Motivering, openbaarheid en redelijke termijn - Smits - Artikel


Motivering

De motivering moet partijen ervan kunnen overtuigen dat recht is gedaan en dat de argumenten door de rechter zijn gewogen. Bovendien kunnen partijen op grond van de motivering, de door de rechter relevant geachte rechts- en feitelijke vragen, zijn kansen in beroep inschatten. Transparantie, doorzichtigheid en duidelijkheid is het doel, zodat rechtspraak als fair wordt ervaren. Hoezeer motivering ook een functie heeft tot het publiek/de maatschappij, collega-rechters en hemzelf, als onderdeel van fair-trial heeft het vooral functie ten opzichte van partijen (denk ook aan het verdedigingsbeginsel: partijen weten waartegen zij te weer hebben te stellen).

Het EHRM

  • The court must indicate with sufficient clarity the grounds on which they based their decision.

  • Niet vereist is dat op alle door partijen relevant geachte argumenten wordt ingegaan.

  • Aan de nationale rechter wordt een zekere vrijheid toegekend met betrekking tot de mate van motivering. Het hangt af van de aard van beslissing en de mate waarin een procespartij in de procedure naar voren gebrachte argumenten aan het oordeel van een gerecht kan onderwerpen.

  • Voorts moet betrekking worden gehouden met verschillen in lidstaten m.b.t. beschikkingen, gewoonte, doctrine en presentatie en opbouw van rechterlijke uitspraken.

  • De hogere rechter kan de uitgebreid beargumenteerde motivering van een lagere rechter overnemen, mits hij de essentiële onderdelen daarvan in zijn uitspraak behandelt. Als de motivering van de lagere rechter gebrekkig is, kan verwijzing daarnaar door de hogere rechter strijd met 6 EVRM opleveren.

De Nederlandse rechtspraak is verder uitgekristalliseerd. De uitspraak moet voldoende inzicht geven in de gedachtengang voor zowel partijen als derden, en bij hogere voorzieningen moet het controleerbaar en aanvaardbaar zijn, art. 121 Gw, art. 20 Wet RO, art. 59 en art. 429k Rv. Hoever de motiveringsplicht gaat, hangt af van omstandigheden van het geval. Er zijn hiertoe twee hoofdmotieven:

  • De rechter moet op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren van partijen responderen. Hij mag essentiële stellingen niet onbesproken laten, maar hoeft niet op al het door partijen aangedragene in te gaan indien dat niet van direct belang is voor de beslissing.

  • De aard van de beslissing of procedure is van invloed op de motiveringsplicht: zo behoeven zuiver juridische beslissingen niet nader te worden gemotiveerd, evenmin als zuiver feitelijke beslissingen, zijn de motiveringseisen zwaarder naarmate de beslissing ingrijpender is, of juist minder streng bij discretionaire beslissingen of beslissingen gegrond op een voorlopig/oppervlakkig feitelijk onderzoek (vb. kort-geding of voorlopige voorzieningen).

De Hoge Raad kent drie categorieën motiveringsgebreken: de onbegrijpelijke motivering, het verzuim essentiële stellingen van partijen te behandelen en kennelijke vergissingen bij de vaststelling van feiten. De rechterlijke beslissing moet een consistente redengeving bevatten, een duidelijke respons op (essentiële) stellingen van partijen zijn en gebaseerd zijn op juiste feitelijke vaststellingen. Dit kan de toets van het EHRM waarschijnlijk wel doorstaan. Een tweede is of wij ons met die constatering tevreden moeten stellen.

Aspecten van de motiveringsplicht volgens Vranken:

  • De aard en omvang van de motiveringsplicht zijn sterk procesrechtelijk bepaald. Het is de taak van de rechter procesrechtelijke onvolkomenheden zo mogelijk te herstellen en door te dringen tot wat partijen nu over en weer (redelijkerwijs) begrepen hebben (hier geldt een zwaardere motiveringsplicht).

