Samenvatting bij de 4e druk van Social Psychology van Smith et al.


Hoe is de sociale psychologie ontstaan en hoe is het vakgebied opgebouwd? - Chapter 1

Inleiding

In de sociale psychologie houdt men zich bezig met de effecten van sociale en cognitieve processen, op de manier waarop individuen anderen waarnemen, hoe zij elkaar beïnvloeden en hoe zij zich tot elkaar verhouden. De sociale psychologie is een wetenschap, en sociaal psychologen zijn even geïnteresseerd in de onderliggende sociale en cognitieve processen als in de openlijke, observeerbare gedragingen. In het dagelijks leven gebruikt iedereen common sense, zogenoemde straatwijsheid, om de wereld om zich heen te begrijpen. De conclusies die hieruit worden getrokken zijn echter vaak inconsistent. Zo kennen we in het kader van relaties het gezegde “tegenpolen trekken aan”, maar ook “soort zoekt soort”. De wetenschappelijke methode van sociaal psychologen bevat minder vertekening (bias), waardoor een adequater beeld kan worden gevormd van de werkelijkheid dan bij de common sense-methode. Dit komt omdat er bij de wetenschappelijke methode systematisch wordt geobserveerd (en men bewust is van de kans op fouten), en niet slechts vanuit het eigen perspectief wordt geobserveerd!

Sociale processen zijn de manieren waarop onze gedachten, gedragingen en gevoelens beïnvloed worden door de mensen om ons heen, de groepen waartoe we behoren, onze persoonlijke relaties, de opvoeding en cultuur van onze ouders, en de (sociale) druk die we ervaren van anderen.

Cognitieve processen daarentegen zijn de manieren waarop onze herinneringen, observaties, gedachten, emoties en motieven ons helpen om de wereld om ons heen en ons eigen gedrag te begrijpen. Emotie en motivatie zijn een intrinsiek onderdeel van elk cognitief proces, net als herinneringen en gedachtes. De effecten van sociale en cognitieve processen kunnen niet los van elkaar worden gezien. Ze werken samen en zijn van invloed op onze gedragingen, gedachten en gevoelens. Er worden twee punten genoemd waaruit dit blijkt. Allereerst worden sociale processen niet alleen in werking gesteld als anderen in de buurt zijn, maar ook als zij afwezig zijn. Zodra er bijvoorbeeld een belangrijke beslissing gemaakt moet worden, wordt er nagedacht over de mogelijke reacties van anderen, hetgeen jouw beslissing beïnvloedt. Daarnaast wordt, zodra anderen fysiek nabij zijn, de mate waarin sociale processen invloed hebben afhankelijk van de manier waarop wij anderen zien.

Sociaal psychologen willen begrijpen waarom mensen doen wat ze doen in sociale situaties. Als we dit begrijpen, kunnen we oplossingen gaan bedenken voor sociale vraagstukken, zoals: wat veroorzaakt geweld tussen rassen? Of: waarom stranden zoveel huwelijken?

Het verleden en het heden

Toen wetenschappers zich in de late 19e eeuw gingen afvragen hoe sociale situaties invloed konden hebben op gedachten en gedragingen van een individu, ontstond de sociale benadering van de psychologie.

Tripplet (1898) deed als één van de eersten onderzoek naar de sociale psychologie. Hij toonde aan dat prestaties beïnvloed worden door de aanwezigheid van anderen. Zo bleek dat mensen beter gaan presteren zodra er andere mensen aanwezig zijn. Dit was in tegenstelling tot Ringelmann’s studie van slechts enkele jaren eerder. Ringelmann’s en Triplett’s resultaten zijn echter niet per se inconsistent: later in dit boek zal blijken dat de aanwezigheid van anderen vaak de prestatie verbetert wanneer individuele bijdragen makkelijk te identificeren zijn, maar dat de prestatie juist minder wordt wanneer individuen “verloren gaan in de groep”.

Het grootste deel van de 20e eeuw werd de algemene psychologie gedomineerd door een stroming genaamd het behaviorisme: een stroming in de psychologie die begon bij Watson en Skinner, die ervan uitgaat dat gedrag slechts wordt beïnvloed door externe stimuli, en dat interne processen er niet toe doen omdat deze niet geobserveerd kunnen worden. Hoewel sociale psychologen ook hetzelfde doel nastreven als algemene psychologen (namelijk: het verklaren van gedrag), vonden zij dat het begrijpen en meten van percepties, overtuigingen en gevoelens juist essentieel zijn voor het begrijpen van gedrag. Hier begonnen de sociaal psychologen zich dus af te scheiden van de algemene psychologie. De opkomst van het nazisme heeft veel betekend voor de ontwikkeling van deze aftakking. In de jaren ’30 en ’40 vluchtten namelijk veel Europese sociale psychologen naar Amerika, waar ze veel invloed hadden op de vorming van de sociale psychologie. Zo werd er veel onderzoek gedaan naar vooroordelen en andere processen die interessant werden door de opkomst van het nazisme. Tijdens deze cruciale periode van onderzoek en theorievorming werd veel onderzoek gedaan door één van deze gevluchte psychologen: Kurt Lewin. Lewin (1936) concludeerde o.a. dat elk gedrag van een individu afhangt van de huidige doelen en zijn/haar sociale omgeving. Lewin’s ideeën vormden twee blijvende thema’s van de sociale psychologie: 1) de subjectieve interpretatie van de realiteit is de belangrijkste determinant van overtuigingen en gedragingen, en 2) sociale invloeden geven structuur aan deze interpretaties.

Nadat de sociale psychologie in de jaren ‘50 en ‘60 steeds meer groeide, begon in de jaren ‘70 de integratie van sociale en cognitieve processen. Dit houdt in dat Europese en Noord-Amerikaanse sociaal psychologen het steeds meer eens werden over de manier waarop deze processen gezamenlijk het menselijk gedrag beïnvloedden. Naarmate de wereld nauwer verbonden raakte in de late 20e eeuw, en sociaal psychologisch onderzoek zich wereldwijd verspreidde, werd men zich er ook van bewust dat er veel verschillende basistheorieën zijn tussen naties en culturen. Sociaal psychologen kregen het druk met het integreren van deze theorieën met de principes van hun eigen wetenschap, om zo een completer beeld te kunnen vormen over de aspecten van sociaal gedrag die gevoelig zijn voor culturele contexten. Ook nieuwere theoretische trends worden geïntegreerd in de sociaal psychologische denkwijze, denk bijvoorbeeld aan de neurowetenschap. Naast de integratie van sociale en cognitieve processen, alsmede de integratie van andere onderzoektrends, mag er ook gesproken worden van een integratie van de wetenschap met sociale problematiek. Vroeger zagen veel psychologen de wetenschap en de praktijk als strikt gescheiden gebieden, maar in het geval van sociale psychologie zijn deze twee juist nauw verbonden.

Opbouw van de sociale psychologie

Er zijn acht principes van belang binnen de sociale psychologie, die alle de diversiteit van de mens in de sociale wereld verklaren. Al het mogelijk getoonde gedrag kan door één (of meerdere) van deze principes verklaard worden. De acht principes zijn op te delen in fundamentele axioma’s. Een axioma is een onbewezen, maar als grondslag van een theorie aanvaarde stelling. Er zijn twee fundamentele axioma’s voor de sociale psychologie, de andere axioma’s zijn principes met betrekking tot motivatie en verwerkingsprocessen.

De fundamentele axioma’s van de sociale psychologie zijn:

  • Constructie van de realiteit. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat de kijk op de realiteit van ieder individu een constructie is, die tot stand komt door cognitieve processen (de manier waarop het brein werkt) en sociale processen (de werkelijke of ingebeelde beïnvloeding van anderen).
  • De doordringendheid van sociale beïnvloeding. Dit betekent dat andere mensen in principe al onze gedragingen, gevoelens en gedachten beïnvloeden, ongeacht of ze fysiek nabij zijn of niet. Soms wordt dit ervaren als sociale druk, maar sociale beïnvloeding is diepgaander en is het geval wanneer onze meest fundamentele aannames en overtuigingen worden beïnvloed zonder dat we ons hier bewust van zijn.

Principes met betrekking tot motivatie zijn:

  • Het streven naar beheersing. Dit is het principe dat mensen op zoek zijn naar begrip over dingen die in de wereld gebeuren om deze zodoende te kunnen voorspellen. De voorspelling van deze gebeurtenissen kan leiden tot beloningen en zijn daarom van belang.
  • Het zoeken naar verbondenheid. Dit is het principe dat men op zoek is naar steun, aardig gevonden worden en acceptatie van de mensen die veel voor ze betekenen.
  • De waardering van “mij en mijn”. Dit is het principe waarin ervan uit gegaan wordt dat mensen zichzelf en de mensen en groepen waartoe ze vinden dat ze behoren (zoals vrienden, of familie), in een positief daglicht zetten. Zo kunnen zelfs chronisch zieke mensen een positief beeld van zichzelf behouden, door zichzelf te vergelijken met anderen die het nog slechter getroffen hebben.

Principes met betrekking tot verwerkingsprocessen zijn:

  • Conservatisme. Eenmaal gevormde standpunten en meningen van zowel individuen als groepen zijn niet snel te veranderen. Ze neigen ertoe zichzelf in stand te houden.
  • Toegankelijkheid. Informatie die op dat moment het meest beschikbaar is heeft de meeste impact op onze gedachten, gevoelens en gedragingen. Op deze manier wordt dus lang niet alle mogelijke relevante informatie gebruikt.
  • Oppervlakkig vs. diepgaand. Men kan zowel oppervlakkig als diepgaand informatie verwerken. Meestal wordt er oppervlakkig verwerkt, omdat dit weinig moeite kost. Diepgaand informatie verwerken kost meer moeite en tijd. Vaak gebeurt dit pas als men ervoor gemotiveerd is en het voor hen van belang is.

Acht basisprincipes van de sociale psychologie

In totaal zijn er acht basisprincipes van de sociale psychologie (zie hierboven). De twee fundamentele axioma’s linken de persoon aan de sociale wereld (wederkerige relatie). De drie motivationele principes en de drie verwerkingsprincipes hebben invloed op deze twee fundamentele axioma’s. Gecombineerd zijn deze principes verantwoordelijk voor al het sociale (zowel het nuttige als het destructieve) gedrag.

Hoe werk je met onderzoeksvragen, validiteit en ethiek? - Chapter 2

Onderzoeksvragen Het opstellen en uitvoeren van een onderzoek binnen de sociale psychologie wordt (bijna) altijd gedaan vanuit nieuwsgierigheid naar het gedrag van de mens. Deze nieuwsgierigheid komt meestal voort uit een bepaald sociaal probleem. Sociaal psychologen zoeken naar algemeen geldende principes die bepaald gedrag kunnen verklaren. Zij proberen dus niet specifieke gebeurtenissen of individuen te begrijpen, maar zoeken naar algemene, bruikbare en betrouwbare theorieën over gedrag. Een dergelijke wetenschappelijke theorie is een verklaring die globaal gezien aan drie eisen moet voldoen:

De theorie gaat over constructen. Constructen zijn concepten die abstract zijn (zoals “angst” of “agressie”) en dus niet direct geobserveerd/gemeten kunnen worden.

Het beschrijft causale verbanden tussen constructen, waardoor gesteld kan worden dat zodra er een verandering in het ene construct plaatsvindt, het andere construct hierdoor beïnvloed wordt. Wanneer we dit verband kunnen leggen, kunnen we praktische stappen ondernemen genaamd interventies, waarmee gedrag te veranderen is of sociale problemen op te lossen zijn.

De theorie is algemeen, waardoor deze ten allen tijde op verschillende individuen van toepassing is.

Onderzoek doen vanuit een theorie

Om een theorie valide te testen, moet er sprake zijn van constructvaliditeit. Constructvaliditeit is de mate waar de onafhankelijke en afhankelijke variabelen in het onderzoek corresponderen aan de te meten theoretische constructen, ofwel meet je wel echt wat je wilt meten? De onafhankelijke variabelen zijn de variabelen die door de onderzoeker(s) gemanipuleerd worden; de afhankelijke variabelen zijn de variabelen die afhankelijk zijn van de manipulatie en dus het effect van de manipulatie weergeven. Het is van belang dat er een behoorlijke mate van constructvaliditeit is omdat de resultaten anders niks zeggen over het theoretisch construct. Er zijn twee zaken van belang bij deze vorm van validiteit:

  • De variabelen moeten samenhangen met de theoretische constructen.

  • De variabelen mogen niet samenhangen met andere constructen.

Toch kan het lastig zijn om de constructvaliditeit te garanderen. Er zijn veel bedreigingen die de constructvaliditeit in gevaar brengen. Een veelvoorkomende bedreiging is de sociaal wenselijke antwoord bias. Wanneer dit voor komt gedragen de mensen op zo’n manier die volgens hen goed overkomt op anderen. Op deze manier wordt de geobserveerde variabele beïnvloedt door een ongewilde factor, vooral als onderzoekers op zoek zijn naar theoretische constructen die over het algemeen als niet sociaal wenselijk worden gezien. Het garanderen van de constructvaliditeit kan op twee manieren: Het gebruik van de beste soort meting en het gebruik van meerdere metingen (zodra er bij verschillende metingen sprake is van dezelfde resultaten kan een onderzoeker ervan uit gaan dat het juiste construct gemeten is).

De soorten metingen die in onderzoeken veel worden gebruikt zijn:

  • Zelfrapportage metingen: een proefpersoon geeft zelf zijn of haar gedrag, gedachten en gevoelens aan. Dergelijke metingen zijn erg gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, maar geeft bedoelingen en houdingen wel erg goed weer.

  • Geobserveerde metingen: metingen waarbij iemand anders het gedrag van de proefpersonen direct observeert en in kaart brengt. Deze metingen hebben vaak een goede constructvaliditeit, tenzij de proefpersonen weten dat ze geobserveerd worden. (Dan kan de sociale wenselijke antwoord bias een rol spelen.)

  • Prestatiemetingen: proefpersonen worden gevraagd om een bepaalde taak zo goed mogelijk uit te voeren. Deze vorm van meten zorgt er vaak voor dat sociaal wenselijke antwoorden niet van toepassing zijn, omdat men geconcentreerd is op het goed uitvoeren van de taak.

  • Fysiologische metingen: metingen gebaseerd op een bepaald fysiologisch proces, zoals de hartslag of huidgeleiding (meet de mate van zweten). Voorbeelden zijn de EEG (meet heel accuraat de elektrische signalen op de schedel op het moment dat specifieke neurale activiteiten plaatsvinden) en de fMRI (meet indirect het activeringsniveau van specifieke hersenregionen).

Interne validiteit

Aan de hand van interne validiteit kan vastgesteld worden of veranderingen in de onafhankelijke variabele ook echt veranderingen in de afhankelijke variabele teweegbrengen. Er is sprake van een hoge interne validiteit als er betrouwbaar geconcludeerd kan worden dat de verandering in de onafhankelijke variabele een verandering teweeg heeft gebracht in de afhankelijke variabele. De vraag of een dergelijke conclusie getrokken kan worden is afhankelijk van het onderzoeksdesign: een plan dat specificeert hoe participanten geselecteerd en behandeld zullen worden. Sommige typen designs bieden een hoger niveau van interne validiteit dan andere designs.

Een design met een gebrek aan interne validiteit is een niet-experimenteel onderzoeksontwerp, ook wel een correlationeel design genoemd. In zo’n geval wordt zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele slechts gemeten (niet beïnvloed). Dit bedreigt de interne validiteit, omdat de onderzoeksbevindingen verklaard kunnen worden door andere, onbekende factoren. Bij dergelijke designs is de constructvaliditeit wel hoog wanneer de variabelen in hun natuurlijke context kunnen worden bestudeerd. De interne validiteit kan gegarandeerd worden door een goed experimenteel onderzoeksontwerp op te zetten. In een dergelijk ontwerp wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd in plaats van eenvoudig gemeten. Hierbij kunnen de verschillende groepen proefpersonen verschillende behandelingen krijgen waardoor het effect aan de onafhankelijke variabele toegeschreven kan worden. Ook worden de proefpersonen willekeurig aan de condities toegewezen (‘random assignment’), waardoor iedere proefpersoon een gelijke kans heeft om in één van de experimentele condities te komen. Experimentele onderzoeken hebben over het algemeen een hogere interne validiteit en geven vaak oorzakelijke relaties tussen constructen weer. Hun constructvaliditeit is hoog wanneer de manipulaties goed uitgevoerd kunnen worden, maar laag wanneer er praktische of ethische bezwaren zijn bij het uitvoeren van de benodigde manipulaties. Correlationele designs worden daarom vaak gebruikt wanneer er variabelen onderzocht worden die vanwege ethische bezwaren niet kunnen worden gemanipuleerd. Ook kan het zo zijn dat de manipulaties niet sterk genoeg zijn waardoor de gevolgen onvoldoende waarneembaar zijn.

Externe validiteit

Externe validiteit heeft te maken met de generaliseerbaarheid van de resultaten uit een onderzoek. Als er onderzoek gedaan wordt, streeft men naar generaliseerbaarheid over mensen, plaatsen en tijden wat betreft de constructen die gemeten zijn. Dit zorgt ervoor dat resultaten ook daadwerkelijk iets zeggen over een grote groep (zoals in het eerste hoofdstuk is aangegeven). Deze externe validiteit kan gegarandeerd worden als de onderzoeken gerepliceerd worden over verschillende bevolkingen en/of situaties.

Bedreigingen voor de externe validiteit:

De proefpersonen zelf. Voor generalisatie is het van belang dat er representatieve proefpersonen meedoen aan het onderzoek. Vaak worden psychologische onderzoeken uitgevoerd op universiteiten en neemt een specifieke groep proefpersonen deel aan het onderzoek. Dit zorgt ervoor dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek moeilijk te generaliseren zijn naar andere groepen mensen. Wel wordt vaak aangenomen dat de basis van de meeste sociaal psychologische processen op eenzelfde manier werken bij verschillende groepen mensen.

Het verschil in culturen. Het is erg lastig om onderzoeksresultaten die verkregen zijn aan de hand van een groep mensen met een bepaalde cultuur, te generaliseren naar mensen met een andere cultuur. Westerse culturen hebben een individualistische cultuur waarin ze zichzelf definiëren in termen van uniekheid. Japan en veel andere Oosterse landen hebben een collectivistische cultuur, waarin mensen zichzelf zien in relatie tot anderen. Aangezien gedachten, gevoelens en gedragingen voor een groot deel beïnvloed worden door de cultuur, is het moeilijk generaliseerbaar. Het onderliggende proces waardoor deze gedachten, gedragingen en gevoelens ontwikkeld worden kan wel gegeneraliseerd worden.

De plaats waar een onderzoek is afgenomen. Zo is eerder genoemd dat het meeste sociaal psychologisch onderzoek uitgevoerd wordt op universiteiten. Dit houdt in dat het onderzoek vaak gedaan wordt in een laboratorium. Dit geeft als voordeel dat er sprake is van een hogere mate van interne validiteit, maar dit kan de externe validiteit in de weg staan. Het laboratorium onderzoek wordt vaak in een korte tijd afgenomen en de proefpersonen zijn zich bewust van het feit dat ze deelnemen aan een onderzoek. Dit kan ervoor zorgen dat ze over dingen veel meer nadenken dan dat ze normaal zouden doen of dat ze rekening houden met wat zij denken dat er onderzocht wordt en hier hun gedrag op aanpassen. Dit laatste wordt ook wel demand characteristics genoemd. Zodra er niet bekend is of processen anders werken buiten een laboratorium geeft dit problemen met de generaliseerbaarheid. Veldonderzoek, wat buiten het laboratorium plaats vindt, kan bijdragen aan een verhoogde externe validiteit. Er is echter ook meer kans op ongewenste invloed van de omgeving wat voor vertekende resultaten kan zorgen.

De sleutel tot het verkrijgen van externe validiteit is afhankelijk van het onderliggende onderzoeksdoel:

  • Als het doel is om te generaliseren naar een specifieke populatie, moeten de participanten en de setting representatief zijn voor de doelpopulatie;

  • Als het doel is om te generaliseren over mensen, plaatsen en tijden moet het onderzoek in meerdere settings en met meerdere populaties (met verschillende achtergronden) herhaald worden.

Theorieën evalueren

Theorieën worden pas algemeen geaccepteerd als de resultaten van meerdere valide studies aantonen dat deze theorie beter is dan rivaliserende theorieën. Aangezien geen enkel onderzoek op zichzelf voldoende is om een theorie te ondersteunen, is het repliceren van onderzoeken van cruciaal belang. Repliceren is het uitvoeren van nieuwe onderzoeken in een poging (ondersteunend) bewijs te bieden voor dezelfde theoretisch voorspelde relaties die gevonden is in eerder onderzoek. Onderzoekers zijn verplicht om de procedures en methodes zo te rapporteren in hun verslagen, dat het onderzoek gerepliceerd kan worden. Het vergelijken van de resultaten van verschillende studies die gezamenlijk een theorie testen geschiedt via een meta-analyse: een systematische techniek voor het zoeken van studies met hetzelfde onderwerp en het samenvatten van hun resultaten. Het is erg belangrijk om te beseffen dat theorieën niet bewezen worden, maar dat er een consensus over een bepaalde theorie onder wetenschappers bestaat.

Soms lijken theorieën concurrerend, maar zijn ze eigenlijk complementair en kunnen ze derhalve worden samengevoegd. Sociaalpsychologisch onderzoek ontkomt niet aan de invloed van de persoonlijke overtuigingen en culturele waarden van de onderzoekers. Door grondig gebruik te maken van onderzoeksmethoden (en zorgvuldig te kijken naar de constructvaliditeit, interne validiteit en externe validiteit), hebben we de meeste kans om de biases (vertekeningen) en errors (fouten) die het alledaagse (common-sense) denken bevuilen, buitengesloten te houden van het onderzoek.

Waarden en ethiek

Inmiddels is de wetenschappelijke wereld erover eens dat proefpersonen in een onderzoek eerlijk behandeld moeten worden. Voorafgaand aan het onderzoek wordt de proefpersonen vaak verteld wat hem of haar te wachten staat en geeft de proefpersoon aan vrijwillig deel te nemen aan het onderzoek (dit is het zogenaamde informed consent). Soms is het echter van belang dat de onderzoekers niet alles weggeven over het onderzoek. Om biases zoals de sociaal wenselijk antwoorden bias en de demand characteristics te voorkomen in een onderzoek met gevoelige onderwerpen, zijn onderzoekers soms gedwongen om de proefpersonen te misleiden. In deze onderzoeken kan het zo zijn dat proefpersonen niet worden geïnformeerd of bewust worden misleid over bepaalde aspecten van het onderzoek. Na afloop van het onderzoek worden ze alsnog geheel ingelicht over de (misleidende) procedures en doelen van het onderzoek, iets wat gedaan wordt in de zogenoemde debriefing. In een debriefing, die zo snel mogelijk na het onderzoek plaatsvindt, kunnen personen ook vragen stellen over het onderzoek en kan de onderzoeker eventuele negatieve effecten van het onderzoek opmerken en adresseren.

Door verschillende commissies wordt toegezien op de onderzoeksethiek. Zodra het niet ethisch verantwoord is om een onderzoek uit te voeren, kunnen deze commissies een onderzoek tegenhouden of vragen om aanpassing. Tegenwoordig is het verplicht dat alle onderzoeksvoorstellen eerst langs een ethische commissie gaan voordat ze uitgevoerd mogen worden.

Op welke manieren kun je individuen waarnemen? - Chapter 3

Eerste indrukken vormen

Onze kennis over de eigenschappen van mensen en de manier waarop deze aan elkaar gerelateerd zijn is een vorm van mentale/cognitieve representatie. Zo’n representatie wordt gezien als het totaal aan kennis dat een individu opgeslagen heeft in zijn of haar geheugen over bijvoorbeeld bepaalde mensen, objecten, situaties of sociale groepen. We vormen en onthouden impressies van anderen omdat deze impressies ons helpen om ons zo te gedragen dat we zowel concrete beloningen krijgen, als verbondenheid met andere mensen creëren.

Een eerste indruk wordt gevormd op basis van verschillende “ingrediënten”. De percepties van anderen begint met zichtbare cues, waaronder het fysieke uiterlijk van de ander, de non-verbale communicatie, de omgeving en het gedrag. Bekendheid (als in: bekend zijn geraakt met iemand, gewend zijn aan iemand) beïnvloedt ook onze impressie, hetgeen ertoe leidt dat we die persoon over het algemeen aardiger vinden. Vooral cues die de aandacht trekken in hun specifieke context spelen een grote rol.

De volgende “ingrediënten” worden besproken:

  • Het uiterlijk

  • De non-verbale communicatie

  • Bekendheid

  • De omgeving

  • Het gedrag

Uiterlijk

Eerste indrukken worden vaak gevormd aan de hand van het uiterlijk. Fysieke schoonheid, vooral een mooi gezicht, wordt geassocieerd met meerdere positieve verwachtingen. Zo verwacht men dat fysiek aantrekkelijke mensen socialer, warmer en interessanter zijn en meer openstaan voor anderen, dan zij die fysiek minder aantrekkelijk zijn. Deze “aantrekkelijkheid-is-goed” overtuiging lijkt gelijk te zijn tussen culturen: mensen van verschillende culturen zijn het vaak eens over wie fysiek aantrekkelijk is en over de eigenschappen die hiermee gepaard zouden gaan. Ook heeft fysieke aantrekkelijkheid meer algemenere, positieve effecten:

  • Mensen zijn eerder geneigd om het gedrag van een aantrekkelijke vreemde te imiteren, dan het gedrag van een minder aantrekkelijke vreemde.

  • Basisschoolleraren zien fysiek aantrekkelijke kinderen als intelligenter, en denken dat ze een grotere academische potentie hebben.

  • Aantrekkelijkere criminelen krijgen een lagere borgsom in het geval van misdrijven, en, eenmaal veroordeeld, krijgen ze minder zware celstraffen.

Naast fysieke aantrekkelijkheid zijn ook bepaalde patronen van gezichtskenmerken invloedrijk. Mannen met een “babyface” (grote, ronde ogen, hoge wenkbrauwen en een smalle kin) worden gezien als naïever, eerlijker, aardiger en warmer dan mannen met mannelijkere gezichtskenmerken (waardoor deze eerste groep minder snel aangeraden wordt voor werk waarvoor leiderschap e.d. vereist is).

Knapp (1978) concludeerde dat knappe en/of lange mannen een hoger salaris hebben dan mannen die niet knap en/of lang zijn. Bij vrouwen is dit effect echter omgekeerd. Ook worden aantrekkelijke mannen met betrekking tot hun functie hoger in geschat dan minder aantrekkelijke mannen. Dit is bij vrouwen precies andersom, omdat er vanuit gegaan wordt dat een vrouw aandacht krijgt door haar uiterlijk en niet door haar kwaliteiten.

Non-verbale communicatie

Non-verbale communicatie is ook een belangrijk punt bij het vormen van eerste indrukken. Uit onderzoek is gebleken dat mensen aardiger gevonden worden als ze hun gevoelens non-verbaal uiten. In individualistische culturen vinden we mensen aardiger wanneer hun lichaam naar ons gericht is, ze ons aankijken en knikken wanneer we praten, en wanneer we geloven dat zij ons aardig vinden. We zijn ook geneigd om mensen aardiger te vinden die grote pupillen hebben – een teken van interesse een aandacht – ook al hebben we dit kenmerk niet bewust door. Basisemoties (verdriet, geluk, angst, boosheid, verrassing en walging) worden in zeer diverse culturen geuit met dezelfde lichaamshouding en gezichtsuitdrukkingen. Emotionele expressie lijkt dus een universele taal, hoewel andere onderzoeken hebben gevonden dat de interpretatie van expressies wel cultuurgevoelig is, vooral voor de emoties verrassing, verdriet en walging.

Zelfs na een slechts vluchtige eerste observatie van het non-verbale gedrag van een vreemde zijn mensen goed in staat om accurate informatie te krijgen over de status en bepaalde eigenschappen van de geobserveerde (zoals warmte, eerlijkheid, betrouwbaarheid en enthousiasme). Non-verbale aanwijzingen zijn belangrijke cues bij het beoordelen of iemand de waarheid spreekt. Uit onderzoek (Bond & DePaulo, 2006) blijkt dat mensen niet zo goed zijn in het inschatten of iemand liegt of niet. Hoe kan dit, aangezien we vaak wel zulke accurate eerste impressies hebben? Het antwoord is dat mensen vaak op de verkeerde cues letten. Mensen vaak letten op iemands gezicht of de gebruikte woorden, maar dit is voor de bedrieger vaak makkelijk te controleren. Waar vooral gelet op moet worden is de toonhoogte en de gemaakte bewegingen; een bevende of hoge toon in de stem en onrustige bewegingen van handen en voeten duiden vaak op leugens. Ook blijkt dat mensen in sommige situaties bedrog beter kunnen waarnemen als ze weinig informatie hebben gekregen of wanneer ze afgeleid worden door een lastige taak.

Een andere methode die gebruikt wordt bij het beoordelen van leugens is een leugendetector. Een leugendetector is een apparaat dat door middel van het meten van fysiologische arousal (zoals zweten, een snellere ademhaling of verhoogde hartslag) concludeert of er over de gegeven antwoorden gelogen is of niet. Ondanks dat het apparaat vaak gebruikt wordt, blijkt de leugendetector niet altijd even betrouwbaar te zijn.

Bekendheid

De meeste van ons ontwikkelen positieve gevoelens voor mensen met wie we regelmatig omgaan in het dagelijkse leven. Zelfs wanneer er geen interactie plaatsvindt, zorgt het mere exposure effect ervoor dat we iemand aardig gaan vinden. Het mere exposure effect houdt in dat we positieve verwachtingen en gevoelens ontwikkelen voor iemand anders, puur en alleen op basis van regelmatige blootstelling aan elkaar.

Omgeving

Hints over iemands persoonlijkheid, gedragingen, normen en waarden kunnen gehaald worden uit zijn/haar omgeving (in de brede zin van het woord), bijvoorbeeld: de netheid in jouw kamer, of de informatie op jouw Facebook profiel. Mensen zijn redelijk accuraat in het vormen van impressies door het observeren van deze fysieke en virtuele omgeving.

Gedrag

Naast uiterlijk, non-verbale communicatie en bekendheid worden mensen ook vaak beoordeeld op basis van het gedrag dat ze vertonen. Dit is volgens Gilberg (1998) de meest waardevolle bron voor het vormen van een impressie. Zichtbaar gedrag wordt op basis van associaties automatisch aan bepaalde eigenschappen verbonden. Welke cues hierin opvallen, hangt af van de context. Salience refereert naar de vaardigheid van een cue (een salient kenmerk) om in die situatie de aandacht te trekken, bijvoorbeeld, door de zeldzaamheid ervan. De attributen zijn in die context opvallend, terwijl ze in een andere context normaal zijn. Bijvoorbeeld, de persoon van 2 meter die boven iedereen uitkomt in het café valt op (in de context waarin zijn lengte een salient kenmerk is), maar niet wanneer hij met zijn team een basketbalwedstrijd speelt.

De interpretatie van cues

Cues hebben geen betekenis op zichzelf, maar worden geïnterpreteerd aan de hand van gekoppelde opgeslagen informatie over mensen, gedragingen, eigenschappen en sociale situaties. Het is deze associatie tussen (minstens) twee cognitieve representaties (de cue en de gekoppelde informatie) die betekenis genereert. Twee (of meer) cognitieve representaties zijn pas met elkaar verbonden zodra er een associatie gevormd is. Op een dergelijk moment wordt de één geactiveerd zodra de ander in de gedachten komt.

Naast de rol van associaties heeft ook de toegankelijkheid van informatie een aandeel in de interpretatie van cues. Toegankelijke kennis (wat refereert naar het gemak en de snelheid waarmee de kennis opgehaald kan worden) betreft kennis die op dat moment geactiveerd is, kort geleden geactiveerd is of frequent geactiveerd wordt. De toegankelijkheid van informatie beïnvloedt in grote mate de conclusies die je trekt over andermans gedrag. In de context van recent geactiveerde kennis verdient priming een plaats. Priming is het activeren van een mentale representatie om de toegankelijkheid te vergroten en hiermee tevens de kans dat het gebruikt wordt. Geprimede concepten blijven wel 24 uur lang toegankelijk(er) (Was, 2010). De impact van priming is onafhankelijk van het gegeven of de persoon bewust is van de activering; ook subliminaal kan men priming bewerkstelligen! Bij subliminale presentatie worden stimuli op zo’n manier gepresenteerd (vaak heel erg snel/van heel erg korte duur) dat de persoon zich er niet bewust van was. Zelfs als je dus maar heel kort, onbewust gekeken hebt naar een reclameposter van Bruce Willis (vanuit je ooghoeken), kan het ervoor zorgen dat je iemands gedrag eerder als agressief interpreteert.

Dat priming van invloed is op de toegankelijkheid van cues en daardoor attitudes beïnvloeden, toonden Rudman en Borgida (1995) aan. Zij toonden aan dat seksisme-priming (die bijvoorbeeld voortkomt uit reclames op televisie, kranten en tijdschriften) van invloed is bij sollicitaties.

