Boeksamenvatting bij Opvoeding over de grens: gehechtheid, trauma en veerkracht - Van Ijzendoorn - 1e druk


Inleiding: opvoeden over de grens

Het centrale thema in het boek is gehechtheid. De nadruk in het boek ligt op de gehechtheid en de veerkracht van kinderen in grensoverschrijdende situaties.

Gehechtheid heeft betrekking op de affectieve relaties van kinderen met één of meerdere significante anderen, die ervaren worden als sterker en wijzer en die bescherming bieden bij gevaar. Ze zijn een veilige basis voor exploratie van de omgeving. Gehechtheid is een universeel verschijnsel: Alle kinderen raken gehecht en gehecht blijven we levenslang.

John Bowlby (ontwikkelde de gehechtheidtheorie) betoogde in de jaren vijftig dat gehechtheid een sleutelrol speelt in de opvoeding en ontwikkeling van jonge kinderen.

Hij stelde de behoefte om gehecht te raken op één lijn met de primaire behoeften van de mens. Gehechtheid wordt gezien als een noodzakelijke behoefte in elke levensfase.

Opgroeien of opvoeden: de grens bepalen (1)

Een kind is gehecht als het bijvoorbeeld sterk geneigd is om in angstige situaties en bij vermoeidheid of ziekte de nabijheid van en het contact met een specifieke opvoeder te zoeken.

Weeskinderen en resusaapjes: opmaat tot de gehechtheidstheorie

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden talloze kinderen tijdelijk of permanent van hun ouders gescheiden. Deze kinderen werden opgevangen in centra door Dorothy Burlingham en Anna Freud. Zij hebben op aangrijpende wijze het leed van kinderen (nul tot tien jaar) beschreven.

John Bowlby heeft deze en soortgelijke observatieverslagen systematisch geanalyseerd. Hij ontdekte drie fasen bij de verbreking van de band met de ouders:

  1. Protestfase: paniek en scheiding ongedaan proberen te maken.

  2. Wanhoopsfase: gefixeerd op de verdwenen ouder, het kind vervalt in passiviteit.

  3. Onthechtingsfase: het kind heeft weer aandacht voor de omgeving en is bereid tot interactie met andere opvoeders.

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat ‘het verbreken van de band met de ouders’ vooral tot angst en onzekerheid leidt. Dit is dus niet te wijten aan de vreemde omgeving.

Het experiment van Harlow met de resusaapjes laat zien, dat voeding bij aapjes geen doorslaggevende rol speelt in de totstandkoming van een gehechtheidsrelatie.

Bowlby gaat er in de gehechtheidstheorie van uit dat kinderen een aangeboren neiging hebben om gehecht te raken.

Een 'Vreemde Situatie': het meten van individuele verschillen

Je kunt de individuele verschillen in gehechtheidpatronen in kaart brengen door:

  • bij kinderen de Vreemde Situatieprocedure (Strange Situation Procedure) van Mary Ainsworth toe te passen

  • bij volwassenen het Gehechtheidbiografisch Interview (Adult Attachment Interview) van Mary Main af te nemen. In dit interview wordt er aandacht besteed aan de mentale representatie van het verleden van een volwassene, die volgens een complex codeersysteem wordt geanalyseerd. Daarbij is de inhoud niet belangrijk, maar de manier van presenteren wel.

Het ABCD van gehechtheid bij kinderen: de Vreemde Situatieprocedure

Het uitgangspunt van de Vreemde Situatieprocedure is dat een kind intensiever gehechtheidsgedrag vertoont in een beangstigende situatie. Er is sprake van een gestandaardiseerde aanpak:

  1. De opvoeder en het kind bevinden zich in een spelkamer. Hun gedrag wordt geobserveerd met behulp van een spiegelruit en camera’s.

  2. Een onbekende persoon komt de kamer binnen.

  3. De opvoeder verlaat de spelkamer voor ongeveer drie minuten.

Deze handelingen gebeuren twee keer. Wanneer het kind zeer overstuur raakt, wordt de procedure ingekort, door de opvoeder eerder te laten terugkeren naar de spelkamer.

De Vreemde Situatieprocedure blijkt in staat de culturele verschillen op valide wijze zichtbaar te maken.

Er zijn verschillende gehechtheidsrelaties mogelijk:

  1. Onveilig vermijdende gehechtheid

  2. Veilige gehechtheid

  3. Ambivalente gehechtheid

  4. Gedesorganiseerde gehechtheid

De eerste drie strategieën zijn georganiseerde strategieën die het kind kan gebruiken. Als deze strategieën niet voldoende blijken, stapt het kind over op gedesorganiseerde gehechtheid. In dit geval is de ouder tegelijkertijd de bron van angst en de enige beschermingsfiguur voor het kind.

