Boeksamenvatting bij A History of Modern Psychology van Goodwin - 5e druk


Waarom is de geschiedenis van de psychologie belangrijk en hoe moet deze benaderd worden? - Chapter 1

Waarom is deze cursus en de geschiedenis van psychologie van belang?

In de introductie wordt ingegaan op het belang van het bestuderen van geschiedenis in het algemeen. Allereerst wordt gesteld dat het heden moeilijk te begrijpen is zonder de historische context te kennen. Op de hoogte zijn van de geschiedenis biedt perspectief en de mogelijkheid om lessen te trekken die toe te passen zijn op hedendaagse problematiek. Het maakt ons daarnaast bescheiden, omdat de historie ons toont dat het heden in veel opzichten niet zo anders dan vroeger het geval was: iets wat we soms in onze arrogantie kunnen denken. Tot slot is het bestuderen van geschiedenis uiteindelijk niets anders dan het proberen te beantwoorden van de grote vragen des levens en het begrijpen van menselijk gedrag. Daarom zouden psychologen in het bijzonder per definitie geïnteresseerd moeten zijn in geschiedenis. De geschiedenis van de psychologie is daarbij in het bijzonder van belang, omdat psychologie nog in de kinderschoenen staat (ongeveer 130 jaar oud). Nog steeds worden deels dezelfde vraagstukken onderzocht als diegene waar het vakgebied ooit mee begon. Als je op de hoogte bent van hoe de eerste denkers, zoals Freud, over bepaalde zaken dachten, kun je leerzame parallellen trekken met hedendaagse studies. Daarbij komt dat een geschiedenis van de psychologie eenheid kan verschaffen in een bijzonder divers en verbrokkeld wetenschapsveld. Daarbij maakt het op de hoogte zijn van de geschiedenis van de psychologie je tot een kritischer denker, omdat het de soms geclaimde uniciteit van een doorbraak in historisch perspectief kan relativeren. Tot slot is deze cursus naast een geschiedkundige ook een psychologische cursus en probeert het veel kennis over menselijk gedrag samen te vatten.

Welke kernconcepten zijn er in de geschiedenis van de psychologie?

Furumoto maakte onderscheid tussen nieuwe en oude geschiedenis. Oude geschiedenis focust op de grote doorbraken en mijlpalen. Het beschrijft het voortschrijdend inzicht dat is verkregen over de jaren. Het biedt een legitimatie voor het bestaan en de relevantie van hedendaagse psychologie. Een resultaat hiervan is de creatie van ontstaansmythes, waarin een bepaalde geboortedatum van een vakgebied op arbitraire wijze wordt geclaimd. Oude geschiedenis laat zich kenmerken door presentisme, internisme en personalisme. Nieuwe geschiedenis, aan de andere kant, is meer historisch/contextueel, externistisch en naturalistisch. Presentisme is het slechts in termen van het heden interpreteren van het verleden. Dit staat tegenover historicisme, waarin historische context gebruikt wordt bij de interpretatie. Presentisme is gevaarlijk, omdat het er vanuit gaat dat de hoofdrolspelers uit de geschiedenis op dezelfde manier dachten als wij nu denken. Het gaat daarmee voorbij aan de verschillen in historische context. Interne geschiedenis is geschreven in de context van een bepaald vakgebied. Het wordt ook wel ideeëngeschiedenis genoemd. Het beschrijft de evolutie van theorie en onderzoek maar gaat voorbij aan de invloeden van buiten het vakgebied die ook invloed hebben. Externe geschiedenis neemt deze externe invloeden ook mee. Een voorbeeld uit de psychologie is bijvoorbeeld dat de ontwikkeling van computers (een externe gebeurtenis) grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de cognitieve psychologie.

Personalistische geschiedenis beschouwt individuen als de hoofdrolspelers in geschiedenis. Personalistische geschiedenis creëert eponiemen, waarbij de namen van individuen worden gebruikt om een tijdperk aan te duiden. Dit maakt het makkelijk te onthouden maar het impliceert een al te grote invloed van het individu. Naturalistische geschiedenis benadrukt het algemene intellectuele en culturele klimaat van een bepaald tijdperk. In naturalistische geschiedenis wordt de Zeitgeist (tijdgeest) als vele male invloedrijker beschouwd dan het individu. Voor historici is het duidelijk dat de nieuwe geschiedenis de betere methodiek is. Voor de schrijver van dit studieboek, echter, is het meer ambigu. Dit boek houdt het midden tussen een historisch overzicht en een psychologieboek. In dat laatste ligt de nadruk meer op oude geschiedenis. De schrijver probeert daarom een balans te vinden tussen oude geschiedenis en nieuwe geschiedenis.

Edwin G. Boring (1886-1968) publiceerde in 1929 A History of Experimental Psychology, een zeer beroemd werk over de geschiedenis van de psychologie. Hij was een ingenieur student, maar nam een cursus elementaire psychologie onder Titchener (hoofdstuk 7). Onder Titchener verkreeg Boring in 1914 een PhD. Zijn interesses binnen de psychologie waren breed:

  • Het menselijk leren bij doolhoven;

  • Vernieuwing van zenuwen;

  • Het leerproces bij schizofrenen;

  • De accuraatheid van ooggetuigen;

  • Viscerale gevoeligheid.

Wat is historiografie?

Historiografie is het schrijven van geschiedenis, maar impliceert ook de methodiek van historici die gebruikt wordt voor het vergaren van historische kennis. Het is belangrijk om het verschil te begrijpen tussen het verleden en geschiedenis. Het verleden is voorbij; geschiedenis is wat historici van het verleden maken. De geschiedenis is dus een selectie en interpretatie van sporen van het verleden. Er is een verschil tussen primaire en secundaire bronnen. Secundaire bronnen zijn gepubliceerde documenten, zoals artikelen en boeken. Primaire bronnen, vaak gevonden in archieven, zijn dagboeken, presentaties, correspondenties en notulen. Een groot archief is de Archives of the History of American Psychology (AHAP). Er zijn een aantal moeilijkheden die een historicus op het pad vindt van bron naar publicatie. Deze problemen zijn te onderscheiden in problemen met data selectie en problemen met interpretatie. Bij data selectie is een probleem bijvoorbeeld dat er soms beslissende informatie ontbreekt. Daarnaast moet de historicus een oordeel vellen over de kwaliteit van de data, vooral bij ooggetuigen, dagboeken, correspondenties en andere subjectieve bronnen.

Ten tweede zijn er problemen met interpretatie. Schrijvers van geschiedenis proberen normaal gesproken objectief te zijn, maar zowel de individuele kenmerken van de schrijver als de kenmerken van de historische context waarin de historicus de geschiedenis optekent, hebben invloed op wat er uiteindelijk op papier komt te staan. Een bekende misstap die historici kunnen begaan, is denken dat na het analyseren en optekenen van een gebeurtenis de klus geklaard is. Geschiedenis moet voortdurend herzien worden in het licht van nieuwe informatie en nieuwe methodes. Hierbij is een gezonde dosis scepsis een goed middel om alle geschiedenis te lezen, inclusief dit boek. Het is hierbij moeilijk om een gezonde balans te vinden tussen relativisme en arbitraire claims. De historicus is altijd beperkt door zijn of haar eigen subjectiviteit. Het is van groot belang voor een historicus om hiervan op de hoogte te zijn, maar ook voor de lezer van geschiedenis is het belangrijk te weten dat volledige objectiviteit niet bestaat. Net zoals wetenschappelijke theorieën tijdelijke werkhypotheses zijn die toekomstig onderzoek richting geven, kunnen historische waarheden beschouwd worden als handige gidsen voor hedendaagse historici.

Miles paper

De zogenaamde Miles Papers zijn een geweldige informatiebron voor de geschiedenis van de psychologie. Walter Miles (1885-1978) reisde in 1920 rond door Europa. Hij wilde de band verstevigen tussen de Carnegie Lab en vergelijkbare Europese laboratoria; hij bezocht hiervoor 57 laboratoria in 9 verschillende landen. In Londen ontmoette hij Edward Scripture; zijn 'academische grootvader'. Deze ontmoeting was niet erg geslaagd en het gesprek verliep eenzijdig, Scripture leek enigszins beschaamd. Het verhaal is geëvolueerd tot een les in moraliteit; over iemand die van een academisch talent groeide tot een arrogante, uitbundige onderzoeker die zo onbekend raakte, dat zijn dood onopgemerkt voorbij ging.

In de introductie wordt ingegaan op het belang van het bestuderen van geschiedenis in het algemeen. Allereerst wordt gesteld dat het heden moeilijk te begrijpen is zonder de historische context te kennen. Op de hoogte zijn van de geschiedenis biedt perspectief en de mogelijkheid om lessen te trekken die toe te passen zijn op hedendaagse problematiek. Het maakt ons daarnaast bescheiden, omdat de historie ons toont dat het heden in veel opzichten niet zo anders dan vroeger het geval was: iets wat we soms in onze arrogantie kunnen denken. Tot slot is het bestuderen van geschiedenis uiteindelijk niets anders dan het proberen te beantwoorden van de grote vragen des levens en het begrijpen van menselijk gedrag. Daarom zouden psychologen in het bijzonder per definitie geïnteresseerd moeten zijn in geschiedenis. De geschiedenis van de psychologie is daarbij in het bijzonder van belang, omdat psychologie nog in de kinderschoenen staat (ongeveer 130 jaar oud). Nog steeds worden deels dezelfde vraagstukken onderzocht als diegene waar het vakgebied ooit mee begon. Als je op de hoogte bent van hoe de eerste denkers, zoals Freud, over bepaalde zaken dachten, kun je leerzame parallellen trekken met hedendaagse studies. Daarbij komt dat een geschiedenis van de psychologie eenheid kan verschaffen in een bijzonder divers en verbrokkeld wetenschapsveld. Daarbij maakt het op de hoogte zijn van de geschiedenis van de psychologie je tot een kritischer denker, omdat het de soms geclaimde uniciteit van een doorbraak in historisch perspectief kan relativeren. Tot slot is deze cursus naast een geschiedkundige ook een psychologische cursus en probeert het veel kennis over menselijk gedrag samen te vatten.

Heeft de psychologie zich ontwikkeld vanuit filosofische fundamenten? - Chapter 2

Wat is het verschil tussen psychologie en filosofie?

Psychologie heeft diepe wortels in de filosofie. Sinds jaar en dag proberen mensen antwoord te geven op de grote vragen des levens. Sinds halverwege de negentiende eeuw is de psychologie echter een eigen weg op gegaan. Het verschil tussen filosofie en psychologie is namelijk dat psychologie dezelfde vragen probeert te beantwoorden, maar met een experimenteel-wetenschappelijke methode in plaats van door filosofische analyse. Ebbinghaus heeft het daarom over een lang verleden (de filosofische wortels) en een korte geschiedenis (de psychologische methodiek). De filosofische context begint in feite al met de oude Griekse filosofen, maar Goodwin begint later: bij de 17de -eeuwse denker René Descartes.

Wat is het belang van Descartes (1596-1650) geweest voor de psychologie?

De context waarin Descartes zijn ideeën ontwikkelde, was die van de late renaissance. Deze tijd werd gekenmerkt door een nieuwe opleving van de wetenschap en kunst. Een belangrijk thema in de filosofie en wetenschap was het uitdagen van religieuze ideeën die in de middeleeuwen dominant waren. Dit leverde een grote strijd op tussen de kerk en wetenschappelijk denkers. Copernicus suggereerde dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van het universum was, dit werd later bewezen door Galilei. Sir Francis Bacon pleitte voor een inductieve benadering van wetenschap, in plaats van de Griekse deductieve methode. Hij vond dat wetenschappers theorieën moesten ontwikkelen door de natuur te observeren zoals deze zich voordeed, in plaats van conclusies te trekken op basis van deductieve analyse. Deze methode is dus een sterk empirische methode. In de psychologie was met name B.F. Skinner erg gecharmeerd van deze methodiek en hij ontwikkelde op basis hiervan het behaviorisme.

Descartes kreeg een gemengde opleiding, waarin zowel jezuïtische educatie als wetenschappelijke beginselen centraal stonden. Descartes was een groot talent en kreeg speciale privileges. Toen hij van school af kwam, liet hij de jezuïtische principes grotendeels varen en focuste zich op de wetenschappelijke methode. Hij was ervan overtuigd dat hij een theorie van alle kennis kon ontwikkelen waarbij wiskunde aan de basis stond. Hij was niet de enige in deze tijd. Bacon, Galilei, Newton, van Leeuwenhoek en Harvey waren tijdgenoten van hem. De afbrokkeling van de kerk en wetenschappelijke doorbraken creëerden een groot optimisme onder denkers zoals Descartes dat alle kennis in de wereld vergaard kon worden.

Descartes was een echte rationalist: hij geloofde dat de waarheid zich kon openbaren aan de hand van logisch nadenken. Hij vond dat de waarheid niks anders was dan dat waarover geen twijfel bestond. Hij gebruikte hierbij een strategie waarbij hij een probleem opdeelde in kleinere deelproblemen. Hij werkte hierbij van de simpelste deelproblemen toe naar de meest complexe en hij herzag zijn conclusies regelmatig om er zeker van te zijn dat hij niets over het hoofd zag. Dit lijkt nu allemaal nogal vanzelfsprekend, maar in zijn tijd was deze methode uniek.

Descartes maakte onderscheid tussen aangeboren ideeën en afgeleide ideeën. Aangeboren ideeën zijn de ideeën waarbij we ons verstand gebruiken om tot conclusies te komen. Hij noemde deze aangeboren, omdat de mogelijkheid om ons verstand te gebruiken aangeboren is. Dit maakt Descartes tot een nativist. Afgeleide ideeën zijn ideeën die rechtstreeks afgeleid zijn uit onze ervaringen en perceptie.

Descartes was ook een bekende dualist, iemand die onderscheid maakt tussen lichaam en geest. Deze zijn volgens hem gescheiden, omdat lichamen ruimte gebruiken en hierin voortbewegen. De geest gebruikt geen fysieke ruimte en beweegt ook niet. De geest geeft de mogelijkheid tot nadenken en het lichaam is meer een voortbewegingsmachine. Het idee dat het lichaam een machine is, maakt Descartes een mechanist. Hieruit vloeide ook zijn theorie van dichotomie voort, het idee dat dieren geen geest hebben en mensen wel. Descartes geloofde wel dat lichaam en geest invloed op elkaar uit konden oefenen. Dat maakt hem een interactionist.

Descartes probeerde ook emoties te analyseren. Hij probeerde de reflex te verklaren als een automatische stimulus-respons reactie. Dit verschafte ook een model voor zijn lichaam-geest dualisme. Spieren werden volgens hem namelijk voortbewogen door een dierlijke kracht. De geest kan deze dierlijke krachten aansturen om spieren te bewegen. Spieren kunnen echter ook automatisch bewegen in het geval van een reflex. Hij had een uitgebreide theorie over de precieze mechanismen die de reflex verklaarden. Volgens Descartes was er daarnaast ook interactie mogelijk tussen lichaam en geest. Het was echter problematisch hoe deze interactie precies verliep. Uiteindelijk kwam Descartes tot de conclusie dat dit gebeurde in een deel van het brein dat de pijnappelklier heet, vanwege de volgens hem strategische ligging. Natuurlijk zat Descartes er wat dit betreft naast. Bovendien had het ook niet verklaard hoe de niet-fysieke geest het fysieke lichaam aan kan sturen. Het belangrijke voor de psychologie is dan ook niet Descartes vorderingen in het lichaam-geestparadigma, maar vooral zijn poging om psychologische concepten aan de hand van een fysiologisch model uit te leggen.

Welke denkers ontwikkelden het Britse empirisme en associationisme?

Ten tijde van het verspreiden van Descartes’ invloed ontstond in Engeland een stroming die zich kenmerkte door rationalisme en empirisme. John Locke (1632-1704) was een belangrijke denker van deze beweging. Hij dacht veel na over epistemologie, de studie naar menselijke kennis en het vergaren van kennis. Hij verwierp het idee van aangeboren ideeën van Descartes en vond dat alle ideeën die mensen hadden, waren verkregen op basis van wat mensen ervaarden. De geest was een blanco vel papier (tabula rasa), waarop door ervaringen geschreven kon worden. Sensatie en reflectie zijn volgens hem de enige twee bronnen voor kennis. Locke onderscheidde daarnaast simpele ideeën van complexe ideeën. Simpele ideeën zijn het resultaat van basale perceptie en simpele reflectie. Complexe ideeën impliceren verscheidene andere ideeën die een combinatie kunnen zijn van simpele en complexe ideeën. Het idee dat complexiteit kan worden begrepen door het op te delen in kleinere delen heet atomisme en is de basis voor veel vroege systemen van psychologie. Locke maakte ook onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen van een object. De primaire eigenschappen zijn inherent aan het object. Secundaire eigenschappen, daarentegen, zijn afhankelijk van perceptie. Een implicatie van Locke’s theorieën is dat mensen die andere ervaringen hebben gehad, anders denken over de wereld.

Locke had ook ideeën over educatie en opvoeding. Dit zijn de belangrijkste onderdelen:

  1. Locke streefde het puriteinse idee na dat fysieke gezondheid, simpelheid, initiatief en inspanning belangrijke kernwaarden zijn.

  2. Een goede opvoeding begint vroeg volgens Locke. Kinderen moeten al jong bepaalde gewoonten aanleren, wanneer hun geest nog buigzaam is.

  3. Locke verwierp straffen. Een gestraft kind raakte in zijn ogen gedemotiveerd.

  4. Locke verwierp ook concrete beloningen, omdat dit het ontwikkelen van intrinsieke motivatie tegengaat.

George Berkely (1685-1753) paste het concept van empirisme toe op perceptie. De context waarin hij zijn ideeën ontwikkelde, was die waarin het determinisme een dominant denkkader was. Determinisme stelt dat alle gebeurtenissen een logisch gevolg zijn van wat er daarvoor gebeurd is. Het houdt daarmee ook in dat vrije wil niet bestaat en we dus wellicht ook niet verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor onze daden. Berkeley was geïnteresseerd in visie. Hij zag dat onze pupillen zich vernauwen en verwijden als we objecten ver weg of dichtbij bekijken. Hij bedacht de term subjectief idealisme (of immaterialisme): we kunnen er niet zeker van zijn dat objecten daadwerkelijk bestaan; we kunnen er alleen zeker van zijn dat we ze waarnemen. Hij was daarmee een van de eerste die de abstracte epistemologie (hoeveel kunnen we weten over wat waar is en wat niet?) veranderde en toepaste in een concreet vraagstuk (wat is de rol van perceptie in hoe wij denken over wat waar is en wat niet?). Associationisme is de doctrine dat de geest gezien kan worden als een complexe samenstelling van ideeën die met elkaar verbonden zijn middels associatie tussen deze ideeën. Associaties tussen ideeën ontstaan door onze ervaringen in de wereld dus associationisme is geworteld in empirisme. David Hume en Dave Hartley waren belangrijke denkers in deze stroming.

Volgens Hume bestaat de geest uit twee elementen: impressies en ideeën. Impressies zijn de basale sensaties als geur, tast, gehoor et cetera. Ideeën zijn vage kopieën van impressies. Ook hij vond dus dat ideeën afgeleid waren van ervaringen. Door associaties zijn impressies verbonden met ideeën en zijn complexe ideeën gevormd. Er zijn volgens Hume drie wetten van associatie: gelijkenis, nabijheid en oorzaak-gevolg. Als het ene object lijkt op iets anders, dichtbij iets anders te vinden is of vaak voorkomt als oorzaak of gevolg van iets anders, dan vormen we associaties tussen dat ene object en het andere. Hierbij vond hij dat associaties nooit garanties konden bieden: je kan nooit met zekerheid zeggen dat als A gebeurt, B met zekerheid zal volgen. Het enige dat je kunt doen, is vaststellen dat als A gebeurt, het aannemelijk is dat B gebeurt. Hedendaagse psychologen hanteren deze filosofie in zoverre dat ze ook erkennen dat er altijd meerdere factoren een rol spelen, maar dat ze tegelijkertijd zoeken naar factoren die waarschijnlijk bepaald gedrag voorspellen.

Hartley ging nog meer in op associationisme en probeerde hierin ook de neurologische correlaten mee te nemen. Hartley was daarbij een dualist, net als Descartes, met als verschil dat hij niet dacht dat lichaam en geest interacteren (zoals Descartes dacht) maar dat ze parallel opereren: parallellisme. Hij vond dat de belangrijkste associatie die er is, de associatie van nabijheid is. Deze was volgens hem op te delen in spatiële en temporele nabijheid. Een voorbeeld van spatiële nabijheid is dat je denkt aan je huis en vervolgens aan je kat die daar aan het wachten is tot je thuis komt. Temporale nabijheid zou zijn dat je kat kwijlt, omdat ze je thuiskomst associeert met eten. Daarnaast hanteerde Hartley een model van de geest dat bestond uit bouwstenen waarin complexe ideeën weer bestonden uit kleinere onderdelen, een atomistische benadering. Tegenover Hartley’s atomistische benadering staat de holistische benadering, waarin niet de bouwstenen, maar het geheel als belangrijkste object van analyse wordt genomen. De holistische benadering vindt men terug in de Gestaltpsychologie.

James Mill was een empirist en wilde het lege, witte papier van zijn zoon vullen met zoveel mogelijk informatie. Hierdoor had John Stuart Mill een ongebruikelijke jeugd; hij ging nooit naar school, maar had op zijn twaalfde het niveau van een afgestudeerde universiteitsstudent bereikt. Hij kreeg les van zijn vader, maar er werd veel zelfstandigheid van hem verwacht. Omdat hij niet met andere kinderen omging, was zijn enige referentiekader zijn vader.
John Stuart Mill (1806-1873) dacht in het verlengde van Hartley. Hij gebruikte echter een andere metafoor voor Hartley’s beeld van complexe ideeën. Hartley gebruikte de metafoor van de bouwstenen; Mill gebruikte de metafoor van chemische reacties. Hij vond namelijk dat de geest een actievere rol speelde in het samenballen van onze ervaringen. Hij dacht meer holistisch: complexe ideeën zijn meer dan een passieve combinatie van elementen. Volgens Mill was het geheel meer dan de som der delen. Daarnaast hanteerde Mill een methodiek voor logica. Deze bestaan volgens hem uit de methode van overeenkomst, de methode van verschil en de methode van gelijktijdige variatie. In de methode van overeenkomst wordt gezocht naar overeenkomstige eigenschappen. Deze kunnen op zich zelf een hypothese nooit bewijzen. In de methode van verschil wordt gezocht naar de afwezigheid van overeenkomsten. Deze methode kan op zich zelf staand ook geen bewijzen leveren. Als deze twee methodes tegelijkertijd gebruikt worden, kan wél bewijs geleverd worden. Deze logica is de basis voor hedendaagse psychologische experimentele methodiek. De laatste methode is die van gelijktijdige variatie. In deze methode onderzoekt men of veranderingen in X te maken hebben met voorspelbare verwachtingen in Y.

Welke reacties kwamen er op het Britse empirisme en associationisme?

Gelijktijdig met de Engelse opleving van het empirisme en associationisme, waren er in Duitsland twee denkers die een andere visie hadden en direct reageerden op de ideeën van hun Engelse tijdgenoten. Dit waren Leibniz, die reageerde op Locke, en Kant die reageerde op Hartley en op, met name, Hume. De diplomaat en wiskundige Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) bewonderde Locke, maar was het oneens met Locke’s idee van de geest als onbeschreven blad (tabula rasa). In plaats daarvan gebruikte hij de metafoor van een generfd stuk marmer. Je kunt het marmer op vele manieren vormen, maar de nerven in het marmer beperken de mogelijkheden. De nerven staan symbool voor de diepgewortelde eigenschappen van de mens. Ook over Descartes’ lichaam-geestdualisme dacht Leibniz anders. Hij vond, gelijk aan Hartley, dat lichaam en geest parallel en in overeenstemming opereren. Zowel de fysieke als de geestelijke elementen werden door hem monades genoemd. Deze monaden bestaan in een hiërarchie van rationeel tot voelend tot simpel. De rationele monaden zijn verantwoordelijk voor bewustzijn. Echter, bewustzijn was volgens hem geen alles-of-niets verschijnsel. Leibniz maakte onderscheid tussen - variërend van meer bewust tot meer onbewust - apperceptie, perceptie en petite perceptie. Dit vormde de basis voor Freuds latere ideeën over bewustzijn en het onbewuste.

Immanuel Kant (1724-1804) was het met de empiristen eens dat kennis voortkomt uit ervaringen, maar hij vond dat de manier waarop dit gebeurde onderbelicht werd. Hij verbaasde zich over het feit dat we überhaupt iets ervaarden. Een ervaring is namelijk altijd gebonden aan plaats en tijd. Om iets te kunnen, ervaren heeft men dus a priori kennis nodig van de concepten plaats en tijd. Deze concepten kennen we intuïtief; we hoeven ze niet te leren. In contrast met Hume’s visie dat er nooit met zekerheid oorzaak en gevolg vastgesteld kan worden, dacht Kant dat mensen altijd per definitie denken in termen van oorzaak en gevolg. Kant vond daarnaast dat psychologie nooit een wetenschap zou kunnen worden, omdat er geen mogelijkheid was om psychologische processen objectief te observeren.

Ontstond de psychologie uit het niets?

Het doel van het bovenstaande overzicht is om de lezer er bewust van te laten worden dat de psychologie niet ineens de kop op stak halverwege de 19e eeuw. In plaats daarvan waren er al lange tijd grote denkers bezig met dezelfde vraagstukken. Dat ze in sommige opzichten naïef lijken als het vergeleken wordt met de kennis van vandaag de dag is hen niet kwalijk te nemen, als ze in het licht gehouden worden van de historische context.

Psychologie heeft diepe wortels in de filosofie. Sinds jaar en dag proberen mensen antwoord te geven op de grote vragen des levens. Sinds halverwege de negentiende eeuw is de psychologie echter een eigen weg op gegaan. Het verschil tussen filosofie en psychologie is namelijk dat psychologie dezelfde vragen probeert te beantwoorden, maar met een experimenteel-wetenschappelijke methode in plaats van door filosofische analyse. Ebbinghaus heeft het daarom over een lang verleden (de filosofische wortels) en een korte geschiedenis (de psychologische methodiek). De filosofische context begint in feite al met de oude Griekse filosofen, maar Goodwin begint later: bij de 17de -eeuwse denker René Descartes.

Welke wetenschappelijke ontwikkelingen waren van belang voor de ontwikkeling van de psychologie? - Chapter 3

Welke wetenschappelijke verandering vond plaats ten tijde van de Verlichting?

Tijdens de Renaissance vond er een geleidelijke verandering plaats, waarin de autoriteit van de kerk afbrokkelde en de rationele methodes van de wetenschap aan populariteit wonnen. Met de publicatie van Newton’s Principia Mathematica in 1687 kwam er onder wetenschappers veel consensus dat er een objectieve waarheid gevonden kon worden door de onbevooroordeelde wetenschappelijke methodes te gebruiken. Hieruit ontstond een periode die de verlichting wordt genoemd. Wetenschappers werden helden, die op een heroïsche queeste waren om een objectieve waarheid over het universum aan het licht te brengen. Het verlichtingsdenken beïnvloedde filosofen, wetenschappers en politici. De scheiding van uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht was een idee dat terug te voeren is op Newton’s concept van evenwicht. Het hoogtepunt van de verluchting kwam in de tweede helft van de 18e eeuw, maar haar idealen waren nog tot in de 20e eeuw dominant en wierpen ook haar vruchten af. Zo was de industriële revolutie in de 19e eeuw het resultaat van technologische innovatie met behulp van wetenschappelijke methodes. Echter, toen bleek dat diezelfde technologische innovatie in de Eerste en Tweede Wereldoorlog giftige gassen en de atoombom kon produceren, begonnen geleerden zich kritischer op te stellen tegenover deze zogenaamde objectieve en vooruitstrevende idealen. Desalniettemin was de periode ervoor van grote betekenis voor de wetenschap en ook voor psychologie. De filosofische vraagstukken die in het vorige hoofdstuk aan bod kwamen, werden nu op wetenschappelijke manier benaderd, bijvoorbeeld door middel van hersenontleding.

Welke denkers waren van belang voor het onderzoek naar het zenuwstelsel?

Tijdens de Amerikaanse en Franse revolutie in de 18e eeuw werd er veel onderzoek gedaan naar mensen die hersenletsel hadden opgelopen op het slagveld. Deze case studies werden de eerste voorbeelden van hersenonderzoek. Een belangrijke onderzoeksvraag in die tijd was of het brein het centrum van bewustzijn en controle was. Tijdens de Franse revolutie werden veel mensen met de guillotine onthoofd. Het verbaasde men dat er na onthoofding nog steeds stuiptrekkingen plaatsvonden. Bischoff weerlegde met een serie tamelijk bizarre experimenten de theorie dat men bewustzijn kon ervaren na onthoofding. De vraag verplaatste zich naar de werkingen van de stuiptrekkingen. In het kielzog van Descartes’ eerste theorieën over de reflex, beschreef Willis (1621-1675) de structuur van het zenuwstelsel nauwkeurig aan de hand van veelvuldige dissecties van mensen- en dierenhersenen. Willis was niet alleen verantwoordelijk voor het vergroten van onze kennis over ons brein en de verschillen met dieren, maar ook voor het bijbehorende vocabulaire (zoals neurologisch, kwab, hemisfeer). Een eeuw later was Whytt (1714-1766) de eerste die aantoonde dat de ruggengraat cruciaal is bij de onvrijwillige reflex. Hij toonde aan dat pas onthoofde kikkers nog wel reflexen toonden, maar kikkers met schade aan de ruggengraat dat niet deden. Hij leidde hieruit af dat er een fysiek verschil is tussen vrijwillige en onvrijwillige beweging. Hij zette deze gedachte voort en maakte als eerste onderscheid tussen zintuigelijke neuronen en motorneuronen.

Deze theorie werd later door experimenten van Magendie bewezen. Hij sneed de posterieure zenuwen in de poten van een puppy door en ontdekte dat deze nog wel kon bewegen, maar niet meer reageerde op prikkels die aan de poot werden gegeven. Het omgekeerde gebeurde toen hij de anterieure zenuwbaan in de poten van een andere puppy doorsneed. Het was nu duidelijk dat de posterieure zenuwbaan verantwoordelijk was voor zintuiglijke informatie en de anterieure voor motorische informatie. Bell kwam een paar jaar eerder op basis van analyse (en geen experimenten) tot een soortgelijke, maar foutieve conclusie. Toch is deze ontdekking door de grote politieke invloed van Bell deels naar hem vernoemd: de wet van Bell-Magendie (1822). Bell onderzocht ook de verschillen in papillen op de tong. Hij ontdekte dat dezelfde stalen pin verschillende sensaties teweegbracht op verschillende plekken op de tong. Bij voel-papillen voelde men een scherpe steek; bij proef-papillen was de ervaren sensatie die van een metalen smaak. Dit wordt de doctrine van de specifieke energieën van zenuwen genoemd (1811). Dit idee is verder uitgewerkt door de beroemde fysioloog Müller, die hierdoor ook tot de conclusie kwam dat we de wereld om ons heen niet direct waarnemen, maar dat doen via onze zintuigen. Onze kennis over de wereld is daarom gefilterd door de werking van ons zenuwstelsel. Müller werd uitgedaagd vanwege zijn visie op het debat vitalisme jegens materialisme. Müller geloofde dat er een levenskracht bestond die niet verder gereduceerd kon worden. Materialisme ziet dit als een mythe, er is enkel fysieke materie waartoe alle levende organismen gereduceerd kunnen worden.

Helmholtz was een aanhanger van het materialisme, hetgeen tot uitdrukking kwam in zijn paper over de wiskundige basis voor een wet van het behoud van energie.
Helmholtz was daarnaast geïnspireerd door Müllers idee van specifieke energieën van zenuwen. Hij paste dit toe op kleurvisie. Hij bedacht (tegelijkertijd met Young) de trichromatische theorie van de drie primaire kleuren. Omdat de drie primaire kleuren samen elke kleur kunnen maken, moesten de ogen volgens hem ook drie receptoren hebben: één voor elke primaire kleur. Helmholtz paste de theorie van specifieke energieën van zenuwen ook toe op het gehoor. Hij theoriseerde in zijn resonantie-theorie dat de verschillende geluidsfrequenties gedetecteerd werden door receptoren op verschillende locaties in de cochlea. Helmoltz analyseerde de fysica van de ogen en oren nauwkeurig en kwam er zo achter dat deze verre van perfect ontworpen waren. Dat we toch een als perfect ervaren beeld van de wereld om ons heen hebben schreef Helmholtz toe aan het idee van specifieke energieën van zenuwen. De informatie die we van onze zenuwen krijgen is an sich betekenisloos, maar krijgt betekenis omdat deze geassocieerd wordt met specifieke consequenties. Dit noemde hij onbewuste gevolgtrekking. Door ervaring weten we bijvoorbeeld onbewust dat als iemand groter lijkt te worden, hij niet daadwerkelijk groeit, maar dichterbij komt.

Hoe ontwikkelde de gedachte dat hersenfuncties gelokaliseerd kunnen worden?

In de 19e eeuw ontstond het idee dat verschillende hersengebieden verschillende functies hebben. Frenologen opperden de eerste belangrijke theorie van lokalisatie. Franz Josef Gall (1758-1828) kan beschouwd worden als de ontwikkelaar van de eerste frenologische theorie. Hij was de eerste die ontdekte dat er zenuwbanen lopen van de ene hemisfeer naar de andere (corpus callosum); dat er ook veel connecties zijn tussen de linker hemisfeer en de tegenoverliggende zijde van de ruggengraat (contralateralisatie); dat er een correlatie was tussen intelligentie en de grootte van de cortex van verschillende dierenhersenen; en dat de groeven van de cortex geen willekeurige, maar consequente en betekenisrijke vorm aanneemt. Gall ontwikkelde later de frenologische theorie dat de vorm van de schedel correleerde met bepaalde persoonlijkheidstrekken. Zijn theorie had vijf basisprincipes:

  1. Het brein is het orgaan van de geest;

  2. De geest bestaat uit een groot aantal (ongeveer 30) eigenschappen, opgedeeld in cognitief en emotioneel;

  3. Elke eigenschap is gelokaliseerd in een specifiek gebied van het brein en deze locatie is dezelfde voor iedereen;

  4. Bepaalde eigenschappen zijn bij sommige sterker ontwikkeld dan bij anderen en dit correleert met een grotere hoeveelheid hersencellen in de corresponderende hersenlocatie;

  5. Omdat de schedel correspondeert met de vorm van het brein, kan de sterkte van bepaalde eigenschappen afgeleid worden uit de vorm van de schedel (de doctrine van de schedel).