Corresponderende interferenties

Mensen nemen vaak aan dat anderen kwaliteiten bezitten die overeenkomen met hun observeerbare gedrag, zelfs wanneer externe factoren het gedrag beïnvloed zouden kunnen hebben. Bij corresponderende gevolgtrekkingen wordt iemand (mogelijk spontaan) gekarakteriseerd door het vertoonde gedrag te koppelen aan een persoonlijkheidseigenschap. Wat er dus eigenlijk gebeurd is dat iemands (innerlijke) kwaliteiten afgestemd worden aan het gedrag wat die persoon heeft. Volgens Jones en Davis (1965) is deze corresponderende gevolgtrekking pas terecht als de persoon:

  • Vrijwillig het desbetreffende gedrag laat zien

  • en wanneer het gedrag weinig effecten heeft dat zich onderscheidt van andere acties

  • en wanneer het gedrag onverwacht getoond wordt.

Zodra een corresponderende gevolgtrekking onterecht is, wordt dit de correspondentie bias of de fundamentele attributiefout genoemd: de neiging om aan te nemen dat de geobserveerde gedragingen van een persoon het innerlijke karakter weergeeft, terwijl in veel van zulke gevallen situationele aspecten de oorzaak zijn van het gedrag. Deze fundamentele attributiefout kan verschillende vervelende gevolgen hebben en vermindert pas zodra men gemotiveerd is deze tegen te gaan en meer te weten wil komen over de werkelijke oorzaak van het gedrag.

Een opmerkelijk verschijnsel is dat de correspondentie bias vaak voorkomt in Westerse culturen en juist amper in Aziatische culturen. Dit zou kunnen komen doordat mensen in Westerse culturen geheel verantwoordelijk gehouden worden voor hun gedrag, terwijl in Aziatische culturen meer rekening wordt gehouden met de groepscontext en de omgeving.

Hoewel we vaak denken dat onze eerste impressies van anderen ons “overkomen”, hebben we ze eigenlijk zelf actief samengesteld zonder onze inspanning, zonder enige intentie en zelfs zonder enige controle over het proces.

Systematische verwerking

Eerste impressies die gevormd worden met minimale inspanning, op basis van slechts één of twee attributen, is een voorbeeld van oppervlakkige verwerking. Oppervlakkige verwerking leidt hiermee tot een oordeel dat gebaseerd is op toegankelijke informatie, waar weinig moeite voor is gedaan. Systematische verwerking is het tegenovergestelde hiervan. Hierbij wordt het oordeel gevormd op basis van een grote hoeveelheid informatie die eventueel relevant kan zijn voor het vormen van een alomvattend oordeel (hier worden wel bewuste, zorgvuldige overwegingen gemaakt). Zodra er sprake is van systematische verwerking maken mensen gebruik van causale attributies voor het gedrag. Causale attributies zijn oordelen over de oorzaak van bepaald gedrag of van gebeurtenissen.

Causale attributies

Om verder te komen dan een eerste impressie moeten mensen wat meer gaan nadenken. Mensen zijn geneigd om mogelijke oorzaken van het gedrag te vinden die salient zijn in de context, algemeen toegankelijk, of gesuggereerd door het patroon van beschikbare informatie. Ook cultureel leren beïnvloedt de attributies.

Attributies worden sneller gemaakt wanneer een oorzaak salient (opvallend, aandachttrekkend) is. Daarnaast is ook de toegankelijkheid van mogelijke oorzaken van invloed op de interpretatie van het gedrag: zodra een mogelijke oorzaak heel toegankelijk is (snel voorhanden), zal deze sneller als oorzaak worden gezien. Ten slotte kunnen attributies gevormd worden op basis van covariatie informatie. Covariatie informatie betreft informatie over eventuele causale factoren die aanwezig zijn bij het gedrag (of de gebeurtenis) en afwezig wanneer het gedrag (of de gebeurtenis) er niet is. Bijvoorbeeld, wanneer een student de professor een compliment geeft. Dit gedrag gebeurt alleen binnen die context op dat moment, waardoor een attributie gevormd wordt voor die specifieke situatie. Vaak wordt er aan de hand van het idee van Kelley (1967) onderscheid gemaakt tussen drie categorieën attributies:

  • Distinctiviteit: men zoekt naar onderscheidende/kenmerkende informatie

  • Consensus: men zoekt naar overeenstemmende informatie

  • Consistentie: men zoekt naar samenhangende informatie

Aan de hand van deze drie categorieën wordt door mensen gezocht naar een mogelijke oorzaak die co-varieert met het gedrag of de gebeurtenis. Daarnaast worden drie mogelijke oorzaken van sociale gebeurtenissen onderscheiden:

  • Stimulus/target (persoon naar wie het gedrag vertoond wordt)

  • Degene die het gedrag vertoont

  • Specifieke omstandigheden/situatie

De oorzaak van een bepaalde gebeurtenis kan of bij persoon 1, of bij persoon 2 of bij de situatie liggen.

Culturele verschillen

Over het algemeen zijn mensen uit een Westerse cultuur meer gericht op verklaringen die zijn gebaseerd op eigenschappen van mensen, terwijl mensen uit Aziatische culturen oorzaken meer zoeken in de sociale verhoudingen. Dit laat nogmaals zien dat mensen uit Westerse culturen veel meer gericht zijn op de onafhankelijke persoon / het individu, terwijl mensen uit Aziatische culturen zich veel meer focussen op sociale groepen die bestaan uit onderling afhankelijke individuen / het collectief.

Het gebruik van attributen voor het corrigeren van eerste indrukken

Mensen zijn geneigd conclusies te trekken over karaktereigenschappen zodra ze iemands gedrag waarnemen. Zodra externe factoren verantwoordelijk blijken te zijn voor het vertoonde gedrag kost het veel tijd en moeite om te corrigeren voor de eerder getrokken conclusie. Daarom gebeurt dit corrigeren niet altijd. Als het corrigeren van eerste indrukken wel plaatsvindt, kan dit gebeuren via het gebruik van attributies en zal er systematische verwerking plaatsvinden om zo overwogen indrukken te vormen. Eerdere indrukken die automatisch tot stand kwamen zullen dan aangepast of totaal herzien worden. Attributioneel denken kan echter discounting tot gevolg hebben. Met discounting wordt bedoeld dat het geloof in een mogelijke oorzaak verminderd wordt, omdat er een andere goed verklarende oorzaak is.

Over het algemeen zijn er drie stappen te onderscheiden bij het beoordelen van gedragingen of gebeurtenissen – stappen 1 en 2 vinden ook plaats bij het vormen van eerste impressies:

  • Het gedrag wordt geëtiketteerd

  • De persoon wordt gekarakteriseerd

  • Corresponderende interferenties worden gecorrigeerd (a.d.h.v. oorzakelijk redeneren)

Eigenschap informatie integreren

Over het algemeen is men geneigd te denken dat bepaalde eigenschappen van mensen met elkaar samenhangen. Vaak wordt iemand op basis van één positieve of negatieve eigenschap als positief of negatief beoordeeld. Maar het kan ook gebeuren dat een positieve eigenschap aan een negatieve eigenschap gekoppeld wordt. Dit is globaal gezien afhankelijk van de cultuur, maar specifieker gezien afhankelijk van persoonlijke ervaring. Zoals inmiddels waarschijnlijk wel duidelijk is, kunnen deze associatiepatronen (ook wel impliciete persoonlijkheidstrekken genoemd) onze meningen over personen en hun eigenschappen beïnvloeden.

Evaluaties integreren

Een opvallend effect is het zogeheten negativiteitseffect. Hiermee wordt bedoeld dat er bij het integreren van informatie tot een algemene evaluatie, geneigd wordt negatieve informatie zwaarder te wegen dan positieve informatie. Een verklaring hiervoor is dat negatieve informatie over het algemeen extremer en informatiever lijkt dan positieve informatie, omdat het verkrijgen van positieve informatie beïnvloed kan worden door negatieve informatie, terwijl dat effect andersom minder groot is.

De accuratesse van overwogen indrukken

Overwogen impressies zijn niet altijd volledig accuraat. Wanneer mensen extra aandacht besteden aan het vormen van een indruk, kunnen vertekeningen nog steeds de accuratesse beperken, waardoor de extra moeite enkel gestopt wordt in het bevestigen van een bestaande positieve of negatieve impressie. Mensen moeten zich daarom bewust zijn van deze vertekeningen, voordat ze dit kunnen aanpassen.

De motivatie om accuraat te zijn kan uit verschillende hoeken komen. Bijvoorbeeld, wanneer je je verantwoordelijk voelt. Stel, je hebt een nieuwe vriend en wil hem meenemen naar een feestje; het is belangrijk dat jouw impressie van hem accuraat is, aangezien jij er anders op aangekeken wordt dat je hem hebt meegenomen. Twee andere factoren waardoor je gemotiveerd wordt om accuraat te zijn en dus zorgvuldig je impressie wilt construeren zijn 1) het anticiperen op toekomstige interacties (zoals samenwerking op het werk) en 2) wantrouwen jegens de informatie die we hebben gekregen (vaak via een derde partij).

Naast accuratesse zijn er ook andere motieven waarom mensen graag extra moeite stoppen in het verwerken van informatie over anderen. Hoop, verlangens en verwachtingen kunnen het verkrijgen en interpreteren van informatie beïnvloeden. Zodra men zich realiseert dat er gebruik gemaakt wordt van vertekende denkbeelden, kan dit leiden tot extra motivatie en inspanning om deze indrukken te corrigeren. Dit gebeurt echter alleen als hiervoor voldoende tijd en (cognitieve) middelen aanwezig zijn.

Indrukken en oordelen

Zodra een impressie gevormd is, dient deze als basis voor beslissingen en gedragingen. Soms berusten beslissingen op simpele, oppervlakkige verwerking; soms op de diepgaande verwerking. Het verschil tussen oppervlakkige en systematische verwerking is dat beoordelingen bij oppervlakkige verwerking meer gebaseerd wordt op salience en toegankelijkheid van een eigenschap, terwijl er bij systematische verwerking veel meer verschillende factoren gecombineerd worden en er gekeken wordt naar onderliggend bewijs.

Het beschermen van impressies

Het principe van conservatisme gaat op zodra impressies zijn gevormd: eenmaal gevormd is het moeilijk om onze overtuigingen over mensen te veranderen, deels omdat de overtuigingen zichzelf in stand houden. Eén van de principes van het conservatisme is het primacy effect. Het primacy effect is een patroon waarbij eerder verkregen informatie een grotere impact heeft dan informatie die we vervolgens tot ons nemen. Bijvoorbeeld: als je eerst een foto ziet van feestganger, en je ziet deze jongen later strak in pak, ben je toch geneigd om hem nog te zien als feestganger, aangezien deze eerste impressie moeilijk te veranderen is. Zelfs wanneer we erachter komen dat de aanvankelijke impressie fout blijkt, kan het primacy effect nog blijven bestaan. Dit heet de volharding- of perseverance bias: de neiging om informatie een aanhoudend effect te laten hebben op onze oordelen, zelfs wanneer die informatie niet kloppend blijkt te zijn. Deze bias is het beste tegen te gaan door expliciet een tegenovergestelde mogelijkheid te bedenken.

Opmerkelijk is dat mensen niet altijd biased of leidende vragen stellen om hun overtuigingen over iemand anders te testen: wanneer ze een keuze hebben, kiezen mensen vaak voor diagnostische vragen. Dit produceert dus niet gelijk een onterechte bevestiging van een aanvankelijke hypothese. Op basis van indrukken die iemand over een bepaalde persoon heeft, worden de gedragingen ten opzichte van die persoon gevormd. Die gedragingen kunnen vervolgens ook het gedrag van degene waarover een indruk bestaat beïnvloeden. Dit wordt de self-fulfilling prophecy (een zichzelf vervullende verwachting) genoemd. Uit onderzoek blijkt dat dit effect bijvoorbeeld groot is op scholen: de prestaties van de leerlingen worden beïnvloed door de verwachting van hun docent. Er zijn drie manieren waarop de effecten van de self-fulfilling prophecy afgezwakt worden:

  • Wanneer degene die geobserveerd wordt een sterke mening heeft over zichzelf (oftewel, een sterk zelfbeeld bezit);

  • Wanneer degene die geobserveerd wordt zich bewust is van de verwachtingen van de waarnemer(s);

  • Wanneer degene die geobserveerd wordt gemotiveerd is om de juiste indruk achter te laten (en niet zozeer gefocust is op het soepel laten verlopen van de situatie).

Inconsistente informatie

Over het algemeen wordt er voor gekozen om inconsistente informatie links te laten liggen, waardoor de impressie van de ander stabiel blijft. Inconsistente informatie is niet welkom, vanwege twee sociale motieven: de informatie bedreigt ons gevoel dat we de ander begrijpen en goed hebben ingeschat, en het brengt onze vaardigheid om een sociale relatie met de persoon te onderhouden in gevaar. Alleen de meest belangrijke inconsistenties worden door middel van systematische verwerking en de daarbij horende tijd en inspanning, opnieuw overwogen. Over het algemeen is een echte verandering pas mogelijk zodra men actief op zoek gaat naar veranderingen in een individu. Ook dit blijkt van de cultuur afhankelijk te zijn. In Westerse culturen is men over het algemeen minder bereid een individu als veranderlijk te zien dan in Aziatische culturen.

Hoe wordt een zelfconcept opgebouwd en beïnvloed? - Chapter 4

 

De constructie van het zelfconcept

Zelfkennis bestaat uit twee componenten:

  • Het zelfconcept: wat we over onszelf weten.

  • De zelfwaardering: wat we over onszelf vinden.

Het zelfconcept betreft het geheel van iemands kennis over zijn of haar eigen kwaliteiten en deze zijn gebaseerd op verschillende soorten informatie. Het komt tot stand op ongeveer dezelfde manier wanneer men zich indrukken van anderen vormt: het is actief geconstrueerd op basis van het eigen gedrag, de gedachtes en gevoelens, de reacties van anderen en op basis van vergelijkingen met anderen.

De zelfperceptietheorie is de theorie waarin er vanuit gegaan wordt dat mensen interferenties maken over hun karaktereigenschappen op basis van hun eigen openlijke gedrag. Dit proces vindt alleen plaats als er nog geen sterke innerlijke gedachten of gevoelens over dat deel van onszelf bestaan. De motivatie voor het vertonen van bepaald gedrag kan vanuit twee kanten komen. Intrinsieke motivatie is motivatie die vanuit iemand zelf komt, terwijl extrinsieke motivatie een extern doel heeft. Gedrag dat voortkomt uit intrinsieke motivatie leidt over het algemeen meer tot gevolgtrekkingen over de persoon zelf dan dat extrinsieke informatie dit doet. Motivatie die voortkomt uit beloningen van buitenaf (extrinsieke motivatie) heeft als effect dat het de intrinsieke motivatie verlaagt. Toegankelijkheid heeft wederom een groot aandeel in het vormen van interferenties. Ook ingebeelde reacties kan input zijn voor het vormen van het zelfbeeld.

Onze eigen gedachtes en gevoelens hebben ook een groot aandeel in het leren wie we zijn; wellicht spelen deze zelfs nog een grotere rol dan gedragingen.

De reacties van andere mensen worden vaak gebruikt voor het verkrijgen van zelfkennis. Uit onderzoek blijkt dat mensen, en dan vooral kinderen, zich precies zo gaan gedragen als hoe zij omschreven worden door anderen. Dit effect is het grootst bij mensen die hun zelfconcept nog niet erg goed ontwikkeld hebben, of hier onzeker over zijn.

In de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) wordt er vanuit gegaan dat het zelfconcept vooral gevormd wordt door vergelijkingen te maken met (soort)gelijke anderen. De motieven voor vergelijking zijn als volgt:

  • Om een juist beeld over zichzelf te vormen.

  • Om zich te leren onderscheiden van anderen.

  • Om verbondenheid/solidariteit te creëren.

  • Om een positief beeld van zichzelf te krijgen.

Twee effecten van sociale vergelijking zijn het contrast effect en het assimilatie effect. Wanneer we onze gemiddelde vaardigheden vergelijken met iemand die extreem goed of slecht is, zien we onszelf vaak als precies het tegenovergestelde. Dit heet het contrast effect. Bijvoorbeeld: als je jezelf vergelijkt met een meester in het vak, zie je jezelf als belachelijk slecht; vergelijk je jezelf met een beginner, dan ben jij geweldig. Vergelijkingen met gelijksoortige anderen kunnen ook bias met zich meebrengen. Wanneer je jouw gemiddelde zelf vergelijkt met iemand die middelmatig goed of slecht is, beweegt jouw zelfbeeld zich iets meer in diezelfde richting. Dit heet het assimilatie effect.

Toch verschilt kennis die men over zichzelf heeft met de kennis die hij of zij over iemand anders heeft. Dit komt vooral doordat de kennis die men over zichzelf heeft een grotere hoeveelheid is. Ook kent deze kennis een grotere variatie, doordat men zichzelf in veel verschillende situaties meemaakt. Daarnaast is de informatie die men over zichzelf heeft vaak gedetailleerder dan de kennis die men over een ander heeft. Daarbij komt dat de oorzaak van bepaald gedrag bij eigen gedrag vaak aan de situatie gewijd wordt, terwijl de oorzaak van bepaald gedrag bij iemand anders vaker gezien wordt als een kenmerk van diens persoonlijkheid (er vindt dan dus corresponderende gevolgtrekking plaats). Dit worden de zogeheten actor-observer verschillen in attributie genoemd. Er zijn verschillende oorzaken voor het optreden van dit effect:

Wat dat de aandacht trekt, valt op (dit wordt ook wel salience genoemd). Bij ons eigen gedrag valt de oorzaak van het gedrag op, niet het gedrag zelf. Bij iemand anders lijkt dit precies andersom te werken omdat daar het gedrag opvalt en de oorzaak veel moeilijker te achterhalen is.

Het gebruik van verschillende causale alternatieven bij het beschrijven van het gedrag van onszelf en dat van anderen.

Het gedrag van jezelf verklaar je vaak aan de hand van je eigen opvattingen erover, terwijl je het gedrag van een ander vaak (onterecht) uit iets minder directe oorzaken verklaart.

Ondanks de verschillen in hoeveelheid, variatie en detail betekent het niet dat oordelen over zichzelf meer accuraat zijn dan oordelen over anderen.

Een belangrijk punt bij het zelfconcept is dat er rekening gehouden moeten worden met het feit dat mensen in verschillende sociale situaties andere gedragingen, gedachten en gevoelens hebben. Dit leidt er toe dat men meerdere ‘zelven’ heeft. Elk zelfaspect (bijvoorbeeld: op academisch niveau, in een relatie, in een vriendschap) vat samen wat de persoon gelooft over zichzelf in specifieke domeinen, rollen of activiteiten.

Het creëren van een eenduidig zelfconcept

Een coherent en stabiel zelfconcept kan verkregen worden door te focussen op enkele centrale eigenschappen en selectief vorige gedragingen te herinneren.

Door enkele stabiele eigenschappen te selecteren waarvan je zelf gelooft dat dit je uniek maakt, creëer je een zelfschema (Markus, 1977). Een tweede manier om zelfcoherentie te bewerkstelligen is door op elk gegeven moment slechts een subset van onze zelfkennis en zelfaspecten beschikbaar te maken. Ten derde speelt het selectieve geheugen een grote rol in het creëren van een eenduidig zelfconcept. Het is namelijk zo dat inconsistente informatie over het algemeen makkelijker vergeten wordt dan consistente informatie. Vaak gebeurt het ook dat men informatie zo reconstrueert dat inconsistente informatie consistent wordt. Daarnaast kan ook attributie een belangrijk aandeel hebben in het verkrijgen van een coherent zelfconcept, omdat inconsistent gedrag vaak wordt toegeschreven aan inconsistente omstandigheden.

In alle culturen is de primaire functie van het zelfconcept gelijk, namelijk dat het zelfconcept een cruciaal hulpmiddel is om je aan te kunnen passen aan jouw (sociale) omgeving.

Zelfconcept en culturele verschillen

Wederom zijn er verschillen aan te geven tussen onafhankelijke (individualistische) culturen en onderling afhankelijke (collectivistische) culturen. Bij onafhankelijke culturen, zoals de Westerse cultuur, worden de individuele eigenschappen centraal gesteld in de definitie van het zelfconcept. In onderling afhankelijke culturen worden juist de sociale rollen en relaties als geheel benadrukt. Daarbij komt dat men zich in collectivistische culturen vooral richt op zelfaspecten in plaats van zelfschemata, zoals dat in individualistische culturen gebeurt. Verder zien mensen uit individualistische culturen de structuur van het zelf als unitair en stabiel (constant in situaties en relaties), terwijl mensen uit collectivistische culturen de structuur als vloeibaar en variabel zien (verschillend tussen situaties/relaties). Ten slotte zijn mensen uit individualistische culturen vooral gericht op uniek zijn, jezelf uiten, je eigen doelen nastreven en direct zijn. Terwijl mensen uit collectivistische culturen zicht richten op het willen behoren tot groepen, gepast gedragen, het promoten van gezamenlijke doelen en indirect zijn.

Het zelfconcept is wat we denken over onszelf; de zelfwaardering is de positieve of negatieve evaluatie van ons zelf. De trait zelfwaardering betreft de chronische zelfwaardering (“over het algemeen ben ik tevreden met wie ik ben”); State zelfwaardering is de relatieve zelfwaardering op een bepaald moment (“op dit moment voel ik me dommer dan anderen”), hetgeen dus flink kan dalen of stijgen na een bepaalde ervaring.

Een balans zoeken tussen accurate zelfkennis en zelfverheffing

Zelfwaardering geeft dus aan in hoeverre iemand positieve of negatieve evaluaties over zichzelf heeft. Het gebeurt vaak dat mensen hun prestaties en eigenschappen mooier maken dan ze in werkelijkheid zijn, waardoor de zelfwaardering verhoogd wordt. Dit wordt ook wel de self-enhancing bias genoemd. Het geval wil dat de zelfwaardering een combinatie is van accuraatheid van de zelfwaardering en de zelfverheffing. De self-enhancing bias kan ervoor zorgen dat negatieve gebeurtenissen minder effect hebben en positieve gebeurtenissen een groter effect hebben op de zelfwaardering. Daarbij komt dat men geneigd is succes beter te onthouden dan falen en dat men zich over het algemeen in situaties begeeft die een positief gevoel geven. Zodra zelfcomplexiteit (die gelijk staat aan de hoeveelheid ‘zelven’) klein is, heeft falen een grotere uitwerking op een bepaald aspect van het zelf.

Sociale vergelijkingen: beter of slechter dan anderen?

Zoals eerder vermeld, is het maken van vergelijkingen tussen zichzelf en anderen een belangrijke manier van evaluatie van zichzelf. Het resultaat, dat positief of negatief kan zijn, hangt volgens Tesser’s (1988) theorie van self-evaluation maintenance af van twee factoren:

1. De belangrijkheid van het attribuut in kwestie

2. De hechtheid met de vergelijkingspersoon

Tesser’s theorie gaat in op de condities waaronder iemands zelfwaardering behouden blijft, of negatief beïnvloed wordt door sociale vergelijkingen met mensen die dichtbij je staan of verder van je af staan.

Over het algemeen zijn we geneigd negatieve uitkomsten te vermijden door afstand te scheppen met de vergelijkingspersoon. Ook kan ervoor gekozen worden om onszelf met mensen te vergelijken die we als slechter of minder zien. We zijn zo gericht op een positieve vertekening van ons zelfbeeld (de self-enhancement bias), omdat dit uitwerking heeft op onze zelfverbetering, wat ervoor zorgt dat er sprake is van een positieve uitwerking op onze prestaties (hetgeen het succesvol gebruik van ons zelf – oftewel zelfregulatie – representeert om ons gedrag aan te kunnen passen in overeenstemming met interne of externe normen). Daarnaast is een hoge zelfwaardering een bescherming tegen negatieve ervaringen.

Cultuurverschillen

Ook de self-enhancement bias is cultuurgevoelig. De verschillen worden wederom verklaard door de verschillende kijk op het zelf. In onderling afhankelijke culturen zijn mensen minder gericht op de bias omdat hier de focus ligt op het vermogen om in harmonie met elkaar samen te leven. Negatieve informatie over het zelf wordt in deze culturen gebruikt om de harmonie te versterken. In onafhankelijke culturen richt men zich meer op autonome aspecten van het zelf. Zelfkritiek is in beide gevallen een manier van zelfverbetering of zelfverheffing en wordt dus door beide categorieën culturen, hoewel op verschillende manieren, gebruikt. Een hoge zelfwaardering is een belangrijke meter voor succes en acceptatie.

Effecten van het zelf: zelfregulatie.

Gedachten over onszelf en anderen

Zelfconcept is het stabiele construct dat de eigen kennis over de persoonlijke kwaliteiten weergeeft. Omdat het een stabiel construct is, is het moeilijk te veranderen. Daarnaast is het zelfconcept een soort kader waarin algemene informatie over anderen verwerkt en opgeslagen wordt. Over het algemeen hebben mensen met een instabiel zelfbeeld een lage zelfwaardering en kunnen zij erg emotioneel reageren. Het zelfconcept heeft ook het vermogen om de manier van waarnemen van anderen te beïnvloeden. Dit komt omdat we onszelf en onze eigenschappen met anderen vergelijken.

Emoties

Over het algemeen wordt er vanuit gegaan dat emoties een gevolg zijn van appraisals van een zelfrelevant object of gebeurtenis. Een appraisal is een persoonlijke, flexibele interpretatie van een gebeurtenis of situatie, waarbij de oorzaken en gevolgen voor het zelf centraal staan. Appraisals van de oorzaak van een gebeurtenis hoeven niet altijd juist te zijn en kunnen verschillend zijn over situaties. Daarnaast zijn appraisals cultuurbepaald. De volgende twee appraisals zijn belangrijk bij emoties:

  • De appraisal van positieve of negatieve implicaties van de gebeurtenis voor het zelf.

  • De appraisal over de oorzaak van de gebeurtenis.

De appraisal dient als leidraad voor de emotionele en gedragsmatige reactie. Voorbeelden van deze reacties zijn lachen, fronsen en vluchten. Deze emotionele en gedragsmatige reacties kunnen van invloed zijn op ons denken. Al deze verschillende processen kunnen met elkaar geassocieerd worden, waardoor de activering van één onderdeel ook de rest van de reacties activeert.

Gedragsregulatie

We gebruiken het zelf om ons gedrag richting te geven. Twee motieven voor het kiezen van bepaald gedrag zijn zelfexpressie en zelfpresentatie.

Zelfexpressie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat ervoor zorgt dat het zelfconcept weergegeven en geuit wordt.

Zelfpresentatie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat erop gericht is om een bepaalde indruk van jezelf bij anderen te creëren. Het beïnvloedt de indrukken die anderen over ons hebben en die we over onszelf hebben.

Alle mensen doen aan deze twee processen, maar iedereen heeft over het algemeen wel een voorkeur voor één van beide. Dit individuele verschil wordt self-monitoring genoemd: een persoonlijkheidstrek die de mate waarin mensen gevoelig zijn voor de verwachtingen van anderen en hun gedrag daartoe aanpassen, weergeeft. Mensen die een hoge zelfmonitor zijn willen heel graag voldoen aan de eisen van de situatie en zullen daardoor meer doen aan zelfpresentatie. Lage zelfmonitors willen liever laten zien wie ze zijn en doen vooral aan zelfexpressie.

Self-guides zijn volgens Higgins (1987) persoonlijke standaarden die nagestreefd worden. Er bestaan twee vormen:

  • Het ideale zelf (ideal self): de persoon die we zouden willen zijn (ons ideaal).

  • Het verwachte zelf (ought self): de persoon die we denken dat we moeten zijn.

Volgens Higgin’s regulerende focustheorie hebben mensen promotiedoelen (waarin zelfregulatie gestuurd wordt door het ideale zelf) of preventieve doelen (waarin de zelfregulatie primair gestuurd wordt door het verwachte zelf). Bij iemand met een promotiefocus wordt gezocht naar positieve uitkomsten die relevant zijn voor hun doelen; bij iemand met een preventiefocus wordt geprobeerd om negatieve uitkomsten te vermijden. Het verschil tussen wie we denken te zijn en onze self-guides beïnvloedt het emotioneel welzijn en daardoor de zelfwaardering. Dit wordt ook wel de zelfdiscrepantie theorie genoemd. In de onderling afhankelijke (collectivistische) culturen richt men zich vooral op preventiedoelen, terwijl er in de onafhankelijke (individualistische) culturen meer waarde gehecht wordt aan promotiedoelen. Zelfdiscrepantie werkt meestal als motivatie om onze doelen te bereiken, maar kunnen leiden tot negatieve emoties en een lagere zelfwaardering.

Zelfregulatie is een kwestie van hard werken. Het proces doet een beroep op innerlijke bronnen. Mensen die moe en/of gestrest zijn, of weinig innerlijke bronnen tot hun beschikking hebben, hebben het moeilijker met het reguleren van hun gedrag. Zelfbevestiging kan de zelfcontrole herstellen wanneer iemand weinig innerlijke bronnen tot zijn/haar beschikking heeft. Zelfbevestiging is elke activiteit of gebeurtenis die iemand zijn/haar gevoel van persoonlijke integriteit verhoogt of benadrukt, zoals het bevestigen van de eigen meest belangrijke waarden.

Er zijn twee factoren die het bewustzijn van discrepanties vergroten en daarmee een bedreiging vormen voor de zelfregulatie:

  • Mensen met een grotere zelffocus (wat leidt tot een groter zelfbewustzijn, waarbij de aandacht gericht wordt op het zelf en de eigen standaarden) zijn zich meer bewust van eventuele discrepanties. Daarnaast zijn zij vaak meer bezig met de manier waarop ze ermee om kunnen gaan.

  • Korte termijn doelen die de lange termijn doelen overschaduwen kunnen samen met het uitputten van onze bronnen een verlaging van zelfregulatie tot gevolg hebben.

Bedreigingen van het zelf

Bekende bedreigingen van het zelf zijn inconsistenties, de controle kwijtraken, falen, kleinere frustraties en het besef van onze sterfelijkheid. De “terror management theorie” van Solomon en collega’s (2000) stelt dat herinneringen aan onze sterfelijkheid ervoor zorgen dat we onze perspectieven over de wereld proberen te herbevestigen (bijvoorbeeld over ons geloof, of wat we het meest belangrijk vinden in het leven), hetgeen zowel positieve als negatieve consequenties kan hebben.

De reactie op dergelijke bedreigingen worden beïnvloed door de hoogte van de zelfwaardering. Mensen met een hoge en stabiele zelfwaardering zijn beter resistent tegen bedreiging, terwijl mensen met een onstabiele of lage zelfwaardering hier minder tegen beschermd zijn. Soms hebben bedreigingen van het zelf fysiek lijden tot gevolg. Vooral mensen met type A persoonlijkheden (competitief, ambitieus, vijandig en veel boosheid) hebben hier last van.

Learned helplessness is een gevolg van het herhaaldelijk kwijt raken van controle. Dit is het gevoel dat iemand kan hebben dat, wat hij of zij ook doet, er geen verandering komt in de negatieve situatie waarin hij of zij zit. De gevolgen hiervan zijn onder andere depressie, lage zelfwaardering en pessimisme.

Verdediging tegen bedreigingen

Copingstrategieën zijn manieren waarop men zichzelf verdedigt tegen bedreigingen van het zelf. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben een hoop strategieën om bedreigingen tegen het zelf te lijf te gaan. Voor mensen met een lage zelfwaardering en bijvoorbeeld een depressie is het een stuk lastiger de bedreigingen tegen te gaan. Er zijn verschillende soorten coping strategieën.

Emotiegerichte coping strategieën worden vooral gebruikt bij oncontroleerbare situaties. De negatieve emoties die hier het gevolg van zijn worden vaak onderdrukt, of de persoon zoekt afleiding om zo de emoties niet te ervaren. Zo wordt er indirect omgegaan met stress. De drie belangrijkste voorbeelden van een dergelijke strategie zijn:

  • De bedreigende situatie mentaal of fysiek ontvluchten.

  • Zelfexpressie – het uiten van gevoelens in bedreigende situaties, bijvoorbeeld, door erover te schrijven.

  • Het accentueren van positieve eigenschappen en het camoufleren van negatieve eigenschappen om zo de potentiële bedreiging te verminderen.

Tend and befriend (Taylor, 2000) is een strategie die vaker gebruikt wordt door vrouwen dan mannen. Het houdt in dat iemand veel liefde geeft aan haar/zijn eigen zelf en naaste omgeving, en aandacht besteed aan zijn/haar sociale netwerk.

Probleemgerichte coping is het aanpakken van een bedreigende situatie. Bij deze directe copingstijl wordt meestal de situatie opnieuw geëvalueerd (om zo de situatie als niet-bedreigend te zien) of wordt de potentiële bedreiging geëlimineerd. Dit kan als volgt:

  • Excuses bedenken: iets of iemand anders de schuld geven voor het falen.

  • Self-handicaping: jezelf van tevoren indekken door excuses voor falen te bedenken of

  • actief je eigen prestatie te saboteren (bijvoorbeeld, door niet te leren of te oefenen).

