijf uitoefent.

Indien de schuldenaar een zaak heeft afgeleverd waarover hij niet bevoegd was te beschikken, dan kan hij van de schuldeiser verlangen dat de zaak wordt afgegeven aan degene aan wie zij toekomt, tenzij hij tegelijkertijd een andere zaak aanbiedt en het belang van de schuldeiser zich niet tegen teruggave verzet (art. 6:42).

Wanneer meerdere verbintenissen van dezelfde soort tussen de schuldenaar en de schuldeiser bestaan, dan mag de schuldenaar bepalen aan welke verbintenis hij de prestatie wil toerekenen (art. 6:43 lid 1). Doet hij dit niet, dan geeft lid 2 een volgorde voor de toerekening. Daarbij gaan opeisbare verbintenissen voor op niet-opeisbare. Zijn er meerdere opeisbare verbintenissen, dan wordt toegerekend op de voor de schuldenaar meest bezwarende schuld. Toerekening vindt plaats op de oudste schuld, als de verbintenissen voor de schuldenaar even bezwarend zijn. Zijn ze tegelijk ontstaan, dan gebeurt toerekening naar evenredigheid.

Nadat overeenkomstig art. 6:43 is vastgesteld op welke schuld de betaling moet worden toegerekend, wordt zij volgens art. 6:44 lid 1 eerst toegerekend op de verschuldigde kosten, dan op de al verschenen rente en daarna op de hoofdsom en de lopende rente.

De schuldeiser kan een aanbod tot betaling van de schuldenaar weigeren als de schuldenaar een andere volgorde voor toerekening aanwijst (art. 6:44 lid 2). De schuldeiser kan ook de volledige betaling van de hoofdsom weigeren, als bij dit bedrag niet tevens de verschuldigde rente en kosten worden voldaan (art. 6:44 lid 3

De schuldeiser kan ervoor kiezen om in plaats van de verschuldigde prestatie een papier (cheque/overschrijvingsorder) in ontvangst te nemen dat hem recht geeft op de prestatie (art. 6:46).

Voor verbintenissen om te geven geeft de wet nog enkele regels die betrekking hebben op de kosten verbonden aan de nakoming en op een af te geven kwitantie.

  • Art. 6:47: de kosten van de betaling komen ten laste van degene die de verbintenis nakomt en de kosten van de kwitantie komen ten laste van degene ten behoeve van wie het stuk wordt afgegeven.

  • Art. 6:48: de schuldeiser moet een ter zake van de schuld afgegeven bewijsstuk teruggeven of daarop aangeven dat de schuld geheel of gedeeltelijk voldaan is. De schuldeiser kan bij verbintenissen in beginsel een kwitantie afgeven, tenzij de overeenkomst, gewoonte of billijkheid anders bepaald.

  • Art. 6:49: bij vorderingen aan toonder of order kan de schuldenaar eisen dat een kwijting op papier wordt gesteld en dat het papier aan hem wordt afgegeven (lid 1). De schuldeiser kan dit weigeren als hij belang heeft om dit papier te behouden. Hij moet dan wel een afzonderlijk kwijting geven (lid 2).

  • Art. 6:50: als een schuldenaar op achtereenvolgende tijdstippen gelijksoortige prestaties moet verrichten (bijvoorbeeld huurbetaling) en in het bezit is van kwitanties van twee achtereenvolgende termijnen, wordt vermoed dat hij ook de vroegere termijnen heeft voldaan (lid 1). Een kwitantie voor betaling van de hoofdsom schept het vermoeden dat ook de rente en de kosten zijn voldaan (lid 2).

  • Uit de wet kan voortvloeien dat een persoon verplicht is tot het stellen van zekerheid. De wet kent dergelijke verplichtingen voor de voogd (art. 1:363) en voor de bewindvoerder over het vermogen van meerderjarigen (art. 1:436). Art. 6:51 laat aan degene die zekerheid stelt de keus tussen persoonlijke zekerheid (bankgarantie) en zakelijke zekerheid (hypotheek). De zekerheid moet voldoende zijn voor de dekking van de vordering. Ook moet de zekerheid zodanig zijn dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal kan nemen.

Is de prestatie toerekenbaar op een bepaalde schuld?

In beginsel wordt de schuld aan de schuldeiser voldaan. Voor verbintenissen om te geven regelen de artikelen 6:31-37 wat er gebeurt wanneer de schuldeiser handelingsonbekwaam is (minderjarigheid of onder curatele stelling) of niet bevoegd is om de prestatie te ontvangen. Deze artikelen zijn niet van toepassing op de verbintenissen om te doen of te laten aangezien deze verbintenissen kunnen worden nagekomen zonder de medewerking van de schuldeiser.

Wanneer een schuld wordt voldaan aan een handelingsonbekwame schuldeiser, kan de betaling in beginsel worden vernietigd door de wettelijk vertegenwoordiger (art. 3:32). De betaling kan de schuldenaar toch bevrijden als de betaling tot werkelijk voordeel heeft gestrekt voor de onbekwame schuldeiser of in de macht is gekomen van diens wettelijke vertegenwoordiger (art. 6:31). Er is bijvoorbeeld sprake van werkelijk voordeel wanneer de geldsom is gebruikt voor het levensonderhoud van de onbekwame. De wettelijk vertegenwoordiger beslist wat in het belang is van de onbekwame en geeft toestemming voor de uitgave. Wanneer hij deze toestemming redelijkerwijs niet kan weigeren, dan lijkt er sprake te zijn van een werkelijk voordeel (zoals het gebruik voor levensonderhoud). Is echter een betaling niet in het voordeel van een minderjarige, bijvoorbeeld omdat deze het bedrag direct heeft omgezet in snoep, dan kan de wettelijke vertegenwoordiger deze betaling vernietigen. In beginsel kan de schuldenaar alleen bevrijdend betalen aan de schuldeiser. Uitzonderingen op deze regeling zijn te vinden in 6:32.

De schuldenaar wordt door art 6:34 beschermd bij betaling aan een onbevoegde. Vereiste is dat de schuldenaar op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger als schuldeiser gerechtigd was tot de prestatie, bijvoorbeeld aan de faillissementscurator. Het artikel ziet alleen toe op betaling van de schuld aan een pseudo-schuldeiser en niet ook aan een pseudo-gemachtigde. Het vereiste van ‘redelijke gronden’ is een uitwerking van de in art. 3:11 vereiste goede trouw. Men moet objectief van redelijke gronden kunnen spreken; de betaling is alleen dan bevrijdend wanneer de schuldenaar de onbevoegdheid van de ontvanger niet kende en niet behoorde te kennen. Of de schuldenaar op de hoogte behoorde te zijn van de onbevoegdheid, hangt af van de concrete omstandigheden. Deze omstandigheden (redelijke gronden) zal de schuldenaar moeten stellen en bewijzen.

Wanneer de schuldeiser zijn vorderingsrecht op de betaling heeft verloren – waardoor het vorderingsrecht met terugwerkende kracht aan een ander toekomt (waardoor de schuldenaar dus aan de verkeerde heeft betaald), dan ontstaat er in het voordeel van de schuldenaar een vermoeden dat hij terecht de schuldeiser bevoegd heeft geacht. De schuldeiser zal dan moeten bewijzen dat de schuldenaar dit redelijkerwijs had kunnen voorzien (art. 6:34 lid 2).

In 6:35 wordt bepaald dat artikel 6:34 ook van toepassing is op een derde die de schuld van de schuldenaar voldoet. Artikel 6:35 lid 1 is alleen van toepassing als de derde belang heeft bij de bevrijdende werking na voldoening van de schuld. De schuldenaar wordt echter niet beschermd en bevrijd van zijn schuld als hij iets wist over de onbevoegdheid van de schuldeiser wat de derde niet wist. De schuldenaar mag dus niet bepaalde kennis hebben waardoor hij zelf niet beschermd zou worden. Om een beroep te doen op de bevrijdende werking (na betaling door een derde) moet er dus voldaan zijn aan de vereisten van artikel 6:34 (redelijke gronden dat de ontvanger bevoegd was), zie art. 6:35 lid 2.

Wanneer de schuldenaar of een derde die betaald heeft (volgens art 6:34 en 6:35), beschermd wordt voor betaling aan een onbevoegde, dan heeft de schuldeiser recht op verhaal bij degene aan wie verkeerd betaald is, aldus art. 6:36. Als het onduidelijk is aan wie de schuldenaar moet betalen, mag hij betaling opschorten (6:37). De schuldenaar komt dit opschortingsrecht alleen toe, als hij weet noch redelijkerwijs behoort te weten wie de ware gerechtigde is.

Naast dit opschortingsrecht kan de schuldenaar zich in sommige gevallen ook beroepen op schuldeisersverzuim van de wederpartij (art. 6:58).

De hiervoor besproken artikelen voor de nakoming van verbintenissen zijn ook van toepassing op de nakoming van verbintenissen tot betaling van een geldsom. Voor deze laatste verbintenissen bestaan er ook bijzondere bepalingen: de artikelen 6:111 tot 6:126, welke hieronder worden besproken.

Wanneer wordt de schuldenaar veroordeeld tot nakoming en executie?

Hoe kan nakoming worden gevorderd?

Een verbintenis om te geven, te doen of na te laten kan worden afgedwongen bij de rechter op grond van artikel 3:296 lid 1. Het is vaak meer in het belang van de schuldeiser om nakoming te vorderen dan vervangende schadevergoeding.

De rechter kan de vordering tot nakoming alleen toewijzen als de betreffende verplichting afdwingbaar is en opeisbaar zijn. Toerekenbaarheid is daarbij geen vereiste. Nakoming kan niet worden gevorderd in geval van een natuurlijke verbintenis of wanneer de nakoming onmogelijk is geworden.

Art. 3:296 lid 2 bepaalt dat degene die onder een voorwaarde of tijdsbepaling tot iets gehouden is onder die voorwaarde of tijdsbepaling tot nakoming kan worden veroordeeld.

Een veroordeling tot nakoming is de basis van reële executie. Hiervan is sprake wanner de prestatie waartoe de schuldenaar is veroordeeld, wordt afgedwongen buiten de persoon van de schuldenaar om.

Wat is de rol van de rechter?

Reële executie

De rechter kan de schuldenaar op basis van art. 3:296 veroordelen tot afgifte van een zaak. Artt. 491 e.v. Rv regelen de executie van een vonnis tot afgifte van een roerende zaak.

De tenuitvoerlegging van een executoriale titel (verkregen na een uitspraak door de rechter) heeft dezelfde rechtsgevolgen als een vrijwillige nakoming door de schuldenaar (3:297). De afgifte door de deurwaarder, als bedoeld in art. 491 lid 2 Rv, heeft dan ook de overdracht van het eigendom tot gevolg indien de veroordeling tot levering was.

Bij een veroordeling tot afgifte van een onroerende zaak zijn de artikelen 555 e.v. Rv van toepassing.

Ook de veroordeling tot een feitelijk doen of nalaten is vatbaar voor reële executie. Op grond van art. 3:299 kan de rechter de schuldeiser machtigen om, op kosten van de schuldenaar, zelf te bewerkstelligen waartoe nakoming zou hebben geleid.

Art. 3:300 geeft nadere regels voor de reële executie van een vonnis waarbij de schuldenaar is veroordeeld tot het verrichten van een rechtshandeling. De rechter kan dan beslissen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een volgens de wet opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling is gehouden. Wanneer meerdere schuldeisers recht hebben op de levering van dezelfde zaak, gaat ex artikel 3:298 het oudste recht op levering voor.

Indirecte reële executie

Bij indirecte reële executie moet de schuldenaar zelf de verplichting nakomen. Een dwangmiddel is de dwangsom, waarbij de schuldenaar zijn verplichting niet binnen een in het vonnis te bepalen termijn nakomt (art. 611a Rv). Een ander indirect dwangmiddel is de lijfsdwang (art. 585 e.v. Rv). De schuldenaar kan dan worden gegijzeld tot hij aan zijn verplichting voldoet.

Wat te doen bij geldschulden?

Hoe regelt de wet geldschulden?

De artikelen 6:111-126 regelen het betalen van een geldsom. In beginsel zijn ook de algemene bepalingen over nakoming op deze gevallen van toepassing.
Men maakt onderscheid tussen:

  • Chartaal geld (munten en biljetten).

  • Giraal geld (tegoeden op een bank).

Uitgangspunt van ons geldstelsel is het nominaliteitsbeginsel: een verbintenis tot betaling van een geldsom moet naar haar nominale waarde worden voldaan. Dit houdt in dat degene die geld leent op lange termijn, aan het einde van de termijn waarvoor het geld is geleend, kan volstaan met betaling van het nominale bedrag van de lening, ook al is de ruilwaarde van het bedrag in het maatschappelijk verkeer door inflatie inmiddels gedaald.

Uit de wet, gewoonte of rechtshandelingen kunnen uitzonderingen op het nominaliteitsbeginsel voortvloeien. Ook kunnen partijen in hun overeenkomst van het beginsel afwijken. Tenslotte kunnen er algemeen gehanteerde contractuele bedingen bestaan (gewoonte) om van het beginsel af te wijken.

Hoe vindt betaling plaats?

Art. 6:112 bepaalt dat het betaalde geld gangbaar moet zijn.

Art. 6:114 artikel geeft de schuldenaar de bevoegdheid om giraal te betalen, als de schuldeiser een daarvoor bestemde rekening heeft. De schuldeiser kan echter bij overeenkomst hiervan afwijken. Ook kan uit de aard van de overeenkomst voortvloeien dat niet giraal kan worden betaald, hoewel de schuldeiser een bankrekening heeft (bijvoorbeeld in een winkel).

Als de schuldeiser een redelijk belang heeft bij de uitsluiting van girale betaling, dan betaalt de schuldenaar niet bevrijdend als hij toch geld stort op de rekening van de schuldeiser.

Uitgangspunt blijft dat betaling anders dan in wettig betaalmiddel de toestemming van de schuldeiser nodig is.

De woonplaats van de schuldeiser is de plaats waar de geldschuld moet worden betaald (art. 6:116). Dit is echter niet het geval wanneer er sprake is van een zaak (art. 6:118).

De schuldeiser kan een andere plaats van betaling aanwijzen (art. 6:116 lid 2). Art. 6:117 beperkt deze bevoegdheid, als daardoor de voldoening aan die verbintenis aanmerkelijk verzwaard wordt. De schuldenaar kan dan zijn betalingsverplichting opschorten tot de plaats voor de nakoming is aangewezen die dat bezwaar niet heeft.

Wat te doen bij niet nakomen door de schuldenaar?

Als de schuldenaar zijn verbintenis tot betaling niet nakomt, dan heeft de schuldeiser recht op een schadevergoeding (6:74), tenzij de tekortkoming niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar. De schuldenaar is alleen tot vergoeding van de schade wegens vertraging verplicht over de tijd waarin hij in verzuim is geweest (art. 6:85). In beginsel is voor het intreden van het verzuim een ingebrekestelling vereist, nadat de prestatie opeisbaar is (art. 6:82).

De schuldenaar moet, indien hij te laat is met de betaling van een geldsom, wettelijke rente van die geldsom over de tijd dat hij met de betaling in verzuim is geweest, betalen (art. 6:119). Partijen kunnen bij overeenkomst ook een hoger rentepercentage bedingen.

Een vordering tot vergoeding van de schade ontstaat zodra de schade is geleden. Het is niet nodig dat het bedrag van de schade al vaststaat. De omvang van de schade zal meestal blijken uit de kosten die voor herstel moeten worden gemaakt. Bij zaakschade bestaat de schade in de vermogensvermindering als gevolg van de waardevermindering van de zaak. Die schade wordt geleden op het moment dat de zaak wordt beschadigd en niet door het maken van kosten voor herstel. Voor het betalen van de wettelijke rente doet het er niet toe of herstel heeft plaatsgevonden. Bij letsel- en andere persoonsschade wordt de schade concreet vastgesteld op basis van de feitelijk geleden schade. Zij wordt niet op één bepaald tijdstip geleden. De wettelijke rente loopt over de periode waarin zij feitelijk is geleden.

Art. 6:119a kent een aparte regeling voor vertraging in de betaling van een geldsom in geval van handelsovereenkomsten. Dit zijn overeenkomsten om baat die een of meer partijen verplicht iets te geven of te doen. Deze wordt gesloten tussen rechtspersonen of natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep en voor een bedrijf. De wettelijke handelsrente is hoger dan de reguliere wettelijke rente van art. 6:119.

Hoe kan een geldschuld in het buitenland worden betaald?

Art. 6:121 geeft de hoofdregel voor het betalen van een geldschuld in het buitenland; deze moet door de schuldenaar worden voldaan in het geld van het land waar de betaling zal plaatsvinden. Uitzondering is dat schulden in effectief buitenlands geld (zij moeten in die valuta worden voldaan) niet in andere valuta kunnen worden voldaan.

Wanneer de betaling van een schuld in buitenlands geld bezwaarlijk is door wettelijke of feitelijke belemmeringen in het internationale betalingsverkeer, kan de schuldeiser voldoening in het geld van de plaats van betaling vorderen (art. 6:122).

De schuldeiser kan kiezen tussen voldoening van de schuld in buitenlands geld of voldoening in Nederlands geld, als de schuldenaar een schuld in buitenlands geld in Nederland moet betalen. Dit geldt ook voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels in buitenlands geld (art. 6:123).

Art. 6:124 bepaalt dat in gevallen waarin een schuldenaar met een andere valuta mag betalen dan degene waarin de schuld is uitgedrukt, omrekening plaatsvindt naar de dagkoers op het moment van uitbetaling (art. 6:126).

Naast de wettelijke rente kan ook koersschade bij verzuim worden gevorderd (art. 6:125).

Kunnen schulden worden verrekenend?

Wat is verrekening en welke rechtsgevolgen zijn ermee verbonden?

Door verrekening gaat een verbintenis teniet; de schulden die twee personen tegenover elkaar hebben, worden met elkaar verrekend waardoor de betaling wordt voldaan (6:127-141). Bij overeenkomst kunnen partijen verrekening uitsluiten, beperken of mogelijk maken. Sommige wettelijke bepalingen sluiten verrekening uit (bijvoorbeeld art. 6:135, art. 2:80 lid 4, art. 2:191 lid 3, art. 7:632 en art. 6:237).

Bij verrekening gaan beide tegenover elkaar staande schulden teniet door hun gemeenschappelijk beloop (art. 6:127 lid 1). Verrekening is daarmee een middel om overbodige betalingen te voorkomen. Daarnaast functioneert verrekening als zekerheid voor de voldoening van een schuld door de wederpartij.

Hoe vindt verrekening plaats?

Verrekening vereist een verklaring van de schuldenaar waarin dat de schuldenaar zijn schuld verrekent met een tegenvordering. Zonder kan geen verrekening plaatsvinden. Verrekening is daarmee een bevoegdheid van de schuldenaar geworden waarvan hij niet verplicht is gebruik te maken.

De verklaring is in iedere vorm mogelijk (3:37 lid 1).

De verklaring moet zijn gericht tot de schuldeiser. Zij komt tot stand op het moment van ontvangst van de verklaring (art. 3:37 lid 3).

Er zijn vier vereisten waaraan verrekening moet voldoen:

  • Partijen moeten elkaars schuldenaar zijn. Dit betekent dat de schuldenaar een tegenvordering op zijn schuldeiser moet hebben. Bovendien moeten de schuld en de tegenvordering deel uitmaken van hetzelfde vermogen (art. 6:127 lid 3), bijvoorbeeld: de schuld van de schuldenaar kan niet worden verrekend met een vordering die zijn kind op de schuldeiser heeft.

  • De schuldenaar moet bevoegd zijn tot betaling (art. 6:127 lid 2) – een minderjarige is bijvoorbeeld onbevoegd.

  • De vordering moet opeisbaar zijn. Bovendien moet de schuldenaar ook zelf bevoegd zijn betaling af te dwingen (art. 6:127 lid 2). Hij is onbevoegd als hij handelingsonbekwaam of beschikkingsonbevoegd is.

  • Beide vorderingen moeten vaststaan (zowel hun bestaan als hun omvang) of makkelijk kunnen worden vastgesteld. Is een van de vorderingen niet eenvoudig vast te stellen, dan kan de rechter een vordering tot verrekening op basis van art. 6:136 toch toewijzen.

Wanneer de tegenvordering uit een verhandelbaar waardepapier bestaat, vereist art. 6:128 dat de verklaring op schrift wordt gesteld.

De verrekening heeft volgens art. 6:129 lid 1 terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Lid 2 regelt die gevallen waarin rente is betaald over een of beide schulden. Lid 3 geeft een regeling voor de omrekening bij vreemde valuta. Dit gebeurt volgens dezelfde maatstaven als wanneer op de dag van de verrekening wederzijdse betaling zou hebben plaatsgevonden.

Welke beperkingen kent de regelgeving omtrent verrekening?

Wanneer aan art. 6:130 lid 1 is voldaan, gaat de bevoegdheid van de schuldenaar tot verrekening niet verloren bij de overgang van een vordering volgens bijzondere titel. De schuldenaar kan zich ook op verrekening beroepen wanneer beslag is gelegd op de vordering (lid 2).

De bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering (art. 6:131 lid 1). Lid 2 stelt dat een door de schuldeiser bij wijze van gunst verleend uitstel van betaling/executie niet in de weg staat aan verrekening.

Ex art. 6:132 kan de schuldeiser een verrekeningsverklaring van de schuldenaar ontkrachten door na ontvangst van die verklaring een beroep te doen op een omstandigheid (bijvoorbeeld art. 3:44) die hem het recht geeft nakoming van de tegenvordering van de schuldenaar te weigeren.

Middels art. 6:133 kan de schuldeiser de werking van een door de schuldenaar bevoegd gegeven verrekeningsverklaring ontnemen door zelf een langer terugwerkende verrekeningsverklaring uit te brengen.

De schuldenaar kan met de verrekening voorkomen dat de overeenkomst wordt ontbonden op grond van het feit dat hij zijn schuld uit de overeenkomst niet heeft betaald (art. 6:134).

Wanneer niet duidelijk is welke tegenvordering de schuldenaar met welke schuld wil verrekenen, dan geldt volgens art. 6:137 lid 1 de volgorde van toerekening uit art. 6:43 lid 2 jo. art. 6:44 lid 1. Verklaart de schuldenaar een bepaalde schuld te verrekenen in een andere volgorde dan die van art. 6:44 lid 1, dan kan de wederpartij door te protesteren de werking aan deze verklaring ontnemen (6:137 lid 2).

Verrekening is ook mogelijk wanneer schuld en tegenvordering niet op dezelfde plaats betaalbaar zijn (art. 6:138). De schuldenaar moet wel aan de schuldeiser de schade vergoeden die deze lijdt doordat de schulden niet wederzijds worden voldaan. Lid 2 geeft aan de schuldeiser het recht heeft om de verrekening te weigeren indien zij een gerechtvaardigd belang heeft dat nakoming in plaats van verrekening zal plaatsvinden (e.g. verbintenissen tot levering van soortzaken).

Art. 6:139 lid 1 geeft de borg van de schuldenaar de bevoegdheid om zijn aansprakelijkheid op te schorten. De borg heeft volgens lid 2 het recht zijn ontslag uit de borgtocht in te roepen, als de schuldeiser een bevoegdheid tot verrekening verloren heeft doen gaan. De borg is echter niet ontslagen uit de borgtocht, als de schuldeiser bewijst dat hij een redelijke grond had om zich niet op verrekening te beroepen of hem geen schuld treft. De schuldeiser treft geen schuld als hij verschoonbaar dwaalde omtrent het bestaan van een voor verrekening vatbare tegenvordering.

Hetgeen voor de borg geldt, geldt ook voor derden die zakelijke zekerheiden geven of goederen ter zekerheid stellen voor de schuld van de schuldenaar (bijvoorbeeld derde hypotheek).

Art. 6:140 vormt een uitzondering op de hoofdregel dat verrekening niet van rechtswege plaatsvindt. Bij een tussen twee partijen bestaande rekening-courant verhouding worden geldvorderingen en geldschulden in één rekening opgenomen. Deze vorderingen en schulden worden gelijk van rechtswege verrekend zodat op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd is.

Voor de verrekening in rekening-courant moet aan de vereisten van art. 6:127 e.v. worden voldaan. Art. 6:137 is niet van toepassing. Dit artikel is bepalend voor de volgorde waarin zij voor verrekening vatbaar worden.

Als een verbintenis geheel of gedeeltelijk door verrekening teniet is gegaan, heeft de schuldenaar recht op een kwitantie (art. 6:141).