Frenologen (zoals Spurzheim) baseerde hun theorieën echter grotendeels op anekdotisch bewijs. Ze zochten gericht naar case studies die hun theorieën zouden ondersteunen. Negatief bewijs werd genegeerd. Ook was hun theorie niet specifiek genoeg geformuleerd om het tegendeel te kunnen bewijzen. Spurzheim ontdekte bijvoorbeeld dat Descartes’ schedel op de locatie voor intelligentie niet heel indrukwekkend van formaat was, waaruit hij daarom afleidde dat Descartes misschien niet zo slim was als iedereen dacht. Het grootste verschil tussen Gall en Spurzheim was dat Spurzheim dacht het brein door het trainen van bepaalde eigenschappen een andere vorm aan kon nemen, terwijl Gall dacht dat de vorm van het brein puur aangeboren was. Veel wetenschappers kwamen tot de conclusie dat het bewijs van Spurzheim en Gall nogal te wensen overliet, maar bij het grote publiek waren hun ideeën mateloos populair. Ze reisden heel Europa en later ook Amerika door om hun ideeën aan de man te brengen. In Amerika paste het frenologische idee van individuele uniciteit perfect in de culturele idealen van het jonge land. Met hulp van de marketing firma Folwer and Wells groeiden deze ideeën nog meer aan populariteit en mede door het door hen opgerichte blad the Phrenological Journal - en ondanks de groeiende afkeuring van wetenschappers - bleven de frenologische ideeën populair tot in de 20e eeuw.

Een van de grootste tegenstanders van frenologie was Flourens (1794-1867). Flourens gebruikte een techniek die ablatie heet, gebaseerd op operatief verwijderde hersendelen (van dieren) en corresponderende correlaties met specifieke aandoeningen. Hij toonde zo aan dat gebieden waarvan frenologen claimden dat ze correleerden met X, in feite correleerden met Y. Flourens vond vaak een correlatie tussen de grootte van de ablatie en de ernst van de aandoeningen, maar niet tussen bepaalde specifieke locaties en bepaalde specifieke aandoeningen. Hij concludeerde daarom dat er nul correlatie was tussen hersenlocatie en bepaalde eigenschappen. Deze conclusie voert te ver, wat snel werd aangetoond door andere hersenonderzoekers uit die tijd.

Omdat het aanbrengen van ablaties bij mensen moeilijk goed te praten is, werd op mensen veelvuldig de klinische methode toegepast. Deze methode bestond ofwel uit (a) het bestuderen van de mentale consequenties van hersenletsel door ziekte of trauma, ofwel uit (b) het identificeren van mensen met bepaalde mentale stoornissen en hun hersenen onderzoeken bij autopsies. Een voorbeeld van methode (a) is Phineas Gage, die bij een explosie een stalen buis door zijn hoofd kreeg. Hij overleefde het ongeval wonderwel, maar leek een andere persoonlijkheid te hebben gekregen. Waar hij vroeger een hardwerkende en betrouwbare man was, werd hij nu gezien als onbetrouwbaar en vatbaar voor emotionele uitbarstingen. Deze verandering wordt toegeschreven aan de beschadigde frontale cortex, waaruit men afleidde dat deze verantwoordelijk moest zijn voor emotie-controle en rationeel denken.

Een voorbeeld van methode (b) is de patiënt Tan, die door Broca onderzocht is. Deze patiënt kon slechts het woord ‘tan’ zeggen en was verlamd aan de rechterzijde van zijn lichaam. Broca ontdekte uit autopsie dat deze patiënt grote schade had in de linker hemisfeer, een stoornis genaamd motorische afasie (onvermogen om ideeën verbaal uit te drukken). Hij onderzocht later nog 8 andere vergelijkbare hersenen van patiënten met taalproblemen en concludeerde dat het vermogen tot spraakproductie gelokaliseerd is in de linker frontaalkwab. Dit gebied is vernoemd naar Broca. Wernicke ontdekte later een ander taalprobleem, waarbij mensen wel konden praten, maar waarbij de inhoud onzinnig was (sensorische afasie) en vond correlaties met defecten in een gebied vlakbij Broca’s gebied.

We hebben gezien dat in de 19e eeuw, ontdekkingen over de aard van elektriciteit werden toegepast op onderzoek naar perceptie en dat het idee zich ontwikkelde dat neurale activiteit elektrochemisch van aard was. In deze context vroegen Fritsch en Hitzig zich af of het oppervlak van de cortex zou reageren op elektrische stroom. In 1870 plaatsten ze elektrodes in het brein van een hond en vonden zo correlaties tussen gelokaliseerde stroomstootjes en bewegingen van bepaalde lichaamsdelen. Zo ontstond de nieuwe frenologie.

Welke denkers legden het fundament voor de theorieën over neuronen?

Aan het einde van de 19e eeuw groeide de kennis over het zenuwstelsel en het brein snel. Parallel aan deze ontwikkelingen werd onderzoek gedaan naar de neuron. Halverwege de 19e eeuw werd de neuron geïdentificeerd als het basiselement van het zenuwstelsel. Door de ontdekking van de toepassing van parafine voor het verharden van het brein voor onderzoek en door de ontwikkeling van steeds betere microscopen was dit mogelijk. Golgi was de eerste wetenschapper die de neuron waarnam en hij kreeg hiervoor de nobelprijs. Golgi ontwikkelde daarnaast de theorie dat neuronen onderdeel waren van een netwerk en fysiek aan elkaar vastzaten. Een andere Nobelprijswinnaar, Cajal, legde het fundament voor de moderne theorie over neuronen. Hij was het met Golgi eens dat neuronen de basiselementen zijn van het brein, maar niet dat ze fysiek aan elkaar vastzaten.

Fotografisch bewijs voor het gelijk van Cajal kwam van hun Britse tijdgenoot Sherrington. Sherrington ontwikkelde de term synaps voor de ruimte tussen neuronen. In het verlengde van Whytt’s experimenten met reflex-reacties in honden, deed Sherrington meer geavanceerde experimenten. Hij concludeerde dat de cortex een inhiberend effect kan hebben op reflexen. Hij toonde aan dat exciterende en inhiberende neuronale prikkels sterk gecoördineerd zijn met elkaar, resulterend in wederzijdse innervatie. Sherrington ontdekte dat de stimulatie van een bepaald punt op de huid niet leidde tot een krab-reflex maar dat wanneer dit punt langduriger gestimuleerd werd, de krab-reflex wel optrad. Dit noemde hij temporele sommering. Spatiële sommering vindt plaats wanneer meerdere punten naast elkaar tegelijkertijd worden geprikkeld. Ook dan vindt een reflex alleen plaats bij gecombineerde stimulatie. Er was dus sprake van een drempelwaarde, waarbij er wel of geen reactie optrad. Op basis van dit principe voorspelde hij het bestaan van neurotransmitters.

Miles Papers

Miles bezocht in Engeland Sherrington's lab. In de paper waarin hij dit bezoek noemt, zijn drie dingen van belang:

  • Hij benoemt het probleem dat veel Engelse onderzoekers na de Eerste Wereldoorlog tegenkwamen: veel terugkerende soldaten gingen studeren, waardoor de laboratoria veranderden in collegeruimten.

  • In 1920 was Miles ver gevorderd in zijn onderzoek naar de effecten van alcohol en ontdekte tot zijn plezier dat Sherrington ook in dit onderwerp geïnteresseerd was.

  • Miles beschrijft het onbaatzuchtige karakter van het lab.

Welke ontwikkelingen vormen het startsein voor psychologisch onderzoek?

In de 19e eeuw deden wetenschappers opwindende ontdekkingen over de mechanismen van het brein en het zenuwstelsel. Aan het begin van de 19e eeuw werd de reflex grotendeels begrepen dankzij Whytt, maar was het bestaan van neuronen nog volledig onbekend. Binnen honderd jaar veranderde dit. Eerst werd het verschil tussen zintuigelijke en motorische neuronen bevonden en vervolgens werd met nieuwe technieken de neuron zichtbaar gemaakt. Frenologen startten een discussie over lokalisatie van eigenschappen en deze discussie kreeg een vervolg door Broca’s ontdekking van een taalgebied. Deze ontwikkelen tezamen boden het startsein voor een grote toename in psychologisch onderzoek, waarover in de komende hoofdstukken meer.

Tijdens de Renaissance vond er een geleidelijke verandering plaats, waarin de autoriteit van de kerk afbrokkelde en de rationele methodes van de wetenschap aan populariteit wonnen. Met de publicatie van Newton’s Principia Mathematica in 1687 kwam er onder wetenschappers veel consensus dat er een objectieve waarheid gevonden kon worden door de onbevooroordeelde wetenschappelijke methodes te gebruiken. Hieruit ontstond een periode die de verlichting wordt genoemd. Wetenschappers werden helden, die op een heroïsche queeste waren om een objectieve waarheid over het universum aan het licht te brengen. Het verlichtingsdenken beïnvloedde filosofen, wetenschappers en politici. De scheiding van uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht was een idee dat terug te voeren is op Newton’s concept van evenwicht.

Hoe hebben Wundt en de Duitse psychologie de psychologie beïnvloed? - Chapter 4

Waarom was Duitsland in de 19e eeuw populair bij psychologiestudenten?

Voor Amerikanen was en is Europa een mooie toevoeging voor hun academische c.v. In de 19e eeuw was met name Duitsland het land bij uitstek om gestudeerd te hebben en zo’n 9000 Amerikanen hebben dat in die eeuw dan ook gedaan. Aan het einde van de 19e eeuw ging men erheen om psychologie te studeren. Duitsland onderscheidde zich door een grote hoeveelheid universiteiten, die daarbij een vruchtbare wetenschappelijke cultuur hadden, waarbij professoren veel vrijheid kregen om hun academische ambities waar te maken. Studenten waren vrij in het kiezen van hun curriculum en werden vooral gekeurd op het behalen van speciale tests en het verdedigen van hun onderzoeksthesis. Dit was een perfecte omgeving voor het ontwikkelen van de wetenschappelijke idealen die gebruikt werden door psychologen: metingen, repliceerbaar, publieke data en gecontroleerde tests. Met name in Leipzig, waar Wundt aan verbonden was, werden deze idealen nagestreefd in de context van psychologie. Wundt gebruikte de term fysiologisch om zijn onderzoek te benoemen, waarmee hij refereerde naar het feit dat de meeste van zijn technieken afkomstig waren van de fysiologen uit de 19e eeuw.

Welke denkers ontwikkelden de psychofysica?

Wetenschappelijk onderzoek naar psychologische onderwerpen begon in feite in het natuurlijke verlengde van fysiologisch onderzoek uit de 19e eeuw. In diezelfde eeuw ontstond de psychofysica: de studie naar de relatie tussen perceptie van een gebeurtenis (psycho) en de fysieke dimensies van de stimulus (fysica). Herbart, Weber en Fechner waren belangrijke namen in de ontwikkeling van psychofysica. Johann Herbart (1776-1841) was de opvolger van Immanuel Kant aan de Universiteit van Königsberg. Net als Kant geloofde Herbart niet dat de geest met experimentele methoden onderzocht kon worden. Maar, anders dan Kant, geloofde Herbart dat empirische psychologie mogelijk was in de context van ervaringen en reflectie op die ervaringen. Ook dacht hij dat psychologische principes met wiskundige benadering konden worden ontwikkeld en dat maakt hem tot een belangrijke figuur in de psychologie.

Herbart leende Leibniz’ concept apperceptie (in de volksmond heet dit bewustzijn) en bouwde het uit. Herbart dacht dat er altijd slechts één cluster ideeën aan het voorfront van het bewustzijn was. Andere ideeën bestonden wel in de geest, maar niet gelijktijdig bewust. Dit impliceert dat er een drempelwaarde van bewustzijn is en dat er dus ook een grote hoeveelheid onbewuste ideeën bestaan. Dit wordt beschouwd als het fundament van Freud’s latere ideeën over het onbewuste. Herbart dacht bovendien dat de apperceptieve massa, zoals hij het noemde, een actieve entiteit is die bepaalde ideeën actief bewust maakt en andere irrelevante ideeën actief onderdrukt en onbewust houdt. Het belang van Herbarts theorieën is dat hij een benadering had van psychologie die los stond van fysica. Hij gaf het daarmee een aparte status waarmee psychologie los werd gezien van fysica en filosofie.

Ernst Weber (1795-1878) had twee belangrijke bijdragen: het indelen van de relatieve sensitiviteit van verschillende locaties op de huid en het aantonen dat er een wiskundige relatie bestond tussen de psyche en de fysica (de wet van Weber). De eerste theorie stelt dat er voor elk specifieke gebied op de huid een twee-punts drempel bestaat: het moment waarop de perceptie verandert van het voelen van één punt naar het voelen van twee punten. Weber ontdekte dat deze drempel op sommige gevoelige plekken op het lichaam (bijvoorbeeld de vingertoppen) erg laag ligt en op andere relatief hoog. Zijn tweede bijdrage heet de wet van Weber. Weber ontdekte weer een drempelwaarde: de just noticable difference (jnd) is het kleinste gewichtsverschil tussen twee objecten dat mensen opmerken. Weber ontdekte dat de jnd lager lag bij objecten die relatief weinig wegen, dan bij objecten die relatief veel wegen. Hij kwam zo tot de wet: jnd/S=k. ‘S’ staat hier voor de lichtste van de twee te vergelijken gewichten. Het belang van de wet van Weber is drieledig. Ten eerste onderzocht Weber mentale processen (zoals perceptie) op een meetbare en wiskundige manier. Ten tweede ontdekte Weber dat er geen één-op-één relatie bestaat tussen fysieke verschillen en mentale verschillen en dat interpretatie van perceptie dus een grote rol speelt. Ten derde toont de wet van Weber aan dat mentale en fysieke gebeurtenissen wiskundig gerelateerd zijn.

Gustav Fechner (1801-1889) was Webers jongere collega en was geobsedeerd met het idee om het lichaam-geestprobleem op te lossen met psychofysica. Fechner was geïnteresseerd in de nabeelden die ontstaan nadat een fel licht aan en uit gaat. Uit enthousiasme probeerde hij dit uit met de zon en beschadigde zijn ogen. Zijn grootste obsessie was echter het lichaam-geestdualisme en hij wilde de materialisten (zoals de aanhangers van het idee dat alle gebeurtenissen te herleiden zijn tot fysieke en chemische veranderingen) de mond snoeren met zijn theorieën. Fechner vond dat, hoewel lichaam en geest twee aspecten zijn van dezelfde fundamentele realiteit, de geest toch de primaire eigenschap was van die realiteit. Hij dacht dat psychofysica dit kon bewijzen door middel van wat hij noemde een exacte theorie over de functionele relatie tussen lichaam en geest en tussen lichamelijke, mentale, somatische en psychologische werelden. Hij gebruikte hiervoor de jnd (just noticable difference) van Weber. Bij gewichtsparen van 30-33 gram en 60-66 gram was het absolute gewichtsverschil verschillend (3 en 6 gram respectievelijk), maar het psychologische verschil was gelijk. Deze interpretatie kreeg veel kritiek, maar zijn methodiek bleef overeind. Deze bestond uit de methode van de limiet; de methode van constante stimuli; en de methode van aanpassing. Dit zijn verschillende methodes om een bepaalde drempelwaarde te achterhalen en worden bijvoorbeeld toegepast in een geluidstest.

  • Methode van limiet: een stimulus die ver boven de drempel zit aanbieden en daarna laten afnemen tot de proefpersoon zegt niks meer te horen.

  • Methode van constante stimuli: geluid met verschillende intensiteit random aanbieden; de proefpersoon moet aangeven wanneer hij een geluid hoort.

  • Methode van aanpassing: de intensiteit van de stimulus wordt continu aangepast tot hij op de drempel lijkt te zijn.

De psychologisch historicus Boring noemt Fechner de uitvinder van psychofysica, die dan wel niet de resultaten kon tonen waarop hij hoopte, maar wel een revolutionaire methodiek verschafte waar de psychologie vandaag de dag nog op teert.

Wat heeft Wundt betekent voor de psychologie?

Wilhelm Wundt (1832-1920) wordt vaak gezien als de stichter van de experimentele psychologie. Hij dankt deze titel vooral aan het feit dat hij de afscheiding van de psychologie van filosofie en fysica expliciet promootte. Hij deed, wat betreft experimentele bijdragen, niet veel onder voor tijdgenoten zoals Fechner. Wundt had niet meer experimenteel talent, maar wel meer talent voor propaganda en het op de agenda zetten van zijn standpunten. Wundt studeerde aan Tübingen en later in Heidelberg. Hij studeerde af op de toepassing Weber’s twee-punts drempel techniek op hysterische patiënten. Wundt werd later assistent in het laboratorium van de grote Helmholtz, maar spendeerde veel meer tijd in zijn eigen lab. Hij begon hier met het schrijven van een gigantische hoeveelheid papers en boeken. Wundt kreeg een professorschap in Zürich, maar verruilde deze stad al na een jaar voor een professorschap bij de prestigieuze universiteit van Leipzig. Wundt staat bekend om zijn jaren in Leipzig, maar kwam hier pas rond zijn veertigste terecht, nadat hij al 17 bijzonder productieve jaren had gehad. In Leipzig kwamen daar nog eens 40 productieve jaren bij. In Leipzig kreeg hij een bescheiden ruimte toegewezen om zijn verzamelde opstellingen een plek te geven. Dit wordt nu beschouwd als het eerste psychologische laboratorium ter wereld. Dit laboratorium werd een magneet voor academici van over de hele wereld. Helaas is het vernietigd door geallieerde bombardementen in 1943.

Wundt’s nieuwe psychologie wordt uiteengezet in zijn boek Principes van Fysiologische Psychologie, waarbij fysiologie refereert naar het feit dat de grondslagen van zijn onderzoek liggen in fysiologische laboratoria. Vandaag de dag zou fysiologische psychologie verwijzen naar de relatie tussen biologie en gedrag, maar dat lag toen dus net anders. Wundt’s nieuwe psychologie had twee doelen: het onderzoeken van de onmiddellijke bewuste ervaring met behulp van experimentele methoden in het laboratorium en het bestuderen van hogere mentale processen met behulp van non-laboratorium methoden.

Wundt maakte onderscheid tussen onmiddellijk en middellijk bewustzijn. Middellijk bewustzijn gaat via een ander middel. Het is het verschil tussen het ervaren van een temperatuur en het ervaren van een temperatuur door middel van een thermometer die aangeeft dat het 17 graden is. Bij deze laatste vorm van bewustzijn is het makkelijk om objectief te zijn, bij de eerste niet. Dat is ook meteen het fundamentele probleem bij het onderzoeken van onmiddellijke bewustzijnservaringen. Hoe kan je er zeker van zijn dat jouw ervaring van 17 graden overeenkomt met die van mij? Wundt maakte hierbij onderscheid tussen twee soorten introspectie. Zelfobservatie is de traditionele filosofische poging tot het analyseren van ervaringen door introspectieve reflectie, een onsystematische methode die om die reden door Wundt verworpen werd als methode. Interne perceptie, aan de andere kant, lijkt op zelf-observatie, maar is een veel preciezere methode waarbij direct gereageerd wordt op zorgvuldig gecontroleerde stimuli. Om resultaten repliceerbaar te maken, konden alleen experimenten gedaan worden met basale vormen van bewuste ervaringen zoals perceptie en aandacht. Dit ging dan vooral om het inschatten van grootte, intensiteit en tijdsduur van bepaalde stimuli.

Naast de experimenten in zijn laboratorium wilde Wundt ook de hogere orde mentale processen onderzoeken, zoals leren, denken, taal en de effecten van cultuur. Deze processen waren volgens hem echter onlosmakelijk verbonden met de ervaringen, cultuur en sociale omgeving van het individu, zodat het onmogelijk was om deze experimenteel te onderzoeken. Het enige wat daarom vruchtbaar kon zijn, zijn observatietechnieken, cross-culturele vergelijkingen, historische analyses en case studies. Wundt was met name geïnteresseerd in taal en zijn ideeën werden later gedeeltelijk overgenomen door de hedendaagse taalwetenschapper Noam Chomsky.

Wundt deed in zijn laboratorium heel veel onderzoek naar sensatie en perceptie, maar ook naar reactietijd, aandacht, gevoel en associatie. Mentale chronometrie was het woord dat Wundt gebruikte voor reactietijd. Helmholtz, waar Wundt assistent van was, deed veel onderzoek naar reactietijd. Astronomen hadden behoefte aan een goede theorie over reactietijd, omdat individuele verschillen in reactietijd tussen astronomen de nauwkeurige metingen van de bewegingen van hemellichamen beïnvloeden. De Nederlander F.C. Donders bedacht een methode om mentale processen in tijd te meten: de subtractieve methode (rond 1870). Hierbij werd eerst de tijd gemeten van een simpele reactietaak (zoals het reageren op een lichtflits). Vervolgens werd deze taak gecompliceerd (zoals het enkel reageren op een rode lichtflits). Deze verschillende reactietijden werden vervolgens van elkaar afgetrokken om zo te achterhalen hoe lang het mentale proces van het onderscheiden van kleuren zou duren. Dit werd het complicatie experiment genoemd. Deze techniek werd later verworpen omdat deze te simplistisch was, maar is enige tijd veelvuldig gebruikt door Wundt en zijn Amerikaanse collega James McKeen Catell, die zijn ervaringen van het dagelijks leven in Wundt’s lab uitgebreid beschreven heeft. Catell was de eerste Amerikaan die in 1886 een Leipzig PhD in experimentele psychologie verkreeg. Veel van zijn onderzoek richtte zich op het probleem van de reactietijd.

Opvallend genoeg zijn er veel onwaarheden in de wereld gekomen over het leven en het werk van Wundt. Dit komt mede, omdat hij in zijn leven meer schreef dan de meesten in hun leven lezen. Bovendien was er veel niet vertaald uit het Duits. Daarom baseerden niet-Duits sprekenden hun idee over Wundt met name over wat anderen voor hen al over Wundt had geschreven. Zijn collega Titchener was hiervan een belangrijke bron, maar hij verdraaide en overdreef een aantal van Wundt’s theorieën en negeerde andere. Boring, de geschiedkundige, was een leerling van Titchener en dus kwam er zelfs van hem geen revisie. In de jaren '70 kwam er een nieuwe interesse voor (het ontstaan van) moderne psychologie. Bovendien kwam in die tijd de cognitieve psychologie op en werden veel parallellen getrokken met de Wundtiaanse methodiek. Daarom werd in deze tijd het echte verhaal over Wundt bekend. Het traditionele, maar foutieve, verhaal over Wundt is dat hij een structuralist is. Inderdaad was Wundt geïnteresseerd in het classificeren van elementen van de onmiddellijke bewustzijnservaring. Echter, analyse en classificatie waren voor hem relatief oninteressant in vergelijking met de manier waarop de geest actief ervaringen organiseert (voluntarisme). Een belangrijk concept hierin is het fenomeen van apperceptie en het hieraan verbonden proces dat door hem creatieve synthese werd genoemd.

Hoe verspreidde de nieuwe psychologie zich?

In het kielzog van Wundt bouwden psychologen verder op zijn ideeën. Hermann Ebbinghaus (1850-1909) was een belangrijke wetenschapper die Wundt’s methodiek toepaste op geheugen. Ebbinghaus was geïntrigeerd door theorieën over associaties. Hij vroeg zich af hoe het geheugen was georganiseerd en hoe nieuwe associaties ontstaan. Het lastige was echter dat het moeilijk te testen is, omdat geheugen bijzonder persoonlijk is. Sommige dingen worden door verschillende individuen beter of juist slechter onthouden, omdat ze wel of geen persoonlijke relevantie hebben. Daarom ontwikkelde Ebbinghaus 2300 onzin-lettergrepen van drie letters met een klinker in het midden, die geen betekenis hadden. Er waren lettergrepen bij die leken op bestaande woorden, maar het ging Ebbinghaus om het initiële ontstaan van een associatie en de kans dat twee elkaar opvolgende woorden een betekenisvolle relatie vormen is klein. De taak bestond eruit een reeks woorden uit hun hoofd te leren en ze later in de juiste volgorde - heel belangrijk - op te halen. Doordat deze woorden in de juiste volgorde opgehaald moesten worden, moesten er dus associaties gevormd worden tussen betekenisloze lettergreepreeksen. Hij nam deze taak af bij zichzelf. Hij nam hierbij steeds één seconde leertijd per lettergreep. Hij noteerde hierbij het aantal keren dat hij de lijst moest leren voordat hij deze achter elkaar kon reproduceren. Ook noteerde hij de foutkans.

Ebbinghaus deed een aantal belangrijke observaties. Ebbinghaus was bijvoorbeeld de eerste die op het magische nummer 7 stuitte. Uit zijn vele tests bleek namelijk steevast een groot gemak waarmee tot 7 lettergrepen foutloos onthouden werden. Ook bleek uit zijn tests - niet verbazingwekkend - dat er een duidelijke correlatie was tussen het aantal lettergrepen en de moeite die het kostte om deze te onthouden. Een andere belangrijke observatie is dat gespreid leren betere resultaten opleverde dan alles in één keer leren. De beroemdste observatie is die van de vergeetcurve. Ebbinghaus’ curve toont hoe snel woorden vergeten worden. In eerste instantie wordt veel vergeten, maar na een paar uur nam de steilheid van de afname af. Tegenwoordig is er kritiek op deze methode en wordt er meer nadruk gelegd op actief leren in plaats van passieve herhaling en op ecologisch geheugen (het geheugen dat in het dagelijks leven voorkomt) in plaats van op het leren van grote aantallen onzin-lettergrepen. Hoewel Wundt bekend staat als de grondlegger van de experimentele psychologie, spendeerde hij lang niet al zijn tijd in het laboratorium - en vele tijdgenoten met hem. G.E. Müller was anders; hij bracht bijna al zijn tijd door in het lab. Hij stond bekend om zijn nauwkeurigheid en grote nadruk op het onder controle houden van alle facetten in het laboratorium. Hij was een man van de details. Dat hij nu geen grote bekendheid geniet, komt deels omdat zijn werk weinig vertaald is naar het Engels, maar ook omdat hij zich vooral focuste op het repliceren van andermans experimenten en zelf dus geen baanbrekend onderzoek verrichtte. Hij maakte wel vorderingen in het verlengde van andere onderzoekers als Fechner, Hering en Ebbinghaus, die hij later opvolgde als autoriteit op het gebied van geheugen.

Tussen 1890 en 1900 repliceerden Müller en zijn studenten veel van Ebinghaus’ bevindingen, maar pasten de tests soms ook subtiel aan, wat soms leidde tot andere conclusies dan hun voorganger. Zo had Müller een totaal andere visie op de manier waarop associaties gevormd werden dan Ebbinghaus. De laatste dacht dat deze relatief passief en automatisch gevormd werden, terwijl Müller dacht dat het individu hier actief bij betrokken was. Hij ondervond bijvoorbeeld dat bij het leren van onzin-lettergrepen het makkelijker was om lettergrepen te clusteren en organiseren op basis van een bepaalde betekenisvolle overeenkomst. Deze uitkomst komt overeen met moderne visie op geheugen, waarin de leerling actief betrokken is bij het opslagproces. Müller onderzocht daarnaast ook de effecten van het leren van een tweede lijst woorden tussen de twee pogingen om lijst 1 te leren. Dit had negatieve effecten op het leren van lijst 1, een fenomeen dat ze retroactieve inhibitie noemden. Ook ontwikkelde hij de geheugenrol (memory drum) die als standaardinstrument ingezet werd bij geheugentests tot de jaren 1990. Müller was daarnaast bijzonder omdat hij als een van de weinige onderzoekers uit zijn tijd vrouwen in dienst nam in hoge posities.

Oswald Külpe, een leerling van Wundt en collega in het lab van Müller, creëerde in Würzburg een tak van de experimentele psychologie die later de Würzburg school zou heten. Hoewel zijn leermeester Wundt hogere mentale processen niet geschikt achtte voor experimenteel onderzoek, wilde Külpe toch een poging wagen. Hij creëerde zijn eigen introspectie-variant die het midden hield tussen Wundt’s zelf-observatie en interne perceptie. Külpe noemde het systematische experimentele introspectie. Hij gaf participanten meer complexe stimuli en liet ze hierop uitgebreid reflecteren. Wundt verwierp deze methode en haar resultaten. Külpe en zijn studenten ontwikkelden eveneens een procedure genaamd fractatie, om te kunnen omgaan met het feit dat de introspectieve benadering van een complexe gebeurtenis vervormd kan zijn door het geheugen.

De resultaten waren best interessant. Zo vonden ze dat, wanneer ze participanten de opdracht gaven om getallenparen bij elkaar op te tellen of van elkaar af te trekken, er na instructie geen bewustzijn was van de instructie zelf. Met andere woorden, nadat ze de instructies hadden ontvangen, was hun geest voorbereid om op een bepaalde manier te handelen. Dit werd door Külpe en collega’s een mentale set genoemd, later overgenomen door Gestaltpsychologen. Een andere, controversiële, ontdekking van de Würzburgers was dat, hoewel de consensus op dat moment was dat gedachten altijd gepaard gaan met beelden, dit soms niet het geval hoeft te zijn: een beeldloze gedachte. Een andere bevinding was dat sommige aspecten van mentale processen niet reduceerbaar lijken te zijn tot sensaties en beelden, zoals bijvoorbeeld twijfel. Deze aspecten worden bewuste attitudes genoemd. Deze controversiële resultaten riepen discussie op over de validiteit van deze vorm van introspectie als betrouwbare methode.

Inspireerden de Duitse psychologen de Amerikaanse psychologen?

De nieuwe psychologische laboratoria van de Duitse psychologen kwam al snel tot de aandacht van Amerikaanse vakgenoten zoals William James, Stanly Hall en James McKeen Cattell. Deze pioniers worden in hoofdstuk 6 en 7 behandeld. Vele Amerikaanse universiteiten openden soortgelijke laboratoria vanaf 1870. De Amerikaanse psychologie begon dus echt in het kielzog van Wundt.

Voor Amerikanen was en is Europa een mooie toevoeging voor hun academische c.v. In de 19e eeuw was met name Duitsland het land bij uitstek om gestudeerd te hebben en zo’n 9000 Amerikanen hebben dat in die eeuw dan ook gedaan. Aan het einde van de 19e eeuw ging men erheen om psychologie te studeren. Duitsland onderscheidde zich door een grote hoeveelheid universiteiten, die daarbij een vruchtbare wetenschappelijke cultuur hadden, waarbij professoren veel vrijheid kregen om hun academische ambities waar te maken. Studenten waren vrij in het kiezen van hun curriculum en werden vooral gekeurd op het behalen van speciale tests en het verdedigen van hun onderzoeksthesis. Dit was een perfecte omgeving voor het ontwikkelen van de wetenschappelijke idealen die gebruikt werden door psychologen: metingen, repliceerbaar, publieke data en gecontroleerde tests. Met name in Leipzig, waar Wundt aan verbonden was, werden deze idealen nagestreefd in de context van psychologie. Wundt gebruikte de term fysiologisch om zijn onderzoek te benoemen, waarmee hij refereerde naar het feit dat de meeste van zijn technieken afkomstig waren van de fysiologen uit de 19e eeuw.

Wat is de geschiedenis van het denken over evolutie? - Chapter 5

Hoe leidde twijfel tot het probleem der soorten?

Sinds de Newtoniaanse fysica ontstond er onder intellectuelen consensus dat wetenschap de weg was tot de waarheid: verlichtingsdenken. Een manifestatie hiervan was het in twijfel trekken van de letterlijke waarheid van de Bijbelse versie van het ontstaan van planten en dieren. Door ontdekkingsreizen werden vele nieuwe soorten ontdekt, sommige slechts bekend van fossielen. Dit riep vragen op over het hoe en waarom van deze grote diversiteit; het uitsterven en ontstaan van soorten; en hoe al deze soorten op de ark van Noach hebben gepast. Deze cluster van problemen werd het soortenprobleem genoemd; ook wel het mysterie der mysteries genoemd. Ook binnen de Anglicaanse Kerk was dit een probleem waarover denkers zich bogen. William Paley kwam met het argument van ontwerp: de complexiteit en diversiteit van de natuur is een bewijs voor het bestaan van een god. Zoals het complexe horloge een horlogemaker nodig heeft, zo heeft het veel complexere oog ook een ‘oogmaker’ nodig. Deze ontwerper moet wel oneindig superieur zijn ten opzichte van de mensen die het oog gebruiken. Dit argument verschafte wetenschappers de mogelijkheid om nog altijd de werking van de natuur te bestuderen zonder de kerk al teveel tegen het zere been aan te schoppen. Er was geen reden om te speculeren over het ontstaan van soorten; het was veel simpeler om te geloven in een briljante ontwerper met een creativiteit en visie die oneindig veel groter was dan de mensen zich konden voorstellen.

Twee pre-Darwiniaanse voorbeelden zijn relevant. Ten eerste was Charles Darwin niet eens de eerste Darwin die problemen met bovenstaand argument aankaartte. Zijn grootvader, Erasmus Darwin (1731-1802), een fysicus, verwierp het Bijbelse creatie-verhaal en stelde voor dat al het leven voortkom uit één levend filament. Met de tijd ontwikkelde nieuwe soorten zich uit dit eerste filament en deze latere soorten waren meer gevorderd dan de vroegere soorten. De menselijke soort was het voorlopige hoogtepunt van evolutie, maar het slot niet uit dat de mens nog verder zou evolueren. Het meest bekende pre-Darwiniaanse voorbeeld van evolutietheorie is echter dat van Jean Baptiste de Lamarck (1744-1829). Hij plaatste alle soorten op een lineaire schaal van complexiteit: de keten van zijn (chain of being). Elke soort evolueert continu naar een meer complexe soort. Hij geloofde daarnaast ook dat de veranderingen die soorten ondergaan in hun level ook doorgegeven kunnen worden aan hun nageslacht. Dit concept kwam bekend te staan als de erfelijkheid van aangeleerde eigenschappen. Dit idee was dominant gedurende de 19e eeuw en was ook opgenomen in Charles Darwins eerste versie van de theorie, maar werd uiteindelijk verworpen.

Hoe kwam Darwin tot zijn bekende evolutietheorie?

De jonge Charles Darwin leek niet voorbestemd voor het ontwikkelen van een revolutionaire theorie. Hij was wel slim, maar leek weinig ambities te hebben en leek vooral een doelloos, verwend kind te zijn. Zijn succesvolle vader, een dokter, stuurde Charles naar de Universiteit van Edinburgh om medicijnen te studeren. Het was geen succes en hij vertrok naar Cambridge om klerk te worden. Cambridge was in die tijd niet het academische instituut dat het vandaag de dag is. Het was vooral een door de Anglicaanse Kerk bestierde opleiding, waarbij het belangrijker was dat men leerde hoe je een behoorlijke gentleman werd, dan dat je het uiterste uit je academische ambities haalde.