Het probleem oplossen, ofwel zelfverbetering. Zelfefficiëntie verwijst hierbij naar het controle nemen over het probleem. Een ander cruciaal ingrediënt in het controle nemende proces is counterfactual thinking waarbij gedacht wordt aan de manieren waarop de uitkomst veranderd had kunnen worden (als…, dan…).

De eigen persoonlijke bronnen, alsmede de kenmerken van de bedreigende situatie (met name de mate van controleerbaarheid), bepalen de beste copingstrategie. Geen enkele strategie is altijd het beste, maar veel helpen wel met het overwinnen van het gevaar, het psychologisch welzijn te behouden en de fysieke gezondheid te beschermen.

Op welke manieren kun je groepen waarnemen? - Chapter 5

Het vormen van indrukken

Discriminatie is elk positief of negatief gedrag dat geuit wordt tegenover een bepaalde sociale groep en de leden ervan. Een vooroordeel is elke positieve/negatieve evaluatie van een dergelijke groep en de leden hiervan. Stereotypen zijn positieve of negatieve indrukken/ mentale representaties van een sociale groep die mensen vormen doordat ze één (of meerdere) gemeenschappelijke karakteristieken en emoties associëren met de groep. Dit kan bijvoorbeeld zijn op basis van fysieke verschijning, activiteiten, gedrag, persoonlijkheidseigenschappen, emoties, gevoelens en doelen.

Een sociale groep bestaat uit twee of meer mensen die een gemeenschappelijk kenmerk hebben dat sociaal betekenisvol is voor henzelf en/of voor anderen. Dergelijke sociaal betekenisvolle kenmerken verschillen van tijd tot tijd en tussen culturen.

Sociale categorisatie

Het proces waarbij personen worden geïdentificeerd als leden van een sociale groep omdat zij een of meerdere van zulke kenmerken hebben, wordt sociale categorisatie genoemd. Er worden twee positieve effecten genoemd van sociale categorisatie:

Het is een bruikbaar hulpmiddel wat ons in staat stelt om onze omgeving en functie effectief te scannen. Categorisatie zorgt er mede voor dat je onbelangrijke informatie kan negeren – je focust je alleen op de informatie die voor jou relevant is. Dit spaart tijd, aangezien je niet van elk individu alle unieke kenmerken hoeft te analyseren.

Door sociale categorisatie voelen we ons verbonden met anderen.

Een bekend negatief gevolg van sociale categorisatie is dat – door de focus op gelijkenissen – de uniformiteit van groepsleden vaak wordt overschat. Hierdoor wordt de diversiteit niet erkend met negatieve discriminatie als gevolg.

Stereotypen

Er bestaan veel gelijkenissen tussen het vormen van een impressie van een individu als de manier waarop we impressies vormen van groepen. Toch zijn er ook subtiele verschillen.

Allereerst bevatten stereotypen veel soorten kenmerken en zijn ze heel volhardend. Voorbeelden van stereotypen hebben betrekking op etniciteit of geslacht. Daarnaast heeft men als beeld dat alleen negatieve stereotypen negatieve consequenties kunnen hebben. Dit klopt niet, omdat ook positieve stereotypen negatieve gevolgen kunnen hebben. Een voorbeeld hiervan is het welwillend seksisme, waardoor zwakheden en de afhankelijkheid van vrouwen als groep toch benadrukt worden. Ook positieve discriminatie is gebaseerd op stereotypering. Ten slotte zijn sommige stereotypen accuraat, anderen niet. Ze zijn inaccuraat op het moment dat er overgeneralisatie plaatsvindt en het stereotype gezien wordt als toepasbaar op ieder groepslid.

Motieven voor stereotypering

Het vroegere heersende beeld over stereotypen was dat vooral mensen met een autoritaire persoonlijkheid anderen stereotypeerden. Mensen met een autoritaire persoonlijkheid (gebaseerd op Freudiaanse ideeën) zouden bevooroordeeld zijn omdat ze niet hun eigen vijandigheid kunnen accepteren, klakkeloos geloven in de geldigheid van autoriteiten, en hun eigen onvolkomenheden zien in anderen. Tegenwoordig wordt hier anders over gedacht. Stereotypering is eerder een regel dan uitzondering. Er zijn grofweg drie motieven voor het vormen van stereotypen.

Motief 1: beheersing door persoonlijke ervaring samen te vatten

Stereotypen kunnen aangeleerd worden door persoonlijke ervaringen met groepsleden, maar kunnen ook biased zijn vanwege de emoties die uitgelokt worden tijdens interacties tussen groepen en omdat mensen meer aandacht besteden aan extremen of onjuiste groepskarakteristieken denken waar te nemen. Hoewel de sociale rollen vaak het gedrag van de groepsleden bepalen, schrijven anderen dit vaak toe aan innerlijke kenmerken. Leren over groepen kan ook plaatsvinden door de media.

Ook de onzekerheid die mensen voelen zodra ze met nieuwe groepen in aanmerking komen beïnvloeden stereotypen. Waarom gaan interacties tussen groepen bijna altijd gepaard met opwinding en angst, ook al lijkt er voorafgaand geen reden te zijn tot dergelijke gevoelens? Dit komt omdat 1) er een gebrek is aan kennis over of bekendheid met de andere groepsleden, en/of 2) de groepsleden kunnen andere soorten doelen nastreven wat gepaard gaat met negatieve emoties zoals boosheid en irritatie. Oncomfortabele ontmoetingen met groepen worden overgebracht op de groep zelf. Dit wordt ook wel evaluatieve/klassieke conditionering genoemd: een leervorm waarin een aanvankelijke neutrale stimulus gepaard gaat met een stimulus die een (emotionele) reactie uitlokt, waarna deze vervolgens zelf de reactie uitlokt (zonder dat de tweede stimulus hiervoor nodig is).

Gedrag van een enkel groepslid kan de gedachten en gevoelens over de hele groep beïnvloeden, zelfs als men bekend is met de groep. Dit duidt erop dat stereotypen hardnekkig zijn en dat de aandacht vooral gericht wordt op de informatie en individuen die echt opvallen (bijvoorbeeld omdat het uniek is, of extreem). Een veelvoorkomende bias in het waarnemen van groepen is de illusoire correlatie: een waargenomen associatie tussen twee kenmerken die in werkelijkheid eigenlijk niet gerelateerd zijn.

Er zijn veel feiten die suggereren dat groepsstereotypen de sociale rollen die groepen occuperen reflecteren. Stereotypen komen vaak tot stand doordat de sociale rollen, die een oorzaak van bepaald gedrag zijn, genegeerd worden. Dit wordt ook wel de correspondentiebias genoemd.

De media heeft ook een groot aandeel in het vormen van stereotypen. In de media worden vaak vertekende boodschappen overgebracht door stereotypering en onder representatie van specifieke groepen. Uit onderzoek bleek dat getinte mensen vaker als verdachten van een misdaad en blanke mensen vaker als slachtoffer van een misdaad gerepresenteerd worden (Romer et al, 1998). Wat betreft geslachtsstereotypen en de media kunnen boodschappen over vrouwen in de media samengevat worden in één woord: tegenstrijdig.

Motief 2: verbondenheid met anderen

Vooral kinderen, maar ook volwassenen, zijn gevoelig voor het oppikken van stereotypen door het horen en observeren van andere mensen om zich heen. Als stereotypen en vooroordelen doorklinken in sociale normen die ouders hun kinderen leren, worden deze tijdens het opgroeien aangeleerd. Daarnaast kunnen stereotypen versterkt worden door sociale communicatie. Informatie die men via anderen hoort bevat over het algemeen meer stereotypering dan informatie uit de eerste hand.

Geslachtsstereotypering komt tot stand doordat mannen en vrouwen geneigd zijn om zich te gedragen naar hun sociale rollen. Dit leidt ertoe dat hun gedrag ten onrechte toegeschreven wordt aan hun innerlijke karakteristieken. Training kan helpen om deze onjuiste gevolgtrekkingen tegen te gaan.

Motief 3: het rechtvaardigen van sociale ongelijkheden

Stereotypen hebben vaak als doel om sociale ongelijkheden te rechtvaardigen. Dit gebeurt doordat er vanuit gegaan wordt dat een groep hun sociale posities verdienen op basis van hun karakteristieken. Dit heeft tot gevolg dat slachtoffers vaak de schuld gegeven wordt van wat hen overkomen is. Dit komt doordat men er vaak van uit gaat dat mensen krijgen wat ze verdienen en verdienen wat ze krijgen.

Het gebruik van stereotypen

Stereotypen kunnen automatisch geactiveerd worden, doordat een categorie vaak gebruikt wordt. Stereotype informatie komt in de gedachten doordat dingen die in verband staan met de groep bewust of onbewust waargenomen worden. Ook kunnen stereotypen geactiveerd worden door opvallende cues, het gebruik van groepslabels en/of de aanwezigheid van een groepslid. Als er maar een enkel groepslid aanwezig is, wordt de waarschijnlijkheid van stereotypen al groter.

Het expliciet meten van stereotypen door mensen er simpelweg naar te vragen brengt wat praktische problemen met zich mee. Veel mensen geven sociaal wenselijke antwoorden omdat het als niet gepast beschouwd wordt om vooroordelen/stereotypen te hebben. Daarom is het impliciet meten van stereotypen en vooroordelen betrouwbaarder. Deze metingen gebeuren door bijvoorbeeld snelheid en accuraatheid van een respons te meten, omdat deze manier van meten moeilijk door mensen op een bewuste manier te beïnvloeden is. Toch kunnen deze metingen ook een vertekend beeld geven door situationele of sociale factoren. Vaak wordt er tegenwoordig een combinatie van deze twee methoden gebruikt.

De impact van stereotypen

Stereotypen kunnen onze interpretaties van gedragingen van (andere) groepsleden beïnvloeden, evenals onze reactie daarop. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek dat Payne (2001) deed. Hieruit bleek dat proefpersonen die geprimed waren met een getint gezicht sneller geweren herkenden dan proefpersonen die geprimed waren met een blank gezicht. Er zijn drie factoren die kunnen leiden tot meer stereotypering:

Minder cognitieve capaciteit: alle effecten die de cognitieve capaciteit van mensen vermindert, vergroten de effecten van stereotypen op oordelen. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld tijdsdruk en te complexe informatie.

Meer macht: dit leidt tot stereotypering omdat veel stereotypen ondersteund worden door de sociale positie van de machtige personen en omdat machtige personen over het algemeen minder behoefte hebben aan het accuraat waarnemen van anderen.

Meer emotie: doordat sterke emoties de aandacht onderbreken en nauwkeurige verwerking in de weg staan leidt emotie tot meer stereotypering.

Het tegengaan van de vorming van stereotypen kan op de volgende drie manieren:

  • Onderdrukken van de stereotypische gedachten. Dit is helaas niet altijd mogelijk en kan bovendien zorgen voor een rebound.

  • Activeren van “contra-stereotype” informatie: zodra men het tegenovergestelde van de stereotype gedachten op een rijtje zet kan dit ervoor zorgen dat de stereotypen verdwijnen.

Corrigeren: zodra stereotypen herkend worden, en er inspanning geleverd wordt om ze te corrigeren, kunnen ze verdwijnen. Het nadeel is wel dat het tijd en mentale middelen kost, en dus niet altijd haalbaar is. Zodra er overdreven veel positieve oordelen van gestereotypeerde groepen gemaakt wordt (overcorrectie) kan dit ook helpen om de stereotype gedachten te voorkomen.

Zelfs als mensen hun oordelen na veel overweging hebben gevormd, kunnen stereotypen nog veel invloed hebben. Zo zoekt men altijd naar bewijs om het stereotype te bevestigen. Verder wordt bewijs vaak op een dergelijke manier geïnterpreteerd dat het bij het bestaande stereotype past. Tot slot wordt informatie altijd vergeleken met de standaarden die in het hoofd bestaan over de groep. Zo kan er over een feministisch essay geschreven door een man worden gezegd: “Dat is een goed essay, voor een man dan.”

Het kan zijn dat mensen zich gaan gedragen naar de stereotypen die over hen bestaan. Dit wordt de self-fulfilling prophecy genoemd. Dit komt ook voor op scholen en op de werkvloer. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat onderwijzers meer aandacht en steun geven aan jongens dan aan meisjes, en dit kan positieve en negatieve gevolgen hebben voor de prestaties van jongens en meisjes, respectievelijk.

Het veranderen van stereotypen

De contacthypothese luidt dat stereotypen verminderd kunnen worden of zelfs helemaal kunnen verdwijnen als leden uit verschillende groepen met elkaar in contact komen. De aanname is dat contact met individuen van de groep die niet overeenkomen met het stereotype van de groep, het stereotype veranderen. Toch blijkt dit niet altijd een oplossing te zijn, omdat er krachtige mechanismen ten grondslag liggen aan de stereotypen.

Er zijn verschillende problemen bij het willen veranderen van stereotypen. Conversie is het idee dat een stereotype kan veranderen/verdwijnen door één enkele inconsistente ervaring. Mensen redeneren inconsistentie echter vaak weg. Als dergelijk “wegredeneren” niet mogelijk is, kan men de stereotypen nog steeds verdedigen door subtypering. Subtypering is het vormen van specifiekere sociale groepen die behoren tot een bredere sociale groep (bijvoorbeeld “studentes” in de groep “vrouwen”). Op een dergelijk moment maken we een subcategorie waardoor het stereotype wel blijft bestaan voor de meeste mensen uit die groep. Als inconsistente informatie niet zomaar kan worden weggeredeneerd en er ook geen subtypen gemaakt kunnen worden, gebruikt men vaak nog contrast effecten. Dit betekent dat de persoon uit de sociale groep die inconsistent gedrag vertoont met het stereotype, gezien wordt als een uitzondering op de regel.

Contraststereotype gedrag is gedrag dat niet in overeenstemming is met het stereotype. Dit gedrag is belangrijk in het veranderen van stereotypen. Het is wel een vereiste dat dit gedrag zich veelvuldig voordoet en is vooral effectief als meerdere en vooral typische groepsleden dit contraststereotype gedrag vertonen.

Het verminderen van vooroordelen

Goed contact met leden van andere groepen kan de vooroordelen over die groep verminderen, zelfs wanneer de stereotypen niet veranderen. Dit gaat zelfs al op wanneer er één enkele, positieve ervaring is met een ander groepslid. Sterker nog: zelfs nog summierdere vormen van contact kunnen positieve gevoelens over de andere groep bewerkstelligen, zoals alleen het simpelweg inbeelden van een positieve interactie! Wetende wat dit al met de vooroordelen doet, zal het niet verrassend zijn dat vriendschappen tussen leden van verschillende groepen een zeer positief effect hebben. Desforges et al (1991) en Wright et al (1997) toonden aan dat negatieve gevoelens ten opzichte van een groep verminderd kunnen worden als iemand van je eigen groep een vriendschap heeft met iemand uit de andere groep.

Wat is de invloed van groepslidmaatschap op de sociale identiteit? - Chapter 6

Groepslidmaatschap

Zelf categorisatie is het proces waarin je jezelf ziet als lid van een bepaalde sociale groep. De sociale identiteit omvat die aspecten van het zelfconcept die voortkomen uit de kennis en gevoelens die iemand heeft over de sociale groep waar hij of zij inzit. De sociale identiteitstheorie stelt dat in-group bias (het ‘wij’ in plaats van ‘ik') voortkomt uit de motivatie van mensen om zelfvertrouwen te krijgen van hun groepslidmaatschap. Het behoren tot een sociale groep gaat gepaard met zowel positieve als negatieve gevolgen.

Mensen leren veel over de groepen waartoe ze behoren op dezelfde manieren dat ze leren over de kenmerken van andere groepen: door lessen van ouders, leraren, leeftijdsgenoten en de media, maar vooral door het observeren van andere groepsleden. Ongeacht hoeveel je weet over de groep; de kennis heeft pas impact wanneer het groepslidmaatschap snel beschikbaar (toegankelijk) is. Deze kennis kan geactiveerd worden door:

  • Directe herinneringen, zoals groepslabels (bijvoorbeeld, 50+ korting krijgen)

  • De aanwezigheid van out-group leden (één lid is al genoeg!)

Door tot de groep te behoren die in de minderheid is (de minderheidsgroep). Dit heeft niet per se te maken met etniciteit! Het is puur het moment waarop meer mensen uit de andere groep zijn dan de eigen groep, is de eigen groep de minderheidsgroep. Op het moment dat er sprake is van een minderheid zijn de leden van deze minderheidsgroep geneigd hun zelfwaardering te laten afhangen van de prestaties van iemand uit hun eigen groep (de in-group).

Door conflicten of rivaliteit tussen groepen. Dit brengt een sterk groepsgevoel naar voren. In collectivistische culturen is het groepsgevoel erg belangrijk. Men ziet zich vooral als lid van een groep of categorie. In individualistische culturen ziet men zichzelf meer als individu, maar ook daar is sprake van groepsgevoel.

Op het moment dat een groepslidmaatschap heel toegankelijk voor iemand is, behoort dit tot het zelfschema van die persoon.

Sociale categorisatie (ik, jij en zij)

Hoe meer mensen bezig zijn met groepen en vooral hun eigen groep, des te meer typische karakteristieken gezien worden als normen/standaarden voor gedrag en hoe meer ze zichzelf zien als typisch groepslid. Ook blijkt dat de gedachten en gedragingen zich dan steeds meer op een typische groepsmanier gaan uiten. Zo heeft de geactiveerde kennis van groepslidmaatschap invloed op het zelfconcept.

Ook de zelfwaardering kan beïnvloed worden door het groepslidmaatschap. De zelfwaardering wordt vooral verhoogd door positieve groepslidmaatschappen. “Bask In Reflected Glory”, ook wel afgekort als BIRG, is een manier om de zelfwaardering te verhogen. Dit betekent dat je jezelf identificeert met de successen of goede eigenschappen van (succesvolle) groepsleden.

Over het algemeen heeft een mens behoefte aan zowel individualiteit als verbondenheid en is een balans tussen beide aspecten optimaal. Groepslidmaatschap kan beide aspecten invullen. De behoefte aan individualiteit wordt bevredigd zodra men verschillen waarneemt tussen zichzelf en andere groepsleden. Verbondenheid wordt waargenomen zodra er sprake is van overeenkomsten tussen onszelf en andere leden van de in-group. In te grote groepen is de kans groot dat een persoon te anoniem is; in een groep die te klein is, is er wellicht weinig sprake van groepstrots. In relatief kleine groepen is de grootste kans op een optimale balans tussen gelijkheid/groepsidentificatie en uniekheid/erkenning van de eigen kwaliteiten.

Het aanbrengen van categorieën in de eigen groep (in-group)

De mate waarin een groep als divers gezien wordt, hangt af van de mate waarin het groepslidmaatschap toegankelijk is. Hoe minder toegankelijkheid, hoe meer diversiteit we zien binnen de groep. Daarentegen: wanneer groepslidmaatschap zeer toegankelijk is, zien mensen andere in-group leden als gelijk in hun centrale groepsgelinkte kenmerken (en wordt er dus minder diversiteit waargenomen).

De categorisatie van groepen heeft grote gevolgen voor het aardig vinden van en omgaan met de personen uit de groepen. Mensen uit de in-group worden aardiger gevonden dan mensen uit de out-group. Mensen uit de in-group trekken onderling meer naar elkaar toe, dan dat mensen uit de in- en out-group met elkaar omgaan. Deze effecten treden zelfs op als men willekeurig in groepen ingedeeld wordt, die niet op basis van een bepaald kenmerk gemaakt zijn. Perdue en collega’s concludeerden in 1990 aan de hand van hun onderzoek dat men positieve associaties heeft met het woord ‘wij’.

Ook taaltechnisch valt het een en ander op in het gebruik van in- en out-groups. Stel je voor dat een lid uit de in-group en een lid uit de out-group een verdwaald, overstuur kind aanspreken op straat. Leden van de in-group zullen deze actie, wanneer uitgevoerd door een out-group lid, bespreken met concrete taal, zoals: “hij praatte tegen het kind”. Wanneer dezelfde actie wordt uitgevoerd door een lid van de in-group, wordt dit in abstractere taal omschreven, zoals: “hij hielp het kind” of “hij geeft om het kind”. De concreetheid waarmee de acties van out-group leden worden beschreven impliceert een niet-generaliseerbare, eenmalige gebeurtenis (een uitzondering). De abstractere termen voor in-group acties daarentegen worden gelinkt aan de algemene positieve kenmerken van het lid.

Tegenover mensen uit de in-group wordt over het algemeen eerlijker en altruïstischer gehandeld. Dit komt omdat men zich hard maakt voor andere in-group leden zodra er een groepslidmaatschap is waargenomen.

Het aanbrengen van categorieën in andere groepen (out-group)

Het “out-group homogeniteit effect” verwijst naar het effect waarin men geneigd is om mensen uit de out-group als homogener en minder divers dan de in-group te zien. Er zijn drie verklaringen voor dit effect:

  • Er is weinig vertrouwdheid met de out-group en daarom lijkt het alsof de in-group meer divers is.

  • Er vindt weinig (individuele) interactie tussen de verschillende groepen plaats.

Men is geneigd bij out-group leden alleen te letten op groepskarakteristieken, terwijl ze zich bij in-group leden veel meer focussen op persoonlijke karakteristieken.

Toch wordt de out-group niet altijd alleen als homogeen gezien. Zodra de in-group in de minderheid is, wordt juist de in-group als meer homogeen gezien. Het gedrag van leden kan homogener worden doordat er ongelijke macht is, of doordat er verschillen zijn in toegankelijkheid van groepslidmaatschap.

Zoals eerder besproken is, vindt men de out-group minder divers dan de in-group. Dit is niet alleen in gedrag en karakteristieken, maar ook qua uiterlijk worden ze als homogeen gezien. De “crossrace identification bias” houdt in dat men de gezichten van mensen met hetzelfde ras makkelijker herkent dan mensen van een ander ras. Etnische conflicten worden vaak verklaard door de volgende factoren:

  • Negatieve stereotypering

  • Botsingen in het verleden

  • Onbekendheid met elkaar en de angst die ermee gepaard gaat.

  • Het verdelen van middelen, iets dat noodzakelijk is maar niet soepel verloopt

In een zogenoemde “minimale intergroup situatie” is er sprake van een onderzoekssituatie waarin mensen willekeurig (bijvoorbeeld door een coin flip) ingedeeld worden in één van de twee groepen, waarbij de groepen dus totaal geen geschiedenis hebben, geen conflicten en geen stereotypen. Zelfs in zulke groepen is er consistent sprake van een in-group bias. Volgens de sociale identiteitstheorie is de motivatie om zelfwaardering af te leiden van het groepslidmaatschap één van onderliggende mechanismes van deze in-group bias.

Discriminatie komt in verschillende statusgroepen voor. De manier waarop gediscrimineerd wordt is echter verschillend. Lagere statusgroepen discrimineren bij bedreiging vooral op dimensies die minder relevant zijn voor status, terwijl hoge statusgroepen juist discrimineren op gronden die voor hen en voor hun status belangrijk zijn.

Zodra er dreiging ervaren wordt is men geneigd de in-group nog positiever te zien dan de out-group. Ook zal men de out-group proberen aan te vallen. Vernedering van de in-group wordt vaak goed gepraat aan de hand van het vergelijken van de out-group met de in-group standaard. De out-group is moeilijk te vergelijken met de in-group standaard (ze zijn ten slotte niets voor niets de out-group) en zal daarom falen. Dit wordt als excuus gebruikt voor de vernedering, terwijl dit eigenlijk oneerlijk is.

Zodra de out-group fundamenteel ondergeschikt wordt aan de in-group en de regels van rechtvaardigheid en beschaafdheid niet worden toegepast op de out-group is er sprake van extreem discriminerend gedrag. Vaak wordt het gedrag van de in-group gerationaliseerd aan de hand van de gedachte dat de out-group zelf verantwoordelijk is voor hun gedrag. Morele uitsluiting houdt in dat de out-group gezien wordt als ondergeschikt/minderwaardig en buiten het domein valt waarin de regels van moraliteit gelden.

Het effect van een groepslidmaatschap

Stereotypering kan op verschillende aspecten een uitwerking hebben. Voorbeelden hiervan zijn prestatie en zelfwaardering.

Stereotypebedreiging is de angst van mensen om een bestaand stereotype over hun groep te bevestigen en kan zorgen voor een self-fulfilling prophecy (zichzelf bevestigende voorspelling). De gedachte dat de geleverde prestatie de hele groep beïnvloedt kan bedreigend zijn. Zodra iemand zich bewust is van het feit dat een ander bevooroordeeld is, komen stereotypen niet tot uiting. Stereotype bedreigingen kunnen verminderd worden door een aantal interventies:

  • Door op zoek te gaan naar zelfbevestiging

  • Door te focussen op andere groepsidentiteiten die in hetzelfde domein positief worden gestereotypeerd. Zoals: slechter presteren op een wiskunde test omdat je een meisje bent (“meisjes zijn slechter in wiskunde dan jongens”) kan tegengegaan worden door te denken dat je Japans bent (“Japanse meisjes zijn super in wiskunde”).

  • Door de aanwezigheid van een rolmodel die het stereotype weerlegt.

  • Door stereotyperelevante taken te herevalueren als zijnde een uitdaging.

Omdat groepslidmaatschappen een dergelijk belangrijk onderdeel zijn van de identiteit van het individu, kan een negatief beeld over de groep (stigmatisering: negatief beoordeeld worden door anderen) schade toebrengen aan de zelfwaardering. Een slechte zelfwaardering kan zijn uitwerking hebben op het emotioneel en fysiek functioneren. Toch wordt de zelfwaardering niet altijd aangetast. Daar zijn een tweetal belangrijke redenen voor:

Als mensen waar een stereotype over bestaat het negatieve beeld kunnen toeschrijven aan bevooroordeeldheid. Hier worden attributies dus in het eigen voordeel gebruikt. Ook kan het stereotype gezien worden als een vooroordeel jegens de groep, en niet als persoonlijke aanval, hetgeen goed is voor je eigen psychologische welzijn. Toch heeft dit ook zijn nadelen, omdat negatieve feedback ook realistisch kan zijn. Deze feedback wegcijferen kan een kritische zelfreflectie en zelfverbetering in de weg staan. Het besef hiervan kan hopeloosheid en het gevoel van controleverlies tot gevolg hebben.

Als er nog steeds vergeleken kan worden met andere in-group leden.

Een opvallend effect in zelfwaardering is dat vrouwen minder zelfwaardering hebben dan mannen, ondanks het feit dat vrouwen steeds vaker dezelfde soort rollen in vullen als mannen. Het verschil komt door sociale rollen die vanaf jongs af aan aangeleerd zijn.

Als beschermingsstrategieën van de zelfwaardering ineffectief zijn gebleken, kan men overgaan tot individuele mobiliteit. Dit betekent dat een individu besluit zich (fysiek of emotioneel) los te maken van lidmaatschap van een gestigmatiseerde groep door middel van disidentificatie of dissociatie.

Disidentificatie betekent dat er een psychologische afstand geschept wordt. Dit kan door herinneringen te vermijden, het bekritiseren van de groep of een in-group lid (het zogenaamde cut of reflected failure) of zichzelf te beschouwen als een uitzondering. Een nadeel van disidentificatie is de mogelijke negatieve reacties die ze van anderen krijgen.

Dissociatie betekent dat je werkelijk, fysiek, afstand neemt van de groep. Dit heeft vaak tot gevolg dat men op zoek gaat naar een nieuwe groep. Dit kan echter wel isolatie tot gevolg hebben als men niet geaccepteerd wordt door de nieuwe groep.

Wanneer dergelijke “ontsnapping” moeilijk is kunnen groepsleden een strategie hanteren genaamd “sociale creativiteit”: nieuwe dimensies, dimensies waarop de groep superieur is, worden geïntroduceerd en benadrukt. Op deze manier worden de groepskenmerken positief geherdefinieerd, in de hoop dat de evaluatie van de in-group door de maatschappij ten goede verandert.

Sociale verandering

Ten slotte kan sociale verandering ook een oplossing zijn voor het verwijderen van een negatief beeld over een groep. In dit geval wordt er gezocht naar een manier waarbij het heersende beeld en de maatschappelijke situatie van de groep verbeterd kunnen worden.

In het geval van sociale verandering probeert men de maatschappelijke situatie te verbeteren. Dit gebeurt vooral als men zich sterk identificeert met de groep. Dit kan zich uiten in sociale competitie: een strategie waarbij direct geprobeerd wordt om de aspecten die de in-group benadeelt te veranderen, bijvoorbeeld door het promoten van in-group solidariteit en het uitdagen van de out-group. Op deze manier wordt gestreefd naar meer status, macht en middelen. Sociale competitiestrategieën kunnen veel vormen aannemen. Vaak houdt dit in dat er een confrontatie is tussen de groepen. Het is de bedoeling dat de bestaande hiërarchie verminderd wordt. Het gevolg hiervan is echter wel dat andere groepen de groep als bedreigend kunnen gaan ervaren en dat het alleen effectief is als de hele groep mee blijft doen.

Cross-categorisatie betekent dat mensen op de ene dimensie tot de eigen groep behoren terwijl ze op andere dimensies bij de andere groep horen. Het besef hiervan kan bijdragen aan een vermindering in discriminatie.

De zogenoemde “ideologie van de kleurenblindheid” richt zich erop dat iemands ras geen invloed mag hebben op hoe hij of zij behandeld wordt. Hierin wordt de nadruk gelegd op individuele prestaties, wat ervoor zorgt dat er minder vijandigheid en discriminatie is. Deze ideologie vermindert nadruk op groepsverschillen maar leidt niet altijd tot intergroepsacceptatie. Een belangrijk nadeel van de ideologie is dat mensen uit verschillende culturen elkaars cultuur niet leren kennen, terwijl dit wel een belangrijk onderdeel van iemands persoon kan zijn. Ook ontkent deze manier van denken de sociale identiteit die wel erg belangrijk is. Het is daarom ook belangrijk dat er een goede balans gevonden wordt tussen het delen van bepaalde doelen en het behouden van de sociale identiteit.

Wat belangrijk is, is dat geen strategie per definitie de beste is. Voor verschillende groepen zijn verschillende strategieën succesvol toe te passen. De keuze van een strategie hangt vooral af van de sterkte van het groepsgevoel en de mate waarin men ook binnen de groep als individu wordt gezien.

Hoe ontstaan en veranderen attitudes? - Chapter 7

Attitudes

Een attitude is een mentale representatie die de evaluatie aangaande een attitudeobject samenvat. Een attitudeobject kan elk aspect van de sociale wereld zijn, zoals het zelf, maar ook anderen, een ding, een actie, een gebeurtenis of zelfs een idee. Iedereen heeft eigenlijk attitudes over zo’n beetje alles. Attitudes zijn heel volhardend en daardoor moeilijk te veranderen. Attitudeverandering is het proces waarbij attitudes gevormd en veranderd worden door de associatie van positieve of negatieve informatie met het attitudeobject. Attitudes kunnen gevormd, versterkt of veranderd worden door middel van communicatie. Dit wordt overtuiging (persuasion) genoemd. Er is een verschil tussen impliciete en expliciete attitudes. Bij expliciete attitudes is men zich bewust van de attitude en kan men het ook zelf aangeven. Impliciete attitudes zijn niet direct te meten: men is zich niet van de attitude bewust of men verbergt de attitude. Expliciete attitudes kunnen gemeten worden door zelfrapportage en observatie. Impliciete attitudes kunnen gemeten worden aan de hand van bijvoorbeeld de reactietijd, de Implicit Association Test en/of spieractiviteit.

Het vormen van attitudes dient twee functies:

Attitudes zijn nuttig voor het beheersen en begrijpen van de omgeving. Attitudes dienen een zogenoemde kennisfunctie: een attitude draagt bij aan het begrijpen en beheersen van de omgeving door ervaring met een attitudeobject te organiseren, samenvatten en simplificeren. In hetzelfde kader dienen attitudes een instrumentele functie: attitudes geven een richting aan die ons helpt om onze doelen te bereiken en houdt ons weg van dingen die ons schade berokkenen of belemmeren.

Attitudes zijn nuttig in het uitdrukken van zichzelf en anderen en zorgt voor het tot stand komen van verbondenheid. De sociale identiteitsfunctie van attitudes is de manier waarop een attitude bijdraagt aan verbondenheid door belangrijke functies en identiteiten van het zelf en de groep te uiten. Daarnaast dragen attitudes ook bij aan de verbondenheid door middel van de impressiemanagementfunctie: door het goed laten verlopen van interacties en relaties.

Cultuurverschillen

Ook in attitudes is een onderscheid te maken in de onderling afhankelijke cultuur en de onafhankelijke cultuur. In de onafhankelijke cultuur ligt de nadruk op het bestaan van het individu en de verschillen tussen individuen. In de onderling afhankelijke cultuur versterken attitudes het bestaan van de groep en het bijbehorende groepsgevoel.

Attitudeformatie

In het kader van het vormen van attitudes, betekenen associaties alles. Attitudes komen tot stand vanuit verschillende typen informatie. Het betreft cognitieve, affectieve en gedragsinformatie.

Cognitieve informatie gaat over de kennis die er is over het attitudeobject.

De affectieve informatie zegt iets over het gevoel dat er is over het attitudeobject.

Gedragsinformatie betreft informatie over interacties met het attitudeobject. Dit kan zowel vroegere interacties, als interacties die mogelijk in de toekomst gaan plaatsvinden bevatten.