Nakoming (ook wel voldoening) betekent het verrichten van een prestatie die beantwoordt aan de verbintenis. Nakoming is geregeld in boek 6, afdeling 8. Voor de betaling van een geldsom zijn aanvullende regels te vinden in artikel 6:111 e.v., die van toepassing zijn naast de algemene regels van nakoming.

Wat gebeurt er als de verbintenis niet wordt nagekomen? - Chapter 3

Wat is niet-nakoming?

Wat zijn de gevolgen van niet, niet tijdig of verkeerd nakomen?

De schuldeiser heeft bij het niet, niet tijdig of verkeerd nakomen verschillende mogelijkheden. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden, kan hij:

  • Nakoming vorderen (art 3:296), al dan niet in combinatie met schadevergoeding voor de geleden schade (art. 6:74 lid 2).

  • Afzien van de oorspronkelijk overeengekomen prestatie en daarvoor een vervangende schadevergoeding eisen.

  • Zijn eigen prestatie opschorten, als hij zelf ook schuldenaar is.

  • De overeenkomst ontbinden en een schadevergoeding vorderen voor de geleden schade (art. 6:74).

Wanneer is de schuldenaar verplicht tot het betalen van schadevergoeding?

De schuldenaar hoeft in beginsel alleen schadevergoeding te betalen als er sprake is van toerekenbaarheid van het niet-nakomen (wanprestatie). Zonder toerekenbaarheid is er sprake van overmacht en dan bestaat er in beginsel geen plicht tot schadevergoeding. Toerekenbaarheid is daarmee een fundamentele eis voor schadeverplichting. Wanneer een niet nakoming niet toegerekend kan worden aan de schuldenaar spreekt men van overmacht. Wanneer de niet nakoming wel aan de schuldenaar kan worden toegerekend gaat het om een wanprestatie.

Daarnaast stelt de wet vaak nog een vereiste bij het vorderen van schadevergoeding en ontbinding. Vaak moet de schuldenaar van tevoren in gebreke worden gesteld. Dit is een mededeling dat hij nog eenmaal een laatste kans krijgt om aan de verbintenis te voldoen. Als de schuldenaar dan nog niet heeft gepresteerd, raakt hij in verzuim. Later zullen enkele gevallen worden besproken waarbij een ingebrekestelling niet nodig of mogelijk is.

Wanneer spreekt men van verzuim?

Verzuim is alleen van toepassing op gevallen van toerekenbare niet-tijdige nakoming. De nakoming is dus vertraagd. Daardoor wordt er beperkt gebruik van gemaakt. Niet iedere vertraging is verzuim, maar alleen die vertraging die voldoet aan de vereisten opgenomen in art. 6:81:

  • De verbintenis is opeisbaar.

  • De schuldenaar presteert niet of ondeugdelijk.

  • De prestatie is niet blijvend onmogelijk – het gaat immers om een vertraging in de nakoming.

  • Deze vertraging is toerekenbaar aan de schuldenaar.

  • Er is voldaan aan de vereisten van art. 6:82 en 83:

    • De ingebrekestelling is ontvangen.

    • De in de gebrekestelling gestelde termijn voor presteren is verlopen.

    • Er is niet gepresteerd.

Slechts wanneer er aan al deze voorwaarden is voldaan, treden de gevolgen van verzuim in. Het begrip verzuim is van belang omdat het intreden van bepaalde gevolgen, bijvoorbeeld de verplichting tot schadevergoeding, afhankelijk zijn van het in verzuim stellen.

Wanneer spreekt men van niet-nakomen?

Er is sprake van niet-nakoming wanneer de schuldeiser de verschuldigde prestatie niet ontvangt. Dit is zowel het geval bij wanprestatie als overmacht.

Wanneer spreekt men van tekortkoming?

Bij een tekortkoming wordt de prestatie wel geleverd, maar voldoet deze niet aan de verbintenis. Er zijn verschillende opvattingen over de vraag wanneer de tekortkoming intreedt. Bij blijvende onmogelijkheid treedt de tekortkoming gelijk in op het moment van de onmogelijkheid. Voor vertraging wordt echter onderscheid gemaakt tussen de enge en de ruime leer.

  • Ruime leer: er is tekortkoming vanaf het moment dat duidelijk is dat de schuldenaar niet aan zijn verplichting voldoet.

  • Enge leer: tekortkoming treedt pas in vanaf het moment dat er sprake is van verzuim.

Voor de wet kan het moment van tekortkomen van belang zijn, zie bijvoorbeeld art.6:88 BW. Bij de enge leer vallen het moment van het intreden van de tekortkoming en het verzuim dus samen. Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar een ingebrekestelling heeft gekregen en binnen de gegeven termijn alsnog niet heeft gepresteerd. De wet en jurisprudentie gaan uit van deze enge leer.

Kan een prestatie onmogelijk zijn?

Wanneer de schuldenaar niet nakomt, is het van belang voor het verdere handelen van de schuldeiser of het überhaupt mogelijk is om de prestatie te verrichten. Wanneer het verrichten van de prestatie onmogelijk is, dan moet ook worden bepaald of dit van tijdelijke of blijvende aard is.

Let wel, als het verrichten van de prestatie onmogelijk is, zegt dit nog niets over de eventuele toerekenbaarheid van de niet-nakoming aan de schuldenaar. Het gaat dus om twee aparte vraagstukken die moeten worden beantwoord: 1) is het verrichten van de prestatie mogelijk of onmogelijk? 2) was er sprake van een wanprestatie of overmacht aan de kant van de schuldenaar?

Wanneer is nakoming blijvend onmogelijk?

Voor nakoming moet onderscheid worden gemaakt tussen absolute en relatieve onmogelijkheid:

  • Absoluut: nakoming is uitgesloten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een individueel bepaalde zaak is tenietgegaan of wanneer een verplichting tot een niet-doen is geschonden of een prestatie alleen zin zou hebben voor een bepaald tijdstip (bijvoorbeeld de prestatie om een feesttent op te bouwen op een vastgestelde datum, na deze datum heeft presteren geen zin meer). De Hoge Raad stelt dat ook het niet nakomen van een duurverbintenis absoluut onmogelijk is.

  • Relatief: nakomen is in absolute zin nog wel mogelijk, maar uitvoering van de verbintenis stuit op praktische, morele of juridische/wettelijke bezwaren.

Men spreekt van praktische bezwaren als met nakoming meer moeite of kosten gepaard gaan dan redelijkerwijs kan worden verlangd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Nakoming is dan zo onwaarschijnlijk of vraagt offers die dusdanig buiten proportie zijn dat het onredelijk is een nakoming te verlangen. Een voorbeeld is het verkeerd bouwen van een gebouw. Nakoming is mogelijk door het gebouw af te breken en opnieuw te bouwen, maar voor de schuldenaar is dit praktisch onmogelijk. Daarnaast kan van de schuldeiser niet worden gevergd dat hij in zo’n geval nog wacht op de prestatie. Een ingebrekestelling is in zo’n geval niet vereist; het aanmoedigen tot het verrichten van de prestatie heeft immers geen zin. Men kan direct ontbinden en schadevergoeding eisen.

Bij morele bezwaren kan nakoming niet worden verlangd vanwege gevaar voor de gezondheid, het leven of de vrijheid van de schuldenaar en eventuele hulppersonen.

Van een juridische/wettelijke onmogelijkheid is sprake wanneer een overheidsmaatregel een prestatie verbiedt. Dit kan het geval zijn wanneer een gebied is afgesloten, wat tot gevolg heeft dat levering ter nakoming juridisch onmogelijk is.

Wat zijn de rechtsgevolgen van blijvende onmogelijkheid?

Een blijvende onmogelijkheid heeft gevolgen voor de schuldenaar en de schuldeiser. Zo heeft het geen zin meer voor de schuldeiser om alsnog nakoming te vorderen; de prestatie is immers blijvend onmogelijk geworden. Daarnaast kan de schuldeiser zijn eigen prestatie niet opschorten niet mogelijk wanneer de prestatie van de schuldenaar onmogelijk is geworden (6:54 sub b BW). Uitzondering op deze regel is de wederkerige overeenkomst (art. 6:264 BW); een wederkerige overeenkomst kan worden ontbonden.

Daarnaast is eventuele onmogelijkheid van belang voor de vraag of een ingebrekestelling gestuurd moet worden aan de schuldenaar voordat de verbintenis kan worden ontbonden, of een schadevergoeding kan worden gevorderd. Bij blijvende onmogelijkheid heeft het sturen van een ingebrekestelling geen zin en is dan ook niet vereist. In zo’n geval kan de schuldeiser direct tot ontbinding overgaan. Naast de ontbinding kan een schadevergoeding worden gevorderd voor de geleden schade. Hiervoor is dan wel vereist dat de niet-nakoming aan de schuldenaar is toe te rekenen (art. 6:74 lid 2).

N.B. Er is geen sprake van onmogelijkheid als de schuldenaar op een andere manier aan de prestatie kan voldoen, ook al is deze manier voor hem ongunstiger. Van geen belang is de vraag of nakoming al onmogelijk was bij het aangaan van de overeenkomst of dat nakoming later onmogelijk is geworden.

Wanneer is nakoming tijdelijk onmogelijk?

Nakoming kan ook tijdelijk onmogelijk zijn, waardoor de nakoming vertraging oploopt.

Een tijdelijke onmogelijkheid kan een blijvende onmogelijkheid worden indien de vertraging te lang duurt of het onzeker blijft wanneer men wel de prestatie zal leveren. Het moment waarop deze overgang al dan niet plaatsvindt, is moeilijk te bepalen en verschilt per geval.

Welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan tijdelijke onmogelijkheid?

Bij tijdelijke onmogelijkheid is nakoming, opschorting (art. 3:296 BW), ontbinding (art. 6:265 lid 2 BW) en het vorderen van schadevergoeding (art. 6:74 lid 2 BW) mogelijk. Voor het vorderen van schadevergoeding is wel het versturen van een ingebrekestelling vereist. Het gaat hier om een bijzondere ingebrekestelling, want een schriftelijke mededeling zonder aanmaning en termijn is voldoende (6:82 lid 2 BW).

Wat is opschorting?

Volgens welke algemene regel kan een schuldeiser zijn schuldenaar tot nakoming bewegen?

Wanneer een schuldenaar niet of onvoldoende nakomt, dan heeft de schuldeiser het recht om zijn eigen prestatie achter te houden (opschorting) totdat de schuldenaar aan zijn verplichting heeft voldaan. Het is dus een middel om druk uit te oefenen op de andere partij om te gaan presteren, zonder dat tussenkomst van de rechter is vereist. De algemene regel voor opschorting is te vinden in artikel 6:52 BW. Hierbij is wel vereist dat er een voldoende samenhang (connexiteit) bestaat tussen de vordering en de schuld om de opschorting te rechtvaardigen.

Welke bijzondere regels kent de wet nog omtrent opschorting?

Naast de algemene regel bestaan er ook nog enkele bijzondere bepalingen. De belangrijkste zijn:

  • Opschortingsbevoegdheid bij wederkerige overeenkomsten (de exceptio non adimpleti contractus), afd. 6.5.5 BW. Deze bepaling is wat ruimer dan de algemene bepaling. Het moet gaan om tegenover elkaar staande verplichtingen (connexiteit) oftewel verplichtingen die zeer nauw met elkaar verbonden zijn.

  • Retentierecht, artikel 3:290 e.v. BW. Hierbij mag de schuldeiser zijn verplichting tot afgifte van een goed opschorten totdat de schuldenaar aan zijn verplichting heeft voldaan. Men schort dus teruggave van een zaak op, omdat men bijvoorbeeld wacht op teruggave van de koopprijs door de schuldenaar. Deze bijzondere bepaling maakt deel uit van het goederenrecht. In dit kader is art. 6:57 BW van belang dat een regeling geeft voor de verhouding tussen de algemene opschortingsregeling en het retentierecht. Het retentierecht maakt deel uit van het goederenrecht.

  • In de wet zijn ook andere bijzondere opschortingsbepalingen te vinden.

Is er een verband tussen de algemene regeling van het opschortingsrecht en het bijzonder geregelde retentierecht?

Er is een verband aan te wijzen tussen het retentierecht en de algemene regel van 6:52 BW. Vooral bij de vraag onder welke omstandigheden men een beroep kan doen op een retentierecht, bestaan er verschillende mogelijkheden:

  • De verplichting tot teruggave van een zaak is gebaseerd op een verbintenis (6:52 BW).

  • Er zijn specifieke wettelijke bepalingen die een retentierecht toekennen, bijvoorbeeld 3:120 lid 3 BW.

  • Gevallen die niet in de wet zijn genoemd en waarbij de plicht tot teruggave niet is gebaseerd op een verbintenis, artikel 6:57 j. 3:290 BW.

Welke rechtsgrond ligt ten grondslag aan het opschortingsrecht?

Bij een beroep op een opschortingsrecht is toetsing aan de redelijkheid en billijkheid, naast de eis van connexiteit (het verband dat bestaat tussen de beide concrete verplichtingen tot presteren), van belang. Bij het algemene opschortingsrecht komt het begrip connexiteit tot uitdrukking in de eis van ‘voldoende samenhang’. De voorwaarde bij de exceptio non adimpleti contractus is zwaarder. Het moet gaan om ‘tegenover elkaar staande verplichtingen’. Als er een minder nauw verband is tussen de wederzijdse prestatieplichten, dan moet aan de hand van de eis van ‘voldoende samenhang’ worden beslist of en, zo ja, in hoeverre kan worden opgeschort. Soms kan de volledige opschorting bijvoorbeeld niet gerechtvaardigd zijn en is slechts gedeeltelijke opschorting mogelijk.

Welke functies heeft opschorting?

De functies van opschorting zijn:

  • Pressiemiddel: het is een prikkel om te presteren;

  • Zekerheidsrecht: het verschaft zekerheid dat de schuldenaar alleen hoeft te presteren wanneer hij in ruil daarvoor daadwerkelijk de tegenprestatie ontvangt. Dit geldt alleen voor de exceptio non adimpleti contractus.

Kan opschorting contractueel worden uitgebreid of juist beperkt?

De bepalingen over opschorting zijn van regelend recht, waardoor partijen de mogelijkheid tot opschorting kunnen beperken of juist uitbreiden. Vaak gebeurt dit door middel van algemene voorwaarden. Wanneer er echter een consument partij is, gelden er enkele bijzondere bepalingen. Een opgenomen beding kan namelijk onredelijk bezwarend zijn (6:236 sub c BW) en daardoor vernietigbaar zijn (6:233 sub a BW).

Op de contractuele uitbreiding van opschortingsbevoegdheden zijn ook de algemene wettelijke bepalingen inzake opschortingsrechten van toepassing, tenzij de partijen hiervan afwijken. Een contractuele afwijking zal vaak gebeuren bij algemene voorwaarden.

Wat zijn de vereisten voor opschorting?

Opschorting kent de volgende vereisten:

  • Het moet gaan om een opeisbare vordering. Een verbintenis is meteen na ontstaan opeisbaar, tenzij er voor nakoming een tijdstip is bepaald (6:38 BW).

  • Vaak is ook wel duidelijk welke partij het eerst moet presteren. Deze kan dan niet zijn eigen prestatie opschorten. Er hoeft echter niet bepaald te zijn wat de omvang van de vordering precies is (in tegenstelling tot de verrekening). Een vordering hoeft niet liquide te zijn. Er hoeft dus niet vast te staan hoe groot de vordering precies is.

  • Niet-nakoming van de verplichting. Hierbij is geen toerekenbaarheid of verzuim vereist.

  • In artikel 6:262 BW (de exceptio) is opschorting slechts toegestaan als de tekortkoming deze rechtvaardigt. Dit vereiste is ook analoog van toepassing op de algemene regel van 6:52 BW (aldus de parlementaire geschiedenis).

  • Connexiteit.

Nu zal dieper worden ingegaan op enkele vereisten.

Hoe is connexiteit geregeld?

De algemene regel van 6:52 BW vereist voldoende samenhang. Een schuldeiser die het hem verschuldigde niet ontvangt, kan alleen zijn daar tegenoverstaande verplichtingen opschorten (synallagmatisch verband).

Artikel 6:52 lid 2 BW geeft enkele aanknopingspunten (niet limitatief, er zijn meer mogelijkheden) voor het vaststellen van voldoende samenhang tussen de vordering en de verbintenis:

  • Als de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding.

  • Met dezelfde rechtsverhouding kan worden gedacht aan restitutieverplichtingen na ontbinding, vernietiging of nietigverklaring, aanvullende schadevergoeding of verbintenissen die voortvloeien uit de wederkerige overeenkomsten, maar niet tegen over elkaar staan in de zin van de van art. 6:262.

  • Als de verbintenis voortvloeit uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan. Onder het begrip ‘regelmatig’ dient een zekere continuïteit te worden verstaan, dan wel een onderlinge samenhang tussen meerdere transacties.

Naast de algemene regeling, vereist de exceptio van 6:262 BW ook connexiteit. Dit betreft een zeer nauw verband vereist tussen de prestaties van partijen. Als de schuldenaar niet presteert, dan kan de schuldeiser alleen de tegenoverstaande verplichting opschorten. Bijvoorbeeld:

  • Het betalen van de koopprijs tegenover het overdragen van het verkochte goed

  • Het betalen van de huur tegenover gebruik van het pand.

Het gaat om de hoofdverplichtingen. Zo staan het betalen van de huur en onderhoud door de verhuurder niet tegenover elkaar; dit is een nevenverplichting. Dan moet aan de hand van de algemene regel van art. 6:52 worden bepaald of het achterhouden van de huurprijs is toegestaan. Het betalen van een vervangende schadevergoeding, in plaats van de hoofdverplichting, valt wel onder art. 6:262.

De Hoge Raad (HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128: Van Bommel/Ruijrok) heeft ook bepaald dat de huurder de betaling van de huurprijs mag opschorten (ex art. 6:262) en de huurovereenkomst geheel of gedeeltelijk mag ontbinden, indien het gebruik van de zaak geheel of in grote mate is verhinderd door het achterwege blijven van onderhoud waardoor gebreken zijn veroorzaakt. De verhuurder moet dan wel op de hoogte zijn of worden gebracht van de gebreken. Als art. 6:262 kan worden toegepast, dan is tegelijk ook voldaan aan het vereiste van voldoende samenhang van art. 6:52.

Als niet duidelijk is of de exceptio non adimpleti contractusdan wel de algemene regeling van toepassing is, dan moet worden gekeken of het verband tussen beide verplichtingen zo nauw is, dat degene die zich op het opschortingsrecht wil beroepen zich eventueel door een ontbinding van zijn verplichtingen kan bevrijden.

De regeling van de exceptio non adimpleti contractusis ruimer dan de algemene regeling. Indien zij toepasselijk is, hoeft niet meer getoetst te worden aan het connexiteitsvereiste en bestaat steeds de mogelijkheid tot ontbinding.

Opschortingsrechten worden vaak aangewend in leverantiecontracten. Daarbij sluiten partijen meerdere, opeenvolgende contracten die steeds verplichtingen tussen dezelfde personen meebrengen, maar die los van elkaar gezien moeten worden. Of dan een partij bij niet-nakoming mag opschorten, moet worden beoordeeld aan de hand van de norm van de regelmatig gedane zaken van art. 6:52.

Is er sprake van een leverantiecontract (enkelvoudig), dan zal een partij bij niet-nakoming tegenover elkaar staande verbintenissen kunnen opschorten op grond van art. 6:262.

Welke invloed heeft proportionaliteit op opschorting?

Artikel 6:262 lid 2 BW stelt dat opschorting alleen mogelijk is, bij gedeeltelijke of onbehoorlijke nakoming, als de tekortkoming haar rechtvaardigt. Deze regel is ook analoog van toepassing op de algemene regel van 6:52 BW. De opschorting moet dus in verhouding staan met de niet-nakoming, want het is immers een middel om de wederpartij aan te sporen tot presteren (proportionaliteitsvereiste).

Het gebeurt vaak dat pas nadat een zaak is geleverd of opgehaald een mankement wordt ontdekt. Wanneer dan de geleverde zaak onder zich wordt gehouden en de partij zich beroept op ondeugdelijke nakoming, zodat de eigen prestatie mag worden opgeschort, zal dit gedrag worden getoetst op twee aspecten. In de eerste plaats zal worden gekeken of de zaak moet worden teruggebracht dan wel moet worden opgehaald. Dit zal afhangen van de aard van de zaak, de inhoud van het contract en de omstandigheden van het geval. In de tweede plaats zal worden gekeken of het gedrag van degene die de zaak onder zich houdt, zodanig is dat dit een aanvaarding van de prestatie is, zodat de opschorting van de eigen prestatie niet langer geoorloofd is.

Steeds moet met behulp van de redelijkheid en billijkheid een beslissing worden genomen of gehele opschorting in een bepaald geval wel gerechtvaardigd is.

Kan opschorting ook plaatsvinden wanneer niet aan de wettelijke vereisten is voldaan (verruiming)?

Opschorting is soms ook mogelijk buiten de drie vereisten (opeisbare vordering, niet nakoming daarvan en voldoende samenhang) van opschorting:

  • Opschortingsrecht kan ook worden ingeroepen tegen schuldeisers van de wederpartij (6:53 BW). Denk daarbij aan de curator in het faillissement. De schuldenaar kan een beroep doen op zijn opschortingsrecht, ongeacht het moment van ontstaan.

  • Bevoegdheid tot opschorting blijft bestaan, ook als er sprake is van verjaring van de vordering (art. 6:56 BW). Nakoming kan niet meer worden gevorderd, maar opschorting blijft toch mogelijk.

  • Soms kan al worden opgeschort voordat de vordering op de ander opeisbaar is.

Artikel 6:80 BW is van toepassing op de algemene regel en de exceptio. Het artikel somt drie gevallen limitatief op wanneer opschorting mogelijk is voor de opeisbaarheid.

  • Sub a: als nakoming onmogelijk is. Dan is opschorting echter niet toegestaan (6:54 sub b BW), dus dit is alleen van toepassing bij wederkerige overeenkomsten.

  • Sub b: als de schuldeiser uit de mededeling van de schuldenaar afleidt dat deze in de nakoming zal tekortschieten.

  • Sub c: indien de schuldeiser goede grond heeft om te vrezen dat de schuldenaar tekort zal schieten en niet voldoet aan een schriftelijke aanmaning om zich binnen een gestelde redelijke termijn tot nakoming bereid te verklaren. Dan zal de partij die als eerste moet presteren haar eigen prestatie kunnen opschorten.

Artikel 6:263 is alleen van toepassing op de exceptio en wordt ook wel de ‘onzekerheidsexceptie’ genoemd. De partij die verplicht is om als eerste te presteren kan toch haar prestatie opschorten, als er na het sluiten van de overeenkomst omstandigheden blijken die goede grond geven om te vrezen dat de wederpartij niet zal nakomen.

  • Na cessie van een vordering.

Mag de schuldenaar de betaling aan de cessionaris opschorten, indien de cedent nog niet zijn prestatie heeft voldaan? Ja, 6:145 BW.

Ook de cedent mag opschorten als de koper niet zijn verplichting tot betaling nakomt aan de cessionaris.

Hier kan opschorting dus worden uitgeoefend buiten de wederzijdse verhouding schuldeiser - schuldenaar.

  • Als er sprake is van tussen partijen ontstane, samenhangende rechtsverhoudingen (ontwikkelingen in de rechtspraak). Of verbondenheid moet worden aanvaard, is een kwestie van uitleg.

Wordt de bevoegdheid tot opschorting wel eens beperkt?

Soms is opschorting niet mogelijk ook al is aan de vereisten daarvoor voldaan. Een wettelijke regeling of de aard van de rechtsverhouding kan een beroep op opschorting tegenwerken. Gevallen waarin opschorting beperkt wordt:

  • Als de schuldeiser zelf in verzuim is, dan is er geen beroep op opschorting mogelijk. Artikel 6:54 sub a BW.

  • Als nakoming blijvend onmogelijk is, 6:54 sub b BW. Als er sprake is van wanprestatie (toerekenbare tekortkoming), dan kan schadevergoeding worden gevorderd. De eigen prestatie kan dan wel worden opgeschort, totdat de schadevergoeding is betaald. Wel mag worden opgeschort in geval van blijvende onmogelijkheid van een wederkerige overeenkomst (6:264 BW).

  • Als op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegestaan, 6:54 sub c BW jo. art. 475a e.v. Rv. De grens is dan het bestaansminimum van de schuldenaar. Deze beperking geldt niet voor de exceptio.

De bevoegdheid tot opschorting vervalt als er zekerheid is dat de verbintenis wordt voldaan, tenzij het voldoen aan de verbintenis dan onredelijk zal worden vertraagd; 6:55 BW. Wat er onder deze zekerheid wordt verstaan, is te vinden in artikel 6:51 BW.

