Boeksamenvatting bij Talking the talk: Language, psychology and science - Harley - 1e druk


Wat maakt een taal een taal? - Chapter 1

Wat is de definitie van taal?

De definitie van taal is vrij complex; er zijn meerdere aspecten nodig om de betekenis van ‘taal’ te dekken. De drie belangrijkste aspecten zijn dat het een communicatiesysteem is, dat het bestaat uit woorden en regels, en dat er betekenis aan verbonden is.

Het belangrijkste doel van taal is communiceren. Dit gebeurt op een intentionele manier, wat ons onderscheidt van bijvoorbeeld apen. Informatie wordt overgedragen van persoon tot persoon om specifieke informatie over te brengen. Daarnaast kan taal belangrijk zijn voor het uiten van emoties, sociale banden en gedachten.

Taal bestaat ook uit een systeem van woorden en specifieke regels om deze woorden met elkaar te combineren. Woorden kunnen niet op iedere mogelijke manier met elkaar gecombineerd worden om tot een betekenisvol geheel te komen. De enorme verzameling van woorden waaruit taal bestaat en hun betekenis wordt het lexicon genoemd. Het systeem van regels om de woorden te combineren is de syntax. Woordvolgorde is in een taal vaak erg belangrijk en syntax geeft ons de mogelijkheid om haast oneindig veel ideeën te uiten. Syntax heeft veel overlap met grammatica, maar ‘grammatica’ is een bredere term. Grammatica omvat regels voor de manier waarop woorden en zinnen samengesteld kunnen worden en voor klanken, terwijl syntax vooral om woordvolgorde gaat.

Het derde aspect van de definitie van taal is dat woorden en geluiden betekenis hebben. De betekenis is echter niet volgens regels bepaald, maar toevallig tot stand gekomen.

Alle specifieke talen hebben deze kenmerken met elkaar gemeen. Ondanks dat het allemaal verschillende talen zijn, vallen ze allemaal onder deze definitie van ‘taal’.

Wat zijn verschillen en overeenkomsten tussen talen?

Zoals hierboven genoemd, zijn alle talen bedoeld als communicatiemiddel, zijn het systemen van woorden en regels en hebben ze betekenis. Toch zijn er grote verschillen tussen individuele talen.

Ten eerste verschillen de woorden van elkaar. Zoals omschreven in de definitie van taal, komt de relatie tussen een woord en de betekenis toevallig tot stand. Hierdoor is er in iedere taal voor hetzelfde concept een ander woord. Ook de woordvolgorde verschilt per taal; iedere taal heeft hier regels voor (syntax), maar die kunnen wel anders zijn voor de ene taal dan voor de andere. In het Pools is de volgorde bijvoorbeeld anders dan in het Engels. Daarnaast is de inflectie van woorden in sommige talen, zoals het Duits, heel belangrijk, maar in andere niet. Inflectie houdt in dat de naamvallen bepalen hoe een woord eruit ziet. De manier waarop grammaticale units worden gecombineerd kan ook per taal verschillen. Tot slot zijn de uitspraak en manier van opschrijven ook voor iedere taal anders.

Overeenkomsten die nog niet genoemd zijn, zijn dat alle talen aparte woorden voor verschillende concepten hebben en dat grammatica bepalend is voor het taalgebruik.

Hoe verloopt de ontwikkeling van talen?

Er bestaan op dit moment naar schatting 5000 tot 6000 talen. Talen hebben vaak ook dialecten of verschillende accenten. Het dialect wil zeggen dat het een onderscheidende vocabulaire en grammaticale kenmerken heeft en het accent wil zeggen dat het anders klinkt. Het onderscheid tussen een taal en een dialect is echter niet altijd even duidelijk. Er zijn geen regels voor wanneer een systeem een taal is en wanneer een dialect.

Talen kunnen ook uitsterven. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer er te weinig of geen sprekers meer in leven zijn of wanneer een taal door een andere overgenomen wordt. Soms worden er pogingen gedaan om een verdwijnende taal te ‘redden’. Bij het Welsh is dit gelukt. Deze taal, die in Groot-Brittannië gesproken wordt, liep een paar eeuwen geleden het risico te verdwijnen. In de 20e eeuw zijn er echter pogingen gedaan om de taal opnieuw in te voeren en is het aantal sprekers sterk toegenomen.

Talen zijn dus onderhevig aan verandering. Van grote invloed zijn historische gebeurtenissen. Kolonisatie van andere volken zorgen dat de taal van de kolonisten gecombineerd wordt met de oorspronkelijke taal, er vindt vereenvoudiging plaats, woorden worden aangepast of er worden nieuwe woorden gevormd (bijvoorbeeld door technologische ontwikkelingen), dialecten verspreiden zich of verdwijnen juist, multiculturaliteit in de samenleving zorgt voor verandering en van tijd tot tijd zijn bepaalde uitspraken in de mode, die later weer verdwijnen.

Wat zijn taalfamilies?

Verschillende talen kunnen vaak gegroepeerd worden in families. Een taalfamilie heeft een gemeenschappelijke ‘vooroudertaal’. Frans, Spaans en Italiaans behoren bijvoorbeeld tot de Romaanse talen; Engels, Nederlands en Duits tot de Germaanse talen. De vele overeenkomsten tussen woorden uit de Romaanse talen en Germaanse talen wijzen erop dat zij, samen met West-Aziatische talen, voortgekomen zijn uit het proto-Indo-Europeaans. In een bepaald gebied komen meestal talen van één familie voor. Er zijn echter ook talen die de gemeenschappelijke vooroudertaal niet delen: isolaten. Het is interessant om te onderzoeken waar deze talen vandaan komen. Een mogelijke verklaring is dat bevolkingsgroepen uit andere gebieden gemigreerd zijn, en dus een ander soort taal hebben meegenomen.

Was er één ‘oertaal’?

De vraag is of er uiteindelijk één ‘oertaal’ geweest is waar alle latere en huidige talen uit zijn ontstaan. Er wordt veel over gespeculeerd, maar er is nauwelijks bewijs voor. De geschiedenis van taal is namelijk moeilijk te onderzoeken. Er zijn twee manieren die de mogelijkheid bieden om de ontwikkeling van taal door de geschiedenis heen te bestuderen: de evolutie van anatomische spraakhulpmiddelen bekijken in fossielen en DNA analyseren.

Bevindingen over de evolutie gaan vooral over hersengebieden die gerelateerd zijn aan spraak, vooral het gebied van Broca, en lichaamsdelen die nodig zijn voor spraak zoals die nu is, zoals de kaak en de stembanden. Er zijn aanwijzingen dat mensachtigen die twee miljoen jaar geleden leefden al een goed ontwikkeld gebied van Broca hadden. Het is echter ook aangetoond dat bij mensapen het gebied van Broca betrokken is bij handgebaren, dus bij een andere vorm van communicatie dan taal. Wat de rol van het gebied van Broca bij het ontstaan van taal is geweest, is dus niet helemaal duidelijk. Volgens Piaget zou het kunnen dat handgebaren in de loop der tijd aangevuld werden met ‘stemgebaren’, of geluiden, en dat op die manier handgebaren op een gegeven moment grotendeels vervangen zijn door gesproken taal.

Bij Neanderthalers, die 30.000 jaar geleden uitgestorven zijn, lijkt de anatomie erop te wijzen dat gesproken taal mogelijk was. Verder is bij Neanderthalers een gen gevonden dat erg belangrijk blijkt te zijn voor taal: het FOXP2-gen. Dit gen en mutaties ervan zouden ertoe geleid kunnen hebben dat het gebied van Broca vergroot is in de evolutie van de mens, waardoor complex taalgebruik mogelijk is geworden en de mens niet langer alleen de handen kon gebruiken bij communicatie. Nog een aanwijzing voor de rol van het FOXP2-gen is dat mensen die een defect aan dit gen hebben, moeite hebben met het verwerven van taal.

Wat is de invloed van technische en culturele ontwikkeling op taal?

Taalontwikkeling zou ook parallel gelopen kunnen hebben met technische en culturele ontwikkeling. Sommige wetenschappers denken dat taalgebruik de ontwikkeling van ingewikkelde technische gereedschappen en culturele uitingen mogelijk hebben gemaakt. Een aanwijzing die dit lijkt te ondersteunen, is dat de culturele en technische ontwikkeling zo’n 50.000 jaar geleden begonnen is en de anatomie die spraak mogelijk maakt is de afgelopen 50.000 jaar nauwelijks meer veranderd.

Kortom, studie naar de evolutie van taal is lastig, maar de bevindingen wijzen op betrokkenheid van het FOXP2-gen en de ontwikkeling van het gebied van Broca.

Wat houdt psycholinguïstiek in?

Hoe taal geproduceerd, aangeleerd en begrepen wordt, zijn vragen die taal relateren aan psychologische processen: vragen die behoren tot het vakgebied psycholinguïstiek.

De eerste wetenschappers die iets met psychologische processen en taal gedaan hebben, zijn Paul Broca en Carl Wernicke. Zij deden neurologisch onderzoek naar hersengebieden die betrokken zijn bij taal. Andere vroege onderzoeken naar taal en psychologie zijn gedaan door Meringer en Mayer en door Freud, die keken naar de onderliggende processen van versprekingen.

Een belangrijke ontwikkeling in de psycholinguïstiek is in gang gezet door Noam Chomsky, die pleitte voor een informatieverwerkingstheorie van taal. In tegenstelling tot de behaviouristen stelde hij dat taal een creatief proces is met oneindig veel mogelijkheden, dat niet wordt aangeleerd door een simpel stimulus-responsproces.

Taalprocessen zijn wel moeilijk te onderzoeken en te verklaren, vandaar dat er maar weinig duidelijkheid is binnen de psycholinguïstiek. Het is echter de moeite waard om te zoeken naar een goed model of een goede theorie. Er zijn twee belangrijke criteria voor een goede theorie: falsifieerbaarheid dat inhoudt dat de theorie goed te testen moet zijn en gemakkelijk te falsifiëren als het niet waar is en niet-circulariteit, de redenering moet op verschillende niveaus van wetenschap toepasbaar zijn.

Veelgebruikte vormen van theorieën zijn mathematische modellen, die duidelijk een verband weergeven, en analogieën, die een proces vergelijken met een concreet voorbeeld.

Wat zijn controverses van de psycholinguïstiek?

Vier controverses domineren de theorieën en het onderzoek van de psycholinguïstiek.

De eerste vraag is: waar wordt taal door bepaald, regels of ervaring? Kan iedere zin ontrafeld worden door vaste regels toe te passen, of gebeurt dat door herinneringen over hoe zo’n zin eerder gebruikt is?

Ten tweede is er het nature-nurtureprobleem: waar komt taal vandaan? Is het aangeboren of aangeleerd? Volgens nativisten worden we geboren met bepaalde kennis, maar volgens empiristen worden we geboren als een onbeschreven blad, dat gevormd wordt door ervaring.

Het derde probleem gaat over modulariteit van taalverwerking. Modulariteit houdt in dat voor ieder proces een apart systeem bestaat. Er zou dus een apart systeem zijn voor herkenning, een apart systeem voor productie etc. De tegenhanger van modulariteit is interactiviteit. Als taalverwerking interactief zou zijn, zou ieder proces gebruik maken van meerdere systemen.

Tot slot is de vraag of taal gestoeld is op eigen, specifieke processen of op algemene processen die voor meerdere functies bedoeld zijn. Dit lijkt op het derde probleem, maar gaat over taal in zijn geheel gecontrasteerd (of gecombineerd) met andere functies, en niet om aparte onderdelen van taal gecontrasteerd (of gecombineerd) met elkaar.

Wat is de definitie van taal?

De definitie van taal is vrij complex; er zijn meerdere aspecten nodig om de betekenis van ‘taal’ te dekken. De drie belangrijkste aspecten zijn dat het een communicatiesysteem is, dat het bestaat uit woorden en regels, en dat er betekenis aan verbonden is.

In hoeverre kunnen we de communicatievormen die voorkomen bij dieren ‘taal’ noemen? - Chapter 2

Net als mensen kunnen dieren met elkaar communiceren. Ze kunnen echter niet spreken zoals mensen; dit kan verklaard worden doordat dieren simpelweg anders in elkaar zitten en daardoor geen spraak kunnen produceren. Wel maken dieren geluiden om, in sommige gevallen, boodschappen over te brengen. De vraag is in hoeverre de communicatievormen die voorkomen bij dieren ‘taal’ genoemd kunnen worden. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen taal bij mensen en dieren? Kunnen dieren menselijke taal aanleren?

Hoe verloopt de communicatie bij insecten?

Er zijn een aantal interessante vormen van communicatie waar te nemen bij insecten. Mieren hebben een systeem om boodschappen over te brengen over de locatie van voedsel, het afbakenen van hun territorium, gevaar en paren. Het systeem bestaat uit feromonen, chemische stoffen die een soort geur bevatten en die met behulp van voelsprieten door mieren waargenomen worden. Bij het wijzen van de weg naar voedsel laten mieren onderweg druppels feromonen achter. Als er meer mieren over dezelfde route lopen, laten ze allemaal feromonen achter, waardoor het signaal steeds sterker wordt. Op die manier kunnen alle mieren het voedsel vinden en ontstaat er een lange rij mieren die naar het voedsel loopt. Als het voedsel verdwenen is, worden de feromonen niet langer afgegeven, waardoor het signaal steeds verder afzwakt. Insecten maken veelvuldig gebruik van feromonen om te communiceren over bijvoorbeeld hun territorium, voedsel, gevaar en seks.

Ook bijen kennen een communicatiesysteem om de locatie van voedsel aan te duiden. Dit systeem staat bekend als de bijendans, waarbij de bij in een achtje of ellips beweegt. In het midden van het achtje maakt de bij een zigzagbeweging, die kan variëren in lengte. De lengte van de zigzagbeweging geeft aan wat de afstand tot het voedsel is. Ook de richting wordt aangegeven met de dans: de positie van de ellips of het achtje geeft aan waar de voedselbron ten opzichte van de zon te vinden is.

Opvallend aan de communicatiesystemen is dat de boodschappen wel flexibel zijn, maar ook beperkt. Ze zijn flexibel omdat iedere mogelijke locatie aangegeven kan worden: iedere mogelijke route kan door mieren met feromonen uitgestippeld worden, en bijen kunnen iedere mogelijke richting en afstand communiceren. Ze zijn echter beperkt omdat ze niet kunnen communiceren over bijvoorbeeld het weer of over de volgende dag.

Hoe verloopt de communicatie bij primaten?

Het ligt voor de hand dat dieren die genetisch gezien meer aan mensen verwant zijn, ook een communicatiesysteem hebben dat meer op menselijke taal lijkt. Er wordt daarom veel gekeken naar primaten. Bij primaten zijn sociale banden erg belangrijk, waardoor communicatie ook van belang is. Primaten hebben een vrij uitgebreid repertoire om te communiceren; ze communiceren door aanrakingen, gebaren, geluiden, geuren en gezichtsuitdrukkingen. Emoties, sociale dominantie en gevaar worden via deze communicatievormen goed overgebracht.

Hoewel communicatie bij primaten veel uitgebreider is dan bij insecten, zoals hierboven beschreven, zijn er nog steeds veel beperkingen ten opzichte van menselijke taal. De mogelijkheden om dingen betekenis te geven zijn lang niet zo rijk als bij menselijke taal, en er is geen sprake van grammaticale structuur. Bavianen bijvoorbeeld hebben vaste kreten om aan te geven wat voor gevaar er dreigt; hierbij maken ze onderscheid tussen slangen, arenden en luipaarden, maar niet meer dan dat. Verder kunnen ze geen nieuwe combinaties van geluiden maken om nieuwe informatie over te brengen.