Niet alle informatie weegt even zwaar in het vormen van een attitude. Over het algemeen is affectieve informatie sterker dan cognitieve informatie door de aanwezigheid van intense emoties. De vorming van attitudes gebeurt via de volgende principes:

Toegankelijke informatie (komt snel in je op) of informatie die salient (opvallend) is, weegt zwaarder dan minder toegankelijkere en/of minder salient informatie.

Belangrijke informatie weegt zwaarder. Zo weegt negatieve informatie zwaarder dan positieve informatie, mogelijk vanwege de potentieel vervelende consequenties. Negatieve informatie weegt niet alleen zwaarder, maar wordt ook sneller opgemerkt, en is moeilijker links te laten liggen.

Mensen combineren de belangrijke, salient en toegankelijke positieve en negatieve cognitieve, affectieve en gedragsmatige informatie over attitudeobjecten om attitudes te vormen die verschillen in richting (positief of negatief) en intensiteit.

Een sterke attitude is een attitude die een extreem positieve of extreem negatieve evaluatie bevat. In vergelijking tot zwakke(re) attitudes, zijn sterke attitudes:

  • Zeer volhardend (en bestendig) en dus moeilijker te veranderen

  • Beïnvloeden ze de informatieverwerking en het gedrag te meer

  • Zijn ze sterk verbonden aan de attitudefuncties (beheersing en verbondenheid)

  • Sneller automatisch geactiveerd

Uiteraard (en helaas) tellen alle bronnen van informatie niet altijd zo op dat ze één sterke attitude vormen. Een ambivalente attitude is het gevolg van conflicterende positieve en negatieve informatie.

Oppervlakkige verwerking

Systematische verwerking is het proces waarin met veel aandacht en moeite geëvalueerd wordt. Bij oppervlakkige verwerking is dit niet het geval. Hier worden interferenties gemaakt op basis van toegankelijkheid en sailience. Zogenoemde “persuasion heuristics”, ofwel overtuigingsheuristieken, zijn cues waardoor mensen heel snel en met zeer weinig moeite een attitudeobject leuk vinden of niet, zonder dat ze hier over na denken. Deze vormen de basis van oppervlakkige evaluaties. Het gebruiken van overtuigingsheuristieken wordt ook wel eens omschreven als het nemen van de perifere route van “persuasion”. Vijf heuristieken worden besproken: associaties, de vertrouwdheid/bekendheidheuristiek, de aantrekkingsheuristiek, de deskundigheidsheuristiek en de “lengte van de boodschap”-heuristiek.

Attitudes door associaties. Evaluatieve conditionering (Walther, 2002) is het proces waarbij positieve of negatieve attitudes gevormd of veranderd worden door associaties met andere positief of negatief gewaardeerde objecten. Oftewel, wanneer objecten herhaaldelijk worden geassocieerd met een attitudeobject, is het al snel het attitudeobject die de evaluatie die geassocieerd is met het andere object uitlokt.

De vertrouwdheid/bekendheidheuristiek. De vertrouwdheid/bekendheidheuristiek stelt dat er bij herhaalde blootstelling een voorkeur voor dat object bestaat, puur en alleen al doordat je er bekend/vertrouwd mee raakt. Dit wordt ook wel het “mere exposure effect” genoemd.

De aantrekkingsheuristiek. De aantrekkingsheuristiek stelt dat men het sneller eens is met mensen die men aardig of aantrekkelijk vindt. Ook blijkt dat aantrekkelijke mensen over het algemeen beter zijn in het overtuigen van andere mensen dan minder aantrekkelijke mensen.

De deskundigheidsheuristiek. De deskundigheidsheuristiek wijst erop dat men geneigd is mensen die als bekwaam betiteld worden sneller te geloven dan mensen die dit niet zijn. Ook blijkt uit onderzoek dat mensen die een boodschap snel verkondigen een grotere mate van geloofwaardigheid hebben.

De “lengte van de boodschap”-heuristiek. De lengte van informatie heeft ook invloed op de manier waarop deze als waar beschouwd wordt. Dit houdt in dat over het algemeen lange boodschappen als “meer waar” aangezien worden.

Systematische verwerking

Het is niet zo dat mensen die kiezen voor een systematische verwerking niet bewust worden of beïnvloed worden door de aanwezigheid van heuristieken. Wel is het zo dat zij ook andere informatie in overweging nemen waardoor de oppervlakkige informatie minder belangrijk wordt. Systematische verwerking is op te delen in vier verschillende stappen:

  • Er moet aandacht besteed worden aan de boodschap.

  • De boodschap moet dusdanig eenvoudig zijn, dat hij begrepen wordt, oftewel: correct overkomt op de ontvanger.

Er is sprake van een reactie op de informatie door middel van “elaboration” (dit kan zowel positieve als negatieve reacties op het bericht bevatten en zowel op cognitief, affectief en/of gedragsmatig niveau zijn). Soms gaan mensen zelfs verder dan “elaborating” op de informatie over het attitudeobject – soms denken ze ook over wat deze “elaborations” betekenen. Dit “denken over denken” heet metacognitie.

De laatste stap is dat het bericht geaccepteerd of afgewezen wordt (dit is belangrijker dan het bericht zelf).

Als iemand slechte argumenten gebruikt om luisteraars over te zetten tot actie, bereikt dit meestal het tegenovergestelde effect. Dit wordt het boomerang-effect genoemd.

Wanneer gebruiken we welke strategie / soort verwerking

Wanneer we oppervlakkige of systematische verwerking gebruiken worden we beïnvloed door motivatie en capaciteit. Vooral als het erg belangrijk is om het juiste beeld te krijgen, of als het persoonlijk relevant is, is men geneigd tot de systematische verwerking. Als men de mogelijkheid en tijd heeft om zich te concentreren, en men in staat is systematisch te verwerken, zal dit ook gebeuren. Een bekend, invloedrijk en veelgebruikte theorie over attitude- vorming en verandering is het “Elaboration Likelihood Model” (ELM, Petty & Cacioppo, 1986). Dit model gaat ervan uit dat attitudeverandering plaatsvindt door de perifere route of de centrale route die “elaboration” vereist, en de mate waarin “elaboration” afhankelijk is van motivatie en capaciteit. De aanwezigheid van alcohol en drugs in iemands lichaam zorgen ervoor dat er juist vaker oppervlakkig verwerkt zal worden.

Daarnaast heeft persoonlijkheid ook zijn uitwerking op de manier waarop er verwerkt wordt. Mensen die over het algemeen een uitdaging zien in het oplossen van moeilijke problemen en inconsistenties zijn meer geneigd informatie systematisch te verwerken dan mensen die een lagere behoefte aan cognitie hebben.

Ook emoties en stemmingen kunnen invloed hebben op de manier van verwerken. Het hebben van een goed humeur zorgt er vaak voor dat men geen nut ziet in het systematisch verwerken, waardoor men in deze stemmingen vaker geneigd is oppervlakkige verwerking toe te passen. Ook heeft het goede humeur een uitwerking op de capaciteit van het verwerken. Men heeft veel moeite met de concentratie en zal daarom sneller geneigd zijn oppervlakkig te verwerken. Zodra positieve informatie bijdraagt aan de vrolijke stemming, of de positieve stemming een gevolg is van de desbetreffende taak, gaat men vaker over op systematische verwerking.

Ook de mate waarin iemand angst ervaart is van invloed op de motivatie en capaciteit van het verwerken. Bij extreme angst wordt de capaciteit verminderd en komt systematische verwerking minder voor. Bij een matig angstniveau is er vaak juist wel de motivatie om systematisch te verwerken.

Negeren, herinterpreteren en weerstand van attitude-inconsistente informatie

Mensen proberen gevormde attitudes te beschermen door informatie die inconsistent is met de attitudes te negeren, herinterpreteren of weerstaan. Attitude ondersteunende informatie wordt dan ook vaak gezien als extra overtuigend.

Men wordt immuun voor overtuigingen van anderen zodra ze hier vooraf over geïnformeerd zijn of als ze eerder gelijke argumenten gehoord hebben die niet (volledig) bleken te kloppen.

Men kan proberen overreding tegen te gaan door middel van verschillende methoden. Contrast is een proces waarin afwijkende informatie van de attitude als ongelijk aan de attitude wordt geïnterpreteerd. Assimilatie is het tegenovergestelde proces, waarin bijna gelijke informatie aan de attitude ook daadwerkelijk als gelijk gezien wordt. Het weerstaan van overreding vereist wel motivatie en capaciteiten. Mensen overschatten vaak hun vaardigheid om deze dan ook werkelijk te weerstaan.

Subliminale overreding is de overreding waarin men door stimuli op een onbewuste manier beïnvloed wordt. De invloed hiervan is vrij groot, maar toch zijn er enkele beperkingen. Lang niet alle stimuli blijken namelijk te werken, daarnaast is het soms lastig om mensen bloot te stellen aan een dergelijke vorm van beïnvloeding. Belangrijk is wel om te beseffen dat bewuste verwerking altijd sterker is dan subliminale beïnvloeding.

Hoe beïnvloeden attitudes en gedrag elkaar? - Chapter 8

De verandering van attitudes door gedrag

Gedrag en attitudes staan met elkaar in verband. Dit komt door de wisselwerking die ze op elkaar hebben. Gedrag kan dus attitudes beïnvloeden, maar attitudes kunnen ook gedrag beïnvloeden. Dit betekent niet dat ze altijd consistent zijn: soms gedragen we ons anders dan op basis van onze attitudes verwacht mag worden (bijvoorbeeld: we snoepen terwijl we eigenlijk willen diëten). Er zijn twee verklaringen waarom we niet altijd in overeenstemming met onze attitudes handelen: 1) er moet voldaan worden aan een aantal condities voordat attitudes ons gedrag sturen (worden aan het einde van het hoofdstuk besproken), en 2) attitudes zijn slechts één van de factoren die het gedrag beïnvloeden (naast, bijvoorbeeld, sociale normen).

Van actie naar attitude via oppervlakkige verwerking

Het gedrag is een belangrijke informatiebron waarop mensen hun attitudes baseren. Zo kan nieuw gedrag bijdragen aan nieuwe attitudes. Wanneer mensen informatie oppervlakkig verwerken, kunnen attitudes gebaseerd worden op associaties met acties, of op gevolgtrekkingen van acties.

Associaties met acties. Als er oppervlakkig verwerkt wordt, kunnen attitudes gebaseerd worden op associaties met bepaalde gedragingen. Een voorbeeld hiervan is dat mensen die een knikkende beweging met hun hoofd maken, het eerder eens zijn met de dingen die ze horen tijdens het knikken, terwijl mensen die een schuddende beweging met het hoofd maken, het eerder oneens zijn met de dingen die ze horen (Wells & Petty, 1980).

Gevolgtrekkingen van acties. Veel mensen zien een 1 op 1 relatie tussen gedrag en attitudes (als je lacht ben je vrolijk, als je iets eet betekent dit dat je het lekker vindt, etc.). De zelfperceptie theorie van Bem (1972) is een theorie waarin gesteld wordt dat acties in staat zijn attitudes te beïnvloeden, omdat mensen hun attitudes afleiden uit hun eigen gedragingen. Op deze manier wordt er onderscheid gemaakt tussen oorzaken en gevolgen van hun gedrag en hun attitudes. Deze theorie wordt in allerlei situaties toegepast. Een bekend voorbeeld hiervan is de techniek van sociale beïnvloeding waarin grote merken wedstrijden houden wat betreft het verzinnen van de beste slogan. Omdat deelnemers veel tijd steken in het verzinnen van een perfecte (en vooral positieve) slogan, passen ze hun attitude ten opzichte van het merk hierop aan. Volgens Bem (1972) is zelfperceptie alleen waarschijnlijk wanneer mensen hun gedrag vrijwillig uiten (niet gedwongen worden). Het simpele proces van zelfperceptie is tegenwoordig een populaire en effectieve techniek voor sociale beïnvloeding.

De “voet in de deur”-techniek is een techniek waarbij het doel is iemands toestemming te krijgen door eerst een kleine gunst te vragen, om vervolgens een grotere gunst te vragen. Het blijkt dat men na toe te geven aan een kleine gunst, sneller toegeeft aan het grotere verzoek. De werking van deze techniek is gebaseerd op de zelfperceptie theorie. Men gaat er namelijk van uit dat hun attitudes in lijn liggen met het uitgevoerde gedrag. Als men eerst instemde met een klein verzoek probeert men consistentie te bereiken door ook toe te geven aan het grotere verzoek. Er zijn echter wel een aantal condities waaraan voldaan moet worden voor de (optimale) werking van de “voet in de deur”-techniek. Allereerst is het belangrijk dat het aanvankelijke gedrag vrijwillig moet zijn – alleen wanneer onze eerste keus echt onze eigen keus lijkt, is het waarschijnlijk dat we er een actieconsistente attitude op nahouden. Externe beloningen en andere omgevingsfactoren zullen het zelfperceptie proces in de weg staan (dan kun je gedrag namelijk aan andere factoren afschrijven dan aan je eigen attitudes). Ten tweede is het cruciaal dat het eerste, kleinere verzoek zinvol moet zijn. Het moet in lijn zijn met het grotere verzoek, anders brengt dit het zelfperceptie proces niet teweeg. Ook is het van belang dat het eerste verzoek precies klein genoeg is. De “voet in de deur”-techniek is een techniek die over het algemeen goede resultaten boekt. Zeker in bijvoorbeeld de werving van leden voor een goed doel. Mensen die vanuit zichzelf erg bezig zijn met consistentie zullen gevoeliger zijn voor deze techniek dan mensen die minder gericht zijn op consistentie.

Het oppervlakkig verwerken van informatie zorgt ervoor dat er associaties tussen gedragingen en attitudes gemaakt worden. Dit gebeurt vooral als er niet veel op het spel staat en de consequenties dus niet erg serieus zijn. De verwerking vindt plaats op basis van conditionering, simpele exposure en gevoelens of stemming. Cues die dan gebruikt worden zijn bijvoorbeeld deskundigheid en aantrekkelijkheid. Wanneer gedrag wel serieuze implicaties heeft wordt er vaker overgegaan tot systematische verwerking. Zodra attitudes al bestaan of juist heel belangrijk zijn, zijn de associaties lastiger te maken. De richting van gevestigde attitudes kan niet beïnvloed worden door acties, maar de intensiteit ervan wel.

Cognitieve dissonantie

Cognitieve dissonantie is een onprettige staat die veroorzaakt wordt door het bewust zijn van inconsistentie tussen gedragingen, overtuigingen en attitudes (Festinger, 1957). Cognitieve dissonantie is het gevolg wanneer vrijwillig gekozen acties belangrijke zelfrelevante attitudes schenden. Het kan mensen vervolgens motiveren om hun attitudes te veranderen, om ze zo consistent te maken met hun gedrag. Dit vereist wel diepgaande verwerking, waardoor het wel een langdurende invloed zal hebben. Zodra men zich ervan bewust wordt dat het eigen gedrag niet in overeenstemming is met de eigen attitudes en dissonantie ontstaat, is men snel geneigd de attitudes te veranderen. Vaak wordt ervoor gekozen om de gedachtes/attitudes te veranderen in plaats van het gedrag, omdat dit makkelijker en sneller is. Volgens de literatuur zijn de volgende vier stappen cruciaal in de totstandkoming van dissonantie en de daarop volgende attitudeverandering:

  • De actie moet als inconsistent met het zelfbeeld gezien worden. Voorbeeld: “Ik doe mee aan een slogan verzinnen voor een drankje dat ik niet eens lekker vind.”

  • De persoon moet persoonlijke verantwoordelijkheid voor het gedrag nemen. Dissonantie komt niet tot stand als men het gedrag aan externe factoren toeschrijft. Voorbeeld: “Ik heb er zelf voor gekozen om deel te nemen aan de wedstrijd.”

  • De persoon moet onprettige fysiologische gevoelens ervaren. Voorbeeld: “Ik voel me gespannen en ongemakkelijk.”

  • Deze ongemakkelijke gevoelens moeten toegekend worden aan de inconsistentie tussen attitude en het gedrag. Voorbeeld: “Ik voel me vast zo, omdat ik mensen aanraad iets te kopen wat ik zelf absoluut niet lekker vind.”

De cognitieve dissonantie theorie geeft een simpele verklaring voor een grote verscheidenheid aan alledaagse situaties waarin mensen zich op zo’n manier gedragen dat het inconsistent is met hun belangrijkste attitudes. Deze dissonantie zet vervolgens een rechtvaardigingsproces in werking om attitudeverandering te bewerkstelligen (en zo de dissonantie te verminderen of elimineren). Er worden drie soorten rechtvaardiging voor gedragingen die in strijd zijn met de attitudes besproken:

De rechtvaardiging van attitude-discrepant gedrag. Het “onvoldoende rechtvaardigingseffect” houdt in dat er attitudeverandering plaatsvindt, als gevolg van attitude-discrepant gedrag wat niet toegeschreven kan worden aan een externe beloning of straf. In een onderzoek van Festinger en Carlsmith (1959) werd dit als volgt onderzocht. Sommige proefpersonen werden gevraagd om niet te liegen tegen de volgende proefpersonen, door eerlijk te zeggen dat het onderzoek een saai experiment was (controlegroep). Eén groep proefpersonen die wel werden gevraagd om te liegen kregen 20 dollar (voldoende externe rechtvaardiging om te liegen). Een andere groep proefpersonen kreeg voor dezelfde leugen slechts 1 dollar. Deze laatste groep vertoonde het “onvoldoende rechtvaardigingseffect”: hun attitude jegens het onderzoek veranderde, om zo hun attitude-discrepante gedrag te rechtvaardigen. Bij de eerste groep kon de inconsistentie nog aan een externe factor, namelijk de grote beloning, toegewezen worden. Verandering van de attitude heeft dus de grootste kans om plaats te vinden als er onvoldoende (externe) rechtvaardiging is. Als er bijvoorbeeld een kleine beloning plaatsvindt in plaats van een grote beloning.

De rechtvaardiging van moeite/inspanning. Het “inspanning rechtvaardigingseffect” verklaart dat hoe meer inspanning, tijd, geld of pijn (al met al “effort”) in een doel gestopt wordt, hoe belangrijker mensen het doel gaan vinden. Wanneer men op vrijwillige basis ergens mee ingestemd heeft, maar hier achteraf toch niet blij mee is, wordt de attitude sneller veranderd om op die manier het lijden te rechtvaardigen. Het ongewilde wordt op deze manier veranderd in iets gewilds. Dit gebeurt door bewustwording van de dissonantie (ze hebben zelf voor deze situatie gekozen).

De rechtvaardiging van besluiten. Zodra iemand moet kiezen tussen meerdere opties, ervaren zij beslissingsdissonantie. Dit is een spanning die wordt veroorzaakt door dat wat dat gekozen is en de mogelijke alternatieven hiervan. Hierin geldt wel dat hoe meer er geconcentreerd wordt op de implicaties van het maken van een keus, hoe meer dissonantie ervaren wordt die de behoefte naar het verminderen van de dissonantie vergroot. Een “post-decisional regret effect” is een attitudeverandering waarbij de dissonantie verminderd wordt die veroorzaakt is door het vrijwillig maken van een keuze of besluit. Men probeert de dissonantie te verminderen door de gekozen optie te herevalueren als positiever en de niet-gekozen alternatieven te herevalueren als negatiever.

De zelfwaardering kan bedreigd worden door het niet doen wat je beloofd hebt te doen. Als iemand zich bewust wordt van een belofte die gedaan is, maar niet is nagekomen, zal men proberen zijn of haar attitudes te veranderen.

De rechtvaardiging van inconsistente acties (door bijvoorbeeld op één van bovenstaande manieren) kan leiden tot een versterking van de attitudes. De verandering in attitudes die tot stand kwamen door dissonantie vermindering, zijn vaak langdurig, vasthoudend en moeilijk te veranderen. Dit is de “payoff” van het proces van attitudeverandering.

Wanneer er slechts kleine (minder belangrijke) discrepanties bestaan tussen gedragingen en attitudes, kan de dissonantie ook op andere manieren opgelost worden. Festinger (1957) was de eerste die opmerkte dat, wanneer de mogelijkheid ertoe bestaat, mensen op een andere manier de dissonantie aanpakken. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Het toevoegen van cognities om het gedrag meer gelijk te krijgen aan de attitudes

  • De persoonlijke verantwoordelijkheid verminderen

  • De dissonantie aan iets anders dan jezelf toeschrijven

  • De belangrijkheid verminderen van het gedrag dat niet overeenkomt met de attitude.

Het meest direct beschikbare middel om dissonantie te verminderen heeft meestal de voorkeur. Daarnaast spreekt de belangrijkheid van de attitude een rol. Als een attitude heel belangrijk is dan zullen mensen de attitude niet snel veranderen om de dissonantie te verminderen. Sommige attitudes zijn namelijk te belangrijk of pijnlijk om te veranderen. Een onplezierige situatie die wordt veroorzaakt door deze vorm van cognitieve dissonantie leidt dan tot aanpassing onder specifieke omstandigheden.

Het “hypocrisy effect” is een verandering in gedrag om zo de dissonantie te verminderen, waarbij de dissonantie het gevolg is van de vrijwillige keuze om publiekelijk een gedrag te promoten die je zelf eigenlijk nooit uitvoert.

Aangezien de acties en attitudes die dissonantie veroorzaken vaak belangrijk zijn voor onze eigenwaarde en zelfbeeld, kan deze dissonantie ook verminderd worden door het gevoel van eigenwaarde en de integriteit te versterken. Bijvoorbeeld: “Ik ben een goed persoon..”.

Zoals eerder aangegeven, wordt er op verschillende manieren naar het zelf gekeken in verschillende culturen. In een collectieve cultuur zal men dissonantie minder snel aan zichzelf toeschrijven (inconsistenties in gedrag worden vaker aan externe factoren toegeschreven) dan in een individualistische cultuur. In een onderling afhankelijke (collectieve) cultuur is een slechte keuze lang niet zo bedreigend voor het zelf als in een onafhankelijke (individualistische) cultuur. In een onderling afhankelijke cultuur zorgen inconsistenties dus minder vaak voor dissonantie.

Gedrag besturen met attitudes

Het beïnvloeden van gedrag door attitudes kan op verschillende manieren gebeuren:

Allereerst kan attitudeconsistent gedrag direct worden bewerkstelligd, zonder tussenkomende gedachten. Bestaande attitudes kunnen ervoor zorgen dat mensen attitudeobjecten anders waarnemen. Dit komt omdat zij hun aandacht op bepaalde kenmerken van een object richten die met de attitude consistent is, waardoor men vaak niet ziet dat juist de attitude objecten veranderen door hun attitudes.

Ten tweede kunnen attitudes het gedrag ook beïnvloeden op een meer weloverwogen manier: door intenties om op een bepaalde manier te gedragen, te promoten, kunnen deze intenties het attitudeconsistent gedrag waarschijnlijker maken. Als attitudes het gedrag beïnvloeden op een dergelijke, overwogen manier, doet men bewust een poging om het gedrag consistent te maken met de attitudes. Dit proces is in te delen in vier stappen:

  • De intenties vormen. Intenties vormen de belangrijkste voorspeller van uiteindelijk gedrag. De ‘theory of reasoned action’ zegt dat attitudes en sociale normen gecombineerd belangrijke bronnen voor intenties zijn, die op hun beurt het gedrag beïnvloeden.

  • Gedragsinformatie activeren. De informatie die geactiveerd wordt, wordt bepaald door het denkniveau van iemand.

  • De planning: in deze stap wordt het voorgenomen gedrag in een bepaald plan van uitvoer gezet. Wanneer, waar en hoe wordt het gedrag uitgevoerd? Implementatie intenties – plannen om specifiek doelgericht gedrag in een specifieke situatie uit te voeren – helpen, aangezien zij “als… dan…” plannen maken waarin de situationele cue gelinkt wordt aan het gedrag.

  • Het voorgenomen gedrag wordt uitgevoerd. Dit gebeurt alleen als de kans zich voordoet.

Hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van de kosten-baten analyse. Ook emoties spelen een rol in het reguleren van intenties en gedrag. Negatieve emoties kunnen mislukking aanduiden en er voor zorgen dat het bereiken van het doel alsnog gaat mislukken. Positieve emoties kunnen ervoor zorgen dat intenties geactiveerd worden en er een succesvolle afronding van de subdoelen plaatsvindt.

Wanneer wordt gedrag beïnvloed door attitudes?

Men gedraagt zich naar (relevante) toegankelijke attitudes omdat het makkelijker is om op attitudes te vertrouwen dan zomaar ergens beslissingen over te nemen. Het nemen van beslissingen wordt vergemakkelijkt door het gebruik van attitudes.

Een attitude zal vooral invloed hebben op het gedrag wanneer de attitude toegankelijk is, en wanneer de attitude sterk correspondeert aan het voorgenomen (“intended”) gedrag.

Attitudetoegankelijkheid. Zodra attitudes gedrag moeten sturen, is het van belang dat de attitudes over mensen, objecten, gebeurtenissen of ideeën toegankelijk zijn op de juiste momenten. De diepe overtuigingen komen vaak het makkelijkst naar boven (worden het snelst toegankelijk). Lage zelfmonitors, voor wie het uiten van het zelf echt belangrijk is, hebben toegankelijkere attitudes dan hoge zelfmonitors, waardoor de lage zelfmonitors zich eerder gedragen naar hun attitudes. Je hoeft echt niet een lage zelfmonitor te zijn om dergelijke consistentie te laten zien. Attitudes worden toegankelijker op de volgende manieren:

Automatisch: als een attitude vaak naar voren komt, versterkt dit de link tussen attitudeobject en attitude. Dit zorgt ervoor dat de waarschijnlijkheid van het naar voren komen van de attitude bij het waarnemen van het attitude object vergroot wordt. Dit zorgt ervoor dat attitudes die vaker voorkomen zorgen dat er consistenter gedrag vertoond wordt. Veel factoren kunnen de link tussen de attitude en het attitudeobject versterken: ze zijn aangeboren (zoals vluchten wanneer we een gevaarlijke stimulus zien), worden opgebouwd door constante activering, doelbewust oproepen, discussiëren, en actie ondernemen.

Doelbewust / door inspanning: attitudes komen naar voren doordat er nagedacht wordt voordat iemand bepaald gedrag uitvoert. Als men zich bewust is van de relevantie van een bepaalde attitude kan dit het effect van de attitude op het gedrag verhogen. Dit is gerelateerd aan het zelfbewustzijn: hoe meer zelfbewustzijn, hoe groter de kans dat er nagedacht wordt over belangrijke attitudes. Als de attitude echter niet de primaire gedachte is, wordt het effect van de attitude op het gedrag verminderd.

Attitudes die kenmerken hebben waardoor ze goed gevestigd zijn en regelmatig gebruikt worden, voorspellen eerder het gedrag dan minder toegankelijke attitudes. Welke attitudes hebben deze kwaliteiten? Vier voorbeelden:

  • Attitudes die opgebouwd zijn door directe interactie en oefening met de attitudeobjecten (en dus redelijk concreet zijn i.p.v. abstract).

  • Attitudes die gebaseerd zijn op systematische verwerking.

  • Attitudes die persoonlijk relevant zijn.

  • Sterke, intense attitudes (hebben vaak een lange geschiedenis van activering).

Attitudecorrespondentie. Het zijn niet zomaar attitudes die op het juiste moment toegankelijk moeten zijn; het moeten ook de juiste attitudes zijn. De attitude moet corresponderen met het gedrag. Impliciete attitudes (de attitudes die de automatische evaluatie van attitudeobjecten representeren) kunnen anders zijn dan hun expliciete attitudes (de attitudes waar we bewust van zijn en openlijk uiten). De impliciete attitudes betreffen meer automatische, minder controleerbare aspecten van evaluaties. Deze attitudes beïnvloeden dan ook andere gedragingen dan expliciete attitudes. Bij sterke attitudes is het waarschijnlijk dat de impliciete en expliciete attitudes consistent zijn, waarbij ze samenwerken om zowel spontaan als meer gecontroleerd gedrag te sturen. Wanneer de impliciete en expliciete attitudes elkaar tegenspreken kan de één meer invloed hebben op het gedrag dan de ander, hetgeen afhankelijk is van de precieze actie. Ongeacht of een attitude algemeen of specifiek en impliciet of expliciet is: de juiste attitude moet opkomen om het gedrag te sturen.

Belemmeringen van attitudes op het gedrag. Zelfs wanneer de juiste attitude op het juiste moment naar boven komt, is dit niet altijd genoeg om het gedrag te sturen. Ook persoonlijke controle speelt een grote rol in het al dan niet handelen naar attitudes. Volgens de theorie van gepland gedrag speelt de waarneming van persoonlijke controle – de mate waarin mensen zich in staat achten tot het uitvoeren van de actie – een grote rol. Deze theorie stelt dat attitudes, sociale normen en waargenomen controle samengenomen intenties zijn en dus gedrag beïnvloeden. Als men er niet van overtuigd is zelf het vereiste gedrag te kunnen uitvoeren, zal men ook niet naar zijn of haar attitudes handelen. Alleen als men denkt het eigen gedrag te kunnen sturen zijn attitudes efficiënt.

Wanneer onze attitudes positief zijn, onze intenties duidelijk en we onszelf in controle achten, kunnen onverwachte factoren en/of het gebrek aan vaardigheid ons alsnog belemmeren in het uitvoeren van het gedrag. Iemand die wilt gaan stemmen, maar op dat moment niet over vervoer beschikt, voert alsnog niet het gewenste gedrag uit. Een andere beperkende factor van attitudes op gedrag is de macht der gewoonte. Een gewoonte is een type gedrag dat automatisch wordt geactiveerd in een specifieke situatie. Zo’n gewoonte is het resultaat van associaties die al lange tijd gemaakt worden, en worden uitgevoerd onafhankelijk van de attitudes, normen, motieven of zelfs doelen – in principe, met weinig bewuste input überhaupt.

Het komt er dus op neer dat attitudes in staat zijn gedrag te beïnvloeden als de attitude duidelijk naar voren komt (toegankelijk is), als de attitude relevant is (correspondeert) en als het consistente gedrag niet anderszins beperkt wordt.

Hoe beïnvloeden normen en conformiteit elkaar? - Chapter 9

Een sociale groep is een groep mensen die karakteristieken of trekken delen. Voorbeelden hiervan zijn interesses, leeftijd en sekse. Een “face to face” groep bestaat uit twee of meer personen die interactie hebben met elkaar en die elkaar beïnvloeden.

Sociale normen

Over het algemeen is een mens op zoek naar verbondenheid met anderen. Doordat men zeer sterk beïnvloed wordt door het gedrag en de ideeën van anderen, gaat door interactie of communicatie, het gedrag, het gevoel en de gedachtes van verschillende mensen binnen een groep steeds meer op elkaar lijken.

Sociale normen (zie hoofdstuk 5) zijn algemeen geaccepteerde manieren van denken, voelen of gedragen. Deze gedachten, gevoelens en gedragingen zijn volgens de leden uit de groep de juiste en geven dus eigenlijk de groepsevaluatie over juist en onjuist gedrag van een bepaalde groep weer. Sociale normen zijn gelijk aan attitudes in die zin dat het beide mentale representaties zijn van gepaste gedachtes, gevoelens en gedragingen. Maar daar waar attitudes de positieve of negatieve evaluaties van een individu representeren, presenteren normen de evaluaties van de groep met betrekking tot wat waar of onwaar, goed of slecht, gepast of ongepast is. Soms wordt er onderscheid gemaakt tussen descriptieve normen (wat en groep denkt, voelt of doet) en “injunctive” normen (wat mensen zouden moeten denken, voelen of doen).

Conformiteit

Conformiteit is de gelijkheid in gedachten, gevoelens of gedragingen van een persoon naar een bepaalde sociale norm. Conformiteit vindt plaats omdat men ervan uit gaat dat de eigen groep juist is en omdat men geaccepteerd en goedgekeurd wilt worden door de eigen groep. Over het algemeen worden groepsnormen overgenomen en meteen als juist en gepast gezien. Privéconformiteit gebeurt wanneer mensen werkelijk overtuigd zijn dat de groep het bij het juiste eind heeft. Ze accepteren de groepsnormen bewust en welwillend als eigen, zelfs als de groep niet langer fysiek aanwezig is. Echter, soms is men het publiekelijk eens met de groepsnorm, terwijl men de norm in het privéleven niet accepteert. Deze ongelijkheid tussen de publiekelijke acceptatie en het privé afwijzen van het idee wordt publieke conformiteit genoemd: openlijk gedrag tonen dat consistent is met sociale normen die niet eigen zijn gemaakt. Vaak maakt men zijn mening niet openbaar vanwege angst voor afwijzing door de groep.

In collectieve culturen is het niveau van conformiteit erg hoog. In individualistische culturen is het niveau van conformiteit weliswaar lager, maar alsnog aanwezig.