Om na te gaan of het gaat om verbintenissen die tegenover elkaar staan, dient men na te gaan of men zich door ontbinding geheel van zijn eigen verplichtingen kan bevrijden wanneer de tekortkoming van de wederpartij een definitief karakter draagt.

Voordelen van toepasselijkheid van de exceptio non adimpleti contractus:

  • Er hoeft niet meer te worden gekeken of er is voldaan aan het samenhangvereiste: daar is zeker aan voldaan.

  • De bepaling van de exceptio is ruimer dan de algemene opschortingsregeling.

  • De onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW is ruimer dan de algemene regeling van art. 6:80 sub c BW.

Hoe wordt toepassing van het opschortingsrecht getoetst?

Het toepassen van een opschortingsrecht wordt getoetst aan de redelijkheid en de billijkheid. Vervolgens vindt nog een tweede toetsing plaats, omdat de redelijkheid en billijkheid steeds het gedrag van de betrokkenen beheersen. De tweede toetsing betreft de vraag of in een concreet geval het opschortingsrecht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. Daarbij zijn verschillende punten van belang:

  • Een opschorting moet in verhouding staan met de tekortkoming; eis van proportionaliteit.

  • De schuldeiser moet de schuldenaar in sommige gevallen de gelegenheid geven om alsnog te presteren (waarschuwen). Dit geldt met name voor duurverbintenissen. Soms is opschorting niet toegestaan. Bijvoorbeeld wanneer de wederpartij al aan de nakoming is begonnen of wanneer er sprake is van een betalingsregeling.

  • Opschorting is in het algemeen niet toegestaan als het gaat om een verplichting tot vergoeding van schade die opzettelijk is toegebracht.

  • De redelijkheid en billijkheid kunnen soms eisen dat degene die opschort een mededeling daarvan doet aan de schuldeiser, eventueel met redenen. Zodat de schuldeiser alsnog zijn prestatie kan voldoen.

  • Ook de algemene regels met betrekking tot misbruik van het recht zijn op de opschorting van toepassing.

Het gevolg van een opschorting kan als volgt worden samengevat: 'uitstel maar geen afstel'. Dit houdt in de eerste plaats in dat degene die zich op een opschortingsrecht beroept als verweer tegen een eis tot nakoming duidelijk moet aangeven wat de reden is van de opschorting en wat hij met betrekking tot de wanprestatie en de overeenkomst wenst. In de tweede plaats leidt dit gevolg ertoe dat degene die van zijn eigen verplichting af wil niet alleen met een beroep op een opschortingsrecht zal kunnen volstaan, maar nadere stappen zal moeten ondernemen. In de derde plaats raakt volgens artikel 6:59 BW bij een wederzijdse overeenkomst degene die niet aan zijn eigen verplichting voldoet in schuldeisersverzuim.

Er is sprake van een toerekenbare niet-nakoming, als een partij ten onrechte nakoming van zijn verbintenis opschort. Hij verkeerd dan in schuldeisersverzuim.

Wat is schuldeisersverzuim?

Vaak is het niet accepteren van een prestatie door de schuldeiser nadelig voor de schuldenaar. Hij moet de goederen bijvoorbeeld opslaan of deze kunnen verloren gaan. De schuldeiser heeft daarom ook verplichtingen. Wanneer de schuldeiser deze verplichtingen niet nakomt, kan hij in schuldeisersverzuim worden gesteld. Schuldeisersverzuim is geregeld in art. 6:58 e.v.

Welke vereisten kent schuldeisersverzuim?

Wanneer nakoming wordt verhinderd doordat de schuldeiser de noodzakelijke medewerking niet verleent of omdat er sprake is van een ander beletsel van zijn kant, tenzij de verhindering hem niet kan worden toegerekend (6:58 BW), gelden de volgende vereisten:

  • De schuldenaar moet geheel gereed zijn om de prestatie te voldoen;

  • De schuldenaar moet in beginsel laten weten dat de medewerking van de schuldeiser wordt verlangd. Deze mededeling hoeft niet te worden gedaan als de schuldeiser al verklaard heeft niet te zullen meewerken. Ook de aard van de verbintenis of de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een mededeling niet is vereist.

  • De medewerking van de schuldeiser blijft achterwege;

  • De oorzaak van verhindering kan worden toegerekend aan de schuldeiser. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de schuldeiser het goed kapot maakt of wanneer derdenbeslag wordt gelegd op het te leveren goed.

  • Art. 6:59. Deze bepaling kan alleen worden toegepast bij twee tegenover elkaar staande verplichtingen met voldoende onderlinge samenhang om de opschorting te rechtvaardigen. De schuldenaar is bevoegd om zijn prestatie op te schorten als de schuldeiser toerekenbaar tekortschiet in de nakoming jegens de schuldenaar.

Wanneer verbintenissen ontstaan uit een wederkerige overeenkomst, is art. 6:59 van toepassing. Bijvoorbeeld: de verkoper weigert een kwitantie aan de koper te geven en de koper schort daarna zijn betaling op. De verkoper verkeert daarom in schuldeisersverzuim.

N.B. Voor het intreden van schuldeisersverzuim is geen ingebrekestelling vereist, want het gaat niet om een tekortkoming door de schuldeiser in de nakoming. Schuldeisersverzuim betekent niet dat een schuldeiser een verbintenis niet is nagekomen. Hij is immers de ontvangende kant van een verbintenis.

De regels van schuldeisersverzuim zijn alleen van toepassing voor zover het gaat om de niet-nagekomen verplichtingen in de hoedanigheid als schuldeiser.

Welke oorzaken kan schuldeisersverzuim hebben?

Vaak zal schuldeisersverzuim in de praktijk voorkomen in gevallen dat de schuldeiser de prestatie van de schuldenaar niet accepteert of omdat hij meent dat de overeenkomst niet is ontstaan, is ontbonden of is vernietigd (1). Als achteraf blijkt dat dit ten onrechte was, blijkt tevens achteraf dat de schuldeiser wat betreft de prestatie in schuldeisersverzuim verkeerde.

Een andere mogelijkheid (2) is wanneer de schuldeiser niet de voorzieningen heeft getroffen die nodig waren voor de schuldenaar om zijn verbintenis na te komen. Bijvoorbeeld: de schuldeiser is nog niet ver genoeg gevorderd met het bouwen van een gebouw, waardoor de schuldenaar de overeengekomen werkzaamheden niet uit kan voeren.

Een derde mogelijkheid waarin schuldeisersverzuim vaak ontstaat, is wanneer (3) een consumentkoper niet tevreden is over een goed. De leverancier betwist dit en weigert om het goed terug te nemen. De leverancier verkeert in schuldeisersverzuim, omdat de consument een verplichting heeft tot teruggave.

De laatste oorzaak kan worden gevonden in art. 6:59 BW: (4) het geval van de opschorting van de prestatie door de schuldenaar, omdat de schuldeiser nalaat jegens hem te presteren.

Wat is schuldeisersovermacht?

Hiervan is sprake wanneer een verhindering de schuldeiser niet kan worden toegerekend, bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden waardoor hij niet in staat is om de prestatie ter plaatse in ontvangst te nemen (zoals noodweer). Dit is terug te vinden in art. 6:59: wanneer één van de prestaties die over en weer verricht moeten worden achterwege blijft wegens een niet toe te rekenen oorzaak en de wederpartij zijn eigen prestatie opschort, is er sprake van schuldeisersovermacht.

Het kan lastig zijn om te bepalen of de omstandigheden de schuldeiser kunnen worden toegerekend. De criteria van artikel 6:75 (overmacht bij wanprestatie) kunnen als aanwijzing worden gebruikt. Van meer belang is de vraag of het billijk is de omstandigheden waardoor de schuldenaar niet (goed) kan presteren aan de schuldeiser toe te rekenen. Of letsel wel of niet aan de schuldeiser kan worden toegerekend (schuldeisersverzuim vs. schuldeisersovermacht) is moeilijk te bepalen want er is geen wettelijke bepaling. De gevolgen van schuldeisersovermacht moeten worden vastgesteld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (6:2; 6:248 en 6:258 BW).

De term schuldeisersverzuim heeft betrekking op een situatie, waarbij de schuldeiser in zijn hoedanigheid van schuldeiser niet aan de eisen voldoet. Omdat schuldeisersverzuim geen tekortkoming van de schuldeiser is in de nakoming van een verbintenis, is voor het intreden van schuldeisersverzuim geen ingebrekestelling vereist.

Welke gevolgen hebben schuldeisers- en schuldenaarsverzuim voor de verhouding schuldeiser-schuldenaar?

Schuldeisersverzuim en schuldenaarsverzuim kunnen zich niet op hetzelfde moment voordoen (art. 6:61 lid 2). Wel kunnen zij elkaar afwisselen. Dit is het geval als de schuldenaar in verzuim is, maar nakoming en schadevergoeding aanbiedt. Als de schuldeiser deze ten onrechte niet accepteert dan is hij in schuldeisersverzuim en aan het schuldenaarsverzuim komt dan een einde (lid 1).

Bij schuldeisersverzuim wordt aan de schuldenaar niet toegerekend dat hij niet presteert. Hij verkeert dus in overmacht.

Gevolgen van schuldeisersverzuim zijn:

  • De schuldeiser kan geen vordering tot nakoming instellen en is niet bevoegd over te gaan tot executie (art. 6:62). De schuldenaar kan zo een dreigende executie stoppen door betaling aan te bieden. Wanneer de schuldeiser niet accepteert, dan verkeert hij in schuldeisersverzuim en mag hij niet meer executeren.

  • De schuldeiser kan geen schadevergoeding vorderen van de schuldenaar. Wel kan schadevergoeding worden gevorderd, wanneer de schuldenaar voordeel heeft genoten van zijn tekortkomen (art. 6:78).

  • De schuldeiser kan zich niet van zijn eigen prestatie bevrijden door middel van ontbinding (art. 6:266). Als door de schuld van de schuldenaar de nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk is geworden en de beperkte zorgplicht (art. 6:64) is geschonden, dan is ontbinding wel mogelijk (art. 6:266 lid 2).

Wanneer tegenover een in schuldeiserverzuim staande verbintenis (bijvoorbeeld levering appels die door de koper wordt geweigerd), een andere verbintenis staat (bijvoorbeeld het betalen van de koopsom van de koper aan de leverancier), dan moet deze laatste verbintenis los worden gezien van de verplichting, waarvan de schuldeiser (koper) in verzuim verkeert.

Voor de verbintenis tot het betalen van een koopsom, geldt het volgende:

  • De leverancier kan nakoming van betaling van de koopsom eisen en de koper is niet bevoegd deze betalingsverplichting op te schorten (art. 6:54 sub a BW).

  • De leverancier kan de overeenkomst ontbinden, als aan de vereisten van art. 6:265 BW is voldaan (de koper zal in verzuim moeten zijn voor wat betreft zijn betalingsverplichting).

  • De koper is niet bevoegd om zijn eigen verplichting op te schorten (art. 6:54 sub a BW).

Na verloop van het schuldeisersverzuim, zal de schuldenaar alsnog moeten presteren. De verbintenis blijft immers bestaan. Ontbinding is een optie, maar dan verliest de schuldenaar ook zijn recht op de tegenprestatie. Daarom komen een aantal bepalingen de schuldenaar tegemoetkom als deze niet overgaat tot ontbinding:

  • Art. 6:63: De schuldenaar heeft binnen redelijke grenzen recht op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt dankzij het schuldeisersverzuim, zoals verzekeringskosten of kosten van opslag.

  • Art. 6:64: Als er tijdens het schuldeisersverzuim een omstandigheid opkomt, waardoor nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk wordt, dan wordt dit niet aan de schuldenaar toegerekend tenzij deze omstandigheid, dankzij hemzelf, door tekortschieten in de zorg is ontstaan. De toerekening aan de schuldenaar wordt verminderd. De door art. 6:64 BW geëiste zorg is geringer dan onder normale omstandigheden. Ook de bewijslast komt nu bij de schuldeiser te liggen.

  • Art. 6:65: Het gaat om een verplichting tot het afleveren van soortzaken. Als de schuldenaar bepaalde zaken heeft aangewezen en daarvan een mededeling heeft gedaan aan de schuldeiser, dan is hij slechts tot aflevering van de aangewezen zaken verplicht. De schuldenaar mag echter wel andere zaken afleveren, mits ze aan de overeenkomst beantwoorden, zodat hij niet verplicht is de geconcentreerde zaken te bewaren. Vereisten voor toepassing zijn: schuldeisersverzuim, aanwijzing van de zaak en verwittiging.

  • Art. 6:90: De schuldenaar is bevoegd om een zaak op geschikte wijze te verkopen, wanneer een zaak bij verhindering tot aflevering snel teniet zal gaan of wanneer het bewaring van het goed bezwaarlijk is. De schuldenaar is jegens de schuldeiser zelfs verplicht deze zaken te verkopen, wanneer diens belangen deze verkoop onmiskenbaar eisen of de schuldeiser te kennen geeft de verkoop te verlangen. Het gevolg van deze verkoop is dat de netto-opbrengst voor de zaak in de plaats treedt (art. 6:90 lid 2). Dit artikel kan zowel worden toegepast in geval van schuldeisersverzuim als in geval van schuldenaarsverzuim.

  • Art. 6:67-71: Deze artikelen geven de schuldenaar de bevoegdheid om het verschuldigde ten behoeve van de schuldeiser in bewaring te stellen, als de prestatie de betaling van een geldsom of levering van een goed betreft. De schuldeiser dient de kosten van bewaren te dragen (art. 6:70).

Bewaring van een geldsom geschiedt door consignatie. Consignatie wordt geregeld in de Wet op de consignatie van gelden.

Bewaring van een zaak geschiedt door deze in bewaring te geven aan iemand die zijn bedrijf maakt van het bewaren van zaken. Bewaring wordt geregeld in de art. 853 e.v. Rv. De schuldenaar moet de schuldeiser schriftelijk op de hoogt stellen (art. 855 lid 2 Rv).

Inbewaringstelling heeft voordelen:

  • De schuldenaar heeft voldaan aan de zorgplicht van art 6:64. De schuldenaar is niet aansprakelijk, tenzij hij de zaak had moeten verzekeren.

  • Door het schuldeiserverzuim hoeft de schuldenaar geen rente betalen over een geldsom (art. 6:68 BW), tenzij dit is afgesproken. In dat geval komt de rente niet meer ten laste van de schuldenaar wanneer de geldsom in bewaring is gegeven.

  • De schuldenaar kan de verbintenis gelijk nakomen, als de schuldeiser zich na enige tijd bereid verklaard om de door de schuldenaar aangeboden goederen te accepteren.

Naast de regeling van art. 6:65, voor aangewezen soortzaken, is art 6:69 van toepassing. De schuldeiser kan de goederen accepteren en zo zijn verzuim herstellen. Daarnaast kan, volgens art. 6:69 lid 2, de bewaargever (schuldenaar) de zaken terugnemen als de schuldeiser de goederen niet heeft aanvaard. De schuldenaar zal dan wel opnieuw moeten presteren.

N.B. Bewaargeving betekent niet het einde van de verbintenis.

Kan de schuldenaar zich bevrijden bij schuldeisersverzuim?

De schuldenaar kan vanwege het schuldeisersverzuim, ondanks de tegemoetkomingen uit de wet, de verbintenis willen beëindigen. Art. 6:60 staat dat toe middels uitspraak van de rechter.

De rechter is vrij wat betreft de voorwaarden die hij stelt aan zijn beslissing en het zal daarom van de omstandigheden afhangen wat een redelijke oplossing is. Vaak stelt de rechter dat de schuldenaar de zaken voor een bepaalde termijn in bewaring moet houden zodat de schuldeiser deze alsnog kan accepteren. Doet de schuldeiser dit niet, dan gaat de verbintenis teniet en is de schuldenaar bevrijdt van zijn verplichting.

De eventuele tegenprestatie van de ander dient nog wel te worden voldaan. Dit in tegenstelling tot de ontbinding, waarbij ook het recht op de tegenprestatie vervalt.

Wat zijn de gevolgen voor derden?

Bij hoofdelijke verbondenheid gelden de rechtsgevolgen van het schuldeisersverzuim jegens alle schuldenaren (6:72 BW). Of alle hoofdelijke medeschuldenaren mogen opschorten, moet worden bepaald aan de hand van de regels van hoofdelijkheid en opschorting.

De schuldeisers kunnen ook:

  • Elk een eigen vordering hebben voor een gelijk deel. Dan dienen de regels voor schuldeisersverzuim afzonderlijk te worden getoetst;

  • Gezamenlijk een vorderingsrecht (uit gemeenschap) hebben. Als bij één van de schuldeisers dan een beletsel optreedt, treedt het schuldeisersverzuim ten opzichte van hen allemaal in.

Daarnaast bepaalt art. 6:30 dat iedere verbintenis in beginsel door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen. De schuldeiser kan dan ook in verzuim raken door het aanbod van een derde. Ook kan een derde zelf een rechtstreeks belang hebben bij nakoming. Als de schuldeiser dit aanbod weigert dan zijn, volgens art. 6:73, art. 6:60, 62, 63 en 66-70 van overeenkomstige toepassing op de derde.

In welke gevallen eindigt het schuldeisersverzuim?

Schuldeisersverzuim kan op de volgende manieren eindigen:

  • Het tenietgaan van de verbintenis. De verbintenis kan tenietgaan door bevrijding, ontbinding of kwijtschelding door de schuldeiser.

  • Behoorlijke nakoming is onmogelijk geworden doordat de schuldenaar is tekortgeschoten in zijn zorgplicht. De schade, die hierdoor is ontstaan, wordt de schuldenaar toegerekend (art. 6:64). Oftewel niet-nakoming is niet meer alleen de schuld van de schuldeiser.

  • In geval van art. 6:58 eindigt het schuldeisersverzuim als het beletsel aan de kant van de schuldeiser vervalt.

  • Wanneer de schuldeiser in verzuim is door opschorting krachtens art 6:59 en het opschortingsrecht van de schuldenaar vervalt doordat de schuldeiser aan zijn verplichting voldoet.

Wanneer heeft men recht op een schadevergoeding?

Wanprestatie of overmacht?

Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend (art. 6:74 lid 1). De vraag of schadevergoeding moet worden betaald is dus afhankelijk van de vraag of de schade de schuldenaar kan worden toegerekend (art. 6:78 BW bevat hierop een uitzondering).

Wanneer de tekortkoming toerekenbaar is, spreekt men van wanprestatie. Als de oorzaak van de niet-nakoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, is sprake van overmacht. Wanneer de tekortkoming niet verwijtbaar is aan de schuldenaar en ook niet voor zijn risico komt, is zij niet toerekenbaar. De schuldenaar dient de overmacht aan te tonen.

Voor een beroep op overmacht is vereist dat de prestatie onmogelijk is en dat de tekortkoming niet toerekenbaar is. In artikel 6:75 BW gaat het niet om een limitatieve opsomming. Er bestaan nog andere gevallen waarin de schuldenaar aansprakelijk is voor de schade, hoewel de schuld ontbreekt. Bijvoorbeeld op grond van de redelijkheid en billijkheid, de strekking van de verbintenis of de overige omstandigheden van het geval.

Nadat de verplichting tot schadevergoeding is ontstaan, moet worden gekeken naar de algemene bepalingen betreffende schadevergoeding van art. 6:95 e.v. BW.

Wat is schuldaansprakelijkheid?

De schuldenaar is aansprakelijk voor de ontstane schade, als hij bij uitvoering van zijn verplichting niet voldoende zorg heeft betracht. Deze niet-nakoming is dan zijn schuld, omdat hem een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van verwijtbaarheid wordt getoetst aan of men heeft gehandeld als een zorgvuldige schuldenaar en of deze specifieke schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt.

Wat is risicoaansprakelijkheid?

De schuldenaar kan ook aansprakelijk zijn, omdat de schade voor zijn risico komt. Het risico kan volgens art. 6:75 op drie manieren voor zijn rekening komen:

  • Wettelijke regelingen. De wet regelt in bepaalde gevallen wie voor de schade aansprakelijk is. Bijvoorbeeld in de artikelen 6:76 en 77 BW worden de hulp van personen en gebruik van zaken de schuldenaar toegerekend.

  • Rechtshandelingen. Door middel van een exoneratiebeding kan de schadeplicht van de schuldenaar worden verkleind, maar de schuldenaar kan zijn schadeplicht ook verruimen door meer risico’s voor zijn rekening te nemen.

  • In het verkeer geldende opvattingen. Dit is een vage term die niet in de wet wordt verduidelijkt. Niet altijd staat vast wat onder verkeersopvattingen wordt verstaan, maar het is waarschijnlijk dat daarmee wordt bedoeld ‘wat men in de samenleving daarvan vindt’ oftewel vindt de samenleving de schuldenaar schadeplichtig, indien hij buiten zijn schuld om de verbintenis niet is nagekomen. Van sommige omstandigheden is al aangenomen dat zij voor risico van de schuldenaar komen: onervarenheid, voorzienbaarheid en werkstaking.

Is de schuldenaar ook aansprakelijk voor hulppersonen?

Volgens artikel 6:76 BW is de schuldenaar voor gedragingen van de hulp van andere personen aansprakelijk zoals hij ook voor zijn eigen gedragingen aansprakelijk zou zijn.

Volgens de Hoge Raad (HR 14 juni 2002, NJ 2002, 495) geldt dit alleen voor hulppersonen wier hulp is gebruikt voor de uitvoering van de verbintenis ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid wordt betwist.

Voor de vraag of de schuldenaar volgens art. 6:76 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van zijn hulppersoon gelden dezelfde maatstaven als wanneer de gedragingen van de schuldenaar zelf zou worden getoetst.

Het is niet altijd duidelijk of de handelende persoon wel een hulppersoon is. Is dit niet het geval, dan is artikel 6:76 BW niet van toepassing en moet men de aansprakelijkheid van de schuldenaar beoordelen aan de hand van artikel 6:75 BW. De Hoge Raad (HR 10 januari 1997, NJ 1998, 544) heeft een dergelijke vraag beoordeeld. De vraag was of een vervanger van een arts als diens waarnemer (hulppersoon) kan worden aangemerkt of dat deze vervanger een eigen overeenkomst met de patiënt heeft. De Hoge Raad bepaalde dat in geval van een langdurige waarneming, een behandelingsovereenkomst tot stand was gekomen tussen de patiënt en de waarnemer. De waarnemende tandarts was aansprakelijk voor de schade die was ontstaan uit zijn fout.

In art. 6:76 zijn geen uitzonderingsmogelijkheden opgenomen, toch kan de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de hoofdregel van art. 6:76 BW niet opgaat. De schuldenaar is dan niet aansprakelijk voor de gedragingen van een hulppersoon wanneer bijvoorbeeld de schuldenaar geen keuze heeft bij de inzet van een hulppersoon.

Het is belangrijk te weten of de ingeschakelde hulppersoon ondergeschikt is aan de schuldenaar. De ondergeschikte is het meest bekend als hulppersoon, echter speelt dit onderscheid geen rol voor de toepassing van artikel 6:76 BW. Het verschil tussen ondergeschikte en andere personen speelt wel een rol in artikel 6:170 BW. Het onderscheid ondergeschikte – niet ondergeschikte is van belang voor de volgende vragen die samenhangen met de toepassing van art. 6:76 BW:

  • Kan de schuldenaar, die de schade heeft betaald, regres zoeken op de hulppersoon die de schade heeft toegebracht? Als het gaat om een hulppersoon, tevens ondergeschikte, dan heeft de schuldenaar volgens art. 6:170 lid 3 BW een beperkte mogelijkheid tot regres, indien de wanprestatie ook een onrechtmatige daad oplevert. Voor andere hulppersonen hangt de mogelijkheid van regres af van de contractuele verhouding tussen hulppersoon en schuldenaar.

  • Wanneer de schuldenaar niet aansprakelijk is voor hulppersonen vanwege een exoneratiebeding, kan de schuldeiser proberen rechtstreeks de schade te verhalen op de hulppersoon. Is de hulppersoon een ondergeschikte, dan wordt hij beschermd door art 6:257 (blokkering van de paardensprong). De ondergeschikte kan zich dan ook op het exoneratiebeding beroepen als verweer tegen de schuldeiser.

  • Ook is het onderscheid tussen ondergeschikten en overige hulppersonen van belang voor het schuldeisersverzuim. Artikel 6:64 BW bepaalt dat de schuldenaar alleen aansprakelijk is voor tekortschietende zorg van de schuldenaar of ondergeschikte en dus niet voor een zelfstandige hulppersoon.

Is de schuldenaar ook aansprakelijk voor hulpzaken?

Artikel 6:77 stelt dat degene die gebruikt maakt van een hulpzaak, in beginsel het risico draagt van het falen van de hulpzaak (ook al is de schuldenaar dus geen verwijt te maken).