  • De vrijheid van de rechter al dan niet van bepaalde procesrechtelijke bevoegdheden gebruik te maken, met name bij bewijsgaring, moet hij ook motiveren (zeker als partijen om een procesrechtelijk instrument hebben verzocht), naast de verantwoording over zijn materiële beslissing. Smits is het hier mee eens maar art. 6 EVRM biedt hiervoor geen fundering want het artikel beperkt zich tot processuele fairness. De verantwoordingsplicht geldt ook vnl. bij onrechtmatig verkregen bewijs.

Zwak blijft bij de rechterlijke motivering de bewijswaardering, de rechter hoeft dat niet sterk te motiveren, tenzij een hogere rechter ervan afwijkt van het oordeel van een lagere rechter. Bijkomende motivering bij de Hoge Raad is er voornamelijk omdat zij als rechtseenheidsbewaker en rechtsvormend college de rechtsontwikkeling moeten sturen. Dit vraagt een uitgebreidere motivering, zie ook art. 81 Wet RO.

Openbaarheid van behandeling en uitspraak art. 6 EVRM De openbare behandeling is onder andere geregeld in art. 6 EVRM, art. 14 IVBPR en art. 10 Universele verklaring van de rechten van de mens. Op de vraag vanaf en tot welk moment openbare behandeling moet plaatsvinden, is geen eenduidig antwoord te geven. Procedures vangen meestal aan via dagvaarding (eigenlijke rechtspraak) of verzoekschrift (oneigenlijke rechtspraak), maar er zijn nog andere manieren om een procedure in te leiden.

Bijvoorbeeld: eis in reconventie, verwijzing, incidentele conclusie, akte van procureur tot procureur, gezamenlijke verschijning van partijen en voeging. Theoretisch zou men voor de dagvaardingsprocedure het aanvangsmoment voor openbaarheid kunnen laten samenvallen met aanhangigheid der zaak, art. 125 lid 1 Rv (de dag waarop de dagvaarding aan gedaagde door de deurwaarder is betekend). Maar in de praktijk kan dit moeilijk in het openbaar. Het is dus realistischer de procedure openbaar te achten op het moment waarop de zaak dient, normaal gesproken de rechtsdag die in de dagvaarding is uitgedrukt of in een voorkomend geval door gedaagde is vervroegd, art. 126 en 127 Rv, zie ook voor hoger beroep art. 353 Rv en cassatie 407 e.v. Rv.

De inleiding bij de verzoekschriftprocedure is geheel anders: het verzoekschrift wordt ingediend ter griffie van het gerecht, dat vervolgens zorgdraagt voor oproeping van verzoeker en evt. andere belanghebbenden, na dag en uur voor behandeling van het verzoekschrift te hebben bepaald, art. 278 en 279 Rv (en art. 358 en 361 Rv). Volgens de schrijver geldt ook hier pas openbaarheid op het moment waarop de zaak formeel tengerechte dient. Het is ook mogelijk dat behandeling van de zaak achterwege blijft (de rechter verklaard zich aanstonds onbevoegd of wijst het verzoek toe, art. 279 lid 1 Rv). Waar geen

behandeling plaatsvindt, kan deze dus ook niet openbaar zijn. Hier komt men meteen in de uitspraakfase terecht die wel weer openbaar is. De aanvangsmomenten van openbaarheid van de overige rechtsingangen zijn:

  • Eis in reconventie, ingesteld tegelijkertijd met Conclusie van Antwoord in conventie van gedaagde: vanaf het moment van indiening van de eis in reconventie.

  • Hetzelfde geldt voor incidentele vorderingen.

  • Bij een vonnis eindigt de procedure. Bij een tussenvonnis is er openbaarheid zodra partijen weer verder procederen. (zie de verzoekschriftprocedure art. 268 Rv). In cassatie ligt het in zoverre anders dat niet na overlegging van stukken door partijen, maar eerst na de door het Openbaar Ministerie genomen conclusie de openbare behandeling gesloten is, zie art. 418 lid 1 en lid 2 Rv en voor verzoekschriftprocedures 429 lid 1 Rv). De openbaarheid van uitspraken is geregeld in onder andere art. 6 EVRM (staat hier geen uitzonderingen toe, in tegenstelling tot openbaarheid van de behandeling), art. 121 Gw en art. 5 lid 1 Wet RO.