Motivationele functies van het conformeren aan normen

De voornaamste reden dat mensen conformeren aan normen is omdat we verwachten dat iedereen de wereld op dezelfde manier ziet. Deze verwachting bestaat uit twee delen. Allereerst verwachten we dat anderen de wereld zien zoals wij dat zien. Het “false consensus effect” geeft aan dat vaak wordt overschat in hoeverre anderen het eens zijn met je opvattingen. Het tweede deel is dat we verwachten dat wij de wereld zien zoals anderen dat zien. Privéconformiteit ontstaat vaak omdat we verwachten de wereld op dezelfde manier te zien als anderen. We nemen dan ook vaak aan dat mensen onze meningen en voorkeuren delen. Het feit dat iemand het idee heeft dat zijn of haar opvattingen gedeeld worden met anderen maakt ons zekerder dat onze overtuigingen kloppend zijn, terwijl het ontbreken van deze overeenstemming ons hieraan laat twijfelen.

Er worden een aantal motieven genoemd waarom mensen conformeren: om in controle te zijn, om verbonden te zijn, en het “me and mine” (referentiegroepen) motief.

Motief 1: in controle zijn / beheersing. Vaak wordt ervan uit gegaan dat een overeenstemmende mening iets zegt over de realiteit. De behoefte aan beheersing wordt op deze manier vervuld door conformiteit aan groepsnormen. We geloven dat de groep meer kennis bezit dan wij, dus het accepteren van hun input is een logische stap als we betere beslissingen willen maken. Er zijn twee soorten groepsinvloed van toepassing bij conformiteit, namelijk informationele en normatieve beïnvloeding. De informationele beïnvloeding is van toepassing bij dit motief voor beheersing.

Informationele invloed zorgt ervoor dat leden van een groep zich vasthouden aan de normen, omdat zij geloven dat de normen van de groep de werkelijkheid representeren. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men overeenstemt omdat men niet beter weet (men heeft er geen verstand van, of kan het niet goed zien/horen en gaat om die reden met andermans overtuiging mee). Deze vorm van beïnvloeding heeft te maken met de motivatie voor beheersing.

Motief 2: (sociale) verbondenheid. Door het eens te zijn met anderen ontstaat er een gevoel van (sociale) verbondenheid. Dit gaat gepaard met een goede zelfwaardering, een goed zelfbeeld en een goed welzijn. De tweede soort groepsinvloed die van toepassing is bij conformiteit behoort tot het motief van verbondenheid, en betreft de normatieve beïnvloeding:

Normatieve invloed wil zeggen dat leden van een groep met elkaar overeenstemmen om een positieve sociale identiteit te verkrijgen. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men de mening van anderen overneemt zodat hij of zij in een goed daglicht gesteld wordt.

Over het algemeen heeft de behoefte aan beheersing bij het uitvoeren van intellectuele taken voorrang op de behoefte aan verbondenheid. In beoordelingstaken is er meer behoefte aan verbondenheid dan aan beheersing. Vaak worden de behoeften aan verbondenheid en beheersing tegelijkertijd vervuld door conformiteit aan groepsnormen.

Motief 3: “me and mine” motief (referentiegroepen). Mensen verwachten het eens te zijn met hen die dezelfde attributen bezitten die relevant zijn voor de beslissing op dat moment. Een referentiegroep is een groep mensen waar iemand naartoe trekt als men hulp nodig heeft bij een evaluatie of besluit. In-groups dienen vaak als referentiegroepen, en mensen worden veel meer beïnvloed door in-group leden (mensen uit de eigen groep) dan door out-group leden (mensen uit een andere groep). Dit komt omdat we ervan uit gaan dat we niet dezelfde mening hebben als mensen uit een andere groep. Bij intellectuele taken kunnen veel verschillende mensen als referentie dienen omdat er slechts één juist antwoord is. In een beoordeling raadpleegt men vaker mensen met gelijke waarden en attitudes.

Conformiteit aan een groep vindt zowel plaats als er leden van de groep aanwezig zijn als wanneer deze niet aanwezig zijn. Het effect is echter wel sterker zodra er groepsleden aanwezig zijn. Als de leden zich sterk identificeren met hun groep en als ze vaak interactie hebben met de groep, heeft de groep meer impact.

Hoewel in specifieke omstandigheden het ene motief belangrijker kan zijn dan het andere motief (beheersing, verbondenheid of “me and mine”), wordt voldaan aan alle drie de motieven als je het eens bent met de in-group leden.

Sociale beïnvloedingsprocessen

Meestal heeft de meerderheid van de groepsleden aan het begin al een voorkeur voor een bepaalde kant van de discussie. De reden hiervoor is dat mensen vaak associëren met anderen die dezelfde zienswijze delen en groepen vaak ontstaan vanuit gedeelde meningen en interesses. Wanneer het merendeel van een groep het eens is, zorgt communicatie en interactie er vaak voor dat de groep zich naar een (nog) extremere positie beweegt dan dat ze aanvankelijk waren. Bijvoorbeeld: als de meesten aanvankelijk niet racistisch waren, worden ze door groepsdiscussie nóg minder racistisch. Dergelijke groepspolarisatie – het proces waarin een groepsgemiddelde extremer wordt ten gevolge van “face to face” groepsinteractie – is bestudeerd en bevestigd in veel verschillende landen en culturen. Of er groepspolarisatie plaats gaat vinden staat los van het onderwerp over de manier van verwerking (oppervlakkig of systematisch):

Groepspolarisatie kan plaatsvinden als informatie op een oppervlakkige manier verwerkt wordt: door vertrouwen te hebben in andermans standpunten. Dit komt omdat mensen die een afwijkende mening hebben, de consensus van de meerderheid aannemen en omdat men graag gezien wordt als het beste lid van de groep en de idealen van de groep willen laten zien.

Bij systematische verwerking komt groepspolarisatie ook voor. In dit geval komt dat omdat men bij belangrijke beslissingen aandacht heeft voor de argumenten van anderen. De argumenten van de meerderheid worden meer geuit en bediscussieerd, en lijken meer dwingend – en worden ook als dwingender gepresenteerd – dan andere argumenten.

Als men het in een groep niet helemaal eens is over een bepaalde kwestie en de meningen gelijkwaardig verdeeld zijn, zorgt dit vaak voor depolarisatie. Depolarisatie is het tegenovergestelde van polarisatie en is het effect waarin de uiteindelijke uitkomst van een groep gematigder is dan de meningen van de individuen voorafgaand aan de discussie.

“Risky shift” is het effect waarbij men in een groep sneller riskante beslissingen neemt dan wanneer hij of zij in zijn/haar eentje zou zijn. Dit heeft ook te maken met groepsdruk.

Het zoeken naar consensus kan ook fout gaan

Consensus impliceert dat de meningen valide zijn en er daarom op vertrouwd kan worden, maar dit gaat alleen op wanneer de consensus op een goede manier bereikt is. Er zijn enkele redenen waarom/situaties wanneer de bereikte consensus niet te vertrouwen is:

  • Publiekelijke conformiteit: iemand zal zich niet conformeren aan iemand waarvan hij of zij weet dat er consistent gedrag vertoond wordt met betrekking tot een norm waar ze in hun privéleven niet achter staan.

  • Als men tot consensus komt zonder zelf na te denken over de relevante informatie.

  • Als er een gemeenschappelijke vertekening is.

  • Als een consensus bereikt is als gevolg van publiekelijke conformiteit, vervuiling door gemeenschappelijke vertekening en/of zonder zelf na te denken het eens zijn met anderen, is het slechts een illusie dat de consensus voldoet aan de normen van beheersing en (sociale) verbondenheid. Dit kan leiden tot situaties van pluralistische onwetendheid: iedereen laat publiekelijke conformiteit zien terwijl ze het er allen in het privéleven niet mee eens zijn. Om dit effect te voorkomen is het van belang dat men zich bewust wordt van de daadwerkelijke mening van anderen.

Groepsdenken

Groepsdenken (“groupthink”), een term die al lang geleden is geïntroduceerd door Janis (1972), is het proces waarbij beslissingen die door/binnen een groep gemaakt worden slechter worden door de drijfveer om consensus te bereiken. Dit is geen effectief proces voor het vormen van een consensus. Het vermindert namelijk de kwaliteit van de groepsbesluiten.

Groepsdenken ontstaat vaak als de groep onder druk staat om snel een beslissing te maken en als de leden zich sterk identificeren met de groep. Mensen vinden unanimiteit dan belangrijker dan het verdedigen van de eigen mening. Als de groep het eigen kunnen overschat is de kans ook groter dat er groepsdenken ontstaat. Ten slotte treedt groepsdenken vaker op in beslissingsprocedures, waarbij fouten gemaakt worden in de informatieverwerking.

Kenmerken van groepsdenken zijn:

  • Situaties waarin consensus bereikt wordt terwijl er amper nagedacht is over het bewijs. Dit wordt verklaard door de zogenaamde collectieve rationalisatie. In dit geval is de groep zijn beslissing aan het versterken in plaats van het testen van de consensus. Ook kan de zogenaamde “mind guard”, een persoon die de leden beschermt tegen informatie die in strijd is met de consensus, in de weg staan voor het effectief produceren van een consensus.

  • Consensus kan verkregen worden zonder acceptatie binnen publiekelijke confirmatie.

  • Consensus kan besmet zijn omdat de meningen van de leden niet onafhankelijk van elkaar zijn (vaak past men de mening aan op die van een ander).

Het tegengaan van groepsdenken kan op verschillende manieren. Allereerst kan het tegengegaan worden door de vermijding van bias. Alle informatie dient overwogen te worden en informatie die op het eerste gezicht in strijd is met het algehele idee mag niet vermeden worden, wat inhoudt dat alternatieven zorgvuldig besproken en uitgedaagd moeten worden. Verder moet er minder druk zijn voor publiekelijke conformiteit wat leidt tot een schijnbare maar misleidende consensus. Publieke stemmingen moeten daarom eerder de uitzondering zijn dan de regel. Ook moet de rol van de leider geminimaliseerd worden, zodat er een gelijke bijdrage ontstaat van ieder groepslid. Ten slotte is het van belang dat mensen in de groep geselecteerd worden op diversiteit, aangezien mensen met verschillende achtergronden een probleem vaak vanuit andere hoeken zien. Op die manier wordt de kans op gedeelde vertekeningen zoveel mogelijk tegengegaan. Al deze adviezen komen op hetzelfde neer: zorgen dat alle meningen (en niet alleen die van de meerderheid) gehoord worden. De beste manier om dit te bewerkstelligen is om alles op alles te zetten dat de minderheidsgroep ook een stem krijgt.

Minderheidsinvloed

Over het algemeen wordt er veel waarde gehecht aan de mening van de meerderheid van de groep. Toch is dit niet altijd even eerlijk en effectief. Er zijn een aantal manieren waarop de minderheidsideeën toch invloed kunnen hebben op de meerderheid. In dit geval is het van belang dat de minderheidsgroep consistent blijft, systematische verwerking aanmoedigt, een alternatieve consensus aanbiedt en dat er een balans gevonden wordt tussen de verschillen en overeenkomsten met de meerderheid.

Dubbele minderheden zijn groepen mensen die een afwijkende mening hebben van de rest van de groep en ook duidelijk van de meerderheid verschillen. Op deze manier zijn dubbele minderheden extra benadeeld.

Processen van meerderheid- en minderheidsinvloeden

Meerderheid- en minderheidsinvloeden kunnen beiden anderen beïnvloeden. Dit gebeurt via dezelfde processen. Ze kunnen namelijk voldoen aan de behoefte aan beheersing en verbondenheid, zowel oppervlakkige (heuristieke) als systematische verwerking van de informatie bevorderen en ze kunnen publiekelijke of privé-conformiteit genereren.

Hoewel de consensus van de meerderheid vaak mensen helpt om het gevoel te hebben dat ze de realiteit snappen (motief “beheersing”), kan consistent tegenbewijs van een minderheidsgroep mensen doen laten twijfelen aan de validiteit van de meerderheidspositie. Daarnaast, hoewel meerderheden vaak positieve identiteiten geven aan leden van de groep, wil niet iedereen deel zijn van zo’n team. Een minderheidsidentiteit kan heel aantrekkelijk zijn (onafhankelijk, “anders dan anderen”, innovatief, rebels, etc.).

De beste manier om groepsgewijs, effectieve normvorming en consensus te bewerkstelligen is door het zoeken naar en vormen van precies die normen waardoor de groepsleden kritische(re) denkers worden binnen de groep. Wanneer de groepsleden consensus proberen te bereiken aan de hand van systematische verwerking (alternatieven uitpluizen), onafhankelijkheid van vervuiling door vertekening, en privéconformiteit, zal hun behoefte aan beheersing en verbondenheid bijdragen aan hun samenwerking om zo tot een valide consensus te komen.

Hoe beïnvloeden normen en gedrag elkaar? - Chapter 10

Normen

We hebben inmiddels geleerd dat normen niet de enige mentale representaties zijn die ons gedrag beïnvloeden (attitudes doen dat ook). Meestal werken normen en attitudes samen om gedrag te sturen (dit wordt verderop in dit hoofdstuk uitgelegd). Aangezien veel van onze attitudes ook een product zijn van ons lidmaatschap tot een groep, conflicteren deze bijna nooit met onze normen.

Lewin (1943) was één van de eerste sociaal psychologen die het krachtige effect van groepsnormen op gedrag demonstreerde. Net als bij attitudes moeten er ook bij normen echter aan een aantal voorwaarden worden voldaan, voordat deze het gedrag beïnvloeden.

Alvorens normen invloed kunnen hebben op het gedrag, moeten zij (net als attitudes of elke andere mentale representatie) geactiveerd zijn. Deze activering, ofwel het toegankelijk maken, van (groeps)normen kan veroorzaakt worden door verschillende cues:

  • Directe reminders (zoals het bordje “stilte graag” in de bibliotheek)

  • Omgeving cues (zoals de heersende stilte zelf in de bibliotheek)

  • Observaties van andermans gedrag (doordat we zien dat anderen zich stilhouden)

De meest dramatische manier waarop een groepsnorm toegankelijk kan worden is wanneer we ons als volledig één zien met de groep, in zoverre dat we onszelf niet eens meer zien als een individu. Deindividualisatie refereert naar de psychologische staat waarin de groepsidentiteit of sociale identiteit domineert over de persoonlijke identiteit. De persoon raakt zichzelf kwijt in de massa. Dit heeft wel tot gevolg dat de groepsnormen optimaal toegankelijk worden. Gevolgen hiervan lopen, afhankelijk van de geactiveerde norm, uiteen van sociaal tot asociaal gedrag.

Welke normen beïnvloeden het gedrag?

Wat anderen mensen doen (descriptieve normen) beïnvloedt regelmatig wat we zelf doen. Gedeelde overtuigingen over wat gedaan zou moeten worden (“injunctive” normen) kunnen ook ons gedrag beïnvloeden. Net als met descriptieve normen is er wel de kans dat we de normen verkeerd interpreteren. Zowel descriptieve normen als “injunctive” normen beïnvloeden dus onze intenties en gedragingen, en deze normen kunnen ook invloed op elkaar uitoefenen. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer de typen normen elkaar tegenspreken? De meeste studenten vinden dat plagiaat plegen slecht is (“injunctive”), maar de meesten doen het wel (descriptief). Uit onderzoek van Smith en collega’s (2012) blijkt dat, wanneer descriptieve normen en “injunctive” normen elkaar tegenspreken (mismatch), de intentie van het gedrag even laag is als wanneer er geen support zou bestaan voor elk van de normen. Wanneer mensen informatie krijgen over slechts één type norm, nemen ze automatisch aan dat de andere norm in overeenstemming is met de verkregen informatie. Hierdoor kan ook één type norm al zorgen voor een verandering in het gedrag.

Het ene type normatieve informatie kan belangrijker zijn dan het andere, dit is afhankelijk van onze motivatie en vaardigheid om dit zorgvuldig in overweging te nemen.

Waarom zijn normen zo effectief in het sturen van gedrag?

Soms wordt het gedragen naar (sociale) normen afgedwongen met behulp van beloningen of straffen. Dergelijk gebruik van dwang is echter een ineffectieve manier om normatief gedrag te laten optreden, omdat er geen sprake is van persoonlijke acceptatie. In de meeste gevallen volgen mensen echter normen, simpelweg omdat ze denken dat die normen goed en fatsoenlijk zijn. Dit heet internalisatie van normen en wordt als zeer functioneel gezien. Het handelen in overeenstemming met de norm gaat gepaard met veel positieve consequenties (o.a. een behoud aan een gedeelde realiteit, goed voor zelfrespect en eigenwaarde, groepsidentiteit, wat goed is voor de groep is ook goed voor het individu, respect van anderen, etc.).

Het volgen van normen kan ook al deels vastliggen in onze genetica!

De wederkerigheidnorm

Een belangrijke sociale norm is dat gunsten moeten worden uitgewisseld. Deze uitwisseling van gunsten duidt op de norm van sociale wederkerigheid, ofwel “voor wat hoort wat”. Dit principe geldt zelfs wanneer we de persoon aan wie we concessies doen niet eens mogen. Bij het doen van concessies wordt vaak aangenomen dat deze wederkerig zijn. Het kan ons beperken dat er een gevoel van wederkerigheid plaats vindt. Een voorbeeld hiervan zijn verkooptechnieken. De “door-in-the-face” techniek is een bekende techniek waarbij er eerst een voorstel gedaan wordt dat zo veeleisend is dat het afgewezen zal worden, waarna een kleiner verzoek gedaan wordt dat de indruk van een concessie wekt. Dit maakt het waarschijnlijker dat de persoon zal toegeven aan het kleine verzoek.

Om deze techniek te laten werken moet er voldaan worden aan drie voorwaarden:

  • Het eerste verzoek moet het juiste formaat hebben. Het verzoek moet zo groot zijn dat het zeker is dat het wordt afgewezen, maar als het een te groot verzoek is worden mensen achterdochtig. Als het een te klein verzoek is, wordt het tweede (kleinere) verzoek niet als concessie gezien.

  • Het kleinere verzoek moet wel gerelateerd zijn aan het grotere voorafgaande verzoek en dient te komen van dezelfde persoon (zodat het gezien wordt als persoonlijke concessie).

  • De persoon die beïnvloed wordt moet de kans krijgen om tot een compromis te komen door het eerste verzoek af te slaan en in te gaan op het tweede verzoek.

Norm van de sociale verbintenis

De norm van sociale verbintenis is de norm waarin men verplicht is afspraken en verplichtingen na te komen. Deze verplichting kan nadelig zijn als iemand een overeenkomst afsluit waarna er toch verborgen kosten blijken te zijn. Toch houdt men zich vaak aan de overeenkomst.

De “low-ball”-techniek is een techniek waarbij degene die beïnvloedt wordt, zich al van een overeenkomst met de beïnvloede heeft verzekerd en daarna het verzoek pas vergroot door verborgen kosten te laten zien.

Er zijn een aantal redenen waarom men zich toch aan dergelijke overeenkomsten houdt. Ten eerste wil men een positief zelfbeeld behouden. Men wil geen risico lopen op cognitieve dissonantie en het ongemakkelijke gevoel dat dit geeft. Ten tweede omdat de oorspronkelijke afspraak versterkt wordt en er cognitieve bolstering plaats vindt. Dit is de versterking van de oorspronkelijke overeenkomst door aanvullende ondersteunende gedachten, gevoelens en gedragingen. Ten slotte voelt men zich verplicht zich aan de overeenkomst te houden omdat ze de overeenkomst zijn aangegaan.

Hoewel de normen van wederkerigheid en sociale verbintenis belangrijk zijn in alle culturen, hebben ze sterkere effecten in collectivistische culturen, aangezien de leden van een dergelijke cultuur hiervoor gevoeliger zijn.

De norm van gehoorzaamheid aan autoriteit

Milgram deed 50 jaar geleden (1963) onderzoek naar gehoorzaamheid aan autoriteit. In dit alom bekende experiment moesten de deelnemers elektrische schokken toedienen aan een gespeelde deelnemer die hoorbaar leed aan de harde schokken. Er waren echter geen mensen die schokken kregen; er werd gebruik gemaakt van een bandje waarop werd geschreeuwd. De proefpersonen die de schokken uit moesten delen werden hiertoe niet gedwongen, maar toch gingen de meesten door met het toedienen van de schokken. Hieruit bleek dat de gehoorzaamheid niet te wijten viel aan de persoonlijke tekorten, onverschilligheid ten opzichte van de slachtoffers of achterdocht over het experiment en dat dit effect niet weggeredeneerd kon worden over tijd, plaats of mensen die eraan mee deden. Ook blijkt uit het experiment dat mensen tot veel meer in staat zijn wanneer de verantwoordelijkheid bij iemand anders ligt (in dit geval bij de onderzoeksleider).

De norm van gehoorzaamheid aan autoriteit schrijft voor dat men moet gehoorzamen aan de bevelen van personen met gezag. Hier zitten vier voorwaarden aan: 1) de norm van gehoorzaamheid moet toegankelijk zijn, 2) de andere normen moeten minder toegankelijk zijn, 3) de autoriteit moet geloofwaardig en/of wettig erkend zijn, en 4) de autoriteit moet de verantwoordelijkheid accepteren. Gezien dit allemaal het geval is bij Milgram’s experiment, worden de resultaten door veel mensen toegeschreven aan deze norm.

Ook buiten het laboratorium vindt gehoorzaamheid aan buitenproportionele acties en bevelen plaats. Denk bijvoorbeeld aan de wreedheden in Abu Graib (beruchte gevangenis bij Bagdad) waar (Irakese) gevangenen misbruikt en vernederd werden door Amerikaanse soldaten. Een verklaring hiervoor zou “organisational obedience” kunnen zijn. Dit is de onderdanigheid die plaatsvindt in bureaucratische organisaties, zoals Abu Graib.

De verplichting tot het gehoorzamen van bepaalde bevelen wordt vaak door verschillende processen bekrachtigd. Bijvoorbeeld door escalatie, zelfrechtvaardiging en vijandigheid tussen verschillende groepen.

Voor- en nadelen van gehoorzaamheid

Naast het gebruik van de verplichting tot gehoorzamen van gezag voor negatieve doeleinden, kan deze ook voor positieve doeleinden gebruikt worden. Het opvolgen van autoriteit is heel belangrijk in het goed functioneren van een maatschappij (denk hierbij aan het opvolgen van bepaalde regels, bijvoorbeeld in het verkeer).

Weerstand bieden

Weerstand bieden aan autoriteiten kan op verschillende manieren. “Reactance” is een motief om een gevoel van vrijheid te beschermen of herstellen, bijvoorbeeld als normen privé niet geaccepteerd worden. Een aanleiding voor reactance is bijvoorbeeld als er normatieve druk (zie vorig hoofdstuk) waargenomen wordt en als onfatsoenlijk bestempeld wordt. Een goede verdediging tegen normatieve druk op gedrag is systematische verwerking. Hiermee wordt in dit geval bedoeld dat er ervoor gezorgd moet worden dat elke norm die eventueel toepasbaar zou kunnen zijn, toegankelijk moet worden gemaakt. Er zijn meerdere strategieën die kunnen helpen in het afweren van onfatsoenlijke normatieve druk:

De manier waarop normen gebruikt worden analyseren. Hoe werken normen en hoe kunnen ze tegen je gebruikt worden? Zodra je je realiseert dat een norm tegen je gebruikt wordt, verliest het kracht (Cialdini, 1993).

Claims aangaande relaties onderzoeken. Normen zijn sterk vanwege de relaties tussen mensen. Is de persoon die jou deze norm oplegt wel in de positie om dat te doen? Een goede manier om dit te doen is om na te denken over je eigen persoonlijke waarden (herevalueer de eigen identiteit). Wanneer je dit zal doen is het volgens Binning en collega’s (2010) in het vervolg minder waarschijnlijk dat je de groepsnorm volgt.

Bekijk de situatie vanuit andere zienswijzen (kijk door andermans ogen).

Het gebruik van normen tegen normen is de beste verdedigingstactiek. Hierbij wordt een andere richting van gedrag aan de hand van andere normen bekeken. Consensus binnen een groep en sociale steun zijn heel belangrijk voor een succesvolle opstand.

Meerdere leidraden voor bepaald gedrag

De meeste van onze gedragingen zijn vrijwillig. In deze gevallen is het gedrag vaak een product van de manier waarop mensen situaties definiëren alsmede de sociale invloed van anderen. Hoe situaties waargenomen worden – door zowel het individu als door zijn/haar groep – heeft een enorme invloed op welk gedrag geuit wordt. Hier komen normen en attitudes in beeld. Normen en attitudes kunnen (meestal in goede samenwerking met elkaar) ons gedrag op directe en indirecte manieren beïnvloeden. Bij de directe manier wordt gedrag direct in beweging gebracht. Bij de indirecte manier probeert men zich conform naar zijn of haar bedoelingen te gedragen. Volgens de “theory of planned behavior” wordt gedrag gezamenlijk beïnvloed door attitudes, normen en het waarnemen van beheersbaarheid. Normen zijn vaak de oorzaak van onbegrip tussen culturen, echter sommige normen zijn universeel, dit is evolutionair nuttig, faciliterend (zorgt voor beter begrip) en deze normen kunnen regelmatig geactiveerd worden.

Wanneer attitudes en normen contrasteren bepaalt de relatieve toegankelijkheid het gedrag. De relatieve toegankelijkheid van attitudes en normen wordt beïnvloed door de situatie, de persoon en het gedrag. Zo hebben individuele attitudes meer invloed op individueel gedrag en wordt het gedrag bij verschillende mensen in verschillende mate beïnvloed door hun eigen attitudes.

Hoe beïnvloeden groepsleden elkaar en de groep? - Chapter 11

Groepen verschillen in de mate van interactie en inter-afhankelijkheid (“interdependance”). Inter-afhankelijkheid betekent dat de gedachten, emoties en gedragingen van elk groepslid invloed heeft op andere groepsleden.

Sociale facilitatie

Soms heeft de aanwezigheid van anderen een positieve invloed op jouw prestatie; soms een negatieve. Zajonc (1965) introduceerde de term “sociale facilitatie om de tegenstrijdige effecten van de aanwezigheid van anderen te verklaren. Sociale facilitatie is het fenomeen waarbij de aanwezigheid van andere mensen zorgt voor een grotere waarschijnlijkheid van toegankelijke (goed geoefende) acties, terwijl minder toegankelijke (niet goed geoefende) acties minder waarschijnlijk worden. De aanwezigheid van anderen zorgt er op die manier voor dat makkelijk geleerde taken beter gaan (dit noem je de dominante respons), maar dat ingewikkelde taken minder makkelijk gaan (de zogenaamde non-dominante respons). Er wordt gesteld dat verhoogde opwinding (“arousal”) de oorzaak van sociale facilitatie is.

Bijvoorbeeld, voor de deskundige darter (voor wie het juist gooien van een dartpijl een zeer toegankelijke respons is), werkt de opwinding als gevolg van de aanwezigheid van anderen gunstig, terwijl hun aanwezigheid en de gepaarde opwinding geen goede uitwerking heeft op de beginnende skiër, schaker, darter, of noem maar op. Zelfs de ingebeelde aanwezigheid van anderen kan al dit effect veroorzaken.

Volgens Zajonc (1965) hebben mensen en ook andere dieren een aangeboren neiging om opwinding te ervaren door de aanwezigheid van anderen van hun soort. Hoe? De aanwezigheid van anderen zorgt voor opwinding door afleiding of door evaluatievrees (zie figuur 11.2, blz. 402). Evaluatievrees is het gevolg van het besef dat anderen ons kunnen en zullen beoordelen en dit kan een positieve of negatieve invloed hebben op onze prestaties. Afleiding kan ook zorgen voor een verschil in prestatie. De opwinding heeft twee gevolgen:

Het verhoogt de waarschijnlijkheid dat mensen de meest toegankelijke acties uitvoeren (zoals hierboven beschreven).

Het versmalt de aandachtfocus. Als de prestatie afhankelijk is van het oppikken van taakrelevante cues (uit een pool met ook veel irrelevante cues), dan kan de prestatie verbeteren.

Als er veel mensen bij elkaar zijn wordt dit crowding genoemd. Crowding kan opwinding veroorzaken die kan leiden tot verhoogde agressie en bloeddruk en een lagere voldoening. Dit wordt verklaard door dezelfde redenen die bij sociale facilitatie genoemd worden (er is veel mogelijkheid tot evaluatie en afleiding). Mensen die zelf het gevoel hebben dat ze veel controle hebben lijken minder stress te ervaren in dergelijke situaties dan mensen die geen controle gevoel hebben.

Interactie en afhankelijkheid

Taak inter-afhankelijkheid is het vertrouwen op andere groepsleden dat de collectieve taak goed wordt uitgevoerd middels samenwerking, denk hierbij bijvoorbeeld aan een presentatie. Dit blijkt vooral belangrijk te zijn in secundaire groepen (bijvoorbeeld studiegenoten). Het vertrouwen dat men heeft in andere groepsleden zorgt voor gevoelens van verbondenheid, respect, sociale en emotionele beloningen en een (positieve) sociale identiteit. Dit heet ook wel sociale inter-afhankelijkheid. Dit is vooral belangrijk bij primaire groepen (zoals familie en vrienden). Ongeacht de grootte van de groep; alle “face to face” groepen worden gekenmerkt door een combinatie van taak inter-afhankelijkheid en sociale inter-afhankelijkheid.

Hoe groepen veranderen: stages van groepsontwikkeling

“Face to face” groepen ontwikkelen zich volgens bepaalde stages. Groepssocialisatie omvat de cognitieve, affectieve en gedragsmatige veranderingen die plaatsvinden wanneer individuen deel worden van een groep en de groep verlaten. Groepssocialisatie staat hiermee voor de sociale verandering die een groep doormaakt. In deze socialisatie raken de groepsleden toegewijd aan elkaar. Groepen veranderen de individuen uit de groepen, maar de individuen veranderen de groepen ook. Groepssocialisatie is een continu proces van wederkerige evaluatie en toewijding (van het individu naar de groep en visa versa) en kent de onderzoeksfase, de socialisatiefase en de onderhoudsfase. In de onderzoeksfase worden leden voor de groep gezocht die er goed inpassen. Vervolgens proberen de leden elkaar in de socialisatiefase te leren kennen en gezamenlijke doelen te bereiken. In de onderhoudsfase wordt voor ieder lid een passende rol gezocht.

Naast de vorige fasen die de individuele groepsleden doorlopen ten opzichte van de groep, lopen ze ook als groep fasen door:

  • De vorming van de groep (“forming”). Dit is vooral een fase waarin men uit probeert te vinden waar de groep precies voor staat. Informatie wordt uitgewisseld en taken worden geanalyseerd. Hierbij richten de leden zich vaak op de leider.

  • “Storming”. In deze fase probeert de groep specifieke rollen en procedures te definiëren. Meestal gaat dit gepaard met conflicten/meningsverschillen. Er worden drie mogelijke oorzaken voor dergelijke conflicten genoemd: relationele conflicten door inter-persoonlijke onverenigbaarheden, taakconflicten en procesconflicten.

  • Het normeren (“norming”). In deze fase (die overigens niet altijd bereikt wordt) wordt er een consensus gevormd evenals groepsnormen. Men is tevreden en is er een grote groepstoewijding. In deze fase gaan gevoelens van eenheid en veiligheid gepaard met tevredenheid over de groep, de doelen en hun aandeel daarin.

  • De uitvoering (“performing”). Door middel van communicatie en loyaliteit werken de leden samen om problemen op te lossen, besluiten te nemen en tot uitvoer te brengen. Er wordt gefocust op het nemen van doelgerichte stappen.

  • Het beëindigen van een groep (“adjouring”). Als een groep zijn doelen bereikt heeft eindigen veel groepen. Soms eindigt een groep omdat iedereen eruit stapt. In deze laatste fase wordt het werk vaak geëvalueerd en bekritiseerd. Vaak worden gevoelens geuit, die vooral ingrijpend kunnen zijn als de groepscohesie hoog was.

Als er een hoge tijdsdruk is, heeft dit vaak tot gevolg dat groepen zich richten op taakgerichte zaken en het delen van informatie. Er wordt op deze manier vaak veel geproduceerd maar het werk is over het algemeen minder creatief en origineel.

Ostracisme (Williams, 2007) verwijst naar het fenomeen waarbij een groepslid genegeerd wordt en uit de groep gezet wordt. Dit kan enorme gevolgen hebben op het individu. Eén van de meest gebruikte methoden om ostracisme te onderzoeken heet het “Cyberball” paradigma. In dit experiment is de proefpersoon ervan overtuigd dat hij/zij een virtueel bal-overgooi spelletje speelt op de computer, voor slechts enkele minuten, met twee anderen. In werkelijkheid zijn de twee anderen geen echte personen, maar worden ze bestuurd door een computerprogramma. In de inclusiegroep wordt de proefpersoon regelmatig (circa 1/3e van de tijd) de bal toegegooid. In de exclusiegroep (de ostracisme versie) krijgt de proefpersoon slechts enkele keren een bal toegegooid in het begin, maar daarna niet meer. Zelfs zo’n virtuele situatie (met mensen die je niet kent), hebben de proefpersonen in de ostracisme conditie een lager gevoel van “horen bij”, een lagere zelfwaardering, een somberdere stemming, een lager gevoel van controle en minder het gevoel dat ze een betekenisvol leven leiden!

Mensen die op deze manier genegeerd worden of afgewezen worden hebben daarna een sterke drang om weer tot de groep te horen, waardoor ze sterk gefocust zijn op sociale cues in hun omgeving die hen weer zullen verzekeren van veilige, goede sociale interacties. Ze hebben vooral een goed geheugen voor sociale informatie, kunnen snel een lachend gezicht opmerken in een groep gezichten, en kunnen met meer accuraatheid een “echte” glimlach onderscheiden van een “neppe” glimlach.