Art. 6:77 noemt echter drie mogelijke uitzonderingen:

  • Inhoud en strekking van de rechtshandeling. Bijvoorbeeld een exoneratie of wanneer de schuldeiser het gebruik van een bepaalde hulpzaak voorschrijft aan de schuldenaar (de schuldenaar mag dan niet gebruik maken van een andere hulpzaak).

  • De in het verkeer geldende opvattingen. Hierbij kunnen wederzijdse (on)deskundigheid, verzekeringen of de mogelijkheid van het verhalen van de schade op een derde (producent) een rol spelen.

  • De omstandigheden van het geval. Een hulpzaak kan over het algemeen geschikt zijn voor toepassing, maar in het specifieke geval gebrekkig.

Er kan sprake zijn van samenloop tussen artikel 6:77 en 6:173 BW. Artikel 6:173 BW stelt de bezitter van een gebrekkige zaak aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. De vraag is nu of de schuldeiser met een beroep op 6:173 BW kan voorkomen dat de schuldenaar zich beroept op een uitzondering van artikel 6:77 BW. Dit is mogelijk, omdat er binnen een contractuele relatie (schuldeiser - schuldenaar) een vordering uit onrechtmatige daad kan worden ingesteld.

Wat komt naar verkeersopvatting voor risico van de schuldenaar?

Factoren die naar verkeersopvattingen voor risico van de schuldenaar komen:

  • Voorzienbare verhindering. Wanneer de schuldenaar het beletsel heeft voorzien of heeft kunnen en behoren te voorzien. Deskundigheid vergroot de voorzienbaarheid van de schuldenaar.

  • Geldelijk onvermogen. Ook wanneer dit totaal onvoorzienbaar is, draagt de schuldenaar het risico wanneer hij door zijn geldelijk onvermogen niet kan presteren.

  • Onervarenheid. Een onervaren persoon is desondanks aansprakelijk.

  • Ziekte. Wanneer het een prestatie betreft die ook door een ander kan worden verricht (art. 6:30 lid 1), dan is er geen sprake van overmacht voor de schuldenaar. Kan de prestatie alleen door de schuldenaar zelf worden verricht, dan is in het algemeen sprake van overmacht wanneer hij ziek is. Het is anders wanneer hij een bijzondere aanleg voor deze ziekte heeft. Ook andere omstandigheden kunnen anders uitwijzen.

  • Overheidsmaatregelen. Bijvoorbeeld een vervoersverbod kan nakoming onmogelijk maken. De schuldenaar heeft dan meestal wel een beroep op overmacht.

  • Werkstaking. Dit hangt af van de overige omstandigheden of de schuldenaar een beroep heeft op overmacht. Geen overmacht bestaat wanneer de staking voorzienbaar was of de schuldenaar heeft kunnen nakomen ondanks de staking.

Het gegeven of iemand is verzekerd tegen schade speelt geen rol: ‘de verzekering volgt de schade’. Een verzekering is pas relevant wanneer vaststaat dat de schuldenaar schadeplichtig is. Wel kan de verzekering een aanwijzing vormen voor de vraag bij wie (naar verkeersopvattingen) het risico van de schade ligt. Bijvoorbeeld wanneer iemand zich gemakkelijk kan verzekeren voor de schade.

Welke invloed hebben garanties en exoneraties op de schadevergoeding?

Contracten kunnen bepalingen bevatten, die partijen onderling – afwijkend van de wet – hebben afgesproken. Hieronder zal het gaan om de bepalingen waarin de aansprakelijkheid van de schuldenaar in afwijking van het regelend recht wordt uitgebreid of beperkt. Dit wordt garantie (uitbreiding) of vrijtekening (beperking) genoemd.

Garantie

Een garantie beperkt het beroep van de schuldenaar op overmacht. Dit kan voortvloeien uit de wet, de aard van de verbintenis of uit overeenkomst.

Als moet worden vastgesteld of een garantie dan wel een exoneratie (zie 3.6.7.2) de doorslag geeft, dan zal door uitleg moeten worden vastgesteld welk aspect de doorslag geeft. Hierbij biedt het specialis-beginsel houvast: een bijzondere garantie gaat boven een algemene vrijtekening en vice versa.

Garantie kan betrekking hebben op twee aspecten:

  • Het garanderen van een bepaalde kwaliteit. Als de zaak hieraan niet voldoet, dan kan de schuldenaar geen beroep doen op overmacht maar is er sprake van wanprestatie.

  • De zekerheidsgarantie: de schuldenaar garandeert een bepaald resultaat.

Een bepaald resultaat kan op meerdere manieren in een contract verdisconteerd zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat het begrip ‘garantie’ niet steeds dezelfde betekenis heeft. In elk geval zal door uitleg moeten worden bepaald wat de afspraak tussen partijen precies inhoudt. Het gaat hierbij om de volgende manieren:

  • De verkoper zegt toe zich te zullen inspannen om het resultaat te bereiken.

  • De schuldenaar is gehouden het resultaat tot stand te brengen.

  • De schuldenaar garandeert het resultaat, hoewel hij zelf niet in staat is het tot stand te brengen.

  • De schuldenaar verplicht zich tot het betalen van schadevergoeding wanneer het toegezegde resultaat uitblijft.

  • De garantie is alleen een aanprijzing van de schuldenaar, waaraan geen rechtsgevolgen worden verbonden.

Vaak is niet duidelijk of er een garantieverplichting van de schuldenaar bestaat, en zo ja, wat de reikwijdte ervan is. In dat geval dient de rechtshandeling van de schuldeiser-schuldenaar verhouding te worden uitgelegd:

1. Ten eerste moet er worden vastgesteld of er sprake is van een garantieverbintenis. Dit kan door uitleg van de rechtshandeling. Het uitgangspunt hierbij is dat een garantie niet te snel mag worden aangenomen, omdat dit een verzwakking van de positie van de schuldenaar inhoudt. Een mededeling kan ook slechts een aanprijzing zijn en geen garantie.

2. Ten tweede moet worden vastgesteld hoever deze garantie reikt. Bij de uitleg hiervan speelt het haviltex-criterium (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) een rol. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de betreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

Het kan zo zijn dat een eigenschap van een verkocht goed zo essentieel is dat daaromtrent een stilzwijgende garantie wordt aangenomen.

Naast de gewone garantie (sluit beroep op overmacht uit) bestaat ook de positieve garantie, die de schuldeiser meer rechten geeft dan de wet. Ook kan een garantie juist rechten van de schuldenaar ontnemen, dit is een negatieve garantie.

Het rechtsgevolg van een garantieverplichting is dat de schuldenaar geen beroep op overmacht kan doen. Bij niet-nakoming van de garantieverplichting kan de schuldeiser de gebruikelijke vorderingen instellen (nakoming van het ontbinding, opschorting, schadevergoeding). Hierop bestaat één uitzondering, namelijk wanneer de garantie ziet op het handelen van een derde. Dan kan nakoming niet altijd worden gegarandeerd, omdat de schuldenaar de derde moet motiveren om toch na te komen.

In het verlengde van het gegeven dat de garant geen beroep op overmacht kan doen, liggende volgende aandachtspunten:

  • Wanneer een kwaliteitsgarantie wordt gegeven, zal een beroep op dwaling spoedig succes hebben.

  • Een beroep op onvoorziene omstandigheden ter afwering van aansprakelijkheid wordt in beginsel zelden gehonoreerd.

Exoneratie

Aansprakelijkheid kan door een exoneratie (of vrijtekening) worden beperkt of uitgesloten. Naast aansprakelijkheid kunnen ook andere rechten van de schuldeiser worden beperkt, zoals nakoming, verrekening, opschorting of ontbinding.

Een schuldenaar kan zich op twee manieren vrijtekenen. Hij kan:

  • zijn toerekenbaarheid van een tekortkoming beperken (overmachtclausule);

  • de gevolgen van een toerekenbare tekortkoming beperken, bijvoorbeeld door schadevergoeding tot een bedrag te beperken.

Natuurlijk bestaan er grenzen aan de bevoegdheid om zich vrij te tekenen. De goede zeden (art 3:40) beperken de mogelijkheden, maar ook op zich geldige exoneraties kunnen in omstandigheden niet worden ingeroepen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW).

Daarnaast bestaat de regeling van artikel 6:233 BW voor algemene voorwaarden, waarin vaak exoneraties zijn opgenomen. Algemene voorwaarden die onredelijk bezwarend zijn, zijn vernietigbaar (art. 6:233). Wanneer het gaat om een overeenkomst tussen een consument en iemand die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, dan zijn de zwarte en grijze lijst van toepassing (resp. art. 6:236 en 237). In de zwarte lijst worden bedingen opgenoemd die onredelijk bezwarend zijn en in de grijze lijst staan bedingen die worden vermoedonredelijk bezwarend te zijn.

Ook is art. 3:44 lid 4 van toepassing en kan een exoneratieclausule worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden.

Soms kan de inhoud van een exoneratiebeding niet geheel duidelijk zijn. Dan moet dit worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium.

Soms wordt vrijtekening in de wet echter uitdrukkelijk verboden, zoals in artikel 7:463 BW (de aansprakelijkheid van een hulpverlener kan niet worden uitgesloten in een geneeskundige behandelingsovereenkomst).

De schuldenaar kan een exoneratie afsluiten die ziet op de gevolgen van wanprestatie en onrechtmatige daad. Vrijtekening is niet mogelijk als het gaat om opzet of grove schuld. Toch zal naar het geval en mate van verwijtbaarheid moeten worden gekeken.

Dit geldt ook voor degene die in het maatschappelijk verkeer worden gelijkgesteld met de schuldenaar (bijvoorbeeld leidinggevend personeel). Voor gedragingen van lager personeel geldt echter dat iedere vrijtekening mogelijk is.

Een beroep op een exoneratiebeding kan in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (6:248 BW). Of een schuldenaar een beroep kan doen op het beding hangt af van:

  • De aard en ernst van de voorzienbare schade.

  • De zwaarte van de schuld van de schuldenaar.

  • De strekking van het beding.

  • De wijze waarop het beding tot stand is gekomen.

  • De wederzijdse kenbare belangen van partijen.

  • De maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen en de aard van de overeenkomst waarin het beding voorkomt.

  • Dekking van de aansprakelijkheid door een verzekering.

Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan bij ernstige fouten van te werk gestelde personen een beroep worden gedaan op een exoneratieclausule. Dit geldt echter niet voor het hoger opgeleide personeel.

De schuldeiser dient in beginsel te stellen en bewijzen dat de schuldenaar geen beroep kan doen op het exoneratiebeding.

Wie schade lijdt en dit op de schuldenaar wil verhalen, moet rekening houden met een tweetal vereisten voor schadevergoeding wegens niet-nakoming:

  • Toerekenbaarheid van de niet-nakoming aan de schuldenaar.

  • Is een ingebrekestelling en het stellen van een uiterste termijn nodig?

Wat is verzuim?

Wanneer is er sprake van verzuim?

Voor schadevergoeding is in de eerste plaats vereist dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten (art. 6:74 lid 1 BW). Daarnaast is verzuim vereist (art. 6:74 lid 2) en eventueel een ingebrekestelling. Dit is afhankelijk van de oorzaak van de ingetreden schade: een vertraging in de nakoming, blijvende of tijdelijke onmogelijkheid. In dit verband is ook van belang de soort schade die de schuldeiser vergoed wil zien: gevolgschade, vertragingsschade of vervangingsschade.

  • Gevolgschade is alle schade die de schuldeiser heeft in zijn (overig) vermogen door het niet deugdelijk nakomen door de schuldenaar. Bijvoorbeeld een ondeugdelijke machine maakt een hoeveelheid grondstoffen onbruikbaar.

  • Vertragingsschade is schade door het te laat nakomen.

  • Vervangingsschade lijdt de schuldeiser wanneer hij de onmogelijk geworden prestatie moet vervangen. Vergoeding voor vervangingsschade kan de schuldeiser ook vorderen wanneer de prestatie is vertraagd en hij niet langer wil wachten.

Vergoeding van gevolg- en vertragingsschade wordt aanvullende schadevergoeding genoemd; zij komt immers niet in plaats van de oorspronkelijke verbintenis. Deze soorten schade komen vaak tegelijk voor.

Voor schadevergoeding is alleen verzuim vereist, wanneer de nakoming niet blijvend onmogelijk is (dus nakoming is nog mogelijk). Voor het intreden van het verzuim is in beginsel een ingebrekestelling nodig (art. 6:81 e.v. BW). Daardoor wordt tevens de verjaring gestuit.

Als er sprake is van vertraging kan de schuldeiser kiezen tussen het vorderen van nakoming of voor vervangende schadevergoeding.

Hoe kunnen nu de drie soorten schade in het systeem van verzuim worden gevoegd? Vervangende schadevergoeding kan bij een onmogelijk geworden prestatie meteen door de schuldeiser worden gevorderd (geen verzuim vereist). Voor vergoeding van vertragingsschade is wel verzuim nodig. De gevolgschade is niet in de wet geregeld. Daarom moet door interpretatie van de bepalingen over schadevergoeding duidelijk worden op welke wijze de vergoeding van gevolgschade een plaats kan vinden binnen de wettelijke regeling. In het algemeen wordt gezegd dat de schuldeiser direct vergoeding van gevolgschade kan vorderen.

Wat zijn de vereisten voor verzuim?

Verzuim betekent te laat presteren door de schuldenaar. Te laat nakomen gaat pas over in verzuim als aan de wettelijke vereisten daarvoor is voldaan. Deze wettelijke eisen zijn te vinden in de artikelen 6:81 e.v. BW.

Volgens art. 6:81 is vereist dat:

  • De prestatie uitblijft (inclusief het leveren van een verkeerde prestatie).

  • Nadat zij opeisbaar is geworden.

  • Nakoming nog mogelijk is.

  • De vertraging de schuldenaar kan worden toegerekend.

  • Voldaan is aan de vereisten van 6:82 en 83.

Wat zijn de gevolgen van verzuim?

Door het intreden van het verzuim treden verschillende gevolgen in en wordt de positie van de schuldeiser versterkt.

  • De schuldeiser heeft aanspraak op vertragingsschade vanaf het moment van intreden van het verzuim.

  • De schuldeiser kan van de oorspronkelijke verbintenis afzien en daarvoor in de plaats vervangende schadevergoeding vorderen.

  • De schuldenaar draagt het risico van gebeurtenissen die de prestatie verhinderen. Dit wordt het verspringen van het risico genoemd.

  • De schuldenaar dient ter voldoening van zijn prestatie, naast de eigenlijke prestatie, tevens de schadevergoeding en kosten te betalen (zuivering).

  • Als er sprake is van een wederkerige overeenkomst, dan bestaat er de mogelijkheid tot ontbinding (art. 6:265 lid 2).

Wanneer is een ingebrekestelling vereist voor verzuim?

De ingebrekestelling is een aanmaning en kans om alsnog na te komen en in beginsel vereist voor het intreden van het verzuim (art 6:82 lid 1). Na het verstrijken van de termijn, gesteld in de ingebrekestelling, is er sprake van verzuim.

De ingebrekestelling dient schriftelijk te gebeuren. Dit kan per brief, maar ook per fax of telegram. De ingebrekestelling kan ook met een ander geschrift worden gecombineerd, zoals een dagvaarding, een omzettingsverklaring (art. 6:87) of een ontbindingsverklaring (6:267). Wanneer van zo’n combinatie sprake is, doet de schuldeiser in de aanmaning twee dingen. In de eerste plaats bericht hij de schuldenaar dat hij hem nog een laatste kans geeft om te presteren. De schuldeiser maakt in de tweede plaats duidelijk wat de gevolgen zijn van het niet voldoen aan de aanmaning.

Als een ingebrekestelling is gecombineerd met een omzettings- of een ontbindingsverklaring, dan wordt na afloop van de gestelde termijn direct de oorspronkelijke verbintenis omgezet of ontbonden.

De ingebrekestelling heeft constitutieve werking: de ingebrekestelling doet het verzuim intreden. Pas na het verstrijken van de ingebrekestelling gestelde termijn is er sprake van verzuim. De constitutieve werking brengt mee dat de ingebrekestelling kan worden verstuurd voordat de vordering opeisbaar is. De daarin gestelde termijn kan echter niet aflopen voor opeisbaarheid.

De ingebrekestelling is een verklaring in de zin van art. 3:37 lid 2 BW en daarom dient deze de schuldenaar te hebben bereikt.

In omstandigheden kan een ingebrekestelling ook worden verstuurd naar een gevolmachtigde (art. 3:60 lid 2 BW) of vereist zijn dat deze naar de wettelijke vertegenwoordiger wordt verstuurd.

Vereisten voor de ingebrekestelling:

  • In de ingebrekestelling moet duidelijk gemaakt worden dat nakoming wordt geëist en dat het niet alleen om een aansporing gaat. Anders heeft een aansporing geen rechtsgevolgen.

  • Er dient duidelijk te worden gemaakt wat er wordt gevorderd en wat de grondslag hiervoor is. Wanneer er meerdere verbintenissen zijn, moet duidelijk blijken om welke verbintenis het gaat.

  • Wordt in een ingebrekestelling meer gevorderd dan verschuldigd is, dan heeft de ingebrekestelling werking voor zover is verschuldigd. Wordt minder gevorderd dan verschuldigd, dan heeft de ingebrekestelling werking voor het mindere dat is genoemd.

  • Ten slotte dient de in de ingebrekestelling gegeven termijn duidelijk te zijn. Dit brengt met zich mee dat een aansporing om met bekwame spoed te presteren, onvoldoende is.

Wanneer de termijn te kort is, heeft dit tot gevolg dat de schuldenaar niet na het aflopen van die termijn in verzuim is, maar pas na een termijn die wel als redelijk kan worden aangemerkt. Er zijn twee rechtsfiguren die dit rechtsgevolg ook kunnen bereiken. In de eerste plaats door conversie: de nietige ingebrekestelling met een te korte termijn wordt dan geconverteerd in een geldige ingebrekestelling met een redelijke termijn. In de tweede plaats door gevolgen te verbinden aan de houding van de schuldenaar. Wanneer deze niet reageert op een ingebrekestelling met een te korte termijn, wordt zijn gedrag gelijkgesteld met de houding van een weigerachtige schuldenaar.

Wanneer is verzuim na ingebrekestelling zonder aanmaning?

Wanneer ingebrekestelling niet vereist is, dan gaat het feitelijk om een aansprakelijkheidsstelling. In twee gevallen, genoemd in art. 6:82 lid 2, is dit het geval.

Dit artikel noemt in de eerste plaats gevallen dat nakoming tijdelijk onmogelijk is. In dat geval is sprake van vertraging, maar een aanmaning om alsnog te presteren heeft geen zin, omdat nakoming nog onmogelijk is. In dat geval mag een ingebrekestelling worden gestuurd zonder aanmaning tot presteren en is de schuldenaar direct in verzuim. Dit in tegenstelling tot blijvende onmogelijkheid, waarbij de schuldenaar direct van rechtswege schadeplichtig is (art. 6:81).

In de tweede plaats noemt art. 6:82 lid 2 het geval dat uit de houding van de schuldenaar blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn. Bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar een derde vertelt niet te zullen gaan presteren. Het is niet altijd duidelijk wat uit de houding van de schuldenaar kan worden afgeleid. Dan kan een aanmaning voor de zekerheid worden verstuurd.

Art. 6:82 lid 2 BW dient te worden onderscheiden van de bepaling van 6:83 sub c BW. In dit laatste geval dient de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar afleiden dat deze zal tekortschieten. Dan is geen ingebrekestelling nodig.

Wanneer is verzuim zonder ingebrekestelling?

De wet geeft in art. 6:83 drie gevallen waarbij geen ingebrekestelling is vereist voor het intreden van het verzuim (verzuim treedt dan van rechtswege in).

  • Sub a. Wanneer zaken niet worden nagekomen (of verkeerd worden nagekomen) binnen de daartoe gegeven termijn, raakt de schuldenaar in beginsel door het enkele verlopen van die termijn in verzuim (fatale termijn).
    Of de verbintenis ook direct mag worden omgezet of ontbonden, hangt af van de tekortkoming dit rechtvaardigt (art. 6:87 lid 2 resp. 265 lid 2). Zo kan een geringe overschrijding van de termijn niet altijd een ontbinding rechtvaardigen.

  • Sub b. De schuldenaar van een verbintenis uit onrechtmatige daad of een verbintenis tot schadevergoeding uit wanprestatie raakt zonder ingebrekestelling in verzuim. Het gevolg hiervan is dat de wettelijke rente (6:119 BW) direct begint te lopen.
    Sub b geldt ten eerste voor alle verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad. Hieronder vallen niet alleen vorderingen tot het betalen van schadevergoeding, maar ook andere vorderingen: teruggave (plicht tot teruggave wanneer een goed onrechtmatig aan iemand is onttrokken). Door deze bepaling draagt de schuldenaar direct het risico. Sub b geldt ook voor alle gevallen van schadevergoeding, zoals vermeld in art. 6:74 lid 1 BW (=schadevergoeding voortvloeiend uit wanprestatie). Doorslaggevend is het moment waarop het recht op schadevergoeding ontstaat. Ook de wijze van schadeberekening is van belang. Bij concrete schadeberekening moet de wettelijke rente worden berekend vanaf het moment dat de uitgaven zijn gedaan. Bij abstracte schadeberekening staat het ogenblik waarop de schade wordt geleden centraal.

  • Sub c. Door een mededeling van de schuldenaar, waaruit afgeleid moet worden dat hij niet zal presteren. Bijvoorbeeld wanneer hij meedeelt later te zullen presteren dan bij de overeenkomst was afgesproken.

Naast de hierboven genoemde gevallen, bestaan er ook nog andere gevallen waarin geen ingebrekestelling wordt vereist. De opsomming van art 6:83 is daardoor niet limitatief. Zo bepaalt de wet in sommige gevallen dat verzuim direct intreedt. Bijvoorbeeld in art. 6:205 BW.

Daarnaast kan een ingebrekestelling niet vereist zijn op grond van de redelijkheid en billijkheid. Bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar opzettelijk niet nakomt.

De mogelijkheid tot zuivering (het alsnog te presteren) is alleen mogelijk wanneer er nog een verbintenis bestaat. Er geldt één uitzondering op deze regel, Het betreft hier de situatie waarbij de schuldeiser niet zelf ontbindt, maar bij de rechter een vordering tot ontbinding instelt. De verbinding blijft dan van kracht.

Wanneer eindigt het verzuim?

Door het eindigen van het verzuim vervallen alle rechtsgevolgen van het verzuim. Het verzuim eindigt:

  • Wanneer de verbintenis tenietgaat. De verbintenis kan tenietgaan door het onmogelijk worden van de prestatie, waardoor de verbintenis van rechtswege wordt omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding; ontbinding, vernietiging of wijziging van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortspruit; omzetting (6:87); het intreden van een ontbindende voorwaarde; zuivering van het verzuim door de schuldenaar;

  • Door het intreden van schuldeisersverzuim (art. 6:61) waardoor het verzuim van de schuldenaar eindigt;

  • Doordat de partijen overeenkomen dat het verzuim zal zijn beëindigd.

Geen verzuim bij een blijvende onmogelijkheid?

Wanneer nakoming blijvend onmogelijk is, dan is geen verzuim vereist. De schuldenaar is direct schadeplichtig (art. 6:74 lid 2). Daarom is geen verklaring nodig dat de verbintenis tot prestatie wordt omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding.

Voor de toepasselijkheid van art. 6:74 BW is niet van belang of de prestatie al vanaf het ontstaan van de verbintenis onmogelijk was, dan wel naderhand onmogelijk is geworden.

Is de prestatie blijvend onmogelijk, dan kan de schuldeiser direct schadevergoeding vorderen.

Kan gevolgschade worden gevorderd?

Gevolgschade wordt niet uitdrukkelijk in de wet genoemd. Algemeen aanvaard is echter dat de crediteur steeds direct vergoeding van gevolgschade kan vorderen.

Stellen of bewijzen?

De hoofdregel van het procesrecht luidt: ‘wie stelt, die bewijst’ (art. 150 Rv). Dit geldt ook voor de vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie. Daarom zal de schuldeiser, die schadevergoeding wil vorderen, het bewijs moeten leveren:

  • Voor het bestaan en de inhoud van de verbintenis.

  • Van het lijden van schade.

  • Voor het tekortschieten.

  • Door de schuldenaar.

De schuldeiser moet het bestaan en de inhoud van de verbintenis stellen en bewijzen. Wanneer verzuim is vereist, dient de schuldeiser aan te tonen dat aan de vereisten is voldaan.

