HR 7 december 1990 (Moord en de algehele gemeenschap) - Arrest

Feiten

Op 29 september 1983 trouwt L. een man van 39 jaar, met mevrouw van Wylick, een vermogende vrouw van 72 jaar die hulp en verzorging nodig heeft. L. is jarenlang haar verpleger geweest, en tussen beide is een vertrouwensrelatie ontstaan. Zij trouwen in gemeenschap van goederen. L. had sinds 1976 een relatie met een andere man, welke relatie hij niet heeft verbroken.

Slechts 1 maand na het huwelijk, op 5 november 1983, is mevrouw Van Wylick overleden. Het blijkt dat L. mevrouw Van Wylick op geraffineerde wijze en met grof misbruik van haar vertrouwen haar van het leven heeft beroofd. Toch eist L. zijn gedeelte uit de huwelijksgemeenschap op en ook vordert hij de erfenis.

De kinderen van mevrouw Van Wylick starten een procedure. Zij vorderen onder andere een verklaring voor recht dat met het huwelijk geen huwelijksgoederengemeenschap tot stand is gekomen en dat L. geen aanspraak kan maken op enig deel van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

Zowel de rechtbank als het Hof komen tot de conclusie dat de vordering van L. om vast te stellen dat L gerechtigd is tot de helft van de huwelijksgoederengemeenschap, afgewezen moet worden. Het hof stelt dat op grond van de omstandigheden, en dan vooral het korte huwelijk en de moord, duidelijk maken dat L. alleen met de vrouw is getrouwd vanwege haar vermogen. Hij had al bij het huwelijk het idee om Van Wylick te vermoorden. Het hof oordeelt dat L. geen aanspraak maakt op de algehele gemeenschap van goederen en vermogen.

Hoge Raad

In cassatie gaat het om de vraag of L. gerechtigd is in de helft van het vermogen behorende tot de ontbonden gemeenschap van goederen waarin hij met Van Wylick was gehuwd.

Art. 1:100 lid 1 BW schrijft bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap verdeling bij helfte voor.

Het hof heeft vooropgesteld dat bij de beantwoording van voormelde vraag in het licht van "de wel zeer bijzondere omstandigheden van dit geval'' enerzijds betekenis toekomt aan algemene rechtsbeginselen en anderzijds aan de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar L. zich als deelgenoot in de tot stand gebrachte algemene gemeenschap van goederen heeft te gedragen. L. zou geen aanspraak kunnen maken op de bevoordeling ten gevolge van de algehele gemeenschap van goederen.

De Hoge Raad stelt dat het hof terecht heeft geoordeeld, dat in dit geval de toepassing van de krachtens artikel 1:100 lid 1 BW geldende regel in de bewoordingen van artikel 6:2 lid 2 NBW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. M.a.w. de duidelijke wet wordt terzijde geschoven met een beroep op de redelijkheid en billijkheid.

Conclusie

Bij een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen geldt in principe de verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (art. 1:100 lid 1 BW). Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten, bijvoorbeeld in zeer uitzonderlijke gevallen zoals moord.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.