Een subtiele vorm van ostracisme heet “out of the loop”, waarin een groepslid het moeilijk vindt om deel te nemen aan een groepsdiscussie vanwege zijn/haar gebrek aan relevante informatie. De gevolgen zijn gelijkwaardig aan de gevolgen van de proefpersonen in de ostracisme conditie van het Cyberball paradigma.

Groepsprestatie

Volgens Steiner (1972) zijn er drie soorten inter-afhankelijkheden te onderscheiden. Groepstaken verschillen op het gebied van de vereiste soort inter-afhankelijkheid. De volgende vormen van groepstaken worden onderscheiden:

“Conjunctive” (samenvoegende) taken: hierbij is de prestatie van de groep erg belangrijk en kan falen van de samenwerking ervoor zorgen dat dingen niet afkomen.

Additieve (aanvullende) taken: hierbij is het belangrijk dat iedereen zich individueel goed inzet. Een goede samenwerking is ook van groot belang.

“Disjunctive” (tegenstrijdige) taken: hierin zijn een goede samenwerking en is een goede selectie van de leden van groot belang. De prestatie van de groep is zo goed als de prestatie van het beste, individuele lid. Er is hierbij weinig “social loafing” gewenst. Dit is het meeliften met prestaties van andere groepsleden.

De meeste taken zijn complexe taken: taken die bestaan uit diverse sub-taken waarin elk van de bovenstaande vormen van inter-afhankelijkheden in terugkomen.

De voor- en nadelen van groepen

Over het algemeen geldt dat meerdere mensen meer kunnen dan iemand alleen. Groepen voltooien veel taken beter dan een individu in zijn/haar eentje zou kunnen. Groepen kunnen de individuele inspanning verhogen, een verscheidenheid aan vaardigheden bieden waarover het individu niet beschikt, en samenwerken om taken parallel (in plaats van achter elkaar) af te krijgen. De voordelen van groepsprestaties zijn ook evident in veel cognitieve taken. Zo lossen groepen sneller puzzels op dan individuen en is het collectieve geheugen vaak (niet altijd) beter dan het individuele geheugen. Een andere reden dat groepen vaak beter presteren is dat individuen het zekerheidsgehalte van anderen kunnen observeren.

Twee paar handen en hoofden kunnen vaak beter zijn dan één, maar zijn ze ook twee keer zo goed? Meestal is het antwoord nee. Hoewel het brainstormen in groepen vaak beter gaat dan individueel brainstormen, komen groepen meestal met minder ideeën en zijn de ideeën kwalitatief slechter dan ideeën van individuen. Hetzelfde geldt voor geheugentaken: een groep kan meer herinneren dan een individu, maar de groepsprestatie is inferieur aan de gecombineerde informatie die opgeroepen kan worden door een gelijk aantal individuen die zelfstandig werken. Ten slotte hebben groepen soms een grotere vertekening in hun oordeel (ook in taken) dan individuen.

Soms zorgt het werken in groepen ervoor dat mensen minder moeite doen. Verminderde motivatie kan ervoor zorgen dat men minder moeite doet in groepen dan dat hij of zij alleen zou doen, dit heet het “lost-in-the-crowd” gevoel. Dit gebeurt vooral als de inspanningen van een lid niet te onderscheiden zijn van die van de totale groep. Dit wordt ook wel “social loafing” genoemd en komt vaker voor in de volgende situaties:

  • Wanneer een taak niet interessant is (aard van de taak).

  • Wanneer men het idee heeft dat de groep prima in staat is om de taak zelf tot een goed einde te brengen, zonder hulp van het specifieke individu (waargenomen kenmerken van de groep).

  • Wanneer er minimale inter-afhankelijkheid is en de individuele rollen onbelangrijk zijn zoals bij het zingen van het volkslied vlak voor het begin van een wedstrijd (de rol van inter-afhankelijkheid).

“Social loafing” komt minder vaak voor wanneer de individuele bijdrage essentieel is voor succes, of wanneer groepsleden weten dat hun individuele bijdrage in de gaten gehouden kan worden. Zij die sterk gemotiveerd zijn om iets te bereiken zijn ook minder geneigd tot “social loafing”. “Social loafing” kan deels veroorzaakt worden door de illusie van groepsproductiviteit: de neiging van mensen om te geloven dat de prestatie van de groep beter is dan die van het individu, zelfs wanneer dat niet zo is. Al deze gegevens impliceren dat het wel of niet “loafen” afhangt van de motivatie. Sociale compensatie refereert naar het fenomeen waarbij één groepslid extra hard werkt om te compenseren voor de lage input die een ander groepslid levert.

Zelfs wanneer de groepsleden hun best doen, moet de groep wel zo georganiseerd zijn om optimaal werk te kunnen leveren. De rollen moeten duidelijk zijn, evenals de beschikbaarheid van bronnen. Als men niet precies weet wat er moet gebeuren (dus wanneer zij een gebrek hebben aan coördinatie) raken mensen in de war en leiden ze elkaar sneller af, waardoor de algehele prestatie achteruit gaat. Coördinatie wordt vaak bereikt via expliciete communicatie. Ook gedeelde sociale kennis is belangrijk voor de coördinatie.

Communicatie binnen groepen

Als een groep zijn efficiëntie wil vergroten is het van belang dat er goed gecommuniceerd wordt. Ook binnen communicatie is er een deling tussen taakgerichte en sociaal-emotioneel gerichte communicatie.

Communicatie is het sterkste wapen van de groep en veel openlijke communicatie draagt bij aan een verbeterde algehele groepsprestatie. Daarnaast is ook de balans tussen taakgericht en sociaalgerichte communicatie een belangrijk onderdeel van een effectieve groep.

Is communicatie met behulp van technologie beter dan “face to face” communicatie? Soms wel, soms niet. Er worden enkele voordelen (+) en nadelen (-) genoemd van technologische communicatie:

Door elektronische communicatie lijkt er sprake te zijn van een gelijkwaardige deelname van de groepsleden: in face to face meetings domineren vaak de groepsleden met een hogere status.

  • Brainstorming gaat beter via de computer

  • Het proces van besluitvorming is minder kwetsbaar voor problemen zoals een vroegtijdige consensus, groepsdenken en vertekening.

  • Het is moeilijk om een impressie te vormen van de vaardigheden van groepsleden (de groepsleden worden vooral beoordeeld op taakirrelevante kenmerken)

  • Het duurt langer om een beslissing te maken

  • De gemaakte beslissingen zijn vaak kwalitatief minder goed.

  • Groepsleden zijn vaak minder tevreden met de gemaakte beslissing.

  • Het delen van emoties helpt ook om een groep beter te laten presteren.

Communicatie en gedeelde emoties zijn echter niet altijd voldoende: verminderde motivatie en coördinatie kunnen de groep tegenhouden in het bereiken van hun doel en een zeer frustrerende invloed hebben op de groepsleden. Er zijn een aantal strategieën waarmee de groepsprestatie verbeterd kan worden:

Groepstraining

Groepen verantwoordelijk laten voelen voor het proces

Groepsleden een positief onderdeel maken van de sociale identiteit. Vaak wordt dit gedaan door het “verkopen” van de bedrijfscultuur (de set van normen, waarden en overtuigingen). Door middel van een gemeenschappelijk doel wordt de onderlinge afhankelijkheid vergroot en de onderlinge samenhang bevorderd.

Hechting binnen (samenhangende) groepen bevordert samenwerken, het volgen van normen, en draagt bij aan het behouden van gewaardeerde leden (en trekken gewaardeerde potentiële leden aan).

Leiderschap

Leiders zijn mensen uit een groep die toestemming hebben om invloed uit te oefenen op de groep. Ze zorgen voor motivatie en het bereiken van doelen. Als leiders individuele focus om kunnen zetten naar groepsfocus heet dat “empowerment”. Transformationele leiders zijn inspirerend en motiverend en kunnen standpunten van de groep veranderen. Leiders worden vaak aangewezen, maar kunnen ook aangewezen worden door het groepsproces. Over het algemeen bestaat leiderschap uit het versterken van het groepsgevoel en het nemen van beslissingen. Op basis hiervan zijn er twee soorten leiders te onderscheiden. Relatiegerichte leiders die zich richten op goed lopende relaties binnen de groep, en taakgerichte leiders die vooral prestatie gericht zijn.

De “contingency theories of leadership” gaan ervan uit dat de stijl van een leider moet passen bij het type leiderschap dat de situatie vereist. Op deze manier is leiderschap het meest effectief. Zo is het in complexe taken bijvoorbeeld belangrijk dat er een combinatie is van een taakgerichte en relatiegerichte aanpak. Het maken van afwegingen tussen het gebruik van de taakgerichte of relatiegerichte aanpak is een belangrijke taak van een leider. Naast het maken van afwegingen is het voor leiders belangrijk dat ze mensen zowel positieve als negatieve feedback geven.

Lengte, afkomst, sekse en de hoeveelheid die iemand spreekt worden vaak gezien als goede graadmeters voor leiderschap. Ook gebruiken mensen non-verbale uitingen van dominantie en assertiviteit om oordelen te vormen aangaande leiderschap. Dit hoeft helemaal niet zo te zijn, maar deze verwachtingen kunnen wel leiden tot een selffulfilling prophecy.

Groepsleden hebben een voorkeur voor leiders die passen bij hun stereotypen, voldoen aan de groepsnormen en de groepsdoelen nastreven. Veelvoorkomende stereotypen met betrekking tot geslacht, etniciteit, leeftijd of andere sociale kenmerken beïnvloeden ook de perceptie van leiderschap. Zoals je al verwacht: mannelijke, lange of oudere groepsleden worden eerder behandeld als zijnde leiders. De effecten van stereotypen op percepties van leiderschap kunnen deels de voorkeur en overrepresentatie van mannelijke leiders (mannen met een hoge status) verklaren. De voorkeur kan ook wel uitgaan naar een vrouwelijke leider, maar dit is vooral in situaties waarbij hun taak zou bestaan uit veel sociale interacties (zoals bij consensuszoekende taken) of wanneer er binnen de groep gestreden wordt voor bronnen (wat de groepscohesie in gevaar brengt). Ondanks veel onderzoek twijfelen veel mensen aan de leidersvaardigheden van vrouwen, mogelijk omdat vrouwen niet binnen het stereotype van een leider vallen.

Vooral charismatische/transformationele leiders hebben een (te) grote invloed op de groep. Zij laten de groep hun doelen bereiken of bijstellen en zorgen ervoor dat persoonlijke doelen in groepsdoelen veranderen. Charismatische leiders zijn vaak vastberaden mensen en weten andere mensen te inspireren. Ook zorgen zij er vaak voor dat er een grote samenhang komt tussen groepsleden.

Hoe ontstaan en veranderen vriendschappen en (liefdes) relaties? - Chapter 12

Aantrekkingskracht

Uit onderzoek blijkt dat de gevoelens die iemand heeft over zijn relatie voor de meeste mensen het belangrijkste in het leven is, belangrijker dan gezondheid, geld en carrière.

De grootste uitdaging in het onderzoeken van concepten zoals aantrekking, relaties en liefde is dat er meestal alleen gebruik gemaakt kan worden van niet-experimentele designs. Hierdoor blijft er ambiguïteit bestaan over de causale relaties tussen variabelen. Dit kan soms opgelost worden door een langere tijd relaties te bestuderen, zodat onderzoekers de volgorde kunnen bepalen waarin processen plaatsvinden. Onderzoek wat de laatste tijd meer aandacht krijgt is met betrekking tot “speed dating” paradigma’s: onderzoekers kunnen zo de allereerste impressies van mensen over een potentiële partner meten en ze vervolgens een tijdje volgen om te kijken welke factoren een vonk laten over slaan. Verder zijn veruit de meeste onderzoeken gedaan tussen jonge heteroseksuele stelletjes in individualistische culturen.

Fysieke aantrekkelijkheid en “aardig vinden”

Over het algemeen voelt men zich aangetrokken tot fysiek aantrekkelijke mensen. Fysiek aantrekkelijke mensen worden gezien als aardiger, socialer en betrouwbaarder dan zij die fysiek minder aantrekkelijk zijn. Aantrekkelijkheid is dus een krachtige cue om te zien of we iemand aardig vinden. Maar wat is “aantrekkelijkheid”? Vrijwel iedereen (man, vrouw, jong, oud, en zelfs cross-cultureel) is het eens over twee fysiek aantrekkelijke kenmerken:

Gezichten en lichamen die symmetrisch zijn, zijn aantrekkelijker

Gezichten en lichamen die suggereren dat er toegang is tot bepaalde bronnen, zijn aantrekkelijker. Zij die eruit zien alsof ze toegang hebben tot goed eten en genoeg geld, of macht/status om dit te krijgen, zijn aantrekkelijker.

Naast de algemene universele aard van cues aangaande gezondheid en welvaren, kunnen mensen ook heel erg verschillen in wat zij aantrekkelijk vinden. Dit komt omdat we erg beïnvloed worden door onze ervaringen en verwachtingen. Allereerst neigen we er naar datgene leuk te vinden wat we vaker zien. Daarnaast, hoewel we mensen aardig vinden die fysiek aantrekkelijk zijn, is het tegenovergestelde ook waar: zij die we aardig vinden, vinden we eerder fysiek aantrekkelijk dan degenen die we niet aardig vinden.

Gelijkenissen en “aardig vinden”

Des te meer mensen op jou lijken, des te aardiger je hen zal vinden. Dit effect wordt zelfs nog sterker wanneer deze gedeelde kwaliteiten belangrijk zijn voor ons, en als ze opvallend zijn. Waarom leidt het zien van gelijkenissen ertoe dat we diegene aardig vinden?

  • We vinden diegene aardig, omdat we onze eigen kenmerken als wenselijk zien.

  • Het vinden van gelijkenissen geeft ons een vertrouwd/bekend gevoel.

  • Mensen die op je lijken dragen bij aan “mastery” (beheersing van de omgeving), omdat we eerder geneigd zijn om de interactie op te zoeken met zij die op ons lijken.

  • Gelijkenissen valideert ons gevoel van verbondenheid.

Positieve interacties en “aardig vinden”

Eén van de factoren die frequente interacties stimuleert is de fysieke nabijheid (“physical proximity”), dit leidt vaak tot vriendschappen. Zelfs minimale interacties (zoals alleen maar knikken als je elkaar in de gang tegenkomt) kan er al voor zorgen dat je iemand aardiger gaat vinden. Wanneer de interactie in frequentie of complexiteit toeneemt, komen er ook andere processen bij kijken. Net als bij gelijkheid, draagt interactie bij aan ons gevoel van “mastery” over de wereld en ons onderlinge gevoel van verbondenheid waardoor we positieve indrukken creëren over de andere persoon. Ook de vertrouwdheid die het resultaat is van elkaar telkens opnieuw zien zorgt ervoor dat je de ander aardiger gaat vinden.

Deze effecten treden echter niet op als interacties niet belonend zijn. Negatieve interacties leiden tot gevoelens van afkeer die ervoor zorgen dat men elkaar minder aardig vindt.

Fysieke aantrekkelijkheid, waargenomen gelijkenissen, onderlinge interacties en iemand “aardig vinden” zijn alle vier losse processen die elkaar kunnen versterken.

De ontwikkeling van een vriendschappelijke relatie

Sommige mensen hebben ook zogenoemde “idiosyncratische voorkeuren”. Simpel gezegd houdt dit in dat Lynn op jongens met bruine ogen valt, en Johan op roodharige meisjes.

Vriendschappen ontwikkelen zich als er interacties plaatsvinden die voldoen aan twee criteria: de behoefte om de omgeving te beheersen, en de behoefte aan verbondenheid met anderen. Vrienden wisselen beloningen uit (hard gezegd) en zogenoemde “self-disclosures”.

De uitwisseling van beloningen is wederkerig. Als een relatie (in de breedste zin van het woord!) net begint is dit meestal een uitwisselingsrelatie. Dit soort relaties zijn gebaseerd op de uitwisseling van beloningen, wat neer komt op het principe: ‘ik doe iets voor jou en jij iets voor mij’. Wanneer relaties ontwikkelen tot vriendschappen, delen de vrienden vaak de beloningen gelijkwaardig, houden ze minder goed bij wie wat verdient, en nemen ze automatisch aan dat de ander hetzelfde voor hen zou doen.

“Self-disclosures”, oftewel zelfonthullingen, zijn een belangrijk onderdeel van (vriendschappelijke) relaties. Hier wordt mee bedoeld dat gedachten, gevoelens en emoties aan elkaar verteld worden. De intimiteit en de verscheidenheid van de onderwerpen die gedeeld worden nemen toe naarmate de relatie zich ontwikkeld. Als men meer over zichzelf met elkaar deelt, heeft dit tot gevolg dat men elkaar aardiger gaat vinden, er steeds meer sprake is van (wederzijds) begrip en er een goede coördinatie van gezamenlijke activiteiten plaatsvindt. Het is van belang dat de hoeveelheid zelfonthullingen in balans is, want te veel zelfonthullingen zorgen voor een oncomfortabel gevoel. Naarmate de relatie vordert wordt de reactie op dergelijke zelfonthullingen duidelijk anders: aanvankelijk reageer je normaliter met iets als “wow, dat is mij ook overkomen!”, terwijl je later in een relatie meer interesse hebt voor wat degene aan jou vertelt. Er is een enorm sekseverschil in de zelfonthullingen; onthullingen die vrouwen doen, reflecteren vaak hun gevoelens over de relatie. De onthullingen die mannen doen reflecteren vaak de inspanningen om de relatie te versterken.

Hechte liefdesrelaties

In het onderzoek naar hechte relaties is het meestal niet mogelijk een experimenteel design te gebruiken. Dit heeft tot gevolg dat het lastig is causale conclusies tussen variabelen te trekken. Een hechte relatie wordt gedefinieerd als een relatie met sterke en frequente onderlinge (inter-) afhankelijkheid in veel levensdomeinen. In een hechte relatie is er sprake van drie vormen van inter-afhankelijkheid: cognitief, gedragsmatig en affectief.

Bij een cognitieve inter-afhankelijkheid wordt de partner een deel van het zelf. De mentale representaties van het zelf en van de ander worden met elkaar verbonden. Verschillen tussen jezelf en de partner worden duidelijk minder. Wanneer de ander ook deel wordt van het zelf, maken we ook attributies over onze partners alsof wij het zelf waren. Specifieker gezegd, draait het dan vooral om de gedachte die achter een actie schuil gaat, meer dan om de actie zelf. Het positieve gedrag dat de partner vertoont, wordt verklaard door innerlijke kwaliteiten, negatief gedrag wordt aan situationele oorzaken verbonden. Vaak wordt negatief gedrag ook geminimaliseerd of weggeredeneerd. De steun en validatie van de partner wordt belangrijk voor je eigen identiteit. Zowel mannen als vrouwen leiden hun identiteit en eigenwaarde af uit hun relaties, hoewel ze wel kijken naar verschillende aspecten.

Bij een gedragsmatige inter-afhankelijkheid wordt bedoeld dat de uitwisseling van beloningen in hechte relaties verandert. Het draait dan meer om het tonen van affectie en om de ander gelukkig te willen maken. Zij die in zogenoemde gemeenschappelijke relaties (“communal relationships”) zitten, zijn direct begaan met het welzijn van de ander en bieden beloningen of diensten aan om te laten zien dat ze om de ander geven (vanuit affectie), en niet vanuit een behoefte om hiervoor iets terug te krijgen. Potentiële romantische relaties laten dezelfde veranderingen zien van uitwisseling- naar gemeenschappelijke relatie – en als deze niet zodanig ontwikkelen, overleven ze vaak niet. Wanneer mensen besluiten maken en actie ondernemen die eerder de ander reflecteren dan zijzelf, blijven relaties langer bestaan.

Bij affectieve inter-afhankelijkheid draait het om intimiteit (een positieve emotionele band waarin begrip en steun centraal staan) en toewijding. Intimiteit wordt gestimuleerd door zelf onthullingen (stap 1) die beantwoord worden met acceptatie en erkenning (stap 2). Door deze acceptatie en erkenning heeft degene die de zelf onthullingen doet een gevoel van begrepen worden en waardering (stap 3). Intimiteit gaat vaak gepaard met gevoelens van warmte, verbondenheid en bekommering. Intimiteit vormt daardoor de meest centrale beloning van hechte relaties. De toewijding aan een relatie wordt beïnvloed door de volgende vier factoren: de beloningen uit de relatie en de mogelijke beloningen van alternatieve relaties (dit bepaalt jouw tevredenheid met de relatie), en investeringen die verloren zouden gaan als de relatie beëindigt wordt en andere kosten die gepaard gaan met het verbreken van de relatie (deze vormen jouw obstakels in het afbreken van de relatie).

Sociale steun betreft de emotionele en fysieke coping bronnen die geboden worden door anderen. Interacties waarin partners zich begrepen en gewaardeerd voelen maken hen immers niet alleen gelukkiger, maar ook (fysiek) gezonder. Voor vrouwen is sociale steun effectiever dan voor mannen en vooral als de sociale steun gegeven wordt door familie of vrienden werpt dit zijn vruchten af. Emotionele steun helpt vaak het best bij stress of ziekte. Mannen zijn in het geven van steun vaak geneigd probleemoplossend advies te geven, terwijl vrouwen vaker emotionele steun bieden. Dit verschil in steunen leidt vaak tot miscommunicatie tussen mannen en vrouwen. Mannen hebben vaak het idee dat hun gevoelens niet als uniek gezien worden, terwijl vrouwen het idee hebben dat hun gevoelens gebagatelliseerd worden door de probleem oplossende tactiek die mannen vaak toepassen.

Hechtingsstijlen

Men heeft een innerlijke behoefte om zich te hechten aan anderen. Over het algemeen wordt er onderscheid gemaakt tussen vier verschillende hechtingsstijlen. Deze vier hechtingsstijlen kunnen onderscheiden worden door twee onderliggende dimensies; de kijk op het zelf en de kijk op anderen.

  • Angstig gehechte mensen zijn negatief ten opzichte van zichzelf en anderen. Ze geven en zoeken in relaties weinig steun.

  • Gepreoccupeerd gehechte mensen denken negatief over zichzelf maar positief over anderen. Over het algemeen zijn deze personen expressief in emoties en hebben ze veel vertrouwen in andere mensen.

  • Vermijdend gehechte mensen hebben een positieve kijk op zichzelf maar een negatieve kijk op anderen. Ze zijn niet erg expressief en tonen weinig intimiteit in relaties. Ook zoeken en geven ze weinig steun.

  • Veilig gehechte mensen hebben een positief beeld over zichzelf en over anderen. Zij ervaren vertrouwen en geluk in hechte relaties en zijn sneller geneigd steun te zoeken en te geven.

Er zijn theorieën (onder van andere Bowlby, 1969) die stellen dat de gevoelens van verbinding een evolutionaire basis hebben. Er wordt gesuggereerd dat er een innerlijk systeem is dat mensen emotioneel met anderen verbindt, waardoor ze zich goed voelen als ze contact hebben met de ander en zich slecht/angstig voelen als ze van elkaar gescheiden zijn.

Over het algemeen zijn er twee soorten mensen te onderscheiden qua kijk op relaties en het slagen ervan: 1) Mensen die geloven in voorbestemming gaan er vanuit dat iemand op voorhand wel of niet geschikt is om een relatie mee te hebben, of 2) mensen die geloven in groei, geloven dat conflicten die zich voordoen overwonnen kunnen worden met elke willekeurige partner.

Mannen en vrouwen hebben een verschillende kijk op relaties. Vrouwen vinden intimiteit en zelfonthulling erg belangrijk, terwijl mannen gezamenlijke activiteiten met de partner het belangrijkst vinden. Dit betreft dus de kijk op de beloningen van een relatie. Mannen en vrouwen hebben ook andere bronnen van voldoening. Vrouwen zijn het meest tevreden in een relatie als conflicten vermeden worden, terwijl mannen tevreden zijn als ze veel tijd doorbrengen met hun partner.

Seksualiteit

Gevoelens van passie

In een romantische relatie is er sprake van seksuele gevoelens, een gevoel van intens verlangen naar de partner en euforische gevoelens van volledigheid en extase wanneer de relatie goed gaat, en gevoelens van angst en wanhoop wanneer de relatie slecht(er) gaat. Gevoelens van passie zijn vaak verbonden met seksuele verlangens naar de partner. Dit uit zich in de behoefte van samenzijn en contact. In gepassioneerde liefde is minder sprake van verbintenis, vertrouwen, hechting en intimiteit dan in relaties die minder gebouwd zijn op alleen passie. Zodra de intimiteit en verbintenis groter worden, vindt er vaak een afname/verdwijning van gepassioneerde gevoelens plaats.

Zoals bijna alle componenten uit de liefde verschillen man en vrouw ook op het gebied van gepassioneerde gevoelens. Mannen worden sneller verliefd, terwijl deze gevoelens bij vrouwen minder snel verminderen. Ook in culturen wordt er niet altijd hetzelfde tegen passie aangekeken. In sommige culturen is passie wel wenselijk terwijl men hier in andere culturen negatief tegenover staat.

Mensen met een angstige of gepreoccupeerde hechtingsstijl zijn vaak geneigd meer gepassioneerde gevoelens te hebben dan mensen met een andere hechtingsstijl.

Voorkeur voor de sekspartner

De sociale context van een relatie, vooral of het een korte of langdurende relatie is, bepaalt welke kwaliteiten de ander zoekt in zijn/haar sekspartner. Mannen hechten meer belang aan de fysieke aantrekkelijkheid van een (mogelijke) partner dan vrouwen, terwijl vrouwen meer waarde hechten een statusgerelateerde kwaliteiten, ambitie en financieel succes. De voorkeuren van de vrouwen zijn variabeler dan die van de man.

Seksualiteit

Niet iedereen heeft dezelfde mening over seksuele activiteiten. In tegenstelling tot wat vroeger de norm was, wordt seksuele activiteit tussen ongetrouwde mensen steeds meer geaccepteerd. Ook homoseksuele activiteiten worden steeds meer geaccepteerd.

Seks is een combinatie van gemeenschappelijk plezier en intieme zelfonthullingen. Dit zorgt ervoor dat het krijgen en behouden van de relatie wordt gestimuleerd. Tevredenheid met seks hangt af van de tevredenheid met de relatie, net als de gezamenlijke activiteiten die samenhangen met de tevredenheid van de relatie. Vrouwen zijn ontevreden over hun seksleven als ze warmte en geborgenheid missen, terwijl mannen ontevreden zijn als de seksuele activiteiten niet frequent en gevarieerd zijn.

Bedreigende factoren voor relaties

Conflicten

Zodra partners onderling afhankelijk zijn in een relatie, zijn conflicten niet te vermijden. Conflicten kunnen constructief of destructief werken. Vooral externe factoren zoals verantwoordelijkheden over werk of familie en sociale normen kunnen voor conflicten zorgen. De tevredenheid over een relatie kan afnemen als men minder beloningen uit de relatie haalt. Dit kan komen door een afname van de bereidheid/mogelijkheid om aan de behoeften van de andere te voldoen, bijvoorbeeld door ziekte of persoonlijke verandering.

Accommodatie refereert naar het proces waarin de één reageert op een negatieve actie van de ander. Het patroon van accommodaties beïnvloedt natuurlijk de tevredenheid met de relatie. Bronnen die een constructieve accommodatie bevorderen, zijn:

  • Een veilige hechtingsstijl. Stelletjes waarbij beiden een veilige hechtingstijl hebben, kunnen beter omgaan met conflicten.

  • Een grote mate van toewijding aan de relatie. Dit zorgt er namelijk voor dat er meer motivatie aanwezig is om de tekortkomingen van de partner te accepteren, veel te communiceren en het zorgt voor aanpassing van het eigen gedrag.

  • Idealisatie van de partner. Gunstige opvattingen over de partner zorgen ervoor dat er minder conflicten zijn en dat de manier van omgaan met conflicten op een minder destructieve manier gebeurt.

  • Goede overtuigingen over de relatie, zoals “we zijn voor elkaar bestemd”, of “we hebben al veel bereikt”.

Relaties worden vaak verbroken omdat men het gevoel heeft niet genoeg psychologische steun te krijgen van de partner. Ook een gebrek aan autonomie kan ervoor zorgen dat men een punt achter de relatie zet. Vrouwen geven vaak ook als reden dat er te weinig openheid en intimiteit in de relatie is, terwijl mannen gebrek aan romantiek en passie vaak als oorzaak van het einde van een relatie zien.

Oplossingen voor problemen

In conflict situaties kan het actief bespreken van een conflict, het afwachten tot de situatie verbetert, of vergeving (een toename van positieve gevoelens en een afname van negatieve gevoelens ten opzichte van de partner) ervoor zorgen dat het probleem opgelost wordt. Dit zijn constructieve reacties op een conflict. Deze reacties zie je vaak bij mensen met een veilige hechtingsstijl. Destructieve reacties zijn dingen als schreeuwen of de ander negeren. Deze reacties brengen de relatie in gevaar. Hoe minder negatieve reacties in een relatie voorkomen, hoe meer tevredenheid er is tussen partners. Over het algemeen wil het geval dat vrouwen constructievere reacties geven dan mannen.

Men is vaker geneigd negatieve attributies te maken als partners ontevreden zijn over hun relatie. In dit geval wordt positief gedrag sneller geattribueerd (toegeschreven) aan externe (situationele) factoren en negatief gedrag aan intenties of persoonlijkheid. Als men gelukkig is met de relatie vindt het tegenovergestelde plaats: men schrijft positief gedrag toe aan de persoon zelf, en negatief gedrag aan de situatie.

Als er veel negatieve attributies en destructieve reacties binnen een relatie plaatsvinden, kan dit leiden tot een vicieuze cirkel van conflicten. Het doorbreken daarvan kan lastig zijn. Allereerst is het van belang dat er emotionele verzoening plaatsvindt. In deze stap moet het probleem in perspectief worden gebracht en erkend worden dat men voor een deel schuldig is. Vervolgens moet men een vredesoffer van de partner accepteren. Het verminderen van conflicten kan door het vermijden van generalisaties over de partner en de communicatie van gevoelens.

Jaloezie

Jaloezie is een belangrijke factor in het fout lopen van relaties. Jaloezie binnen een relatie is een teken van ongerustheid over de toewijding van de partner en komt vooral voor wanneer er sprake is van ongelijkheid. Het kan zowel ervaren worden als een rivaal daadwerkelijk aanwezig is, of als deze ingebeeld wordt. Vaak gaat jaloezie gepaard met gevoelens van boosheid, angst en depressie. Het wordt vaak versterkt als men het gevoel heeft niets in te kunnen brengen in een relatie of wanneer het vertrouwen in de partner weg is. Mensen die veilig gehecht zijn ervaren niet veel jaloerse gevoelens, terwijl gepreoccupeerde mensen juist vaak jaloezie voelen. Extreme jaloezie is slecht voor de relatie, terwijl een kleine mate van jaloersheid soms tot een verbetering van de relatie kan leiden.

Uit onderzoek blijkt dat vrouwen vaak in een gewelddadige relatie blijven omwille van de kwaliteit van alternatieven en hun gedane investeringen in de relatie. Ook blijkt dat geweld en mishandeling aan dezelfde factoren gerelateerd zijn die leiden tot conflict en beëindiging van een relatie.

Meestal is het beëindigen van een relatie een lang en complex proces met herhaalde conflicten en verzoeningspogingen. Vaak wordt de andere partner bij het eindigen van een relatie verweten dat hij of zij de oorzaak was van de achteruitgang van de relatie. Vrouwen beëindigen relaties vaker dan mannen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vrouwen meer pijn en ellende ervaren in conflicten.

Eenzaamheid

Eenzaamheid kan gevoelens geven van wanhoop, ellende, verveling en depressie. Dit ontstaat vaak vanuit de behoefte aan affectie en zelf-validatie vanuit een intieme relatie die niet vervuld wordt. Ernstige reacties op eenzaamheid zijn onder andere alcohol en drugs gebruik. Als eenzaamheid gewijd wordt aan interne kwaliteiten is de eenzaamheid moeilijker te overwinnen dan als de eenzaamheid toegeschreven wordt aan controleerbare oorzaken. Als je afgewezen wordt kun je zelfwaardering verliezen. De afwijzer krijgt eerst meer zelfwaardering en daarna schuldgevoelens en irritatie. De zombie benadering is het beste. Hierbij toon je emoties en ben je kort van stof, maar toch beleefd.

Wat zijn kenmerken en oorzaken van agressie en conflicten? - Chapter 13

Agressie

Agressie wordt omschreven als het gedrag waarmee iemand een ander bewust kwaad doet. Conflicten zijn vaak de oorzaak van agressie. Een conflict is de waargenomen onverenigbaarheid van bepaalde doelen of meningen van twee of meer partijen.

Er zijn twee soorten agressie van elkaar te onderscheiden. Instrumentele agressie is agressie die ingezet wordt als middel om een bepaald doel te bereiken. In dit geval wordt agressie gebruikt om te voldoen aan de behoefte aan beheersing. Denk bijvoorbeeld aan een gewelddadige overval om juwelen te stelen. Bij vijandige agressie daarentegen wordt de agressie aangezet door woede als gevolg van een bedreiging voor het zelfvertrouwen of de sociale identiteit (bijvoorbeeld, door een (publiekelijke) belediging).