Bij tekortschieten dient onderscheid te worden gemaakt tussen resultaatsverbintenissen en inspanningsverbintenissen. Bij een resultaatsverbintenis heeftde schuldenaar een bepaald resultaat toegezegd. Het is dan voldoende voor de schuldeiser aan te tonen dat het toegezegde resultaat niet is behaald. Bij een inspanningsverbintenis is de bewijspositie van de schuldeiser zwaarder; hij zal moet stellen en bewijzen dat de schuldenaar zich niet genoeg heeft ingespannen.

Kan de schuldeiser schadevergoeding vorderen bij overmacht van de schuldenaar?

Wanneer de schuldenaar zich op overmacht (niet toerekenbaarheid) beroept, dan moet hij dit bewijzen, omdat de wet ervan uitgaat dat tekortschieten in beginsel voor rekening van de schuldenaar komt. De schuldenaar dient bijvoorbeeld een exoneratie, waarop hij zich beroept, te bewijzen.

In beginsel kan men alleen in geval van wanprestatie schadevergoeding vorderen. Soms is dit echter ook mogelijk als er sprake is van overmacht. Dit is het geval wanneer de schuldenaar in verband met de tekortkoming een voordeel geniet dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad. Dit is geregeld in artikel 6:78 BW. Daarin zijn wel drie vereisten gesteld:

  • Het moet gaan om een vordering tot schadevergoeding. De schuldeiser kan hooguit het bedrag van de door hem geleden schade vorderen.

  • De vordering wordt begrensd door de omvang van het genoten voordeel door de schuldenaar. Meer kan de schuldeiser niet vorderen. Om het voordeel vast te stellen, zal de financiële positie van de schuldenaar, zoals die is nu hij in overmacht verkeert, moeten worden vergeleken met zijn financiële positie, zoals die zou zijn geweest in het geval zich de overmacht niet had voorgedaan.

  • De schuldeiser kan slechts een vordering instellen als dit redelijk is.

Art. 6:78 is ook van toepassing als het gaat om een verbintenis uit een wederkerige overeenkomst bij niet-nakoming wegens overmacht (art. 6:277 lid 2).

Het voordeel van de schuldenaar bestaat vaak uit een vordering op een derde. De schuldenaar kan dan aan zijn schadevergoedingsverplichting voldoen door zijn vordering over te dragen aan de schuldeiser door middel van cessie (art. 6:78 lid 2).

Als de schuldeiser de solvabiliteit van de schuldenaar niet vertrouwt, kan hij de rechter vragen de schuldenaar te veroordelen tot schadevergoeding anders dan in geld (art. 6:103).

Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald?

Als is vastgesteld dat de schuldenaar schadeplichtig is, moet volgens de algemene regels van afdeling 6.1.10 de schadevergoeding worden bepaald. Verschillende aspecten kunnen op het bedrag invloed hebben, zoals causaliteit, eigen schuld, verrekening van voordeel, de begroting van nog niet ingetreden schade.

De algemene uitgangspunten gelden ook voor samenloop tussen de regeling inzake de niet nakoming van verbintenissen en andere leerstukken. Men ken hierbij denken aan: onrechtmatige daden, dwaling en bedrog, vernietigbaarheid en het wijzigingen van contracten.

Hoofdregel bij samenloop van rechtsregels is cumulatie: alle in aanmerking komende regelingen kunnen worden toegepast. Als cumulatie leidt tot gevolgen, dan moet de gerechtigde kiezen (alternativiteit). Als door de alternativiteit ook gevolgen zouden ontstaan die hetzij niet stroken met het systeem of de strekking van de wet hetzij onaanvaardbaar zijn, is exclusieve toepasselijkheid het antwoord.

Welke gevolgen heeft niet-nakoming nog meer?

Welke twee wettelijke regelingen van rechtsverwerking kennen wij?

Afdeling 6.1.9 kent twee regelingen voor rechtsverwerking. In de eerste plaats is dit art. 6:88 BW. Volgens dit artikel kan de schuldeiser zijn rechten verwerken (verliezen), als hij niet reageert op het verzoek van de nalatige schuldenaar om te verklaren welke stappen de schuldeiser zal nemen in antwoord op de tekortkoming in de nakoming. Men kan hierbij denken aan het recht om nakoming te vorderen, de verbintenis te ontbinden en schadevergoeding te vorderen.

De schuldenaar kan een termijn stellen waarbinnen de schuldeiser moet reageren. Dit is de informatieplicht van de schuldeiser. Wanneer hij dit niet doet, dan wordt hij beperkt in zijn bevoegdheden (lid 1). Reageert de schuldeiser echter wel, dan kan hij al zijn rechten weer gebruiken (lid 2).

De schuldenaar kan ook een termijn stellen, als een rechtshandeling vernietigbaar is (art. 3:55 lid 2 j. 6:88 BW). Reageert de schuldeiser niet op een hem door de schuldenaar gestelde redelijke termijn, dan kan hij alleen aanspraak maken op: a) vervangende of aanvullende schadevergoeding, indien de verbintenis strekt tot betaling van een geldsom (art. 6:88 lid 1 sub a BW) of b) ontbinding van de overeenkomst, indien de schuldenaar zich erop beroept dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend (art. 6:88 lid 1 sub b BW).

Een schuldeiser kan bij de schuldenaar klagen over de kwaliteit of de kwantiteit van de door hem ontvangen prestatie. De reactie van de schuldenaar kan dan twee kanten op: hij kan de ondeugdelijkheid erkennen of betwisten. Als de schuldenaar de ondeugdelijkheid erkent, dan gaat art. 6:88 op. Wanneer de schuldenaar echter betwist dat hij niet of gebrekkig is nagekomen, zal de door de schuldenaar gestelde termijn (binnen welke hij van de schuldeiser duidelijkheid wenst over de te nemen stappen) worden verlengd. Hoe lang de termijn dan wordt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Wanneer de schuldeiser niet reageert op de door de schuldenaar gestelde termijn, dan kan deze niet langer vrijelijk kiezen uit nakoming, schadevergoeding en ontbinding. Hij kan dan slechts aanspraak maken op de schadevergoeding waarop de tekortkoming recht geeft en op ontbinding van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortspruit.

In de tweede plaats kan de schuldeiser geen beroep meer doen op een gebrek in de prestatie van zijn schuldenaar, indien hij daarvoor niet bij de schuldenaar heeft geprotesteerd binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek ontdekte of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Dit is de onderzoeks- en protestplicht. ‘Bekwame tijd’ is langer dan ‘onverwijld’ of ‘terstond’, maar de duur zal per geval moeten worden beoordeeld. Meerdere factoren kunnen dan een rol spelen, bijvoorbeeld de aard van de overeenkomst, de onderlinge verhouding, de inhoud van de overeenkomst, de deskundigheid van de partijen etc.

Art. 7:23 BW bevat een nadere bepaling (ook van toepassing op art. 6:89): wanneer de schuldenaar een eigenschap van de zaak heeft gegarandeerd die naderhand blijkt te ontbreken, of wanneer de afwijking betrekking heeft op feiten die hij kende of behoorde te kennen, de klacht binnen bekwame tijd na de ontdekking ervan bij de schuldenaar moet worden neergelegd. De schuldeiser kan evenwel aan de schuldenaar laten weten zich gedurende enige tijd alle rechten voor te behouden, bijvoorbeeld in afwachting op resultaten van een onderzoek door een derde naar de ontvangen prestatie.

Als de klachttermijn van de schuldeiser wordt overschreden, dan kan hij geen beroep meer doen op het gebrek in de prestatie. Aldus kan hij niet langer nakoming, schadevergoeding of ontbinding vorderen of zijn eigen presentatie opschorten. Hij verliest tevens het recht om een beroep op dwaling te doen. Deze gevolgen kunnen evenwel op grond van de redelijkheid en billijkheid worden beperkt, bijvoorbeeld wanneer opzettelijk wanprestatie is gepleegd.

Wat zijn enkele andere gevolgen van niet-nakoming?

Mogen zaken die niet bewaard kunnen worden, worden verkocht?

Een schuldenaar is bevoegd een zaak te verkopen, als de schuldenaar verhinderd is een zaak af te leveren die aan snel tenietgaan of achteruitgaan onderhevig is of waarvan de verdere bewaring om een andere reden bezwaarlijk is dat zij in de gegeven omstandigheden niet van de schuldenaar kan worden gevergd (art. 6:90 lid 1 BW). Het is dan niet van belang of de verhindering aan de schuldenaar kan worden toegerekend.

De schuldenaar is hier zelfs toe verplicht, als de belangen van de schuldeiser deze verkoop eisen of de schuldeiser de verkoop verlangt.

Lid 2 van art. 6:90 BW geeft het gevolg van een verkoop aan: de netto-opbrengst treedt voor de zaak in de plaats, onverminderd de rechten van de schuldeiser wegens tekortkomingen in de nakoming van de verbintenis.

Mag soms executie of verrekening bij overmacht plaatsvinden?

Het kan voorkomen dat de schuldeiser zelf in staat is zich door executie of verrekening de prestatie van de schuldenaar te verschaffen. Art. 6:79 BW geeft de schuldeiser hiertoe de bevoegdheid in geval van overmacht van de schuldenaar.

Wat is een boetebeding?

Het boetebeding is neergelegd in artikel 6:91 e.v. BW. Partijen kunnen in een overeenkomst opnemen dat de schuldenaar bij tekortschieten, verplicht is om een geldsom of een andere prestatie te voldoen. Hierdoor komt tot uitdrukking dat een boetebeding tweeërlei strekkingen kan hebben. In de eerste plaats kan het gaan om de vaststelling op voorhang van de door de schuldenaar te betalen schadevergoeding (schadevergoedingsbeding) en in de tweede plaats kan het gaan om een aansporing tot nakoming (strafbeding).

Er gelden geen vormvoorschriften voor het boetebeding.

Voor het boetebeding wordt in art. 6:92 BW drie regelingen gegeven. Deze drie regelingen brengen allen het volgende beginsel tot uitdrukking: bij twijfel moet het beding worden uitgelegd in het voordeel van de schuldenaar. Art. 6:92 is van regelend recht. Het eerste lid houdt in dat de schuldeiser geen nakoming kan vorderen van zowel het boetebeding als de hoofdverbintenis. Hij dient hiertussen een keuze te maken. Lid 2 bepaalt dat de boete moet worden betaald als vorm van schadevergoeding wanneer niets anders is bepaald. Partijen kunnen hier op de volgende manieren van afwijken: 1) de schuldeiser mag kiezen tussen de boete en de wettelijke schadevergoeding, 2) de schuldeiser zal zowel de boete als de schadevergoeding kunnen vorderen en 3) de boete komt alleen in de plaats van de vertragingsschade. De boete is in beginsel alleen verschuldigd in geval van wanprestatie (lid 3).

De boete dient te worden betaald op het moment van de wanprestatie. Ook in geval van een blijvende onmogelijkheid, moet de boete worden betaald. In alle andere gevallen is verzuim vereist. Hiervoor is in beginsel een ingebrekestelling vereist. Er is echter geen ingebrekestelling nodig, indien de uitzonderingen van art. 6:82 en 6:83 BW van toepassing zijn.

Over het boetebedrag moet ook wettelijke rente worden betaald. Hiervoor is ook verzuim nodig (art. 6:119 BW).

Het bestaan van het boetebeding is afhankelijk (accessoir) van de hoofdverbintenis. Als de hoofdverbintenis tenietgaat, dan vervalt in beginsel het boetebeding. Dit uitgangspunt kent vaak uitzonderingen: bijvoorbeeld als het boetebeding juist beoogd een schadevergoeding vast te stellen voor het geval de verbintenis komt te vervallen door een ontbinding of een vernietiging.

Vaak wordt de boete gesteld op niet-nakoming, zodat niet duidelijk is wat de partijen precies voor ogen hebben. Daarom zal door uitleg worden vastgesteld of de boete al dan niet verschuldigd is. Deze uitleg is van feitelijke aard.

Bij het sluiten van de overeenkomst wordt meestal niet onderhandeld over de hoogte van de boete. Daardoor bestaat er de mogelijkheid van matiging door de rechter van een overeengekomen boete. Een beding waarin partijen willen afwijken van deze matigingsbevoegdheid van de rechter, is nietig (6:94 lid 3 BW).

Art. 6:94 lid 1 bepaalt dat de rechter op verzoek van de schuldenaar, als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de overeengekomen boete kan matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Deze bepaling bevat de volgende elementen:

  • Het matigingscriterium: wanneer de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Met deze zin wordt aangegeven dat de rechter zijn matigingsbevoegdheid terughoudend moet hanteren

  • De volgende omstandigheden van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid laat de rechter hierbij een rol spelen: de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het boetebeding, de omstandigheden waaronder het beding wordt opgeroepen, de verhouding tussen de overeengekomen boete en de ernst van de overtreding of de omvang van de werkelijke schade.

  • Doordat het oordeel van de rechter nauw verweven is met de feitelijke omstandigheden, kan het beding in cassatie niet worden getoetst. Wel kan in cassatie aan de orde komen of het oordeel van de rechter begrijpelijk is.

  • De formulering ‘de rechter kan matigen’ betekent dat wanneer aan het matigingscriterium is voldaan, de rechter moet overgaan tot vermindering van de boete.

  • De rechter kan alleen matigen ‘op verlangen van de schuldenaar’. Dit houdt in dat de rechter hiertoe niet ambtshalve mag overgaan.

  • De benedengrens bij matiging door de rechter ligt bij de hoogte van de schadevergoeding krachtens de wet. De schuldeiser krijgt nooit minder dan datgene waarop hij volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.

Daarnaast kan de schuldeiser bij de rechter verzoeken om aanvulling (6:94 lid 2 BW). Het moet dan wel gaan om een boete die is bedoeld als vervanging van de wettelijke schadevergoeding.

Welke mogelijkheden zijn er vóór opeisbaarheid?

Art 6:80 somt limitatief drie gevallen op waarin de gevolgen van niet-nakoming intreden, reeds voordat de vordering opeisbaar is. Dus wanneer het voor de schuldeiser is te voorzien dat hij een toekomstige prestatie (waarschijnlijk) niet zal ontvangen. Voor toepassing van dit artikel is niet van belang of de schuldenaar toerekenbaar tekortschiet.

Een beroep op art. 6:80 kan worden gedaan wanneer:

  • Sub a. Indien vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn. De schuldenaar is onmiddellijk – dus zonder ingebrekestelling – schadeplichtig, indien de prestatie absoluut of relatief (moreel, praktisch of wettelijk) onmogelijk is of is geworden (vlg. art. 6:74 BW). Indien de nakoming onmogelijk is, wordt de oorspronkelijke verbintenis van rechtswege omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding (art. 6:74 lid 2 BW) – dus zonder begeleidende verklaring van de schuldeiser – ten aanzien van welke verplichting de schuldenaar ex art. 6:83 sub b BW onmiddellijk in verzuim is en de wettelijke rente over dat bedrag ex art. 6:119 BW direct begint te lopen.

  • Sub b. Indien de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten. Dit kan ook een andere mededeling zijn dan een expliciete weigering.

  • Sub c. Indien de schuldeiser goede gronden heeft te vrezen dat de schuldenaar in de nakoming zal tekortschieten en deze niet voldoet aan een schriftelijke aanmaning met opgave van die gronden om zich binnen een bij die aanmaning gestelde redelijke termijn bereid te verklaren zijn verplichtingen na te komen. Verklaart de schuldenaar zich daarop bereid tot nakoming, dan zal de schuldeiser moeten afwachten tot de dag van opeisbaarheid van de vordering.

Wat zijn de gevolgen?

Op grond van art. 6:80 kan de schuldeiser geen nakoming vorderen. Hij kan echter wel de rechter verzoeken om een veroordeling tot nakoming (3:296 lid 2) en beslag te leggen.

Daarnaast zal de schuldeiser, indien er sprake is van een wederkerige overeenkomst, de verbintenis kunnen ontbinden (art. 6:80 lid 1 BW). Hierbij is niet van belang of de tekortkoming aan de schuldenaar is toe te rekenen.

Voor schadevergoeding dient de tekortkoming aan de schuldenaar wel te kunnen worden toegerekend. Is dit het geval dan is alleen vervangende schade en gevolgschade opeisbaar. Het moment van opeisbaarheid van vertragingsschade blijft het oorspronkelijke moment van opeisbaarheid.

De schuldeiser moet de schuldenaar duidelijk maken welke rechten hij wil uitoefenen (art. 6:88 BW).

Tenslotte kan de schuldeiser zijn eigen prestatie opschorten.

Voor de koopovereenkomst biedt artikel 7:34 BW een, met artikel 6:80 sub c BW vergelijkbare, regeling, zij het dat hier de goede vrees voor niet-nakoming slechts gebaseerd kan zijn op het niet in ontvangst nemen van de verkochte goederen. Dan kan de schuldeiser de koop meteen schriftelijk ontbinden.

Artikel 37 Faillissementswet bepaalt dat, indien één der partijen failliet is en verbintenissen uit een overeenkomst nog niet zijn nagekomen, de schuldeiser aan de curator schriftelijk een redelijk termijn kan stellen waarbinnen de curator moet verklaren of hij de overeenkomst gestand zal doen. Wanneer de curator met deze verklaring niets doet, dan kan de schuldeiser kiezen uit vervangende schadevergoeding en ontbinding. Verklaart de curator na te zullen komen, dan zal hij daartoe zekerheid moeten bieden.

Wanneer vindt ontbinding van een overeenkomst plaats?

Wanneer een overeenkomst tot wederkerige verbintenissen leidt, kan een partij die niet tevreden is over de prestatie van de ander, de overeenkomst ontbinden (6:265 e.v.). Hierdoor wordt zij bevrijd van haar verplichting, maar heeft zij ook geen recht meer op de prestatie van de wederpartij.

Volgens artikel 6:261 BW is een overeenkomst wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt. De meeste overeenkomsten zijn wederkerig (koop, huur of arbeidsovereenkomsten). De bepalingen over ontbinding zijn van regelend recht, zodat partijen de gevolgen ervan kunnen beperken of uitbreiden. Voor de consument zijn echter bijzondere bepalingen opgenomen. Een beding dat ontbinding door de consument verhindert, is vernietigbaar (6:236 sub b j. 6:233 sub a BW).

Art. 6:261 lid 2 BW geeft een uitbreiding aan het werkingsgebied van de bepalingen voor wederkerige overeenkomsten door de bepalingen over ontbinding van overeenkomstige toepassing op rechtsbetrekkingen die strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die overeenkomst zich daartegen niet verzet. Bijvoorbeeld: lastgeving zonder loon. De lasthebber kan ontbinden, wanneer zijn onkosten niet worden betaald door de lastgever. Een andere mogelijkheid ontstaat wanneer twee overeenkomsten zodanig samenhangen, dat ontbinding van het ene contract, het gevolg heeft dat de andere evenmin in stand kan blijven (huurkoop van een auto en financiering door een derde om deze auto te betalen).

Voor sommige gevallen zijn in de wet bijzondere regelingen opgenomen, omdat deze afwijken van de algemene bepalingen in beperkende zin. Denk aan een inperking van de mogelijkheden tot ontbinding (o.a. art. 8:387)

De algemene regel voor ontbinding is te vinden in artikel 6:265 BW en kent meerdere afwijkingen.

Grondslag van de ontbinding:

  • De veronderstelde partij-wil: partijen worden verondersteld alleen tot een prestatie gehouden te willen zijn als de andere partij presteert.

  • Billijkheid: het is in strijd met de gerechtigheid wanneer de ene partij de haar toegezegde prestatie kan verkrijgen, terwijl zij zelf niet presteert wat zij had toegezegd.

Beide grondslagen brengen tot uitdrukking dat wanneer door de ene partij het evenwicht van de wederkerigheid van de prestaties wordt verstoord, de andere partij niet machteloos moet staan. De partij zou aan deze gebondenheid juist een eind moet kunnen maken. De precieze grondslag waarvoor wordt gekozen, bepaalt de mate van verstoring van het evenwicht en dus ook of de overeenkomst geheel of gedeeltelijk wordt ontbonden.

Wanneer de schuldeiser in schuldeisersverzuim verkeert, kan hij niet ontbinden (6:266 lid 1) of opschorten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een koper een zaak niet accepteert en de koopprijs niet wil betalen. Blijkt echter dat de zaak wel voldoet, dan verkeert hij in schuldeisersverzuim en is hij verplicht de koopprijs te betalen. De wederpartij kan nu wel ontbinden, omdat de ander niet presteert. Hij kan echter ook nakoming vorderen.

De uitzondering op deze regeling is verwoord lid 2, wanneer de schuldenaar of zijn ondergeschikten tijdens het schuldeisersverzuim tekortschieten in de zorg en wordt de prestatie daardoor tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan kan de schuldeiser, die in verzuim verkeert, de overeenkomst toch ontbinden. Dit lid bevat twee elementen. In de eerste plaats wordt de zorgplicht van de schuldenaar verkleind tot een zodanige als van hem in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht. Daarbij is van belang dat de prestatie in de eerste plaats niet geleverd kon worden door toedoen van de schuldeiser. In de tweede plaats kan de schuldeiser alleen de overeenkomst ontbinden, wanneer door de schuld van de schuldenaar zelf of van zijn ondergeschikte de zorgplicht wordt verzaakt.

Volgens art. 3:311 BW verjaart een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming door verloop van 5 jaar en 20 jaar nadat de tekortkoming is ontstaan. Art. 6:268 BW sluit bij dit artikel aan als het gaat om verjaring van de buitengerechtelijke ontbinding. Dit artikel bevat een uitzondering op deze verjaringstermijn, door te bepalen dat zij niet geldt voor een gerechtelijke of een buitengerechtelijke ontbinding ter afwering van een op een overeenkomst steunende rechtsvordering.

De partij, die een gebrekkige prestatie ontving, hoeft geen initiatief te nemen om van de eigen prestatieplicht te worden bevrijd.

Wat is verzuim?

‘Iedere tekortkoming in de nakoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt’ (art 6:265 lid 1).

Bij blijvende of tijdelijke onmogelijkheid is voorafgaande ingebrekestelling niet vereist en kan direct worden ontbonden. Ontbinding is ook mogelijk als de tekortkoming niet toerekenbaar is.

Als nakoming nog mogelijk is, dan is verzuim vereist (6:265 lid 2 BW). Voordat men kan ontbinden moet men dus een ingebrekestelling sturen, zodat de schuldenaar nog een kans krijgt om na te komen.

Een ingebrekestelling kan gecombineerd worden met een ontbindingsverklaring, zodat na het verstrijken van de in de ingebrekestelling gegeven termijn, de overeenkomst direct is ontbonden. Daarnaast kan de schuldenaar in beginsel door het enkele verlopen van een fatale termijn in verzuim raken (art. 6:83 sub a). Hierna kan dan direct worden ontbonden. Vaak zal bij een kleine overschrijding van de fatale termijn ontbinding echter niet mogelijk zijn, omdat de tekortkoming de ontbinding moet rechtvaardigen. Bij zo’n kleine overschrijding, kan ontbinding een te scherpe reactie zijn. Ook kunnen de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een ontbinding na een overschrijding van de fatale termijn niet mogelijk is.

Wanneer de nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is, kan de schuldeiser direct ontbinden. Hierdoor hoeft hij niet na te gaan of de onmogelijkheid tijdelijk of blijvend is. Kanttekening bij ontbinding door tijdelijke onmogelijkheid: de tijdelijke onmogelijkheid kan van zo korte duur zijn, dat een ontbinding van de overeenkomst niet gerechtvaardigd is. Dit zal afhangen van de omstandigheden.

Wel geldt altijd het vereiste dat de tekortkoming de ontbinding moet rechtvaardigen en de ontbinding, gezien de omstandigheden, niet in strijd mag zijn met de redelijkheid en billijkheid.

Voor de schuldenaar is een beëindiging van de overeenkomst veel ingrijpender dan het intreden van andere rechtsgevolgen van verzuim.

In welke gevallen is ontbinding mogelijk?

Ontbinding kan op twee manieren plaatsvinden:

  • Ten eerste kan worden ontbonden door een schriftelijke verklaring (6:267). Wanneer niet aan dit vereiste wordt voldaan, is de ontbindingsverklaring nietig (art. 3:39). Het is niet verplicht om de gronden van de ontbinding in de verklaring te vermelden (HR 27 mei 2011, NJ 2011, 257). Ook langs elektronische weg kan de overeenkomst worden ontbonden.

De verklaring heeft werking vanaf het moment van ontvangst (3:37). De schuldeiser kan ook een redelijk moment in de toekomst nemen waarop een duurovereenkomst wordt ontbonden. De ontbindingsverklaring kan ook een voorwaarde bevatten, maar daarbij is niet iedere voorwaarde toegestaan. Een voorwaarde, die vaak voorkomt, is dat een ingebrekestelling wordt gecombineerd met een ontbindingsverklaring.