Darwins grote interesse lag echter vooral in de natuur, een interesse die hij ontwikkelde tijdens zijn jeugd op het platteland. Hij begon keuzevakken te volgen bij de botanist Henslow en werd door hem opgenomen in een speciaal studiegroepje. Hij bleef een matige student, maar had via Henslow wel regelmatig contact met topwetenschappers uit die tijd en stond bij hen in een positief daglicht. Een van die topwetenschappers was de geoloog Segwick, die hem meenam op een uitgebreide onderzoekstrip naar de bergen van Wales. Van hem leerde hij goed observeren. Toen hij terugkwam uit Wales, zag hij een advertentie waarin gevraagd werd naar een diner-compagnon van de kapitein van een schip dat een grote reis naar Zuid Amerika ging maken: de Beagle. Henslow raadde de kapitein aan Darwin mee te nemen en zo geschiedde, een reis die 5 jaar zou duren. De Beagle was een klein schip (30 meter lang en 7 meter breed) dat werd bewoond door in totaal 70 man. Darwin sliep in een hangmat met zijn hoofd slechts een halve meter onder het bovendek. Het doel van de reis was de zuidelijke kusten van Zuid Amerika te onderzoeken op goede handelsmogelijkheden voor de Britten. Het schip zou bovendien de aarde ronden om metingen te verrichten om lengtegraden van bepaalde locaties op de wereld te verifiëren. Toen het schip eenmaal aankwam in Zuid-Amerika, ging het voornamelijk van kustplek naar kustplek, waardoor Charles Darwin veel tijd had om aan land op ontdekking uit te gaan. Darwin zag de slechte leefomstandigheden van slaven en was gemotiveerd om de theorie dat iedereen van dezelfde soort afkomstig is (een theorie die de logische basis voor slavernij onderuit haalt) te bewijzen.

Darwin had altijd al een grote interesse in geologie en dat was in eerste instantie ook zijn belangrijkste focus. Hij las een boek van de Schot Lyell, die het catastrofisme bekritiseerde, een theorie die, net als de theorie van God als ontwerper, religie en wetenschappelijke vondsten probeerde te verenigen. Catastrofisme veronderstelt dat geologische veranderingen plotseling en hevig tot stand komen. Lyell beargumenteerde echter dat het omgekeerde het geval is: dezelfde langdurige trage krachten creëren de vormen van het landschap (uniformitarianisme). De theorie gaat er dus vanuit dat de aarde heel oud is; anders zouden deze langzame krachten nooit de grote veranderingen teweeg hebben kunnen brengen die uit veldonderzoek blijken. Dit idee bracht Darwin uiteindelijk op het idee van evolutietheorie, omdat het er ook vanuit gaat dat langzame veranderingen gigantische hoeveelheden tijd kosten. Tijdens de reis met de Beagle hield Darwin een uitgebreid logboek bij, waarin hij alle soorten die hij vond, optekende. Darwin had altijd geloofd in de theorie van God als ontwerper, maar door de vele soorten die hij tegenkwam, begon hij na te denken over het soortenprobleem. Na 3 jaar reizen deed de Beagle de Galapagos eilanden aan, waar vele bijzondere en unieke soorten leven. Darwin verbleef 5 weken op het eiland en ontdekte dat sommige vogels en planten leken op vogels en planten op het vasteland, maar kleine verschillen vertoonden. De bekken van de vogels waren met name afwijkend, maar onderweg toonde hij hier weinig aandacht voor. Bij terugkomst wilde Darwin zijn collectie notities organiseren. Na 10 jaar had hij een dagboek van de reis uitgegeven; een boek over de geologie van koraalriffen, vulkanische eilanden en Zuid Amerika en verschillende technische rapporten voor wetenschappers. In deze jaren had hij ook de theorie over evolutie van de soorten ontwikkeld.

Deze ontstond uit reflecties op zijn Beagle-reis, geholpen door twee andere bronnen. De eerste was een essay van de politiek econoom Thomas Malthus, die het idee aanhing dat overheidsgeld voor armen alleen maar hun aantal zou vergroten. Hij vond dat de maatschappij in moest zien dat het leven een constante strijd voor bestaan is en dat alleen diegenen die er het best voor in aanmerking komen overleven. Dit verschafte Darwin een model voor zijn survival of the fittest-theorie. Als door veranderende omgevingen slechts soorten overleefden die zich konden aanpassen aan deze omgeving, en deze soorten deze aanpassingen door konden geven aan hun nageslacht, kon er op termijn een nieuwe soort ontstaan, dacht Darwin.

De tweede bron was het fokken van dieren door boeren en hobbyisten. Duivenfokkers hadden het bijvoorbeeld voor elkaar weten te krijgen soorten te creëren die maar nauwelijks op elkaar leken. De fokkers kregen dit voor elkaar door kleine verschillen te spotten in duiven en vervolgens deze verschillen te ontwikkelen door generaties van selectief fokken. Darwin begon te denken of deze kunstmatige veranderingen ook natuurlijk voor konden komen (natuurlijke selectie).

Darwin bekeek zijn aantekeningen van de Galapagos eilanden nogmaals en ontdekte opvallende verschillen tussen de grootte van de bekken van verschillende soorten vinken. Hij ontdekte een patroon. Vinken met een bepaalde bek-vorm kwamen voor op eilanden met een bepaalde voedselbron. Darwin ontdekte dat dit geen toeval is. Deels door zijn slechte gezondheid, deels door zorgen over de reactie op zijn theorie en deels door zijn conservatieve wetenschappelijke aard, zat er 20 jaar tussen zijn tijd op de Galapagoseilanden en het uitkomen van zijn baanbrekende boek Origin of Species. Doordat hem gevraagd werd te kijken naar een theorie van een wetenschapper in Maleisië, die heel veel leek op Darwins eigen theorie, begon hij haast te maken met het uitbrengen van het boek.

In hoofdstuk 3 (Struggle for Existence) en 4 (Natural Selection) van het boek staat de kern van zijn theorie. Darwin citeerde Malthus door te schrijven dat diersoorten verwikkeld zijn in een worsteling om te overleven, omdat ze meer kinderen op de wereld brengen dan er voedsel voor ze is. De soorten die bepaalde voordelige variaties hebben, overleven en geven hun genen door aan de volgende generatie. Met de tijd wordt deze voordelige variatie normaal. Darwins vinken illustreren de manier waarop de overlevingsstrijd en natuurlijke selectie tezamen soorten veranderen. Vinken met kleine bekken die leven op plekken met hard voedsel overleven het niet en vinken met grotere, sterkere bekken, overleven het wel. Darwin geloofde dat dit principe ook verklaarde waarom soorten uitsterven.

Zijn theorie was een grote bedreiging voor de kerk. Hoewel de macht van de kerk al aan het afbrokkelen was in de 19e eeuw, werd hij geweerd van de kansel in de elke kerk in Engeland. Het debat over evolutie voerde hij echter zelden zelf. Aanhangers van de theorie deden dat graag voor hem en gingen het debat aan met kerkelijken. In wetenschappelijke kringen werd er eerst kritisch op zijn theorie gereageerd, maar er ontstond al snel acceptatie van het idee van evolutie door natuurlijke selectie. De Zeitgeist was in het voordeel van Darwins theorie; acceptatie ervan was een of twee eeuwen eerder onmogelijk geweest.

Darwins grootste bijdrage voor de psychologie was dat de evolutietheorie een bepaalde manier van denken ontwikkelde bij psychologen die bekend kwam te staan als het functionalisme (zie hoofdstuk 7). Functionalisten waren geïnteresseerd in het bestuderen van menselijk gedrag en mentale processen in termen van hoe ze hen helpen zich aan te passen aan voortdurend veranderende omgevingen. Bewustzijn, bijvoorbeeld, helpt de mens om een probleem snel te analyseren en op te lossen. Twee specifieke aspecten in het bijzonder hebben een belangrijke invloed gehad. De eerste was dat er continuïteit bestaat tussen mensen en andere soorten. Dit leverde de tak van de psychologie op die nu vergelijkende psychologie heet en waarin mensen en dieren met elkaar worden vergeleken. Ten tweede was de nadruk op individuele verschillen de aanzet voor het meten van menselijke verschillen met behulp van bijvoorbeeld intelligentie- en persoonlijkheidstests.

Hoe ontwikkelde de vergelijkende psychologie zich?

Er waren vóór Darwins tijd al studies naar dierlijk gedrag, maar vergelijkend onderzoek werd door Darwins theorie over continuïteit van soorten gekatalyseerd. Hijzelf kan gezien worden als een van de eerste vergelijkend psychologen - veel van zijn aantekeningen op de Galapagoseilanden waren vergelijkend van aard. Een van de belangrijkste werken in deze context is The Expressions of the Emotions in Man and Animals: een poging om emotionele expressies te onderzoeken.

Darwin begint het boek met het opsommen van de problemen die hij tegenkwam bij het bestuderen van emoties in mensen. Ten eerste worden de meeste emoties onderdrukt. Daarom stelde hij voor om kinderen te onderzoeken, omdat die hun emoties minder onderdrukken. Daarnaast wilde hij door een methode met elektrische geleiding van de huid de beweging van spieren in het gezicht emoties traceren. Hij bedacht ook dat als emoties het resultaat van evolutie zijn, dezelfde basisemoties over de hele wereld verspreid zouden moeten zijn. Met behulp van een groot internationaal netwerk van correspondenten probeerde hij deze onderzoeksvraag te beantwoorden. Zijn laatste methode was het bestuderen van emotionele expressie in dieren. Hij ontwikkelde op basis hiervan drie basisprincipes:

  1. Het principe van bruikbare geassocieerde gewoonten. Sommige emoties zijn inherent nuttig en dragen bij aan de overleving van de soort. Ze komen voort uit lichamelijke acties die een adaptieve functie hebben en komen voor in soortgelijke situaties als die waarin ze in eerste instantie ontstonden. Deze aangeleerde expressies worden vervolgens erfelijk, overeenkomstig de Lamarckiaanse theorie van erfelijkheid.

  2. Het principe van antithese. Emoties die elkaars tegenovergestelde zijn, gaan gepaard met tegenovergestelde fysieke componenten. Een strijdlustige hond maakt zich groot; een onderdanige hond maakt zich klein.

  3. Het principe van directe aandacht van het zenuwstelsel. Deze expressies zijn bijeffecten van de fysiologische opwinding die gepaard gaat met sterke emoties. Trillen kan bijvoorbeeld gepaard gaan met elke sterke emotie en is daarom niet geassocieerd met één specifieke emotie in het bijzonder.

Een belangrijk thema in het boek van Darwin is de universaliteit van emoties; dat een lach overal hetzelfde betekent. Als emotionele expressies inderdaad universeel zijn, impliceert dit dat ze instinctief en consequent zijn en dat menselijk emotioneel gedrag alleen begrepen kan worden door het evolutionaire verleden te weten.

Een pionier in de studie naar dierlijk gedrag was Douglas Spalding (1840-1877), eveneens de stichter van de moderne ethologie, de studie van instinctief dierlijk gedrag. Volgens Spalding waren sommige perceptuele vermogens in dieren niet het resultaat van ervaring, maar van instinct. Om dit aan te tonen, verrichtte hij een experiment met kuikens. Hij zorgde ervoor dat de kuikens de eerste dagen niets konden zien door ze een 'hoedje' te geven. Toen het hoedje verwijderd werd, wendden de kuikens gedurende een minuut of twee aan het licht, maar pikten vervolgens accuraat naar de aangeboden insecten: ruw instinct in plaats van ervaring. Imprinting is de term de Lorenz gegeven heeft aan het fenomeen dat jonge vogeltjes achter het eerste aanlopen dat ze zien bewegen. Spalding heeft hetzelfde gedrag geobserveerd. Spalding beschreef ook het concept van de kritische periode; de periode waarin bepaald gedrag ontwikkeld moet worden, wil het dier het gedrag ooit kunnen vertonen.

George Romanes (1848-1894) was geïnspireerd door Darwins ideeën en combineerde Darwins data mat zijn eigen collectie en bracht het boek Animal Intelligence uit, vlak na Darwins dood. Door dit boek werd hij gedoopt als de stichter van de vergelijkende psychologie. Zijn werk staat echter bekend om een grote hoeveelheid anekdotisch bewijs, waarin bevooroordeling en overdrijving op de loer liggen. Ondanks dat delen van het boek weldegelijk betrouwbaar lijken te zijn, is zijn boek toch behoorlijk kritisch ontvangen. Romanes heeft een neiging tot antropomorfisme, het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren. Hij was in het bijzonder onder de indruk van de intellectuele capaciteiten van honden en stelde onder meer vast dat ze konden plannen en logisch konden redeneren.

Conwy Lloyd Morgan (1852-1936) was onder de indruk van Romanes’ theorieën, maar tegelijkertijd kritisch op zijn neiging tot antropomorfisme en anekdotische bewijsvoering. Morgan gebruikte een methode waarbij observaties als belangrijkste bron van informatie werden gebruikt. Hij vond dat verklaringen van dierlijk gedrag niet meer complex zouden moeten zijn dan het observationele bewijs toelaat. Dit idee werd gedoopt als Lloyd Morgans kanon. Morgan gebruikte anekdotes wel, maar alleen als onderdeel van nauwkeurige observaties.

Morgans kanon laat een kentering zien in hoe vergelijkend psychologen dachten over dierlijk gedrag. Vóór Morgan dachten veel naturalisten dat bijna alle levende wezens over cognitieve eigenschappen beschikken, een antropomorfische benadering. Ná Morgan, keken onderzoekers vooral naar simpele observaties en dachten ze meer in termen van simpele conditionering om gedrag te verklaren - ook menselijk gedrag. De latere leertheorieën van menselijk gedrag vinden dan ook hun oorsprong in het werk van Morgan. Morgan was echter geen tegenstander van het idee dat dieren de mogelijkheid hebben tot bepaalde hogere mentale processen, maar pleitte wel voor methodologische voorzichtigheid. Hij was dan ook geen tegenstander van een bepaalde mate van antropomorfisme en vond het weldegelijk interessant om te zoeken naar parallellen tussen dierlijk en menselijk gedrag - maar met mate.

Wat is de rol van Galton in de ontwikkeling van de psychologie?

Een hoeksteen van Darwins theorie was het idee dat individuele leden van een soort van elkaar verschillen. Voor psychologen leidde dit tot een grote toename in de studie van individuele verschillen. Intelligentietests en persoonlijkheidstests zijn twee belangrijke vruchten van deze stroming. Francis Galton (1822-1911) was heel belangrijk voor de ontwikkeling van deze individuele tests en kwam bekend te staan als de apostel van kwantificatie. Hij was niet alleen psycholoog, maar ook een briljant geograaf en was ook actief in verschillende andere velden van wetenschap. Hij toonde bijvoorbeeld aan dat elke vingerafdruk uniek is, ook een voorbeeld van zijn interesse in individuele verschillen. Als rijke notabele was hij het met zijn omgeving eens dat het terecht was dat hij bij de elite hoorde en andere mensen niet. Als intelligentie een sleuteleigenschap was voor overleving, dan was het logisch dat intelligentere mensen aan de top van de maatschappij stonden. Deze gedachtegang verschafte Galton en zijn omgeving de genoegdoening dat ze niet door gelukkige geboorte, maar door superieure intellectuele capaciteiten hun luxueuze leven verdienden. Om erachter te komen of intelligentie erfelijk is, vertrouwde Galton sterk op kwantificatie en statistische analyse. Overeenkomstig de Zeitgeist, dacht Galton dat intelligentie volkomen aangeboren is en dat omgevingsfactoren slechts een marginale rol speelden. Alles wees er volgens hem op dat intelligentie een onderdeel was van de menselijke aard en een product van evolutionaire krachten. Darwin reageerde enthousiast op Galton’s vorderingen in het gebied van natuurlijke aanleg.

Galton ontwikkelde twee revolutionaire methodes: vragenlijsten en tweelingstudies. Hij ontwikkelde een vragenlijst voor de Royal Society, waarin hij mensen vroeg om hun persoonlijkheid, fysieke eigenschappen, familie eigenschappen en de details van hun opvoeding te beschrijven. Hij concludeerde dat wetenschappelijk talent aangeboren is. Hij ontwikkelde ook tweelingstudies. Hij versloeg zijn data anekdotisch, maar de methode an sich heeft zichzelf in de jaren die volgden bewezen. Galton concludeerde uit al zijn studies steevast dat intelligentie aangeleerd is. Hieruit ontwikkelde hij ook de theorie van eugenetica, waarin hij stelt dat de mensheid actieve stappen moet ondernemen om haar genenmateriaal zo goed mogelijk te ontwikkelen door middel van selectieve reproductie. Om dit te kunnen bolwerken was er een betrouwbare maat voor intelligentie noodzakelijk. Hij richtte daartoe het antropometrisch laboratorium op, waarin hij participanten verscheidene tests voorlegde met zelf ontwikkelde instrumenten. Zijn methodes waren echter zelden betrouwbaar en werden later achterhaald door de Fransman Alfred Binet. Galton was echter belangrijk, omdat hij statistische methodes ontwikkelde die nog altijd gebruikt worden. Het statistische concept van correlatie is door hem ontwikkeld.

Naast intelligentie bestudeerde Galton ook twee andere psychologische onderwerpen: mentale inbeelding en associatie. Hij kwam tot de verrassende conclusie dat wetenschappers over beperkte mentale inbeelding beschikten. Toen de studie een tweede keer werd gedaan, bleek echter het omgekeerde. Galton had zijn data niet goed gepresenteerd. Galton ontwikkelde ook het woord associatie test. Uit de resultaten concludeerde hij dat er veel minder variatie was in de mentale ideeën van mensen dan hij had verwacht. Blijkbaar zijn er slechts een beperkt aantal mogelijkheden die het menselijk brein ons verschaft, zo dacht hij.

Wat is de betekenis geweest van Darwin voor de psychologie?

Hoewel Darwin vooral relevant is voor biologen, kan de hedendaagse psychologie niet goed doorgrond worden zonder zijn theorieën en haar implicaties te kennen. De studie naar individuele verschillen was zonder hem niet zo groot geworden; Freuds ideeën over seksuele motivatie zijn sterk gebaseerd op Darwins evolutietheorie; en de populariteit van het functionalisme was zonder Darwin moeilijk denkbaar geweest. Recent is er zelfs een nieuwe tak van de psychologie ontstaan: de evolutionaire psychologie. In deze stroming worden de psychologische componenten van evolutie onderzocht. Darwin is daarmee vandaag de dag nog onverminderd relevant.

Twee pre-Darwiniaanse voorbeelden zijn relevant. Ten eerste was Charles Darwin niet eens de eerste Darwin die problemen met bovenstaand argument aankaartte. Zijn grootvader, Erasmus Darwin (1731-1802), een fysicus, verwierp het Bijbelse creatie-verhaal en stelde voor dat al het leven voortkom uit één levend filament. Met de tijd ontwikkelde nieuwe soorten zich uit dit eerste filament en deze latere soorten waren meer gevorderd dan de vroegere soorten. De menselijke soort was het voorlopige hoogtepunt van evolutie, maar het slot niet uit dat de mens nog verder zou evolueren. Het meest bekende pre-Darwiniaanse voorbeeld van evolutietheorie is echter dat van Jean Baptiste de Lamarck (1744-1829). Hij plaatste alle soorten op een lineaire schaal van complexiteit: de keten van zijn (chain of being). Elke soort evolueert continu naar een meer complexe soort. Hij geloofde daarnaast ook dat de veranderingen die soorten ondergaan in hun level ook doorgegeven kunnen worden aan hun nageslacht. Dit concept kwam bekend te staan als de erfelijkheid van aangeleerde eigenschappen. Dit idee was dominant gedurende de 19e eeuw en was ook opgenomen in Charles Darwins eerste versie van de theorie, maar werd uiteindelijk verworpen.

Welke Amerikaanse denkers waren belangrijk voor de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie? - Chapter 6

Wat was de rol van psychologie in het 19eeuwse Amerika?

Boring beschreef de Amerikaanse psychologie als het nageslacht van de nieuwe psychologie uit Duitsland (Wundt) en van de Britse biologie (Darwin). William James was een sleutelfiguur in de ontwikkeling van psychologie in Amerika. Hij erkende het belang van de nieuwe experimentele fysiologische psychologie. Vóór James werd psychologie in de VS gezien als intellectuele of mentale filosofie. Het werd gedomineerd door faculteit psychologie, afgeleid van het Schots realisme. In de context van de Britse filosofie van Locke, Berkeley, Hume, Hartley en Mill kwam in de 18e eeuw het Schotse Realisme op. Thomas Reid (1710-1792) en Thomas Brown (1778-1820) waren het met Hume’s extreme visie op realisme oneens. Hume zei dat we nergens ooit zeker van kunnen zijn. Reid en Brown vonden dat deze gedachte geweld deed aan de notie van gezond verstand. Als Hume het bij het rechte eind zou hebben, zou het normale, dagelijkse leven geen bestaansrecht hebben. Ze waren het ook oneens met het idee dat de geest slechts een samenraapsel van op ervaring gebaseerde, geassocieerde ideeën is. De Schotten vonden dat de geest een onafhankelijke plek in de realiteit heeft, een actieve entiteit is en bestaat uit verschillende interacterende eigenschappen die ze faculteiten noemden. Reid maakte onderscheid tussen de intellectuele (geheugen, nadenken etc.) en de actieve faculteit (emoties en de wil).

Thomas Upham uit Maine (VS), schreef het eerste Amerikaanse psychologie tekstboek. Hij deelde het boek op in drie onderdelen: het intellect (cognitie), gevoelens (emotie) en de wil (actie). Deze trilogie van de geest was een idee van de oude Grieken. Upham’s boek was een bestseller op campussen tot 1870. Tegen het einde van de 19e eeuw was de Amerikaanse psychologie echter zo dramatisch veranderd - en het onderwijssysteem ook - dat het boek achterhaald werd. De groei van het aantal universiteiten voor de burgeroorlog (1861) was aanzienlijk. Na de oorlog ging het onderwijssysteem op de schop. De moderne universiteit werd gecreëerd, mede geïnspireerd door de Duitse universiteiten. Door bepaald overheidsbeleid en door de giften van particuliere filantropen ontstonden er vele nieuwe universiteiten waarin wetenschap en haar toepassingen werden gedoceerd. John Hopkins was zo’n filantroop. Hij hielp bij de ontwikkeling van de John Hopkins University in Baltimore, dat het prototype werd voor alle nieuwe universiteiten in de VS. Het was sterk gemodelleerd naar Duits voorbeeld.

De nieuwe universiteiten waren lang niet voor iedereen toegankelijk. Alleen de rijke, witte mannen van de midden- en hoge klasse werden toegelaten. Vrouwen moesten trouwen, kinderen krijgen en blij zijn met deze rollen. Educatie was voor hen niet nodig, zo was destijds de consensus. Volgens een professor van de medische faculteit van Harvard moesten meisjes na hun pubertijd oppassen dat ze niet teveel hun hersenen gebruikten op school; daarvan zouden hun reproductieve organen schade ondervinden. Daarnaast was het destijds gemeengoed dat vrouwen minder intellectuele mogelijkheden hadden dan mannen. De vrouw was niet voor niets ontstaan uit de rib van een man. De variabiliteit-hypothese stelde dat mannen meer variatie hadden in eigenschappen, waaronder intelligentie, wat impliceert dat de slimste man altijd slimmer is dan de slimste vrouw. In de tweede helft van de 19e eeuw kwamen er iets meer mogelijkheden voor vrouwen om te studeren. Er kwamen speciale vrouwenuniversiteiten.

Voor vrouwen waren de mogelijkheden erbarmelijk; voor minderheden waren de mogelijkheden zo mogelijk nog slechter. Er heerste een algemeen beeld van minderheden dat ze niet slim waren. Er waren ook wetenschappers die meenden uit studies te hebben bewezen dat minderheden minder intellectuele capaciteiten hebben. Bovendien was men bang dat educatie de onderdrukte minderheden zou laten nadenken over vrijheid en gelijkheid. Op den duur kwamen er een handjevol zwarte universiteiten. Toegepaste psychologie was hier een populair vak. Voor de zwarte Amerikaan die naar de universiteit was geweest, waren de kansen op de arbeidsmarkt nog steeds zeer gering. Veel zwarte afgestudeerden zagen het als hun enige mogelijkheid om les te geven op andere zwarte universiteiten. Sumner was een belangrijke zwarte professor en betekende veel voor de zwarte gemeenschap. Twee van zijn studenten speelden als onderzoeker een grote rol in de belangrijke Brown v. Board of Education beslissing van de Supreme Court, waarin het stelde dat gescheiden, maar gelijke universiteiten geen bestaansrecht hadden. Gescheiden impliceert inherente ongelijkheid en daarom moesten gesegregeerde opleidingen samenvoegen.

Welke rol heeft William James (1842-1910) gespeeld in de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie?

De explosieve groei van universiteiten, gepaard met een bereidheid te experimenteren met nieuwe ideeën, leermethoden en het curriculum, maakte van de nieuwe universiteiten vruchtbare grond voor de creatie van nieuwe benaderingen voor oude problemen. Dit was in het bijzonder belangrijk voor het jonge veld van de psychologie. William James plukte hier de vruchten van. Hij stichtte geen denkschool, produceerde geen relevant experimenteel onderzoek en liet ook geen groep volgers achter die zijn werk voortzetten. Hij stond eigenlijk meer bekend als filosoof dan als psycholoog, maar hij was toch cruciaal voor de ontwikkeling van de moderne psychologie in de VS. William James begon pas met school op zijn tiende. Hij was erg goed in talen. Hij wist echter niet wat hij met zijn leven wilde doen. Hij besloot te gaan studeren aan Harvard, waar hij zich eerst opgaf voor chemie. Nadat hij daarmee gestopt was, probeerde hij verscheidene andere disciplines. Toen hij een expeditie had gemaakt naar de Amazone met een biologie-professor, kwam hij vastberaden terug: hij zou filosofie gaan studeren. Op uitwisseling in Europa maakte hij kennis met de nieuwe Duitse psychologie met de experimentele fysiologie als invalshoek. Hij maakte ook kennis met determinisme en materialisme en dat deprimeerde hem ernstig, omdat zonder vrije wil het leven hem zinloos leek. Dankzij de ideeën van de Franse filosoof Renouvier kreeg hij een iets minder sombere conceptie van vrije wil. Vrije wil is dan misschien wel een illusie, door ervoor te kiezen erin te geloven, zette James het concept om in iets nuttigs. Deze pragmatische visie was een voorloper van het gedachtegoed van de latere Amerikaanse psychologen die zichzelf omdoopten tot functionalisten. Met hernieuwde moed ontwikkelde James een laboratorium van experimentele psychologie aan Harvard.

In 1890 publiceerde James zijn meesterwerk Principles of Psychology, het beroemdste Amerikaanse psychologieboek. Het was een encyclopedie van 1400 bladzijden en werd een enorme bestseller in de academische wereld. Hij definieerde psychologie als de wetenschap van het mentale leven, zowel van haar fenomenen (gevoelens, verlangens, gedachten etc.) als van haar condities (de fysiologische processen die hiermee gepaard gaan alsmede de sociale, persoonlijke en omgevingscontext waarbinnen deze fenomenen plaats hebben). James wilde in zijn boek alle methodes opnemen waarmee het mentale leven in kaart kon worden gebracht. Hij nam zowel oude en bekritiseerde methoden als introspectie erin op, als ook nieuwe experimentele methoden. Als derde nam hij ook de vergelijkende methode erin op. Dit behelst leren over het mentale leven door normaal menselijk bewustzijn te vergelijken met dat van insecten, dieren en afwijkende mensen (baby’s, dwazen, doven, blinden, criminelen en excentriekelingen).

In het hoofdstuk over het bewustzijn toont James zich een ware schrijver. Het is een sleutelhoofdstuk in het boek. Hij poogt hierin om bewustzijn te reduceren tot zijn kerncomponenten. Dit heet structuralisme. Hij vergeleek het bewustzijn met een stroom van gedachten. Bewustzijn was volgens hem bewustzijn, constant veranderend, continu wanneer we wakker zijn, selectief in haar aandacht en actief. Hij was beïnvloed door Darwiniaans denken, in dat hij zich afvroeg wat de adaptieve waarde was van bewustzijn. Hij beantwoorde deze vraag door te stellen dat het mensen mogelijk maakt om zich snel aan te passen aan hun omgeving en keuzes te maken. Gewoonte was een ander onderwerp waarover James schreef in zijn encyclopedie. Gewoonte had als voordeel dat deze het bewustzijn de ruimte verschafte om zich bezig te houden met nieuwe zaken. Hij raadde de lezer aan om goede gewoonten te vormen. Zo moesten we ons zo gemotiveerd en initiatiefrijk mogelijk opstellen. Nieuwe gewoonten aanleren is een proces dat enig doorzettingsvermogen vergt en volgens James mag je het daarom nooit toelaten dat je uitzonderingen maakt, totdat de gewoonte diep geworteld is in je leven. Hij raadde lezers ook aan om hun levens zo in te richten dat de nieuwe gewoonten ingevoegd kan worden.

Ook schreef James over emotie. Hij borduurde voort op het werk van de Nederlander Carl Lange en ontwikkelde zo de James-Lange theorie van emotie. Hierin bekritiseerde hij het algemene denken over emotie in de volgorde: perceptie van een emotionele gebeurtenis -> subjectieve ervaring van de emotie -> fysieke reactie op de emotie. Volgens James was deze volgorde omgekeerd. We huilen niet omdat we verdrietig zijn, maar we zijn verdrietig omdat we huilen. Zijn redenatie was dat fysieke veranderingen als gevolg van een emotionele gebeurtenis eerder bewust werden opgemerkt dan dat de cognitieve verwerking ervan bewust wordt opgemerkt. Als we een beer zien, bonst ons hart al lang voordat we ons bang voelen. Als pragmatist probeerde hij deze theorie toe te passen. Hij beredeneerde dat we emoties konden oproepen door slechts de fysieke componenten ervan na te bootsen. In zijn latere jaren begon James geïnteresseerd te raken in de mogelijkheid dat spiritualiteit gevalideerd kon worden in wetenschappelijk onderzoek. Hij raakte gefascineerd door spiritualisme, een beweging van mensen die erin geloofden dat bewustzijn de dood overleeft en via mediums opgeroepen kan worden, waardoor contact met overledenen mogelijk is. Hij werd erom verguisd door mede-wetenschappers. Psychologie had moeite om zich als betrouwbare wetenschap te profileren in die tijd en het feit dat hun grootste ambassadeur zich naar de pseudowetenschappelijk geachte spiritualiteit keerde, werd gezien als gênant.

Het doolhof

Het onderzoek dat de studie naar ratten in doolhoven lanceerde, was dat van William Small in het begin van de 20e eeuw. Hij onderzocht dieren samen met een andere student, Linus Kline, in Worcester. Kline was de eerste die een algemene studie naar de vermogens van ratten verrichtte. De directeur van het lab, Sanford, gaf hem het idee voor een doolhof-studie. Sanford suggereerde het idee om het patroon van de Hampton Court doolhof te gebruiken voor het doel van het construeren van een 'huis-zoekings' hulpmiddel. Small was de eerste die de doolhof-studie verrichtte, niet Kline, vanwege ander werk dat hij moest verrichtten.

Welke rol heeft Stanley Hall (1844-1924) gespeeld in de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie?

William James mag dan gezien worden als de onbetwiste leider van de ontwikkeling van de Amerikaanse nieuwe psychologie, maar hij was niet de enige speler in dit veld. Stanley Hall was een tijdgenoot die ook zeer belangrijk was voor het ontwikkelen van het imago van deze prille wetenschapsvorm. Door zijn professionalisering kreeg de nieuwe psychologie meer aanzien als betrouwbare wetenschap. Het meeste van zijn werk kan worden geclassificeerd onder het kopje genetische psychologie, wat zoveel betekende als de studie naar de evolutie en ontwikkeling van de menselijke geest. Het behelsde onder meer vergelijkende, abnormale en in het bijzonder ontwikkelingspsychologie.

Hall staat erom bekend dat hij de nieuwe psychologie heeft geprofessionaliseerd. Hij was de oprichter van het eerste psychologisch laboratorium in de VS. Dat deed hij aan de eerder genoemde John Hopkins Universiteit in Baltimore, in 1883. Ook richtte hij in 1887 het eerste Amerikaanse wetenschapstijdschrift op (American Journal of Psychology). Bovendien richtte hij in 1892 de nog altijd actieve professionele organisatie voor psychologen op: American Psychological Association.

Hall was de eerste president van de Clark University, waar hij het Duitse onderwijsideaal, waarmee hij aan de John Hopkins University had kennisgemaakt, kopieerde. Clark was hier jarenlang de coördinator van gevorderden onderwijs in psychologie en andere disciplines. Aan het einde van zijn carrière focuste hij echter vooral op de psychologie en liet hij de andere wetenschapsvelden voor wat ze waren. Hall was dus niet alleen geïnteresseerd in de psychologie, maar had altijd een brede interesse behouden. Ook toen hij zich later focuste op de psychologie wilde hij zich liever niet verdiepen in een specifiek onderwerp om daar de kenner van te worden. Liever hield hij een brede horizon en legde hij zich toe op de interdisciplinaire genetische psychologie. Dit is de studie naar het ontstaan en ontwikkelen van bewustzijn en gedrag. Hij was hierin sterk beïnvloed door Darwins evolutietheorie en paste zijn theorie toe op de psychologie. Het belang van evolutie was in al zijn onderzoek een dominant thema. Als president van de Clark University benadrukte hij het belang van onderzoek naar ontwikkelingspsychologie, abnormale psychologie en vergelijkende psychologie. Het laboratorium dat hij oprichtte, verrichte belangrijk onderzoek, waaronder de beroemde doolhofstudies waarin het leerproces van muizen geanalyseerd en gemanipuleerd kon worden.