De oorsprong van agressie

Agressie vindt zijn evolutionaire oorsprong in de “survival of the fittest” theorie waarin overleving van de sterkste de agressie in mensen veroorzaakt heeft. Mensen zijn zo ontwikkeld dat ze effectief voor voedsel en sekspartners kunnen zorgen. In het moderne psychologische beeld wordt verondersteld dat de mens een groot aantal psychologische mechanismen en motieven heeft, en dat agressie geen speciaal plaatsje heeft in de “menselijke aard”. De motieven en mechanismen kunnen sekse gerelateerd zijn, zo zijn vrouwen minder fysiek en verbaal agressief dan mannen. Agressie is op deze manier een techniek die men gebruikt voor het verkrijgen van beloningen of materiële bezittingen.

Onderzoek

Het bestuderen van agressie is lastig omdat agressie vaak gezien wordt als onjuist. Daarom zou men niet gewillig agressief gedrag vertonen als men geobserveerd wordt. Er zijn echter een aantal technieken die dit proberen te omzeilen. De observatie van gedrag dat zich op natuurlijke wijze voordoet is de meest voorkomende techniek.

De onderzoeksresultaten zijn consistent, namelijk dat ongeacht of de agressie tussen individuen of groepen plaatsvindt, het wordt bijna altijd aangezet door percepties en interpretaties van een bepaalde gebeurtenis of situatie.

Inter-persoonlijke agressie

Wat veroorzaakt agressie tussen personen? Soms is agressie het resultaat van de behoefte aan beheersing. Potentiële beloningen maken dit type agressie waarschijnlijker, terwijl kosten of risico’s het minder waarschijnlijk maken.

Ook kan agressie ontstaan uit pure boosheid, omdat de eigenwaarde of de verbondenheid met anderen wordt bedreigd (zoals eerder besproken).

Verder kunnen veel negatieve emoties agressie waarschijnlijker maken. De frustratie-agressie theorie stelt dat elke vorm van frustratie (een belemmering van een belangrijk doel) onvermijdelijk agressie oproept. Toch lijkt het zo te zijn dat niet alleen frustratie, maar elke willekeurige negatieve emotie agressie kan oproepen. Dit is vooral het geval bij mensen met een lage zelfwaardering. Mannen gebruiken meer fysieke agressie, vrouwen meer sociale, emotionele, verbale, relationele of indirecte agressie. Dit hangt echter af van scripts.

Ook normen hebben invloed op agressief gedrag. Zo kunnen ze ervoor zorgen dat er minder agressie plaatsvindt, of dat er juist meer agressie plaatsvindt. Groepsnormen moedigen agressiviteit vaak aan. Kinderen die opgegroeid zijn met agressie in hun omgeving, vertonen vaker agressief gedrag. Dat komt omdat ze meer situationele cues kennen die agressie oproepen.

De toename van agressie: modellen en cues

Andermans agressieve acties kunnen ons laten denken dat agressie gepast is. Ook kunnen cues in een specifieke situatie, zoals de aanwezigheid van een geweer of andere wapens, de toegankelijkheid van agressie-gerelateerde gedachten verhogen. Beide typen factoren maken agressie dan ook waarschijnlijker.

Uit cijfers blijkt dat de Verenigde Staten veel vergrijpen kent. Het lijkt erop dat de norm van familieprivacy en het recht om wapens te bezitten hierin een belangrijke rol spelen. Ook het eergevoel speelt hierin mee. Aan de hand van verschillende onderzoeken is geconcludeerd dat het zien van wapens agressieve gedachten opwekt. Dit wordt ook wel het wapeneffect genoemd. Bloostelling aan agressieve modellen zorgt voor een acceptatie van agressiviteit en kan er op die manier voor zorgen dat agressieve gedragingen en gedachten gestimuleerd worden.

Wel of geen agressie tonen

Uit onderzoek blijkt dat groepen die vaak oppervlakkig denken/verwerken vaker de voorkeur aan agressie geven. Systematisch en zorgvuldig denken heeft een verminderde neiging tot agressie tot gevolg. Over het algemeen geldt ook dat hetgeen wat de aandacht trekt de grootste impact op het gedrag heeft. Enkele factoren kunnen er echter toe leiden dat mensen niet (of minder) over de vaardigheid beschikken om systematisch te verwerken, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van emotionele opwinding (zoals bedreiging, trauma, of de aanwezigheid van wapens). Ook alcoholgebruik en tijdsdruk zorgen ervoor dat mensen minder in staat zijn om systematisch te verwerken en eerder agressie gebruiken.

Daarnaast zijn sommige mensen simpelweg beter in het vermijden van agressie dan andere mensen. Ten slotte kan aantasting van eer een oorzaak zijn van agressie. Dit verschilt echter per cultuur. Mensen in een eercultuur (Zuid-Amerika) zijn gevoeliger voor agressieve cues die te maken hebben met eer dan mensen uit andere culturen.

Het “General Aggression Model” is een theorie die ervan uitgaat dat persoonlijke factoren (zoals eerdere ervaringen met agressie) en situationele factoren (zoals provocatie) de cognitie, emoties en opwinding van een persoon beïnvloeden. Deze “huidige interne staat” heeft vervolgens weer invloed op de interpretaties van de situatie en het type beslissing aangaande agressie (bedachtzaam of impulsief).

Groepsconflicten

Veel conflicten komen voort uit concurrentie over materiële of sociale beloningen. Een voorbeeld van een sociale beloning is bijvoorbeeld respect. Voor de vaststelling van een acceptabel niveau van materiële/sociale bronnen gebruikt men sociale vergelijkingen. Conflicterende groepen zijn vaak meer gericht op sociale beloningen dan op materiële beloningen (“respect over riches”).

De realistische conflict theorie gaat ervan uit dat conflicten en agressie tussen groepen ontstaan door competitie over het beheren van schaarse en gewaardeerde materiële objecten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen egoïstische relatieve verdorvenheid en broederschap relatieve deprivatie. Egoïstische relatieve deprivatie is het idee dat je als individu minder goed bent dan anderen. “Broederschap relatieve deprivatie” betekent dat je het idee hebt dat jouw groep minder waard is dan andere groepen. Dit laatste kan een aandeel hebben in conflicten tussen groepen. De algemene relatieve deprivatietheorie stelt dat gevoelens van ontevredenheid opkomen vanuit de overtuiging dat andere individuen of andere groepen het beter hebben.

Escalerende conflicten: groepscommunicatie en interactie

Het escaleren van een conflict kan komen door slechte communicatie en interactie. Interactie tussen leden uit de in-group zorgt voor een verharding van de heersende mening, wat weer kan zorgen voor bedreigingen richting de andere groep. Uiteindelijk leidt dit tot steeds hardere vergelding vanuit beide groepen.

Vooral polarisatie- en toewijdingprocessen zorgen ervoor dat er competitiedrang tussen groepen ontstaat. Zodra er sprake is van een conflict vinden mensen het lastig met de ‘tegenstander’ te praten. Bedreigingen hebben vaak nieuwe bedreigingen (“tegen dreigingen”), vermindering in het maken van compromissen en vijandigheid tot gevolg.

Zogenoemde “plaatsvervangende vergelding” (dus: wraak) houdt in dat leden van een groep die niet direct geschaad zijn door een aanval, wreken zich tegen leden van de aanvallende groep. Dit kan gezien worden als “zij doen ons pijn, nu doen wij hen pijn”.

Als twee of meer groepen hun krachten bundelen om op die manier gemeenschappelijke doelen te bereiken die ze afzonderlijk niet of minder makkelijk zouden kunnen bereiken, wordt dit het vormen van een coalitie genoemd. Dit heeft vaak tot gevolg dat de competitie geïntensiveerd wordt en andere groepen ervaren dit vaak als bedreigend.

Percepties in conflicten

Als het conflict escaleert, ziet de in-group de out-group als in en in slecht, en zichzelf als onrealistisch goed. Conflict gestuurde percepties zijn onder andere dat de in-group zichzelf als (onterecht) heel erg positief ziet en de out-group als (onterecht) heel negatief. De in-group kan dan niks fouts doen, terwijl de out-group niks goeds kan doen. Een veelvoorkomend probleem hierbij is reactieve devaluatie: een voorgestelde oplossing voor een conflict negatief opvatten, puur en alleen omdat de out-group met dit idee kwam. Ook denkt men dat de in-group heel erg machtig is. Deze percepties beïnvloeden het begrip van de groep over verschillende dingen.

Zodra er sprake is van een conflict, treden er vaak vertekende attributies van gedrag op. De attributies zijn dan op verschillende manieren vertekend. Acties van de in-group worden toegeschreven aan situaties, terwijl acties van de out-group toegeschreven worden aan persoonlijkheidstrekken. Ook worden de motieven van out-group leden gezien als negatief, terwijl motieven van de in-group leden gezien worden als positief. De emotionele opwinding die conflicten teweegbrengen, zoals angst, frustratie, pijn en woede, is in staat de perceptie en communicatie te beïnvloeden. In dit soort situaties is men sneller geneigd simplistisch te denken.

Het elimineren van de out-group

Uiteindelijk kan een escalatie ertoe leiden dat een groep de andere groep wil vernietigen. Op een dergelijk moment kunnen morele gevoelens uitgesloten worden. De drie “krachten” die dergelijke “laatste oplossingen” mogelijk maken, zijn:

  • Ongelijkheid in macht tussen groepen zet wensen om in gedrag.

  • De blokkade van morele verontwaardiging is een gevolg van morele uitsluiting.

  • Routine zorgt voor ongevoeligheid.

  • Groepen zijn vaak agressiever dan individuen. Dit komt omdat groepen hun normen voor hun groepsleden op een rij willen krijgen.

Conflicten oplossen

Het oplossen van conflicten kan gebeuren door de partijen en hun doelen met elkaar te laten verzoenen of samenwerking te bevorderen. Agressie verminderen kan door mensen hun gedachten en percepties over anderen te laten veranderen. Ook het veranderen van situationele oorzaken van agressie kan een oplossing zijn. Het aanmoedigen van het tonen van empathie, bijvoorbeeld door mensen dichterbij elkaar te brengen, is ook een belangrijke stap in het tegengaan van agressie. Het oplossen van conflicten kan gebeuren als beide groepen actief zoeken naar acceptabele oplossingen. Dit proces heeft begrip en vertrouwen nodig, wat ervoor zorgt dat groepen dichter bij elkaar komen te staan en wat uiteindelijk minder conflicten tot gevolg heeft.

Er zijn verschillende soorten oplossingen voor conflicten:

  • Opgelegde oplossing. De opgelegde oplossing wordt getypeerd door het feit dat het voorgeschreven wordt door één partij. Dit heeft tot gevolg dat de techniek amper succesvol is.

  • Integrerende oplossing. Integrerende oplossingen zijn oplossingen waarin niet per se één partij gewonnen heeft. De winst kan voor beide partijen gelden, waardoor dit ook vaak de win-win oplossing genoemd wordt. De ‘log-rolling’ strategie valt hieronder, waarin elke partij dingen opgeeft die voor zichzelf niet veel betekenen, maar voor de tegenpartij des te meer.

  • Distributieve oplossing. In distributieve oplossingen wordt er gezocht naar wederzijdse tevredenheid.

Een onderhandeling is een proces waarin twee of meer partijen die met elkaar ergens over in conflict zijn communiceren. Het doel van een onderhandeling is wederzijds begrip over elkaars evaluatie en interpretatie over verschillende dingen. Hier moet gewaakt worden voor reactieve devaluatie.

Het opbouwen van vertrouwen is in conflictsituaties en onderhandelingen van groot belang. Het opdelen van een conflict in kleinere deelconflicten geeft bij het oplossen van een deelconflict een gevoel van vertrouwen. Het de-escaleren van conflicten kan gebeuren via de GRIT methode. De GRIT methode staat voor ‘graduated and reciprocated initiatives in tension reduction’ en heeft als doel spanning te verminderen, vertrouwen te kweken en uiteindelijk oplossingen verkrijgen. Allereerst moet één van de partijen een concessie doen. Op basis van de norm van wederkerigheid doet de andere partij ook een concessie en gaan de partijen geleidelijk naar een overeenstemming. De agressie moet dan wel gestaakt worden en partijen moeten elkaar de hand reiken. Deze methode werkt het beste wanneer gezamenlijke doelen worden gesteld, hierdoor is er meer coöperatie en neemt men elkaars perspectief gemakkelijker in.

Cultuurverschillen

Onderhandeling is ook onderhevig aan cultuurverschillen en daarom is het van belang dat cultuur en achtergrond mee worden genomen in de onderhandeling en de strategie. Zo is het in sommige culturen een teken van zwakte als men concessies doet. Aan de hand van dit gegeven is het dan ook niet handig om een dergelijke strategie toe te passen.

Een mediator is een tussenliggende partij die de onderhandelende partijen helpt een overeenstemming te bereiken. Bij arbitrage mag een derde partij die zich ingelezen heeft in de onderhandeling, de beslissing nemen. De tussenkomst van een derde partij heeft als voordeel dat er creatieve oplossingen gevonden kunnen worden, relaties tussen de onderhandelende groepen verbeteren en de tussenkomende partij kan details regelen zodat de andere partijen zich enkel op het conflict kunnen richten.

Sociale identiteit veranderen

Zogenoemde “superordinate” doelen zijn doelen die slechts door samenwerking van twee of meer groepen bereikt kunnen worden. Er zijn een aantal condities waaronder dergelijke inter-groep samenwerking zin heeft:

  • De samenwerking moet tussen gelijken zijn (in ieder geval moeten zij gelijken zijn voor de taak voorhanden).

  • De samenwerking moet ervoor zorgen dat eventuele out-group stereotypen ontkracht worden.

  • De samenwerking moet voor een gezamenlijk doel zijn, waarbij er dus geen sprake mag zijn van competitie voor materiële en/of sociale bronnen.

  • De samenwerking moet succesvolle resultaten tot gevolg hebben.

  • De samenwerking moet gesteund en bevorderd worden door sociale normen

Samenwerking is succesvol in het oplossen van conflicten omdat het de outgroup een bron van beloningen geeft (in plaats van te straffen). Daarnaast kan op verschillende niveaus worden samengewerkt. Bijvoorbeeld door het vergroten van het belang van de nieuwe groep en het verminderen van het belang van het groepslidmaatschap in het algemeen. Tot slot belooft samenwerking tussen groepen voor “superordinate” doelen echte conflictoplossing in plaats van slechts conflict management.

Hoe en waarom ontstaat hulpgedrag en samenwerking? - Chapter 14

Prosociaal gedrag wordt gedefinieerd als elk gedrag waarvan het directe doel is om iemand anders te helpen. Dit kan zowel gaan om alledaagse, kleine dingetjes alsmede om heroïsche daden. Net als bij agressief gedrag, is het de intentie waarmee gedrag geïnitieerd wordt en niet de consequenties er van, dat het gedrag gedefinieerd wordt als prosociaal. Wat motiveert prosociaal gedrag? Eén mogelijk motief om te helpen is altruïsme, wat gedrag is dat bedoeld is om iemand anders te helpen, zonder in je achterhoofd te denken aan mogelijke toekomstige beloningen/bedankjes. Dus het houdt gedrag in dat puur en alleen gericht is op het helpen van de ander, zonder vooruitzicht op een beloning voor de helper. Net als bij agressief gedrag, zijn er vaak meerdere motieven die een enkele (prosociale) daad in gang zetten. Egoïsme is het gedrag dat juist wel gestuurd wordt door het vooruitzicht op een beloning voor de helper.

Prosociaal gedrag is het gedrag dat als doel heeft andere mensen te helpen en wordt onder andere versterkt door de manier van opvoeder door ouders of door een religie met sterke normen die het geven om anderen bevorderen.

Wanneer komt hulpgedrag voor

Voor het bieden van hulp is het van belang dat de behoefte naar hulp waargenomen wordt. Drukke omgevingen willen dit nog wel eens in de weg staan. Om hulpgedrag te uiten is het niet alleen voldoende om de hulp waar te nemen, maar we gaan ook bedenken of de hulpvrager wel onze hulp verdient. De norm van sociale verantwoordelijkheid stelt dat degene die in staat zijn om goed voor zichzelf te zorgen, de taak en verplichting hebben om hen bij te staan die dit niet kunnen. De sociale wederkerigheidnorm promoot ook hulpgedrag. Rolmodellen, religie en opvoeding kunnen ook het hulpgedrag bevorderen.

Vooral in individualistische (Westerse) culturen spelen ook de attributies die we maken met betrekking tot controle een grote rol in het bepalen of we vinden dat de ander hulp verdient. Specifieker gezegd, als we denken dat mensen in nood zijn door hun eigen toedoen zijn we minder gemotiveerd om te helpen, dan wanneer we denken dat iemand weinig of niks aan de situatie kon doen.

Zelfs wanneer mensen vinden dat hulp nodig en verdiend is, leidt dit niet altijd tot hulpgedrag. Als er bijvoorbeeld anderen aanwezig zijn, zorgt dit ervoor dat men minder snel een ander helpt. Hoe meer anderen er zijn, hoe minder verantwoording gevoeld wordt en hoe kleiner de kans tot hulp bieden is. Dit wordt ook wel “diffusion of responsibility” genoemd. De “urban overload” hypothese stelt dat mensen bij gebrek aan anonimiteit eerder hulpgedrag vertonen dan wanneer men anoniem is (bij behoefte aan hulp kun je dus beter roepen: “jij in dat rode shirt, help!”, in plaats van “help!”). Ook als anderen geen hulp bieden, zijn mensen minder snel geneigd te helpen. Mensen zijn dan namelijk minder geneigd de situatie in te schatten als een noodgeval. Ook denken mensen dan dat omstanders wel zullen gaan helpen, dit heet het “bystander” effect. Ambigue situaties verkleinen ook de kans op hulpgedrag. Een positieve stemming zorgt er echter voor dat men sneller behoefte aan hulp waarneemt.

Toch zijn er ook normen die het bieden van hulp niet bevorderen. Dit zijn de normen van familieprivacy en de norm van ‘bemoei je niet met andermans zaken’. De eerste norm houdt in dat je je niet mengt in iemands familiaire of huwelijkse (privé) leven.

Waarom bestaat er hulpgedrag?

Er zijn drie verschillende redenen waarom het helpen van andere mensen gunstig is voor degene die helpt. Allereerst roept het wederkerigheid op. Als iemand een ander helpt is de kans groot dat de geholpen persoon de helper in de toekomst iets terug zal doen. Ook het helpen van de eigen familie is uiteindelijk jezelf helpen omdat je jouw eigen ‘soort’ ermee verder helpt. Daarnaast helpen de altruïstische groepsleden de groep in het algemeen vooruit, en indirect dus ook zichzelf. De sociale uitwisselingstheorie stelt dat iemand alvorens hulp te bieden nadenkt over de eventuele gevolgen, opbrengsten worden afgewogen tegen kosten van het hulpgedrag. Sociale druk is hier vaak belangrijker dan eigen principes (Darley & Batson, 1973)

Evolutionaire principes suggereren dat sommige vormen van hulpgedrag, zoals wederkerig hulpgedrag of het helpen van jouw nageslacht, natuurlijk geselecteerd zijn omdat ze de kans op overleving vergroten. In mensen zijn er echter cognitieve en sociale processen die dergelijke biologische driften beïnvloeden. De twee andere motieven om een ander te helpen komen neer op de behoefte van beheersing en beloning, en het verlangen naar verbondenheid met andere mensen (door empathie en altruïsme).

Hulp bieden aan een ander geeft de helper een goed gevoel omdat het positieve stemmingen intact houdt en negatieve stemmingen onderdrukt. Over het algemeen wil het geval dat mannen sneller hulpgedrag tonen dan vrouwen omdat mannen van zichzelf het idee hebben dat ze goed hulp kunnen bieden.

Egoïsme

Veel mensen vragen zich af of hulpgedrag niet gewoon tot stand komt door egoïsme. Zo stelt het “negative-state relief model of helping” (Schaller en Cialdini, 1988) dat hulpgedrag voortkomt uit egoïstische motieven. Zo zouden we mensen die het minder goed hebben helpen, omdat we dan zelf het ellendige gevoel daarover kwijt raken. Het is echter wel van belang hierbij rekening te houden dat negatieve emoties die op het zelf gericht zijn, hulpgedrag alleen maar minder waarschijnlijk maken. Dit komt omdat men op een dergelijk moment de hulpbehoefte van anderen niet goed kunnen waarnemen.

Batson et al. (1981) ontwikkelden het empathie-altruïsme model. Hierin werd gesteld dat men twee verschillende emoties kan hebben als men iemand ziet lijden. Allereerst kan persoonlijke ellende ervaren, zoals angst en paniek, ervoor zorgen dat er egoïstisch hulpgedrag tot stand komt. Daarnaast kunnen mensen ook empatische bezorgdheid krijgen, gevoelens van medelijden en sympathie, die ervoor zorgen dat er altruïstisch hulpgedrag vertoond zal worden. De mate waarin men zich inleeft, is zoals gezien een voorspeller voor het hulpgedrag dat diegene zal tonen. Over het algemeen kunnen we ons sneller inleven in mensen waar we ons verbonden mee voelen.

Verbondenheid

In alle culturen, maar vooral in onderling afhankelijke culturen, helpen mensen vooral mensen die tot hun eigen groep behoren. Het moeten kiezen tussen het groepsbelang of het eigenbelang wordt ook wel een sociaal dilemma genoemd. Er zijn twee belangrijke soorten sociale dilemma’s:

  • Dilemma’s over bronuitputting. Dit is een dilemma waarin een bepaalde bron centraal staat. Zodra een individu van de bron gebruik maakt zal deze in staat zijn zichzelf weer aan te vullen, terwijl de bron uitgeput zal raken wanneer de hele groep ervan gebruik maakt.

  • Publieke goederen dilemma’s. In deze dilemma’s draait het om de beschikbaarheid van publieke goederen, die afhangt van de individuele bijdrage door de groep.

Meestal geldt dat het individu beter af is als er niet gekozen wordt voor samenwerking, terwijl de groep in zijn geheel er meer profijt van heeft als er wel samengewerkt wordt, zo stelt Dawes (1980).

Mensen die zich vanuit zichzelf meer richten op samenwerking zullen vaker samenwerken in bovenstaande dilemma’s. In onderling afhankelijke culturen is men ook meer gericht op samenwerking. Daarnaast stellen vrouwen zich vaak coöperatiever op dan mannen.

Meestal kiest men egoïstisch, dus voor de uitkomst met het meeste eigenbelang. Dit wordt versterkt zodra men het idee heeft dat de anderen hetzelfde zullen doen. Een oplossing voor het bevorderen van de keuze voor het groepsbelang is het opstellen van wetten en regels. Er is op zo’n moment wel iemand nodig die de regels oplegt en een partij die toeziet op de naleving ervan. Het opleggen van regels en wetten kunnen uiteindelijk wel tot weerstand leiden.

Er zijn een aantal factoren die ervoor zorgen dat mensen sneller aan groepsbelang denken. Identificatie met de groep is er hier één van. Zodra er identificatie plaatsvindt, krijgt het hogere doel van de groep een hoge prioriteit en vertrouwen groepsleden op mede groepsleden. Daarnaast worden groepsnormen die samenwerking bevorderen belangrijk gevonden. Ook wordt samenwerking bevorderd door de volgende factoren:

  • De mate waarin groepsnormen toegankelijk zijn.

  • Het koppelen van de inspanning aan het hogere doel van de groep.

  • Een goede communicatie binnen de groep.

  • De mate waarin uitkomsten voor alle groepsleden gelijk zijn. Als deze mate hoog is, zal dit de samenwerking bevorderen.

Toch is het van belang dat het verschil tussen identificatie en altruïsme gezien wordt. Het zijn twee verschillende dingen, waarbij identificatie tot samenwerking leidt, terwijl altruïsme tot het bevoordelen van bepaalde groepsleden zorgt. Altruïsme heeft lang niet altijd een goede uitwerking op de groep als geheel.

Verwerkingsmethoden bij hulp en samenwerken

Spontaan hulpgedrag komt voort uit oppervlakkige verwerking en was van tevoren niet gepland. Bij tijdgebrek en opwinding zijn mensen sneller geneigd naar hun meest toegankelijke motieven en normen te handelen. Priming is een manier waarop bepaalde constructen toegankelijker worden en op die manier gedrag beïnvloeden.

Systematische verwerking ligt ten grondslag aan gepland hulpgedrag. Deze zijn gebaseerd op uitgebreid nadenken en worden versterkt door de toegankelijkheid van het hulpgedrag.

Hulpgedrag kent verschillende motieven:

  • Carrièreperspectieven

  • Het oplossen van persoonlijke problemen

  • Het verhogen van persoonlijke ontwikkeling en zelfwaardering

  • Persoonlijke waarden uiten

  • Begrip kweken

  • Waardering krijgen van anderen

  • Nieuwe kennis en vaardigheden opdoen.

Hulpgedrag blijkt vooral te berusten op situationele factoren en niet zozeer op de persoonlijkheid van de helper, zo stellen Piliavin et al. (1981). Andere onderzoeken beweren echter dat er twee persoonlijkheidstrekken zijn die belangrijk zijn in hulpgedrag. Dit zijn empathie en het geven om het welzijn van anderen en zelfwerkzaamheid (het vertrouwen in de juistheid van handelen)

Prosociaal gedrag

Hulp wordt vooral als positief ervaren zodra de hulp als doel heeft fysiek lijden te verminderen of als het een positieve band tussen helper en hulpvragende tot stand brengt. Bij de helper geeft dit gevoel van trots en de hulpvrager voelt zich dankbaar voor de geboden hulp. Zodra de hulpvragende niet de mogelijkheid heeft iets terug te doen voor de helper, wordt hulp als negatief ervaren.

Hulp kan opgedeeld worden in twee aspecten. Dit zijn het zelfondersteunende aspect, welke leidt tot gevoelens van dankbaarheid en het zelfbedreigende aspect, die tot afkeer gevoelens leiden.

Mannen zijn geneigd hulp als bedreiging voor hun status te zien, terwijl vrouwen het vragen van hulp veel meer ervaren als een mogelijkheid tot het opbouwen van een positieve verhouding.

Er zijn een aantal manieren om het geven van hulp en onze kansen op het ontvangen van hulp, wanneer we het nodig hebben, te vergroten:

  • Verminder de dubbelzinnigheid (ambiguïteit): Maak de behoefte aan hulp duidelijk.

  • Gedrag toeschrijven (“attribueren”) aan interne factoren maakt de kans op herhaling van hulpgedrag groter.

  • Het aanleren van prosociaal gedrag, bijvoorbeeld op scholen.

  • Het activeren van pro-sociale normen door bijvoorbeeld mensen zelfbewuster te maken wat hulpgedrag tot gevolg heeft.

  • “Infuse, don’t diffuse, responsiblity”. Oftewel: vergroot de verantwoordelijkheid. Het is handiger om de hulpvraag direct aan één persoon te richten.

  • Het vergroten van de verbondenheid leidt tot meer hulpgedrag.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
TentamenTests bij de 4e druk van Social Psychology van Smith en Mackie

TentamenTests bij de 4e druk van Social Psychology van Smith en Mackie

Verzamelde oefenvragen en voorbeeld tentamenvragen behorende bij het studieboek: Social Psychology van Smith en Mackie - 4e druk


Oefenvragen

Hoofdstuk 1 Sociale psychologie

  1. Wetenschappelijke methoden bevatten (1) vertekeningen en geven daardoor (2) beeld van de werkelijkheid.

  1. (1) meer, (2) een adequaat
  2. (1) minder, (2) een adequaat
  3. (1) meer, (2) geen adequaat
  4. (1) minder, (2) geen adequaat

 

  1. Leg het verschil uit tussen sociale processen en cognitieve processen.

 

  1. Wie deed als eerste onderzoek naar sociale psychologie en toonde met dit onderzoek aan dat prestaties beïnvloed worden door de aanwezigheid van anderen?

  1. Lewin
  2. Clifford
  3. Knapp
  4. Tripplet

 

  1. Noem de drie principes met betrekking tot motivatie.

 

  1. Noem de drie verschillende soorten verwerkingsprocessen.

Hoofdstuk 2 Werken met onderzoekvragen

  1. Een wetenschappelijke theorie moet aan drie eisen voldoen. Welke van de volgende behoort hier NIET toe?

  1. Het is een beschrijving van causale verbanden tussen constructen

  2. De theorieën zijn algemeen

  3. De theorie moet al het andere uit kunnen sluiten

  4. Het gaat over constructen

 

  1. Wat is een bekende bedreiging voor de constructvaliditeit van een test?

  1. Sociaal wenselijke antwoord bias
  1. Mere-exposure effect
  1. Correspondentie bias
  1. Primacy effect 

 

  1. Omschrijf de betekenis van interne validiteit.

 

  1. Omschrijf de betekenis van externe validiteit.

 

  1. Noem drie bedreigingen voor externe validiteit en leg deze uit.

Hoofdstuk 3 Individuen waarnemen

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Cognitieve representaties kunnen gaan over mensen, situaties en sociale groepen.
  2. Van fysiek aantrekkelijke mensen wordt vaker verwacht dat zij minder sociaal, warm en interessant zijn dan mensen die fysiek minder aantrekkelijk zijn.
  3. Non verbale aanwijzingen, bijvoorbeeld bewegingen en toonhoogte, zijn belangrijke cues bij het beoordelen of iemand de waarheid spreekt.
  4. Zodra een corresponderende interferentie niet terecht is, wordt dit ook wel de fundamentele attributiefout genoemd.
  5. Twee cognitieve representaties kunnen al met elkaar verbonden zijn als er nog geen associatie gevormd is.

 

  1. Leg het mere-exposure effect uit, wat heeft dit te maken met liking?

 

  1. Omschrijf de betekenis van corresponderende interferenties, wanneer zijn deze terecht?

 

  1. Wat is een self-fulfilling prophecy?

 

  1. Leg uit wat het verschil tussen systematische en oppervlakkige verwerking is.

 

  1. Aan de hand van het idee van Kelley (1967) wordt er met betrekking tot causale attributies een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën, welke is hier GEEN onderdeel van?

  1. Consensus

  2. Distinctiviteit

  3. Consistentie

  4. Covariantie

 

  1. Over het algemeen zijn mensen uit een westerse cultuur meer gericht op eigenschap gebaseerde verklaringen (1), terwijl mensen uit Aziatische culturen oorzaken meer zoeken in de sociale verhoudingen (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) juist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) onjuist

 

  1. Noem de drie stappen die te onderscheiden zijn bij het beoordelen van gedragingen en gebeurtenissen.

 

  1. Over het algemeen lijkt negatieve informatie extremer en informatiever dan positieve informatie (1). Dit wordt ook wel het positiviteitseffect genoemd (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg de volhardings- of perseverance bias uit.

 

  1. Binnen de systematische verwerking kan de evaluatie van de eigenschappen van een individu op verschillende manieren gebeuren. Een voorbeeld hiervan is:

  1. de configuratie methode

  2. de corresponderende methode

  3. de semantische methode

  4. de algebraïsche methode

 

  1. Leg de rol van cultuur bij het aanpassen van inconsistente informatie uit.

Hoofdstuk 4 Het zelf

  1. Het zelfinzicht bestaat uit twee onderdelen, noem deze op.

 

  1. Omschrijf de betekenis van de zelfperceptie theorie.

 

  1. Uit onderzoek blijkt dat mensen en dan vooral kinderen, zich precies zo gaan gedragen als hoe zij omschreven worden door anderen (1). Dit effect is het grootst bij mensen die hun zelf-concept nog niet erg goed ontwikkeld hebben, of hier onzeker over zijn (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. De onderzoeker Festinger is onder andere bekend van:

  1. De looking glass self
  2. De zelfconcept theorie
  3. De sociale vergelijkingstheorie
  4. Het idee achter de actor-observer verschillen in attributie

 

  1. Noem de oorzaken voor het optreden van de actor-observer verschillen in attributie.

 

  1. Leg de betekenis van zelfverheffingsvertekening uit.

 

  1. Het maken van vergelijkingen tussen zichzelf en anderen is een belangrijk voor de evaluatie van zichzelf. Het resultaat, dat positief of negatief kan zijn, hangt van twee van de volgende factoren af:

  1. De belangrijkheid van het attribuut in kwestie

  2. Het referentiekader van de persoon zelf

  3. De hechtheid met de vergelijkingspersoon

  4. De interactie met de vergelijkingspersoon

 

  1. I. en II zijn juist

  2. I. en III zijn juist

  3. II. en III zijn juist

  4. II. en IV zijn juist

 

  1. Leg uit er bedoeld wordt met het zelfconcept.

 

  1. Beschrijf wat appraisals zijn.

 

  1. Appraisals kunnen naast het leiden van emoties, ook andere gedragsreacties beïnvloeden (1). Appraisals zijn cultuur bepaald (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Leg het concept self-guides uit en geef aan welke twee vormen er zijn.