  • Ten tweede kan de rechter de ontbinding uitspreken. Daar bestaan twee mogelijkheden voor:

    • De partijen kunnen van mening verschillen over de toelaatbaarheid van een schriftelijke ontbinding door een schuldeiser, waarop de schuldenaar naar de rechter kan gaan om te laten vaststellen dat de ontbinding nietig is. De uitspraak van de rechter is in dat geval declaratoir (er wordt alleen beoordeeld of de schuldeiser terecht heeft ontbonden). Hij kan de ontbinding geldig verklaren en dan is vanaf het moment van de schriftelijke verklaring de ontbinding van kracht. Verklaard de rechter de ontbinding nietig, dan is het door de schuldeiser beoogde rechtsgevolg niet ingetreden. Vaak zal dit leiden tot schuldenaarsverzuim van degene die op onjuiste gronden tot ontbinding is overgegaan, omdat hij zijn prestatie heeft achtergehouden.

    • De schuldeiser kan, in plaats van zelf ontbinden, bij de rechter een vordering instellen tot ontbinding. In dat geval brengt de rechter door een constitutieve uitspraak de ontbinding tot stand (art. 6:267 lid 2). De ontbinding heeft dan werking vanaf het moment waarop het vonnis is gewezen of vanaf het moment dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. In beginsel moet de rechter overgaan tot ontbinding als er sprake is van een tekortkoming. De schuldenaar moet dan aanvoeren en bewijzen dat de ontbinding niet gerechtvaardigd is.

De rechter kan in beginsel ook minder toewijzen dan is gevorderd, bijvoorbeeld door alleen een prijsvermindering toe te wijzen in plaats van gehele ontbinding. Hij dient echter wel binnen de grenzen te blijven van wat is gevorderd.

Wat zijn de gevolgen van ontbinding?

In geval van ontbinding kunnen zich twee situaties voordoen: de overeenkomst kan al wel of nog niet zijn uitgevoerd. Wanneer de verbintenissen nog niet zijn uitgevoerd, vervalt de verplichting hiertoe op het moment van de ontbinding (art. 6:271). Er is sprake van werking ex nunc, omdat de verbintenissen tot op het moment van de ontbinding in stand blijven. De schuldenaren worden op het moment van de ontbinding bevrijd van hun verplichtingen (lid 1). De woorden ‘daardoor getroffen’ in dit lid bevatten twee aspecten. In de eerste plaats geven ze aan dat in geval van een gedeeltelijke ontbinding alleen dat deel van de verbintenissen vervalt waarop de gedeeltelijke ontbinding betrekking heeft. In de tweede plaats laten de woorden ruimte voor het geval dat bepaalde bedingen naar hun aard buiten het bereik van de ontbinding vallen, omdat zij bedoeld zijn een regeling te geven voor situaties waarin wordt ontbonden.

Wanneer de overeenkomst reeds is nagekomen, ontstaan er verbintenissen tot ongedaanmaking (art. 6:271). Dit houdt in dat partijen voor zover mogelijk de toestand als voorheen moeten herstellen. De rechtsgrond voor de nakoming blijft wel in stand. De verplichtingen vervallen of worden omgezet voor zover de overeenkomst is ontbonden.

In tegenstelling tot vernietiging heeft ontbinding geen terugwerkende kracht (art. 6:269). Terugwerkende kracht betekent het terugdraaien van de overeenkomst tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht. Het gevolg hiervan is dat de rechtsverhouding van partijen wordt hersteld in de staat waarin zij zich voor het aangaan van de overeenkomst bevond. Indien de overeenkomst dient te worden teruggedraaid, dan heeft dat zowel op verbintenisrechtelijk als op goederenrechtelijk gebied gevolgen. Verbintenisrechtelijk gezien zijn de verbintenissen achteraf onverschuldigd nagekomen en kunnen op die grond worden teruggevorderd. Op goederenrechtelijk gebied betekent terugwerkende kracht dat de titel van een overdracht tot levering niet meer bestaat en daarom nooit geldig is overgedragen. De overdrager is altijd rechthebbende gebleven. Hierdoor kan men door middel van revindicatie het goed terugeisen en de rechthebbende heeft een sterkere positie in een faillissement.

Een ontbinding heeft geen terugwerkende kracht en treedt daardom pas in werking vanaf het moment van ontbinding. Op het moment van ontbinding gaan de verbintenissen teniet, maar in de tijd dat zij bestond, behoudt zij haar werking. Daardoor kan men geen vordering instellen uit onverschuldigde betaling en ook goederenrechtelijk gezien kunnen er geen aanspraken worden gemaakt na ontbinding. Alleen ontstaan er de verbintenissen tot ongedaanmaking van art 6:271 BW.

Dat een ontbinding geen terugwerkende kracht heeft, heeft een nadelig gevolg voor de schuldeiser die het door hem geleverde goed wilt terughebben in geval van faillissement of overdracht van het goed aan een derde. Dit nadeel kan op twee manieren worden ondervangen. In de eerste plaats is er het recht van reclame (art. 7:39 e.v.). Deze regeling is slechts van toepassing op de verkoop van roerende, aan de koper afgeleverde zaken die niet registergoederen zijn. Vereist is dat de zaken zich nog in dezelfde staat bevinden als waarin ze werden afgeleverd, 7:41 BW. De verkoper kan een zaak van een koper die niet betaald, terugvorderen. Vereist is dat aan de voorwaarden van art. 6:265 (ontbinding) is voldaan, dus meestal zal verzuim vereist zijn. Door een schriftelijke verklaring van de verkoper wordt de koop ontbonden en eindigt het recht van de koper of zijn rechtsverkrijger (7:39). Dit betekent dat de verkoper weer eigenaar wordt en de zaak ook op deze grond terug kan vorderen. In feite is het recht van reclame het inroepen van een ontbindende voorwaarde in de zin van art.3:84 lid 4. Rechtsverkrijgers te goeder trouw worden wel beschermd op grond van art. 7:42. Het recht van reclame kan maar een beperkte tijd worden ingeroepen. In artikel 7:44 BW is namelijk een wettelijke vervaltermijn neergelegd.

In de tweede plaats kan de vervreemder een eigendomsvoorbehoud bedingen ter zake van vorderingen die vallen onder ‘leverancierskrediet’.

Hiernaast is er nog een aanvulling op het ontbreken van de terugwerkende kracht: in de artikelen 6:273 en 6:274 staan gevolgen, als degene die een mogelijke ontbinding ziet aankomen, geen rekening houdt met het feit dat hij de ontvangen prestatie misschien terug moet geven. Artikel 6:273 BW regelt de zorgplicht voor een goed wanneer een partij redelijkerwijs rekening had moeten houden met een ontbinding. Art 6:274 is een uitzondering op het ontbreken van terugwerkende kracht van ontbinding. Indien een partij een prestatie ontvangt en te kwader trouw is, dan is zij na de ontbinding, vanaf het moment van de prestatie, in verzuim. Bijvoorbeeld iemand ontvangt een zaak terwijl hij weet dat er zal worden ontbonden, dan is hij vanaf het moment van ontvangst in verzuim. De gevolgen hiervan zijn het intreden van de verplichting tot het vergoeden van vertragingsschade en het verschuiven van het risico. Voorwaarde van art. 6:274 is de ‘kwade trouw’ van de ontvanger. Deze woorden hebben een subjectieve betekenis: de persoon wist daadwerkelijk of vermoedde dat ontbinding zou volgen.

Een ontbinding kan zowel op het moment van de verklaring of de uitspraak van de rechter tot stand komen als ook op een tijdstip in het verleden of een moment in de toekomst. Dit laatste is meestal het geval bij duurovereenkomsten, zoals huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten en leverantiecontracten. Let op: dat de overeenkomst per de dag van de wanprestatie, welke ligt in het verleden, wordt ontbonden, is geen ontbinding met terugwerkende kracht.

Volgens art. 6:271 BW moeten door de ontbinding per de datum van de wanprestatie naderhand verrichte prestaties worden ongedaan gemaakt.

Wat is een verbintenis tot ongedaanmaking?

Verbintenissen tot ongedaanmaking zijn gewone verbintenissen waarbij de normale regels gelden. Zoals de regels omtrent verzuim en ingebrekestelling, schadevergoeding en risico. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand in verzuim is vanwege een niet-nakomen van een verbintenis en deze verbintenis wordt ontbonden. Dit betekent dan niet dat hij ook in verzuim is voor zijn verbintenis tot ongedaanmaking. Daar kan dan een aparte ingebrekestelling voor nodig zijn. Met ongedaanmaking wordt bedoeld dat partijen elkaar, zo goed als mogelijk is, in de vorige toestand moeten terugbrengen (dus de toestand waarin zij verkeerden voor ontbinding).

Vaak is het onmogelijk om een prestatie terug te draaien. Er bestaan twee varianten.

Ten eerste kan de prestatie normaliter wel worden teruggegeven, maar door feitelijke omstandigheden is dat onmogelijk. Dit wordt ook wel toevallige onmogelijkheid genoemd. Het gaat dan om prestaties, die teruggegeven kunnen worden, maar waarvan de teruggave door een toevallige omstandigheid wordt verhinderd. Bijvoorbeeld omdat de zaak kapot is gegaan of is verkocht aan een derde. Bij een dergelijke toevallige onmogelijkheid moet worden besloten of de schuldenaar van de ongedaanmakingsverbintenis schadeplichtig is. Het onmogelijk worden van de prestatie moet dan kunnen worden toegerekend aan de schuldenaar. De schuldenaar is echter niet schadeplichtig, als hij overmacht kan aantonen. Art. 6:273 BW geeft een nadere invulling aan art. 6:75 voor deze situatie. De gewone regels voor onmogelijkheid zijn dan van toepassing (of het onmogelijk worden van de prestatie aan de schuldenaar kan worden toegerekend, 6:74 BW). Artikel 6:273 bepaalt dat de schuldenaar een bijzondere zorgplicht kan hebben. Deze zorgplicht houdt in dat de schuldenaar als een zorgvuldig schuldenaar zorg moet dragen dat de verschuldigde ongedaanmaking van de prestatie mogelijk zal zijn vanaf het tijstip dat zij redelijkerwijs met een ontbinding rekening moet houden. Indien de schuldenaar de ontbinding dus ziet aankomen, wordt hem een extra zorgplicht over die periode opgelegd. De zorgplicht ontstaat al voor het moment waarop is ontbonden en daardoor ontstaat de ongedaanmakingsverbintenis waarop de zorgplicht betrekking heeft. Het criterium voor deze zorgplicht is dat de schuldenaar redelijkerwijs met een ontbinding rekening moet houden. Dit is het geval wanneer de schuldenaar concrete aanwijzingen heeft dat er kan worden ontbonden. Dit is een tekortkoming die al ingetreden is, of nog zal gaan intreden. Deze tekortkoming kan van zichzelf komen (omdat hij weet dat zijn eigen tekortkoming reden kan zijn voor de wederpartij om te ontbinden) of van de wederpartij. Bij de toepassing van dit artikel is de houding van de wederpartij van belang, net zoals de maatschappelijke verhouding tussen partijen.

Blijkt de schuldenaar niet schadeplichtig te zijn, dan kan hij dit wel worden volgens art. 6:273 lid 2 als hij door de ontbinding wel een voordeel heeft gekregen en hij daardoor ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt.

Ten tweede is nakoming van de verbintenis tot ongedaanmaking onmogelijk, omdat de aard van de prestatie dit uitsluit. Voorbeelden hiervan zijn reeds verrichtte arbeid of genoten huur. Art 6:272 bepaalt voor deze gevallen, waarin deugdelijk is gepresteerd, dat een vergoeding in de plaats van de prestatie treedt, ter hoogte van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst. Dit is de objectieve waarde, ofwel de marktwaarde (waarde die normaal in de maatschappij aan een prestatie wordt toegekend).

Daarbij wordt in lid 2 de situatie geregeld dat de prestatie ondeugdelijk is nagekomen. Dan dient de waarde te worden vergoed, die de prestatie op het tijdstip van ontvangst werkelijk voor de ontvanger heeft gehad. Dit is een subjectieve waarde en daarom moeilijk vast te stellen.

Soms heeft degene die na ontbinding een goed moet teruggeven, ter zake van dat goed kosten gemaakt of schadevergoeding betaald, dan wel daarvan de vruchten geplukt. Art 6:275 verklaart in deze gevallen de artikelen 3:120-124 van overeenkomstige toepassing. Deze artikelen bepalen grofweg dat de ontvanger te goeder trouw als bezitter, de natuurlijke en burgerlijke vruchten mag behouden en recht heeft op vergoeding van schade en gemaakte kosten. De ontvanger te kwader trouw moet de vruchten afgeven en heeft geen recht op schadevergoeding.

Een handelingsonbekwame wordt bescherming geboden als het gaat om ongedaanmakingsverbintenissen. Zij hoeven slechts aan de verplichting tot ongedaanmaking te voldoen als hetgeen zij hebben ontvangen hun tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen.

Art 6:277 bepaalt dat de partij door wiens tekortkoming is ontbonden, schadevergoeding dient te betalen voor de geleden schade doordat er niet is nagekomen. Ofwel, de schuldeiser heeft dan recht op vergoeding van het positief contractsbelang. Vergoeding van het positief contractsbelang betekent dat de schuldeiser in de situatie dient te komen, zoals deze zou zijn wanneer het contract helemaal goed was nagekomen. Om dit te kunnen vaststellen, dienen twee situaties met elkaar vergeleken te worden, namelijk enerzijds de nakoming van de overeenkomst, anderzijds de ontbinding met de restitutieverplichting maar zonder schadevergoeding.

Op grond van art. 6:278 is degene die ontbindt, verplicht het verschil in waarde van voor en na de ontbinding te betalen. Bijvoorbeeld een koper van een goed, waarvan de waarde scherp is gedaald. Hij ontbindt op grond van een kleine tekortkoming, maar in werkelijkheid omdat hij zo van de prijsdaling wil profiteren. Dit artikel helpt de schuldenaar die anders gedupeerd zou worden.

Om de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen, moeten twee vermogenssituaties worden vergeleken: 1) er dient te worden vastgesteld tot welke restitutieverplichtingen partijen nu op grond van de gewone regels verplicht zijn en 2) er moet duidelijk worden waartoe zij verplicht zouden zijn geweest wanneer de ontbinding en restitutie meteen na het uitvoeren van de overeenkomst zouden hebben plaatsgevonden.

Art. 6:278 is alleen van toepassing als aannemelijk is dat zonder de wijziging in waardeverhouding die zich heeft voorgedaan, niet voor ontbinding zou zijn gekozen.

Kan een verbintenis ook gedeeltelijk worden ontbonden?

Naast gehele ontbinding bestaat volgens art. 6:265 BW ook de mogelijkheid om een overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden. Dit betekent een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid (6:270).

Er bestaan vier varianten van gedeeltelijke ontbinding.

  • Hoeveelheid (kwantiteit). Er kan gedeeltelijk worden ontbonden, omdat minder wordt geleverd dan overeengekomen en de schuldeiser wenst de wel geleverde hoeveelheid te houden.

  • Kwaliteit. Een schuldeiser kan ervoor kiezen om een prestatie van mindere kwaliteit te aanvaarden, maar wel tegen lagere prijs.

  • Tijd. Wanneer er een duurovereenkomst is, kan een bepaalde periode worden ontbonden. Bijvoorbeeld als er sprake is van een gehuurd pand dat een bepaalde tijd onbruikbaar is, dan wordt de huurovereenkomst voor die periode ontbonden.

  • Extra clausules. Het gaat om ontbinding van een overeenkomst die ook clausules bevat, zoals een boetebeding. Of deze clausule ook wordt getroffen door de ontbinding hangt af van de uitleg.

De schuldeiser heeft in beginsel de mogelijkheid om te kiezen tussen gehele en gedeeltelijke ontbinding, maar zijn keuze dient wel gerechtvaardigd te zijn. Hij kan niet altijd overgaan tot gehele ontbinding, maar dient ook rekening te houden met de belangen van de wederpartij.

Gedeeltelijke ontbinding past vaak het meest bij het geval waarin minder wordt geleverd dan afgesproken. Soms is het echter mogelijk dat dit geen waarde heeft voor de schuldeiser. De redelijkheid en billijkheid bepalen dan of de schuldeiser wel of niet geheel mag ontbinden.

Wanneer de kwaliteit van de prestatie niet goed is, dan heeft de schuldeiser de keuze om geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming van ondergeschikt belang is.

Wanneer er over een bepaalde tijd een tekortkoming is, bestaat meestal alleen de mogelijkheid om over die periode te ontbinden (gedeeltelijke ontbinding).

Is ontbinding altijd toegestaan?

Niet op grond van iedere tekortkoming en onder iedere omstandigheid worden ontbonden. Dit heeft ten eerste te maken met het bestaan van wettelijke regelingen die een uitzondering maken op ontbinding. Er bestaan twee soorten wettelijke uitzonderingen. In de eerste plaats stelt de wet voor sommige overeenkomsten dat een ontbinding geheel onmogelijk dan wel beperkt mogelijk is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de aard van de overeenkomsten. Zoals bijvoorbeeld het geval is bij arbeidsovereenkomsten (7:686 BW) en huurovereenkomsten (7:231 BW). In de tweede plaats zijn er wettelijke regelingen die onder bepaalde omstandigheden een bestaand recht op ontbinding te niet doen, bijvoorbeeld art. 6:89.

Maar ook buiten deze wettelijke belemmeringen kan niet altijd worden ontbonden. Er mag pas worden ontbonden, als de tekortkoming en de ontbinding met elkaar in evenwicht zijn. Het gaat dan om het afwegen van de wederzijdse belangen. De volgende criteria spelen hierbij een rol:

  • Geringe betekenis van de tekortkoming. Er moet worden gekeken of de tekortkoming een accessoir beding of bijkomstige verplichting betreft. Volgens de Hoge Raad kan iedere tekortkoming leiden tot ontbinding, ook als de tekortkoming een beding betreft dat niet de kern van de overeengekomen prestatie raakt (HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208)

  • Ook dient er te worden gekeken of het gebrek de ontbinding gerechtvaardigd (HR 29 juni 2007, NJ 2008, 605). Een geringe overschrijding van een contractuele termijn zal niet altijd een ontbinding rechtvaardigen

  • Door de contractuele context wordt bepaald of een tekortkoming voor de schuldeiser al dan niet gering is. Hierbij zal ook de aard van de overeenkomst en het belang van de schuldenaar mee spelen.

  • De bijzondere aard van de tekortkoming (ofwel de uitzonderlijk ingrijpende gevolgen van een concrete ontbinding).

Dit is een niet-limitatieve opsomming. Ook andere omstandigheden kunnen de pas naar ontbinding afsnijden, mede op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zoals de aard van de overeenkomst.

Op de schuldenaar rust de bewijslast van omstandigheden die meebrengen dat ontbinding een te vergaand middel is en dat het beroep van de schuldeiser op de ontbindingsmogelijkheid derhalve niet gerechtvaardigd is. De rechter hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of de ontbinding wel gerechtvaardigd is.

Als uitgangspunt geldt dat de schuldeiser in het geval van een tekortkoming in beginsel de bevoegdheid heeft de overeenkomst te ontbinden, en dat hij slechts wanneer een ontbinding niet gerechtvaardigd is op andere maatregelen is aangewezen.

Kan de schuldenaar zijn verzuim zuiveren?

Wanneer de schuldenaar in verzuim is, heeft hij de mogelijkheid om dit verzuim te zuiveren (art. 6:86). De schuldenaar moet dan naast het leveren van de prestatie ook de inmiddels verschuldigde kosten en schadevergoeding betalen. Dit moet de schuldeiser accepteren.

Artikel 6:269 BW bepaalt dat een aanbod van de schuldenaar tot nakoming geen werking heeft als de schuldeiser een rechtszaak heeft aangespannen waarbij hij ontbinding vordert. De tijdens dat proces gedane verplichtingen hoeft de schuldeiser derhalve niet te aanvaarden, maar de rechter kan de alsnog gedane betalingen wel in zijn oordeel meenemen.

Ook de schuldenaar kan naar de rechter stappen, namelijk om een declaratoire uitspraak te verlangen waarin de rechter beoordeelt of de schuldeiser voldoende reden had om te ontbinden, gelet op de omstandigheden ten tijde van de ontbinding door de schuldeiser. Indien de schuldenaar ook na de ontbinding aan de schuldeiser heeft aangeboden alsnog (behoorlijk) te presteren, zou de rechter dit gegeven in zijn uitspraak kunnen meenemen en de ontbinding als niet gerechtvaardigd kunnen beschouwen.

Welke regels omtrent ontbinding en opschorting gelden bij meerpartijenovereenkomsten?

Meerpartijenovereenkomsten kunnen zich voordoen bij de overeenkomst van een maatschap, de verdeling van een gemeenschap tussen drie of meer deelgenoten of een derdenbeding. Artikel 6:213 BW bepaalt dat de regelingen voor algemene voorwaarden, algemene bepalingen, de totstandkoming en de rechtsgevolgen van overeenkomsten van overeenkomstige toepassing zijn op meerpartijenovereenkomsten, tenzij de aard van de overeenkomst zich er tegen verzet.

De bepalingen over de wederkerige overeenkomst en de ontbinding zijn niet van overeenkomstige toepassing. Daarvoor is in artikel 6:279 een specifieke regeling neergelegd. De bepalingen omtrent de ‘exceptio non adimpletic conctractus’en de ontbinding zien op symmetrische partijverhoudingen (waarbij alle betrokken partijen een prestatie verrichten en daarvoor een tegenprestatie terugkrijgen) en dus niet op elkemeerpartijenovereenkomst. Zo is de meerpartijenovereenkomst inzake een derdenbeding asymmetrisch, omdat de derde een asymmetrische partij is (die verricht geen prestatie).

De symmetrische partij heeft krachtens art. 6:279 lid 2 BW de ontbindingsbevoegdheid wanneer jegens haar wordt tekortgeschoten zodat zij, zonder medewerking of instemming van anderen partijen bij de meerpartijenovereenkomst, kan ontbinden.

Als een symmetrische partij zelf tekortschiet, kunnen alle overige partijen krachtens art. 6:279 lid 3 BW de overeenkomst ontbinden, doch in beginsel gezamenlijk. De verklaring bij een meerpartijenovereenkomst dient tot alle andere partijen gericht te zijn. Er kan een ingebrekestelling vereist zijn, welke alleen behoeft te worden verzonden aan degene die als schuldenaar zijn verplichting niet nakomt. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de schuldeiser, die wilt ontbinden, een waarschuwing richt aan de andere partijen, die belang kunnen hebben bij nakoming en die dan maatregelen kunnen nemen om die nakoming te bevorderen.

Een aparte regeling voor opschorting bij meerpartijenovereenkomsten heeft de wetgever niet nodig geacht. Over het algemeen zal de partij die de bevoegdheid heeft tot ontbinding zijn eigen prestatie kunnen opschorten voordat er tot ontbinding wordt overgegaan.

De schuldeiser heeft bij het niet, niet tijdig of verkeerd nakomen verschillende mogelijkheden. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden, kan hij:

  • Nakoming vorderen (art 3:296), al dan niet in combinatie met schadevergoeding voor de geleden schade (art. 6:74 lid 2).

  • Afzien van de oorspronkelijk overeengekomen prestatie en daarvoor een vervangende schadevergoeding eisen.

  • Zijn eigen prestatie opschorten, als hij zelf ook schuldenaar is.

  • De overeenkomst ontbinden en een schadevergoeding vorderen voor de geleden schade (art. 6:74).

Kunnen vorderingen en schulden overgaan? - Chapter 4

Zijn vorderingen en schulden persoonsgebonden?

De verbintenis kent twee kanten: de actieve kant waarbij de schuldeiser een vorderingsrecht heeft en een passieve kant waarbij de schuldenaar een schuld en dus een betalingsplicht heeft. Zowel de schuld als het vorderingsrecht kunnen op een andere partij overgaan, waarbij altijd een verbintenis blijft bestaan Dit heeft gevolgen voor de vermogenspositie van de betrokken partijen. De schuld drukt op het vermogen van de nieuwe schuldenaar en het vorderingsrecht vloeit in het vermogen van de nieuwe schuldeiser.

Het maakt geen verschil of de verbintenis voortvloeit uit een overeenkomst of een andere rechtsgrond, zoals bijvoorbeeld een onrechtmatige daad. Er is sprake van contractsoverneming als de positie van een partij bij een overeenkomst in zijn geheel overgaat op een derde. Het gaat dan om meer dan één verbintenis.

