Nutsbedrijf Westland - Arrest

Nutsbedrijf Westland (HR 02-03-2007, NJ 2007, 240)

Casus

De vier personen waarover het in deze casus draait zijn sinds 1987/1988 in dienst geweest bij Nutsbedrijf Westland. Eén persoon als directeur en de drie andere personen als werknemers (weliswaar bekleedden zij hoge functies). Op 20 januari 1992 hebben de drie werknemers en de echtgenote van de directeur een vennootschap opgericht (EES). Dit alles zonder wetenschap of toestemming van Nutsbedrijf Westland. EES bleek later haar inkomsten onder meer te verkrijgen door met leveranciers van Nutsbedrijf Westland afspraken te maken over het betalen van commissies aan EES over leveranties van goederen of diensten aan Nutsbedrijf Westland c.q. aan haar gelieerde ondernemingen of derden. De Raad van Commissarissen heeft op 9 april 1996 aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. De vier personen zijn volgens Nutsbedrijf Westland op het door het OM geboden transactievoorstel ingegaan. Alle vier zijn op grond van een dringende reden in 1996 ontslagen. In rechte hebben ze hun ontslagen tevergeefs bestreden. Nutsbedrijf Westland spreekt de vier personen aan op grond van onrechtmatige daad. De werknemers stellen dat zij echter op basis van exclusiviteit op grond van de artikelen 7:661 en 2:9 BW aangesproken hadden moeten worden.

Hoge Raad

Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. In de rechtspraak is aangenomen dat aansprakelijkheid wegens schending van die norm slechts bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Artikel 7:661 BW bevat een norm ter zake van de vergoeding van schade die door de werknemer aan de werkgever of aan een derde is toegebracht bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Eerst indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, is hij jegens de werkgever aansprakelijk voor de door hem toegebrachte schade. De beide bepalingen impliceren dus een beperking van de aansprakelijkheid van de bestuurder resp. werknemer voor schade die zij, kort gezegd, binnen de uitoefening van hun werkzaamheden, hebben toegebracht. De reikwijdte van die bepalingen is evenwel niet beperkt tot vorderingen die zijn gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor de bestuurder resp. werknemer voortvloeit uit zijn (arbeids)overeenkomst. Zij zullen evenzeer toepassing kunnen en moeten vinden indien, onafhankelijk van een dergelijke toerekenbare tekortkoming, sprake is van een onrechtmatige daad die is begaan bij de taakvervulling van de bestuurder resp. bij de uitvoering door de werknemer van de arbeidsovereenkomst. Hetzelfde moet worden aangenomen in het daarvan te onderscheiden geval dat de aan de bestuurder of werknemer verweten onrechtmatige daad in zodanig verband staat met die taakvervulling of uitvoering, dat de strekking van de desbetreffende bepaling (artikel 2:9 resp. 7:661 BW) zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid verzet.

Afgezien van de voor de aansprakelijkheid van de bestuurder in hoger beroep primair gekozen arbeidsrechtelijke grondslag, op de door het nutsbedrijf aangevoerde grondslag onrechtmatige daad, die het hof derhalve de vraag te beantwoorden:

  1. of onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor de bestuurder resp. werknemer voortvloeit uit zijn (arbeids)overeenkomst, sprake was van een onrechtmatige daad en, zo ja,

  2. wat ter bepaling van de aansprakelijkheid de in artikel 2:9 resp. 7:661 BW neergelegde maatstaven meebrengen.

Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting. Dat artikel 2:9 BW of artikel 7:661 BW een ‘stringentere’ maatstaf bevat dan artikel 6:162 BW is immers niet beslissend voor het antwoord op de vraag onder a) terwijl het heeft miskend dat eerst nadat die vraag zou zijn beantwoord, de vraag onder b), betreffende de aan te leggen maatstaven, aan de orde zou komen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

Oefenvragen bij het eerstejaarsvak Beginselen van de Democratische Rechtsstaat aan de UL

Vraag 1

De casus in de zaak Westland (ABRvS 2 maart 2011, JB 2011, 99) laat een voorbeeld zien van:

a. preventief bestuurlijk toezicht;

b. mandaatverlening;

c. repressief bestuurlijk toezicht;

d. delegatie.

Vraag 2

In de casus in de zaak Westland (ABRvS 2 maart 2011, JB 2011, 99) laat een voorbeeld zien van:

a. Mandaat

b. Delegatie

c. Repressief bestuurlijk toezicht

d. Preventief bestuurlijk toezicht

Antwoorden oefenvragen bij het eerstejaarsvak Beginselen van de Democratische Rechtsstaat aan de UL

1. C

2. C

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.