Hoe verloopt de communicatie bij walvissen en dolfijnen?

Een andere diersoort die een uitgebreid communicatiesysteem via geluiden kent, is de groep walvisachtigen. Vooral dolfijnen, die tot deze groep behoren, zijn dieren met sociale banden, waarbij communicatie net als bij primaten een grote rol speelt. Dolfijnen worden ook als erg intelligente dieren gezien; ze gebruiken bijvoorbeeld hulpmiddelen bij het zoeken van voedsel en kunnen dit aan hun jongen leren.

Communicatie bij dolfijnen verloopt onder andere via geluid; het karakteristieke geklik en gefluit wordt geproduceerd door een anatomisch apparaat dat een beetje op de neus van de mens lijkt, maar dan met een soort lippen erin. Het geklik gebruiken dolfijnen voor echolocatie, om hun eigen locatie te bepalen. Het gefluit zou ertoe kunnen dienen om individuen uit de groep te roepen.

Ook baleinwalvissen communiceren vermoedelijk via geluid. Ze maken een geluid op lage toon dat het walvissenlied genoemd wordt. Dit lied is erg luid en kan onder water kilometers verderop worden gehoord. De functie van het walvissenlied is niet helemaal duidelijk. Het zou kunnen dat het geluid uitgezonden wordt voor navigatie (net als bij echolocatie). Een andere reden kan zijn dat het de walvissengroep aanstuurt bij het zoeken naar voedsel. Tenslotte bestaat er de mogelijkheid dat voor het paren gezongen wordt of dat het simpelweg voor vermaak is.

Ondanks de intrigerende communicatiesystemen, is het waarschijnlijk niet zo dat walvissen en dolfijnen gebruik maken van grammatica of betekenissen arbitrair toekennen aan geluiden of woorden, zoals mensen dat doen. Het is dus duidelijk dat dieren wel communicatiesystemen hebben, maar dat deze op cruciale verschillen van menselijke communicatie, waardoor het geen ‘taal’ genoemd kan worden.

Kunnen we een taal leren aan dieren?

Er zijn redelijk veel pogingen gedaan om menselijke taal aan dieren te leren. Sommige pogingen hadden als doel dieren te laten spreken; andere vooral om dieren menselijke taal te laten begrijpen en gebruiken.

Een bekend voorbeeld is dat van Rico, een border collie. Deze hond kon ongeveer 200 woorden begrijpen. Dit werd geconcludeerd doordat hij 200 objecten kon identificeren als het woord voor het object genoemd werd. Hij leerde nieuwe woorden door woorden die hij nog niet eerder gehoord had te koppelen aan objecten die hij nog niet eerder gezien had. Ondanks zijn indrukwekkende leervermogen, bleef het bij losse woorden. Ook besefte hij niet dat woorden qua betekenis aan elkaar gerelateerd kunnen zijn.

Een dier dat zelf kon praten, was de papegaai Alex. Papegaaien zijn dieren die goed kunnen imiteren; daardoor bootsen ze ook menselijke spraak na. Alex was echter een bijzonder geval; de onderzoekster die met hem werkte, Irene Pepperberg, heeft 30 jaar lang besteed aan het leren van taal aan Alex. Uiteindelijk had hij een vrij uitgebreide woordenschat, bestaande uit zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden. Behalve het uitspreken van deze woorden, kon hij voorwerpen categoriseren en bijvoorbeeld vragen om voedsel. Toch blijft de vraag of Alex daadwerkelijk begreep wat hij zei en of zijn uitspraken niet eenvoudigweg tot stand waren gekomen door operante conditionering. Hij kon bijvoorbeeld geen woorden op een nieuwe manier met elkaar combineren.

Er is ook veel onderzoek gedaan met chimpansees, de primaten die het meest verwant zijn aan de mens. We delen ongeveer 95% van ons genetische materiaal met chimpansees. Een interessante vorm van onderzoek is cross-fostering, het opvoeden van apen in een menselijk gezin. Gua is één van de chimpansees waarmee dat geprobeerd is. Zij werd tegelijk met een jongetje van een paar maanden ouder grootgebracht. Het doel van het onderzoek was om de invloed van erfelijkheid en omgeving te evalueren, maar er is ook veel geprobeerd op het gebied van taal. Gua leerde enkele uitspraken te begrijpen, maar stagneerde na een aantal maanden, en het was duidelijk dat ze ver achterliep op het niveau van het (menselijke) jongetje.

Viki is een andere chimpansee die voor een onderzoek met cross-fostering gebruikt is. De onderzoekers probeerden haar zelfs te leren spreken, maar zonder veel succes: ze kon slechts vier woorden produceren, die ook nog eens slecht gearticuleerd werden.

Er is een goede reden waarom we op het gebied van taal geen al te grote verwachtingen moeten hebben van chimpansees. Een van de grootste stappen in de menselijke evolutie van taal was de verandering van het vocale apparaat, waardoor complexe geluiden heel vloeiend geuit kunnen worden. Bij chimpansees is dit echter niet geëvolueerd, maar zij zijn wel goed in het gebruiken van hun handen. Daarom hebben andere onderzoekers gebruik gemaakt van gebarentaal.

De chimpansee Washoe slaagde erin een paar honderd tekens te produceren en nog meer te begrijpen. Onder haar woordenschat vielen zowel zelfstandig naamwoorden als werkwoorden, ontkenningen en persoonlijk voornaamwoorden. Ze kon korte zinnen maken en het leek erop dat ze probeerde nieuwe woorden te creëren voor dingen waar ze nog geen woord voor kende. Er is echter veel debat over de vraag of Washoe de taal begreep zoals de onderzoekers suggereerden. De rapportering van de resultaten is vooral gericht op successen, niet alle fouten zijn goed gedocumenteerd. Het schijnt zo te zijn dat mensen die zelf gebarentaal gebruiken, Washoe vaak niet begrepen zoals de onderzoekers haar begrepen. De vraag is dus in hoeverre Washoe de taal daadwerkelijk beheerste. Verder waren de zinnen die ze produceerde niet goed gestructureerd; ze herhaalde dezelfde woorden vaak en gebruikte ze in willekeurige volgorde. Ook de vraag of ze grammatica beheerste, wordt daarom betwist.

Andere pogingen om chimpansees taal te laten gebruiken zonder te hoeven spreken zijn gedaan door middel van lexigrammen, symbolen die aangewezen moeten worden om iets te benoemen. Het voordeel van lexigrammen is dat er minder van het geheugen gevraagd wordt; er hoeft alleen herkenning te zijn. Uit onderzoeken met lexigrammen komen resultaten die vergelijkbaar zijn met die van Washoe: de chimpansees kunnen een redelijke vocabulaire opbouwen, maar het construeren van zinnen met grammaticale regels is niet succesvol, doordat er veel herhaling en weinig consistentie in zit.

Een laatste succesverhaal is dat van de bonobo Kanzi. Bonobo’s zijn socialer, intelligenter en hebben meer communicatiemogelijkheden dan chimpansees. Kanzi leerde lexigrammen gebruiken door observatie; het oorspronkelijke doel van het onderzoek was om zijn moeder taal aan te leren. Kanzi was echter aanwezig bij de sessies met zijn moeder en begon uit zichzelf de lexigrammen te gebruiken. Het onderzoek werd daarom voortgezet met Kanzi. Hij leerde uitzonderlijk veel symbolen en gebruikte zelfs correcte woordvolgorde. Ook was hij gevoelig voor de betekenis van werkwoorden. Daarnaast begreep Kanzi een groot deel van gesproken Engels. Hij zat daarbij op het niveau van een tweejarig kind. Toch blijft de vraag of Kanzi taal gebruikt op dezelfde manier als mensen onbeantwoord. Kan een aap taal begrijpen zoals mensen? Kan een aap taal gebruiken om te communiceren over andere dingen dan het hier en nu?

Wat zijn verklaringen voor verschillen in taalgebruik tussen mensen en dieren?

De verschillen tussen taalgebruik van mensen en dieren zijn duidelijk: mensen gebruiken grammatica en kunnen over veel meer onderwerpen communiceren dan dieren. Het kost ook veel meer moeite om taal aan een dier te leren dan aan een mens.

Eén van de verklaringen is een verschil in de hersenen. De menselijke hersenen zijn gemiddeld veel zwaarder dan hersenen van chimpansees: respectievelijk wegen ze 1300 en 500 gram. Het verschil in gewicht zou kunnen betekenen dat de cognitieve vaardigheden van mensen uitgebreider zijn dan die van chimpansees. Als taal gerelateerd is aan de mate van cognitieve vaardigheden, zou het verschil in cognitieve vaardigheden het verschil in taalvaardigheden kunnen verklaren.

Een andere verklaring is dat mensen een aangeboren proces voor taalverwerving hebben: het zogenaamde Language Acquisition Device. Taal zou daarom uitsluitend door mensen aangeleerd kunnen worden, omdat dieren simpelweg geen aanleg hebben voor het leren van taal.

Tot slot is een mogelijke verklaring dat de manier van taal leren verschilt voor mensen en dieren. Hoe mensen taal leren, wordt besproken in het volgende deel. Dieren lijken vooral door operante conditionering en imitatie te leren, terwijl het voor mensen onmogelijk is om alleen door imitatie zoveel van taal te leren als ze doen.

Op dit moment is er een impasse in het onderzoek naar het leren van taal door dieren. Degenen die er niet in geloven dat dieren echt taal kunnen leren, zijn in de meerderheid. Verder onderzoek zou erg duur en tijdrovend zijn.

Net als mensen kunnen dieren met elkaar communiceren. Ze kunnen echter niet spreken zoals mensen; dit kan verklaard worden doordat dieren simpelweg anders in elkaar zitten en daardoor geen spraak kunnen produceren. Wel maken dieren geluiden om, in sommige gevallen, boodschappen over te brengen. De vraag is in hoeverre de communicatievormen die voorkomen bij dieren ‘taal’ genoemd kunnen worden. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen taal bij mensen en dieren? Kunnen dieren menselijke taal aanleren?

Hoe verwerven kinderen talen? - Chapter 3

Wat is het typische verloop van taalverwerving?

Kinderen leren heel snel. Vanaf hun geboorte en in feite zelfs daarvoor al, worden ze blootgesteld aan taal. In de baarmoeder kan een foetus al geluiden waarnemen die onder andere van spraak afkomstig zijn, waardoor ze het ritme en de intonatie van taal leren kennen. Doordat taal veel voorkomt om hen heen, is het niet verwonderlijk dat kinderen snel zijn met het oppikken van taal. Taalverwerving verloopt ook in een typische volgorde en met voorspelbare fases. Er zijn uiteraard verschillen in tempo tussen individuen, maar over het algemeen zijn de fases hetzelfde voor alle kinderen. Rond 6 tot 9 maanden begint het kind sommige woorden te kennen, waarbij rond 18-24 maanden erg actief wordt op het gebied van taal.

Pasgeboren baby’s produceren nog niet veel geluiden; ze huilen, piepen en boeren, en na een paar maanden beginnen ze met lachen, maar daar blijft het bij. Het is echter bekend dat ze wel sensitief zijn voor taal; ze reageren bijvoorbeeld anders op hun moedertaal dan op een vreemde taal. Dit blijkt uit onderzoek waarbij het zuigpatroon op een speen gemeten wordt. Baby’s zuigen sneller wanneer ze een onbekende taal horen. Dit is het gevolg van gewenning aan de moedertaal, die plaatsvindt door de hierboven beschreven blootstelling aan taal in de baarmoeder.

Wat houdt brabbelen in?

Na een half jaar beginnen kinderen met brabbelen, het produceren van geluiden die op spraak lijken. Er zijn twee vormen van brabbelen: herhalend brabbelen en gevarieerd brabbelen. Bij herhalend brabbelen wordt dezelfde lettergreep achter elkaar herhaald, bijvoorbeeld ‘dadadada’. Bij gevarieerd brabbelen worden verschillende lettergrepen achter elkaar geplakt. Het brabbelen houdt aan tot ongeveer negen maanden en wordt langzamerhand vervangen door spraak. Het feit dat dove baby’s anders brabbelen dan horende baby’s wijst erop dat het mogelijk is dat brabbelen wordt beïnvloed door wat baby’s horen. Brabbelen is niet willekeurig, 95% bestaat uit de medeklinkers: t, b, p, k, n, m, h, j, s, w en g. Dit zijn de medeklinkers die in alle talen het meeste worden gebruikt.

Eerder werd gedacht dat brabbelen overging in spraak en dat de functie van brabbelen was om klanken van de moedertaal te leren terwijl klanken van andere talen afgeleerd werden. Er is echter een aantal redenen waarom dit waarschijnlijk niet het geval is. Ten eerste zijn er de bovengenoemde medeklinkers die door alle baby’s, ongeacht hun moedertaal, gebruikt worden bij het brabbelen. Ook produceren baby’s eigenlijk nooit twee of meer medeklinkers achter elkaar. Daarnaast is het niet zo dat volwassenen uitsluitend klanken uit de eigen taal aanmoedigen. Ze moedigen juist bijna ieder geluid dat de baby maakt aan en maken geen onderscheid tussen klanken van de eigen taal en vreemde klanken. Een laatste reden is dat de overgang van brabbelen naar spraak niet vloeiend verloopt, maar vrij plotseling plaatsvindt. Spraak en brabbelen worden niet door elkaar gebruikt, wat suggereert dat het twee verschillende dingen zijn. Er is wel een fase waarin baby’s soms brabbelen en soms spraak gebruiken, maar die twee dingen bestaan naast elkaar en niet in combinatie met elkaar.

Wat de functie van brabbelen wel is, is niet helemaal duidelijk. Het zou kunnen zijn dat de motorische functie van de spraakorganen getraind wordt door te brabbelen en dat verschillen tussen geluiden geoefend worden. Dit kan geconcludeerd worden uit de observatie dat dove kinderen eerst brabbelen met geluiden, maar vervolgens met hun handen ‘brabbelen’; dit zou een vroege oefening voor gebarentaal kunnen zijn.

Wanneer begint taalbegrip?

Na het brabbelen begint het taalbegrip. Begrip gaat vooraf aan productie. Dat betekent dat kinderen moeten leren wat de betekenis van aparte woorden is. Om dat te leren moeten ze eerst aparte woorden kunnen onderscheiden. Als kinderen blootgesteld worden aan taal, krijgen ze in feite een lange stroom klanken te horen waaruit ze moeten opmaken wat aparte woorden zijn en vervolgens wat de aparte woorden betekenen. Hoe doen kinderen dat? Experimenten bevestigen het idee dat kinderen zoeken naar regelmatigheden in de taal. Dat wil zeggen dat ze terugkerende patronen uit de woordenstroom pikken en op basis daarvan kunnen afleiden wat bijvoorbeeld veelvoorkomende woorden of uitgangen van werkwoorden zijn. Omdat de blootstelling aan taal enorm is, kunnen patronen daadwerkelijk herkend worden. Men denkt dat de gemiddelde baby van 10 maanden ongeveer 40 woorden begrijpt.

Als een kind eenmaal een aantal woorden begrijpt, wordt het makkelijker om ook andere dingen te onderscheiden, dit wordt ook wel bootstrapping genoemd. Daarna kan het heel snel gaan, kinderen van 18 maanden begrijpen vaak al meer dan 250 woorden.