Titel 6.2 regelt de gevolgen van het overgaan van de schulden en de vorderingen. Deze afdeling regelt ook de mogelijke wijzen van overgang: subrogatie, schuldoverneming en contractsoverneming.

In hoeverre zijn vorderingsrechten voor overgang vatbaar?

Vorderingsrechten zijn voor overgang vatbaar, tenzij zij niet persoonlijk zijn. De overgang van een vorderingsrecht is geregeld in boek 3 BW. De overdraagbaarheid van een vorderingsrecht kan contractueel worden uitgesloten. Volgens art. 3:80 BW kan een vorderingsrecht (is namelijk een goed) worden verkregen onder algemene en bijzondere titel. Een wijze van verkrijging van een vorderingsrecht onder bijzondere titel is overdracht (cessie). Een wijze van verkrijging onder algemene titel is erfopvolging of boedelmenging.

Welke rechtsgevolgen heeft het overgaan van een vordering?

In de artikelen 6:142-149 BW worden de gevolgen van het overgaan van vorderingen geregeld.

Artikel 6:142 BW

Lid 1 van dit artikel bepaalt dat de nieuwe schuldeiser bij het overgaan van de vordering de bij de vordering behorende nevenrechten verkrijgt. De schuldenaar komt door overgang van het vorderingsrecht op een derde niet in een slechtere positie, maar hij mag er ook niet beter van worden. Daarom krijgt de nieuwe schuldeiser alle rechten en bevoegdheden die de oorspronkelijke schuldeiser had in verband met de vordering. De nieuwe schuldeiser krijgt de bij de overgang van de vordering behorende nevenrechten. Onder de nevenrechten vallen in de eerste plaats de afhankelijke rechten. Dit zijn rechten die niet los van het vorderingsrecht kunnen bestaan, zoals de rechten van pand en hypotheek. In de tweede plaats gaat ook het verhaalsrecht over op de nieuwe schuldeiser. Tenslotte gaan ook voorrechten die aan de vordering zijn verbonden en de bevoegdheid om executoriale titels ten uitvoer te leggen, over. Naast deze rechten kunnen er nog meer rechten overgaan op de nieuwe schuldeiser, omdat dit een niet limitatieve opsomming is.

Volgens lid 2 gaan ook als nevenrecht met de vordering over het recht op rente of boete of op een dwangsom. Deze vorderingen gaan alleen over als het recht opeisbaar al bestond ten tijde van de overgang.

Een recht dat de oorspronkelijke schuldeiser ontleende aan de rechtsverhouding waaruit de verbintenis is voortgevloeid maar niet aan de vordering die is overgegaan, is geen nevenrecht. Zo gaat bijvoorbeeld het recht tot vervangende of aanvullende schadevergoeding niet over op de nieuwe schuldeiser. Alleen de oorspronkelijke schuldeiser, die schade heeft geleden, kan schadevergoeding eisen.

Het retentierecht is niet een nevenrecht in de zin van dit artikel. Het opschortingsrecht is voorbehouden aan de schuldeiser die de zaak in zijn macht heeft.

Artikel 6:143 BW

Dit artikel verplicht de oorspronkelijke schuldeiser om aan de nieuwe schuldeiser de hulp te verlenen, die deze behoeft om het vorderingsrecht en de nevenrechten geldend te maken. Hij moet de bewijsstukken die daarop betrekking hebben aan de nieuwe schuldeiser afgeven (lid 1), hij moet executoriale titels aan hem afgeven (lid 2), hij moet een eventuele pand afgeven (lid 3) en hij moet meewerken aan inschrijving in de registers van de overgang van het vorderingsrecht waarvoor hypotheek is verleend (lid 4).

De nieuwe schuldeiser die de vordering heeft gekregen met de daaraan verbonden nevenrechten ka daarmee ook verplichtingen gekregen hebben.

Artikel 6:144 BW

De oorspronkelijke schuldeiser staat er jegens de schuldenaar voor in dat hij zijn verplichtingen uit het schuldeiserschap zal nakomen. Denk aan het overdragen van het overschot aan de schuldenaar na executie. Dit artikel biedt bescherming aan de schuldenaar tegen schade die hij lijdt doordat de nieuwe schuldeiser de verplichtingen uit het schuldeiserschap niet nakomt. Deze bescherming wordt alleen geboden als de vordering is overgedragen en dus niet bij overgang onder algemene titel.

Lid 2 bepaalt dat de schuldenaar ook niet tegen insolventie van de nieuwe schuldeiser wordt beschermd bij overdracht van een vordering aan toonder of order. De schuldenaar heeft dan namelijk door afgifte van het papier bij voorbaat ingestemd met de overdracht van de vordering aan een mogelijk insolvente derde.

Artikel 6:145 BW

Volgens dit artikel laat de overgang van een vorderingsrecht de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet. Dit houdt in dat hij alle verweermiddelen die hij tegenover de oorspronkelijke schuldeiser had kunnen aanvoeren, ook tegenover de nieuwe schuldeiser kan aanvoeren. De schuldenaar wordt door de wet beschermd tegen verslechtering van zijn positie door overgang en vordering.

Artikel 6:146 BW

Dit artikel maakt een uitzondering op het beginsel van artikel 6:145 BW. Lid 1 bepaalt dat de verweermiddelen die de schuldenaar had jegens de oorspronkelijke schuldeiser niet aan de nieuwe schuldeiser kunnen worden tegengeworpen in het geval van vorderingen uit een papier aan toonder of order. Anders zou de verhandelbaarheid van het waardepapier in het gedrag komen. Alleen verweermiddelen die op het tijdstip van de overdracht overeenkomstig artikel 3:93 BW aan de verkrijger bekend waren of voor hem uit het papier kenbaar waren, kunnen aan de nieuwe schuldeiser worden tegengeworpen.

Volgens lid 2 kan de schuldenaar uit het papier tegen de onbekende schuldeiser wel een beroep doen op zijn eigen onbekwaamheid of onbevoegdheid, als zij ten tijde van de verkrijging kenbaar was uit de openbare registers.

Artikel 6:147 BW

De schuldenaar wordt niet beschermd tegen een latere verkrijging te goeder trouw bij onvrijwillig verlies van het papier en vervalsing van zijn handtekening of van de tekst van het papier, als aan hem is toe te rekenen dat hij het papier tegen zijn wil in omloop is gebracht.

Artikel 6:148 BW

Gelijke bescherming als latere schuldeisers hebben derden, die een beperkt recht op de vordering uit het papier hebben. Denk aan verpanding van de vordering uit het papier.

Artikel 6:149 BW

Als de schuldenaar de rechtshandeling na overgang van de vordering onder bijzondere titel wil ontbinden of vernietigen, dan zal hij dit moeten bekend maken aan de oorspronkelijke schuldeiser. De nieuwe schuldeiser was namelijk geen partij bij die rechtshandeling. Ook moet de schuldenaar hiervan een mededeling doen aan de nieuwe schuldeiser. Als hij dit nalaat, dan is hij aansprakelijk voor de schade die daaruit bestaat (lid 1). De mededeling lijkt overbodig wanneer een en ander de nieuw schuldeiser niet regardeert.

Als de schuldenaar niet meer kan ontbinden of vernietigen, omdat de rechtsvordering tot ontbinding of vernietiging is verjaard, dan kan hij nog wel een beroep op de grond voor ontbinding of vernietiging doen wanneer hij tot nakoming wordt aangesproken. De schuldenaar zal tot nakoming worden aangesproken door de nieuwe schuldeiser. Lid 2 bepaalt daarom dat de schuldenaar dit verweer richt tot de nieuwe schuldeiser en dat hij ook zo snel mogelijk aan de oorspronkelijke schuldeiser een mededeling moet doen van de grond voor de weigering van de nakoming.

Als de rechtshandeling wordt ontbonden, heeft de nieuwe schuldeiser aanspraken die hij geldend kan maken tegenover de oorspronkelijke schuldeiser.

Kan een vordering ook van de schuldeiser overgaan op een derde?

Subrogatie is het overgaan van een vordering van een schuldeiser op een derde die de schuld voldoet. Bij voldoening van de schuld gaat de vordering van de schuldeiser niet teniet, maar gaat zij van rechtswege over op de derde. De derde wordt in de vordering van de schuldeiser gesubrogeerd. Subrogatie versterkt de positie van de derde, omdat hij de oorspronkelijke vordering op de schuldenaar verkrijgt met de eventueel daaraan verbonden nevenrechten.

Subrogatie is een uitzondering op de regel dat de verbintenis door nakoming tenietgaat. Daarom vindt zij alleen plaats in de door de wet bepaalde gevallen. De gevallen staan opgesomd in artikelen 6:150, 7:962, 7:850 en 6:12 BW. Op deze gevallen zijn de algemene bepalingen over de gevolgen van overgang van vorderingen van toepassing, tenzij daarvan in een bijzondere bepaling van wordt afgeweken.

De artikelen 6:150 tot 6:154 BW bevatten bijzondere bepalingen met betrekking tot de subrogatie.

Wat zijn de gevolgen van subrogatie ex art. 6:150?

Dit artikel noemt vier gevallen waarin een vordering bij wijze van subrogatie overgaat op een derde. De eerste drie hebben betrekking op gevallen waarin de derde de schuld van de schuldenaar voldoet ter voorkoming van uitwinning van een goed dat:

  1. hem toebehoort of dat

  2. voor de vordering verbonden is, of dat

  3. niet aan hem toebehoort, maar dat hij door de uitwinning een recht op dat goed zou verliezen of de voldoening van een hem toekomend vorderingsrecht in gevaar zou worden gebracht.

Bij het laatste geval (4) gaat het om de overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, waarbij is overeengekomen dat de derde door de voldoening van de schuld zal worden gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser. De voorwaarde die de wet hieraan stelt is dat de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de overeenkomst kende of hem daarvan kennis was gegeven. Wanneer de schuldenaar en de derde de onder 4 bedoelde overeenkomst sluiten en de derde de schuld voldoet, dan gaat de vordering volgens subrogatie over op de derde.

Welke verdere gevolgen en regelingen betreffen subrogatie?

Subrogatie volgens het voorgaande artikel vindt niet plaats als de schuld de derde aangaat in zijn verhouding tot de schuldenaar (art. 6:151 lid 1). Dit artikel ziet op het geval als de derde in zijn verhouding tot de schuldenaar geheel of gedeeltelijk draagplichtig is. Denk aan het geval dat een echtgenoot een schuld aangaat die voor de helft in de huwelijksgemeenschap valt (art. 1:94).

Als de schuldenaar met anderen hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld, dan wordt de subrogatie van de derde beperkt tot dat deel van de schuld waarvoor de schuldenaar als hij betaalt zelf geen regres op de medeschuldenaren zou kunnen nemen, omdat hijzelf geheel of gedeeltelijk draagplichtig is. Deze beperking van de subrogatie sluit aan bij het regresrecht dat een hoofdelijke schuldenaar die betaald heeft tegen zijn medeschuldenaren.

Art. 6:151 lid 2 geeft nog een beperking van de subrogatie jegens borgen en personen die geen schuldenaar zijn: de gesubrogeerde derde heeft, als hij niet zelf geheel of gedeeltelijk draagplichtig is, slechts een vorderingsrecht tot ten hoogste het bedrag waarvoor de schuld ieder van hen in de verhouding tot de schuldenaar aangaat.

Art. 6:152 bevat een regeling voor het gedeelte van de vordering op medeschuldenaren, dat niet kan worden verhaald op een medeschuldenaar. De bijdrageplicht van de medeschuldenaren wordt bepaald door het bedrag waarvoor ieder jegens de schuldeiser aansprakelijk was.

De derde subrogeert ook in de rentevordering, als de vordering rentedragend was. Dit geldt alleen voor zover de bedongen rente betrekking heeft op het tijdvak na de overgang (art. 6:153).

De bepaling in art. 6:154 verplicht de schuldeiser om zich te onthouden van alle gedragingen die ten koste van de gesubrogeerde derde afbreuk doen aan de rechten waarin hij mag verwachten volgens subrogatie te zullen treden. Voldoet de schuldeiser hier niet aan, dan is hij schadeplichtig. De oorspronkelijke schuldeiser kan de gesubrogeerde derde namelijk benadelen door voor de overgang rechten jegens de schuldenaar prijs te geven.

Artikel 7:962 lid 1 geeft een uitwerking van dit artikel voor het geval van subrogatie door de schadeverzekeraar.

Wat zijn de gevolgen van schuld- en contractsoverneming?

Wat is schuldoverneming?

Bij schuldoverneming spreekt de schuldenaar met de derde af dat deze zijn schuld uit een verbintenis overneemt. De derde wordt dan de schuldenaar. De schuldeiser moet hier wel mee instemmen.

Art. 6:155 bepaalt dat de schuldoverneming pas werking heeft jegens de schuldeiser, als deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven. Als de schuldeiser geen toestemming geeft, dan blijft de oorspronkelijke schuldenaar tegenover hem voor de schuld verbonden. De overeenkomst heeft dan alleen werking tussen de nieuwe en de oorspronkelijke schuldenaar. De wet ziet schuldoverneming niet als een drie-partijenovereenkomst, zoals bij contractsoverneming, maar als een overeenkomst tussen de oude en de nieuwe schuldenaar.

Volgens art. 6:156 lid 1 kan de schuldeiser bij voorbaat toestemmen in de schuldoverneming. Dit houdt in dat de schuldoverneming plaatsvindt zodra de schuldenaar met de derde tot overeenstemming is gekomen en partijen de schuldeiser hierover schriftelijk hebben geïnformeerd. Lid 2 bepaalt dat de bij voorbaat gegeven toestemming door de schuldeiser niet kan worden herroepen.

Art. 6:157 lid 1 geeft aan dat de bij de vordering behorende nevenrechten na de overgang tegen de nieuwe schuldenaar worden uitgeoefend. Bij overgang van vorderingen vervallen een recht van pand, hypotheek of borgtocht die een derde als zekerheid voor de vordering had afgegeven, tenzij de pand- of hypotheekgever of de borg van tevoren met de schuldoverneming hebben toegestemd (lid 2). Lid 3 bepaalt dat voorrechten op bepaalde goederen vervallen. De meeste goederen zijn namelijk eigendom van de oorspronkelijke schuldenaar en niet van de nieuwe, zodat de schuldeiser zich daarop niet kan verhalen. Volgens lid 4 worden de bedongen rente, boeten en dwangsommen, die voor de overgang werden opgelegd, door de nieuwe schuldenaar verschuldigd, voor zover zij na de overgang opeisbaar zijn geworden.

Art. 6:158. Schuldoverneming is een abstracte rechtshandeling, omdat de ongeldigheid of ontbinding van de overeenkomst die aan de schuldoverneming ten grondslag ligt, niet tot gevolg heeft dat ook de schuldoverneming ongeldig is. Een geldige titel voor schuldoverneming is dus niet vereist. Bij vernietiging of ontbinding blijft de schuldoverneming dus in stand. De reden hiervan is de bescherming van de schuldeiser.

In sommige gevallen kan dit een nadeel betekenen voor de schuldeiser. De verhaalsmogelijkheden voor de schuldeiser kunnen tegenover de nieuwe schuldenaar minimaal zijn, als de goederen achteraf blijken niet te zijn overgedragen (art. 3:53 jo. 3:84). Dit artikel geeft de schuldeiser dan het recht om door een kennisgeving aan de oorspronkelijke en nieuwe schuldenaar de schuldoverneming ongedaan te maken.

Wat is contractsoverneming?

Bij een contractsoverneming draagt een partij bij een overeenkomst haar gehele rechtsverhouding (zowel haar rechten als haar verplichtingen) met haar wederpartij over aan een derde. Artikel 6:159 BW regelt de contractsoverneming. Contractsoverneming vindt meestal plaats in het kader van de overneming van een onderneming, waarbij de overnemer alle lopende contracten overneemt.

Hoe komt contractsoverneming tot stand (art. 6:159)?

De contractsoverneming komt tot stand door een akte. Deze akte moet worden opgemaakt tussen de partij die haar rechtsverhouding met haar wederpartij overdraagt en de derde die haar overneemt. De wederpartij moet meewerken bij de totstandkoming van de contractsoverneming. Deze medewerking kent geen vormvereiste (lid 1) en kan ook vooraf worden gegeven.

Ook de contractsoverneming is een abstracte rechtshandeling, zodat zij niet afhankelijk is van de geldigheid van de overeenkomst.

De contractsoverneming is een drie-partijenovereenkomst. Dit is een verschil met de cessie en de schuldoverneming.

Lid 2 bepaalt dat door contractsoverneming alle rechten en verplichtingen uit de overeenkomst overgaan op de derde, tenzij in de akte iets anders is bepaald. Dit houdt in dat de contractsoverneming verder gaat dan de overdracht van vorderingen en de overneming van schulden. Ook de bevoegdheden, die niet uit een verbintenis voortvloeien, gaan over op de overnemer. Denk aan wilsrechten als een optie tot koop van een gehuurde zaak. Bovendien gaan de voor de overneming opeisbaar geworden rechten op bedongen rente en op schadevergoeding over op de overnemer.

De wet geeft in sommige gevallen afwijkende bepalingen over de overneming van bijzondere overeenkomsten. Zie bijvoorbeeld voor de arbeidsovereenkomst artikel 7:662 e.v.

De bepalingen over de overdracht van goederen uit Boek 3 zijn niet van toepassing op de contractsoverneming, omdat de overgang van het contract een eigen rechtsfiguur is. Door contractsoverneming gaan de rechten en verplichtingen van een contractspartij over op de nieuwe contractpartij. Op deze overgang zijn wel de bepalingen over de gevolgen van de overgang van vorderingen van toepassing. De artikelen 6:142 lid 2 en 6:149 zijn echter niet van toepassing op de contractsoverneming.

Lid 3 van dit artikel verklaart de bepalingen van artikelen 6:156 en de eerste drie leden van art. 6:157 van toepassing. Het vierde lid van art. 6:157 is niet van toepassing, omdat art. 6:159 lid 2 hiervoor al een regeling geeft. Art. 6:158 is ook niet van toepassing.

De verbintenis kent twee kanten: de actieve kant waarbij de schuldeiser een vorderingsrecht heeft en een passieve kant waarbij de schuldenaar een schuld en dus een betalingsplicht heeft. Zowel de schuld als het vorderingsrecht kunnen op een andere partij overgaan, waarbij altijd een verbintenis blijft bestaan Dit heeft gevolgen voor de vermogenspositie van de betrokken partijen. De schuld drukt op het vermogen van de nieuwe schuldenaar en het vorderingsrecht vloeit in het vermogen van de nieuwe schuldeiser.

Hoe eindigen verbintenissen en kunnen ze verjaren? - Chapter 5

Op welke wijzen kan een verbintenis tenietgaan?

Een verbintenis kan op verschillende manieren tenietgaan:

  • Nakoming door de schuldenaar. Door de nakoming houdt de schuld op te bestaan en daarmee ook de verbintenis.

  • Verrekening, schuldvergelijking of compensatie.

  • Het intreden van een ontbindende voorwaarde.

  • Afstand.

  • Rechtsverwerking.

  • Vermenging.

  • Verval (dit is een vorm van tenietgaan van het vorderingsrecht).

  • Verjaring (alleen de rechtsvordering gaat teniet, de verbintenis blijft bestaan).

Nakoming, verrekening en de ontbindende voorwaarde zijn in voorgaande hoofdstukken besproken. In dit hoofdstuk wordt daarom alleen ingegaan op afstand, rechtsverwerking, vermenging en verval en verjaring.

Hoe doet men afstand van een overeenkomst?

Afstand is neergelegd in art. 6:160. De schuldeiser verklaart dan dat hij nakoming niet meer wenst en daarmee doet hij afstand van zijn vorderingsrecht. Dit is een rechtshandeling, dus daarop zijn de artikelen over aanbod en aanvaarding op van toepassing (3:32 e.v. BW).

Afstand om niet wordt ook wel kwijtschelding genoemd. Echter, niet iedere afstand is een kwijtschelding. Partijen kunnen ook overeenkomen dat de schuldenaar niet hoeft te betalen, mits hij zijn verschuldigde prestatie toch verricht. Dan is er geen sprake van een afstand om niet, maar sprake van afstand om baat.

Voor beide gevallen van afstand is wel instemming vereist van de schuldenaar (door middel van aanbod en aanvaarding van de overeenkomst tot afstand). Omdat de schuldenaar wordt bevoordeeld door kwijtschelding van een schuld zal hij in het algemeen het aanbod tot kwijtschelding willen aannemen. Daarom wordt het aanbod gezien als aanvaard, indien de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en dit niet direct heeft afgewezen (art. 6:160 lid 2).

Er is sprake van een ‘schenking’, als de afstand om niet gebeurt: het vermogen van de schuldenaar neemt met het bedrag van de vordering toe en het vermogen van de schuldeiser neemt met dat bedrag af. De afstand om baat is echter geen schenking: tegenover de kwijtschelding staat een andere prestatie van de schuldenaar.

De overeenkomst tot afstand is vormvrij en kan dus mondeling of stilzwijgend worden gesloten. Vereist is een op de afstand gerichte wil van de schuldeiser welke zich in een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Die verklaring kan in de gedragingen van de schuldeiser besloten liggen (art. 3:37 lid 1). Als de schuldeiser ontkent afstand te hebben gedaan, is volgens het vertrouwensbeginsel van art. 3:35 BW beslissend of de schuldenaar aan de gedragingen van de schuldeiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de schuld hem werd kwijtgescholden. Echter is wel bepaald dat uit gedragingen van de schuldeiser niet snel de afstand mag worden afgeleid.

Van afstand dient de schuldvernieuwing ofwel novatie te worden onderscheiden. Daarbij doen partijen afstand van een vorderingsrecht en roepen in verband daarmee een nieuwe verbintenis in het leven.

Schuldvernieuwing kan op de volgende manieren plaatsvinden. Er is sprake van objectieve novatie als partijen bij de verbintenis overeenkomen dat voor de verschuldigde prestatie een andere prestatie in de plaats zal komen. Bij een subjectieve novatie wordt overeengekomen dat een derde in plaats van één van de partijen zal treden. Daarbij zijn drie partijen betrokken: schuldenaar, schuldeiser en derde.

Het wordt passieve novatie genoemd, als de derde in de plaats treedt van de schuldenaar. De schuldeiser doet dan afstand van zijn vorderingsrecht jegens de schuldenaar zodat de oorspronkelijke verbintenis eindigt. Dan ontstaat een nieuwe verbintenis tussen de oude schuldeiser en de derde, waarbij de derde schuldenaar is. Bij actieve novatie treedt de derde in plaats van de schuldeiser. De schuldeiser doet dan afstand van zijn vorderingsrecht jegens de schuldenaar zodat de oorspronkelijke verbintenis eindigt. Tevens ontstaat een nieuwe verbintenis tussen de oude schuldenaar en de derde, waarvan de derde schuldeiser is.

Wat is de betekenis van rechtsverwerking?

Rechtsverwerking is niet als zelfstandige rechtsfiguur neergelegd in de wet, maar wordt afgeleid van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het wordt vaak gebruikt als verweer door de schuldenaar tegen het vorderingsrecht van de schuldeiser. Voor rechtsverwerking zijn omstandigheden nodig als gevolg waarvan, (a) hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, (b) hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.

Enkel tijdsverloop is onvoldoende voor rechtsverwerking.

Het is eigenlijk de tegenhanger van afstand, omdat men bij rechtsverwerking een recht of bevoegdheid geheel of gedeeltelijk verliest tegen de wil van de rechthebbende (bij afstand gaat dit door aanbod en aanvaarding, door de wil van de rechthebbende).

Rechtsverwerking leidt tot verlies van recht tegen de wil van de rechthebbende door de werking van redelijkheid en billijkheid.

Een beroep op rechtsverwerking is een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarentegen is een beroep op afstand van recht een beroep op een rechtshandeling waarbij de rechthebbende zijn recht vrijwillig opgeeft. Is de afstand stilzwijgend gedaan, dan mag de gedraging van de rechthebbende alleen als stilzwijgende afstand worden uitgelegd als zij ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt dat van het recht afstand wordt gedaan.

Het verschil tussen rechtsverwerking en afstand van recht is in de praktijk vaak moeilijk te maken. Met name wanneer het gaat om:

  1. Rechtsverwerking in de variant dat het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt bij de schuldenaar dat de schuldeiser zijn aanspraak niet geldend zal maken (art.6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2).

  2. Stilzwijgend afstand van recht omdat er door gedragingen het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt bij de schuldenaar dat de schuldeiser de bedoeling heeft om afstand van zijn recht te doen (art.3:35).

Het rechtsgevolg hangt bij beiden af van de situatie.

Wat is vermenging in het verbintenissenrecht?