De grootste bijdrage die Hall als onderzoeker aan de psychologie heeft geleverd, is zijn werk in de ontwikkelingspsychologie. Hij was een pionier in het onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen en jongvolwassenen. De latere Piaget en Erickson zijn direct beïnvloed door het pionierswerk dat Hall aan Clark verrichtte. Hall was bijvoorbeeld de eerste die de jongvolwassenheid of pubertijd als apart stadium van ontwikkeling identificeerde. Hij noemde dit stadium een tijd van grote veranderingen en vergeleek deze periode met een stressvolle storm. Hij schreef onder meer over de liefde en seksualiteit die een grote rol spelen in deze tijd. Door collega’s werd hem een al te grote obsessie met seks verweten, maar dat deerde hem niet. Hij raakte gefascineerd door Freuds theorieën over dit onderwerp. Hij organiseerde samen met zijn jongere collega - en latere adept van Freud - Carl Jung een congres waarvoor hij Freud uitnodigde. Dit zou het eerste en enige bezoek van Freud aan de VS zijn. In zijn latere onderzoek schreef Hall ook over de ontwikkelingen en veranderingen die gepaard gaan met volwassenheid en ouder worden. Hij ontwikkelde bijvoorbeeld de theorie van de recapitulatie. In deze theorie zet hij uiteen hoe de ontwikkeling van het individuele organisme gezien kan worden als een spiegelbeeld van Darwins evolutietheorie. De evolutie van soorten toont volgens Hall grote gelijkenissen met hoe mensen zich in hun leven ontwikkelen. De recapitulatietheorie werd een overeenkoepelende theorie waarin zijn ideeën over de kindertijd, pubertijd, volwassenheid en ouder worden zijn opgenomen.

Miles Papers

Door het bestuderen van de geschiedenis van ratten in doolhoven, raakte Miles geïnteresseerd in het bestuderen van mensen in doolhoven en in het bijzonder de onderzoeken die gebruik maakten van de zogenaamde stylus doolhoven. Geblindoekte mensen moesten door een stylus uit het doolhof navigeren. Boring maakte in 1912 gebruik van doolhoven om patiënten die leden aan dementia praecox (schizofrenie) te bestuderen. Miles vroeg zich af of de stylus doolhoven hier hun oorsprong in vinden. Verschillende interessante punten zijn aan te stippen omtrent de correspondentie die hierop volgde:

  • Boring stelt dat een persoon niet slechts één studie moet verrichtten om gecrediteerd te worden voor het uitvinden van een methode.

  • Boring oppert dat, in dit geval, meerdere personen met dezelfde doolhof werkten.

  • Uitvindingen verschijnen zelden geheel en uit het niets; vaak zijn er voorgangers.

Welke rol heeft Mary Whiton Calkins (1863-1930) gespeeld in de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie?

Vandaag de dag is feminisme nog altijd een thema vol strijd en discussie. Hoe frustrerend het glazen plafond van vandaag de dag ook is, het staat vast dat het in de 19e eeuw nog vele malen erger gesteld was met de vrouwelijke emancipatie. Het combineren van een carrière en een huwelijk was destijds simpelweg ondenkbaar. Het huwelijk wás de carrière voor vrouwen. Ook als ze niet trouwden, werd alsnog van ze verwacht dat ze ten dienst zouden staan van anderen in hun familie, zoals ouder wordende ouders. Het was daarom rond 1890 onmogelijk voor vrouwen om een universitaire graad in psychologie te krijgen. Dit is de historische context waarin Calkins haar wetenschappelijke carrière begon. Ze raakte al vroeg gefascineerd door de ontwikkelingen in de psychologie in de VS. Ze kwam er echter ook al snel achter dat haar mogelijkheden om zelf een bijdrage te leveren aan dit veld zeer beperkt waren. Ze wilde aan Harvard studeren, waar William James les gaf. Hij zag haar komst wel zitten, maar de directeuren absoluut niet. Met tegenzin werd haar toegang verschaft tot de collegezaal, maar niet als officiële student, eerder als onofficiële gast. Ook aan de Clark University was ze niet welkom, maar werd ze toch door Edmund Sanford, een vooraanstaand psycholoog in die tijd, toegelaten tot zijn nieuwe laboratorium.

Ze kreeg het voor elkaar om een belangrijke dissertatie over associaties te publiceren aan Harvard. Ze ontwikkelde hiertoe zelf een nieuwe methode die tot op de dag van vandaag gebruikt wordt: gepaard associaties leren. Ze onderzocht verschillende condities die gepaarde associaties zouden kunnen versterken, zoals frequentie, recency, levendigheid en primacy. Uit haar studie bleek dat frequentie van paren de belangrijkste voorspeller was voor het aanmaken van sterke associaties. Door James en collega’s werd ze geroemd om haar intellectuele superioriteit, maar de directeuren van Harvard durfden het niet aan om haar dissertatie goed te keuren. Toen er later een vrouwenafdeling van Harvard kwam, Radcliffe College, kreeg ze alsnog een Radcliffe PhD.

Calkings schopte het ver. Ze werd in 1905 de allereerste vrouwelijke president voor de American Psychological Association, opgericht door Stanley Hall. Later in haar carrière verschoof haar aandacht van psychologie naar filosofie. Ook in dit vakgebied gooide ze hoge ogen en werd ze ook tot eerste vrouwelijke president van de American Philosophical Association verkozen in 1918. Calkings belangrijkste academische bijdrage aan de psychologie was in de context van bewustzijn. Ze was sterk beïnvloed door haar mentor William James en had een grote interesse ontwikkeld in een persoonlijke beleving van bewustzijn. Ze was erg geïnteresseerd geweest in functionalisme en structuralisme. Ze ontwikkelde een theorie van de psychologie van het zelf, waarin ze uiteenzette dat al het bewustzijn in hoge mate persoonlijk is. Om die reden waren functionalisme en structuralisme niet perse tegenpolen, maar konden ze verenigd worden in de psychologie van het zelf. Calkings was niet de enige vrouw die het ver schopte in de wetenschap. Ook Christine Ladd-Franklin en Margaret Washburn ondervonden grote tegenwerkingen van de dominante positie van de man. Beide vrouwen overwonnen deze worsteling echter en ontwikkelden zich tot belangrijke figuren voor de psychologische wetenschap. Ladd-Franklin ontwikkelde een belangrijke evolutionaire theorie van kleurvisie en Washburn werd een belangrijke naam in de vergelijkende psychologie.

Welke rol hebben Ladd en Baldwin gespeeld in de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie?

George Trumball Ladd was de opvolger van Hall als president van de American Psychological Association. Hij was een visionair en belichaamt een kentering in de ontwikkeling van de 19e -eeuwse psychologie. Hij sloeg een brug tussen enerzijds de faculteiten psychologie van het Schots realisme en de nieuwe psychologie van de laboratoria anderzijds. Zijn naam is echter nog het meest verbonden aan het schrijven van tekstboeken voor universitair studenten en docenten. Een belangrijke verdienste is dat hij grote delen van Wundtiaanse psychologie heeft vertaald naar het Engels. Zo maakt de Engelstalige wereld voor het eerst kennis met deze baanbrekende ideeën. James Mark Baldwin was een ondernemer in de psychologische wetenschap. Hij richtte maar liefst twee psychologische laboratoria op in de VS. Ook was hij verantwoordelijk voor de heroprichting van een reeds gesloten laboratorium. Hij was bovendien zeer actief in het opzetten en doorontwikkelen van een aantal belangrijke psychologische wetenschappelijke tijdschriften. Daarnaast deed hij ook zelf onderzoek. Baldwins naam is vooral verbonden aan de ontwikkelingspsychologie. Hij schreef een aantal beroemde boeken over de ontwikkeling van kinderen. Hiermee beïnvloedde Baldwin later de beroemde ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget.

Hoe ontwikkelde, in het kort, de Amerikaanse psychologie zich in de laatste 20 jaar van de 19e eeuw?

Voor de laatste 20 jaar van de 19e eeuw was faculteit psychologie dominant in Amerika en werd dit gedoceerd als mentale psychologie. Aan het eind van de 19e eeuw werd de invloed van de nieuwe psychologie van Duitsland zichtbaar, evenals de evolutie ideeën van Darwin. In 1890 waren er verschillende laboratoria gevestigd in Amerika, hoewel in die tijd de Duitse PhD in psychologie nog steeds een hogere status genoot. Dit was niet langer het geval aan het einde van de 19e eeuw.

Boring beschreef de Amerikaanse psychologie als het nageslacht van de nieuwe psychologie uit Duitsland (Wundt) en van de Britse biologie (Darwin). William James was een sleutelfiguur in de ontwikkeling van psychologie in Amerika. Hij erkende het belang van de nieuwe experimentele fysiologische psychologie. Vóór James werd psychologie in de VS gezien als intellectuele of mentale filosofie. Het werd gedomineerd door faculteit psychologie, afgeleid van het Schots realisme. In de context van de Britse filosofie van Locke, Berkeley, Hume, Hartley en Mill kwam in de 18e eeuw het Schotse Realisme op. Thomas Reid (1710-1792) en Thomas Brown (1778-1820) waren het met Hume’s extreme visie op realisme oneens. Hume zei dat we nergens ooit zeker van kunnen zijn. Reid en Brown vonden dat deze gedachte geweld deed aan de notie van gezond verstand. Als Hume het bij het rechte eind zou hebben, zou het normale, dagelijkse leven geen bestaansrecht hebben.

Wat houden het structuralisme en functionalisme in? - Chapter 7

Wat houdt het structuralisme van Titchener in?

E.B. Titchener was een Engelsman die naar de VS kwam om daar een unieke stroming in de psychologie op te zetten: het structuralisme. Het structuralisme staat volgens hem tegenover het functionalisme. Structuralisme is als biologische anatomie: het doel is analyse en het identificeren van kerncomponenten en structuren. Functionalisme is als fysiologie: het doel is het bestuderen van de vruchten van de geest en hoe de geest de mens helpt bij het zich aanpassen aan de omgeving. Titchener was niet perse een tegenstander van de functionele benadering, maar hij vond het nutteloos om eraan te beginnen voordat de structuur van de geest in kaart was gebracht.

Titchener was een getalenteerde student, begonnen aan Oxford. Hij ging daarna naar Duitsland en was een leerling van Wundt aan de universiteit van Leipzig. In zijn lab promoveerde hij in de fysiologische psychologie. Hij kreeg een positie aangeboden om een Amerikaanse professor op te volgen voor een positie in het lab aan de Universiteit van Cornell in New York. Hij volgde hier Frank Angell op, een gerespecteerde en gelauwerde psycholoog die naar de destijds recent opgerichte Stanford University in Californië was vertrokken. In Cornell kwam Titchener bekend te staan als de ontwikkelaar van de Titcheriaanse psychologie; structuralisme; of de Cornell school. De belangrijkste doelen van zijn structuralisme zijn drievoudig. Ten eerste wilde hij een complete analyse van de algemene volwassen geest ontwikkelen. Hij wilde hierbij te werk gaan als een bioloog en alle kerncomponenten van de geest in kaart brengen. Ten tweede wilde hij laten zien hoe deze componenten samen gecombineerd konden worden tot complexe fenomenen. Dit noemde hij synthese. Tot slot wilde hij mentale processen verklaren door de mechanismen van het brein en het zenuwstelsel te achterhalen. Dit was sterk gebaseerd op zijn tijd in Duitsland als fysiologisch psycholoog.

Titchener was niet alleen sterk door zijn Duitse tijd beïnvloed in zijn onderzoeksvraagstellingen. Hij gebruikte ook methodes die hij in Duitsland van Wundt en zijn collega’s, waaronder Külpe, geleerd had. Hij werd een soort ambassadeur van de Duitse school. Hij promootte de experimentele benadering door het schrijven van een reeks zeer gedetailleerde trainingshandleidingen. Deze gaven studenten en docenten een gegronde introductie in het precieze laboratoriumwerk. Ook formeerde hij een groep mede-onderzoekers die zichzelf omdoopten tot de experimentalisten. Deze groep kwam jaarlijks bijeen in bijeenkomsten waarin ze hun lopende onderzoeken aan elkaar presenteerden en deze tot in detail met elkaar besproken. De Engelsman in New York identificeerde introspectie als de belangrijkste psychologische methode. Hij was ervan overtuigd dat door introspectie de geheimen van de geest aan het licht konden komen. Ze konden valide data genereren, die met geen andere methode verkregen kon worden. Dit kon echter alleen gebeuren als de psychologen zeer gedegen getraind waren. De onderzoekers moesten zeer bekend zijn met de do’s en dont’s van introspectie. Alleen dan kon betrouwbare informatie verkregen worden.

Net als William James, was Titchener erg geïnteresseerd in de bewustzijnservaring van de mens. In een poging het bewustzijn in kaart te brengen trachtte hij het onder te verdelen in verschillende elementen. Volgens hem bestaat het bewustzijn uit:

  1. Sensaties met de eigenschappen van variërende kwaliteit, intensiteit, lengte en helderheid.

  2. Beelden. Deze lijken op sensaties en hebben ook variërende kwaliteit, intensiteit, lengte en helderheid. Ze zijn altijd minder helder dan sensaties.

  3. Affecten. Deze hebben twee eigenschappen: aangenaamheid en onaangenaamheid. Ze zijn bovendien niet helder.

Titchener genoot bekendheid en respect. Dit verdiende hij met name voor het promoten van de experimentele methode en de bijbehorende laboratoria. Hij miste echter onderzoeksonderwerpen die leefden onder medepsychologen (functionalistische vraagstukken in plaats van structuralistische). Bovendien was zijn methode van introspectie in hoge mate corrupt, omdat het objectiviteit mist. Bevooroordeling ligt hierbij op de loer en het is moeilijk te verifiëren, laat staan betrouwbaar te repliceren.

Miles Papers

In 1928 woonde Miles de Carlisle Conference bij. Boring verkoos hierbij niet aanwezig te zijn, ook al was hij dat jaar president van de APA. Dunlap opende de conferentie door de problemen te benoemen waar de experimentele psychologie mee te maken had. Zijn oplossing was het creëren van een Nationaal Laboratorium met federale steun. Dit idee werd nooit verwezenlijkt, zowel door het ontbreken van de federale steun als de skeptische houding van de aanwezigen omtrent het nationaliseren van de psychologische wetenschap.

Wat is de stroming van het functionalisme?

De invloed van de evolutietheorie van Charles Darwin op Amerikaanse psychologen kan niet worden onderschat. De meeste van hen waren er sterk door beïnvloed. Ook stonden ze bekend om hun pragmatische attitude, in de traditie van William James. Daarom waren de meesten meer geïnteresseerd in de functies van bewustzijn dan in de structuur. Met andere woorden, Titchener was een van de weinige voorvechters van structuralistische benaderingen van bewustzijn; de meeste van zijn vakgenoten zagen meer heil in een functionele benadering. Functionalisme was in het bijzonder populair aan de University of Chicago en Columbia University. John Dewey was een belangrijke psycholoog aan de University of Chicago. Hij deed onderzoek naar de reflex. Het paper dat hieruit volgde, wordt gezien als het ontstaan van het functionalisme. Hij stelde zich kritisch op tegenover het structuralisme. De analytische strategie van het terugbrengen van de reflex tot kleinere elementen was volgens hem weinig vruchtbaar. In plaats daarvan moet de reflex gezien worden in de bredere context van het lichaam. Als het geanalyseerd wordt vanuit de invalshoek van een lichaam als een gecoördineerd systeem dat erop gericht is om het organisme aan te passen aan de omgeving, zal dit volgens Dewey veel meer inzicht verschaffen.

John Dewey stond, naast om zijn ideeën en meningen over het functionalisme versus het structuralisme, ook bekend als een progressief denker. Zo had hij progressieve ideeën over het onderwijssysteem in de VS. Hij wilde dat zijn studenten meer actieve leerlingen werden, een idee dat destijds erg vernieuwend was. Ook had hij een vooruitstrevende mening over de maatschappij, die hij optekende in filosofische essays over de democratie. De functionalistische filosofie werd opgetekend door het hoofd van de psychologie faculteit van de University of Chicago, James Angell - niet te verwarren met zijn neef Frank Angell. Hij beschreef het verschil tussen structuralisme en functionalisme als volgt. Structuralisten en functionalisten zijn beiden geïnteresseerd in bewustzijn. Structuralisten willen echter weten wat bewustzijn is, terwijl functionalisten meer geïnteresseerd zijn in de vraag waartoe bewustzijn dient. De functionalistische benadering leidde volgens Angell tot het bestuderen van verschillende onderwerpen die de psychologie ook vandaag de dag nog bezighoudt. Dit zijn onderwerpen als ontwikkelingspsychologie, abnormale psychologie en individuele verschillen. Ook heeft het geleid tot een pragmatische tak van de psychologie: de toegepaste psychologie, waarin toepassingen werden onderzocht van psychologie in het dagelijks leven.

Angell werd bij de University of Chicago opgevolgd door Harvey Carr. Carr bracht het functionalisme tot grote hoogte aan deze universiteit. Hij ontwikkelde methodes om leerstrategieën in kaart te brengen. De bekendste hiervan is de doolhof-test. Niet alleen deed hij onderzoek en bracht hij het functionalisme tot volle wasdom, hij was ook verantwoordelijk voor het ontwikkelen van de University of Chicago als geheel. Het werd onder zijn leiding een van de beste universiteiten van het land. De Columbia University was de andere grote universiteit waar het functionalisme hoogtijdagen vierde. In feite was functionalisme in het hele land in grote bloei - met Catell als een van de weinige uitzonderingen. De belangrijkste universiteit waar de echte grote doorbraken plaatsvonden was, naast Chicago, vooral Columbia, in New York.

Aan deze universiteit ontwikkelde James McKeen Catell (1860-1944) de term mentale test en ontwikkelde een testprogramma. Catell was een leerling van Wundt in Leipzig en bij terugkomst in de VS importeerde Catell veel Europese ideeën. Eén daarvan was Galtons benadering van het mentale testen waarbij de fysieke en sensorische maten dominant waren. Zijn testprogramma faalde echter jammerlijk, omdat zijn metingen niet correleerden met academische prestaties. Desondanks was Catell belangrijk voor de professionalisering van psychologie in de VS. Net als zijn vakgenoot Baldwin (hoofdstuk 6) richtte hij twee wetenschappelijke tijdschriften op (Psychological Review en Psychological Bulletin) en redde hij er één van de ondergang (Science). Een andere grote naam in de functionalistische psychologie van de Columbia University was Edward Thorndike (1874-1949). Hij had een grote impact op het de ontwikkeling van onderwijspsychologie en psychologisch testen. Hij is echter het meest bekend geworden door zijn tests met katten en puzzeldozen. Hij bestudeerde aan het begin van zijn carrière al hoe kuikens hun weg vonden uit simpele doolhoven. Daarna ontwikkelde hij een puzzeldoos, uit boosheid over de grote hoeveelheid anekdotisch bewijs die in zijn tijd de ronde deed in psychologische tijdschriften. Hij verzuchtte dat een hond honderd keren verdwaalde en hiermee nooit de tijdschriften haalt, maar dat als een hond één keer de weg weet te vinden, het meteen groot nieuws is. Bovendien werden dieren teveel menselijke eigenschappen toegeschreven en deze antropomorfe benadering hekelde hij net zozeer.

Hij wilde een degelijke methode ontwikkelen die bekend staat om een grote mate van systematiek. Hij stopte hongerige katten in een doos waar ze uit konden ontsnappen door het uitvoeren van een simpele taak, zoals het drukken op een knop. Ze leerden zo door middel van trial-and-error om een uitweg te vinden. Hij stelde dat leren plaatsvindt door het vormen van connecties tussen situaties en handelingen die succesvol waren in deze situatie. Dit noemde hij de wet van effect. Een ander principe dat Thorndike ontwikkelde, was de wet van uitoefening. Deze wet stelde dat de connectie tussen de stimulus situatie en de reactie versterkt werd door oefening. Thorndike oogstte veel respect, maar kwam in botsing met Mills. Het debat tussen beiden reflecteert een nog altijd heersende discussie over de vraag wat een effectievere onderzoeksmethode is: onderzoek in laboratoria of naturalistisch onderzoek.

Een andere onderzoeker van Columbia University is Robert Woodworth (1869-1962). Hij deed samen met Thorndike onderzoek naar overdracht. Het trok traditionele onderwijssystemen in twijfel. Dit onderwijsmodel ging ervanuit dat leren een simpele stimulus-respons (S-R) reactie is. Hij beargumenteerde echter dat dit een over-gesimplificeerde reflectie van de realiteit is. Volgens Woodworth is het lerend organisme doorslaggevend. Psychologen moesten niet alleen de stimulus en de respons in acht nemen, maar ook het lerend organisme en haar motivaties bestuderen. De motivationele component was volgens Woodworth doorslaggevend voor het resultaat. Daarom pleitte hij voor een S-O-R-model (een stimulus-organisme-respons model). Daarnaast was Woodworth belangrijk voor het ontwikkelen van de psychologische methodologie. Hij ontwikkelde de Columbia Bijbel, waarin hij een groot onderscheid maakte tussen experimenteel en correlationeel onderzoek. Ook onderscheidde hij onafhankelijke en afhankelijke variabelen van elkaar in experimenteel onderzoek. Onafhankelijke variabelen zijn variabelen die door de onderzoeker gemanipuleerd worden om te kijken wat voor invloed ze hebben op een bepaalde uitkomst van gedrag. Deze bepaalde uitkomst van gedrag noemde hij de afhankelijke variabele.

Structuralist, functionalist of 'gewoon' psycholoog?

Hoewel structuralisme en functionalisme elkaars tegenpolen zijn, zijn er weinig psychologen die zich ofwel structuralist ofwel functionalist noemen. Historici hechten volgens Goodwin een al te grote waarde aan het onderverdelen van de psychologie in verschillende scholen. De meeste psychologen noemen zichzelf gewoon ‘psycholoog’. Functionalisme, zoals verwoord door Angell, Woodworth en Thorndike, is dan ook niet zozeer een dogmatische ‘school’ maar eerder een set attitudes die hun wortels hebben in het Amerikaanse pragmatisme en evolutionaire logica.

Structuralisme is als biologische anatomie: het doel is analyse en het identificeren van kerncomponenten en structuren. Functionalisme is als fysiologie: het doel is het bestuderen van de vruchten van de geest en hoe de geest de mens helpt bij het zich aanpassen aan de omgeving.

Hoe werd de nieuwe psychologie toegepast? - Chapter 8

Wat wekte het verlangen naar verschillende toepassingen van psychologie op?

In 1895 schreef Scripture, een psycholoog verbonden aan Yale, een overzicht van de experimentele psychologie. Het bevatte niet alleen een overzicht van de experimentele procedures, zoals reactietijd, psychofysica en basale sensorische processen, maar bevatte ook pogingen om de lezer ervan te overtuigen dat de bijbehorende onderzoeksresultaten de potentie hebben het dagelijks leven drastisch te verbeteren. Hij illustreerde dit aan de hand van een voorbeeld met reactietijd en sportprestaties van bijvoorbeeld schermers, waarmee hij gezien kan worden als een pionierend sportpsycholoog. Zijn collega Miles paste psychometrische resultaten op soortgelijke wijze toe op American football en werd een grote naam in de sportwereld. Deze interesse in de toepassing van psychologie kwam deels door de sterke pragmatische benadering van de Amerikaanse psychologen. In een tijd waarin de ene technologische ontwikkeling razendsnel volgde op de andere, raakte het grote publiek langzaam maar zeker bekend met het idee dat technologie en wetenschap het leven konden verbeteren. Dat motiveerden psychologen om met bruikbare toepassingen te komen van hun onderzoek om de gratie van het grote publiek niet te verliezen. Daar komt bij dat psychologen de druk begonnen te voelen vanuit de universiteit dat ze hun grote budget waard waren. Er ontstond discussie onder psychologen. Er waren er die enthousiast waren om onderzoek te doen naar de mogelijke toepassingen van hun experimentele instrumentarium. Anderen vonden dat ze zichzelf verloochenden door zich bezig te houden met toepassingen in plaats van met het wetenschappelijke pionierswerk waarmee hun wetenschapsgebied zich had ontworsteld van filosofie en fysiologie en belangrijke ontdekkingen had gedaan die door hun voorgangers als onmogelijk werden beschouwd.

Wat was de ontwikkeling van de mentale tests?

Mentale tests vinden hun oorsprong bij de pogingen van Galton om individuele verschillen te meten. Galtons belangrijkste apostel was Catell, de structuralist. Hoewel hun onderzoeksresultaten steevast tegenvielen en hun benadering, die focuste op de fysieke eigenschappen in plaats van op de mentale eigenschappen, op groeiende kritiek stuitte, was er een nieuwe beweging geboren. In Europa ontstond een alternatief op Galton/Catells benadering, die meer focuste op mentale eigenschappen. De moderne intelligentietest benadrukte cognitieve processen in plaats van sensorische. De pionier Ebbinghaus was een belangrijke onderzoeker in deze context. Hij ontwikkelde de completion tests. Het doel van deze tests was het onderzoeken van mentale moeheid van kinderen op school. Kinderen moesten in deze tijd verplicht naar school en maakten soms lange dagen. Ebbinghaus wilde weten of deze kinderen aan het einde van de dag minder cognitieve capaciteit hadden dan aan het begin. In de completion tests werden kinderen gevraagd om incomplete zinnen op te vullen om zo een betekenisvolle zin te creëren. Met deze test kon hij betrouwbaar onderscheid maken tussen sterke en zwakke leerlingen, maar hij kon geen correlatie aantonen met mentale moeheid.

Deze methodiek werd verder doorontwikkeld door de Fransman Alfred Binet (samen met zijn onderzoeksassistent Theodore Simon). Het was zijn doel om studenten te identificeren die academisch zwak waren, zodat deze kinderen naar speciale scholen konden worden gestuurd. De test werd gescoord in termen van mentaal niveau. Dit werd later vervangen door mentale leeftijd. Behoeftige kinderen werden gekwalificeerd als kinderen die twee niveaus onder hun eigenlijke leeftijd scoorden op de tests. Binets benadering van de psychologie was er dus een die sterk uitging van de individuele verschillen. Hij hoefde niet zo nodig algemene wetten van gedrag te ontwikkelen. Hij was veel meer geïnteresseerd in verschillen dan in overeenkomsten.

In de VS ging deze ontwikkeling niet onopgemerkt voorbij. Henry Goddard, een adept van Hall, vertaalde de Binet-tests naar het Engels. Hij gebruikte de tests om verschillende classificaties van mentale beperking vast te stellen bij kinderen. Hij ontwikkelde de term imbeciel om volwassenen aan te duiden die de mentale leeftijd hebben van een kind van tussen de acht en de twaalf jaar oud. Goddard geloofde dat mentale beperking erfelijk was. Dit onderbouwde hij met de beroemde Kallikak studie, waarin hij de familiegeschiedenis van een van de kinderen van de Vineland Training School, waaraan hij als docent verbonden was, te achterhalen. Deze studie was echter methodologisch gebrekkig, sterk anekdotisch van aard en bovendien bevooroordeeld.

Goddard ging vervolgens aan de slag op Ellis Island. Dit is het eiland voor de kust van New York, waar in die tijd grote stromen immigranten aankwamen die hier beoordeeld werden of ze in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning of weer teruggestuurd werden naar Europa. Goddard gebruikte hier zijn intelligentietests om te achterhalen welke immigranten cognitief sterk waren en welke immigranten cognitief dermate zodanig zwak waren, dat ze niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. Zijn resultaten wezen op een sterk verschil tussen immigranten van verschillende landen in Europa. Zuid- en Oost Europese immigranten waren volgens hem cognitief sterk inferieur aan de mensen uit Noord en West Europa. Dit heeft geleid tot een verdriedubbeling van het aantal deportaties.

Een andere leerling van Hall, Lewis Terman was ook geïnspireerd door de tests van Binet. Aan de Stanford University institutionaliseerde hij deze intelligentietests door ze aan te passen en te standaardiseren. Zo creëerde hij de Stanford-Binet test, een van de beroemdste, moderne, intelligentietests. De test bestond uit een vaststaand aantal gestandaardiseerde vragen en werd gescoord in termen van IQ. Het concept van IQ was ontworpen door William Stern. Het is een ratio van mentale leeftijd en chronologische leeftijd. Terman geloofde in de meritocratie, het idee dat de meest gekwalificeerde mensen hogere posities moesten krijgen. Van academisch talentvolle kinderen was echter het idee ontstaan dat deze talenten ervoor zorgden dat ze op andere gebieden talent ontbraken. Zo was een bekend stereotype dat slimme kinderen sociaal en/of fysiek inferieur waren dan hun minder slimme leeftijdgenoten. Om zijn geloof in de meritocratie te ondersteunen, ging Terman op onderzoek uit. Hij onderzocht talentvolle kinderen en toonde aan dat deze sociaal en fysiek niet onderdeden voor de academisch minder talentvolle kinderen. Een opmerkelijk aspect is Termans devotie tot de groep die zichzelf Termites noemden. Een typerend probleem van langdurend onderzoek is afslijting, subjecten vallen uit bij de studie om verschillende redenen. Dit vormde echter geen probleem voor Terman.

Leta Hollingworth (1886-1939) viel direct de gedachte aan dat mannen intellectueel superieur waren aan vrouwen. In 1926 publiceerde ze haar bekende werk Gifted Children: Their Nature and Nurture, waarin ze beargumenteerde dat begaafde kinderen bij elkaar in de klas geplaatst moesten worden en een speciaal curriculum aangeboden dienden te krijgen.
Daarnaast viel Leta Hollingworth twee wijdverbreide gedachten aan:

  • De variabiliteitshypotheses. De evolutie-gebaseerde gedachte dat vrouwen minder variatie in eigenschappen dan mannen vertonen en daarom minder geschikt waren voor intellectuele taken.

  • De periodieke functie. De gedachte dat vrouwen intellectueel onvermogend waren gedurende de menstruatie.

Een vergelijkend onderzoeker genaamd Robert Yerkes was in de Eerste Wereldoorlog verbonden aan het Amerikaanse leger. Hier ontwikkelde hij twee groepen intelligentietests voor soldaten. De eerste intelligentietest was ontwikkeld voor geletterde soldaten (Army Alpha); de tweede was voor ongeletterde soldaten (Army Beta). De soldaten die faalden op de Army Alpha test, kregen de Army Beta test voorgeschoteld. De soldaten die de Army Beta test faalden, werden vervolgens persoonlijk getest. Het programma was weinig bruikbaar voor het leger. Ondanks dat ruim 2 miljoen (!) soldaten de test maakten, liep de oorlog al op zijn einde voor de resultaten toegepast konden worden door het leger. De in gebruik name van de test door het Amerikaanse leger, een populair instituut onder de bevolking, katalyseerde echter de populariteit van intelligentietests. In de jaren 1920 was de intelligentietest uitermate populair en had men door dat er ook geld aan te verdienen was. Na de oorlog deed Yerkes verslag van zijn bevindingen. Deze waren bijzonder controversieel. Yerkes toonde namelijk aan de het gemiddelde IQ van de soldaat nauwelijks hoger was dan dat van een imbeciel. Er ontstond grote discussie over mentale tests, IQ en over de vraag in hoeverre intelligentie aangeboren of aangeleerd is. De discussie werd vermengd met politieke idealen en vond plaats in een historisch dynamische tijd waarin massale immigratie een groot politiek probleem veroorzaakte.

Hoe wordt de psychologie in het bedrijfsleven toegepast?

De eerste psychologen die psychologische principes op het bedrijfsleven toepasten, waren Walter Scott en Hugo Münsterberg. Scott schreef baanbrekende boeken over de kracht van advertenties. Ook schreef hij over het verbeteren van bedrijfsvoering door toepassing van psychologische kennis. Hugo Münsterberg (1863-1916) was een Duitse reizende ster op het gebied van experimentele psychologie. Hij was gepromoveerd in het lab van Wundt en kwam onder de aandacht van William James. Hij had grote academische talenten en kreeg een presidentschap van de APA, een hoge positie aan Harvard als hoofd van de filosofie faculteit en verkreeg grote status onder de rijke, machtige en beroemde elite van de VS. Hij was uitermate productief en schreef maar liefst 20 boeken in zeer korte tijd. Hij had een zeer brede interesse en verwelkomde studenten vanuit allerlei wetenschappelijke disciplines, waaronder ook Mary Calkins (hoofdstuk 6). In de context van de hoogtijdagen van industriële revolutie, had Münsterberg in het veld van industriële psychologie de grootste impact. Hij schreef een boek over effectiviteit dat hij opdeelde in drie onderwerpen:

  1. De best mogelijke man: over het effectief selecteren van arbeidskrachten

  2. Het best mogelijke werk: over training en de effecten van arbeidscondities en arbeider productiviteit.

  3. Het best mogelijke effect: over adverteren en marketing.

Zijn ideeën over werknemerselectie waren het bekendst. Hierin probeerde Münsterberg aan te tonen hoe psychologische methodes konden helpen bij het selectieproces. Hij benadrukte het belang van efficiënte selectie en ontwikkeling van arbeidskrachten. Hij geloofde dat er twee verschillende manieren waren om te werk te gaan. Enerzijds kon men het werk dat de arbeider moest doen testen in een simulatietest. Anderzijds kon men de taak opdelen in subtaken en deze elk afzonderlijk testen. Hij bedacht uitgebreide testtechnieken om zo tot de beste simulatietests te komen.

Andere pioniers van de industriële psychologie waren Bingham, Gilbreth en Hollingworth. Bingham ontwikkelde trainingsprogramma’s voor mensen die actief waren in de verkoop. Gilbreth was een expert op het gebied van efficiëntie. Ze was een van de eerste die ergonomie bestudeerde. Hollingowrth paste subtiele experimentele methoden toe op toegepaste problemen, zoals het effect van cafeïne op prestaties.

De toegepaste psychologie was geboren. De simulatietechnieken waren een welbekende psychotechniek in Europa gedurende de Eerste Wereldoorlog voor bijvoorbeeld het rekruten van piloten. Ze bleven populair gedurende de jaren 1920. Ook in de VS was toegepaste psychologie populair, maar simulaties kregen daar nooit echt de populariteit die ze in Europa kregen. In de VS hechtten ze meer waarde aan de methodes met pen en papier (IQ-tests) om hun werknemers te selecteren.

Wat is het verschil tussen fundamenteel en toegepast onderzoek?

Over het algemeen wordt er een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Fundamenteel onderzoek wordt vaak gedaan in laboratoria en onderzoekt de fundamentele psychologische processen als geheugen, perceptie en conditionering. Toegepast onderzoek, aan de andere kant, gebeurt veelal buiten het lab en focust op het oplossen van problemen uit het dagelijks leven, zoals het selecteren van de beste werknemer. Beide vormen van psychologisch onderzoek zijn valide en vormen samen de wetenschapstak van de psychologie. Psychologen hebben altijd een neiging gehad om hun onderzoek relevant te maken voor het grotere publiek. Dit was al het geval met de frenologen in de 19e eeuw, wat beschouwd kan worden als een vorm van toegepaste psychologie. Sommige psychologen die waren opgeleid als fundamenteel onderzoeker en bovendien gemotiveerd waren om te slagen in dit onderzoeksveld, slaagden hier niet in en zochten hun heil in de toegepaste psychologie. Hollingworth is een voorbeeld van zo een iemand en was bijzonder succesvol in de toegepaste psychologie. Hij werd echter ook gezien als een van de eerste Gestalt-psychologen, waarover meer in het volgende hoofdstuk.