Openbaarheid geldt voor vonnissen en beschikkingen (contentieuze en voluntaire beslissingen). In de nationale wet is openbaarheid vastgelegd t.a.v. vonnissen, art. 5 lid 1 Wet RO. Art. 127 Gw spreekt van ‘de uitspraak’ (in geschiedenis: vonnissen). Nergens staat in het Nederlandse recht dat de uitspraak van beschikkingen niet in het openbaar moet. Daarom heeft de Hoge Raad bepaald dat de openbaarheidseis ook geldt ten aanzien van beschikkingen.

Berechting binnen een redelijke termijn in de civiele procedure Het EHRM heeft in zijn uitspraken duidelijk gemaakt dat het gaat om de daadwerkelijke aanvangsjurisprudentie, niet om wat formeel (volgens nationale regelgeving) zou moeten. De Europese toetsing van de Nederlandse procedures Het in acht nemen van de redelijke termijn en hettegengaan/voorkomen van overbelasting van het rechterlijk apparaat laat zich niet altijd rechtstreeks van overheidswege of door individuele rechters begeleiden. Overbelasting van de rechterlijke macht is zowel van kwantitatief als kwalitatieve aard. De totale druk van onopgeloste maatschappelijke problemen is meer op de schouders van de rechter komen te rusten. Dit is onder andere omdat partijen meer procederen, de rechter nu problemen aanpakt die hij vroeger liet liggen, de juristenwereld het recht niet meer ziet als systeem van regels maar als waardenstelsel, de steeds omvangrijker wordende regelgeving een toenemende druk legt op de rechter, de politiek haar verantwoordelijkheden vaak op het bord van de rechter legt en ten slotte omdat de traditionele sociale verbanden aan betekenis hebben ingeboet. 

Men moet zich volgens Smits geen illusies maken over de mogelijkheid om rechterlijke overbelasting eenvoudigweg te bestrijden via bijvoorbeeld rationalisering van werkzaamheden, invoering van griffierechten, enzovoorts. Er is de afgelopen jaren heel veel kritiek en ontwerpen geweest om civiele rechtspleging te versnellen en effectiever te maken. Strikt genomen zouden we de Europese ontwikkelingen kunnen laten voor wat ze zijn, omdat het EHRM zich richt tot de rechter als procesbewaker en niet zozeer tot de wetgever. Toch vind Smits de aanpak voor het zwaartepunt bij de wetgever verdedigbaar omdat 1) de hoeveelheid Nederlandse jurisprudentie van de civiele rechter waarin diep wordt ingegaan op de redelijke termijn niet in overvloed voorhanden is en 2) de rechter kan nog zo bezorgd zijn over voorspoedige afwikkeling, indien hem daartoe vanwege de wetgever geen juiste middelen voorhanden zijn, is het onbegonnen werk. Voorspoedige afwikkeling is niet aan de orde zolang bij de vele gerechten bestaande achterstanden niet worden weggewerkt, waarbij financiële en organisatorische hulp van de overheid dan primordiaal is. Pas als de wettelijke systematiek en bestuurlijke ondersteuning op maat gesneden is, kan men toekomen aan een beoordeling van de taakvervulling door de Nederlandse civiele rechter.

De overheid heeft ook een eigen belang bij een voortvarend verloop van de civiele procedure omdat er immers beslag gelegd wordt op de schaarse goederen als het griffieapparaat en de rechterscapaciteit. De overheid heeft hierin een plicht van wetgevend én politiek-bestuurlijk karakter: enerzijds dient het systeem van de rechtspleging erop ingericht te zijn dat procedures binnen een redelijke termijn afgewikkeld kunnen worden en anderzijds behoren de middelen die nodig zijn voor de uitvoering daarvan verschaft te worden.