Naast het herkennen van patronen krijgen de meeste baby’s veel aangereikt van hun ouders en andere mensen in hun omgeving, die vaak duidelijk aparte woorden benoemen en wijzen naar het bijbehorende object. Ook gebruiken ze CDS, zoals eerder besproken, waarbij langere pauzes tussen woorden ingelast worden. Dat maakt het onderscheiden van aparte woorden ook makkelijker.

Wanneer komen de eerste woordjes?

Vanaf ongeveer twaalf maanden beginnen de meeste baby’s hun eerste woordjes te produceren. Over het algemeen bestaan de eerste woordjes uit simpele klanken en zijn het woorden die veel genoemd worden in de omgeving. Baby’s praten over wat ze zien. Bij de meeste baby’s komen deze woorden overeen en hebben eerste woordjes dus vaak te maken met familie (mama, papa), speelgoed (bal) of de omgeving van het huis (kat). Opvallend is dat er twee verschillende groepen kinderen lijken te zijn. Een referentiële groep die vooral voorwerpen benoemt en een expressieve groep die vooral mensen en gevoelens benoemt. De verschillen kunnen ontstaan doordat kinderen het doel van taal anders beoordelen. Degenen die denken dat het voor het benoemen van objecten is, ontwikkelen een referentiële stijl. Degenen die het gebruiken voor sociale interactie, ontwikkelen de expressieve stijl. Dit is ook afhankelijk van hoe ouders met hun kind praten. Verder is er weinig verschil tussen de groepen. Ze leren beide even snel en ontwikkelen in het vervolg op vergelijkbare wijze.

Er is vrij veel verschil in wanneer kinderen beginnen met praten. Sommige kinderen zeggen hun eerste woordjes al voor hun eerste verjaardag, terwijl dit bij anderen pas met 15 maanden is. De woordenschat van kinderen wordt langzaam opgebouwd tot 18 maanden, ze hebben dan een vocabulaire van ongeveer 50 woorden. Op dat moment vindt plotseling een veel snellere toename in woordenschat plaats, de “vocabulary spurt”. Piaget, een belangrijk ontwikkelingspsycholoog, stelde al dat dit zou kunnen samenhangen met de ontwikkeling van object permanentie (begrijpen dat objecten blijven bestaan als het kind ze niet meer kan zien). Het is ook belangrijk dat een kind motorisch en perceptueel gezien ver genoeg ontwikkeld is. Bovendien is de capaciteit van het geheugen een belangrijke schakel in het begrijpen en produceren van woorden. Kinderen versimpelen vaak de klanken van hun eerste woordjes en verkorten de woorden.

Wat is het leerproces van woorden onthouden?

Lastig bij het leren van taal door kinderen is het mapping probleem. Als ze bijvoorbeeld voor het eerst het woord ‘hond’ horen, is het lastig voor hen om te bepalen of dit gaat of het de poot is die deze benaming krijgt, of het geluid dat het dier maakt of het complete dier. Volwassenen helpen hen hier ook bij; ze spreken langzaam, duidelijk en herhalen vaak. Meestal gaan kinderen ervan uit dat een nieuw woord verwijst naar het gehele object en niet naar een onderdeel daarvan. Soms maken kinderen hier ook fouten bij, als ze bijvoorbeeld het nieuwe woord ‘mooi’ zien als de naam van een bloem. Kinderen gaan er in eerste instantie ook vaak vanuit dat dingen maar één naam kunnen hebben. Het is niet duidelijk hoe dit ontstaat. Regelmatig gebruiken kinderen woorden te specifiek (bijvoorbeeld ‘hond’ zeggen tegen hun eigen huisdier en niet tegen andere honden) en soms te algemeen (‘hond’ zeggen tegen alle viervoeters). De fout om een woord te algemeen te gebruiken wordt overgeneralisatie genoemd. Dit is de meest voorkomende fout.

Volwassenen spreken tegen kinderen vaak op een specifieke manier die Child Directed Speech (CDS) wordt genoemd. CDS is heel duidelijk, waarbij woorden worden versimpeld. Het vocabulaire is minder uitgebreid en de zinnen zijn kort, zonder ingewikkelde grammatica. Ook wordt er langzamer gepraat, met meer pauzes tussen woorden. Woorden worden herhaald en de nadruk en intonatie bij het uitspreken worden aangezet. Uit onderzoek bleek dat kleine kinderen de voorkeur geven aan CDS boven normale spraak. Er zijn culturele verschillen in het gebruik van CDS. Joint attention, tegelijkertijd aandacht besteden aan hetzelfde, is van groot belang bij het leren van taal en CDS.

Rond 18 maanden beginnen kinderen korte zinnetjes te produceren. De eerste korte zinnen bestaan uit een combinatie van slechts twee woorden. Voorafgaand hieraan gebruiken kinderen vaak één woord om een complexer idee uit te drukken: de holofrase periode. Daarna gaan ze twee gerelateerde woorden gebruiken om een hele zin uit te drukken, zoals mama boek (mama heeft een boek). De eerste zinnen worden gevormd volgens de syntactische regels van de moedertaal: een bijvoeglijk naamwoord komt voor een zelfstandig naamwoord in het Engels, maar in het Frans is dat meestal andersom. Dit zijn de eerste tekenen van het leren van grammatica. In het begin is de grammatica uiteraard heel eenvoudig, waarbij alleen de woorden die noodzakelijk zijn voor het overbrengen van de bedoelde boodschap gebruikt worden. Dat wordt telegrafische spraak genoemd.

Wat opvallend is, is dat de dingen die weggelaten worden verschillen per taal. In het Turks zijn uitgangen heel belangrijk voor de betekenis van de zin en Turkse kinderen passen uitgangen al veel eerder toe dan kinderen die een andere moedertaal hebben. Turkse kinderen laten echter andere elementen weg. De taal is dus bepalend voor het leren van syntax. Een verklaring voor het bestaan van telegrafische spraak is dat de geheugencapaciteit van kinderen nog in ontwikkeling is. Het zou daarom moeilijk zijn om snel alle grammaticale regels toe te passen. Een observatie die dit ondersteunt, is dat zinnen mettertijd steeds langer en ingewikkelder worden.

Daarnaast is het ook belangrijk om op te merken dat het leren en ontrafelen van regels tijd kost. Kinderen leren onbewust welke woordvolgordes acceptabel zijn in hun moedertaal en ook welke woorden tot een bepaalde woordsoort behoren. Het kennen van woordsoorten is nodig om ze in de juiste volgorde te zetten. Hoe is het mogelijk dat kinderen dit onbewust leren? Een mogelijke theorie is dat deze kennis aangeboren is. De aangeboren kennis zou bestaan uit regels waarmee syntactische regels aan semantische informatie verbonden worden. Het enige wat nodig is, is de betekenis van woorden leren (de semantische informatie); de syntactische informatie is automatisch. De regels worden linking rules genoemd.

Een andere theorie is dat uitgebreide blootstelling aan taal ervoor zorgt dat kinderen regelmatigheden in de zinnen die ze horen kunnen ontdekken. Hieruit zouden kinderen grammaticale categorieën kunnen afleiden. Deze theorie wordt de distributionele benadering genoemd.

Taalverwerving gaat in feite altijd door, maar wetenschappers zijn het erover eens dat kinderen rond 5 jaar oud de belangrijkste grondbeginselen van taal kennen. Als ze eenmaal in staat zijn over hun eigen taalgebruik te praten en na te denken en dus metalinguïstische kennis hebben, kunnen ze leren door instructie. Vanaf dat moment kunnen ze bewust taal leren. Het vocabulaire wordt nog iedere dag uitgebreid, ook bij volwassenen. Complexere regels moeten ook nog aangeleerd worden, wat doorgaat tot in de puberteit. Ook uitspraak, spelling en schrijfvaardigheden zijn dingen die nog moeten ontwikkelen. Taalverwerving vindt dus grotendeels plaats tot een leeftijd van 5 jaar, maar blijft altijd ontwikkelen.

Waar komt de behoefte aan taal vandaan?

Mensen lijken een grote behoefte aan taal te hebben. Er zijn talloze voorbeelden van volkeren die een eigen taal creëren, zoals herders in de bergen die een fluitsysteem ontwikkelden om over lange afstanden met elkaar te communiceren, en het ontstaan van Nicaraguaanse Gebarentaal door dove kinderen die een eigen communicatiesysteem bedachten bij gebrek aan een voor hen bruikbare taal. Andere voorbeelden zijn pidgins en creools. Een pidgin is een taal die ontstaat doordat twee groepen met verschillende talen met elkaar combineren vanuit een noodzaak om met elkaar te kunnen communiceren. Pidgins hebben vereenvoudigde structuren en zijn vrij beperkt. Een creoolse taal ontstaat als een pidgin verder ontwikkeld wordt en gaat voldoen aan de definitie van taal, met volledige syntactische regels en betekenissen. Creoolse talen worden altijd ontwikkeld door een volgende generatie, de generatie die volgt op de groepen die een pidgin ontwikkeld hebben, en daardoor is het creools de moedertaal van de tweede generatie (en daaropvolgende generaties).

Een suggestie die hieruit volgt, is dat mensen niet alleen behoefte hebben aan communicatie, maar ook gemotiveerd zijn om een volledige taal met grammatica te ontwikkelen. Het idee dat deze behoefte een biologische grondslag heeft, wordt de language bioprogramme hypothesis genoemd.

Wat zijn theorieën over taalverwerving?

De vraag hoe mensen taal leren, is moeilijk te beantwoorden, en er bestaan verscheidene theorieën over. Het is allereerst mogelijk dat kinderen taal leren door middel van imitatie. Onderzoek naar spiegelneuronen ondersteunt het idee dat imitatie een grote rol speelt: deze neuronen worden geactiveerd op het moment dat mensen anderen imiteren, dus ook bij het imiteren van gebaren. Gebaren spelen een belangrijke rol bij communicatie, dus zou het kunnen zijn dat het ook bij meer aspecten van taal van belang is.

De theorie van imitatie past goed bij het behaviorisme. De theorie van Chomsky geeft echter aanleiding tot twijfel aan deze theorie. Hij stelt dat met grammaticale regels oneindig veel nieuwe zinnen gecreëerd kunnen worden, die dus onmogelijk allemaal uit imitatie voort kunnen komen.

Daarnaast zijn er typische fouten die kinderen maken, die niet passen bij de theorie van imitatie. Kinderen worden maar zelden gecorrigeerd door volwassenen en als volwassenen dit wel doen, heeft het vaak weinig zin. Kinderen gebruiken regels die ze geleerd hebben over bijvoorbeeld werkwoordsuitgangen te generaliserend; ze passen ze ook toe op onregelmatige werkwoorden. Het is zelfs zo dat kinderen in de eerste instantie de juiste onregelmatige vervoeging gebruiken, maar de onjuiste vervoeging gaan toepassen wanneer ze die regel net geleerd hebben. Later leren ze weer de juiste onregelmatige vervoegingen gebruiken. Dit verloop is een redenering vanuit de benadering dat kinderen de verleden tijd stapje voor stapje leren, op een gegeven ogenblik ontdekken dat er regels zijn en later dat deze regels uitzonderingen hebben voor onregelmatige werkwoorden. Een andere redenering is dat er één enkel proces is, waarbij blootstelling aan taal of onregelmatige werkwoorden zorgt voor het ontdekken van patronen.

Wat houdt de nativistische theorie in?

Chomsky stelde een alternatieve theorie voor die tegenover de imitatietheorie staat. Volgens hem hebben mensen een aangeboren systeem dat het mogelijk maakt om taal te leren: het language acquisition device. Hij stelt daarnaast dat alle talen dezelfde diepe structuur hebben, ook al lijken ze aan de oppervlakte sterk te verschillen. Alle talen kennen de woordsoorten werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, persoonlijk voornaamwoorden en grammaticale regels om deze te combineren tot een betekenisvol geheel. Dit wordt linguistic universals genoemd. Verder zijn de verschillen tussen talen systematisch. Door het kennen van één verschil kunnen ook andere kenmerken worden afgeleid, implicational universals genoemd. Talen waarbij de woordvolgorde onderwerp – lijdend voorwerp – werkwoord is, zetten het vragend voornaamwoord aan het eind van een vraagzin. Bij talen die als woordvolgorde onderwerp – werkwoord - lijdend voorwerp hebben, staat een vragend voornaamwoord vooraan de zin. Er zijn dus universele kenmerken van taal, wat een ondersteuning is voor het bestaan van een universeel proces voor taal. Volgens Chomsky zijn we geboren met een basis die in alle talen gelijk, universele grammatica genoemd.

Er is kritiek op de nativistische theorie. Ten eerste vraagt men zich af of menselijke taal wel zo krachtig als Chomsky impliceert. We kunnen oneindig recursie laten plaatsvinden, maar dit doen we niet. Andere kritiek is afkomstig van onder andere connectionistische modellen. Wanneer een computermodel gemaakt wordt waarbij blootstelling aan taal nagebootst wordt, is het pas mogelijk om complexe grammatica te leren na enige training met simpele regels. Dat druist in tegen het idee dat de capaciteit om grammatica te leren aangeboren is, omdat er eerst oefening voor nodig is.

Daarnaast heeft de nativistische theorie geen verklaring voor wat er precies aangeboren is. Onderzoek heeft aangetoond dat het FOXP2-gen een belangrijke rol speelt bij taal, maar niet dat het codeert voor een speciaal proces voor taalverwerving (het language acquisition device). Het FOXP2-gen heeft door mutaties geleid tot een vergroot gebied van Broca bij mensen, en is daarom in verband gebracht met taal. Er is ook bewijs vanuit een familie waarin het FOXP2-gen abnormaal is: de familie KE. In de familie KE hebben mensen moeite met uitspraak. Dit is echter niet het enige probleem; ze hebben ook moeite met het begrijpen van spraak en het begrijpen en produceren van grammaticale naamvallen en het identificeren van geluiden. Door het defecte gen zijn er dus veel problemen met taal. De familieleden hebben echter ook lagere algemene intelligentie; de vraag is of de problemen met taal hier oorzaak of gevolg van zijn en dus of het een taal specifiek probleem is.

Hoe taalverwerving precies werkt, is een ingewikkelde kwestie. De kennis die nu beschikbaar is, wijst erop dat blootstelling aan taal een groot deel van het leerproces is en geeft weinig ondersteuning voor de nativistische benadering.

Is er een kritieke periode voor het leren van taal?

Het is duidelijk dat blootstelling aan taal belangrijk is. Maar is er ook een kritieke periode voor het leren van taal? Is er een leeftijdsgrens die bepalend is voor de mogelijkheid om taal aan te leren? Sommigen spreken van een kritieke periode, dus dat het leren van een taal in een specifieke, vroege, periode moet plaatsvinden. Over wat vroeg is, zijn de meningen verdeeld. Sommigen denken dat de kritieke periode maar tot het vijfde levensjaar duurt, anderen stellen dat het doorgaat tot in de puberteit. Er zijn voor- en tegenargumenten voor een kritieke periode.

Gaat het leren van een taal vanzelf?