 

  1. Wat is zelfdiscrepantie en welke twee factoren zorgen ervoor dat het bewustzijn van discrepanties vergroot worden?

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Korte termijn doelen die de lange termijn doelen overschaduwen kunnen samen met het uitputten van onze bronnen een verlaging van zelfregulatie tot gevolg hebben.
  2. Zelf-expressie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat erop gericht is om een bepaalde indruk van jezelf bij anderen te creëren. Het beïnvloed de indrukken die anderen over ons hebben en die we over onszelf hebben.
  3. Zelf-presentatie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat ervoor zorgt dat het zelf-concept weergegeven en geuit wordt.
  4. Bedreigingen van het zelf kunnen geen fysiek lijden tot gevolg hebben.
  5. Tot de gevolgen van learned helplessness behoren onder andere depressie, lage zelfwaardering en pessimisme.

 

  1. Mensen die een hoge self-monitor hebben willen heel graag voldoen aan de eisen van de situatie en zullen daardoor meer doen aan zelf-presentatie (1). Lage self-monitors willen liever laten zien wie ze zijn en doen vooral aan zelf-expressie (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Er zijn verschillende bekende bedreigingen van het zelf, welke van de volgende mogelijkheden behoort hier NIET toe?

  1. Inconsistenties

  2. De controle kwijtraken

  3. Het besef van onze sterfelijkheid

  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. Wat is emotie gerichte coping en noem de drie belangrijkste voorbeelden van een dergelijke strategie.

 

  1. Wat is probleem gerichte coping en noem drie van de vijf belangrijke voorbeelden van deze coping strategie.

Hoofdstuk 5 Groepen waarnemen

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Uit onderzoek blijkt dat stereotypen op basis van geslacht sterker en met meer overtuiging worden gehouden dan etnische stereotypen.
  2. Stereotypen zijn inaccuraat op het moment dat het stereotype gezien wordt als toepasbaar op ieder groepslid.
  3. Uit onderzoek bleek dat getinte mensen vaker als verdachten van een misdaad en blanke mensen vaker als slachtoffer gerepresenteerd worden.
  4. Informatie die men uit tweedehand hoort bevat over het algemeen meer stereotypering dan informatie uit eerste hand.
  5. Geslachtsstereotypering komt tot stand doordat mannen meer dan vrouwen geneigd zijn, zich te gedragen naar hun rollen.

 

  1. Oncomfortabele ontmoetingen met nieuwe groepen worden overgebracht op de groep zelf, wanneer interactie met een groep vaak samengaat met specifieke emoties (1). Dit wordt ook wel evaluatieve/klassieke conditionering genoemd (2).

  1. (1) onjuist, (2) juist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) onjuist, (2) onjuist
  4. (1) juist, (1) juist

 

  1. Noem drie factoren die kunnen leiden tot meer stereotypering.

 

  1. Noem drie factoren die de vorming van stereotypen tegengaan.

 

  1. De interactie (contact?) hypothese luidt dat stereotypen verminderd kunnen worden of zelfs helemaal verdwijnen als leden uit verschillende groepen met elkaar in contact komen (1). Conversie is het idee dat een stereotype kan veranderen/verdwijnen door een enkele inconsistente ervaring (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Subtypering is het vormen van specifiekere sociale groepen die behoren tot een bredere sociale groep (bijvoorbeeld studentes in de groep vrouwen).

  2. Contraststereotype gedrag is gedrag dat niet in overeenstemming is met het stereotype.

  3. Contraststereotype gedrag speelt slechts een kleine rol bij het veranderen van stereotypen.

  4. Uit onderzoek bleek dat negatieve gevoelens ten opzichte van een groep vermindert kunnen worden als iemand van je eigen groep een vriendschap heeft met iemand uit de andere groep.

  5. Men kan zich onder andere bewust worden van een groepslidmaatschap zodra er mensen aanwezig zijn die niet bij de eigen groep horen.

Hoofdstuk 6 Sociale identiteit

  1. Leg uit wat bask in reflected glory is (BIRG).

 

  1. Wanneer er sprake is van verwacht gedrag, is men geneigd minder abstracte taal te gebruiken, waardoor het gedrag gekoppeld lijkt te zijn aan bepaalde karakteristieken (1). Tegenover mensen uit de ingroep wordt over het algemeen eerlijker en altruïstischer gehandeld (2).

  1. (1) juist, (2) juist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) onjuist, (2) onjuist
  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg uit wat het outgroup homogeneity effect is

 

  1. Wat is cross-race identification bias?

 

  1. Noem drie verklaringen voor het outgroup homogeneity effect.

 

  1. Noem de vier factoren die etnische conflicten kunnen verklaren.

 

  1. Leg de sociale identiteitstheorie uit.

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Dissociatie is gericht op psychologische afstand, terwijl disidentificatie gericht is op fysieke afstand.
  2. Stereotype bedreiging is de angst van mensen om een bestaand stereotype te bevestigen en kan zorgen voor self-fulfilling prophecy (zichzelf bevestigende voorspelling).
  3. Als beschermingsstrategieën van de zelfwaardering ineffectief bleken, kan men overgaan tot individuele mobiliteit.
  4. Sociale creativiteit wil zeggen dat er zodra het duidelijk is dat ergens een negatief beeld over heerst, andere eigenschappen extra benadrukt worden.
  5. Cross categorisatie betekent dat mensen op de ene dimensie tot de eigen groep behoren terwijl ze op andere dimensies bij de andere groep horen.

Hoofdstuk 7 Attitudes en de verandering ervan

  1. Noem de twee redenen voor het vormen van attitudes.

 

  1. In de onafhankelijke cultuur ligt de nadruk op het bestaan van het individu en het verschil tussen individuen (1). In de onderling afhankelijke cultuur versterken attitudes het bestaan van de groep en het bijbehorende groepsgevoel (2).

  1. (1) juist, (2) onjuist

  2. (1) onjuist, (2) juist

  3. (1) juist, (2) juist

  4. (1) onjuist, (2) onjuist

 

  1. De vorming van attitudes gebeurd via drie principes, noem deze op.

 

  1. De aantrekkingsheuristiek stelt dat men het sneller eens is met mensen die men aardig of aantrekkelijk vind (1). Bij het gebruik van overredingsheuristieken wil het geval dat men minder snel evalueert en veel tijd en moeite steekt in de evaluatie (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Leg uit wat de deskundigheidsheuristiek is.

 

  1. Leg uit wat de lengte-van-de-boodschap heuristiek is.

 

  1. Noem de vier verschillende stappen van systematische verwerking.

 

  1. Oppervlakkige en systematische verwerking wordt beïnvloed door (1) en (2).

  1. (1) motivatie, (2) beschikbare tijd

  2. (1) motivatie, (2) capaciteit

  3. (1) beschikbare tijd, (2) capaciteit

  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. De mate van het gebruik van oppervlakkig verwerken heeft te maken met verschillende factoren, welke is hier GEEN onderdeel van?

  1. Verschil in persoonlijkheden
  2. Stemmingen en emoties
  3. De mate van ervaren angst
  4. Intellect

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Contrast is een proces waarin afwijkende informatie van de attitude als ongelijk aan de attitude wordt geïnterpreteerd.
  2. Contrast wordt ook wel assimilatie genoemd.
  3. Uit onderzoek bleek dat consistente en inconsistente informatie even goed onthouden wordt.
  4. Over het algemeen wijst men makkelijker inconsistente informatie af waardoor consistente informatie in grotere getale overblijft.
  5. Sublimale overreding is de overreding waarin men door bewuste stimuli beïnvloed wordt.

Hoofdstuk 8 Gedragingen en attitudes

  1. Leg de zelfperceptie theorie uit.

 

  1. Leg de voet in de deur techniek uit.

 

  1. Er zijn vier stappen in de totstandkoming van dissonantie en verandering in attitudes, noem deze op.

 

  1. Noem de vijf basis principes van rechtvaardiging voor gedragingen die in strijd zijn met de attitudes op.

 

  1. In een onderling afhankelijke cultuur zal men dissonantie minder snel aan zichzelf toekennen, dan in een onafhankelijke cultuur (1). In een onderling afhankelijke cultuur is een slechte keuze lang niet zo bedreigend voor het zelf dan in een onafhankelijke cultuur en zorgen inconsistenties dus minder vaak voor dissonantie (2).

  1. (1) onjuist, (2) juist

  2. (2) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) juist, (2) juist 

 

  1. Als attitudes gedrag beïnvloeden op een overwogen manier, doet men bewust een poging het gedrag consistent te maken met de attitudes. Dit proces is in te delen in vier stappen, noem ze op.

 

  1. Attitudes toegankelijk maken kan op drie verschillende manieren, welke van de volgende manieren hoort er NIET bij?

  1. Semi automatisch

  2. Doelbewust

  3. Door middel van zelfbewustzijn

  4. Automatisch

 

  1. Men gedraagt zich naar (relevante) toegankelijke attitudes omdat het makkelijker is om op attitudes te vertrouwen dan zomaar ergens beslissingen over te nemen (1). Als men denkt het eigen gedrag te kunnen sturen zijn attitudes inefficiënt (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

Hoofdstuk 9 Normen en groepen

  1. Leg het verschil uit tussen sociale groepen en face-to-face groepen.

 

  1. Leg uit wat sociale normen zijn.

 

  1. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten manieren van beïnvloeden, noem deze.

 

  1. Leg uit wat deze twee manieren van beïnvloeden inhouden.

 

  1. Conformiteit aan een groep vindt zowel plaats als er leden van de groep aanwezig zijn als wanneer ze niet aanwezig zijn (1). Depolarisatie is het effect waarin de uiteindelijke uitkomst van een groep gematigder is dan de meningen van de individuen voorafgaand aan de discussie (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg uit wat polarisatie is.

 

  1. Leg het begrip ‘risky shift’ uit.

 

  1. Noem de drie redenen waarom men niet altijd op een consensus kan vertrouwen.

 

  1. Er zijn drie kenmerken van groepsdenken, welke van de volgende is hier GEEN onderdeel van?

  1. Pluralistic ignorance

  2. Consensus kan verkregen worden zonder acceptatie binnen publiekelijke conformatie.

  3. Situaties waarin consensus bereikt wordt terwijl er amper nagedacht is over het

Read more
Bulletsamenvattingen per hoofdstuk bij de 4e druk van Social Psychology van Smith et al.

Bulletsamenvattingen per hoofdstuk bij de 4e druk van Social Psychology van Smith et al.

BulletPoints 1

  • De aanwezigheid van anderen, de kennis en meningen die anderen op ons overbrengen, en onze gevoelens over de groepen waartoe we behoren hebben een grote invloed op ons via sociale processen, of we nu alleen zijn of met anderen. Onze percepties, herinneringen, emoties en motieven beïnvloeden ons ook door cognitieve processen. Effecten van sociale en cognitieve processen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
  • Het begrijpen van deze sociale processen kan ons op twee manieren helpen. Het helpt ons begrijpen waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen, en het helpt ons met het oplossen van belangrijke sociale problemen.
  • Sociale psychologie kwam laat in de 19e eeuw op. Het grootste deel van de 20e eeuw werd de psychologie gedomineerd door het behaviorism. Sociaal psychologen bleven het belang van gedachtes en gevoelens op gedrag benadrukken. In de jaren ’30 en ’40 hadden veel gevluchte Europese sociaal psychologen een invloed op het vakgebied. In deze periode werden belangrijke vragen geïnspireerd door de opkomst van het Nazisme en de Tweede Wereldoorlog. Vanaf de jaren ’50 en ’60 is de sociale psychologie sterk gegroeid.
  • Twee fundamentele axioma van sociale psychologie zijn 1) mensen creëren hun eigen realiteit, en 2) de doordringendheid van sociale invloeden. Drie motivationele principes zijn de behoefte aan beheersing, het zoeken naar verbondenheid, en de neiging om jezelf en gerelateerde anderen te zien in een positief daglicht. Drie verwerkingsprincipes zijn het conservatisme principe (moeilijk te veranderen), het toegankelijkheidprincipe (die heeft het meeste impact) en de oppervlakkigheid versus systematische verwerking. Gezamenlijk kunnen deze acht principes al het sociale gedrag verklaren.

BulletPoints 2

  • Een wetenschappelijke theorie is een stelling over een causale relatie tussen abstracte constructen. Deze theorieën zijn nuttig bij het ontwikkelen van interventies.
  • Er zijn drie soorten validiteit: constructvaliditeit (meet ik wat ik wil?), interne validiteit (is er echt een causaal verband?) en externe validiteit (generaliseerbaarheid). Elk type kent haar eigen potentiële valkuilen. De constructvaliditeit kan bedreigd worden door de “sociaal wenselijk antwoorden” bias. De interne validiteit is vooral afhankelijk van het onderzoeksdesign. In niet-experimentele (correlationele) designs kunnen andere factoren verantwoordelijk zijn voor het onderzoeksresultaat. Experimentele onderzoeksdesign daarentegen kenmerken zich vaak door willekeurige toewijzing van participanten aan groepen, en manipulatie van de onafhankelijke variabelen, om zo wel wat te kunnen zeggen over causaliteit. Met betrekking tot externe validiteit kunnen veldonderzoeken de potentiële effecten van “demand characteristics” beperken. Om er zeker van te zijn dat er sprake is van generaliseerbaarheid is het belangrijk dat de onderzoeksresultaten worden gerepliceerd.
  • Theorieën worden algemeen geaccepteerd wanneer de resultaten van meerdere valide studies, vaak samengevat in een meta-analyse, stellen dat deze specifieke theorie superieur is in vergelijking met alle andere theorieën.
  • Een “informed consent” is nodig voordat deelnemers meedoen aan een onderzoek. Soms, om bias te voorkomen, moet de deelnemer echter tijdelijk misleid worden wanneer (bias-) gevoelige onderwerpen worden onderzocht. Dit wordt dan altijd nog zorgvuldig uitgelegd in de “debriefing”.

BulletPoints 3

  • Het waarnemen van anderen begint met zichtbare cues, waaronder het fysieke voorkomen, de non-verbale communicatie, de omgeving die ze creëren, de omgeving waarin ze zich bevinden, en het geuite (observeerbare) gedrag.
  • Vertrouwdheid/bekendheid door het “mere exposure effect” beïnvloedt ook onze impressies. Dit leidt er meestal toe dat we diegene automatisch aardig gaan vinden.
  • Vooral cues die opvallen, “salient” zijn, hebben veel invloed op onze impressies.
  • Cues hebben geen waarde op zichzelf, maar worden automatisch geïnterpreteerd in het kader van onze mentale representaties over mensen, gedragingen, eigenschappen en sociale situatie. Een representatie die geassocieerd is met de cue zelf of die toegankelijk is, wordt vaak gebruikt bij het interpreteren van cues. De toegankelijkheid wordt beïnvloedt door de verwachting, de stemming, de situationele context, en/of “priming” (recente activering) – zelfs wanneer deze subliminaal is.
  • Wanneer oppervlakkig verwerkt wordt maken mensen vaak corresponderende interferenties. Ook is er vaak sprake van de correspondentie bias.
  • Om een causale attributie te maken voor gedrag moet er systematisch verwerkt worden. Zelfs impressies die met behulp van systematische verwerking worden gemaakt hoeven niet accuraat te zijn (ook hier zijn biases aanwezig).
  • Een impressie vormt de basis voor oordelen en gedragingen en leiden vaak tot een “self-fulfilling prophecy”.
  • Impressies zijn vaak moeilijk te veranderen, wat deels te verklaren valt vanuit het “primacy effect”.

BulletPoints 4

  • Het definiëren van het “zelf” wordt vaak gedaan volgens de zelfperceptie theorie, waarbij we onze eigenschappen afleiden vanuit ons gedrag. Ook sociale vergelijkingen spelen een rol in deze definiëring. Deze vergelijkingen kunnen leiden tot contrasteffecten of assimilatie-effecten.
  • Onze zelfkennis is rijker en gedetailleerder dan kennis die we bezitten over anderen. Mensen verklaren hun eigen gedrag en andermans gedrag vaak verschillend. Dit heet ook wel “actor-observer differences in attribution”.
  • Zelfkennis is georganiseerd in meerdere zelfaspecten. Het aantal zelfaspecten en de diversiteit van deze aspecten vormen samen de zelfcomplexiteit.
  • De eigenwaarde wordt sterk beïnvloed door de druk om goed over jezelf te denken. Deze motivatie heeft veel invloed door de “self-enhancing biases”. Gebeurtenissen beïnvloeden onze eigenwaarde, maar we proberen meer positieve dan negatieve ervaringen mee te nemen in het bepalen van onze eigenwaarde. Volgens de “self-evaluation maintenance” theorie vergelijken we onszelf ook met anderen.
  • “Self-enhancement” gebeurt om twee primaire redenen: door het zelf werkelijk te verbeteren (succesvolle zelfregulatie), of om onszelf te beschermen tegen stress en bedreigingen voor onze eigenwaarde.
  • Het zelf heeft invloed op veel levensaspecten, zoals emoties en gedrag. Het wordt gebruikt voor één van deze twee doelen: zelfexpressie of zelfpresentatie. De mate van zelf-monitoring reflecteert de mate waarin we het één of het ander nastreven.
  • De “regulatory focus” theorie beschrijft hoe mensen hun wenselijke staat behouden, of de onwenselijke staat vermijden, bijvoorbeeld door het zelf te vergelijken met hun “ideale zelf” of het “bedoelde zelf”.
  • Copingstrategieën worden ingezet wanneer mensen te maken krijgen met bedreigingen. Er zijn twee typen strategieën: emotiegerichte strategieën en probleemgerichte strategieën. De persoonlijke bronnen (waaronder de eigenwaarde) alsmede kenmerken van de bedreigende situatie, bepalen de beste keuze.

BulletPoints 5

  • Discriminatie en vooroordelen zijn dagelijkse wereldproblemen. Zowel sociale als cognitieve factoren dragen bij aan vooroordelen. Eén bron is stereotypering.
  • Sociale categorisatie is nuttig, omdat we hierdoor efficiënt en juist kunnen omgaan met anderen. Ook zorgt het ervoor dat we ons verbonden voelen met anderen. Het scheert alleen ook mensen over één kam aangaande gelijkenissen en verschillen, waardoor het de basis kan zijn voor stereotypering.
  • Stereotypes kunnen positief of negatief zijn.
  • Stereotypes kunnen aangeleerd zijn door persoonlijke ervaringen met groepsleden, maar kunnen alsnog vertekend zijn door bijvoorbeeld emoties tijdens inter-groep interacties, klassieke conditionering of de extra aandacht die wordt gericht op extremen. Dit kan een “illusory correlation” opleveren.
  • Sociale rollen bepalen vaak het gedrag van mensen, maar anderen schrijven het gedrag vaak toe aan de innerlijke kenmerken van die persoon.
  • Sociaal leren draagt ook bij aan de vorming van stereotypes. Stereotypes en discriminatie zijn van sommige groepen een sociale norm.
  • Stereotypes en vooroordelen kunnen geactiveerd worden door duidelijke cues, het gebruik van groepslabels, of de aanwezigheid van een groepslid. Sommige stereotypes en vooroordelen komen automatisch bij je op.
  • Stereotypes en vooroordelen worden vaak met impliciete metingen onderzocht.
  • Stereotypes en vooroordelen kunnen volgens de contact hypothese verminderd worden. Contact is echter niet altijd genoeg. Soms wordt er een nieuw subtype gecreëerd om zo de uitzonderingen van het stereotype te kunnen plaatsen.

BulletPoints 6

  • Door jezelf te categoriseren als een groepslid kan er een sociale identiteit ontstaan.
  • Leren binnen de eigen groep gebeurt hoofdzakelijk door observatie. Onze kennis over ons groepslidmaatschap kan geactiveerd worden door directe reminders (zoals groepslabels), door de aanwezigheid van out-group leden (één is genoeg), door in de minderheidsgroep te zijn, of door conflicten tussen groepen.
  • De typische kenmerken van de groep worden maatstaven voor het gedrag. Het groepslidmaatschap beïnvloedt hiermee het zelfconcept en de eigenwaarde. Relatief kleine groepen hebben de grootste effecten op de gevoelens van hun leden.
  • Mensen vinden in-group leden aardig en behandelen hen op een eerlijke manier, omdat ze hen zien als gelijkwaardig in hun doelen en interesses. Je ziet ze wel als variabeler dan out-group leden. Het “out-group homogeneity effect” daarentegen houdt in dat je out-group leden allemaal over één kam scheert. Afhankelijk van hoe bedreigend ze zijn voor de in-group, vindt je hen minder aardig en discrimineer je hen. Wanneer de out-group slechts een klein beetje verschilt van de in-group, vind je hen slechts iets minder aardig. Dit effect vindt al plaats in een minimale inter-groep situatie. De sociale identiteitstheorie stelt dat deze in-group bias vooral komt, doordat mensen hun eigenwaarde afleiden van hun groepslidmaatschap.
  • Wanneer er sprake is van stereotype dreiging, kan het negatieve stereotype aangaande iemands vaardigheid een zelfvervullende voorspelling worden.
  • Lid zijn van een gestigmatiseerde groep vormt automatisch een bedreiging voor de eigenwaarde. Je kunt je hier tegen beschermen door de negatieve evaluatie(s) van anderen toe te schrijven aan vooroordelen, of door het meeste te halen uit sociale vergelijkingen met andere in-group leden. Als deze strategieën niet werken, kunnen individuele mobiliteitstrategieën worden ingezet. Soms worden sociale creativiteitstrategieën toegepast. Ten slotte kan geprobeerd worden om sociale verandering te bewerkstelligen door de sociale competitie aan te gaan.

BulletPoints 7

  • Impliciete attitudes kunnen verschillen van expliciete attitudes.
  • Mensen gebruiken attitudes omdat ze nuttig zijn. Zo kunnen attitudes helpen in de behoefte aan beheersing. Dit gebeurt via kennis en instrumentele functies, via de sociale identiteit en via impressie management functies.
  • Mensen combineren alle belangrijke en toegankelijke positieve en negatieve stukjes informatie (cognitief, affectief en gedragsmatig) om zo een attitude te vormen. Deze combinatie bepaalt de waarde (positief of negatief) en intensiteit van de attitude en kan een sterke of ambivalente attitude creëren.
  • Wanneer mensen te maken krijgen met overtuigende boodschappen, besteden ze hier vaak weinig aandacht aan. Door oppervlakkige kenmerken van de boodschap kan een attitudeverandering worden bewerkstelligd. Denk hierbij aan evaluatieve conditionering, het “mere exposure effect”, en overtuigingsheuristieken.
  • Wanneer mensen wel zorgvuldig nadenken over overtuigende boodschappen, is het de systematische (en niet de oppervlakkige) verwerking die de attitudeverandering teweeg kan brengen. Denk hierbij aan metacognitie. Een attitudeverandering die zo tot stand komt is vervolgens moeilijker te veranderen dan een attitudeverandering ten gevolge van oppervlakkige verwerking.
  • Volgens meerdere theorieën, waaronder het “elaboration likelihood model” (ELM), zijn mensen alleen geneigd om informatie systematisch te verwerken wanneer ze zowel de motivatie als de cognitieve capaciteit bezitten om dit te doen. De motivatie is hoog wanneer de boodschap persoonlijke relevantie heeft. De cognitieve capaciteit is beschikbaar wanneer mensen de vaardigheid beschikken tot systematisch verwerken en niet worden afgeleid.
  • Boodschappen die passen bij iemand zijn motivatie en capaciteit zijn het meest overtuigend. Vaak gebruiken mensen een combinatie van oppervlakkige en systematische verwerking, wat zorgt voor een interessante wisselwerking tussen cues en inhoud.
  • Mensen beschermen hun attitudes door inconsistente informatie te negeren, herinterpreteren of weerstaan. Het is makkelijker om overtuigende boodschappen te weerstaan als je eerder te maken hebt gehad met dergelijke argumenten, en/of van tevoren gewaarschuwd bent. Veel mensen overschatten hun vaardigheid om overtuigende boodschappen te kunnen weerstaan.

BulletPoints 8

  • Gedrag is een belangrijk deel informatie waarop mensen hun attitudes baseren. Wanneer gedrag verandert, kunnen attitudes ook veranderen. Wanneer er oppervlakkig wordt verwerkt (en het mensen dus ontbreekt aan de motivatie of capaciteit) kunnen attitudes worden gebaseerd op associaties met acties, of conclusies van acties. Denk hierbij aan de “voet-tussen-de-deur” techniek.
  • Wanneer vrijwillig gekozen acties in strijd zijn met belangrijke attitudes, ontstaat er cognitieve dissonantie. Deze dissonantie kan ertoe leiden dat je acties onderneemt om je attitude weer te laten overeenkomen met het gedrag. Denk hierbij aan het “onvoldoende rechtvaardiging” effect, het “effort justification” effect, of het “post-decisional regret” effect. Dit soort attitudeverandering vereist systematische verwerking, maar is wel langdurig van aard.
  • Attitudes kunnen direct invloed hebben op gedrag. Attitudes kunnen percepties vertekenen, waarbij attitudeconsistente informatie sneller opgemerkt wordt en attitudeconsistent gedrag waarschijnlijker wordt. Via intenties kunnen attitudes ook indirect invloed uitoefenen op het gedrag.
  • Attitudes zullen eerder invloed uitoefenen op het gedrag wanneer de attitude toegankelijk is en wanneer deze sterk correspondeert met het gedrag (de juiste attitude op het juiste moment). De toegankelijkheid kan verhoogd worden door zorgvuldige overweging, zelfbewustzijn, of frequent gebruik.
  • Impliciete attitudes voorspellen ongecontroleerde gedragingen beter, terwijl expliciete attitudes gecontroleerd gedrag beter voorspellen.
  • Soms zijn attitudes niet genoeg om het gedrag te sturen. Het gedrag zal eerder attitudes representeren wanneer mensen geloven dat ze controle hebben over hun gedrag.

BulletPoints 9

  • Door interactie en communicatie tussen groepsleden gaan hun gedachtes, gevoelens en gedragingen steeds meer op elkaar lijken.
  • Er zijn twee types sociale normen: “descriptive” normen en “injunctive” normen.
  • Conformiteit gebeurt voornamelijk vanwege twee redenen: omdat mensen geloven dat de groep gelijk heeft, en omdat ze willen dat de groep hen accepteert/goedkeurt. Meestal is er sprake van privéconformiteit aan groepsnormen. Soms is er echter sprake van enkel publiekelijke conformiteit.
  • Privéconformiteit vindt plaats omdat we verwachten dat we de wereld op dezelfde manier zien als anderen (denk aan het “false consensus effect”). Dit geeft ons zekerheid.
  • Een groep kan informationele invloed hebben en/of normatieve invloed.
  • Mensen zijn geneigd om het eens te zijn met referentiegroepen.
  • Bij groepsdiscussies is er vaak sprake van groepspolarisatie. Soms is oppervlakkige verwerking hier verantwoordelijk voor. Wanneer mensen systematisch verwerken, werken de posities en argumenten van de anderen samen om zo de groepsnorm te polariseren.
  • Meerderheidsargumenten zijn vaak meer in aantal, worden meer besproken, lijken overtuigender, en worden overtuigender gebracht. Hierdoor is de positie van de meerderheid vaak overtuigender.
  • Soms wordt een consensus niet valide bereikt. Dit is het geval wanneer er sprake is van afhankelijkheid van andermans standpunten, vervuiling van de consensus door gedeelde biases, en/of publiekelijke conformiteit. Pluralistische onwetendheid kan het gevolg zijn. Wanneer deze factoren omzeild worden, werken de behoefte aan beheersing en verbondenheid samen om wel een valide consensus te bereiken.
  • Groepsdenken kan vermeden worden door ervoor te zorgen dat 1) alternatieven niet zomaar van tafel worden geschoven, 2) door onafhankelijk te zijn van andermans posities, en 3) door privéconformiteit.
  • Om een minderheidsboodschap overtuigend te laten zijn, moet de minderheid een alternatieve consensus opperen, consistent blijven, een goede balans vinden tussen gelijkenissen en verschillen in vergelijking tot de meerderheid, en systematische verwerking stimuleren.
  • Meerder- en minderheidsgroepen beïnvloeden elkaar via dezelfde processen. Beiden kunnen voldoen aan de behoefte aan beheersing en verbondenheid, beiden kunnen een heuristische of systematische verwerking van het bewijs bevorderen, en beiden kunnen publiekelijke conformiteit of privéconformiteit bewerkstelligen.
  • De beste manier om een consensus te bereiken is door normen te bevorderen waarbij kritisch groepsdenken centraal staat.

BulletPoints 10

  • Normen moeten geactiveerd zijn voordat ze gedrag kunnen sturen. Ze kunnen geactiveerd worden door directe reminders, cues uit de omgeving, of observaties van andermans gedrag. In het geval van deindividualisatie zijn het vooral de groepsnormen die snel worden geactiveerd.
  • Eén van de meest voorkomende sociale normen is de norm van wederkerigheid. Aangezien het maken van concessies hier ook onder valt, verklaart dit deels de effectiviteit van de “voet-tussen-de-deur” strategie. Een andere veelvoorkomende sociale norm is de norm van sociale wederkerigheid. Deze maakt mensen vooral gevoelig voor de “low-ball” techniek.
  • De norm van gehoorzaamheid aan autoriteiten is het best bekend in het kader van Milgram’s studie uit 1961.
  • Attitudes en normen werken normaliter samen om zo gedrag te kunnen beïnvloeden. Welke van de twee meer invloed heeft hangt af van hun relatieve toegankelijkheid.

BulletPoints 11

  • Opwinding (“arousal”) door de aanwezigheid van anderen kan de prestatie positief of negatief beïnvloeden. Wanneer het makkelijk, goed getraind gedrag betreft, leidt de aanwezigheid van anderen vaak tot een verbetering van de prestatie. Wanneer het een ongeoefende taak of een complexe taak betreft, wordt de prestatie negatief beïnvloed door andermans aanwezigheid. Dit patroon heet de sociale facilitatie.
  • De opwinding is het gevolg van twee mogelijke oorzaken: we worden geëvalueerd door anderen, of we worden door hen afgeleid.
  • Leden binnen face-to-face groepen delen zowel taak inter-afhankelijkheid als sociale inter-afhankelijkheid. Zulke groepen gaan vaak door meerdere fases in hun relatie.
  • Om doelen te bereiken moeten groepen hun motivatie behouden en gecoördineerd blijven. “Social loafing” moet ontweken worden. Communicatie binnen de groep en gedeelde emoties kunnen de groepsprestatie beïnvloeden. Het ontwikkelen van een gedeelde sociale identiteit is waarschijnlijk het belangrijkste. Soms kan het tegenovergestelde van “social loafing” plaatsvinden: sociale compensatie.
  • Effectief leiderschap verbetert de taakprestatie en behoudt de sociale inter-afhankelijkheid. De manieren waarop leiders dit doen verschilt van situatie tot situatie. Denk hierbij aan de “contingency theories of leadership”.
  • Soms zorgt stereotyperend denken ervoor dat de beste leiders in een groep niet als leider aangewezen worden.

BulletPoints 12

  • Het nadeel bij het bestuderen van aantrekkingskracht, relaties en liefde, is dat dit onderzocht moet worden in niet-experimentele onderzoeken, waardoor er ambiguïteit blijft bestaan over de causale relaties tussen variabelen. Ook hebben de meeste studies zich gefocust op romantische relaties tussen (jonge) heteroseksuele stelletjes in individualistische culturen.
  • Onze perceptie van fysieke aantrekkelijkheid, die ons signalen afgeven van genetische gezondheid en toegang tot bronnen, is behoorlijk overeenkomstig tussen culturen. Andere kenmerken die mensen aantrekkelijker maken zijn afhankelijk van ervaring, blootstelling en verwachtingen.
  • Gelijkenissen kunnen de aantrekkingskracht versterken. Mensen voelen zich ook aangetrokken tot degenen met wie ze positieve interacties hebben. Interacties maken mensen vertrouwt, bieden mogelijkheden tot nabootsing en aanpassing en helpen mensen in het voldoen aan zowel hun behoefte aan beheersing als verbondenheid.
  • De meeste relaties beginnen als uitwisselingsrelaties. Zelfonthullingen bieden de mogelijkheid tot sympathieke, steunende reacties. In een hechte relatie is er sprake van inter-afhankelijkheid op zowel cognitief, gedragsmatig en affectief niveau. De gedragsmatige inter-afhankelijkheid uit zich in de omslag van een uitwisselingsrelatie naar een gemeenschappelijke relatie.
  • Intimiteit en toewijding zijn belangrijke kenmerken die de relatie in stand houden.
  • Mensen hebben verschillende hechtingstijlen die invloed hebben op hun hechte relaties.
  • De sociale context van een romantische relatie, vooral of het voor korte of lange duur is, bepaalt de kwaliteiten die mensen zoeken in hun sekspartner. Net als andere plezierige gezamenlijke activiteit kan seks een relatie versterken, maar het kan ook een onderwerp van conflict zijn.
  • Relaties kunnen bedreigd worden, omdat inter-afhankelijkheid onvermijdelijk leidt tot conflicten, en omdat externe factoren, sociale normen en de werkelijke of waargenomen aanwezigheid van rivalen problemen kunnen opleveren. Mensen hebben verschillende patronen van accommodatie in hoe ze omgaan met conflicten of negatief gedrag van een partner.
  • Er zijn veel bronnen die constructieve accommodaties
Read more