Over het algemeen wordt er een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Fundamenteel onderzoek wordt vaak gedaan in laboratoria en onderzoekt de fundamentele psychologische processen als geheugen, perceptie en conditionering. Toegepast onderzoek, aan de andere kant, gebeurt veelal buiten het lab en focust op het oplossen van problemen uit het dagelijks leven, zoals het selecteren van de beste werknemer. Beide vormen van psychologisch onderzoek zijn valide en vormen samen de wetenschapstak van de psychologie. Psychologen hebben altijd een neiging gehad om hun onderzoek relevant te maken voor het grotere publiek. Dit was al het geval met de frenologen in de 19e eeuw, wat beschouwd kan worden als een vorm van toegepaste psychologie. Sommige psychologen die waren opgeleid als fundamenteel onderzoeker en bovendien gemotiveerd waren om te slagen in dit onderzoeksveld, slaagden hier niet in en zochten hun heil in de toegepaste psychologie.

Hoe is de Gestaltpsychologie ontwikkeld? - Chapter 9

Hoe ontstond de Gestaltpsychologie?

De aanvangsdatum van de Gestaltpsychologie wordt normaliter gesteld op een moment ergens tussen 1910 en 1912, toen de Duitse psycholoog Max Wertheimer een normaal perceptueel fenomeen vanuit een ander licht onderzocht. Natuurlijk is een nauwkeurige aanvangsdatum arbitrair als het gaat om intellectuele bewegingen. De Gestaltpsychologen waren direct beïnvloed door de filosofische traditie van met name drie denkers:

  1. Filosoof Immanuel Kant: die benadrukte dat a priori perceptuele en cognitieve categorieën onze ervaringen vormen.

  2. Filosoof Edmund Husserl: die benadrukte dat directe beschrijvingen van ervaringen belangrijker waren dan de introspectieve benaderingen

  3. Fysicus Max Planck (1858-1947): die benadrukte hoe algemene krachtvelden de aard van de relaties van de componenten van dat krachtveld bepaalt.

Naast deze indirecte intellectuele invloed van deze drie grote denkers, werd de Gestaltpsychologie direct vormgegeven door vier mannen:

  1. Ernst Mach schreef een boek over het feit dat sommige geometrische vormen geen analyse van haar componenten toelieten. Een vierkant heeft bijvoorbeeld de essentiële spatiële eigenschap van vierkantschap dat niet verder gereduceerd kan worden.

  2. Christian von Ehrenfels kwam tot een soortgelijke conclusie. Bepaalde eigenschappen van ervaringen gaan verder dan sensorische elementen en duren ook voort als deze elementen veranderen. Melodieën kunnen bijvoorbeeld in een andere toonsoort gespeeld worden, maar de melodie blijft hetzelfde, ook al zijn alle individuele componenten veranderd. Het heeft een vorm-kwaliteit (gestaltqualitat), die anders is dan de som van de individuele noten.

  3. Franz Brentano schreef een boek over empirisme en het belang van kennisvergaring door directe ervaring en reflectie op die ervaring in de context van onderzoek naar de geest. Brentano's systeem is handelingspsychologie genoemd, omdat hij de nadruk legde op de geest als actieve entiteit.

  4. Carl Stumpf benadrukte dat het belangrijker was om te focussen op de directe ervaring dan op abstract reductionisme. Stumpf werd professor in Berlijn en de eerste drie psychologen waren studenten van hem die (deels) bij hem promoveerden. Ook andere studenten die later van grote betekenis waren voor de ontwikkeling van de Gestaltpsychologie promoveerden bij hem, waarbij hij steeds een blijvende indruk achterliet op de jonge onderzoekers.

Max Wertheimer deed in 1912 onderzoek naar schijnbare beweging. Dit noemde hij het phi-fenomeen. Met hulp van Kurt Koffka en Wolfgang Köhler onderzocht hij de effecten van korte lichtflitsen op participanten. Door afzonderlijk licht te schijnen met bepaalde intervals, konden observatoren één bewegend licht waarnemen. Deze ervaring kon niet worden geanalyseerd in termen van elke lichtflits afzonderlijk. Er was niets bijzonders aan elke afzonderlijke lichtflits. De combinatie en het patroon van de lichtflitsen creëerde een nieuwe ervaring die als geheel geanalyseerd moest worden om deze te kunnen doorgronden. Wertheimer concludeerde dat het geheel verschilt van de som van haar componenten. Hij ging zelfs nog verder door te concluderen dat het geheel de aard van haar componenten bepaalt. Hiermee was de Gestaltpsychologie opgericht.

Kurt Koffka hielp Wertheimer bij zijn lichtflits-experiment en promoveerde onder Stumpf. Hij is bekend vanwege het introduceren van de Gestalt beweging in de VS. Hij publiceerde hier teksten over deze nieuwe Duitse beweging en hij kwam regelmatig in de VS om de ontwikkelingen oraal te verkondigen. In 1927 verhuisde hij permanent naar de VS, als eerste Gestaltpsycholoog. Hij kreeg hier een positie aangeboden aan het Smith College in datzelfde jaar. Koffka kan gezien worden als de belangrijkste theoreticus van de Gestaltpsychologie. Hij was met name belangrijk voor deze nieuwe beweging, omdat hij de Gestalt theorieën een toepassing gaf in de ontwikkelingspsychologie.

Wolgang Köhler was een andere belangrijke Gestaltist. Ook hij promoveerde bij Stumpf in Berlijn. Köhler werd net als de andere beïnvloed door zijn leermeester. In 1913 vertrok hij naar de Canarische Eilanden om er gedurende zeven jaar onderzoek te doen naar primaten. Hij deed er onderzoek naar probleemoplossing aan de hand van definieerbare inzichten. Dat onderzoek deed hij met apen. In 1935 vertrok hij, in het kielzog van Koffka, voorgoed naar de VS. Hij was niet zo'n belangrijk denker als Koffka voor de ontwikkeling van theorieën, maar was wel een invloedrijke vertegenwoordiger van de nieuwe beweging. Hij trok fel van leer tegen behaviorisme. Net als structuralisten en associationisten tevergeefs hadden geprobeerd om het bewustzijn op te delen in kleinere bouwstenen, zo zou behaviorisme falen in de atomistische poging het gedrag te reduceren tot kunstmatige en arbitraire stimulus-respons eenheden.

Wat is de betekenis van perceptie voor de Gestaltpsychologie?

Wertheimer startte de Gestaltpsychologie met zijn onderzoek naar het perceptuele fenomeen van schijnbare beweging. De studie naar perceptie bleef een belangrijk onderdeel van Gestaltische onderzoeken in de jaren die volgden. Veel moeite werd gestoken in het beschrijven van de basisregels van hoe fenomenen samen combineren tot een geheel. Wertheimer ontwikkelde de zogenaamde Gestalt organizing principles. Dit zijn de belangrijkste basisprincipes:

  1. Figure-ground segregatie. Een van de meest basale neigingen van perceptie is om een vorm te onderscheiden van haar achtergrond. Dit vormt de basis voor alle object-percepties. Het principe werd opgetekend door Edgar Rubin in 1915, een Deense psycholoog die met Müller had gestudeerd. Rubin was geen Gestaltpsycholoog, maar de Gestaltpsychologen gebruikten zijn principe om hun casus te ondersteunen. Volgens Rubins beschrijving hebben figuren onderscheidende eigenschappen die hen isoleren van hun achtergrond. De grens lijkt te ‘horen’ bij het figuur, terwijl de achtergrond zich achter de figuur lijkt uit te streken. Deze perceptuele impressie is een sterke, ook al ‘weten’ we beter. Daar komt bij dat het figuur beter onthouden wordt dan de achtergrond. In sommige voorbeelden is het mogelijk om deze figure-ground segregatie om te draaien. Dan blijkt dat de achtergrond ineens ook de mogelijkheid biedt om een figuur op zich zelf te zijn en wordt het eerdere figuur op de voorgrond gereduceerd tot ‘achtergrond’.

  2. Organisatie op basis van nabijheid. Wertheimer toonde aan dat we objectgroepen organiseren en groeperen op basis van hun relatieve nabijheid. Hij toonde dit aan met een simpel experiment met 10 punten op een lijn. 5 punt-paren waren iets dichter bij elkaar dan bij de andere paren. Veel participanten vonden dan ook dat er sprake was van 5 paren in plaats van 10 losse punten.

  3. Organisatie op basis van gelijkheid. Een soortgelijk principe toonde Wertheimer aan middels punten en cirkels. Participanten namen kolommen waar in plaats van losse objecten.

  4. Organisatie op basis van goede continuering. Dit is de neiging om onze perceptie te organiseren in termen van soepel verlopende richtingen.

  5. Closure. Wanneer we incomplete figuren zien, proberen we de gaten op te vullen om er zo een betekenisvol beeld van te maken.

Al deze principes hebben gemeen dat ze voldoen aan de wet der simpelheid, wat door Gestalt prägnanz (de simpelste goede figuur) wordt genoemd. Ambigue figuren worden waargenomen op een manier die de werkelijkheid het best reflecteert. Zo probeert ons brein ons middels een realistische gok van dienst te zijn en ons zo goed mogelijk de ware aard van objecten waar te laten nemen. Koffka maakte een belangrijk onderscheid tussen twee vormen van omgeving. De geografische omgeving is volgens hem de wereld om ons heen zoals hij bestaat ‘in de realiteit’. Deze staat los van de behavioristische omgeving. De behavioristische omgeving is de wereld zoals hij door het individu wordt waargenomen. Dit noemde hij de behavioristische omgeving, omdat deze ‘omgeving’ de sterkste invloed heeft op het menselijk gedrag. Hoe de wereld in feite is, beïnvloedt slechts de behavioristische omgeving, maar niet ons gedrag. Ons gedrag wordt dus meer bepaald door hoe we de wereld waarnemen, dan hoe deze in werkelijkheid is.

Wat is de Gestalt benadering voor cognitie en leren?

Köhler deed veel onderzoek naar het probleem-oplossend vermogen van apen op de Canarische Eilanden. Zijn boek Mentality of Apes is een standaardwerk. Hij bekritiseerde Thorndike’s benadering van dierlijk leren. Thorndike was de ontwikkelaar van de puzzeldoos waarin hij katten middels zogenoemde trial-and-error leertechnieken aanleerde hoe ze uit de doos moesten komen. Köhler vond dat deze techniek een over-simplificatie van de werkelijkheid impliceert. Dieren waren volgens hem tot veel meer in staat dan slechts deze simpele trial-and-error manier van leren. Köhler beargumenteerde dat dieren konden leren door inzicht. Door zijn observaties van apen, was Köhler ervan overtuigd geraakt dat primaten problemen op konden lossen door inzicht te krijgen in de elementen van een probleem. Als ze alle elementen van een problematische situatie inzichtelijk hadden gemaakt, konden ze vervolgens een oplossing verzinnen en uitvoeren. Dit is een fundamenteel andere manier van leren. Bij trial-and-error wordt er lukraak wat geprobeerd, zonder dat daar een complex cognitief idee achter zit. Bij inzichtelijk leren is het omgekeerde het geval.

Köhler liet zien dat apen inderdaad konden leren door inzicht dankzij een experiment met twee bamboestokken. Het doel van het experiment was om apen fruit te laten pakken van een plek waar ze zelf niet met hun armen bij konden. Wel gaf hij ze twee bamboestokken waarmee, in theorie, een instrument gebouwd kon worden waarmee ze het fruit konden verkrijgen. Hij liet apen worstelen met deze frustrerende situatie en zag dat de apen het inderdaad voor elkaar kregen om dit instrument te bouwen en zo het fruit te bemachtigen.

Wertheimer beargumenteerde dat effectief leren denken tegengewerkt wordt door het onderwijssysteem van zijn tijd. Het onderwijssysteem was erop gericht kinderen zoveel mogelijk informatie te laten leren in korte tijd. In zijn boek Productive Thinking beschreef hij dat een systeem dat gebaseerd is op oppervlakkig leren en simplistisch memoriseren niet bijdroeg aan het effectief opslaan van informatie en bovendien niet bijdroeg aan het produceren van productieve denkers. Wertheimer stelde daarom een systeem voor waarin meer aandacht kwam voor andere leertechnieken. Volgens Wertheimer was de productieve denker in staat om een grondig begrip van relaties te ontwikkelen. De productieve denker kon op deze manier niet alleen beter stof onthouden, maar werd zo ook uitgerust met de cognitieve handvatten om nieuwe problemen effectief op te lossen. Wertheimer gebruikte het voorbeeld van het achterhalen van de oppervlakte van een parallellogram. Hij toonde hiermee de zwakte van oppervlakkig leren aan en de kracht van inzichtelijke benaderingen tot leren.

Andere Gestaltpsychologen die onderzoek deden naar cognitie waren Hedwig von Restorff en Karl Duncker. Von Restorff toonde aan dat geheugen beter was voor informatie die in contrast staat met de achtergrond (het Von Restorff effect). Karl Duncker onderzocht factoren die inzichtelijk probleem oplossen in de weg staan. Een voorbeeld is functionele fixatie. Hierbij wordt een gereedschap te sterk met een bepaalde functie in verband gebracht, waardoor nieuwe functies niet in de participant opkomen.

Miles Papers

Karl Bühler (1879-1963) speelde een belangrijke rol bij het oprichten van het Psychologisch Instituut in Wenen. Zijn ideeën waren in de geest Gestaltisch. Zijn vrouw, Charlotte, droeg bij aan de kinderpsychologie, was een pionier in de humastische psychologie en werkte een tijdje als klinisch psycholoog.

Wat is de betekenis van Kurt Lewin (1890-1947) geweest voor de Gestaltpsychologie?

Stumpf was werkelijk een groot professor. Ook de belangrijke Kurt Lewin verkreeg bij hem een promotieplek en promoveerde in de jaren 1920 aan het Berlijnse instituut van Psychologie. Lewin was een veelzijdig onderzoeker, die belangrijk was voor Gestaltpsychologie, ontwikkelingspsychologie en bovendien gezien wordt als de stichter van de moderne sociale psychologie. Toen in 1933 de nazi’s populair werden in Duitsland, vertrok Lewin naar Cornell in New York, dezelfde universiteit waar Titchener groot was geworden. Later deed Lewin onderzoek aan de Child Welfare Research Station in Iowa. Hij richtte aan het einde van zijn wetenschappelijke carrière een onderzoekscentrum voor groepsdynamiek op aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Lewin ontwikkelde de veldtheorie. Deze is gegrond in het concept van levensruimte. Levensruimte definieerde Lewin als alle factoren die het gedrag van een persoon op een bepaald moment op een bepaalde plek beïnvloeden. Deze factoren zijn:

  1. Alle factoren in een persoon (P)

  2. Alle factoren in de omgeving van deze persoon (E)

Lewin bedacht zo de functie: B = f(P,E). De B staat hier voor gedrag. Lewin gebruikte graag topologische methoden om verschillende variaties van levensruimte symbolisch op te schrijven. Hij benadrukte het belang van motivatie en de doelgerichtheid van gedrag voor de uitkomsten van gedrag. Lewin gebruikte zijn systeem om verschillende conflictsituaties te beschrijven. Een voorbeeld hiervan is de benadering-vermijding (approach-avoidance) techniek. Volgens Lewin is een persoon in een staat van equilibrium als alle behoeftes bevredigd zijn. De creatie van een behoefte veroorzaakt disequilibrium.De behoefte heeft een spanning in de levensruimte gecreëerd. Een postitieve valentie is hetgeen waar behoefte aan is. Een vector is het duwtje richting de behoefte.

Een van zijn studenten, Bluma Zeigarnick, toonde aan dat onopgeloste spanning kan leiden tot ander gedrag. In een serie experimenten toonde hij aan dat onopgeloste problemen beter worden onthouden dan opgeloste problemen. Dit kwam bekend te staan als het Zeigarnick effect. Als ontwikkelingspsycholoog deed Lewin graag onderzoek naar individuele casussen. Hij prefereerde dit boven de studie van het gemiddelde kind. Hij vond dat de ontwikkeling van het kind een proces van verhoogde differentiatie is. Dat wil zeggen dat Lewin vond dat het normaal was dat kinderen bij het opgroeien in toenemende mate van elkaar gaan verschillen. Hij bestudeerde de effecten van frustratie door kinderen de mogelijkheid te geven om met aantrekkelijk speelgoed te spelen en vervolgens het speelgoed weg te nemen. De frustratie resulteerde in een afname van het speelgedrag. Dit noemde hij regressie en dit is nog altijd een belangrijke term in de ontwikkelingspsychologie dat inmiddels is toegepast op veel andere elementen van opvoeding en opgroeien van kinderen.

Kurt Lewin wordt wel gezien als de oprichter van moderne sociale psychologie, de studie naar de invloed van sociale factoren op gedrag. Zijn beroemdste werk in dit gebied is het bestuderen van de consequenties van verschillende soorten leiderschapsstijlen. Hij deed dit onderzoek ook bij kinderen. Hij bestudeerde het effect van verschillende manieren van leiding geven op het gedrag van adolescente jongens. Deze leiderschapsstijlen classificeerde hij in:

  1. Autoritair: geen input van het kind;

  2. Democratisch: kinderen mochten samen kiezen onder supervisie van de leider;

  3. Laissez-faire: virtueel geen leider.

Kinderen bleken het meest baat te hebben bij een democratische leiderschapsstijl. Een autoritaire of laissez-faire leiderschapsstijl was voor hen niet effectief.

Veel van Lewins onderzoek wordt ook wel actie-onderzoek genoemd, omdat het veel maatschappelijke relevantie heeft. Lewin vond altijd dat onderzoek bij moest kunnen dragen aan het verbeteren van de maatschappij. Fundamenteel onderzoek had volgens hem weinig zin, als je het niet op een betekenisvolle manier kon toepassen in de maatschappij. Lewin stond dan ook bekend als een maatschappelijk activist. Een voorbeeld van zijn actie-onderzoek is onderzoek naar vooroordelen en de effectiviteit van groepsprocessen. In deze tijd richtte hij het instituut voor groepsdynamiek aan het MIT op.

Zette de Gestaltpsychologie voet aan de grond in Amerika?

Gestaltpsycholie is nooit een grote kracht in de Amerikaanse psychologie geweest, maar heeft het wel beïnvloed, hetgeen bijvoorbeeld te zien is in de moderne cognitieve psychologie. Dit komt, onder andere, door de historische omstandigheden. Fundamenteler was echter het probleem dat de Gestaltpsychologen de Amerikanen niet konden overtuigen. Het hoogst haalbare was dat de ideeën van de Gestaltpsychologie toegevoegd werden aan de Amerikaanse psychologie - geheel vervangen was niet haalbaar.

De aanvangsdatum van de Gestaltpsychologie wordt normaliter gesteld op een moment ergens tussen 1910 en 1912, toen de Duitse psycholoog Max Wertheimer een normaal perceptueel fenomeen vanuit een ander licht onderzocht. Natuurlijk is een nauwkeurige aanvangsdatum arbitrair als het gaat om intellectuele bewegingen. De Gestaltpsychologen waren direct beïnvloed door de filosofische traditie van met name drie denkers:

  1. Filosoof Immanuel Kant: die benadrukte dat a priori perceptuele en cognitieve categorieën onze ervaringen vormen.

  2. Filosoof Edmund Husserl: die benadrukte dat directe beschrijvingen van ervaringen belangrijker waren dan de introspectieve benaderingen

  3. Fysicus Max Planck (1858-1947): die benadrukte hoe algemene krachtvelden de aard van de relaties van de componenten van dat krachtveld bepaalt.

Wat is de oorsprong van het behaviorisme? - Chapter 10

Wie zijn de voorgangers van het behaviorisme?

Amerikaanse behavioristen herleiden hun origine altijd terug naar John B. Watson en zijn Behaviorist Manifesto. Dit is een paper dat hij voorlas aan de Columbia University in 1913. Echter, historici zien zulke hoogtepunten vaak als persoonlijke highlights in een meer complex narratief. Inderdaad waren er al voor Watsons manifesten krachten aan het werk die het pad plaveiden voor wat later bekend zou komen te staan als de behavioristische stroming. Daar komt bij dat de invloed van dit manifest niet plotsklaps elke psycholoog bekeerde tot het behaviorisme. Watson ageerde echter wel succesvol tegen de methode van introspectie en vond veel wederhoor onder psychologen die genoeg hadden van deze subjectieve methodiek en toe waren aan meer objectieve metingen. Het duurde echter nog jaren nadat Watson actief was geweest als wetenschapper voordat het behaviorisme een centrale rol kreeg in de Amerikaanse psychologie. Behaviorisme toont affiniteit met verschillende filosofische bewegingen:

  1. Het Britse empirisme sprak behavioristen erg aan. Ook zij vonden dat de ervaring als kern van onderzoek moest worden gezien.

  2. Er zijn parallellen tussen associationisme en de behavioristische stimulus-response benadering.

  3. Het positivisme was belangrijk voor de methodiek. De Franse filosoof Comte die de term ontwikkelde, stelde dat we alleen zeker van kennis kunnen zijn, als we het afleiden uit publiekelijk te observeren gebeurtenissen. Positivistische kennis komt voort uit objectieve observaties, waarbij gebruik gemaakt wordt van nauwkeurige wetenschappelijke methodes. Filosofische speculatie verdiende geen plek in deze methodiek. Deze argumentatie komt sterk overeen met de ideeën van Francis Bacon, van 200 jaar eerder.

Aan het begin van de 20e eeuw begonnen psychologen in toenemende mate te werken aan objectieve metingen. Het evolutionaire denken en de resultaten van dierlijke psychologie droegen hieraan bij. Als dieren wetenschappelijk onderzocht konden worden, zonder dus per definitie gebruik te maken van introspectie, dan moesten er ook andere methodes mogelijk zijn voor het onderzoeken van menselijk gedrag. Er ontstond een grote onvrede over de methodes van introspectie en over de wat veel psychologen destijds de bedroevende staat van de psychologie noemden. James McKeen Catell benoemde dit en stelde voor dat psychologen zich niet slechts bezig moesten houden met bewuste ervaringen, maar ook met gedrag dat met andere middelen geobserveerd kon worden. Een belangrijke adept van deze nieuwe psychologische filosofie was de Rus Ivan Pavlov.

Pavlov’s leven en werk

Ivan Pavlov verdiende de nobelprijs voor de wetenschap voor zijn onderzoek naar de fysiologie van spijsvertering. Hij stond er in het bijzonder om bekend dat hij een aantal operaties had geperfectioneerd om zijn onderzoek te faciliteren. Hij ontwikkelde methodes waarmee hij operatief de spijsvertering van levende dieren kon observeren. Hij zag zichzelf dan ook vooral als fysioloog. Toch was hij extreem belangrijk voor de psychologie. Pavlov (1849-1936) was geboren in een arm gezin in het westen van Rusland. Hij groeide op in een religieus gezin en had 10 broers en zussen waarvan er 6 waren omgekomen in de kindertijd. Hij raakte geïnteresseerd in de fysieke componenten van psychologie en de reflex in het bijzonder. Pavlov ging naar de universiteit van Sint Petersburg, waarbij hij het simpele landelijke leven achter zich liet en dit leven verving met het glamoureuze stadse leven. Aan het einde van de 19e eeuw was Sint Petersburg het culturele, politieke en intellectuele centrum van Rusland. Pavlov studeerde af in de geneeskunde.

Als directeur van het instituut voor experimentele geneeskunde creëerde Pavlov een laboratorium dat leek op een kleine fabriek: hij leidde studenten op om extreem nauwkeurig te kunnen werken; er was een constante aanvoer van geprepareerde honden die klaar waren voor onderzoek; en er was een reguliere output van onderzoeksresultaten. De meeste van zijn studenten waren militair veteraan en beschikten dus over een grote discipline. De nieuwe student werd experimentele procedures aangeleerd, waarin replicatie een belangrijk onderdeel was.

Onderdeel van zijn vele onderzoeken was de productie van speeksel gerelateerd aan het type voedsel in de bek van een hond. Dat bepaalde typen voedsel meer speeksel opleverden dan andere, was bijvoorbeeld een bevinding in zijn laboratorium. Een van zijn studenten, Vul’fson, merkte echter ook op dat honden op den duur al begonnen te kwijlen voordat het voedsel binnenkwam. Dat was irritant, want het bemoeilijkte de nauwkeurigheid van het onderzoek. Het bracht Pavlov echter op het idee om deze reflexen objectief te bestuderen. In 1910 begon men aan de bouw van een nieuw laboratorium, met als doel het in kaart brengen van deze fysieke reflex. Pavlov onderzocht een groot aantal fenomenen die hiermee te maken hadden. De essentie van de conditioneringstechniek is het creëren van associaties tussen een stimulus die een bepaalde respons uitlokt. In deze acquisitiefase ontstaat een associatie. Pavlov onderscheidde een aantal factoren:

  1. De ongeconditioneerde reflex (OCR): het kwijlen als reactie op eten;

  2. De ongeconditioneerde stimulus (OCS): het eten dat het kwijlen uitlokt;

  3. De geconditioneerde stimulus (CS): een neutrale stimulus die tegelijkertijd met de OCS wordt aangeboden;

  4. De geconditioneerde reflex (CR): de reactie op CS.

Nadat Pavlov dit effect had beschreven, liet hij zien dat CR uitdoofde als reactie op de CS als de OCS er niet bij werd gepresenteerd. Dit noemde hij extinction (uitdoving). Het komt erop neer dat de CR (het kwijlen als reactie op de geconditioneerde, neutrale stimulus) langer op zich liet wachten na een aantal keren aanbieden van de CS zonder de OCS. Ook nam de hoeveelheid speeksel af. Twee andere fenomenen die hieraan gelinkt zijn, zijn generalisatie en differentiatie. Generalisatie treedt op wanneer een respons op een bepaalde CS ook optreedt als een stimulus die lijkt op CS optreedt. De reactie wordt dus gegeneraliseerd naar soortgelijke stimuli. De hond reageert niet alleen kwijlend op tonen van 60 cps maar ook op tonen van 70 cps. Differentiatie is het tegenovergestelde. Hierbij wordt de hond aangeleerd dat voedsel alleen wordt gegeven bij een toon van 60 cps en nooit bij een toon van 70 cps. De hond zal nu niet meer kwijlen bij een toon van 70 cps. Een ander resultaat is dat differentiatie kan resulteren in experimentele neurose of pathologische verstoring. Nadat Pavlov honden een geconditioneerde reflex en een makkelijke differentiatie had aangeleerd (tussen een cirkel en een ellips), werd de differentiatie moeilijker gemaakt (de ellips werd steeds ronder en ronder). De hond kreeg het op den duur niet meer voor elkaar om de twee stimuli van elkaar te onderscheiden. Vervolgens trad de experimentele neurose op: de hond kon nu zelfs niet meer een cirkel van een overduidelijke ellips onderscheiden.

Pavlov was in zijn eerste educatie erg gecharmeerd geraakt van de ideeën van zijn leermeester Sechnev over corticale activatie (excitatie) en de-activatie (inhibitie). Pavlov deed zijn uiterste best om deze theorieën te integreren in zijn bevinden over conditionering. Hij interpreteerde al deze resultaten steevast in termen van wederzijdse breinprocessen die te onderscheiden waren in excitatie en inhibitie.

De Sovjet Unie reageerde enthousiast op zijn ideeën en zag er een mogelijkheid in om de samenleving vorm te geven. Pavlov was zelf echter in eerste instantie vijandig tegenover het regime. Maar toen de nazi’s de macht grepen in Duitsland en een serieuze bedreiging vormden voor zijn vaderland, besloot hij samen te werken met het regime. De Sovjets zagen de Pavloviaanse conditionering als een fundament voor het scheppen van goede, communistische burgers. De Sovjets gaven veel subsidie voor Pavlovs onderzoek.

Pavlovs werk was in grote lijnen wel bekend in de VS. De meeste Amerikaanse psychologen kenden de theorieën in de eerste decennia van de 20e eeuw. Echter, bij het grote publiek waren zijn ideeën grotendeels onbekend. Zijn werk was namelijk nog niet vertaald uit het Russisch naar het Engels. Toen dit uiteindelijk gebeurde in de jaren '20, werden zijn theorieën met veel interesse en bewondering ontvangen.

Miles Papers

Miles woonde de Yale Conference in 1929 bij, waar Pavlov sprak. Catell organiseerde de daaropvolgende avond een 'feestje', waar zowel Miles als Pavlov voor uitgenodigd waren. Op dit feestje werden filmpjes vertoond van Miles van de ratten in zijn laboratorium die door doolhoven navigeerden. Pavlov was, over het algemeen, kritisch over de studie naar doolhoven, omdat de stimuli en reacties niet geïsoleerd konden worden.

Wat is de rol van Watson geweest bij het ontwikkelingen van de behavioristische stroming?

Watson was getraind als functionalist aan de University of Chicago, een van de twee belangrijke scholen voor deze stroming in die tijd (zie hoofdstuk 7). Hij ontwikkelde een grote afkeer van de methodiek van introspectie. Tegelijkertijd raakte hij enthousiast over de onderzoeken die met dieren werden gedaan. In zijn proefschrift schreef hij over de relatie tussen corticale ontwikkeling en de leermogelijkheden van ratten. Hij vervolgde met meer onderzoek naar de leermethodes van ratten in doolhoven. Ook deed hij onderzoek naar kinesthetische ontwikkeling van ratten. Deze onderzoeken waren baanbrekend in zijn tijd. Psychologie moest, volgens hem, de studie van gedrag worden. Denken was in essentie niets meer dan subvocale spraak en het subject van dit denken werd bepaald door gewoonten, waar Watson naar refereerde als laryngeal habits.

Watson vertrok naar de John Hopkins University in Baltimore in 1908, nadat hij in Chicago les had gegeven gedurende een aantal jaren. Hij verbleef twaalf jaar lang verbonden aan de John Hopkins University. Na vijf jaar schreef hij zijn Bahaviorist Manifesto. Hierin stelde hij een visie op voor wat volgens hem het juiste pad was dat psychologen zouden moeten bewandelen. Hij hekelde hierin de introspectie, die volgens hem inherent subjectief is. In plaats daarvan zouden objectievere methodes moeten worden ontwikkeld die het gedrag van mensen betrouwbaar in kaart konden brengen. Het gedrag van mensen operationaliseerde hij als de relatie tussen stimuli en respons. Deze benadering noemde hij een behavioristische benadering. In 1915, toen hij zijn ideeën voordroeg aan de American Psychological Association, toonde hij aan hoe gedrag geconditioneerd kon worden.

In zijn laatste jaren aan de John Hopkins University bestudeerde Watson pasgeboren baby’s en kleine kinderen. Hij onderzocht met name hun emotionele ontwikkeling en was hierbij geïnteresseerd in de mogelijkheden van conditionering. Hij beargumenteerde dat er een aantal basisemoties bestaan: angst, woede en liefde. Deze drie emoties zijn de kern van ons emotionele spectrum. Ze kunnen tevens worden uitgelokt met de juiste stimuli. Hij kon op die manier kinderen conditioneren door ze bloot te stellen aan bepaalde stimuli die deze emoties uitlokten. Een van zijn beroemdste pogingen om dit aan te tonen was het Little Albert Experiment. Hij toonde aan dat kinderen bang konden worden van een witte rat als deze altijd werd aangeboden in combinatie met een schrikbarend luid geluid. Hij toonde ook aan dat deze angst werd gegeneraliseerd naar andere stimuli, zoals konijnen. De effecten bleven wel een maand aanhouden. Later toonde Mary Cover Jones samen met Watson aan dat deze angsten ook weer afgeleerd konden worden. Een techniek genaamd systematische desensitisatie reduceerde de angst voor konijnen, door een konijn op een afstand van de jongen te houden terwijl hij aan het eten was. Het konijn werd langzaam steeds dichterbij gebracht. De plezierige respons van het eten verving de angst die met het konijn geassocieerd werd.

Watson legde zich in de laatste fase van zijn carrière toe op toepassingen in de wereld van marketing en advertenties. Hij paste hierbij effectief de behavioristische principes toe. Hij probeerde hierbij de kijker te conditioneren en een prettig gevoel op te wekken bij het aanbieden van een product. Hij was later ook een bekende ambassadeur van het behavioristische gedachtegoed. Hij focuste zich vooral op de toepassingen van deze stroming in de context van opvoeding.

Waarom moet er voorzichtig met de term eponiem omgegaan worden?

Eponiemen zijn volgens Boring historische perioden/bewegingen met labels eraan, die refereren naar personen die een bepalende invloed op de geschiedenis hebben gehad (zoals Darwin). Boring waarschuwde dat deze term niet te gemakkelijk gebruikt moest worden; aangezien het anders de geschiedenis oversimplificeert door het belang van de Zeitgeist te negeren.

Aan het begin van de 20e eeuw begonnen psychologen in toenemende mate te werken aan objectieve metingen. Het evolutionaire denken en de resultaten van dierlijke psychologie droegen hieraan bij. Als dieren wetenschappelijk onderzocht konden worden, zonder dus per definitie gebruik te maken van introspectie, dan moesten er ook andere methodes mogelijk zijn voor het onderzoeken van menselijk gedrag. Er ontstond een grote onvrede over de methodes van introspectie en over de wat veel psychologen destijds de bedroevende staat van de psychologie noemden. James McKeen Catell benoemde dit en stelde voor dat psychologen zich niet slechts bezig moesten houden met bewuste ervaringen, maar ook met gedrag dat met andere middelen geobserveerd kon worden. Een belangrijke adept van deze nieuwe psychologische filosofie was de Rus Ivan Pavlov.

Hoe heeft het behaviorisme zich ontwikkeld? - Chapter 11

Hoe evolueerde het behaviorisme tot het operationalisme?

Het behaviorisme kent een ware ontstaansgeschiedenis. De traditionele historische verhalen over het ontstaan van behaviorisme vertellen allemaal hetzelfde waanzinnige verhaal. Vóór Watson waren het donkere tijden voor de psychologie. De introspectieve aard van de psychologie belemmerde de wetenschap om serieus genomen te worden. Toen kwam de mythische held Watson ten tonele en bekeerde alle weldenkende psychologen tot deze revolutionaire nieuwe stroming, waardoor de psychologie plotsklaps een échte wetenschap werd.