Aan de ene kant kan gezegd worden dat om een taal te leren veel oefening nodig is en dat kinderen meer tijd hebben om te oefenen dan volwassenen. Anderzijds bleek uit een onderzoek dat volwassenen het bij het leren van een nieuwe taal beter deden dan kinderen, omdat zij meer leertechnieken en studievaardigheden hebben. Uit onderzoek uit immigranten bleek dat hoe jonger dat immigranten waren, hoe beter zij de taal van hun nieuwe land konden leren. Duidelijk is geworden dat er geen specifieke leeftijd is waarna het ineens onmogelijk wordt om nieuwe talen te leren. Daarnaast blijkt de hoeveelheid tijd die iemand aan het leren van een nieuwe taal kan spenderen erg belangrijk te zijn.

Er kan ook gekeken worden naar uitzonderlijke gevallen, waarin kinderen niet op jonge leeftijd aan taal zijn blootgesteld. Er zijn bijvoorbeeld gevallen van kinderen die in het wild gevonden zijn, die daar zijn opgegroeid zonder mensen om zich heen. Deze kinderen kunnen vaak maar enkele woorden leren en dat gaat vaak gepaard met veel moeite. Een ander geval is de case van Genie. Genie is een meisje dat tot haar 13e opgesloten heeft gezeten en van haar vader door niemand aangesproken mocht worden. Al die tijd heeft ze vastgebonden gezeten op een stoel; de enige verzorging die ze kreeg, was voeding. Vanaf het moment dat ze ontdekt werd, is er intensief geprobeerd haar taal aan te leren. Het resultaat is dat ze heeft leren spreken, maar slechts met simpele zinnen met weinig woorden en bijvoorbeeld geen hulpwerkwoorden.

Aan de ene kant kunnen zulke gevallen gebruikt worden als ondersteuning voor de hypothese dat er een kritieke periode is. Kinderen die niet op jonge leeftijd blootgesteld zijn aan taal, hebben heel veel moeite met het leren ervan en krijgen het slechts beperkt onder de knie. Aan de andere kant kan de vraag gesteld worden of er misschien andere oorzaken dan een gebrek aan blootstelling aan taal zijn. De manier van opgroeien van deze kinderen is al abnormaal; er is bijvoorbeeld ook een gebrek aan sociale interactie. Bovendien zou het feit dat ze achtergelaten of slecht behandeld zijn een consequentie kunnen zijn van abnormaliteiten die aangeboren zijn. Daarnaast geven de gevallen niet aan of er een duidelijke leeftijdsgrens is.

Terugkomend op het punt dat een gebrek aan blootstelling aan taal niet het enige belangrijke element voor succesvolle taalverwerving is, maar dat ook sociale interactie een rol speelt, kan er gekeken worden naar de case van Jim. Jim kon zelf goed horen, maar zijn ouders waren doof en konden alleen communiceren in gebarentaal. Omdat ze wilden dat Jim ‘normale’ gesproken taal zou leren, communiceerden ze niet met hem in gebarentaal. In plaats daarvan zetten ze hem veel voor de televisie en de radio, om hem op die manier in contact te laten komen met taal. Tragisch als het was, leerde Jim niet op een goede manier spreken en liep hij ver achter op leeftijdsgenoten. Dit illustreert het belang van sociale interactie.

Is er een biologische basis?

Een andere manier om een eventuele kritieke periode te onderzoeken, is het kijken naar een biologische basis. In de kinderjaren passen de hersenen zich veel makkelijker aan dan op oudere leeftijd: de neurale plasticiteit is groter. Eric Lenneberg heeft onderzoek gedaan naar de relatie van hersenafwijkingen met taalontwikkeling. Lateralisatie is een belangrijk begrip bij taal; over het algemeen bevinden de gebieden die betrokken zijn bij taal zich in de linker hersenhelft. Bij volwassenen met afasie, dus met schade in de linker hersenhelft herstelt de taalfunctie meestal maar matig, terwijl bij kinderen het herstel veel beter is. Hoe jonger het kind, hoe beter de prognose. Het blijkt dat de rechter hersenhelft de taalfunctie deels overneemt, waardoor het kind nagenoeg normaal taal kan ontwikkelen. Volgens Lenneberg is de lateralisatie van functies iets dat ontwikkelt in de eerste vijf levensjaren en ligt het nog niet vast bij de geboorte. Daardoor kunnen de hersenen zich aanpassen, als het kind jong genoeg is en de hersenen nog plastisch genoeg zijn.

Een ander idee is dat blootstelling aan taal ertoe leidt dat bepaalde ‘netwerken’ in de hersenen geactiveerd worden die ons helpen bij het leren en gebruiken van taal, dit wordt native language neural commitment genoemd. De ontwikkeling van deze netwerken hangt af van neurale plasticiteit.

Bovenstaande observaties wijzen erop dat er geen duidelijke kritieke periode is voor het leren van taal, omdat er geen leeftijdsgrens gevonden kan worden en omdat het op latere leeftijd mogelijk is om tot op zekere hoogte taal te leren beheersen. Wel geldt dat het leren van grammatica moeilijk is op latere leeftijd, dus is het cruciaal dat een kind hier op jonge leeftijd aan wordt blootgesteld. Ook is blootstelling aan taal niet het enige essentiële element; sociale interactie is noodzakelijk. Verder wordt het leren van taal moeilijker met leeftijd, wat toegeschreven wordt door de afnemende plasticiteit van de hersenen.

Hoe om te gaan met tweetaligheid?

Er kan ook gekeken worden naar het leren van taal op jongere en oudere leeftijd. Het vermogen om meer dan één taal goed of vloeiend te spreken, noemen we tweetaligheid. Het gebeurt bijvoorbeeld regelmatig dat vader en moeder allebei een andere taal met hun kind spreken. Het lijkt erop dat de twee talen in eerste instantie ongedifferentieerd zijn, later worden de twee vocabulaires van elkaar gescheiden en uiteindelijk worden beide talen compleet gescheiden, ook de syntax. Het leren van twee talen lijkt niet veel moeilijker te zijn dan het leren van één taal. Er ontstaan ook veranderingen in het brein, bij een tweetalig persoon lijkt de grijze stof dichter te zijn in de linker pariëtale cortex; een hersengebied dat belangrijk is voor verbale vloeiendheid. Tweetaligen lijken ook beter te zijn in het vasthouden van aandacht.

Het is moeilijker om een tweede taal aan te leren op volwassen leeftijd of in de puberteit. Bij dit gegeven moet echter een kanttekening worden gezet: als kinderen hun eerste taal leren, besteden ze er veel meer tijd aan dan volwassenen of jongeren die op school of tijdens een cursus taal leren. Bovendien geldt dat ook uit deze bevindingen geen duidelijke leeftijdsgrens gehaald kan worden.

Wat is het typische verloop van taalverwerving?

Kinderen leren heel snel. Vanaf hun geboorte en in feite zelfs daarvoor al, worden ze blootgesteld aan taal. In de baarmoeder kan een foetus al geluiden waarnemen die onder andere van spraak afkomstig zijn, waardoor ze het ritme en de intonatie van taal leren kennen. Doordat taal veel voorkomt om hen heen, is het niet verwonderlijk dat kinderen snel zijn met het oppikken van taal. Taalverwerving verloopt ook in een typische volgorde en met voorspelbare fases.

Wat is het verband tussen gedachten en taal? - Chapter 4

Wat zijn gedachten?

Gedachten kunnen voorkomen in verschillende vormen: in woorden, beelden en intenties of gevoelens. Onder gedachteprocessen vallen redeneren, problemen oplossen en het creëren van ideeën. Gedachteprocessen hoeven niet volledig bewust te zijn – hoe gedachten tot stand komen, is moeilijk te begrijpen. De uitkomst van gedachteprocessen kan zo’n idee, intentie of beeld zijn die de meeste mensen als ‘gedachten’ zouden definiëren.

Volgens het behaviorisme is een gedachteproces niet meer dan onuitgesproken spraak; taal en gedachten zouden hetzelfde zijn. Een ondersteuning voor dit idee is dat er in de stembanden en het strottenhoofd elektrische activiteit waargenomen kan worden tijdens het formuleren van een gedachte (zonder deze uit te spreken). Er zijn echter ook experimenten gedaan waarbij de spraakorganen verlamd werden en onder deze conditie vonden gedachteprocessen nog steeds plaats. De behavioristen lijken dus geen gelijk te hebben.

De innerlijke stem is wel een onderdeel van gedachten. Experimenten die gebruik maken van articulatory suppression – het herhaaldelijk uitspreken van korte frasen, waardoor de innerlijke stem geremd wordt – wijzen erop dat dit de prestaties op geheugen- en planningstaken beperken. Een andere bevinding over de innerlijke stem is dat mensen ‘versprekingen’ maken tijdens het denken, door bijvoorbeeld een verkeerde letter aan het begin van een woord te denken. Mensen kunnen dus iets anders denken dan ze bedoelden, wat erop wijst dat intenties tevens deel uitmaken van het gedachteproces. De innerlijke stem is een vorm van mentale voorstelling die we gebruiken om onze gedachten en ons gedrag te monitoren. Daarnaast is het categoriseren van onze wereld een onderdeel van gedachteprocessen. Jonge kinderen kennen nog geen categorieën, waardoor het moeilijk is om voor te stellen hoe gedachteprocessen bij hen verlopen.

Wat is de relatie tussen cognitieve ontwikkeling en gedachten?

Cognitieve ontwikkeling zou belangrijk kunnen zijn voor taalontwikkeling. Deze stelling wordt de cognitiehypothese genoemd. Is het waar dat cognitieve ontwikkeling samenhangt met taalontwikkeling, of zijn het aparte processen?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het nodig om een beeld te krijgen van cognitieve ontwikkeling. De bekende ontwikkelingspsycholoog Piaget heeft een theorie opgesteld, waarbij cognitieve ontwikkeling verloopt in stadia.

Het eerste stadium is het sensomotorische stadium. Tijdens deze periode, die ongeveer tot het tweede levensjaar duurt, leren kinderen de wereld kennen door acties uit te voeren. Ze kennen de wereld door hun waarnemingen via hun zintuigen. Aan het eind van het stadium bereiken ze de mijlpaal van object permanentie, het besef dat dingen blijven bestaan wanneer ze niet te zien zijn.

Het volgende stadium, het pre-operationele stadium, houdt in dat kinderen mentale representaties van de wereld hebben, maar nog wel uitsluitend vanuit hun eigen waarneming en perspectief. Dit wordt egocentrisme genoemd.

In de volgende periode, het concreet-operationele stadium, leren kinderen logisch redeneren door hun mentale representaties te manipuleren. Ze kunnen, met andere woorden, acties internaliseren en ze imaginair uitvoeren. In dit stadium is er ook geen egocentrisme meer, waardoor ze vanuit verschillende perspectieven kunnen redeneren.

Het laatste stadium is het formeel-operationele stadium. Kinderen kunnen in deze periode leren om logisch en wetenschappelijk te redeneren, en te reflecteren op hun eigen redeneringen.

Kortom, langzamerhand leren kinderen om externe acties te internaliseren. De theorie is constructivistisch, omdat ervan uit gegaan wordt dat kinderen kennis opbouwen vanuit hun eigen ervaring. Daarnaast is het vanuit het empirisme, omdat het idee is dat ervaring nodig is en kennis niet aangeboren is.

De theorie van Piaget kan gekoppeld worden aan taalontwikkeling. De ontwikkeling van taalproductie vindt bijvoorbeeld plaats wanneer object permanentie bereikt is, wat zou kunnen betekenen dat deze cognitieve ontwikkeling nodig is voor taalproductie. Aan de andere kant ontwikkelt taalbegrip zich al eerder, dus de vraag is hoe dat mogelijk zou zijn. Het is bovendien mogelijk dat de relatie andersom is: taalproductie, of het benoemen van objecten, zou nodig kunnen zijn voor object permanentie.

Een andere koppeling is dat het kind moet leren om de wereld mentaal te representeren; dit kan een kind niet vanaf de geboorte. Symbolen en woorden zijn ook representaties, dus de mogelijkheid om representaties te vormen zou nodig zijn voor taalverwerving.

De cognitiehypothese wordt in zekere zin ondersteund door de relatie tussen object permanentie en taalproductie en door de noodzaak van het kennen van representaties voor taalontwikkeling. Toch is er geen verklaring voor het ontwikkelen van specifieke concepten, categorieën en grammaticale ontwikkeling vanuit de hypothese.

Bovendien zijn er observaties die suggereren dat taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling los van elkaar staan. Zo is er de case van Laura, een meisje met een IQ van slechts 40 dat ondanks haar zeer beperkte cognitieve vaardigheden vrij goed was in het begrijpen van complex taalgebruik. Ze kon ook taal produceren op een niveau dat normaal was voor haar leeftijd, hoewel de inhoud van haar uitspraken heel anders was. Volgens de cognitiehypothese zou de taalontwikkeling ook moeten verslechteren wanneer de cognitieve ontwikkeling verstoord wordt.

Laura is een uitzonderlijke case, maar er zijn meer mensen die ondanks beperkte cognitieve vaardigheden op een normale manier taal ontwikkelen. Deze mensen hebben een aandoening: Williams syndroom. Bij Williams syndroom zijn er cognitieve en gedragsmatige afwijkingen en is het IQ gemiddeld 60. Toch is het taalgebruik van patiënten grammaticaal zeer accuraat en de woordenschat is zelfs uitzonderlijk groot.

Ook de ontwikkeling van blinde kinderen geeft reden tot twijfel aan de koppeling tussen cognitieve en linguïstische ontwikkeling. Gegeven dat waarneming in het eerste stadium van cognitieve ontwikkeling een cruciale rol speelt, waarvan visuele informatie een groot deel uitmaakt, is het niet verwonderlijk dat blinde kinderen achterlopen met cognitieve ontwikkeling. Toch lopen blinde kinderen over het algemeen niet achter met taalontwikkeling.

Alle bevindingen bij elkaar genomen, is er dus weinig bewijs voor de cognitiehypothese. Daardoor lijkt het erop dat taalontwikkeling een apart proces is.

Wat voor effect heeft de sociale ontwikkeling op taal?

Als taalontwikkeling los staat van cognitieve ontwikkeling, is het dan meteen een apart proces, of is het afhankelijk van sociale ontwikkeling?

Kinderen hebben op jonge leeftijd nog niet de sociale vaardigheden om hun gedachten voor zichzelf te houden. Ook moeten ze nog leren hoe ze op een goede manier gesprekken kunnen voeren met anderen. Een fenomeen dat zich bij kinderen onder elkaar voordoet is de collectieve monoloog: ze praten niet met elkaar, maar naast elkaar. Ze houden ieder hun eigen monoloog. Ook in afwezigheid van anderen houden kinderen monologen, ze praten voor zichzelf.

Waarom houden kinderen monologen? Volgens Piaget komt dit door egocentrisme en kennen ze niet de noodzaak om gedachten voor zichzelf te houden. Pas wanneer ze vanuit het perspectief van een ander kunnen kijken en dus cognitief ver genoeg ontwikkeld zouden zijn, zouden ze hun monologen kunnen omzetten in dialogen.

Volgens Vygotsky werkt het echter anders. Hij stelde dat innerlijke spraak en monologen in feite hetzelfde zijn, maar dat kinderen nog moeten leren de monologen te internaliseren. Gedachten bij jonge kinderen bestaan volgens hem niet uit taal, maar hebben andere vormen. Spraak komt alleen tot uiting in uitgesproken monologen en heeft alleen een sociale, communicatieve functie. Later gaan kinderen spraak gebruiken voor zichzelf, om te redeneren bijvoorbeeld. Vervolgens moeten ze leren deze zelfregulerende spraak te internaliseren tot gedachten.