Het DEFU van gehechtheid bij volwassenen: het Gehechtheidsbiografisch Interview

Opzet: vijftien open vragen met betrekking tot het verleden. Het is een semi-gestructureerd interview en het gaat om de huidige mentale representatie van jeugdervaringen.

De interviewer moet twee zaken in de gaten houden:

  1. Het interview moet gericht zijn op gehechtheidservaringen uit het verleden die soms aangrijpend zijn.

  2. Gespreksverloop:

  3. Kwaliteit (argumenten voor stellingen)

  4. Kwantiteit (niet te veel en niet te weinig info)

  5. Relevantie (bij het onderwerp blijven)

  6. Stijl (ordelijk en helder betogen)

Het zwaarste stempel: ouder of kind?

Beide partijen (ouder en kind) geven vorm aan de gehechtheidsrelatie. Maar wie heeft dan de meeste invloed? De gehechtheidstheorie schuift de ouders erg veel verantwoordelijkheid in de schoenen. Kinderen lijken niet bij machte te zijn tegenwicht te bieden bij tekortkomingen van hun ouders. Ouders daarentegen lijken wel in staat de problemen van het kind te compenseren en het kind te begeleiden naar een veilige gehechtheid. Een sensitieve ouder is in staat signalen van de baby snel te registreren, adequaat te interpreteren en er prompt en gepast op te reageren.

Oefenvragen

  1. Wanneer is een kind gehecht?

  2. Welke drie fasen ontdekte Bowlby bij de verbreking van de band met de ouders?

  3. Wat laat het experiment van Harlow met de resusaapjes zien?

  4. Is de neiging om gehecht te raken aangeboren of aangeleerd?

  5. Hoe kun je gehechtheidspatronen in kaart brengen bij kinderen?

  6. Hoe kun je gehechtheidspatronen in kaart brengen bij volwassenen?

  7. Welke vier typen gehechtheidsrelaties zijn er mogelijk?

  8. Wat wordt er bedoeld met gedesorganiseerde gehechtheid?

  9. Wie ontwikkelde de Vreemde Situatie Procedure?

  10. Hoeveel open vragen worden er gesteld tijdens het gehechtheidsbiografisch interview?

  11. Op welke vier dimensies wordt een gehechtheidsbiografisch interview beoordeeld?

  12. Wie heeft volgens de gehechtheidstheorie de meeste invloed op de gehechtheidsrelatie? Leg uit.

  13. Wat wordt er bedoeld met sensitief ouderschap?

Genetische grenzen aan de opvoeding (2)

Licht, lucht en liefde

Gedragsgenetica bestudeert (de grootte van) de invloed van genen en omgeving op het fenotype. Galton is de grondlegger: hij ging uit van iemands reputatie als leider, uitvinder, iemand van wie de wereld zich bewust is dat we er veel aan te danken hebben. Galton introduceerde het begrip correlatie.

In gedragsgenetica staan drie vragen centraal:

  1. Hoe groot is de genetische invloed?

  2. Is die invloed hetzelfde op verschillende leeftijden, seksen en in verschillende omgevingen?

  3. Waar in het menselijk genenpakket kunnen de relevante genen worden gelokaliseerd?

Invloeden vanuit de omgeving:

  • Culturele overdracht: vanzelfsprekende en cultuurbepaalde dingen.

  • Gedeelde omgeving: de omgeving die kind deelt met anderen, zoals de ouders en de school.

  • Niet-gedeelde of unieke omgeving: de invloed die per kind uniek is, zoals een ziekte van de moeder of vriendschap met iemand met een beperking.

Genen of omgeving?

De geschatte invloed van erfelijkheid en omgeving op een bepaald kenmerk verschilt per steekproef.

Genetische bagage: het grootste deel van de genen zorgt voor datgene wat soortgenoten gemeenschappelijk hebben. Slechts een klein gedeelte van de genen is verantwoordelijk voor de verschillen tússen soortgenoten.

Genen voor gehechtheid en sensitiviteit?

Een repertoire aan gehechtheidsgedrag is genetisch verankerd. Kinderen hebben de aangeboren neiging om zich te hechten. Volgens Bowlby uit dit gehechtheidsgedrag zich in huilen, vastklampen, volgen en zuigen.

Gehechtheid ook voor ouders belangrijk: zo houden ze een deel van hun eigen genenpakket in stand. Parental investment is de biologische drijfveer tot het opvoeden en het verzorgen van nageslacht.