Deze mythe is aantrekkelijk, omdat ze zo spectaculair is, maar de waarheid is vanzelfsprekend veel complexer. Zoals vermeld in het voorgaande hoofdstuk, werd Watsons behaviorisme niet meteen ter harte genomen. Het werd in eerste instantie afgedaan als de zoveelste kritiek op introspectie. Volgens anderen was behaviorisme aantrekkelijk voor een aantal jongere psychologen, maar het aanbevelen van objectieve methoden was niet uniek aan Watson en bovendien werden introspectieve studies nog altijd uitgevoerd. Echter, aan het begin van de jaren '30 begon behaviorisme de experimentele Amerikaanse psychologie in zijn greep te krijgen. Watson stond toen bekend als voorvechter van behavioristische methodiek in de opvoeding van kinderen. Hij had al jaren geschreven over de mogelijke toepassingen van behaviorisme en was hierin uiteindelijk ook succesvol. Door de crises van eind jaren '20 in de VS (zoals de financiële depressie) was de Zeitgeist ernaar om geloof en vertrouwen te hebben in de voordelen van wetenschap voor de maatschappij. De vertaling van Pavlovs onderzoek naar conditionering naar het Engels droeg hier ook aan bij. Er was nog een andere gebeurtenis die de weg voor het behaviorisme plaveide, namelijk de ontwikkeling van het operationalisme van Percy Bridgeman.

Operationalisme ontstond in dezelfde tijd waarin een groep geleerden en filosofen bijeen kwamen in wekelijkse samenkomsten in Weense koffiehuizen om te praten over logica en filosofie. Ze stonden bekend als de Weense cirkel en ze promootten een versie van positivistisch denken dat bekend kwam te staan als logisch positivisme. Positivisme, met fundamenten in empirisme, stelde dat bepaalde kennis over natuurlijke fenomenen alleen tot stand kan komen door publieke observatie van meetbare gebeurtenissen. Deze filosofie was voor Watson bijzonder geschikt om als munitie in te zetten tegen introspectief. De moeilijkheid is echter dat zelfs bij het focussen op meetbare gebeurtenissen, het moeilijk is om niet toch onmeetbare concepten mee te nemen in het ontwikkelen van een theorie. De logisch positivisten tolereerden daarom abstracte concepten in een theorie, zolang deze maar sterk verbonden waren aan meetbare observaties. De brug tussen theorie en het meetbare was operationalisme. Operationalisatie is het definiëren van theoretische concepten in observeerbare concepten.

Operationalisme heeft wortels in de fysica. Het hielp behavioristen om een omgeving te creëren waarin onderzoekers objectiviteit konden waarborgen. Ze gebruikten hiervoor nauwkeurig opgestelde operationele definities. Deze definities definiëren concepten in termen van een reeks operaties, onder de strikte controle van de wetenschapper. De definities werden geacht een bepaalde onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden. Als verschillende onderzoekers, met elk net andere definities, toch steeds dezelfde resultaten krijgen (convergerende operaties), betekent dit dat men meer vertrouwen kan hebben in de onderzoeksresultaten. Onder invloed van het operationalisme ontstond het neobehaviorisme, een nieuwe vorm van behaviorisme die gebruik maakte van operationele definities. In de begintijd was er veel discussie over de juiste toepassing van deze nieuwe methodiek, maar ze waren het over drie dingen eens:

  1. Continuïteit van soorten verschaffen algemene regels over gedrag die afgeleid kunnen worden uit de observatie van niet-menselijke soorten. Dat wil zeggen, dat het onderzoeken van cognitie bij muizen niet alleen iets kan zeggen over cognitie in muizen, maar ook over cognitie in mensen, onder strikte voorwaarden.

  2. Het begrijpen van gedrag verondersteld een grondige kennis van hoe organismen leren. Als men niet weet welke processen en factoren belangrijk zijn bij het aanleren van gedrag, kan men er nooit achter komen hoe gedrag tot stand komt.

  3. Onderzoeksresultaten moeten altijd praktische toepassingen hebben. Puur theoretisch, fundamenteel onderzoek was daarmee uit den boze. Neobehavioristen zochten altijd naar manieren om hun studies toe te passen.

Wat houdt de theorie van nabijheid in?

Edwin R. Guthrie was een belangrijke neobehaviorist. Door zijn filosofische opleiding was hij vooral geïnteresseerd in theorie en produceerde hij slechts één experimenteel onderzoek in zijn carrière. Hij was echter belangrijk voor het ontwikkelen van het theoretische kader van neobehaviorisme. Guthrie ontwikkelde een leertheorie van nabijheid. Zijn theorie staat bekend om zijn eloquente optekening doorspekt met humor, maar ook om zijn bedrieglijke simpelheid. Hij paste één en hetzelfde principe heel creatief toe op een grote hoeveelheid conditioneringsfenomenen. Dit alles overeenkoepelende principe was nabijheid (contiguity: het ervaren van twee dingen samen). In hoofdstuk 2 gebruikt Hartley dezelfde term voor het formeren van associaties. Voor Guthrie was nabijheid het fundament voor conditionering. Als een stimulus altijd tegelijkertijd plaatsvindt met een beweging, dan zal deze beweging ook optreden bij de volgende keer dat de stimulus aangeboden wordt. Critici vonden dit idee van conditionering al te simpel, maar Guthrie bouwde zijn hele theorie op dit ene principe.

Guthrie deed welgeteld één onderzoek naar dit principe, met katten en een puzzeldoos. Volgens Guthrie werd in dit experiment zijn theorie bewezen. Guthrie geloofde dat nabijheid zowel noodzakelijk als voldoende was om leren mogelijk te maken. Stimulus-respons (S-R) connecties konden zelfs al in volle kracht gecreëerd worden in slechts één trial. Dat complexere handelingen méér trials nodig hadden, verklaarde hij doordat complexe handelingen bestaan uit meerdere bewegingen. Leren kost dus meer tijd, omdat er meerder S-R connecties gemaakt moeten worden. Hij leidde hieruit onorthodoxe ideeën af over beloning en straf. De kracht van beloning was volgens Guthrie niet dat het S-R connecties direct versterkt, maar dat het dier door de beloning weggaat uit de originele situatie, waardoor de S-R connectie niet verloren gaat. Straf werkte volgens Guthrie, omdat het dier zo gestimuleerd wordt om nieuw gedrag uit te testen, niet door de pijn van de straf zelf. Ook ontwikkelde hij theorieën over vergeten en het doorbreken van gewoonten. Zo dacht Guthrie dat vergeten niet bestaat op de manier waarop de meeste mensen nadenken over vergeten. Alles wat we leren, blijft ons altijd bij, volgens Guthrie. Vergeten is daarom niets anders dan het aanleren van nieuwe informatie als vervanging van de oude informatie. Slechte gewoonten konden volgens hem worden veranderd door alle stimuli te identificeren die leiden tot de gewoonte-respons. De normale respons in reactie op deze stimuli moest worden vervangen door nieuwe responses.

Wat houdt het doelgerichte behaviorisme van Tolman in?

Edward Tolman was geboren in een welvarend gezin nabij Boston. Hij studeerde af aan het MIT in elektrochemie, maar wilde hier niet mee verder gaan. Hij had in het laatste jaar van zijn studie het werk van William James leren kennen en dat inspireerde hem om een carrière in de psychologie na te streven. Tolman deed veel onderzoek naar leerprocessen bij muizen met behulp van de beproefde doolhofmethode. Tolman was het oneens met de theorie van Guthrie dat alles te herleiden is tot S-R connecties. Hij dacht dat muizen de weg in een doolhof leren kennen door het creëren van een globale cognitieve kaart van het doolhof. De complexiteit van het doolhof maakt het namelijk moeilijk te geloven dat de combinaties van links- en recht afslaan te leren zijn door simpele S-R connecties, ook omdat de stimuli (blinde muren) erg veel op elkaar lijken. Ook vond Tolman dat motivatie en doelgerichtheid een grote rol spelen bij het leerproces. Hij dacht, beïnvloed door evolutionair denken, dat doelgerichtheid adaptief is en daarom bijdraagt aan de overleving. Tolman stoelde zijn theorie over de globale cognitieve kaart op twee bevindingen. Deze bevindingen wezen volgens hem op twee verschillende soorten van leren:

  1. Latent leren. Tolman merkte op dat sommige muizen pas de snelste route naar de uitgang van het doolhof namen nadat er een beloning in het spel kwam. Dit duidde volgens hem op latent leren. Muizen leren de kaart wel, maar handelen er niet naar, omdat de motivatie ervoor ontbreekt. Zodra er dan een motivatie ontstaat, door de beloning, zetten ze de geleerde kennis meteen effectief in.

  2. Plaats leren. Tolman zag dat muizen sneller leerden om naar een bepaalde locatie te gaan dan dat ze een specifieke respons konden geven. Deze spatiële vorm van geheugen was dus makkelijker aan te leren.

Tolman deed inspiratie op in de Gestalt psychologie en beargumenteerde dat de eenheid van studie groter moest zijn dan moleculaire spierbewegingen die Guthrie onderzocht. Tolman geloofde niet dat beloning noodzakelijk was voor leren. De som was meer dan de delen. Tolman noemde zijn theorie een veldtheorie, om het te onderscheiden van de moleculaire stimulus-response benadering van Guthrie. Hij ontwikkelde de theorie van de tussenkomende variabele. De tussenkomende variabele definieerde hij operationeel als een hypothetische factor in het organisme dat tussen stimulus en respons in staat. Een van deze tussenkomende variabelen is bijvoorbeeld verwachting. Veel van deze tussenkomende variabalen waren cognitieve variabelen.

Wat houdt het hypothetico-deductief behaviorisme van Hull in?

Clark Hull werd geboren in een arm gezin in New York. Hij wilde eigenlijk mijnbouwingenieur worden, maar doordat hij door polio gedeeltelijk verlamd raakte, werd het hem onmogelijk gemaakt om te voldoen aan de fysieke eisen van dit werkveld. Hij koos toen voor een carrière in de psychologie. Hij werd vooral bekend van dierstudies over leertheorie. Hij deed echter ook experimenten over en bij mensen. Hij bestudeerde niet alleen het concept van leren in mensen, maar ook aanleg en experimentele hypnose. Over leren schreef hij zijn proefschrift en over hypnose en aanleg schreef hij boeken. Hull bedacht het hypothetico-deductieve systeem van gedrag. Het was gemodelleerd naar de Newtoniaanse fysica en was in overeenstemming met de voorschriften van het logisch positivisme. De kern van zijn systeem bestaat uit een serie postulaten, of stellingen, afkomstig uit logica en eerder onderzoeksresultaten die hij wilde testen. Uit deze postulaten werden hypotheses afgeleid. Deze hypotheses konden vervolgens getoetst worden aan de hand van behavioristisch onderzoek. Met dit systeem wilde hij het geloof in de stellingen versterken of juist doen verzwakken, afhankelijk van de uitkomsten van gedegen, objectief onderzoek.

Hull beschreef leren als het verminderen van driften, of motivaties. Hull’s vierde postulaat stelt dat leren gezien kan worden als een toename in kracht van een gewoonte. Deze toename komt tot stand door stimulus-respons nabijheid in combinatie met beloning. Beloningen zijn stimuli die driften verminderen. Hull identificeerde twee soorten driften:

  1. Primaire of biologische driften. Dit is bijvoorbeeld eten.

  2. Secundaire driften. Dit zijn driften die gerelateerd zijn aan primaire driften en door geleerde associatie met deze primaire driften tot stand zijn gekomen.

Ook Hull gebruikte de term tussenkomende variabelen en identificeerde een groot aantal variabelen die hij onder deze noemer vond passen. De belangrijkste was het reactie potentiaal, SER. Dit is de kans dat een respons plaats zal vinden op een bepaald moment. Deze kans werd volgens Hull beïnvloed door een aantal factoren, zoals driften (D) en de kracht van een gewoonte (SHR). Zowel driften als de kracht van gewoonte waren volgens Hull noodzakelijk om te kunnen leren.

Wat is het radicale behaviorisme van Skinner?

Burrhus Frederick Skinner (1904-1990) groeide op in een klein stadje in Pennsylvania, VS. Het was een tijd van optimisme, waarin je als kind van de blanke middenstand voorgehouden werd dat alles in het leven mogelijk was. Skinner was een harde werker en stond erom bekend dat andermans mening hem niet deerde. Hij hield er enorm van om fel met zijn docenten te discussiëren. Skinner wilde in eerste instantie schrijver worden maar zijn ouders waren het daar niet mee eens. In een jaar waarin hij bij zijn ouders thuis tevergeefs zijn schrijverscarrière vorm wilde geven, raakte hij geïntrigeerd door de opkomende ideeën van het behaviorisme. Skinner ontwikkelde zijn eigen systeem van behaviorisme aan Harvard. Zijn attitude jegens autoriteit is echter nooit veranderd. Hij werd alsnog schrijver, zij het niet in de romantische sfeer, maar als auteur van wetenschappelijke artikelen en boeken. B.F. Skinner verwierp de formele theorieën van zowel Tolman als Hull. Skinner stelde dat behaviorisme meer inductief en descriptief moet zijn. Hij vond ook dat de psychologie twee doelen moest hebben: het voorspellen en het controleren van gedrag en het begrijpen van gedrag. Dat laatste kon alleen bereikt worden door middel van experimentele analyse van gedrag. Hij staat het meest bekend om zijn theorie over het onderscheid tussen twee soorten conditionering:

  1. Klassieke conditionering (type S conditionering). Dit is het Pavloviaanse model, waarbij een respons-uitlokkende stimulus gekoppeld wordt aan een neutrale stimulus, die vervolgens dezelfde respons uitlokt.

  2. Operante conditionering (type R conditionering). Hierbij wordt bepaald gedrag gevolgd door een consequentie. De aard van de consequentie voorspelt vervolgens het wel of niet terugkeren van het initiële gedrag. Als de consequentie positief is, zal het gedrag vaker optreden; is de consequentie negatief, dan zal het gedrag afnemen.

Skinner creëerde de Skinner doos, een experimentele kamer waarin de mate waarin bepaald gedrag voorkomt zorgvuldig gemeten wordt. Dit gedrag was bijvoorbeeld vaak het drukken op een knopje, door ratten of andere dieren. Dit gedrag werd dan gevolgd door een positieve consequentie (zoals eten) of door een negatieve consequentie (zoals een milde elektrische schok). De resultaten werden gemeten met een cumulatieve recorder die zo met een vaste naald of pen een grafiek tekende op bewegend papier. Zo ontstonden duidelijk zichtbare patronen van gedrag, die afhankelijk waren van de patronen van de consequenties. Skinner verwierp het gebruik van wat hij verklarende ficties noemde. Dit zijn hypothetische factoren die ontwikkeld worden om een fenomeen te verklaren, terwijl ze eigenlijk niets anders doen dan het hernoemen van het fenomeen. Daarom was hij kritisch op een benadering van het gedrag in termen van activiteit van het zenuwstelsel, omdat het slechts correlaties (zoals hernoemingen) produceert. Hij heeft nooit het idee geaccepteerd dat verklaringen voor gedrag gevonden konden worden door cognitief psychologen.

Met zijn onderzoek wilde Skinner graag een aantal zaken verbeteren. Deze zaken waren onder meer kinderopvoeding, educatie en de maatschappij als geheel. Door het toepassen van behavioristische technieken wilde Skinner dit bereiken. Twee van zijn studenten, Keller en Breland, werden beroemde dierentrainers die operante technieken gebruikten. Ze ontdekten dat lang niet alle aspecten van gedrag even conditioneerbaar waren. Zo toonden ze bijvoorbeeld aan dat dierlijke instincten zich moeilijk laten limiteren door conditioneringstechnieken.

Hoe belangrijk is het behaviorisme?

In de Amerikaanse psychologie is het behaviorisme van groot belang, hoewel in de jaren '30, '40 en '50 toch ook ander onderzoek, dat weinig met het behaviorisme van doen had, verricht werd. Een bekend voorbeeld is het onderzoek naar het Stroop-effect. Dit is het probleem dat het benoemen van kleuren gehinderd wordt door het automatische leesproces: het woord blauw staat in het rood geschreven. Het behaviorisme is, grotendeels, een Amerikaans fenomeen. In Europa is het nooit erg invloedrijk geweest.

Het behaviorisme kent een ware ontstaansgeschiedenis. De traditionele historische verhalen over het ontstaan van behaviorisme vertellen allemaal hetzelfde waanzinnige verhaal. Vóór Watson waren het donkere tijden voor de psychologie. De introspectieve aard van de psychologie belemmerde de wetenschap om serieus genomen te worden. Toen kwam de mythische held Watson ten tonele en bekeerde alle weldenkende psychologen tot deze revolutionaire nieuwe stroming, waardoor de psychologie plotsklaps een échte wetenschap werd.

Hoe ontwikkelde de psychologie omtrent mentale ziekten zich? - Chapter 12

Hoe evolueerde de behandeling van mentaal zieken?

Elke maatschappij moet omgaan met mensen die anders denken, andere emoties hebben of zich anders gedragen dan wat door de meeste mensen als normaal gezien wordt. Op momenten in de historie werden deze mensen gezien als kwaadaardig of bezeten door de duivel. Ze werden gestraft met marteling en vermoord, soms door de brandstapel of verdrinking. In andere gevallen werden ze gezien als een bedreiging voor de orde in de samenleving en werden ze gevangen gezet, ver weg van de normale mensen. Er zijn overleveringen van dergelijke mentaal zieken die relatief zachtzinnig werden behandeld, maar over het algemeen was het problematisch als je een mentale stoornis had, zeker als je in de stad leefde. Aan het einde van de 18e eeuw kwam er door verlichtingsdenken een reformatie van de manier waarop omgegaan werd met mensen met een mentale stoornis. In Frankrijk was Phillipe Pinel een sleutelfiguur. Hij introduceerde het concept van morele behandeling, waarin institutionele leefomstandigheden werden verbeterd. Vóór Pinel was fysiek geweld vaak de enige gebruikte methode om de gevangenen in bedwang te houden. Pinel bedacht andere manieren en fysiek geweld nam hierdoor af. Pinel vond dat er professionals moesten komen in het instituut die als taak hadden het gedrag van de patiënt te verbeteren. Soortelijke hervormingen werden in York Retreat, Engeland, ingevoerd. Dit gebeurde onder invloed van William Tuke. Zijn model werd vervolgens veelvuldig overgenomen in de VS in de 19e eeuw. Hij bouwde het Retreat op een mooie plek in de natuur, een omgeving waarvan hij dacht dat er heilzame krachten vanuit gingen. Andere hervormingen waren onder meer:

  • Goede voeding;

  • Goede hygiëne;

  • Meer bewegingsvrijheid voor patiënten;

  • Bezoekmogelijkheden op gezette tijden;

  • Mogelijkheden voor recreatie;

  • Mogelijkheden voor arbeid.

De Amerikaan Benjamin Rush introduceerde een medisch model van mentale ziekte. Hij wordt wel gezien als de eerste psychiater. Zijn medische model was een manier om mentale ziekten te verklaren. Hij was een van de eersten die een serieuze poging waagde om te proberen te begrijpen waarom deze mensen zich zo abnormaal gedroegen. Rush ontwikkelde een benadering van behandeling die het belang benadrukte van het verbeteren van de bloed- en circulatiesystemen van patiënten. Aderlatingen waren bijvoorbeeld een van zijn methodes om patiënten beter te maken. In het midden van de 19e eeuw kwamen er op grote schaal inrichtingen, die speciaal gebouwd werden voor de mentaal zieken. Veel ervan volgden het ontwerp van Kirkbridge. Hij was ervan overtuigd dat architectuur een belangrijk element was van de inrichting. Hij hamerde daarom op het gebruik van de volgende elementen:

  • Landelijke omgeving, op hoge grond die de patiënten mooie panorama’s over het landschap moest verschaffen;

  • Een duidelijk centrum voor administratieve posten en ruimten waar bezoek kon plaatshebben;

  • Een reeks vleugels aan elke kant van het centrum, met aparte vleugels voor mannen en vrouwen. Elke vleugel moest een beperkt aantal kamers hebben, elk met recreatieruimten;

  • Uitzicht vanuit elke kamer;

  • Brede gangen moesten patiënten de mogelijkheid tot lichamelijke oefening verschaffen als het weer slecht was;

  • Drie of vier verdiepingen hoog, waarbij de zich goed gedragende patiënten naar de bovenste verdieping mochten;

  • Aparte gebouwen voor de meest gewelddadige en verontrustende patiënten..

Dorothea Dix was verantwoordelijk voor de verbetering van de condities in een groot aantal instellingen. Ook creëerde ze 47 nieuwe mentale ziekenhuizen en scholen voor de mentaal achtergestelden. Hoewel veel van deze instellingen uit hun voegen groeiden, wat goede hulp onmogelijk maakte, waren haar bijdragen uitzonderlijk, zeker beschouwd in het licht van de erbarmelijke positie van vrouwen in die tijd. Haar prestaties zijn uitzonderlijk, omdat het in die tijd normaal was om te denken dat je niet naar vrouwen hoefde te luisteren.

Een andere bijzondere ontwikkeling kwam op gang door de inzet van Clifford Beers. Hij studeerde aan Yale en belandde door heftige depressies in een mentaal ziekenhuis. De omstandigheden waren zo erbarmelijk dat hij zich geroepen voelde om hier persoonlijk wat aan te doen, zodra zijn eigen conditie verbeterde. Bovendien bracht hij het idee aan de man dat mentale stoornissen geneeslijk zijn. Dit was een belangrijk en revolutionair idee. Het zorgde ervoor dat geleerden begonnen te verdiepen in de classificatie van stoornissen. Deze classificatie werd gekatalyseerd onder invloed van het werk van Emil Kraepelin. Dit was een Duitse fysicus en later psychiater die ook met Wundt had gestudeerd. Kraepelin identificeerde dertien categorieën van mentale stoornis, variërend van relatief milde angststoornissen tot serieuze stoornissen. Kraepelin is vooral bekend om zijn beschrijving van dementia praecox, een aandoening die nu bekend staat als schizofrenie. Hij beschreef de ziekte in termen van aandachtsproblemen.

Hoe ontwikkelden de behandelingen mesmerisme en hypnose zich?

Halverwege de 18e eeuw ontwikkelde Franz Anton Mesmer een procedure voor het behandelen van hysterie. Hysterie was een verstoring van het zenuwstelsel, zonder duidelijke organische oorzaak. Mesmer dacht dat deze aandoening het resultaat was van verstoorde magnetische krachten in het lichaam. Omdat hij geloofde dat hij over magnetische krachten beschikte, behandelde hij patiënten, soms met succes, door ze te mesmeriseren. Hoewel hij het niet wist, was hij de ontwikkelaar van de hypnose. Vermoedelijk komen zijn geneeskrachtige methoden namelijk voort uit de kracht van suggestie. Voor de ontdekking van verdovende drugs als ether in de 19e eeuw, was mesmerisme de standaardbehandeling. De Britse dokter John Elliotson perfectioneerde de techniek. Elliotson was een anesthesist voor medische operaties en hij gebruikte hiervoor mesmerisme. Ook James Esdaile, een andere Britse arts, gebruikte de techniek, in India. De techniek verkreeg grotere wetenschappelijke betrouwbaarheid door James Braid die de techniek de wetenschappelijk klinkende naam neurypnologie gaf. Dit werd al snel verbasterd tot hypnologie of hypnotisme.

Aan het einde van de 19e eeuw werden in Frankrijk twee scholen van hypnotisme opgericht, vernoemd naar de stad waar ze hun hoogtijdagen beleefde. Er was de Nancy school en de Parijs school. Liebeault en Bernheim waren betrokken bij de Nancy school van hypnotisme. Volgens hen was hypnotisme een normaal fenomeen dat effectief was door de kracht van suggestie. Het was een nuchtere kijk op de techniek. Dat sommige mensen krachtiger reageerden op hypnotisme dan anderen, kwam volgens hen doordat sommige mensen nu eenmaal vatbaarder waren voor suggesties dan anderen. Met andere woorden: goedgelovige mensen waren makkelijke ‘slachtoffers’ van hypnose. De Parijs school was het hiermee niet eens. Hun belangrijkste vertegenwoordiger was Charcot. Hij dacht dat hypnose effect had op een andere manier. Niet door de kracht van suggestie werden hysterische patiënten geholpen, maar doordat hypnose daadwerkelijk de symptomen te lijf ging op een dieper niveau. Volgens Charcot acteerde hypnose als een soort spiegel voor de symptomen van hysterische neurose. Hypnose ging de ziekte dus te lijf met tegengestelde krachten, aldus Charcot.

Wat is de rol van Freud in de ontwikkeling van de psychologie?

Freud is een van de beroemdste psychologen ter wereld. Het idee dat hij een grote invloed had op de Westerse cultuur is wijdverspreid. De manier waarop zijn ideeën zich ontwikkelden, echter, is minder bekend. De Freudiaanse mythe bestaat uit twee componenten. Ten eerste is er het beeld van Freud als een eenzaam, heroïsch figuur, vechtend voor zijn ideeën ondanks alle tegenspoed die hem tegemoet kwam vanuit een samenzwerende, vijandige omgeving. Ten tweede is er de illusie dat Freuds ideeën compleet uniek, origineel, en vernieuwend waren, zonder enige precedenten. De waarheid is minder episch. Natuurlijk, Freuds ideeën waren revolutionair, maar niet zo revolutionair als de mythe wil doen geloven. Bovendien hebben al zijn belangrijke ideeën traceerbare voorlopers. Freuds ware genie schuilde niet in het creëren, maar in het synthetiseren en promoten van ideeën.

Freud groeide op in Wenen, waar hij neurologie studeerde. Hij werd beïnvloed door het heersende materialisme en determinisme van de 19e-eeuwse psychologie, onder meer door zijn correspondenties met Ernst Brücke. Door financiële problemen zag hij zich genoodzaakt om een praktijk op te zetten in neurologie, waar hij geïnteresseerd raakte in de behandeling van hysterie. In de jaren 1880 had hij het voorrecht om met twee van de grote experts op dit gebied te mogen studeren. Deze experts waren Meynert en Charcot. Een andere grote inspiratiebron voor zijn denken was het werk van Darwin. Freud had een goed netwerk. Door zijn vriendschap met Josef Breuer leerde Freud de casus van Anna O. kennen. Haar hysterische symptomen waren ogenschijnlijk gerelateerd aan een onderdrukt geheugen. Het verhaal is dat de patiënt haar geheugen terugkreeg en zo succesvol behandeld kon worden voor haar hysterie. Het ging in het bijzonder om het ophalen van het geheugen van de gebeurtenissen rondom de opkomst van de eerste symptomen van hysterie. Het ophalen van deze herinneringen leverde een emotionele ontlading op die Freud catharsis noemde. Samen met Breuer publiceerde Freud toen Studies of Hysteria in 1895 om verslag te doen van deze patiënt en haar succesvolle behandeling. Dit boek wordt gezien als het ontstaansdocument van de oprichting van de psychoanalyse.

Freud geloofde dat hysterie het resultaat was van de onderdrukking van een trauma. Deze kon echt of ingebeeld zijn. Het onderdrukte trauma werd vanuit het bewustzijn naar het onbewuste gedreven. Het doel van psychoanalyse was om de onderdrukte herinnering weer boven water te krijgen. Hierdoor zou de patiënt inzicht kunnen ontwikkelen in de oorzaak van het ontstaan van de problemen van de patiënt. Daardoor voelde Freud zich genoodzaakt om het onbewuste onder de loep te nemen. Om het onbewuste te bestuderen, ontwikkelde Freud twee procedures:

  1. Vrije associatie: personen zeggen alles wat er in ze opkomt, zonder cognitief filter.

  2. Droom analyse: personen vertellen de inhoud van hun dromen, hetgeen vervolgens door Freud geanalyseerd werd. Volgens Freud reflecteerden alle dromen de vermomde vervulling van een wens.

Bovendien geloofde Freud dat alle gebeurtenissen een oorzaak hebben, een idee dat rechtstreeks uit het determinisme is ontleend. Dit paste hij toe op versprekingen. Een slip of the tongue, waarbij er per abuis iets uit geflapt wordt, gebeurt dus volgens Freud ook niet zomaar. Het reflecteert een onbewust doel. Deze theorie is erg beroemd en haar naam de Freudiaanse verspreking, wordt tot op de dag vandaag gebruikt.

Freud stond ook bekend om zijn theorieën over seksualiteit. Hij geloofde dat seksuele problemen een cruciale voorspeller waren van hysterie. In eerste instantie geloofde Freud dat hysterie het resultaat is van de vertraagde effecten van seksueel misbruik in de kindertijd. Dit noemde hij de verleidingshypothese. Later in zijn carrière zou hij deze hypothese echter verwerpen. Hij beargumenteerde dat de herinneringen van het misbruik in feite het resultaat waren van ingebeelde seksuele gevoelens, die ontstaan waren in de kindertijd. Dit leidde tot de theorie van de infantiele seksualiteit en het Oedipus complex. Het Oedipus complex stelt dat sommige jonge jongens seksuele fantasieën over hun moeder koesteren.

Freud creëerde een kleine kring volgers die de ideeën van psychoanalyse aanhingen. Twee vroege adepten, Alfred Adler en Carl Jung, waren in eerste instantie onder de indruk van Freuds ideeën, maar sloegen later een andere weg in. Ze waren het oneens met Freuds theorieën over seksualiteit. Beiden stichtten ze hun eigen school. Adler ontwikkelde de individuele psychologie. Jung ontwikkelde de school van de analytische psychologie. Andere geleerden bleven loyaal aan Freuds ideeën. Zijn twee trouwste volgers waren zijn dochter Anna, die erom bekend staat dat ze zijn ideeën verder heeft uitgewerkt, en Ernest Jones, de schrijver die door Freud de opdracht kreeg zijn biografie te schrijven. Onder meer in deze biografie werden de mythes rondom Freud, waarmee deze sectie begon, gecreëerd. Na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde Freud zijn theorieën verder uit. Dit waren een paar belangrijke elementen van zijn latere ideeën:

  1. De menselijke natuur bestaat uit twee soorten instincten. Het instinct van leven/eros (zoals seks) en het instinct van de dood/thanatos (zoals agressie). Beide instincten zijn inherent aan het menselijk bestaan.

  2. Persoonlijkheid heeft een vaste structuur. Het bestaat uit het id, een entiteit die als doel heeft om de natuurlijke driften en instincten te bevredigen; het superego, een entiteit die als doel heeft het id morele restricties op te leggen; en het ego, dat bemiddeld tussen het id en het superego. Daarnaast had persoonlijkheid ook te maken met de beperkingen die de realiteit haar oplegde.

  3. Elke van deze drie bronnen van stress voor het ego, kon zorgen voor angsten. Het ego reageert dan op deze angsten door bepaalde verdedigingsmechanismen. Deze kunnen verschillende vormen aannemen, zoals repressie.

Adler stelde het inferieuriteitscomplex voor als alternatief. Alle kinderen zijn inferieur in hun vermogens en het leven kan gezien worden als een poging om deze inferieuriteit te compenseren. Hij richtte en rivaliserende school van psychoanalyse op: de individuele psychologie.

Carl Jung, eveneens een rivaal van Freud, ontwikkelde de woord associatie taak. Patiënten moesten hierbij op woorden reageren met het eerste woord dat in gedachten kwam. Jung ontwikkelde verder de analytische psychologie. Hij ontwikkelde eveneens de term collectief onbewustzijn, waarmee hij doelde op de collectieve ervaringen van onze voorvaderen.

Freuds ideeën werden met scepsis ontvangen door academische psychologen. Ze waren invloedrijker in de medische wereld en vonden groot gevolg bij het grote publiek. Zijn bijdragen behelzen concepten van het onbewuste en onderdrukking van herinneringen; zijn nadruk op het belang van ervaringen uit de kindertijd; en zijn theorieën die de psychologische natuur van mentale problemen onderstrepen. Critici hekelen zijn obsessie met seks, problemen met de wetenschappelijke status van psychoanalyse en zijn beschrijving van vrouwelijke psychologie.

Wat is het verschil in de geschiedenis van de psychologie en mentale ziekten?

Zeker in de VS is psychologie ontwikkeld binnen de academische wereld. Het begrip van gedrag en mentale processen werd dan ook vooral vergroot door wetenschappelijk onderzoek, om dit weer toe te passen op het verbeteren van de samenleving. De behandeling van mentale ziekten is, daarentegen, voortgekomen uit de geschiedenis van de geneeskunde. Diagnose en behandeling van mentale ziekten vond dan ook vooral plaats buiten het academisch milieu, in elk geval tot de Tweede Wereldoorlog.

Elke maatschappij moet omgaan met mensen die anders denken, andere emoties hebben of zich anders gedragen dan wat door de meeste mensen als normaal gezien wordt. Op momenten in de historie werden deze mensen gezien als kwaadaardig of bezeten door de duivel. Ze werden gestraft met marteling en vermoord, soms door de brandstapel of verdrinking. In andere gevallen werden ze gezien als een bedreiging voor de orde in de samenleving en werden ze gevangen gezet, ver weg van de normale mensen. Er zijn overleveringen van dergelijke mentaal zieken die relatief zachtzinnig werden behandeld, maar over het algemeen was het problematisch als je een mentale stoornis had, zeker als je in de stad leefde. Aan het einde van de 18e eeuw kwam er door verlichtingsdenken een reformatie van de manier waarop omgegaan werd met mensen met een mentale stoornis.

Hoe geschiedde de verdere ontwikkeling van het beoefenen van psychologie? - Chapter 13

Hoe werden mentale stoornissen medisch behandeld?

In de late 19e eeuw kwam de beoefening van psychologie, als behandeling van patiënten in inrichtingen, in het centrum van de aandacht te staan. Kirkdride’s architectonische ontwerpen hadden al grote verbeteringen aangebracht in de manier waarop met mentaal zieken omgegaan werd. Het bleek echter al snel dat architectuur alleen niet genoeg was. De patiënten hadden ook persoonlijke behandeling nodig. Met de komst van Freudiaanse psychoanalyse begonnen psychiaters zelf praktijken te openen waarin ze patiënten met milde symptomen behandelden. De medicinale behandeling werd langzamerhand vervangen door psychologische analyse. De patiënten met serieuzere mentale aandoeningen verbleven echter nog altijd zonder echte behandeling in de mentale ziekenhuizen, met geringe hoop op verbetering. In de jaren 1920 en 1930 kwamen er nieuwe technieken op de markt. De psychologen omarmden deze technieken graag, bij gebrek aan betere alternatieven en de groeiende druk om hun hoge kosten te verantwoorden in de financiële depressie. Veel van deze technieken worden nu maar al te makkelijk afgedaan als kwakzalverij. Inderdaad, ze waren vaak ineffectief en berokkenden soms meer schade dan genezing, maar de intenties waren oprecht en alternatieven waren er niet. De technieken waren bijvoorbeeld:

  1. Koortstherapie. Wagner-Jauregg ontdekte dat hysterische patiënten met koorts, verminderde hysterie-symptomen hadden en ontwikkelde hieruit de theorie dat koorts goede uitwerkingen kan hebben op mentale stoornissen. Hij injecteerde malaria in patiënten en zag dat de hysterische symptomen in sommige gevallen inderdaad afnamen. Hij ontving hiervoor de nobelprijs in 1927.