De theorie van Vygotsky is plausibel, maar er is weinig bewijs voor omdat het moeilijk te testen is. Er is wel experimenteel onderzoek dat laat zien dat het soort monologen dat het kind gebruikt kan voorspellen hoe goed het een probleem kan oplossen.

Vygotsky had wel andere ideeën die een belangrijke bijdrage aan het begrijpen van taalontwikkeling hebben geleverd. Volgens hem is de context waarin taal aangeleerd wordt essentieel. Bij de sociale context speelt vooral de relatie tussen moeder en kind een grote rol. Moeders richten hun aandacht vaak op hetzelfde als het kind, wat joint attention wordt genoemd. Ook spreken ze extra duidelijk en op hogere toon tegen het kind: Child Directed Speech. Daardoor wordt het leren van taal voor het kind gefaciliteerd; sociale context is dus belangrijk voor taalontwikkeling. Sociale interactie is ook belangrijk om kinderen de vaardigheden te leren die nodig zijn om conversaties te voeren, zoals om de beurt praten.

Wat houdt de Sapir-Whorf hypothese in?

Het idee dat taal onze gedachten kan beïnvloeden of beperken, is niet nieuw. George Orwell ontwierp in zijn boek 1984 al de taal Newspeak, door deze taal zouden mensen alleen dingen denken die in lijn waren met de ideologie. De Amerikaanse taalkundigen Edward Sapir en Benjamin Lee stelden de Sapir-Whorf hypothese op. Volgens deze hypothese beïnvloedt de vorm van onze taal de manier waarop we denken. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen linguïstisch determinisme en linguïstisch relativisme. Van het linguïstisch determinisme bepaalt taal gedachten. Het linguïstisch relativisme stelt dat gedachten beperkt worden de vorm van taal waarin ze geuit worden; verschillen in taal zullen daarom ook leiden tot verschillen in manieren van denken.

De extreme versie, dat taal onze gedachten volledig bepaalt, is onjuist. Taal beïnvloedt gedachten in zekere zin echter wel. Het heeft hierbij weinig zin om talen onderling met elkaar te gaan vergelijken. Als argument wordt bijvoorbeeld wel eens gegeven dat de Inuit meerdere woorden voor sneeuw hebben. Maar dit wil niet zeggen dat de Inuit sneeuw anders zien dan wij het zien. Dit is een circulair argument.

Numerieke cognitie wordt tegenwoordig nog wel eens onderzocht als onderbouwing voor de Sapir-Whorf hypothese. Numerieke cognitie wijst op hoe wij getallen en wiskunde begrijpen. De Piraha stam uit Brazilië heeft slechts drie woorden voor getallen, die overeenkomen met één, twee en veel. Deze mensen presteren slecht wanneer zij dingen moeten berekenen met meer dan drie getallen. Een van de verklaringen is dat dit komt doordat ze niet genoeg woorden hebben om het onderscheiden te maken tussen de verschillende getallen. Maar de stam Munduruku, die veel overeenkomt met de Piraha stam, heeft wel woorden voor drie, vier en vijf, maar heeft ook moeite met wiskundige taken met getallen onder de vijf. Dit suggereert dat wiskundige vaardigheden ook veel te maken met leefstijl en cultuur.

De manier waarop wij kleuren benoemen, is belangrijk in het begrijpen van de relatie tussen taal en gedachten. Sommige kleuren, zoals rood, zijn makkelijker te beschrijven dan anderen. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen een beter geheugen hebben voor talen die moeilijker te beschrijven zijn. Dit effect is hetzelfde in verschillende talen. Op het eerste gezicht lijkt dit bewijs voor de Sapir-Whorf hypothese; als we een woord voor een kleur duidelijk voorhanden hebben, is het voor ons makkelijker om die kleur in het geheugen op te halen. Maar het lijkt erop dat biologie een belangrijke rol speelt bij het benoemen van kleuren. Culturen verschillende in de kleurnamen die ze gebruiken. Een kleurnaam moet aan verschillende criteria voldoen:

  • het moet niet meer dan een unit van betekenis hebben (groen in plaats van donkergroen)

  • het moet overal op toepasbaar zijn (bruin is bijvoorbeeld toepasbaar op haarkleur, verf, aarde en ga zo maar door)

  • het moet algemeen bekend zijn of van een ander object zijn afgeleid

  • het kan ook geen subtype van een andere kleur zijn.

Het aantal namen voor de basiskleuren is in iedere taal beperkt en, in alle culturen vormen ze een hiërarchie. Als een taal maar twee woorden voor kleuren heeft, zijn dit zwart en wit. Heeft een taal drie woorden voor kleuren, dan zijn dit zwart, wit en rood. Bij meer woorden komen geel, groen en blauw erbij.

Onze visuele systeem is het meest gevoelig voor focale kleuren; kleuren die het beste voorbeeld zijn van kleurnamen. Het blijkt dus dat de manier waarop wij kleuren benoemen ons iets vertelt over de biologie van ons visuele systeem en niet over hoe perceptie en cognitie worden beïnvloed door de namen die we voor kleuren hebben. Wat recenter onderzoek heeft echter wel aangetoond dat kleurbenoeming ook enigszins beïnvloed wordt door hoe gemakkelijk we de kleurnamen voorhanden hebben.

Wat is de relatie tussen taal, geheugen en redeneren?

Taal kan ons gedrag beïnvloeden. Er is veel bewijs dat taal de manier waarop wij redeneren en ons geheugen vergemakkelijkt of juist verstoort. Een heel bekend onderzoek op dit gebied is dat van Elizabeth Loftus. Zij liet mensen een video van een auto-ongeluk zien en stelde daarna een paar vragen. Aan de ene groep mensen vroeg ze: ‘Hoe snel reden de twee auto’s toen ze elkaar raakten?’. Aan de anderen vroeg ze: ‘Hoe snel reden de twee auto’s toen ze op elkaar botsten?’. Volgens de tweede groep reden de auto’s ongeveer 10 kilometer harder dan volgens de eerste groep. Een week later kregen de mensen de vraag of ze gebroken glas hadden zien liggen in de film. De tweede groep mensen antwoordde hierop veel vaker ‘ja’. De manier waarop de vraag werd gesteld, beïnvloedde het geheugen.

Taal kan de manier waarop we problemen oplossen ook in positieve of negatieve zin beïnvloeden. Mensen hebben vaak last van functionele gefixeerdheid; ze zijn dan helemaal gericht op de traditionele functies van een object en kunnen geen nieuwe manieren bedenken om het object te gebruiken. De taal die we gebruiken kan ook de soort informatie waartoe we toegang hebben beïnvloeden. De taal waarin je iets leest beïnvloedt bijvoorbeeld het stereotype dat opgeroepen wordt.

De manier waarop we denken over tijd, lijkt ook beïnvloed te worden door onze taal. In het Engels is het bijvoorbeeld gemakkelijk om counterfactual te redeneren: als iets in het verleden anders was gelopen, waren latere dingen anders geweest. Een voorbeeld is: Als ik op school harder had gewerkt, zou ik nu miljonair zijn geweest. In het Chinees is het lastiger om op deze manier te redeneren, omdat zij hier geen werkwoordstijd voor hebben. Verschillende talen gebruiken verschillende woordvolgordes, maar dit beïnvloedt niet ons gedrag wanneer we niet spreken. Er zijn dus grote gelijkenissen in de manier waarop we denken en deze gelijkenissen worden weergegeven in taal.

Er is nog geen duidelijk antwoord op de Sapir-Whorf hypothese. Het is wel belangrijk om onderscheid te maken tussen de versie die stelt dat taal bepaalt en de versie die stelt dat taal beïnvloedt. Er is weinig bewijs voor de versie die stelt dat taal bepaalt, maar wel voor de versie dat taal beïnvloedt.

Denken wij in categorieën?

Onze hersenen ontleden de wereld om ons heen, door de manier waarop we waarnemen, maar ook door onze overtuigingen en gedachten. Taal kan onze gedachten hierbij beïnvloeden, maar waarschijnlijk vindt er hierbij ook feedback plaats. We categoriseren de wereld, in niet-willekeurige categorieën. Deze categorieën geven de interactie weer tussen onze ‘biologie’ en de omgeving.

Volgens het behaviorisme is een gedachteproces niet meer dan onuitgesproken spraak; taal en gedachten zouden hetzelfde zijn. Een ondersteuning voor dit idee is dat er in de stembanden en het strottenhoofd elektrische activiteit waargenomen kan worden tijdens het formuleren van een gedachte (zonder deze uit te spreken). Er zijn echter ook experimenten gedaan waarbij de spraakorganen verlamd werden en onder deze conditie vonden gedachteprocessen nog steeds plaats. De behavioristen lijken dus geen gelijk te hebben.

Hoe wordt betekenis weergegeven door taal? - Chapter 5

Wat is de definitie van “betekenis”?

‘Betekenis’ is een begrip waarvan de betekenis weer eens lastig te definiëren is. De beste manier is om onderscheid te maken tussen twee aspecten: denotatie en connotatie. Denotatie is de semantische kennis die over een woord beschikbaar is, de manier waarop iets omschreven kan worden. Denotatie bestaat uit een afspraak over betekenis, en is voor iedereen hetzelfde. Connotatie bestaat uit alle associaties waaruit betekenis opgebouwd is. Connotatie is minder eenduidig, omdat ieder individu andere associaties kan hebben en dus een andere betekenis aan iets kan geven.

Een andere manier om ‘betekenis’ in componenten te verdelen is het onderscheid tussen intensie en extensie. Intensie verwijst naar de specifieke manier waarop iemand een woord (of iets anders) representeert en begrijpt, terwijl extensie datgene is waarnaar verwezen wordt. Extensie is iets objectiefs, terwijl intensie subjectief is.

Woorden verwijzen allemaal naar bestaande dingen in de wereld. Concrete objecten zijn makkelijk te definiëren, terwijl andere concepten veel abstracter zijn. Voor concrete objecten komt de intensie vaak meer overeen dan voor abstracte concepten. ‘Ethiek’ is een abstract concept waarvan verschillende individuen een verschillend beeld kunnen hebben, terwijl ‘zon’ voor de meeste mensen nagenoeg hetzelfde is.

Mensen categoriseren concepten op verschillende niveaus. Het basisniveau is het meest gebruikte niveau, omdat het niet te algemeen maar ook niet te specifiek is. Het superordinale niveau is algemener, terwijl het subordinate niveau specifieker is. Wat echter onder het basisniveau valt, kan per persoon verschillen; hoe meer kennis over een bepaald gebied, hoe specifieker het basisniveau zal zijn.

Hoe is betekenis vastgelegd in het menselijk geheugen?

Modellen voor betekenis: Zoals bovenstaand genoemd is, worden concepten georganiseerd door middel van categorisering. Maar hoe categorisering precies werkt, daar zijn verschillende theorieën over.

De eerste theorie is een hiërarchisch model als semantisch netwerk. In dit model zijn verschillende eigenschappen met een bepaald concept geassocieerd, bijvoorbeeld ‘legt eieren’ bij ‘vogel’. Concepten die lager in de hiërarchie staan, hebben alle eigenschappen van de concepten die erboven staan. Daardoor is het model efficiënt. Als uitgegaan wordt van dit model, geldt dat sommige associaties meer tijd in beslag nemen om geactiveerd te worden dan andere. Een eigenschap die direct aan een concept verbonden is, zou sneller geactiveerd moeten worden dan een eigenschap die een paar niveaus hoger in de hiërarchie staat. Om dit te testen, kan een sentence verification task gedaan worden. Dat is een test waarbij verschillende zinnen gepresenteerd worden, zoals ‘Op de Noordpool leven pinguïns’ en ‘Op de Noordpool leven ijsberen’. Over zulke zinnen moet beslist worden of het waar is of niet. Verschillen in reactietijd laten zien dat sommige beslissingen meer tijd in beslag nemen dan andere. In overeenstemming met het model, neemt het over het algemeen meer tijd in beslag om een beslissing te maken over een eigenschap die zich een paar niveaus hoger in de hiërarchie bevindt.

Er zijn echter een paar problemen met het model. Ten eerste kan reactietijd beïnvloed worden door de frequentie waarin een woord over het algemeen gebruikt wordt, de mate waarin een concept met een eigenschap geassocieerd is, en de prototypiciteit van een concept in een categorie. Daarnaast is het lastiger voor abstracte concepten dan voor concrete voorbeelden om een lijst met eigenschappen te maken en die in een hiërarchie te plaatsen.

De tweede theorie is het spreading activation model. In dit model zijn concepten allemaal met elkaar verbonden; een concept wordt gerepresenteerd door een node. De verbindingen van nodes vormen samen een groot netwerk. Verbindingen kunnen verschillen in associatiesterkte: hoe meer het ene concept met het andere geassocieerd is, hoe sterker de verbinding. Een sterkere verbinding zal sneller geactiveerd worden dan een verbinding met een minder sterke associatie. Het grote voordeel van het spreading activation model ten opzichte van het hiërarchisch model is dat er niet voor ieder concept een lijst met eigenschappen hoeft te bestaan om de betekenis van het concept te representeren. In plaats daarvan wordt betekenis gedefinieerd in termen van de concepten waarmee het geassocieerd is. Betekenis wordt op die manier verdeeld in kleinere stukjes betekenis. Nog een voordeel hieraan is dat het een basis vormt voor een theorie over het semantisch geheugen. Een theorie die als basis kan dienen voor andere theorieën, wordt een decompositionele theorie genoemd.

Ook voor het spreading activation model kan een sentence verification task gebruikt worden als bewijs. Een sterkere verbinding zou leiden tot snellere activering van een concept, en dus tot een snellere reactietijd. Uit experimenten blijkt dat sommige concepten snel geassocieerd worden met een bepaalde categorie: definiërende eigenschappen. Andere eigenschappen kunnen onder de categorie vallen, maar zijn niet essentieel; dit worden karakteriserende eigenschappen genoemd.

Het spreading activation model is in veel opzichten een verbetering op het hiërarchisch model. Toch zijn er ook met dit model problemen. Het probleem van de moeilijkheid om abstracte concepten te definiëren blijft bestaan, ook al is het mogelijk om door middel van associaties een betekenis tot stand te laten komen. Daarnaast is het niet in kaart gebracht wat exact alle concepten en eigenschappen in het netwerk zijn, waardoor de theorie niet specifiek genoeg is. Het is dus niet helemaal duidelijk hoe het netwerk in elkaar zit.

Een connectionistisch model kan hiervoor een oplossing bieden. Een connectionistisch model bestaat uit eenheden op verschillende lagen, en deze eenheden kunnen door elkaar geactiveerd of geïnhibeerd worden. De input die aan het model gegeven wordt is bepalend voor de activering van de eerste laag; vervolgens zijn verbindingen tussen alle eenheden bepalend voor de activering van de volgende lagen, totdat er één uitkomst is.

Het is mogelijk om zo’n connectionistisch model na te bootsen met behulp van computers. Vervolgens kan het model getraind worden, waarbij verbindingen tussen eenheden versterkt of verzwakt worden en elkaar daardoor gaan activeren of remmen. Een goede methode voor het trainen is back propagation. Back propagation houdt in dat de (random) output die het model in de eerste instantie geeft bij een bepaalde input, wordt gecorrigeerd met de gewenste output. Langzaam worden op die manier de juiste verbindingen versterkt, tot het model uit zichzelf de juiste output geeft.