Taakvervulling van de overheid

Het basismodel van de civiele procedure in Rv is vrij eenvoudig. Het is geformeerd rondom 20 Rv en nader uitgewerkt in de termijnregels, comparitieregel, enkele concentratieregels en biedt op papier voldoende waarborgen voor de afronding daarvan binnen een redelijke termijn. Maar nog steeds zijn aspecten voor verbetering vatbaar. Zeer juist acht Smits het voorstel van de Commissie verbetervoorstellen civiel waarin staat dat het aan het inzicht van de rechter moet worden overgelaten of in een zaak comparitie na antwoord moet worden gehouden, art. 131 jo 132 Rv. Dat een mondelinge behandeling bij de normale procedure regel zou moeten zijn (naar Asser, Groen en Vranken) ziet Smits niet in. 

Consumentvriendelijkheid is niet voldoende, er moeten volgens hem echte redenen zijn voor een mondelinge behandeling want anders wordt kostbare tijd verspild. Ook moet de rechter de termijnen vaststellen voor indiening van processtukken, afhankelijk van zijn inschatting van de moeilijkheidsgraad van de zaak. Er is kritiek over de ideeën van de rechter als casemanager of zaaksrechter, dienend als centraal punt vanuit administratief oogpunt en de voortgangscontrole overlatend aan de centrale rol (roladministratie).

Gevolgen van de redelijke termijnoverschrijding Het EVRM voorziet niet in een zelfstandige sanctie op overschrijding van de redelijke termijn. De klager kan bij het EHRM slechts een declaratoire uitspraak bewerkstelligen met eventueel een billijkheidsvergoeding, zie art. 41 EVRM. Voorwaarde is dan dat niet reeds op basis van het internationale recht de schadelijke gevolgen van de verdragsschending hersteld zijn of kunnen worden. Het Hof kan daarvoor partijen bewegen te komen tot een minnelijke schikking, art. 38 lid 1 sub b EVRM. De vraag is opgeworpen welke gevolgen naar nationaal recht dienen te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn in de civiele procedure. In het algemeen heeft het geen invloed op de uitkomst van het geschil.

Dit wegens het doel en de strekking van de civiele procedure (beroep op redelijke termijn is slechts relevant voor zover dat van invloed is geweest op de beslissing t.a.v. de vordering). Ook wordt rekening gehouden met derdenbelangen. De (al wat oudere) jurisprudentie van de Hoge Raad is in overeenstemming met de opvattingen in de Nederlandse literatuur. De meningen zijn als volgt:

  • Derden-belangen kunnen eraan in de weg staan dat op grond van een termijnoverschrijding de materieelrechtelijke beoordeling van het geschil terzijde wordt geschoven.

  • Beroep op termijnoverschrijding kan soms worden afgewezen wegens gebrek aan belang (raakt materiële geschil niet).

Als tussenstand concludeert de Smits dat termijnoverschrijding (te wijten aan tekortschieting in het rechterlijk apparaat) op Europees niveau kan leiden tot een  billijkheidsvergoeding aan de individueel getroffene, maar op nationaal niveau niet kan leiden tot een andere uitkomst van het voorliggende geschil dan uit het objectieve recht volgt. Heel beperkt is nationaal ook een aansprakelijkheid van de Staat mogelijk vanwege onrechtmatige rechtspraak. De Hoge Raad stelt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich in beginsel verzet tegen een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak, tenzij bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en er tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat/heeft opengestaan.

Niet tijdig beslissen wordt waarschijnlijk niet als een zodanige veronachtzaming aangemerkt. Men kan zich hier afvragen of dit een voldoende ‘effective remedy’ is in de zin van art. 13 EVRM. Hierboven ging het om vertragingen veroorzaakt door de overheid, vandaar dat art. 6 EVRM van toepassing is (het verdrag heeft immers geen horizontale werking). Opmerkelijk is dat als de overheid optreedt als procespartij, de figuur van art. 6 EVRM niet van toepassing is. Smits beargumenteert hier daarom voor een doorbreking van de horizontale werking. Vertragingen veroorzaakt door procespartijen komen in principe voor eigen rekening, maar de rechter moet als procesbewaker dit wel proberen tegen te gaan. Hij kan dit doen door bijvoorbeeld termijnen te stellen, de bewijslast om te keren, het weigeren van tardief aangedragen bewijs, enzovoorts.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.