  2. Insuline coma-therapie. Door injectie van insuline werden patiënten in een coma gebracht waar ze na 20 minuten met een glucose-injectie weer uit werden opgehaald. De mentale symptomen verdwenen tijdelijk.

  3. Metrazol schoktherapie. Dit is gebaseerd op de observatie dat epileptische patiënten zelden schizofrene symptomen laten zien. Patiënten kregen een injectie metrazol dat een aanval teweegbracht. Ook nu verdwenen de symptomen tijdelijk.

  4. Elektroconvulsieve (schok)-therapie (ECT). Dit is een techniek waarbij patiënten elektrische schokken op het hoofd toegediend kregen. Ook hier waren gevallen waarbij de therapie (aanvankelijk) wat effect had. ECT werd erg populair en wordt tot op de dag van vandaag gebruikt, hoewel nu in veel mindere mate.

Charles Myers en William Rivers, twee Britse psychologen, speelden belangrijke rollen in het veranderen van de attitude tegenover shell shock slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog. De algemene aanname was destijds dat deze soldaten uit lafheid symptomen voorwendden, om zo uit de erbarmelijke realiteit van de loopgraven te ontsnappen. Myers en Rivers toonden echter aan dat deze jonge militairen helemaal geen symptomen voorwendden, maar leden aan een ernstige mentale aandoening, die ontstonden door het beleven van traumatische ervaringen op het slagveld. Shell shock kwam door de twee psychologen bekend te staan als een serieuze psychologische stoornis. In de jaren 1930 ontwikkelde Egas Moniz een controversiële medische strategie voor het behandelen van mentale stoornissen. Dit was de lobotomie, een procedure waarbij de connecties van de frontaalkwab en diepere hersenstructuren operatief werden beschadigd. Het idee erachter was dat door het kapot maken van deze connecties, patiënten hun emoties beter konden reguleren. De operatie was behoorlijk ingrijpend, want de schedel moest ervoor worden open gemaakt door middel van het boren van gaten bij beide slapen. Vervolgens werd met een metalen staaf heen en weer gewrikt in de schedelpan om zo de zenuwbanen kapot te maken.

Walter Freeman ontwikkelde echter een efficiëntere methode waarbij door de oogkas de hersenbeschadiging teweeggebracht kon worden. De techniek heette transorbitale lobotomie. Er werd gebruik gemaakt van een gereedschap dat veel weg had van een ijshouweel. Hierbij kon de hersenschade niet alleen sneller teweeggebracht worden, maar ook meer zenuwbanen beschadigen, wat gezien werd als een voordeel. De procedure viel in de jaren 1950 uit de gratie. Het had gebrekkige effectiviteit, werd soms gebruikt vanwege twijfelachtige redenen en er verschenen betere vormen van behandeling (drugs) op de markt.

Hoe zag de klinische psychologie eruit voor de Tweede Wereldoorlog?

Lightner Witmer wordt normaal gesproken in verband gebracht met het ontwikkelen van de eerste kliniek voor behandeling voor psychologische stoornissen in de VS. Hij deed dit in 1896. Zijn kliniek focuste op de psycho-educationele problemen. Dit zijn problemen die lijken op de problematiek die vandaag de dag door schoolpsychologen behandeld wordt. Het zijn fysiologische, cognitieve en gedragsmatige problemen, die te maken hebben met schoolprestaties. Witmer geloofde dat de problemen die hij bestudeerde genezen konden worden. Hij noemde zijn behandelingsprogramma orthogenie. Vóór de Tweede Wereldoorlog waren klinische psychologen grotendeels bezig met het opstellen van mentale tests (zie hoofdstuk 8). Psychologen hadden destijds nog niet voldoende status gegenereerd om in klinische settingen aan de slag te kunnen. Deze werden gedomineerd door psychiaters (psychologen met een geneeskunde-studie). Ook was hun status laag bij de American Psychological Association (APA), die gecontroleerd werd door academici. Daarom werd de American Association for Applied Psychology (AAAP) opgericht in 1937. De AAAP had het als doel om de psychologie de professionaliseren. De APA erkende tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog de missie van de AAAP. De APA verbreedde haar eigen missie, voorbij de wetenschap, om ook de professionele toepassing van de psychologie erin op te nemen.

Hoe evolueerde de klinische psychologie tot de moderne versie?

Moderne klinische psychologie komt voort uit verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Er was simpelweg een grote behoefte aan psychologische bijstand voor de verwerking van deze traumatische ervaringen. De psychiatrie kon het groeiende aantal patiënten niet bijbenen. Kort na de oorlog werd een conferentie belegd over de noodzaak van het trainen van nieuwe psychologische beoefenaars, die in de klinische setting uit de voeten konden. De conferentie vond plaats in Boulder, Colorado onder leiding van David Shakow. Op deze conferentie werd besloten dat er een training moest komen die beoefenaars opleidde tot professionele psychologisch hulpverleners. Dit werd de eerste opleiding tot klinisch psycholoog. Het was een trainingsmodel dat bestond uit een combinatie van wetenschappelijke kennis en methodiek; diagnostische vaardigheden; en training in de behandeling van mentale stoornissen. De klinisch psycholoog kon promoveren en moest hiertoe een compleet op onderzoek gebaseerd doctoraal proefschrift opstellen.

De conferentie in Boulder verschafte nieuwe idealen voor de training van klinische psychologen. Tegelijkertijd waren therapeuten in die tijd beter aan het worden in het geven van effectieve therapie door de ontwikkelingen van psychoanalyse. Er was echter twijfel over de effectiviteit van zulke therapieën. In 1952 onderzocht Eysenck de effectiviteit van traditionele psychotherapie. Hij stelde zich kritisch op tegenover deze benaderingen, die volgens hem teveel gebaseerd waren op het verkrijgen van inzicht. Hij had hiermee een punt, want uit zijn onderzoek bleek dat mensen die géén therapie hadden gekregen, er na twee jaar over het algemeen beter aan toe waren dan de mensen die wél therapie hadden gekregen. De Freudiaanse psychoanalyse is hier bij uitstek een voorbeeld van. Hij trok de effectiviteit ervan sterk in twijfel en beargumenteerde dat er behoefte was aan de ontwikkeling van nieuwe benaderingen van het geven van therapie. Als belangrijkste twee benaderingen identificeerde hij de gedragstherapie en humanistische therapieën.

Gedragstherapie is gebaseerd op het idee dat veel van de problemen in het leven het resultaat zijn van leren. Leren wordt hier gedefinieerd als aangeleerde attitudes en cognities; niet als studeren of leren voor een tentamen. Ervaringen beïnvloeden vervolgens de soort stoornis die ontwikkeld wordt. Therapieën gebaseerd op behavioristische principes bestonden al voor de Tweede Wereldoorlog, maar na de oorlog werden ze verder ontwikkeld. Dit kwam door het werk van Eysenck en door het ontwikkelen van een effectieve therapie gebaseerd op conditionering. Een sleutelfiguur in deze ontwikkeling was Josep Wolpe. Hij ontwikkelde een vorm van therapie die systematische desensitisatie heet. Het is tot op de dag van vandaag een van de beroemdste en meest effectieve behavioristische therapieën. Wolpe paste deze techniek toe op fobische patiënten. Hierbij wordt eerst een stimulus aangeboden die vaak lijkt op de stimulus die de patiënt angst inboezemt. Als de patiënt hier op een rustige manier mee om kan gaan, wordt een stimulus aangeboden die iets meer op de angstaanjagende stimulus lijkt. Dit proces vervolgt zich tot dat de patiënt leert rustig te blijven als hij het object van zijn fobie tegenkomt.

Humanistische psychologie wordt soms de derde kracht van de psychologie genoemd. Het verwierp het determinisme van de psychoanalyse en het behaviorisme en beargumenteerde dat mensen vrij in hun ontwikkeling zijn. Ze controleren hun eigen levens en zijn niet onvermijdelijk gebonden aan hun verleden. Mensen zijn doelgericht en kijken naar de toekomst en zoeken voortdurend naar betekenis en zingeving. Humanistische psychologen geloven dat alle mensen de potentie hebben van persoonlijke groei en zelfactualisatie.

Zelfactualisatie is een concept dat werd bedacht door de humanistisch psycholoog Maslow. Maslow vond dat laboratoriumstudies heel goed werkten in laboratoria, maar niet thuis met je vrouw en je kinderen. Het was volgens hem geen gids voor het leven, waarden en keuzes. Maslow is bekend bij alle psychologiestudenten als de ontwikkelaar van de hiërarchie van behoefte (de piramide van Maslow). Het is een model waarin gesteld wordt dat het hoogst haalbare doel van mensen zelfactualisatie is. Dit kon bereikt worden, als alle andere onderdelen van de piramide succesvol behaald waren. Dit zijn fysiologische behoeften, veiligheidsbehoeften, de liefdesbehoefte en de behoefte aan eigenwaarde (in deze volgorde). Mensen die zelfactualisatie hebben bereikt, ervaren de realiteit accuraat: ze zijn onafhankelijk; creatief; spontaan, moreel en natuurlijk; ze zijn toegelegd op hun carrière; en ze hebben soms piekervaringen.

Carl Rogers verwierp traditionele psychotherapie en ontwikkelde een humanistische benadering van behandeling. Deze benadering was de cliënt-gerichte therapie. De nadruk in cliënt-gerichte therapie ligt op positieve groei in de cliënt. Deze kon alleen ontstaan als de therapeutische sfeer gezond is. Het is de rol van de therapeut om deze sfeer te creëren. Dit betekent dat de therapeut een model van zelfactualisatie moest zijn, waarbij oprechtheid doorslaggevend is. De therapeut moest een onconditionele positieve achting hebben jegens de cliënt, waarbij de therapeut veel empathie liet blijken. De therapeutische techniek van reflectie is ontworpen om dit proces te ondersteunen. In deze techniek parafraseert de therapeut datgene wat de patiënt gezegd heeft, om te laten merken dat hij het begrepen heeft.

In 1973 werd de Vail conferentie gehouden. Hierin werd een nieuwe training ontworpen. Het was het nieuwe model voor clinici en psychologisch therapeuten en het focuste meer op de praktijk dan op onderzoek. Als je wilde afstuderen, hoefde je niet langer een wetenschappelijk getint proefschrift te produceren. Je kon doctor in de psychologie (PsyD) worden met deze opleiding, in plaats van de traditionele doctorsgraad in de filosofie (PhD). Vandaag de dag worden beiden programma’s door de APA erkend.

Hoe drong de psychologie het bedrijfsleven binnen?

Gedurende de jaren 1920 werkten vele psychologen als consultant in bedrijven en in industrie. Deze ontwikkeling werd in gang gehouden door de grote interesse in mentale tests in die tijd. Psychologen vormden ook vaak samen consultatiebureaus die bedrijven konden inhuren en verschillende services aanboden tegen betaling. De Scott Company was het eerste consultancy bureau in deze traditie, maar hield het niet lang vol. De Psychological Corporation, onder leiding van James McKeen Catell, was succesvoller, hoewel Catell er zelf weg moest, nog voordat het grote succes kwam. Een belangrijk boek uit 1932 van Morris Viteles institutionaliseerde de naam voor het veld van de industriële psychologie. Van 1924 tot 1933 verrichtte Hawthorne een reeks studies die later bekend kwamen te staan als de Hawthorne studies. Deze worden over het algemeen gezien als het bewijs voor het idee dat productiviteit hoog is als arbeiders kunnen werken in goede arbeidsomstandigheden en er voor ze gezorgd wordt. Gelukkige werknemers zijn productieve werknemers, zo beargumenteerde Hawthorne. Uit zijn studies bleek dat zaken als belichting en pauzes niet zo veel uit maakten voor de productiviteit van werknemers. Wat veel belangrijker was, was dat werknemers zich belangrijk voelden. Uiteindelijk bleek uit een studie naar effectiviteit waarom de vrouwen uit het experiment zich zo belangrijk voelden: ze deden mee aan een experiment. Dit effect heet het Hawthorne-effect. Het stelt dat proefpersonen beter hun best doen, als ze weten dat ze geobserveerd worden in een onderzoek. Historici trekken dit verhaal echter in twijfel.

Wat is de ingenieurs-psychologie?

De Tweede Wereldoorlog droeg bij aan de ontwikkeling en groei van een aparte moderne tak van de psychologie: de ingenieurs-psychologie. Dit was een vorm van toegepaste experimentele psychologie, waarin de relatie tussen mens en machine onderzocht wordt. Het doel van deze tak van de psychologie is het ontwikkelen van machines die mensen efficiënt, comfortabel en veilig kunnen besturen.

Moderne klinische psychologie komt voort uit verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Er was simpelweg een grote behoefte aan psychologische bijstand voor de verwerking van deze traumatische ervaringen. De psychiatrie kon het groeiende aantal patiënten niet bijbenen. Kort na de oorlog werd een conferentie belegd over de noodzaak van het trainen van nieuwe psychologische beoefenaars, die in de klinische setting uit de voeten konden. De conferentie vond plaats in Boulder, Colorado onder leiding van David Shakow. Op deze conferentie werd besloten dat er een training moest komen die beoefenaars opleidde tot professionele psychologisch hulpverleners. Dit werd de eerste opleiding tot klinisch psycholoog. Het was een trainingsmodel dat bestond uit een combinatie van wetenschappelijke kennis en methodiek; diagnostische vaardigheden; en training in de behandeling van mentale stoornissen. De klinisch psycholoog kon promoveren en moest hiertoe een compleet op onderzoek gebaseerd doctoraal proefschrift opstellen.

Welke belangrijke onderzoekers ontwikkelden de psychologie verder? - Chapter 14

Hoe deed de cognitieve psychologie haar intrede (wederom)?

De geschiedenis van psychologisch onderzoek, in een notendop, is als volgt. Toen in de tweede helft van de 19de eeuw begonnen werd met het identificeren van psychologie als een aparte discipline, was het doel van het onderzoek het begrijpen van bewuste ervaringen. Ebbinghaus, Wundt, Wertheimer, Titchener en andere pioniers bestudeerden mentale fenomenen, zoals geheugen, aandacht, perceptie en nadenken. Psychologen in de VS werden erdoor geïnspireerd en gaven het een functioneel sausje aan het begin van de 20e eeuw. Toen verscheen Watson en stelde dat de studie van mentale ervaringen onwetenschappelijk is en dat iedereen behaviorist zou moeten worden: ze zouden de relaties tussen stimuli en responsen moeten bestuderen. Halverwege de jaren 1930 was neobehaviorisme de dominante kracht in de Amerikaanse psychologie. Het prototypische beeld van psychologen in laboratoria is er een van de man met de lab-jas die muizen door doolhoven laat rennen. Na de Tweede Wereldoorlog begonnen de interesses weer te veranderen. Het bestuderen van cognitieve processen kwam weer naar de voorgrond. Ditmaal waren de methoden anders dan die van Titchener. De modellen waren gebaseerd op een nieuwe technologische ontwikkeling: de computer. De onderwerpen bleven onveranderd: geheugen, perceptie, aandacht en nadenken. Sommige psychologen begonnen zichzelf cognitieve psychologen te noemen en zo was een nieuwe beweging geboren, die gezien kan worden als een terugkeer naar de oude. Gedurende de laatste helft van de 20e eeuw werd cognitieve psychologie het dominante conceptuele denkkader van Amerikaanse psychologen.

Ondanks Watsons wervende reclamepraatjes, werden Amerikaanse psychologen niet zonder slag of stoot behaviorist. Ook toen het behaviorisme al aardig populair was, wilde niet iedereen meedoen. In de jaren 1920, ‘30 en ‘40 stonden de kranten vol over cognitief onderzoek naar geheugen, perceptie, aandacht, taal en denken. Ze schreven over de beroemde Stroop-taak en over het experiment van Jenkins en Dallenbach. Zij toonden het effect van cognitieve interferentie op geheugen aan. De grootste tegenhanger van de behavioristen waren de Gestalt psychologen. Behaviorisme was een typisch Amerikaanse aangelegenheid en in Europa was er nog steeds veel cognitief onderzoek gaande in de hoogtijdagen van het behaviorisme. Beroemde voorbeelden zijn Jean Piaget, de ontwikkelingspsycholoog, en Sir Frederick Bartlett, die geheugen-onderzoek een nieuwe richting gaf, die een andere kant op ging dan Ebbinghaus’ geheugenonderzoek.

Jean Piaget (1896-1980) is een beroemde ontwikkelingspsycholoog. Zijn grote talent schuilde erin dat hij complexe cognitieve fenomenen met simpele demonstraties aan kon tonen. Zijn volume-taal, waarbij hij aantoonde dat pre-operationele kinderen nog niet inzien dat het watervolume niet verandert, wanneer het van een breed glas in een smal glas wordt overgegoten. Jean Piaget was een Zwitser en had als kind een grote voorliefde voor biologie. Hij promoveerde in de biologie. Hij raakte op school geïnteresseerd in epistemologische problematiek. Door toeval kreeg hij een plek in het lab van zijn tijdgenoot Binet, die hier aan zijn intelligentietests aan het werken was. Piaget onderzocht verbale intelligentie in schoolkinderen. Hij concludeerde hieruit dat de cognitieve capaciteiten van kinderen niet alleen kwantitatief van dat van volwassen verschilden, maar ook kwalitatief. Met andere woorden: kinderen denken op een andere manier. Dit inzicht leidde tot de ontwikkeling van zijn theorie van ontwikkelingsstadia.

Piaget kreeg een positie aangeboden als hoofd van het onderzoeksinstituut voor kindstudies in Genève. Piaget had zelf drie dochters die hij samen met zijn vrouw nauwkeurig observeerde. Een belangrijke les van Piaget was dat de verbale interviews die hij afnam bij schoolkinderen tijdens zijn werk voor het lab van Binet niks uithaalden bij pre-verbale peuters. Hij ontdekte dat peuters over oorzaak en gevolg leerden door handelingen te herhalen (circulaire reacties) en hij ontwikkelde het concept van object permanentie door te onderzoeken of kinderen wel of niet zochten naar objecten die buiten het zicht waren. Hij noemde zijn benadering de genetische epistemologie, waarbij genetisch verwijst naar de ontwikkelingsprocessen en niet naar erfelijkheid. Piaget focuste op het vaststellen hoe kennis zich ontwikkelde in individuen. Hij bedacht hiertoe de term mentale schemata, hypothetische mentale structuren of concepten. Hij was ervan overtuigd dat kinderen actief kennis vormen, in plaats van dat ze passieve consumenten van ervaringen waren. Hij geloofde bovendien dat kennisstructuren gehelen vormden die niet gereduceerd konden worden tot hun kleinere elementen - een Gestaltische opvatting. Hij was toen nog relatief onbekend in de VS, maar dat begon te veranderen toen daar het behaviorisme langzaam maar zeker werd vervangen door cognitieve benaderingen.

Een andere prominente Europese psycholoog was Frederick Bartlett. Zijn boek Remembering: a study in experimental and social psychology was van soortgelijke betekenis als het werk van Ebbinghaus. Bartlett studeerde aan Cambridge en werd daar hoofd van een lab dat zich op geheugen focuste. Hij bekritiseerde hierin de laboratorium-gerichte geheugenonderzoeken van het type van de onzin lettergreep. Hij beargumenteerde dat al deze onderzoeken in de praktijk niet zouden werken, omdat dergelijke opdrachten en situaties nooit voorkomen in de echte wereld. Bartlett tekenden zijn onderzoeksresultaten op in verhaalvorm en had vaak vage beschrijvingen van zijn methodiek. Zijn onderzoek moet dan ook eerder gezien worden als een gecontroleerde demonstratie dan als experiment. Bartlett geloofde dat geheugen constructief was en dat het beïnvloed werd door schemata. Hij gebruikte de term schemata op dezelfde manier als Piaget (als basis concepten over de fenomenen in de wereld).

Binnen de Amerikaanse psychologie kreeg de cognitieve beweging momentum, doordat er problemen ontstonden in de behavioristische/associationistische traditie. Bij het Hixon Symposium in 1948 toonde Lashley aan dat associationistische principes niet kunnen verklaren hoe het kan dat mensen soms in staat zijn tot complexe seriële bewegingen, ook wel het probleem van seriële volgorde genoemd. Volgens associationisten werden opeenvolgende bewegingen aangeleerd, doordat ze seriële ketenen vormen, omdat ze samen worden ervaren. Lashley beargumenteerde echter dat bij complexe motorische vaardigheden, zoals het bespelen van een viool, de bewegingen elkaar veel te snel opvolgen. Het was volgens hem onmogelijk dat het ene element afhangt van de neurologische verwerking van het voorgaande element. Een ander voorbeeld is het uitspreken van zinnen. Deze zijn volgens Lashley complexer dan een simpele lineaire volgorde van de juiste woorden, geïllustreerd door de regels van syntax en slips of the tongue. Laatstgenoemde zijn taalfoutjes die duiden op een anticipatie van het uitspreken van woorden. Lashley vond dat behavioristen er niet in slaagden om dit soort fenomenen adequaat uit te leggen. Taal kon volgens hem niet het resultaat zijn van simpele conditionering.

Buiten de Amerikaanse psychologie waren er ook ontwikkelingen die bijdroegen aan de geleidelijke overgang van behaviorisme naar cognitieve psychologie. Dit waren ontwikkelingen in de computerwetenschap, informatie theorie en linguïstiek. Een voorbeeld vormt het werk van de taalkundige Chomsky. Taal werd niet langer gezien als verbaal gedrag dat het resultaat was van conditionering en associërend leren, maar als het resultaat van de toepassing van grammatica. Volgens Chomsky deelden alle talen gemeenschappelijke principes: de taalkundige universelen.

Thomas Kuhn bracht eveneens een verandering teweeg door de term paradigma ten tonele te brengen. Alle wetenschappen beginnen volgens hem in een paradigmatisch stadium. Er zijn dan verschillende denkwijzen en aanhangers argumenteren over de fundamentele concepten en definities. Een van deze denkwijzen wint en creëert een paradigma. Dit is een overkoepelende visie binnen de wetenschappelijke gemeenschap die de kennis organiseert en bepaalt hoe termen gedefinieerd worden en welke problemen opgelost dienen te worden. Zodra er een paradigma is, is er een periode van normale wetenschap. Anomalieën kunnen gedurende deze periode genegeerd of wegverklaard worden. Uiteindelijk treedt er een wetenschappelijke crisis op, waarin het vertrouwen in het paradigma faalt en er een nieuw paradigma dient te komen.

Onderzoekers begonnen modellen te creëren van cognitieve processen, die het programmeren van computers als metafoor gebruikten. Deze onderzoekers benadrukten dat het concept van het individu als een actieve informatieverwerker doorslaggevend is. Dit staat lijnrecht tegenover de behavioristische opvatting, waarin het individu wordt neergezet als een wezen dat reageert op stimuli.

Gedurende de jaren 1950 kwamen er ook de bijbehorende mijlpalen in de cognitieve wetenschap:

  • Een belangrijke mijlpaal was het werk van Miller over de gelimiteerde capaciteit van informatieverwerking in het onmiddellijke geheugen. Hij ontwikkelde de fameuze 7 ± 2 regel. Hij zegt dat de gemiddelde mens altijd ongeveer 7 (minimaal 5 en maximaal 9) losse stukken informatie kan opslaan.

  • Broadbents onderzoek naar selectieve aandacht. In dit onderzoek werd de dichotische luistertaak ontwikkeld, waarin participanten twee bronnen van informatie tegelijkertijd ontvingen. Op basis hiervan ontwikkelde hij de theorie van het selectieve filter, dat stelt dat je ervoor kan kiezen om naar één bron te luisteren en naar de andere niet.

  • Het boek van Miller, Galanter en Pribram over plannen. Het behelsde het idee dat informatie feedback werkt in de vorm van TOTE-eenheden (Test-Operate-Test-Exit). Miller voerde de term chunk (brok) in, waarmee hij doelde op de informatie die in het directe geheugen opgeslagen lag. Hij paste het concept van recoding (opname) toe, om het feit te benoemen dat mensen het vermogen hebben om informatie te reorganiseren.

De eerste grote samenvatting van laboratoriumonderzoek in cognitieve psychologie verscheen in 1967 in een boek van Ulrich Neisser. Het boek was in het bijzonder belangrijk voor de zelfidentificatie van de cognitieve psychologie. Tien jaar later trok Neisser de focus op laboratoriumonderzoek van cognitief psychologen in twijfel, in de geest van Bartlett. Hij beargumenteerde dat er meer onderzoek naar de cognitieve processen moest komen, zoals ze voorkomen in het leven van alledag. Alleen op die manier kan de cognitieve psychologie mensen helpen om zich aan te passen aan de omgeving. Hij bedacht hiertoe de term ecologische validiteit, de mate waarin onderzoek valide is in de wereld buiten het lab.

Cognitieve psychologie verspreidde zich vervolgens ook naar andere specialistische gebieden binnen de psychologie. Daar komt bij dat het interdisciplinaire veld van cognitieve wetenschappen zich ontwikkelde, tegelijkertijd met de cognitieve psychologie. Cognitieve wetenschappen bestaat uit psychologie, computerwetenschappen (zoals kunstmatige intelligentie), linguïstiek, antropologie en epistemologie.

Welke belangrijke ontwikkelingen waren er op andere onderzoeksgebieden?

Naast het veld van cognitieve psychologie waren er ook belangrijke ontwikkelingen in andere psychologische onderzoeksvelden. Zo werden er grote succes behaald op het gebied van:

  • De relatie tussen de hersenen en het gedrag;

  • De aard van menselijke perceptie;

  • Het effect van de sociale omgeving op het individuele gedrag;

  • De aard van persoonlijkheid.

Deze ontwikkelingen worden hier onder kort besproken.

Karl Lashley en zijn student Donald Hebb waren twee zeer belangrijke pioniers in het veld van de neuropsychologie. Lashley deed veel onderzoek naar mensen met hersenletsel. Lashleys wet van massa actie liet zien dat leren en geheugen afneemt in proportie tot de hoeveelheid weefsel dat beschadigd is of verloren is gegaan. Zijn principe van equipotentialiteit stelt dat andere hersengebieden de taken van kapotte hersengebieden kunnen overnemen. Hersenweefsel heeft volgens Lashley dus altijd dezelfde potentie, het hangt er vanaf waarvoor het nodig is en wat de functie van specifieke neuronen is. Hebb creëerde een model van het brein dat focust op samenvoeging van neuronen. Cell assembly was volgens Hebb de intergerelateerde combinatie van geassocieerde neuronen. Fase sequentie was volgens Hebb de organisatie van cell assemblies en dit is volgens Heb de neurologische equivalent van nadenken. Hij deed ook onderzoek naar de verbindingen tussen neuronen. Speciale synapsen werden naar hem vernoemd. Deze Hebb synapsen zijn synapsen die structurele veranderingen hebben ondergaan als resultaat van een bepaald leerproces.

Het tweede belangrijke onderzoeksveld dat ontwikkeld werd in de 20e eeuw is dat van perceptie. Het merendeel van de onderzoeken naar perceptie was tot die tijd gefocust geweest op de ontvanger; het individu. De eigenschappen van de ontvanger bepaalden de aard van de perceptuele ervaring. James Gibson draaide het om. Om te voldoen aan de grotere nadruk op ecologische validiteit in die periode, stelde hij dat de belangrijke factoren die invloed hebben op bepaalde vormen van menselijke perceptie (zoals optische flow en perceptuele invariantie) niet de eigenschappen van de mens zijn, maar de eigenschappen van de omgeving. Eleanor Gibson deed belangrijk onderzoek naar de relatie tussen perceptie en leren. Haar visuele klif studies zijn verworden tot klassieke studies in de ontwikkeling van diepte-perceptie. Hierin werd een baby op een verhoging geplaatst en gestimuleerd om naar de moeder te kruipen over een glazen plaat.

Floyd Allport en Kurt Lewin zijn belangrijke pioniers in de sociale psychologie. Het was echter Allport noch Lewin die de belangrijkste theorie in de sociale psychologie ontwikkelde, maar Leon Festinger, een student van Lewin. Hij ontwikkelde de theorie van cognitieve dissonantie. Dit is de theorie die veronderstelt dat mensen altijd proberen om consistent te zijn in hun emoties, gedachten en daden. Het hebben van inconsistente gedachten of het doen van iets dat niet consistent is met onze overtuigingen, creëert cognitieve dissonantie. Dit is een staat van emotioneel en cognitief ongemak. Op verschillende manieren proberen we vervolgens om de dissonantie te verminderen en terug te keren naar een gebalanceerde staat van zijn. Zijn onderzoek staat bekend om zijn precisie en elegante design; zijn gebruik van complexe statistische analyse (ANOVA); en zijn uitgebreide gebruik van misleiding in onderzoek.

Stanley Milgram was een andere beroemde onderzoeker. Hij onderzocht de kracht van autoriteit en de grenzen van menselijke gehoorzaamheid. In een beroemd experiment gaf hij proefpersonen de opdracht om een andere participant elektrische schokken toe te brengen. De andere participant was een acteur en de schokken waren niet echt. Het experiment toonde aan dat mensen heel ver gingen in het gehoorzamen van iemand in een witte jas. Het toont aan dat situationele druk sterker kan zijn dan de individuele persoonlijkheid.

Het laatste veld is de psychologie van persoonlijkheid. Henry Murray was de kampioen van de idiografische traditie, waarin zeer diepgaande studie naar individuen wordt benadrukt. De idiografische traditie staat tegenover de nomothetische traditie, waarin algemene principes worden opgesteld aan de hand van onderzoek. De personologie van Murray benadrukt de interactie tussen de behoeften van het individu en de druk vanuit de omgeving. Murray creëerde de bekende projectieve persoonlijkheidstest, de TAT.

Een andere belangrijke onderzoeker in het veld van de persoonlijkheidspsychologie is Allport. Hij is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van persoonlijkheidspsychologie als valide en relevant onderzoeksonderwerp in de psychologie. Allport geloofde dat mensen gekarakteriseerd konden worden op basis van drie gradaties van eigenschappen:

  • Kardinale eigenschappen. Niet ieder mens beschikt over deze eigenschappen. Het zijn eigenschappen die dominant zijn in een persoon tot het punt dat het meeste dat een persoon doet, gerelateerd was aan de eigenschap.

  • Centrale eigenschappen. Grofweg een dozijn eigenschappen die een redelijke samenvatting geven van een persoon.

  • Secundaire eigenschappen. Minder belangrijke eigenschappen die zich uiten in weinig gedrag.

De geschiedenis van psychologisch onderzoek, in een notendop, is als volgt. Toen in de tweede helft van de 19de eeuw begonnen werd met het identificeren van psychologie als een aparte discipline, was het doel van het onderzoek het begrijpen van bewuste ervaringen. Ebbinghaus, Wundt, Wertheimer, Titchener en andere pioniers bestudeerden mentale fenomenen, zoals geheugen, aandacht, perceptie en nadenken. Psychologen in de VS werden erdoor geïnspireerd en gaven het een functioneel sausje aan het begin van de 20e eeuw. Toen verscheen Watson en stelde dat de studie van mentale ervaringen onwetenschappelijk is en dat iedereen behaviorist zou moeten worden: ze zouden de relaties tussen stimuli en responsen moeten bestuderen. Halverwege de jaren 1930 was neobehaviorisme de dominante kracht in de Amerikaanse psychologie.

Hoe ziet de psychologie in de 21e eeuw eruit? - Chapter 15

Hoe evolueerde de APA?

In chapter 13 is de ontwikkeling van de professionele identiteit van klinisch psychologen behandeld. Ze werden in eerste instantie weinig serieus genomen, aan het begin van de 20e eeuw. Daar kwam verandering na de Tweede Wereldoorlog. De APA erkende de druk van klinisch psychologen om meer te focussen op de klinische toepassingen van onderzoek in plaats van op alleen onderzoek. De APA werd niet meer gedomineerd door academici en in 1962 waren er voor het eerst meer leden die in niet-academische beroepen actief waren. Niet iedereen was hier blij mee. De academische psychologen hadden de APA lange tijd gedomineerd. De academische psychologen waren vooral actief in onderwijs en onderzoek. Ze vonden dat de APA teveel aan het focussen was op de professionele praktijk en te weinig op onderwijs. Ze vormden daarom uit onvrede met de APA een aantal andere instituten. Dit waren de Psychonomic Society in 1960 en de American Psychological Society (APS). De APS werd in 2006 omgedoopt tot de Association for Psychological Science.

Meer diversiteit in de psychologie?

Psychologie is een jonge wetenschap. Dat vandaag de dag aan elke grote universiteit een gigantische hoeveelheid eerstejaars-psychologen zijn, was anderhalve eeuw geleden ondenkbaar. De psychologie is enorm gegroeid in zijn ruim honderdjarige bestaan. Het heeft zichzelf ontwikkeld tot een distincte discipline en heeft zo een permanente plek verworven in het wetenschappelijke spectrum. In haar groei zijn er in de psychologie verschillende specialisaties ontstaan. Ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie, neuropsychologie, arbeidspsychologie, klinische psychologie: het zijn allemaal specialisaties die men vandaag de dag aan de universiteiten kan leren. Een andere vrucht van de groei van de psychologische wetenschap, is de groeiende diversiteit van haar studenten en docenten. Toen de wetenschap nog in haar kinderschoenen stond, waren alle grote psychologen witte, welgestelde mannen. Deze situatie is nu aan het veranderen. Meer en meer vrouwen vinden hun weg naar de psychologie-faculteit. Ook minderheden als joden en andere etniciteiten worden tegenwoordig toegelaten, een feit dat nu als vanzelfsprekend klinkt, maar gedurende lange tijd het tegenovergestelde was. Vooral zwarte Amerikanen hebben hard en lang moeten vechten om de vooroordelen jegens hen te overwinnen. De dominante theorieën uit de vroege 20e eeuw dat witte mannen raciaal superieur waren, was hardnekkig en heeft nog lang in verschillende vormen voortbestaan in de 20e en 21e eeuw.

Welke trends zijn te vinden in moderne psychologie?

Vandaag de dag zijn er, globaal gezien, vijf grote trends waarneembaar in het veld van de psychologie:

  1. Groeiende interesse in neuropsychologie. Met de komst van moderne observatietechnieken als CAT, PET, EEG, MRI en fMRI, heeft dit veld een enorme boost gekregen. Aloude probleemstukken als het lichaam-geestdualisme en lokalisatie worden nu met nieuwe technieken onderzocht.

  2. De ontwikkeling van evolutionaire psychologie. Er wordt tegenwoordig weer meer geprobeerd om gedrag uit te leggen in termen van de Darwinistische evolutietheorie. Zo is er veel aandacht voor behavioristische genetica.