Het feit dat een computermodel op deze manier getraind kan worden, wil niet zeggen dat back propagation de manier is waarop mensen leren en associaties vormen. Er kunnen echter wel processen mee worden nagebootst die bij mensen voorkomen.

Een voorbeeld van zo’n proces is diepe dyslexie. Diepe dyslexie is een ernstige aandoening, waarbij mensen die ooit goed hebben geleerd te lezen, problemen krijgen met lezen na hersenbeschadiging. Naast symptomen als moeite met niet-bestaande woorden oplezen, moeite met grammaticale woorden en woorden verkeerd lezen op basis van letters is er een specifieke, opvallende aandoening bij mensen met diepe dyslexie: semantische paralexie. Bij semantische paralexie wordt een woord gelezen dat gerelateerd is aan het woord dat geschreven staat, maar uit totaal verschillende letters bestaat. Als voorbeeld kan er ‘boek’ in plaats van ‘krant’ gelezen worden, of ‘paprika’ in plaats van ‘komkommer’.

Het is moeilijk te verklaren hoe deze stoornis ontstaat. Cruciaal is dat de symptomen nagebootst zijn met een connectionistisch model. Door bepaalde verbindingen te beschadigen of helemaal uit te schakelen, gaat het model incorrecte output presenteren. Door de manier waarop het model getraind is, worden er semantische fouten gemaakt: op basis van visuele input wordt er een onjuist, maar semantisch gerelateerd woord als output gegeven.

Een ander proces dat nagebootst is met connectionistische computermodellen, is dementie. Bij dementie worden neuronen aangetast door de vorming van plaques en tangles. Hierdoor gaan cognitieve en motorische functies steeds verder achteruit. Een connectionistisch model dat getraind werd om op basis van de presentatie van objecten (input) de naam van het object te geven (output) en vervolgens beschadigd werd in een aantal verbindingen, liet een aantal symptomen zien die ook voorkomen bij dementie. Woorden die minder vaak voorkomen werden vaker onjuist gegeven, de duidelijkheid van de input had invloed op de juistheid van de output, en met semantische priming ging het model weer beter presteren. Op basis van deze bevindingen lijkt het erop dat dementie veroorzaakt wordt door de beschadiging van neuronen.

Hoe is betekenis vast te leggen?

Hoe de hersenen in elkaar zitten en wat voor processen er plaatsvinden, is mooi te onderzoeken door abnormaliteiten in hersenen of hersenontwikkeling te vergelijken met normale hersenontwikkeling.

Eén van de vragen over betekenis, is hoe betekenis vastgelegd wordt in de hersenen. Er zijn ook stoornissen met betrekking tot het vastleggen van betekenis.

Bij semantische categorie-specifieke stoornis hebben mensen moeite met het gebruiken de ene categorie, maar niet met de andere. Een veel voorkomende vorm is dat de categorie ‘levende dingen’ aangetast is, maar de categorie ‘niet-levende dingen’ niet. Er zijn twee theorieën over deze stoornis: de sensorisch-functionele theorie, die zegt dat het niet de categorie is die aangetast is maar de manier waarop een concept is vastgelegd (perceptueel of niet-perceptueel), en de domein-specifieke kennishypothese, die voorspelt dat er aparte mechanismen zijn voor het representeren van levende en niet-levende dingen en dat die dus apart van elkaar beschadigd kunnen worden.

Hoe het precies werkt is dus niet helemaal duidelijk, maar dat er aparte categorieën zijn, blijkt wel uit deze stoornis.

Hoe betekenis aangeleerd wordt, is een volgende vraag. Het kan zijn dat de hersenen gevoelig zijn voor regelmaat en structuur in de activering van verbindingen. Dit wordt latente semantische analyse genoemd. Hoe vaker twee concepten tegelijkertijd geactiveerd worden, hoe sterker de associatie wordt, en hoe sterker de betekenis van de concepten aan elkaar verbonden wordt. Het probleem met deze benadering is dat het losstaat van de omgeving waarin de activering plaatsvindt. Daarom is het begrip grounding geïntroduceerd. Grounding betekent dat een interne representatie van een concept verbonden is aan perceptie, sensorische en motorische informatie, en gevoelens of emoties. Op die manier zijn interne concepten gerelateerd aan de wereld – waar ze vandaan komen. Het idee dat betekenis kan worden vastgelegd in termen van perceptie en actie, wordt embodied cognition genoemd.

‘Betekenis’ is een begrip waarvan de betekenis weer eens lastig te definiëren is. De beste manier is om onderscheid te maken tussen twee aspecten: denotatie en connotatie. Denotatie is de semantische kennis die over een woord beschikbaar is, de manier waarop iets omschreven kan worden. Denotatie bestaat uit een afspraak over betekenis, en is voor iedereen hetzelfde. Connotatie bestaat uit alle associaties waaruit betekenis opgebouwd is. Connotatie is minder eenduidig, omdat ieder individu andere associaties kan hebben en dus een andere betekenis aan iets kan geven.

Woorden verwijzen allemaal naar bestaande dingen in de wereld. Concrete objecten zijn makkelijk te definiëren, terwijl andere concepten veel abstracter zijn. Voor concrete objecten komt de intensie vaak meer overeen dan voor abstracte concepten. ‘Ethiek’ is een abstract concept waarvan verschillende individuen een verschillend beeld kunnen hebben, terwijl ‘zon’ voor de meeste mensen nagenoeg hetzelfde is.

Wat ligt ten grondslag aan het herkennen, benoemen en begrijpen van woorden? - Chapter 6

Als mensen een woord waarnemen, kunnen ze er verschillende dingen mee doen. Ze kunnen het benoemen, dus puur en alleen uitspreken. Ze kunnen het herkennen: weten dat ze eerder in aanraking zijn geweest met het woord. Ze kunnen het identificeren, waardoor ze iets met het woord kunnen doen. En tot slot kunnen ze het begrijpen, wat wil zeggen dat ze weten wat de betekenis van het woord is.

Hierbij kunnen verschillende vragen worden gesteld: als mensen een woord benoemen, moeten ze het dan ook begrijpen? Als mensen een woord kunnen herkennen, kunnen ze het dan ook benoemen?

In de psycholinguïstiek is de term die staat voor volledig begrip van een woord, waarbij er kennis beschikbaar is over de betekenis, auditieve informatie, visuele informatie en syntactische informatie: lexicale toegang.

Woordherkenning kan getest worden met de lexical decision task. Hierbij moet een persoon beslissen of een woord wel of niet bestaat. De niet-bestaande woorden zijn meestal pseudowoorden: woorden die syntactisch gezien wel mogelijk zijn in de taal, maar niet daadwerkelijk bestaan en dus geen betekenis hebben.

Woordbenoeming kan getest worden met de naming task, waarbij het gepresenteerde woord opgelezen moet worden.

Deze tests kunnen moeilijk zijn om te interpreteren, vanwege de onzekerheid over het antwoord op bovenstaande vragen (is voor woordherkenning kennis van de betekenis nodig?). Uit experimenten blijkt in ieder geval dat woordherkenning afhankelijk is van een aantal factoren:

  • frequentie waarmee het woord voorkomt,

  • duidelijkheid van de stimulus (hoe uitgesproken, ruis op de achtergrond),

  • recente blootstelling aan het woord zelf,

  • leeftijd waarop het woord geleerd is (age-acquisition),

  • recente blootstelling aan gerelateerde concepten (semantische priming).

Hoe zijn gesproken woorden te herkennen?

Het herkennen van gesproken woorden kan moeilijk zijn. Geluiden worden vaak vermengd met storende geluiden, ieder individu spreekt anders en gesproken geluiden beïnvloeden elkaar.

De kleinste eenheden van gesproken taal die betekenis hebben zijn fonemen. Dit zijn de geluiden van aparte letters. Vanwege bovenstaande factoren verschillen fonemen per situatie. Het feit dat fonemen elkaar beïnvloeden, wordt co-articulatie genoemd. Co-articulatie houdt in dat een bepaalde letter, bijvoorbeeld de ‘b’, verschillend kan klinken, afhankelijk van de letters die ervoor en erna worden uitgesproken. De variatie in de klank van de ‘b’ kan het moeilijker maken om woorden te herkennen, maar ook makkelijker. De manier waarop de letter uitgesproken wordt, geeft informatie over de andere letters eromheen en dus over een deel van het woord. Als het moeilijk is om alle fonemen van een woord te verstaan door bijvoorbeeld storende geluiden of individuele verschillen in uitspraak, kan daardoor toch nog herkend worden welk woord en gezegd is. We versimpelen wat we horen.

Fonemen kunnen variëren door de manier waarop de stembanden, tong en lippen bewegen. Eén van de factoren die bepaalt welke letter uitgesproken wordt, is het moment waarop de stembanden beginnen te trillen, ofwel de voice onset time. Bij de letters ‘b’ en ‘d’ beginnen de stembanden tegelijk met de lip- en tongbewegingen te vibreren, terwijl bij de ‘p’ en ‘t’ de stembanden later (ongeveer 60 ms) beginnen. De tijd tussen het bewegen van de lippen of tong en stembanden is niet altijd exact hetzelfde. Doordat een interval tussen de 0 en 60 ms varieert, kan ook het geluid dat gemaakt wordt variëren. Het geluid neigt dan meer naar de ‘d’ of juist meer naar de ‘t’, maar is niet exact dat geluid. Zo’n geluid ertussenin wordt een intermediate geluid genoemd. Wat belangrijk is, is dat mensen toch altijd de ene of juist de andere letter horen. Alle varianten van hetzelfde foneem klinken voor ons hetzelfde, genaamd categorische perceptie. Dat is afhankelijk van de rest van het woord en de context.

In experimenten is ook aangetoond dat fonemen waargenomen worden als ze in werkelijkheid niet te horen waren, bijvoorbeeld als ze vervangen zijn door een kuchje. Op basis van de rest van de zin, ‘hoort’ iemand toch de juiste letter. Dit is het phoneme restoration effect.

Een ander fenomeen is het McGurk-effect. Hierbij worden lipbewegingen gepresenteerd die suggereren dat er een andere letter wordt uitgesproken dan de letter die daadwerkelijk te horen is. De lipbewegingen suggereren ‘ga’ of ‘ba’, terwijl er ‘da’ te horen is. Mensen blijken datgene te horen wat de lipbewegingen aangeven. Dit laat de duidelijke interactie tussen visuele en auditieve perceptie zien.

Het belang van de context is meegenomen in het cohort model. Volgens het cohort model bepaalt de context een aantal mogelijke woorden, terwijl andere uitgesloten worden. Dit model is gebaseerd op spreading activation; de context bepaalt welke concepten geactiveerd kunnen worden en welke niet, dus welke woorden mogelijk zijn om te herkennen en welke niet.

Deze verschillende modellen van woordherkenning zijn verwerkt in computersimulatie, genaamd TRACE. Hierin zijn drie verwerkingsniveaus. Het laagste niveau bestaat uit fonetische kenmerken, het middelste niveau uit fonemen en het hoogste niveau uit woorden. Iedere unit in een niveau is verbonden met elke unit in het niveau erboven. Hierover zijn wel drie belangrijke dingen op te merken. Ten eerste zijn deze verbindingen bidirectioneel, activatie kan in het model beide kanten op gaan. Het model is zowel top-down als bottom-up. Daarnaast zijn deze verbindingen óf opwekkend óf remmend; of ze vermeerderen het activatieniveau, of ze verminderen het. Tot slot is iedere unit binnen een niveau door een remmende verbinding verbonden met alle andere units in dat niveau.

Als mensen een woord waarnemen, kunnen ze er verschillende dingen mee doen. Ze kunnen het benoemen, dus puur en alleen uitspreken. Ze kunnen het herkennen: weten dat ze eerder in aanraking zijn geweest met het woord. Ze kunnen het identificeren, waardoor ze iets met het woord kunnen doen. En tot slot kunnen ze het begrijpen, wat wil zeggen dat ze weten wat de betekenis van het woord is.

Hierbij kunnen verschillende vragen worden gesteld: als mensen een woord benoemen, moeten ze het dan ook begrijpen? Als mensen een woord kunnen herkennen, kunnen ze het dan ook benoemen?

Hoe werkt taalbegrip? - Chapter 7

Hoe worden boodschappen ontvangen?

In tegenstelling tot wat in voorgaande hoofdstukken behandeld is, bestaan boodschappen niet uit enkele woorden of losse geluiden, maar uit een groter geheel. We spreken met een doel in ons achterhoofd; in ons hoofd hebben we een representatie van de wereld en we gebruiken taal om (een gedeelte van) die representatie over te brengen op anderen. Dit grotere geheel, zoals een zin, bevat informatie die overgebracht moet worden van de verzender naar de ontvanger. De ontvanger moet de boodschap waarnemen en de informatie integreren in zijn eigen representatie van de wereld. Bij deze overdracht of uitwisseling van informatie vindt een proces plaats dat ervoor hoort te zorgen dat de representatie van de ontvanger en van de verzender meer met elkaar gaan overeenkomen. De integratie van de verschillende representaties of ideeën wordt alignment genoemd.

Als een boodschap eenmaal ontvangen is, moet de betekenis ervan ontrafeld worden. Hierbij is het noodzakelijk om de syntactische structuur te analyseren. Bij het proces dat parsing genoemd wordt, wordt een zin opgedeeld in kleinere delen, zodat gekeken kan worden hoe deze zinsdelen aan elkaar gerelateerd zijn. Parsing hoeft niet altijd bewust te verlopen; mensen bedenken niet bij iedere zin wat het lijdend voorwerp, onderwerp of de persoonsvorm is. Het Human Sentence Processing Mechanism (HSPM) is een mechanisme dat de syntactische structuur analyseert. De betekenis die hieruit voortkomt, moeten wij integreren in een representatie die overeen komt met wat we al weten.

Wanneer is er sprake van ambiguïteit?

Veel zinnen kunnen op meerdere manieren geïnterpreteerd worden, vooral als er grammaticale woorden weggelaten worden (zoals ‘die’ of ‘dat’). Ook kan het verwarrend zijn dat hetzelfde woord soms in de ene zin als werkwoord en in de andere zin als zelfstandig naamwoord kan optreden. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen zinnen die permanent ambigu en tijdelijk ambigu zijn.

Permanente ambiguïteit ontstaat als een volledige zin op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden. Een voorbeeld van zo’n zin is: De jongen die Henk in elkaar geslagen heeft.

Hier is niet duidelijk wie het onderwerp en wie het lijdend voorwerp is. Het kan zijn dat Henk iemand in elkaar geslagen heeft, maar het is ook mogelijk dat Henk door iemand in elkaar geslagen is. Pas als er door andere zinnen meer informatie gegeven wordt, kan afgeleid worden hoe de zin geïnterpreteerd moet worden.

Van tijdelijke ambiguïteit is sprake als een zin tot een bepaald punt ambigu is, waarna er een zinsdeel komt dat de informatie geeft die nodig is voor de juiste interpretatie.

Op dit punt kan de zin op twee manieren worden uitgelegd. Het kan over iemand gaan die jijzelf aardig vindt, of over iemand anders die jou aardig vindt. De zin is echter nog niet compleet. De volledige zin is als volgt: Iemand die je aardig vindt, zal vriendelijk tegen je zijn.

Nu kan met zekerheid gezegd worden dat het eerste deel van de zin gaat over iemand anders die jou aardig vindt.