In het goederenrecht heeft het begrip vermenging een andere betekenis dan in het verbintenissenrecht. Het verbintenissenrecht, neergelegd in artikel 6:161 BW, gaat uit van schuldvermenging: door overgang van een vordering is één persoon zowel schuldeiser als schuldenaar van dezelfde verbintenis geworden. Daarom gaat een verbintenis door vermenging teniet, omdat voor een verbintenis minstens twee partijen nodig zijn.

Vermenging vindt echter niet plaats als de schuld en de vordering niet in hetzelfde vermogen vallen (art. 6:161 lid 2 onder a).

Er bestaan twee uitzonderingen op de regel dat vermenging leidt tot het tenietgaan van de verbintenis. De eerste uitzondering is het geval dat de schuldenaar uit een toonder- of orderpapier door levering van het papier volgens art. 3:93 daarvan rechthebbende is geworden (art. 6:161 lid 2 onder b). De tweede uitzondering is de vordering uit een verbintenis onder ontbindende voorwaarde. Zolang nog mogelijk is dat de ontbindende voorwaarde zal intreden, heeft de schuldeiser slechts een voorwaardelijk vorderingsrecht. De vervulling van de ontbindende voorwaarde kan nooit met terugwerkende kracht.

De werking van vermenging tot de partijen bij de verbintenis wordt beperkt door art. 6:161 lid 3, maar laat op de vordering rustende rechten van derden met rust. Deze relatieve werking is van belang voor derden die een afhankelijk recht, zoals vruchtgebruik hebben. Hoewel het vorderingsrecht uit de verbintenis tussen partijen door vermenging is tenietgegaan, blijft het recht van de derde bestaan. Dit lid leent zich voor analogische toepassing op gevallen waarin een derde niet een recht op de vordering heeft, maar wel een rechtens beschermd belang.

Verjaring en verval

Een vorderingsrecht kan niet altijd geldend worden gemaakt. De wet bepaalt wanneer de schuldeiser actie moet hebben ondernomen jegens de schuldenaar. Hiervoor zijn de wettelijke verjaringstermijnen en vervaltermijnen. Verjaring en verval zijn twee manieren om aan te geven dat de schuldeiser te lang heeft gewacht met het geldend maken van zijn vorderingsrecht.

De wet onderscheidt twee soorten verjaring: de verkrijgende ofwel acquisitieve (art. 3:99-106) en de bevrijdende ofwel extinctieve verjaring (art. 3:306–326). Verkrijgende verjaring is van toepassing op het goederenrecht en daarom zal hieronder alleen de bevrijdende verjaring worden behandeld, dat op het verbintenissenrecht van toepassing is.

Door de verjaring gaat het vorderingsrecht niet teniet, maar is de vordering niet meer in rechte afdwingbaar (art. 3:306 e.v.). De verbintenis is dan nog slechts een natuurlijke verbintenis.

De schuldenaar die tot nakoming wordt aangesproken, dient voor het intreden van de verjaring zich hierop te beroepen. De rechter mag niet ambtshalve verjaring toepassen (3:322 BW). Als de schuldenaar geen beroep doet op verjaring, dan is de vordering gewoon toewijsbaar, ook al is de verjaringstermijn overschreden.

Verjaringstermijnen kunnen worden gestuit en verlengd. Ook kan een partij afstand doen van verjaring (zie hierna).

Om het gerechtvaardigde belang van de schuldenaar te dienen, bestaat het instituut van de verjaring van vorderingsrechten. Door verjaring kan, na een lange periode, de schuldenaar niet meer worden aangesproken voor een vordering waarvan hij het bestaan niet meer kent of het tenietgaan niet meer kan bewijzen of waarvan onduidelijk is of zij bestaat (verjaring beoogt hierdoor de rechtszekerheid).

Wat is verval?

Naast verjaring bestaat de wettelijke vervaltermijn. Het gaat om ofwel verjaringstermijnen ofwel ver valtermijnen. Hun werking is anders:

  1. Het verschil komt tot uiting daarin dat verjaring de verbintenis niet teniet doet gaan, maar alleen de actie, de rechtsvordering aan het vorderingsrecht ontneemt. Men heeft het dan over de ‘zwakke werking’ van de verjaringstermijnen. Alleen de rechtsvordering verjaart.

  2. De voorwaarde voor het intreden van de verjaring is dat de schuldenaar die tot nakoming wordt aangesproken daar een beroep op doet. Of hij dat ook doet is zijn eigen keus.

  3. Verjaringstermijnen kunnen worden gestuit en verlengd en een partij kan afstand doen van verjaring.

Door het verval van een vordering, gaat ook het vorderingsrecht teniet en niet alleen de rechtsvordering. De rechter moet deze termijn ambtshalve toepassen, ook al beroept de schuldenaar zich daar niet op. De wettelijke vervaltermijn is van dwingend recht, zodat zij niet vatbaar is voor stuiting, verlenging of afstand.

Vanwege het karakter van de vervaltermijn zijn deze alleen in de wet opgenomen wanneer de openbare orde of de belangen van derden spelen (bijv. 1:75 en 1:203 BW). Een wettelijke vervaltermijn doet het vorderingsrecht teniet en niet alleen de rechtsvordering. De rechter moet vervaltermijnen ambtshalve toepassen ongeacht of de schuldenaar zich daarop beroept. De wettelijke vervaltermijnen zijn van dwingend recht- en anders dan verjaringstermijnen- niet vatbaar voor stuiting, verlenging of afstand. Voor enkele uitzonderingen, zie artt.6:89 en 7:23 lid 1.

Het verbintenissenrecht kent niet veel vervaltermijnen, omdat daar vaak alleen de belangen van partijen meespelen en niet het algemeen belang of het belang van derden. Een voorbeeld is art. 6:191 lid 2, betreffende de productaansprakelijkheid. Daarin is bepaald dat de vordering vervalt 10 jaar nadat de producent de zaak in het verkeer heeft gebracht. Het procesrecht kent wel veel vervaltermijn waarbinnen een handeling dient te worden verricht, zoals het instellen van een rechtsmiddel.

Verjaring en verval zijn niet alleen van toepassing op vorderingsrechten, maar ook op allerlei rechten en bevoegdheden. Regels daarover zijn door heel het BW te vinden en zelfs daarbuiten (bijvoorbeeld art. 4:104 tot 4:111 Awb).

Welke verjaringstermijnen kent de wet?

Voor de volgende rechtsvorderingen bepaalt Boek 3 BW in titel 11 een verjaringstermijn:

  • Tot nakoming van een overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307).

  • Tot betaling van periodieke vorderingen van een jaar of korter (art. 3:308).

  • Uit onverschuldigde betaling (art. 3:309).

  • Tot schadevergoeding of een bedongen boete (art. 3:310).

  • Tot opeising van een cultuurgoed (art. 3:310a-3:310c).

  • Tot ontbinding van een overeenkomst door wanprestatie of herstel daarvan (art. 3:311).

  • Uit nevenverplichtingen en het recht op aanvullende of vervangende schadevergoeding bij niet-nakoming (art. 3:312).

De hiergenoemde wettelijke bepalingen geven steeds aan hoe lang de verjaringstermijn is wanneer deze begint.

Titel 11 van Boek 3 bevat ook bepalingen die of het één of ander regelen:

  • Algemene termijn van twintig jaar (art. 3:306);

  • Aanvangsbepalingen van de artikelen 3:313 (verplichting om te geven of te doen), 3:314 (revindicatie) en 3:315 (nalatenschap).

Naast titel 11 van Boek 3 komen verspreid door de wet verschillende verjaringstermijnen voor.

Artikel 3:306-326 bevatten de centrale regeling van de verjaring. In de wet zijn geen algemene regels met betrekking tot verval van vorderingsrechten opgenomen. Of voor een vorderingsrecht een vervaltermijn geldt, moet van geval tot geval uit de wettelijke bepalingen worden opgemaakt. Er dient hierbij ook rekening gehouden te worden met het Europese recht naast ons Nederlandse recht. Het EU recht kan voorschrijven. Het EU recht kent echter geen algemene regelgeving met betrekking tot verjaring en verval. Daarom geldt het Nederlandse recht ten aanzien van rechten die iemand kan ontlenen aan het EU recht en die voor de Nederlandse rechter worden ingeroepen. Het Eu recht houdt dan wel een vinger aan de pols. Het EVRM staat verjaringstermijnen toe.

Wanneer er geen andere bepaling is, dan geeft dit artikel een twintigjarige verjaringstermijn. Per geval zal moeten worden beoordeeld wanneer zij aanvangt (art. 3:306).

(1) Tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307)

Dit artikel is alleen van toepassing op rechtsvorderingen tot nakoming van primaire verbintenissen uit de overeenkomst. Vorderingen die zien op onjuiste nakoming van de prestatie vallen onder art. 3:311. De termijn van verjaring is volgens lid 1 van art. 3:307 vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden.

Lid 2 bepaalt voor de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen na onbepaalde tijd dat de termijn van vijf jaren pas begint nadat de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Wordt er geen mededeling gedaan, dan treedt verjaring na twintig jaren in.

In geval van een verbintenis om niet te doen, geldt dat de verjaring begint te lopen wanneer door de schuldenaar in strijd met de overeenkomst is gehandeld (niet in de wet geregeld).

(2) Tot nakoming van verbintenissen tot periodieke betaling (art. 3:308)

Dit artikel is van toepassing op rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren, pachten en alles wat in een kort tijdsbestek moet worden betaald. De termijn van verjaring is vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is geworden. Op deze manier wordt voorkomen dat een te grote schuld wordt opgebouwd.

Als geld voor onbepaalde tijd is uitgeleend tegen rente, dan geldt voor de rente art. 3:308. Elke rentebetaling is een erkenning van de schuld, zodat door de betaling de verjaring wordt gestuit (art. 3:318).

(3) Uit onverschuldigde betaling (art. 3:309)

Dit artikel is van toepassing op rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling. Art. 6:203 regelt de gevolgen van onverschuldigde betaling.

In de gevallen van art. 3:309 geldt een dubbele termijn: 1. Vijf jaren nadat de schuldeiser bekend is geworden met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger tegen wie de vordering moet worden ingesteld en 2. Twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.

(4) Tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete (art. 3:310)

Onder dit artikel vallen rechtsvorderingen tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete. Het gaat om verbintenissen tot betaling van schadevergoeding, ongeacht de grondslag van de schadevergoeding.

Ook dit artikel werkt met een dubbele termijn: de rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen dat de lange termijn voor schadevorderingen wegens milieuschade is verlengd tot dertig jaren.

Lid 4 van dit artikel ziet op minderjarigen die het slachtoffer zijn geworden van zedenmisdrijven. Vorderingen tot schadevergoeding tegen de dader(s) verjaren niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Deze laatste termijn begint te lopen wanneer de minderjarige achttien jaar oud is.

Lid 5 bepaalt dat de lange termijn van twintig jaren niet geldt in geval van letsel- en overlijdensschade. Voor die schadevorderingen geldt een termijn van vijf jaren.

(6) Tot opeising van een cultuurgoed (art. 3:310a-3:310c)

Artikel 3:310a ziet op teruggave van een cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat is gebracht. De staat van herkomst kan het cultuurgoed terugvorderen binnen één jaar te rekenen van de dag dat de plaats waar het goed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat bekend zijn geworden. Het terugvorderingsrecht verjaart in elk geval door verloop van dertig jaren nadat de zaak buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

Artikel 3:310b bevat een vergelijkbare regeling voor Nederlandse gevallen. Is de zaak uit het bezit van de eigenaar van een roerende zaak, die krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst, geraakt, dan verjaart de revindicatie vijf jaren nadat de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder zijn bekend geworden en in ieder geval door verloop van dertig jaren nadat een niet-rechthebbende bezitter is geworden.

Art. 3:310c geeft uitvoering aan het UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen. Het kent een korte verjaringstermijn van vijf jaren.

Art.3:310d. Tot 1 april 2013 alleen van toepassing op minderjarigen die het slachtoffer zijn geworden van gebeurtenissen die onder de noemer zedenmisdrijven vallen, waaronder o.a. mensenhandel, vrouwenbesnijdenis. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen een persoon die het strafbare feit heeft begaan verjaart niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Het is hierbij niet nodig dat de schuldige strafrechtelijk is veroordeeld.

Art.3:10e.Voor letsel- en overlijdensschade is de toepasbaarheid van de lange termijn van 20 jaar afgeschaft .Voor die schadevorderingen geldt alleen nog een termijn van 5 jaar. Indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, begint de termijn van 5 jaar niet op dat moment te lopen, maar pas vanaf de meerderjarigheid van de benadeelde persoon.

(5) Overige rechten bij tekortkoming in de nakoming (art 3:311)

De verjaring van de overige rechtsvorderingen in geval van tekortkoming of niet-nakoming wordt geregeld in dit artikel.

Lid 1 bepaalt dat wanneer de nakoming niet beantwoordt aan de overeenkomst, omdat te weinig of gebrekkig is gepresteerd, de schuldeiser recht heeft op nadere nakoming. Deze nadere nakoming kan bestaan uit herstel, vervanging aflevering van het ontbrekende of ontbinding. Voor deze gevallen werkt dit lid met een dubbele verjaringstermijn. Deze rechtsvorderingen verjaren vijf jaren nadat de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is ontstaan.

Lid 2 ziet op de ongedaanmakingsverbintenissen, wanneer een overeenkomst is ontbonden. Er geldt een verjaringstermijn van vijf jaren nadat de overeenkomst is ontbonden.

De coördinatiebepaling van art. 3:312

Dit artikel is van toepassing op rechtsvorderingen ter zake van een tekortkoming in de nakoming, alsmede die tot betaling van wettelijke of bedongen rente en die tot afgifte van vruchten. Deze vorderingen verjaren niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting of, als de tekortkoming vatbaar is voor herstel, de rechtsvordering tot herstel van de tekortkoming. Dit betekent het volgende. Wanneer de rechtsvordering ter zake van de hoofdverplichting is verjaard, zodat daarvan geen nakoming meer kan worden gevorderd, mag de schuldenaar erop vertrouwen dat hij niet meer kan worden aangesproken door de schuldeiser. Om dit te bereiken, moeten de rechtsvorderingen ter zake van de nevenverplichtingen op dat moment ook verjaren. Daarom bepaalt dit artikel dat de rechtsvorderingen ter zake van de nevenverplichtingen niet later verjaren dan de rechtsvorderingen ter zake van de nakoming van de hoofdverplichtingen. Oftewel wanneer de rechtsvorderingen tot nakoming is verjaard, kan ook geen schadevergoeding of ontbinding worden gevorderd.

Dit gaat niet op als de schuldeiser de verjaring van een rechtsvordering ter zake van een nevenverplichting afzonderlijk heeft gestuit.

Naast de hierboven genoemde verjaringstermijnen kent de wet nog verspreide verjaringstermijnen: art. 3:52 (vernietiging), art. 7:23 (non-conformiteit bij koop), art. 7:28 BW en art. 4:104 lid 1 Awb.

Wanneer vangen verjaringstermijn aan, hoe lang duren zij en wanneer komen zij ten einde?

Daarnaast zijn er artikelen die aangeven op welk moment een verjaring begint te lopen. Art. 3:313 bepaalt dat, als in de wet niet anders is aangegeven, de termijn van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.

De revindicatie is aan verjaring onderworpen doordat art. 3:314 bepaalt dat de rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden (lid 1). Lid 2 bepaalt dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de verkrijging van het bezit door de niet-rechthebbende of wanneer de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.

De wet kent dus twee soorten verjaringstermijnen: korte en lange verjaringstermijnen. De wet geeft aan wanneer welk soort verjaringstermijn begint te lopen. De rechter kan dit ook vaststellen. In overeenkomsten kunnen verjaringstermijnen worden opgenomen die vaak korter zijn dan de wettelijke. Dit omdat dergelijke bedingen alleen gelden tussen partijen. Een contractuele verjaringstermijn die langer is dan de wettelijke, houdt een afstand in om een beroep op een wettelijke verjaring te doen voordat de contractuele termijn is verstreken. Een dergelijk Een dergelijk beding is in strijd met art. 3:322 lid 3 waarin staat dat er geen afstand van verjaring kan worden gedaan voordat de verjaring is voltooid en is dus is het beding nietig.

Soms is het aanvangsfeit een vast gegeven dat voor alle partijen kenbaar is, bijvoorbeeld als het gaat om een ontbinding van een overeenkomst (aanvangsfeit genoemd in art. 3:311 lid 1). Het is van belang te bezien welk feit(en) de verjaring laat beginnen.

Vaak geeft de wet aan dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag volgende op die waarop het aanvangsfeit zich heeft voorgedaan.

Zoals hierboven al is besproken, bevatten sommige artikelen een dubbele verjaringstermijn. In die gevallen geldt (1) een lange termijn met een vast aanvangsfeit en (2) een korte termijn waarvan de start afhankelijk is van omstandigheden aan de zijde van de gerechtigde. De verjaring treedt op zodra één van beide termijnen is voltooid.

Dit systeem kent zo zijn nadelen. De lange termijn en de korte termijn hebben een verschillende begindatum. De lange termijn begint op de dag van het ontstaan van het vorderingsrecht. De korte verjaringstermijn begint meestal op een later moment te lopen.

Korte termijn

De eerste vraag is hoe het aanvangsfeit van de korte termijn moet worden begrepen. De bekendheid moet volgens de Hoge Raad subjectief worden opgevat. De HR heeft bepaalt dat in geval van de korte verjaringstermijn de termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen (HR 31 oktober 2003, RvdW 2003, 169). Er werd bepaald dat enkel de bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon niet altijd voldoende is om de verjaringstermijn te doen starten. Artikel 3:310 lid 1 BW vereist ook dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering in te stellen, wil de verjaring starten. De bekendheid ziet op de feiten en niet op de juridische beoordeling ervan.

Lange termijn

Een andere vraag is hoe moet worden omgegaan met de situatie dat de lange termijn al is verlopen voordat de schuldeiser bekend was met zijn vordering. Het is zelfs mogelijk dat de korte termijn pas begint te lopen nadat de lange termijn is verstreken. Dit is een nadeel als de schuldeiser zijn vordering niet binnen die termijn heeft kunnen instellen.

Het verschilt per geval of een beroep op de lange verjaringstermijn afstuit op art. 6:2 lid 2. Dit hangt af van de volgende omstandigheden:

  1. of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en of de gevorderde schadevergoeding in het vermogen van het slachtoffer komt, zijn nabestaanden of een derde;

  2. in hoeverre voor het slachtoffer of zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

  3. de mate waarin de gebeurtenis de dader kan worden verweten;

  4. in hoeverre de dader al voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met het feit dat hij aansprakelijk zou zijn voor de geleden schade;

  5. of de dader zich tegen de vordering naar redelijkheid nog kan verweren;

  6. of de geleden schade door de verzekering is gedekt;

  7. of na bekendheid met de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

Kan verjaring worden voorkomen?

Verjaring van de vordering kan worden voorkomen door stuiting (art. 3:316). Dit kan op verschillende manieren gebeuren:

  • Daad van rechtsvervolging. Door het instellen van een eis in rechte, als ook door iedere daad van rechtsvervolging die in de vereiste vorm gebeurt (art. 3:316 lid 1). Denk aan het uitbrengen van een dagvaarding.

Als de eis niet wordt toegewezen, dan is de stuiting niet nietig, tenzij de eiser binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, waarbij de eis niet is toegewezen of het geding op andere wijze is beëindigd, een nieuwe eis instelt en deze alsnog tot toewijzing leidt. Als een daad van rechtsvervolging wordt ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet (art. 3:316 lid 2).

  • Aanmaning of mededeling. Stuiting kan buitengerechtelijk plaatsvinden middels art. 3:317. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevallen van lid 1 en 2. Volgens lid 1 wordt de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis ook gestuit door een schriftelijke aanmaning tot nakoming of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Volgens het tweede lid kunnen andere rechtsvorderingen dan die tot nakoming (bijvoorbeeld vordering tot vernietiging) worden gestuit door een schriftelijke aanmaning, tenzij die binnen zes maanden wordt gevolg door een daad van rechtsvervolging. De schuldeiser kan door een nieuwe aanmaning of mededeling de termijn opnieuw stuiten.

  • Erkenning. Stuiting vindt plaats doordat de schuldenaar de schuld erkent (art. 3:318).

Door stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (3:319 BW). Als de schuldeiser naar de rechter is gestapt, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen na het einde van het geding. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke. De nieuwe termijn eindigt niet voordat de oude termijn zonder stuiting zou zijn verstreken (art. 3:319 lid 2).

Kan de verjaringstermijn worden verlengd?

Het is ook mogelijk dat de verjaringstermijn wordt verlengd. In dat geval loopt de verjaring normaal door, maar wordt de termijn verlengd zolang zich een verlengingsgrond voordoet plus zes maanden erna. Er komt dus aan het einde van de verjaringstermijn tijd bij (art. 3:320).

Art. 3:321 kent zes gronden voor verlenging van de verjaringstermijn:

  1. Tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten.

  2. Tussen een wettelijk vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt.

  3. Tussen de bewindvoerder en degene voor wie hij het bewind voert.

  4. Tussen rechtspersonen en haar bestuurders.

  5. Tussen een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam

  6. Tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt.

Daarnaast is het ook mogelijk dat er verjaringstermijnen worden opgenomen in overeenkomsten. Deze gelden dan tussen partijen. Als een verjaringstermijn voorkomt in de algemene voorwaarden bij een overeenkomst met een consument, dan wordt deze gezien als onredelijk bezwarend indien de verjaringstermijn korter is dan één jaar (6:236 onder g BW).

Lid 1 van art. 3:322 bepaalt dat de rechter niet ambtshalve de verjaring mag toepassen.

Daarnaast bepaalt lid 2 van dit artikel dat men ook afstand kan doen van verjaring. Dit doet de schuldenaar door een verklaring te geven dat hij afstand doet. Deze verklaring is vormvrij en kan dus uitdrukkelijk of stilzwijgend worden gegeven. Lid 3 bepaalt dat er van verjaring geen afstand kan worden gedaan voordat de verjaring is voltooid. Daardoor mag in een contract geen beding worden opgenomen waarin de schuldenaar direct afstand doet van verjaring.

Art. 3:323 regelt het gevolg van het verjaren van een vordering als voor de nakoming zekerheid in de vorm van pand of hypotheek is gegeven. Lid 1 bepaalt dat door de verjaring van de vordering het zekerheidsrecht tenietgaat. Niet vereist is dat de schuldenaar een beroep op verjaring heeft gedaan. Lid 2 bevat een uitzondering op lid 1 voor vuistpand. Als een roerende zaak of een recht aan toonder of order in de macht van de pandhouder of een derde is gebracht, dan kan de pandhouder het pand alsnog executeren. Ook voor hypotheek geeft lid 3 een uitzondering op lid 1: de rechtsvordering tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, verjaart niet voordat twintig jaren zijn verstreken vanaf de dag dat de hypotheek is verstrekt.

Ook een rechterlijke uitspraak is voor verjaring vatbaar (artikel 3:324 BW). Lid 1 stelt de verjaringstermijn van een rechterlijke uitspraak op twintig jaren, te rekenen vanaf de dag dat het vonnis werd gewezen. Als tegen de uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld, dan begint de verjaring pas te lopen op de dag nadat daarop is beslist of de zaak op een andere manier is beëindigd (lid 2). Lid 3 bevat een uitzondering op lid 1: als het gaat om een veroordeling van een geldsom die volgens de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald, dan verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging na vijf jaren. Het gaat hierbij om periodieke schulden waarop art. 3:308 ziet. Lid 4 bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot betaling van renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen niet later verjaart dan de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling (behoudens stuiting of verlenging).

Volgens art. 3:325 lid 1 zijn op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechtelijke uitspraak de regels van de artikelen 3:319-323 van toepassing.

Art. 3:326 bepaalt dat de bepalingen die de bevrijdende verjaring van vorderingen regelen ook overeenkomstig van toepassing zijn buiten het vermogensrecht.

Een verbintenis kan op verschillende manieren tenietgaan:

  • Nakoming door de schuldenaar. Door de nakoming houdt de schuld op te bestaan en daarmee ook de verbintenis.

  • Verrekening, schuldvergelijking of compensatie.

  • Het intreden van een ontbindende voorwaarde.

  • Afstand.

  • Rechtsverwerking.

  • Vermenging.

  • Verval (dit is een vorm van tenietgaan van het vorderingsrecht).

  • Verjaring (alleen de rechtsvordering gaat teniet, de verbintenis blijft bestaan).

Nakoming, verrekening en de ontbindende voorwaarde zijn in voorgaande hoofdstukken besproken. In dit hoofdstuk wordt daarom alleen ingegaan op afstand, rechtsverwerking, vermenging en verval en verjaring.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.