  3. De groeiende impact van computers. Deze impact ligt bijvoorbeeld in het inzetten van computerkracht voor het uitvoeren van complexe statistische analyses.

  4. Groeiende professionalisatie van psychologische beoefening.

  5. Groeiende specialisatie van psychologen.

Om deze trends te begrijpen, is het van doorslaggevend belang dat men op de hoogte is van de geschiedenis van de psychologie. Geen van deze hedendaagse trends valt los te zien van haar antecedenten.

Psychologie of psychologiën?

De psychologie van de 21e eeuw is verre van een eenduidige discipline. De APA onderscheidt 54 (!) takken van psychologie. Gegeven het feit dat er nog altijd debatten zijn over de fundamentele problemen van de psychologie (zoals de afsplitsing van de APS van de APA), is de psychologie misschien wel nooit een eenduidige discipline geweest. Moderne psychologie wordt gekenmerkt door een grote specialisatie. Daarom pleiten sommigen ervoor om niet te spreken van één psychologie, maar van meerdere ‘psychologiën’. Anderen opperen een andere manier om het hedendaagse vakgebied te omschrijven, zoals Kochs concept van psychologie, als een groep van verschillende soorten psychologisch onderzoek. Hoe versplinterd de hedendaagse psychologie echter ook mag zijn, er is tenminste één drijvende verbindende kracht van de moderne psychologie en dat is de geschiedenis van deze discipline. Het doel van dit boek is geweest om de lezer te inspireren meer te weten te willen komen over de psychologie, door het creëren van een stevig fundament in de geschiedenis van de moderne psychologie.

Psychologie is een jonge wetenschap. Dat vandaag de dag aan elke grote universiteit een gigantische hoeveelheid eerstejaars-psychologen zijn, was anderhalve eeuw geleden ondenkbaar. De psychologie is enorm gegroeid in zijn ruim honderdjarige bestaan. Het heeft zichzelf ontwikkeld tot een distincte discipline en heeft zo een permanente plek verworven in het wetenschappelijke spectrum. In haar groei zijn er in de psychologie verschillende specialisaties ontstaan. Ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie, neuropsychologie, arbeidspsychologie, klinische psychologie: het zijn allemaal specialisaties die men vandaag de dag aan de universiteiten kan leren. Een andere vrucht van de groei van de psychologische wetenschap, is de groeiende diversiteit van haar studenten en docenten. Toen de wetenschap nog in haar kinderschoenen stond, waren alle grote psychologen witte, welgestelde mannen. Deze situatie is nu aan het veranderen.

A History of Modern Psychology - Goodwin - 5e druk - BulletPoints

Waarom is de geschiedenis van de psychologie belangrijk en hoe moet deze benaderd worden? - BulletPoints 1

  • Oude geschiedenis laat zich kenmerken door presentisme, internisme en personalisme. Nieuwe geschiedenis, aan de andere kant, is meer historisch, externistisch en naturalistisch.

  • Personalistische geschiedenis beschouwt individuen als de hoofdrolspelers in geschiedenis.

  • Naturalistische geschiedenis benadrukt het algemene intellectuele en culturele klimaat van een bepaald tijdperk. In naturalistische geschiedenis wordt de Zeitgeist (tijdgeest) als vele male invloedrijker beschouwd dan het individu.

  • Het is belangrijk om het verschil te begrijpen tussen ‘het verleden’ en ‘geschiedenis’. Het verleden is voorbij; geschiedenis is wat historici van het verleden maken.

  • Er is een verschil tussen primaire en secundaire bronnen. Secundaire bronnen zijn gepubliceerde documenten, zoals artikelen en boeken. Primaire bronnen, vaak gevonden in archieven, zijn dagboeken, presentaties, correspondenties en notulen.

  • De zogenaamde Miles Papers zijn een geweldige informatiebron voor de geschiedenis van de psychologie. Walter Miles (1885-1978) reisde in 1920 rond door Europa. Hij wilde de band verstevigen tussen de Carnegie Lab en vergelijkbare Europese laboratoria

  • Er zijn een aantal moeilijkheden die een historicus op het pad vindt van bron naar publicatie. Deze problemen zijn te onderscheiden in problemen met data-selectie en problemen met interpretatie.

  • De historicus is altijd beperkt door zijn of haar eigen subjectiviteit. Het is van groot belang voor een historicus om hiervan op de hoogte te zijn maar ook voor de lezer van geschiedenis is het belangrijk te weten dat volledige objectiviteit niet bestaat.

Heeft de psychologie zich ontwikkeld vanuit filosofische fundamenten? - BulletPoints 2

  • Psychologie ontstond halverwege de 19e eeuw als wetenschap, maar lang daarvoor waren filosofen met dezelfde vraagstukken bezig. Het verschil tussen filosofie en psychologie is namelijk dat psychologie dezelfde vragen probeert te beantwoorden, maar met een experimenteel-wetenschappelijke methode in plaats aan de hand van filosofische analyse.

  • Descartes was een rationalist: de werkelijkheid kon benaderd worden door logisch nadenken.

  • Descartes maakte een onderscheid tussen aangeboren en afgeleide ideeën.

  • Volgens Descartes zijn lichaam en geest gescheiden, omdat lichamen ruimte gebruiken en hierin voortbewegen. De geest gebruikt geen fysieke ruimte en beweegt ook niet. Er was volgens hem wél interactie mogelijk tussen lichaam en geest. Hij probeerde de reflex te verklaren als een automatische stimulus-respons reactie.

  • Atomisme is het idee dat complexiteit begrepen kan worden door het op te delen in kleinere delen.

  • Empirisme is het idee dat kennis voortkomt uit ervaring. Locke maakte de metafoor van de geest als onbeschreven blad (tabula rasa). Dit gaat rechtstreeks in tegen Descartes’ concept van aangeboren ideeën.

  • Associationisme is de doctrine dat de geest gezien kan worden als een complexe samenstelling van ideeën die met elkaar verbonden zijn middels associatie tussen deze ideeën.

  • Determinisme stelt dat alle gebeurtenissen een logisch gevolg zijn van wat er daarvoor gebeurd is.

  • Filosofen van de 17e en 18e eeuw dachten al veel na over wat ideeën zijn en hoe kennis ontstaat. In Engeland ontstond het empirisme en associationisme met Hume, Locke, Mill en Hartley. In Duitsland werden deze theorieën bekritiseerd door Leibniz en Kant.

  • Leibniz noemde de fysieke en geestelijke aspecten nomaden.

  • Kant was het met de empiristen eens dat kennis voortkomt uit ervaring, maar geloofde eveneens in a priori kennis.

  • Volgens Hume bestaat de geest uit impressies en ideeën.

  • Hartley introduceerde het parallellisme: de gedachte dat lichaam en geest parallel opereren.

  • De psychologie stak niet zomaar ineens de kop op halverwege de 19e eeuw. In plaats daarvan waren er al lange tijd grote denkers bezig met dezelfde vraagstukken. Ze hebben de weg geplaveid voor de latere psychologen als het gaat om een theoretisch kader en wetenschappelijke analyse en methodiek.

Welke wetenschappelijke ontwikkelingen waren van belang voor de ontwikkeling van de psychologie? - BulletPoints 3

  • Aan het eind van de 17e eeuw ontstond onder wetenschappers consensus dat er een objectieve waarheid gevonden kon worden door de onbevooroordeelde wetenschappelijke methodes te gebruiken. De verlichting was geboren. Wetenschappers werden helden die op een heroïsche queeste waren om een objectieve waarheid over het universum aan het licht te brengen.

  • De wet van Bell-Magendie stelt dat er een fysiek onderscheid is tussen motorische en sensorische zenuwbanen.

  • Müllers doctrine van de specifieke energieën van zenuwen stelt (a) dat we direct bewust zijn van ons zenuwstelsel en niet van de wereld; en (b) dat elk van de basale zintuigelijke waarnemingen zenuwbanen heeft die ontworpen zijn voor die specifieke waarneming.

  • Müller werd uitgedaagd vanwege zijn visie op het debat vitalisme jegens materialisme. Müller geloofde dat er een levenskracht bestond die niet verder gereduceerd kon worden. Materialisme ziet dit als een mythe, er is enkel fysieke materie waartoe alle levende organismen gereduceerd kunnen worden.

  • Helmholtz was geïnspireerd door Müllers idee van specifieke energieën van zenuwen en paste dit toe op kleurvisie.

  • Frenologen dachten dat de sterkte van bepaalde eigenschappen afgeleid worden uit de vorm van de schedel (de ‘doctrine van de schedel’). Ondanks wetenschappelijke verwerping werd de theorie mateloos populair.

  • Flourens gebruikte een techniek die ablatie heet, gebaseerd op operatief verwijderde hersendelen (van dieren) en corresponderende correlaties met specifieke aandoeningen.

  • De moreel verantwoorde, ‘klinische methode’ bestond ofwel uit (a) het bestuderen van de mentale consequenties van hersenletsel door ziekte of trauma, ofwel uit (b) het identificeren van mensen met bepaalde mentale stoornissen en hun hersenen onderzoeken bij autopsies.

  • Broca ontdekte in uit autopsie dat de patiënt Tan met taalproblemen grote schade had opgelopen in de linkerhemisfeer. Ondersteund door andere case studies, ontdekte hij een hersengebied dat verantwoordelijk is voor taalproductie: Broca’s gebied.

  • Halverwege de 19e eeuw werd de neuron door Golgi geïdentificeerd als het basiselement van het zenuwstelsel. Sherrington ontwikkelde de term ‘synaps’ voor de ruimte tussen neuronen en ondersteunde hiermee Cajal’ theorie dat neuronen verbonden zijn, maar niet fysiek aan elkaar vastzitten.

Hoe hebben Wundt en de Duitse psychologie de psychologie beïnvloed? - BulletPoints 4

  • Het Duitse onderwijssysteem was vruchtbaar, omdat het origineel onderzoek en academische vrijheid hoog in het vaandel had staan.

  • Psychofysica is de studie naar de relatie tussen fysieke stimuli en de fysiologische reactie hierop. Herbarts concept van drempelwaarden was hierin belangrijk. De wet van Weber, een ander voorbeeld van psychofysica, stelt dat het onderscheiden van verschillende gewichten vooral afhankelijk is van het relatieve verschil tussen gewichten - en niet zozeer van het absolute gewichtsverschil.

  • Net als Kant geloofde Herbart niet dat de geest met experimentele methoden onderzocht kon worden. Maar, anders dan Kant, geloofde Herbart dat empirische psychologie mogelijk was in de context van ervaringen en reflectie op die ervaringen.

  • Ernst Weber (1795-1878) had twee belangrijke bijdragen: het indelen van de relatieve sensitiviteit van verschillende locaties op de huid en het aantonen dat er een wiskundige relatie bestond tussen de psyche en de fysica (de wet van Weber).

  • Fechner vond dat, hoewel lichaam en geest twee aspecten zijn van dezelfde fundamentele realiteit, de geest toch de primaire eigenschap was van die realiteit. Hij dacht dat psychofysica dit kon bewijzen door middel van wat hij noemde een exacte theorie over de functionele relatie tussen lichaam en geest en tussen lichamelijke, mentale, somatische en psychologische werelden.

  • Wundt staat bekend als de stichter van de experimentele psychologie, omdat hij een van de eerste psychologische laboratoria ontwikkelde die gebaseerd waren op psychofysica. Dit werd de nieuwe psychologie genoemd.

  • Wundt maakte een onderscheid tussen middellijk en onmiddellijk bewustzijn en onderscheidde twee manieren van introspectie: zelfobservatie en interne perceptie.

  • Wundts onderzoek focuste op sensorische en perceptuele processen. Hogere orde mentale processen konden volgens hem niet in een laboratorium gemeten worden.

  • Ebbinghaus bouwde voort op Wundts ideeën en onderzocht het geheugen met zelfbedachte onzin lettergrepen. Deze leerde hij zichzelf aan en overhoorde zich achteraf. Hij meette zo onder meer de vergeetcurve.

  • Ebbinghaus benoemde als eerste het magische van nummer 7. Uit zijn vele tests bleek namelijk steevast een groot gemak waarmee tot 7 lettergrepen foutloos onthouden werden.

  • Müller voegde een element van introspectie toe aan de onzin lettergrepen experimenten en was een voorstander van de theorie dat het geheugen een actief - en geen passief - proces is.

  • Külpe was het met Wundt oneens dat hogere orde mentale processen niet in laboratoria gemeten konden worden en ontwikkelde aan de door hem opgezette Würzburg school bewijs voor mentale sets, beeldloos denken en bewuste attitudes.

  • Külpe creëerde zijn eigen introspectie-variant die het midden hield tussen Wundt’s zelf-observatie en interne perceptie. Hij noemde het systematische experimentele introspectie.

Wat is de geschiedenis van het denken over evolutie? - BulletPoints 5

  • Het probleem van de soorten stelt de vraag hoe soorten zijn ontstaan; waarom er zoveel verschillende soorten zijn; en waarom soorten uitsterven. Het argument van ontwerp gaf wetenschappers de mogelijkheid om dit te onderzoeken zonder de kerk tegen het zere been aan te schoppen.

  • William Paley kwam met het argument van ontwerp: de complexiteit en diversiteit van de natuur is een bewijs voor het bestaan van een god.

  • Lamarck ontwikkelde een vroege variant van evolutietheorie waarin hij ook opnam dat aangeleerde eigenschappen geërfd kunnen worden. Dit is later verworpen.

  • Charles Darwin ontwikkelde de evolutietheorie door zijn bevindingen op de Galapagos-eilanden te combineren met (a) de theorie van politiek econoom Malthus over de strijd voor overleving en (b) het feit dat dierenfokkers door selectief fokken een grote variatie duiven konden creëren.

  • De kern van de evolutietheorie is dat individuele leden van elke soort van elkaar verschillen; dat sommige variaties meer voordelen hebben in de strijd voor overleving omdat ze zich beter aanpassen aan de omgeving; en dat door natuurlijke selectie alleen de variaties met de beste aanpassingen overleven.

  • De theorie impliceert dat er continuïteit van soorten bestaat, wat leidde tot de stroming van vergelijkende psychologie. Hierin worden psychologische componenten van soorten met elkaar vergeleken. Romanes is de stichter van deze tak en Morgan verbeterde zijn nogal anekdotische en anthropomorische theorieën. Romanes heeft een neiging tot antropomorfisme, het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren.

  • Morgan vond dat verklaringen van dierlijk gedrag niet meer complex zouden moeten zijn dan het observationele bewijs toelaat. Dit idee werd gedoopt als Lloyd Morgans kanon. Morgan gebruikte anekdotes wel, maar alleen als onderdeel van nauwkeurige observaties. Dit veroorzaakte een kentering in de vergelijkende psychologie.

  • Een pionier in de studie naar dierlijk gedrag was Douglas Spalding (1840-1877), eveneens de stichter van de moderne ethologie, de studie van instinctief dierlijk gedrag.

  • Evolutietheorie impliceert ook individuele verschillen en dit leidde tot een grote opkomst in de studie naar psychologische verschillen tussen individuen. De intelligentietest en persoonlijkheidstests, mede ontwikkeld door Galton, zijn hiervan de belangrijkste voorbeelden. Galton ontwikkelde ook belangrijke statistische concepten en methodes.

Welke Amerikaanse denkers waren belangrijk voor de ontwikkeling van de Amerikaanse psychologie? - BulletPoints 6

  • Na de Amerikaanse burgeroorlog (1861) ontstond de moderne Amerikaanse universiteit, mede geïnspireerd door de Duitse universiteiten. Deze was modern in haar methodiek, onderwijs en curriculum, maar ouderwets als het ging om toelating van vrouwen en minderheden.

  • De variabiliteit-hypothese stelde dat mannen meer variatie hadden in eigenschappen dan vrouwen.

  • De Amerikaanse faculteit psychologie is een afgeleide van het Schotse realisme.

  • William James wordt gezien als de eerste Amerikaanse psycholoog. Hij schreef ‘The Principles of Psychology’ in 1890, een encyclopedie over bewustzijn, gewoonte en emotie. Bewustzijn definieerde hij als persoonlijk, voortdurend veranderend, continu, selectief, actief en evolutionair adaptief.

  • De James-Lange theorie van emotie stelt dat lichamelijke reacties op emotionele gebeurtenissen emoties uitlokken en niet andersom, zoals vaak werd gedacht.

  • Het onderzoek dat de studie naar ratten in doolhoven lanceerde, was dat van William Small in het begin van de 20e eeuw.

  • G. Stanley Hall stond bekend om zijn professionalisatie van de psychologie. Hij stichtte het eerste psychologisch laboratorium in de VS en hij richte het American Journal of Psychology en de American Psychological Association (APA) op. Als ontwikkelingspsycholoog was hij de eerste die de jonge volwassenheid als apart stadium identificeerde en hij ontwikkelde de theorie van recapitulatie.

  • Mary Whiton Calkins was een van de eerste vrouwen in de VS die promoveerde. Ze ontwikkelde theorieën over associaties en onderzocht de invloed van frequentie, ‘recency’, levendigheid en ‘primacy’ op het onthouden van woordparen, in een door haar ontwikkelde methode. Ze werd later de eerste vrouwelijke president van de APA.

  • G.T. Ladd vertaalde Wundt’s theorieën naar het engels en J.M. Baldwin stichtte 3 laboratoria en verschillende wetenschappelijke tijdschriften en was ook een pionierend ontwikkelingspsycholoog.

Wat houden het structuralisme en functionalisme in? - BulletPoints 7

  • Titchener stichtte aan de Cornell University in New York de structuralistische benadering van de psychologie. De doelen van structuralistische psychologie waren: analyse van de geest; aantonen hoe elementen van de geest samen complexe fenomenen creëren; en mentale processen uitleggen aan de hand van kennis over de werking van het brein en het zenuwstelsel.

  • Volgens Titchener waren de belangrijkste elementen van bewustzijn sensaties, beelden en affecten. Zijn methodiek van introspectie werd bekritiseerd omdat het te subjectief en anekdotisch zou zijn.

  • De meeste Amerikaanse psychologen waren functionalisten, tegenpolen van structuralisten. Het verschil werd door Angell beschreven als het verschil tussen de vraag ‘wat is bewustzijn?’ (structuralisme) en ‘waar dient bewustzijn voor?’ (functionalisme). De functionalisten waren sterk beïnvloed door pragmatisme en evolutionair denken.

  • Harvey Carr was een bekende functionalist en deed veel onderzoek naar leren met zijn beroemde doolhoven.

  • Toepassingen van functionalisten waren de ontwikkelingspsychologie, de abnormale psychologie, het bestuderen van individuele verschillen en de toegepaste pschologie. Catell ontwikkelde de mentale test om individuele verschillen te meten.

  • Thorndike bestudeerde trial-en-error leren en stelde dat leren gebeurt door het creëren van connecties tussen situaties en responses die succesvol waren in die situaties.

  • Onafhankelijke variabelen zijn variabelen die door de onderzoeker gemanipuleerd worden om te kijken wat voor invloed ze hebben op een bepaalde uitkomst van gedrag. Deze uitkomst noemde Woodworth de afhankelijke variabele.

Hoe werd de nieuwe psychologie toegepast? - BulletPoints 8

  • Door de sterke pragmatische benadering van de Amerikaanse psychologen en door druk vanuit de universiteiten, ontstond er onder psychologen een grote interesse in het ontwikkelen van toepassingen van psychologisch onderzoek.

  • De moderne intelligentietest benadrukte cognitieve processen in plaats van sensorische. Ebbinghaus en Binet ontwikkelden mentale tests om de cognitieve eigenschappen van kinderen in kaart te brengen.

  • Mentale tests vinden hun oorsprong bij de pogingen van Galton om individuele verschillen te meten.

  • Henry Goddard, een adept van Hall vertaalde de Binet-tests naar het Engels. Hij gebruikte de tests om verschillende classificaties van mentale beperking vast te stellen bij kinderen. Hij paste de tests ook toe op immigranten die naar de VS wilde komen en zorgde zo voor een verdriedubbeling van het aantal deportaties op basis van gebrekkige intelligentie.

  • Lewis Terman ontwikkelde Binet’s theorie door tot de Stanford-Binet test, gescoord in termen van IQ. Het concept van IQ was ontworpen door William Stern. Het is een ratio van mentale leeftijd en chronologische leeftijd.

  • Leta Hollingworth viel de variabiliteitshypotheses en de periodieke functie aan.

  • Yerkes ontwikkelde ten tijde van de Eerste Wereldoorlog voor het Amerikaanse leger twee groepen intelligentietests voor soldaten. De eerste intelligentietest was ontwikkeld voor geletterde soldaten (Army Alpha); de tweede was voor ongeletterde soldaten (Army Beta).

  • De eerste psychologen die psychologische principes op het bedrijfsleven toepasten waren Walter Scott en Hugo Münsterberg. Scott schreef baanbrekende boeken over de kracht van advertenties.

  • Münsterberg’s ideeën over werknemerselectie waren beroemd. Hierin probeerde hij aan te tonen hoe psychologische methodes konden helpen bij het selectieproces.

  • Er wordt een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Fundamenteel onderzoek geschiedt veelal in laboratoria en onderzoeks fundamentele psychologische processen. Toegepast onderzoek gebeurt vaak buiten het lab en richt zich op het oplossen van problemen uit het dagelijks leven.

Hoe is de Gestalt psychologie ontwikkeld? - BulletPoints 9

  • Gestalt psychologie vindt zijn origine in filosofische tradities van Kant en Husserl en in het werk van fysicus Max Planck. Hij stelde dat krachtvelden alleen begrepen kunnen worden in termen van algemene patronen.

  • Ernst Mach en Christian von Ehrenfels toonden aan dat sommige elementen van sensorisch bewustzijn niet verder gereduceerd konden worden tot kleinere eenheden(e.g. vierkanten en melodieën).

  • Max Wertheimer startte de Gestaltpsychologie met zijn onderzoek naar het perceptuele fenomeen van schijnbare beweging. Hij ontwikkelde de Gestalt organizing principles:

    • Figure-ground segregatie.

    • Organisatie op basis van nabijheid.

    • Organisatie op basis van gelijkheid.

    • Organisatie op basis van goede continuering.

    • Closure.

  • Gestalt psychologie werd gesticht in 1912. De theorie stelt dat het geheel kwalitatief anders is dan - en de aard bepaald van haar componenten.

  • Koffka was de belangrijkste theoreticus. Hij bracht Gestalt naar de VS; en maakte Gestalt theorieën relevant voor ontwikkelingspsychologie.

  • Koffka maakte een onderscheid tussen de wereld zoals die bestaat in de realiteit (i.e. de geografische omgeving) en de wereld zoals hij wordt waargenomen door het individu (de behavioristische omgeving).

  • Gestalt theorieën werden ook toegepast op cognitie en leer-theorieën. Köhler toonde aan dat apen snel leerden als ze alle elementen van een probleemstuk konden overzien. Wertheimer stelde dat grondig en integrerend leren waarbij er werkelijk begrip voor onderliggende relaties van een probleem veel effectiever was dan oppervlakkig leren.

  • Het Zeigarnick effect stelt dat we onopgeloste problemen beter onthouden dan opgeloste problemen.

  • Kurt Lewin staat bekend als de oprichter van de moderne sociale psychologie. Zijn onderzoek over leiderschapsstijlen is baanbrekend. Jongvolwassen jongens waren bijvoorbeeld effectiever als ze een democratische leider hadden dan wanneer ze een autocratische of laissez-faire leider hadden.

Wat is de oorsprong van het behaviorisme? - BulletPoints 10

  • De filosofie van empirisme en associationisme, die beiden het belang van ervaring benadrukken, vormden de fundamenten van het behaviorisme. Positivisme werd hier als leidende methodologische filosofie gebruikt. Deze stroming benadrukt dat inductieve, systematische observatie de enige weg is tot valide kennis.

  • De stroming werd omarmd vanwege zijn gebruik van objectieve metingen in plaats van het subjectief geachte introspectie.

  • Pavlov ontwikkelde de theorie van conditionering. Hij onderzocht een groot aantal conditioneringsfenomenen zoals acquisitie, extinctie, generalisatie, differentiatie en neurose. Hij kreeg de nobelprijs voor zijn werk.

  • De Sovjet Unie zag het werk van Pavlov als het fundament voor het creëren van de moderne communistische burger. Pavlov werd daarom sterk gefinancierd door het regime van de Sovjet Unie.

  • Watson was getraind aan de University of Chicago waar hij een groeiende hekel kreeg aan introspectie. Hij legde zich toe op de relatie tussen stimulus en respons.

  • Watson probeerde de conditionering van emotionele responsen aan te tonen in het ‘Little Albert experiment’. Watson creëerde hierbij angst voor een witte rat, door deze slechts te laten zien in combinatie met een luide knal. De effecten bleven een maand aanhouden en werden ook gegeneraliseerd naar andere stimuli (bijvoorbeeld eekhoorns).

  • Later toonde Mary Cover Jones aan dat angst ook weer afgeleerd kon worden.

Hoe heeft het behaviorisme zich ontwikkeld? - BulletPoints 11

  • Behaviorisme werd in de jaren 1930 populair in de VS door Watson’s propaganda en de vertalingen van Pavlov’s werk naar het Engels

  • Operationisme, afkomstig uit de fysica van de jaren 1920, ondersteunde de opkomst van het behaviorisme. Operationele definities definiëren filosofische concepten in termen van experimentele operaties waarmee het concept getoetst kan worden.

  • Neobehavioristen vinden dat (a) door continuïteit van soorten, dierproeven iets kunnen zeggen over de regels van menselijk gedrag; (b) door leermechanismen bijdragen aan ons begrip van menselijk gedrag; (c) onderzoeksresultaten praktische toepassingen moeten hebben

  • Guthrie’s theorie van nabijheid (contiguity) stelt dat motorisch leren optreedt doordat stimuli die voorkomen met een bepaalde beweging een S-R-connectie vormen. Complexe bewegingen bestaan uit losse S-R-connecties.

  • Tolman bestudeerde ratten in doolhoven en was het oneens met Guthrie; hij dacht dat ze in plaats van het creëren van een reeks losse S-R-connecties een mentale kaart creëren van het doolhof. Tolman ontwikkelde de concepten van latent leren en plaats leren en het concept van de tussenkomende variabele.

  • Hull ontwikkelde het hypothetico-deductieve systeem. Hij wilde filosofische postulaten testen door uit deze postulaten hypotheses af te leiden en deze in behavioristische studies te testen. Zijn beroemde vierde postulaat stelt dat leren optreedt door stimulus-respons nabijheid in combinatie met beloning.

  • Hull identificeerde twee soorten driften: primaire/biologische driften en secundaire driften.

  • Skinner onderscheidde op basis van onderzoek met de Skinner-doos, twee soorten conditionering: klassieke (Pavloviaanse) en operante conditionering. Operante conditionering treedt op wanneer bepaald gedrag gevolgd wordt door een positieve of negatieve consequentie.

Hoe ontwikkelde de psychologie omtrent mentale ziekten zich? - BulletPoints 12

  • Aan het einde van de 18e eeuw, kwam er door verlichtingsdenken een reformatie van de manier waarop omgegaan wordt met mensen met een mentale stoornis. Pinel ontwikkelde het concept van morele behandeling.

  • Benjamin Rush introduceerde een medisch model van mentale ziekte; hij wordt gezien als de eerste psychiater.

  • Halverwege de 19e eeuw werden veel grote inrichtingen gebouwd. Kirkbride ontwierp het standaardontwerp van het mentale ziekenhuis, een architectuur die moest bijdragen aan het heelproces. Kraepelin maakte in deze tijd een eerste classificatie van mentale stoornissen.

  • Dorothea Dix zorgde voor een verbetering van de condities in een groot aantal instellingen. Haar prestaties zijn uitzondering, omdat je in die tijd niet naar vrouwen hoefde te luisteren.

  • Kraepelin beschreef dementia praecox (schizofrenie).

  • In Frankrijk ontstond het mesmerisme en hypnotisme, waarmee therapeuten door de kracht van suggestie hysterie-patiënten geholpen konden worden.

  • Freud ontwikkelde de psychoanalyse, een techniek waarbij geprobeerd werd patiënten te genezen door herinneringen op te halen aan verdrongen gebeurtenissen die verbonden waren met het ontstaan van de aandoening.

  • Freud geloofde dat seksuele problemen de oorzaak waren van hysterie. Herinneringen aan seksueel misbruik uit de jeugd waren het resultaat van ingebeelde seksuele fantasieën uit de jeugd.

  • Volgens Freud was het bewustzijn opgebouwd uit het id, dat de driften probeert te bevredigen; het superego, dat het id in toom houdt met morele restricties; en het ego, dat balanceert tussen het id en het superego. Druk op het ego kan tot stress leiden wat resulteert in verdedigingsmechanismen zoals projectie.

  • Freud bestudeerde het onbewuste aan de hand van twee procedures: vrije associatie en droomanalyse. Hij geloofde dat alle gebeurtenissen een oorzaak hebben (determinisme).

  • Volgens Freud bestaat de menselijke natuur uit twee instincten: leven (eros) en dood (thanatos).

  • Het Oedipus complex stelt dat sommige jonge jongens seksuele fantasieën over hun moederen koesteren.

  • Adler ontwikkelde de individuele psychologie, Jung de analytische psychologie.

Hoe geschiedde de verdere ontwikkeling van het beoefenen van psychologie? - BulletPoints 13

  • Aan het begin van de 20e eeuw waren er een aantal controversiële technieken ontwikkeld om mentale patiënten te genezen, waaronder koortstherapie, insuline coma-therapie, metrazol schoktherapie, elektrovonculsieve schoktherapie en lobotomie. De resultaten varieerden van slecht tot matig.

  • Shell Shock kwam door Myers en Rivers bekend te staan als een serieuze psychologische stoornis.

  • Witmer focuste zich op psycho-educationele problemen. Hij noemde zijn behandelingsprogramma orthogenie.

  • De eerste opleiding in de klinische psychologie werd opgericht na de Tweede Wereldoorlog en bestond uit een combinatie van het ontwikkelen van wetenschappelijke expertise; diagnostische vaardigheden; en expertise op het gebied van behandeling van mentale stoornissen.

  • Eysenck concludeerde in 1952 dat de effectiviteit van psychotherapie te wensen overliet en bepleitte een nieuwe vorm van therapie, zoals gedragstherapie en humanistische therapie.

  • Gedragstherapie is gebaseerd op het ide dat problemen het resultaat zijn van leren en dat ervaringen invloed hebben op de aard van de ontwikkelde psychische stoornis. Wolpe ontwikkelde systematische desensitisatie, een nog altijd effectieve therapie voor mensen met fobieën.

  • Humanistische therapie is gericht op persoonlijke groei. Maslow ontwikkelde de term zelfactualisatie, het hoogst haalbare doel van mensen (piramide van Maslow). Rogers ontwikkelde de cliënt-gerichte therapie, die positieve groei in de patiënt teweeg wil brengen waarbij het creëren van een goede therapeutische sfeer doorslaggevend is.

  • In de jaren 1920 waren veel psychologen actief in het bedrijfsleven als consultant. De Hawthorne studies toonden aan dat de productiviteit van werknemers afhangt van de mate waarin ze het gevoel hebben belangrijk te zijn.

  • Ingenieurs-psychologie is een vorm van toegepaste experimentele psychologie, die de relatie tussen mens en machine onderzoekt.

Welke belangrijke onderzoekers ontwikkelden de psychologie verder? - BulletPoints 14

  • In de jaren 1950, ’60 en ’70 nam de populariteit van het behaviorisme af en werd de moderne cognitieve psychologie ontwikkeld in de VS. Tijdens de hoogtijdagen van het behaviorisme in de VS werd in Europa nog veel cognitief onderzoek gedaan.

  • Gestaltpsychologie was de grootste tegenhanger van de behavioristen. Het behaviorisme was typisch Amerikaans en had in Europa weinig invloed.

  • Piaget ontwikkelde de theorie van ontwikkelingsstadia. Kinderen denken volgens hem op een andere manier. Bartlett bekritiseerde hierin de laboratorium-gerichte geheugenonderzoeken van het type van de onzin lettergreep. Hij beargumenteerde dat al deze onderzoeken in de praktijk niet zouden werken, omdat dergelijke opdrachten en situaties nooit voorkomen in de echte wereld.

  • Bij het Hixon Symposium in 1948 toonde Lashley aan dat associationistische principes niet kunnen uitleggen hoe het kan dat mensen soms in staat zijn tot complexe seriële bewegingen, ook wel het probleem van seriële volgorde genoemd.

  • Buiten de Amerikaanse psychologie waren er ook ontwikkelingen die bijdroegen aan de geleidelijke overgang van behaviorisme naar cognitieve psychologie. Dit waren ontwikkelingen in de computerwetenschap, informatie theorie en linguïstiek.

  • Taalkundige universelen zijn volgens Chomsky de gemeenschappelijke principes die alle talen delen.

  • Kuhn introduceerde de term 'paradigma', waarin de wetenschappen volgens hem opereren.

  • De eerste grote samenvatting van laboratoriumonderzoek in cognitieve psychologie verscheen in 1967 in een boek van Ulrich Neisser. Het boek was in het bijzonder belangrijk voor de zelfidentificatie van de cognitieve psychologie.

  • Lashley en Hebb waren twee pioniers in de neuropsychologie, die de relatie tussen het brein en gedrag onderzochten.

  • Gibson deed klassiek onderzoek naar de relatie tussen perceptie en leren met zijn beroemde klif-experiment.

  • Sociaal psycholoog Festinger ontwikkelde de theorie van de cognitieve dissonantie en zijn collega Milgram deed onderzoek naar gehoorzaamheid en autoriteit in zijn klassieke schok-experiment.

  • Henry Murray ontwikkelde de eerste theorieën over persoonlijkheid aan de hand van studies met de door hem ontwikkelde projectieve persoonlijkheidstest (TAT).

  • Allport geloofde dat er drie gradaties van eigenschappen onderscheiden konden worden: kardinale, centrale en secundaire eigenschappen.

Hoe ziet de psychologie in de 21e eeuw eruit? - BulletPoints 15

  • In de jaren 1960 scheidden een aantal wetenschappers zich af van de in hun ogen te weinig academische APA, die haar focus had verlegd op klinische psychologie. Daarnaast werden in 1960 de Psychonomic Society en de APS opgericht.

  • Psychologie is een stuk diverser geworden. Tegenwoordig is het normaal dat vrouwen en minderheden psychologie kunnen studeren, doceren en onderzoeken.

  • Er zijn vijf grote trends in de psychologie: neuropsychologie, evolutionaire psychologie, de impact van computers, professionalisatie van behandeling, en een groeiend specialisme.

  • Psychologie is vandaag de dag behoorlijk versplinterd. Een verbindende kracht is de gemeenschappelijke geschiedenis van het vakgebied.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.