Er zijn ook tijdelijk ambigue zinnen waarbij we in eerste instantie een duidelijke interpretatie hebben die uiteindelijk fout blijkt te zijn, dit zijn garden path zinnen.

Hoe mensen omgaan met ambiguïteit, is een lastige vraag. Er bestaat namelijk veel tegenstrijdige informatie over, doordat verschillende soorten experimenten hebben geleid tot verschillende resultaten.

Er zijn twee theorieën over het interpreteren van ambigue zinnen. Dit zijn het garden path model en het constraint-based model. Volgens het garden path model bestaat het interpreteren van informatie uit twee stadia: een fase waarin alleen syntactische informatie gebruikt wordt en een fase waarin ook semantische of pragmatische informatie gebruikt wordt. In de eerste fase maakt het HSPM de keuze voor de meest eenvoudige syntactische structuur. Eenvoud wordt bepaald door minimale koppeling (minimal attachment) en late sluiting (late closure). Minimale koppeling wil zeggen dat nieuwe zinsdelen gekoppeld moeten worden op zo’n manier dat een zin zo min mogelijk syntactische elementen heeft. De hoeveelheid syntactische elementen kan in kaart gebracht worden met een parse tree. De volgende twee zinnen verschillen in eenvoud:

  • De juf roept alle kinderen met een onvoldoende.

  • De juf roept alle kinderen met een luide stem.

De eerste zin is eenvoudiger, omdat ‘alle kinderen met een onvoldoende’ één zinsdeel is, terwijl ‘alle kinderen’ en ‘met een luide stem’ aparte zinsdelen zijn.

Late closure houdt in dat een nieuwe informatie in de zin of het zinsdeel zelf geplaatst moet worden.

Bewijs voor het garden path model is verkregen met experimenten waarbij gebruik gemaakt is van ERP’s (event related potentials). Er zijn twee soorten ERP’s die hierbij van belang zijn: de N400, een negatieve lading die 400 ms na een gebeurtenis ontstaat en de P600, een positieve lading die 600 ms na een gebeurtenis te zien is. De N400 blijkt te ontstaan na het lezen van een semantische fout, terwijl de P600 te zien is na een syntactische fout. Doordat de N400 en P600 in verschillende hersengebieden ontstaan, wordt dit als bewijs voor een mechanisme met twee stadia gezien, dus vóór het garden path model.

De tweede theorie is het constraint-based model. Volgens dit model is er maar één fase waarin syntactische, semantische en pragmatische informatie tegelijkertijd invloed hebben op de interpretatie van een ambigue zin. Het model wordt ‘constraint’-based genoemd, omdat semantische informatie de mogelijkheden van interpretatie kan beperken. De beperkingen worden veroorzaakt door verwachtingen die mensen hebben als ze een bepaald woord zien. De semantische informatie kan persoonlijke kennis, maar ook contextuele informatie zijn. Hoe meer assumpties we maken als we een bepaald woord of zinsdeel zien, hoe moeilijker het voor ons is om de zin te interpreteren. \

Het constraint-based model is getest door self-paced reading, waarbij een moeilijkere zin meer tijd in beslag zal nemen om te lezen. Moeite met parsing lijkt vooral te ontstaan als er semantische conflicterende informatie is. Zelfs als een zin syntactisch gezien eenvoudiger is (volgens de principes van minimale koppeling en late sluiting), duurt het langer om deze te verwerken als een andere zin semantisch gezien logischer is. Vooral werkwoorden lijken informatie te activeren die een zin op basis van semantische kennis gemakkelijk te verwerken maakt.

De twee grootste verschillen tussen de theorieën zijn of parsing plaats vindt in één of twee stadia en ten tweede of er buiten syntactische kennis nog meer informatie is die de oorspronkelijke parse beïnvloedt.

De twee theorieën worden dus allebei ondersteund door experimenten. Het probleem is dat de experimenten verschillende methodieken gebruiken. Het lijkt echter het geval te zijn dat semantische informatie de interpretatie van informatie kan vereenvoudigen, maar alleen als de semantische informatie sterk genoeg is. Het feit dat de semantische informatie in sommige gevallen meer invloed heeft dan syntactische informatie, wijst er in ieder geval op dat er geen aparte fasen zijn. Daarom wordt het constraint-based model het meest ondersteund.

Wat onderscheidt het gist geheugen van het verbatim geheugen?

Informatie in het geheugen kan grofweg verdeeld worden in twee soorten: verbatim en gist. Verbatim geheugen betekent dat de letterlijke woorden en syntax herinnerd worden (op het gebied van taal). Gist geheugen staat voor het algemene idee, en dus het begrip van een tekst. De letterlijke tekst en syntax zijn noodzakelijk op het moment dat de tekst verwerkt moet worden, om het te begrijpen. Op langere termijn is echter gist geheugen vooral belangrijk. Dit idee is bevestigd door middel van experimenten. In een experiment moesten proefpersonen een bepaalde zin lezen. Vervolgens moesten ze ongerelateerde lettergrepen lezen, en daarna kregen ze drie zinnen met dezelfde informatie als de eerste zin, maar in verschillende vorm te zien. De proefpersonen moesten aangeven welke zin ze hadden gelezen. Hieruit bleek dat mensen wel de informatie uit de zin onthouden hadden, maar niet hoe de zin precies in elkaar zat.

Bij het verwerken van zinnen is de syntax dus alleen op het moment zelf van belang, maar het doel is om de betekenis te begrijpen en die vervolgens te onthouden.

Waarom is de context belangrijk?

We hebben de context, of achtergrondkennis nodig om voor onszelf duidelijk te krijgen wat ze horen of lezen. De context of achtergrondinformatie hoeft niet heel groot te zijn, soms is één woord (bijvoorbeeld een titel) al genoeg om wat we lezen een stuk duidelijker te maken. Het veranderen van het perspectief waarmee je kijkt, kan helpen om je veel meer te herinneren van een gedeelte.

Het is niet altijd zo dat we direct en letterlijk zeggen wat we bedoelen, soms proberen we dit indirect te doen. Als we iets horen, letten we niet alleen op de letterlijke betekenis, maar maken we ook conclusies over wat hier achter zit. Soms gebeurt dit automatisch, maar soms is het heel lastig om te bepalen wat iemand nu écht bedoelt.

Experimenten hebben wel uitgewezen dat context ervoor kan zorgen dat we ons dingen herinneren die we helemaal niet gehoord hebben. Participanten kregen een verhaal te lezen over een dictator; bij de ene groep heette deze dictator Gerald Martin en bij de andere groep Adolf Hitler. Aan beide groepen werd later gevraagd of zij de zin ‘Hij haatte de Joden en daarom vervolgde hij hen’ hadden gehoord. De groep die het verhaal had gelezen met de naam Adolf Hitler, dachten dit veel vaker dan de andere groep.

Er zijn drie types inferentie:

  1. Logische inferentie. Wanneer er ergens staat: ‘Aart is vrijgezel’, dan is het logisch dat Aart geen vrouw heeft of niet getrouwd is.

  2. Overbruggende inferentie (bridging inference): deze inferenties maken we om een tekst coherent te maken. Een voorbeeld: ‘Gisteren ging Aart naar de kapper en kreeg een nieuw kapsel. Hij is er blij mee.’ Het is duidelijk dat ‘hij’ hier op Aart slaat. Hier maken we een overbruggende inferentie om oude informatie aan nieuwe informatie te koppelen.

  3. Uitgebreide inferentie (elaborative inference). Hierbij gaan we niet alleen af op de tekst, maar gebruiken we ook onze kennis van de wereld om iets af te leiden dat niet in de tekst staat. Dat gaat soms fout, zoals het voorbeeld van Gerald Martin en Adolf Hitler laat zien. Mensen zijn slecht in het onderscheiden van wat het resultaat is van hun uitgebreide inferentie en wat daadwerkelijk in de tekst staat. Ze onthouden alleen het model van wat ze horen of lezen, samen met de gemaakte inferenties en niet de woorden.

Volgens de minimalistische hypothese maken we zo weinig mogelijk uitgebreide inferenties en houden we ze zo simpel mogelijk. Hoe meer tijd er zit tussen de presentatie van een zin en het testen in een experimenten, hoe meer fouten mensen maken. Overbruggende inferenties worden automatisch gemaakt om de coherentie in een tekst te behouden en uitgebreide inferenties worden pas later gemaakt, als dat noodzakelijk is.

Wat zijn taalhandelingen?

Meestal spreken mensen omdat ze een bepaalde invloed willen uitoefenen op hun luisteraars. Sprekers hebben doelen, en luisteraars moeten ontdekken wat deze doelen zijn. Iedere uiting is volgens Searle een vorm van speech acts of taalhandelingen. Taalhandelingen kunnen in vijf brede categorieën worden onderscheiden:

  1. Directieven: de spreker probeert de luisteraar zover te krijgen dat hij of zij iets doet. (Vb.: Wil je je kamer opruimen?)

  2. Representatieven: de spreker beweert iets dat hij of zij als een feit ziet en probeert de luisteraar daar ook van te overtuigen. (Vb.: Max is een lieve kat).

  3. Declaratieven: de spreker verandert de wereld op dat moment, hij vertelt de nieuwe stand van zaken. (Vb.: Je bent ontslagen.)

  4. Expressieven: de spreker onthult iets over zijn psychologische toestand of gemoedstoestand, hij drukt zichzelf uit. (Vb.: Ik ben erg blij met mijn nieuwe baan.)

  5. Commisieven: de spreker vertelt hoe hij in de toekomst zal handelen, hij doet een belofte. (Vb.: Ik beloof dat je een iPhone 5 voor je verjaardag krijgt.)

Dit zijn volledige categorieën, omdat sommige taalhandelingen in meerdere categorieën kunnen vallen. Het is echter wel zo dat er vaak een mismatch is tussen de letterlijke betekenis van wat we zeggen en de effecten ervan. Volgens Austin kan iedere taalhandeling drie effecten hebben: locutie, illocutie en perlocutie. Het locutionaire effect is de letterlijke betekenis van wat er gezegd wordt. Het illocuationaire effect is de boodschap die men met die letterlijke betekenis wil communiceren. Tot slot is het perlocutionaire effect wat de spreker met zijn taalhandeling bij de luisteraar wil bereiken.

Is er vaak een mismatch tussen de letterlijke betekenis van woorden en de bedoelde betekenis. Dit gebeurt het meest bij indirecte vragen. Een voorbeeld van zo’n indirecte vraag is: ‘Kun je het raam openzetten?’. De bedoeling is hier dat je het raam opendoet, maar strikt en letterlijk gezien wordt hier gevraagd of je in staat bent om dat te doen. De meeste indirecte vragen met ‘kun je’ worden zo vaak gebruikt dat duidelijk is dat het niet gaat om de letterlijke betekenis. Soms moet de luisteraar echter goed nadenken en uitgebreide inferentie maken over wat de spreker nu eigenlijk wil. Een conversational implicature is een soort inferentie, waarbij luisteraars de bedoelde betekenis af moeten leiden van de letterlijke betekenis. Volgens Grice volgen we een coöperatief principe als spreken en volgen we daarvoor vier conversationele stelregels (maxims):

  1. Maxim van relevantie: je doet een bijdrage die relevant is voor de doelen van de conversatie.

  2. Maxim van kwaliteit: je bijdrage is waar; je zegt niet iets waarvan je weet dat het niet waar is.

  3. Maxim van hoeveelheid: je maakt je bijdrage zo informatief als nodig, maar niet meer of uitgebreider dan dat.

  4. Maxim van gemanierdheid: je bijdrage is duidelijk, je vermijdt onduidelijkheid, verstoringen en ambiguïteit.

Hiervan is relevantie het belangrijkst en sommige andere wetenschappers stellen dat drie andere maxims al bij die van relevantie ingesloten zitten.

Sprekers en luisteraars hebben twee verschillende taken. De spreker moet het nieuwe materiaal dat hij gaat uiten verbinden met het oude materiaal, om het voor de luisteraar makkelijker te maken. De luisteraar moet deze nieuwe informatie integreren met de oude informatie die hij al heeft. Het given-new contract is het contract tussen de spreker en de luisteraar om nieuwe informatie zo te presenteren dat het gemakkelijk in wat al bekend is, ingepast kan worden.

De constructie van een model

Wanneer we een verhaal horen of lezen, construeren we een soort model om de actoren en de objecten in het verhaal weer te geven. Met dit model proberen we duidelijk te krijgen wie wat is. Het ding dat het eerst wordt genoemd is de antecedent en de daaropvolgende verwijzingen worden de anaforen genoemd. Om het makkelijk te houden voor onszelf, proberen we de onderdelen in ons model zo beperkt mogelijk te houden.

Om te bepalen waar voornaamwoorden naar verwijzen, kan men verschillende strategieën gebruiken. We hebben de voorkeur om de antecedenten en de anaforen in dezelfde relatieve positie te plaatsen (parallelle functie). Geslacht is een andere belangrijke cue, net als de betekenis van de zin. Voornaamwoorden worden ook sneller verwerkt wanneer de antecedent expliciet genoemd is.

Bij het lezen van een verhaaltje construeren we een mentaal of situationeel model dat representeert wat wordt beschreven in het verhaal. Kintsch stelde het constructie-integratie model op. Het belangrijkste onderdeel hiervan is een propositioneel netwerk dat alle elementen van de tekst met elkaar verbindt. Een propositie is de smalste unit van betekenis die in een propositionele vorm gezet kan worden; vaak een werkwoord dat van toepassing is op een zelfstandig naamwoord (vb.: “kat slaapt”). Sommige proposities houden we in ons werkgeheugen, die lijken het belangrijkst te zijn. Moeilijker wordt het als nieuwe informatie gerelateerd is aan materiaal dat zich niet in ons werkgeheugen bevindt, maar opgehaald moet worden uit het propositionele netwerk.

Wat is het effect van hersenbeschadigingen op taalbegrip?

Woorddoofheid is een van de meest frappante problemen bij het begrijpen van taal. Deze patiënten kunnen gewoon lezen, schrijven en spreken, maar hebben grote moeite met het begrijpen van taal. Ze hebben een heel slecht auditief begrip en kunnen woorden niet herhalen. Hun gehoor functioneert verder echter wel normaal. Een heel zeldzame variant is woordbetekenisdoofheid, hierbij zijn de symptomen hetzelfde, maar kan een patiënt wel woorden herhalen. Dit vertelt ons dat er in een route in de hersenen moet zijn die ons in staat stelt om klanken van woorden te horen, woorden te herhalen, maar niet om ze ook te begrijpen.

Hersenschade in de rechterhersenhelft kan ertoe leiden dat iemand conversaties niet meer goed kan volgen, zonder dat het vermogen om woorden te herkennen of het vermogen tot parsing beperkt is. Dit soort beschadiging leidt vaak tot moeite hebben met het begrijpen van humor. Als patiënten met een beschadiging in de rechterhelft een grap af moeten maken, kiezen ze vaak voor een incoherent einde. Ze vinden het moeilijk om de bedoelde betekenis te zien, om te beslissingen te nemen over wat geschikt is en om informatie te integreren. De rechterhersenhelft helpt ons bij de pragmatiek, het helpt ons om te begrijpen hoe taal wordt gebruikt en wat we ermee kunnen doen. Als deze hersenhelft beschadigd is, is het moeilijk om de regels van een conversatie op te volgen, om non-verbale cues te begrijpen en de betekenis achter de woorden te begrijpen. Patiënten hebben vaak moeite met het begrijpen van metaforen en figuurlijk taalgebruik.

Hoe worden boodschappen ontvangen?

In tegenstelling tot wat in voorgaande hoofdstukken behandeld is, bestaan boodschappen niet uit enkele woorden of losse geluiden, maar uit een groter geheel. We spreken met een doel in ons achterhoofd; in ons hoofd hebben we een representatie van de wereld en we gebruiken taal om (een gedeelte van) die representatie over te brengen op anderen. Dit grotere geheel, zoals een zin, bevat informatie die overgebracht moet worden van de verzender naar de ontvanger. De ontvanger moet de boodschap waarnemen en de informatie integreren in zijn eigen representatie van de wereld. Bij deze overdracht of uitwisseling van informatie vindt een proces plaats dat ervoor hoort te zorgen dat de representatie van de ontvanger en van de verzender meer met elkaar gaan overeenkomen. De integratie van de verschillende representaties of ideeën wordt alignment genoemd.

Hoe werkt taalproductie? - Chapter 8

Taal produceren kan gezien worden als het omgekeerde van taal begrijpen. Bij taalbegrip begint het proces bij geluiden ontvangen en gaat het naar het activeren van een concept, terwijl het proces bij taalproductie loopt van een concept naar fonologie.

Waartoe leiden fouten tijdens het spreken?

De fouten die we maken tijdens het spreken, vertellen ons veel over taalproductie. Taalproductie lijkt te bestaan uit twee verschillende processen: het ophalen van woorden en het maken van frame waarin we deze woorden kunnen passen. De meeste fouten die we maken hebben te maken met klanken; bij ongeveer 10% van de fouten gebruiken we een ander woord dan we eigenlijk bedoelen. Een andere vaak voorkomende fout is spoonerism, hierbij worden de beginklanken van twee woorden verwisseld (vb: ves en mork).

Volgens het Fromkin-Garrett model bestaat taalproductie uit verschillende niveaus. Het eerste niveau is het message level, waarbij het algemene idee dat gecommuniceerd moet worden gevormd wordt. Vervolgens zijn er voor de formulering van het idee drie niveaus: het functionele level, het positionele level en het sound level. Het functionele level houdt in dat de representatie van het concept gevormd wordt, dus de woorden die de elementen van de boodschap representeren (zoals een onderwerp en een werkwoord) worden opgezocht, en de relatie tussen de elementen wordt vastgelegd. Tijdens het positionele level wordt de woordvolgorde, dus de syntactische structuur, aangebracht. Tot slot, op het sound level, wordt de formulering omgezet in geluiden zodat ze uitgesproken kunnen worden.

Fouten in de spraakproductie kunnen op twee manieren in dit model ontstaan. Ten eerste kan er een fout gemaakt worden op het functionele level; hierbij worden de verkeerde woorden geformuleerd. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen inhoudswoorden en functiewoorden. Inhoudswoorden zijn woorden met semantische delen van taal, bijvoorbeeld werkwoorden, zelfstandig naamwoorden en bijvoeglijk naamwoorden, terwijl functiewoorden grammaticale woorden zijn, zoals voegwoorden en voorzetsels. Het blijkt dat fouten die met woorden te maken hebben altijd per woordsoort gemaakt worden: een inhoudswoord wordt dus altijd vervangen door een ander inhoudswoord, terwijl een functiewoord altijd verward wordt met een ander functiewoord. Naast fouten op het functionele level, komen er fouten op het sound level voor. Hierbij wordt een foneem bijvoorbeeld verwisseld voor een ander foneem, vaak één die te maken heeft met een woord dat in dezelfde zin voorkomt. ‘De vriendelijke fee’ wordt bijvoorbeeld ‘de vriendelijke vee’, waarbij de ‘v’ van ‘vriendelijk’ de ‘f’ vervangt. Bij fouten op het sound level speelt afstand in de formulering dus een rol, omdat de syntactische structuur al is aangebracht in de zin en omdat de fonologische buffer van het geheugen een beperkte capaciteit heeft.

Hoe gaat het ‘retrieval’ van woorden in zijn werk?

Het ophalen van de juiste woorden uit het geheugen is een deel van het proces van spraakproductie. Hoe gaat dit in zijn werk?

Het proces dat zorgt voor het creëren van het juiste geluid bij een conceptuele boodschap is lexicalisatie. Lexicalisatie bestaat uit twee stadia. Het eerste stadium is het bepalen van de betekenis van het concept en het tweede stadium is het bepalen van de fonologie, waarbij we de klanken die het woord vormen moeten ophalen. Hiertussen zit een verborgen stap, waarbij het semantische en syntactische deel van de boodschap tot stand komt, maar het fonologische deel nog niet actief is. Dit gedeelte wordt een lemma genoemd.

Brain imaging biedt bewijs voor het verlopen van het lexicalisatieproces in stappen. Als mensen een plaatje te zien krijgen en moeten benoemen wat ze zien, moeten ze taal produceren. Bij het zien van het plaatje wordt eerst de occipitaalkwab actief, waar visuele informatie verwerkt wordt. Vervolgens vloeit de activiteit verder naar de temporale gyrus in de linkerhersenhelft, die betrokken is bij het verwerken van semantische informatie. Er kan dus gezegd worden dat de betekenis van het te benoemen concept geactiveerd wordt. Het gebied van Wernicke is het volgende gebied dat actief wordt, waar de betekenis geassocieerd wordt met algemene fonologie. Daarna wordt het gebied van Broca geactiveerd, waar lettergrepen, fonemen en de prosodie van een woord voorbereid worden.

Daarnaast is er ook experimentele evidentie voor dit model, wat onderzocht is met een techniek genaamd picture-word interferentie.

Net als woordherkenning is taalproductie een interactief proces. Er zijn twee manieren waarop verschillende processen elkaar kunnen beïnvloeden.

Ten eerste is er sprake van feedback, waarbij een later proces invloed heeft op een eerder proces. Bij een verwarmingssysteem geldt bijvoorbeeld dat een bepaalde temperatuur gehandhaafd moet worden. Een sensor registreert de warmte. Als de temperatuur te laag is, slaat het systeem aan en begint het de ruimte op te warmen. De opwarming gaat door tot de sensor registreert dat de temperatuur boven de gewenste temperatuur uit stijgt. Op dat moment slaat het verwarmingssysteem weer af. Op eenzelfde manier kunnen woorden gecreëerd worden vanuit een conceptueel idee, door middel van een connectionistisch model. Er zijn twee soorten fouten die evidentie leveren voor het feedbackproces, namelijk de familiarity bias en de similarity bias.

Ten tweede is er een cascadeproces. Dat wil zeggen dat een volgende stap in het proces van start kan gaan voordat een eerdere stap afgerond is. Activering van het ene proces zal activering van het volgende proces in gang zetten, al voordat het eerste proces ten einde is. Volgens het cascademodel kan, bij taalproductie, een gerelateerd concept geactiveerd worden en het lemma en woord hiervoor ook, tegelijk met het gewenste lemma en woord. Dit kan verklaren waarom er soms vreemde versprekingen kunnen voorkomen; een woord dat helemaal niet op het bedoelde woord lijkt qua fonologie, zoals ‘slipper’ in plaats van ‘sandaal’.

Het meeste experimentele bewijs geeft weer dat lexicalisatie in twee verschillende stadia plaatsvindt, dat er een cascadeproces plaatsvindt en dat latere niveaus invloed hebben op eerdere niveaus (feedback).

Wat is het tip-the-tongue-fenomeen?

Wanneer het moeilijk is om op het juiste woord te komen, terwijl het juiste idee in gedachten beschikbaar is, wordt gesproken van het puntje van je tong-fenomeen. In experimenten wordt een omschrijving van een bepaald woord gegeven, waarna participanten het target-woord moeten noemen. Het puntje van je tong-fenomeen uit zich doordat mensen soms weten met welke letter het woord begint of zelfs weten uit hoeveel lettergrepen het bestaat, maar toch niet kunnen bedenken wat het juiste woord precies is. Ook woorden die erop lijken komen naar boven, of semantisch gerelateerde woorden. Het puntje van je tong-fenomeen neemt toe als je ouder wordt en kan worden gezien als een kenmerk van cognitieve veroudering.

Het puntje van je tong-fenomeen past in het lexicalisatiemodel van twee stappen: de betekenis of het concept is wel geactiveerd, maar de fonologie nog niet. Volgens de blocking hypothese zijn de gerelateerde woorden die naar boven komen tijdens het proces factoren die de activering van het juiste woord blokkeren. Het probleem is dat het puntje van je tong-fenomeen niet altijd door interveniërende woorden veroorzaakt wordt, althans, mensen zijn zich niet altijd bewust van interveniërende woorden.

Een andere verklaring is de partial activation hypothese. Volgens deze theorie is het moeilijk om woorden die niet zo vaak voorkomen te activeren, waardoor de verbindingen van het concept met de fonologie niet sterk genoeg zijn om snel geactiveerd te worden. Voor de partial activation hypothese is aanzienlijk meer bewijs dan voor de blocking hypothese. Het blijkt namelijk dat woorden die overeenkomst hebben met de fonologie de kans om het target-woord te activeren vergroten, in plaats van het te blokkeren. Daarnaast hebben tweetalige sprekers vaker last van het puntje van je tong-fenomeen, waarmee gesuggereerd wordt dat het inderdaad lastiger is om woorden te activeren als ze minder vaak gebruikt worden. Hierbij wordt aangenomen dat tweetalige sprekers vaak wisselen van taal die ze gebruiken, waardoor ze woorden van beide taal relatief weinig gebruiken, vergeleken met mensen die doorgaans maar één taal spreken. Het derde argument is dat volgens de blocking hypothese woorden die fonologisch gezien veel gelijkende woorden hebben, vaker voor zouden moeten komen bij het puntje-van je tong-fenomeen, omdat zij het target-woord blokkeren. Maar dat is juist niet zo.

Hoe is de syntax te bepalen?

Tijdens het spreken moet de syntax van een zin snel bepaald worden. Dit is anders dan bij het schrijven van een tekst, waarbij uitgebreid nagedacht kan worden over de formulering. Het bepalen van syntax bij taalproductie moet dus een snel proces zijn. Syntax in taalproductie is incrementeel, dat wil zeggen dat we het niet voordat we gaan praten in detail bepalen. Het kiezen van een werkwoord is een van de belangrijkste aspecten van het plannen van een zin.

Mensen beginnen met de makkelijkste delen van een zin en met woorden en formuleringen die vaak voorkomen. Dat komt waarschijnlijk doordat die snel geactiveerd kunnen worden, en omdat syntax bepalen een snel proces is, worden de snelst geactiveerde zinsdelen het makkelijkst gebruikt. Dit kan gedemonstreerd worden met syntactische priming. Mensen krijgen een plaatje te zien dat ze moeten beschrijven, maar van te voren krijgen ze een ongerelateerde zin te horen. Ze zijn geneigd om hun omschrijving op dezelfde manier te formuleren als de zin die ze gehoord hebben; als de zin die ze gehoord hebben bijvoorbeeld in de passieve vorm geformuleerd is, zullen ze hun beschrijving van het plaatje ook in de passieve vorm zetten. Dit is een robuust effect, waarvoor 3 redenen zijn. Ten eerste vergemakkelijkt en coördineert syntactische priming communicatie. Daarnaast is priming een opvallend effect van de menselijke cognitie, bijna alles kan geprimed worden. Tot slot hergebruiken we de syntax waarop we geprimed zijn omdat we een beetje lui zijn.

Als wij taal produceren lopen we ook tegen het probleem aan dat de verschillende zinsdelen moeten overeenstemmen met elkaar. Als we hiermee een fout maken, zijn we geneigd om het werkwoord overeen te laten stemmen met een zelfstandig naamwoord dat dichterbij het werkwoord staat dan het oorspronkelijke onderwerp. Hierbij speelt niet zozeer de oppervlakkige woordvolgorde een rol, maar de onderliggende, abstractere syntactische representatie die kijkt naar de relatie tussen woorden. Bij het proces van overeenstemming zijn er twee processen die elkaar aanvullen. Ten eerste het proces genaamd marking, hierbij moeten we kijken over hoeveel dingen we praten: is het er een, twee of meer? Daarnaast is er het proces van de morfologie, we moeten kijken naar de vorm van het onderwerp. Het gaat soms fout bij enkelvoudige zelfstandige naamwoorden die een massa van dingen weergeven, zoals zand. Lastiger is nog wanneer een enkelvoudig of meervoudig werkwoord afhangt van de specifieke manier waarop we een zelfstandig naamwoord gebruiken.

Wat verstaan wij onder converseren?

In een goedlopende conversatie praten beide sprekers om de beurt. Als de ander aan het woord is, knikken we of maken we geluiden als hmmm, om zo sympathie te uiten voor de spreker. Dit wordt wel back-channel communication genoemd. Tussen twee beurten van sprekers zit vaak maar enkele tiende van een seconde. Wanneer we elkaar begroeten, elkaar vragen stellen of elkaar iets aanbieden, is om de beurt spreken heel gemakkelijk. In andere gevallen moeten sprekers zich echter baseren op syntactische, prosodische en semantische cues om te bepalen of de ander echt klaar is met spreken. Pauzes zijn goede indicatoren, maar die vullen we meestal snel op. Wanneer iemand wil stoppen met spreken, neemt de toonhoogte van de stem vaak af, kijkt hij of zij naar de ander en neemt de intensiteit van spreken af. Wanneer iemand aan het woord wil blijven, vult hij zijn pauzes op met ehm en maakt hij gebaren.

Wat is een afasie?

Als mensen hersenschade oplopen in gebieden die de maken hebben met taal, kunnen ze te maken krijgen met problemen met taalproductie: afasie. De twee belangrijkste gebieden op dit vlak zijn het gebied van Wernicke en het gebied van Broca.

Het gebied van Broca ligt achterin de frontaalkwab; mensen met schade in dit gebied hebben moeite met spraakproductie. Het gebied van Wernicke ligt in de linker temporaalkwab; mensen met schade in dit gedeelte hebben vooral moeite met het begrijpen van taal.

Het verschil is echter niet zo simpel als het lijkt. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten afasie: non-fluent en fluent. Bij non-fluent afasie is spraak langzaam, hakkelend en slecht gearticuleerd. Bij fluent afasie zijn de articulatie en het tempo goed, maar klopt de taal inhoudelijk niet. Non-fluent afasie wordt geassocieerd met schade in het gebied van Broca, en fluent afasie met het gebied van Wernicke.

Het gebied van Broca lijkt te maken te hebben met het maken van zinnen en het controleren van woordvolgorde. Mensen met non-fluent afasie hebben vaak een groot gebrek aan syntax in hun zinnen. Dit wordt agrammatisme genoemd. Hierbij is de zinsconstructie aangetast, inhoudswoorden worden beter vastgehouden dan functiewoorden en andere grammaticale elementen (zoals werkwoordstijden) van taal zijn ook verdwenen.

Mensen met fluent afasie vervangen vaak woorden door andere woorden (parafasie) en maken nieuwe woorden (neologisme). Mensen met afasie hebben ook vaak moeite met het ophalen van namen, ook wel anomie genoemd. Sommige patiënten hebben moeite met lemma’s, anderen hebben moeite met de klanken van woorden.

Taal produceren kan gezien worden als het omgekeerde van taal begrijpen. Bij taalbegrip begint het proces bij geluiden ontvangen en gaat het naar het activeren van een concept, terwijl het proces bij taalproductie loopt van een concept naar fonologie.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.