Belsky: Individuen die als kind weinig aandacht en ouderlijke zorg ervaren hebben, hebben ervaren dat anderen niet te vertrouwen zijn en dat relaties vaak van korte duur zijn. Het blijkt dat deze kinderen al op jonge leeftijd geslachtsrijp zijn. Ze gaan vroeg instabiele relaties aan en krijgen op jonge leeftijd kinderen.

Daar staat tegenover dat kinderen met een minder stressvolle jeugd later geslachtsrijp zijn en eerder geneigd zijn om langdurige, stabiele relaties aan te gaan voordat er kinderen komen.

Tweelingen en adoptiekinderen

Broertjes en zusjes (brusjes) hebben vijftig procent genetische overlap. Dit is hetzelfde voor dizygote (twee-eiige) tweelingen. Monozygote (eeneiige) tweelingen hebben meer dan vijftig procent genetische overlap. Studies met mono- en dizygote tweelingen kunnen informatie geven over de invloed van de genen en de unieke en gedeelde omgevingsinvloeden.

Studies met adoptiekinderen kunnen informatie geven over de invloed van alleen de genen of alleen de omgeving. Er zijn twee situaties belangrijk in tweelingstudies:

  1. Monozygote tweelingen die opgroeien in verschillende gezinnen (door adoptie).

  2. Gewone kinderen die opgroeien in een verschillende omgeving: de gelijkenis tussen de adoptieouder en het adoptiekind is veroorzaakt door omgeving.

Is gehechtheid erfelijk?

Onderzoek (Leiden, Ontario, Penn State) wees uit dat er geen rechtstreeks verband is tussen het verschil in sensitiviteit van de moeder voor het ene en voor het andere kind en voor het verschil in gehechtheid van beide kinderen. Ook het leeftijdsverschil of het sekseverschil hing niet samen met overeenstemming in gehechtheid.

De vraag naar de erfelijke component in het type gehechtheid kon niet definitief beantwoord worden.

Gehechtheid bij tweelingen

Een onderzoek van Brooks en Lewis (1974) was gericht op de verschillen in gehechtheidgedrag tussen jongens en meisjes (dit was het eerste onderzoek naar gehechtheidsgedrag van tweelingen). Alleen dizygote tweelingen namen deel aan dit onderzoek.

Tweelingonderzoeken naar gehechtheid bij volwassenen en ouderlijke sensitiviteit ontbreken. De verschillende onderzoeken wijzen uit dat er weinig evidentie is voor een fors genetisch effect voor gehechtheid.

Conclusie: De neiging gehecht te raken ligt genetisch verankerd, het type gehechtheidsrelatie lijkt niet de verantwoordelijkheid van de genetische bagage.

Gedeelde en unieke omgeving bij gehechtheid

Wanneer een moeder twee kinderen heeft en sensitief is naar kind A en niet naar kind B, heeft die sensitiviteit naar kind A een minder positieve uitwerking. De gedeelde omgeving zorgt voor 66% verklaarde variantie in de sensitiviteit, terwijl niet-gedeelde omgevingsfactoren voor 34% verklaarde variantie zorgen.

Factoren die bijdragen aan de grote invloed van niet-gedeelde omgevingsfactoren op gedesorganiseerde gehechtheid:

  1. Meetfouten kunnen niet onderscheiden worden van de unieke omgeving (in gedragsgenetische modellen).

  2. Unieke kenmerken die niet gedeeld worden door een tweelingbroertje of -zusje kunnen verantwoordelijk zijn voor het effect van niet-gedeelde omgeving: dit zijn unieke kindkenmerken.

  3. Desorganisatie kan verschillende determinanten hebben, waarvan sommige horen bij de unieke omgeving. Voorbeeld: één van de kinderen lijkt veel op een overleden verwant, met unieke gevolgen voor ouderlijke zorg.

Gedragsgenetische studies geven geen informatie over de relatie tussen genen en gedrag.

Moleculair genetisch onderzoek: het dopamine systeem

Er is voorlopig onvoldoende bewijs om de samenhang tussen dopaminegenen en gehechtheid aan te tonen.

Interactie van genen en omgeving

Studies die zowel de omgevingsfactoren als de moleculaire genetica in beschouwing nemen, kunnen de wisselwerking tussen genen en omgeving in de ontwikkeling van gehechtheid ontrafelen.

Niet ieder kind is even opvoedbaar: differentiële ontvankelijkheid

Belsky: sommige individuen zijn misschien erg vatbaar voor zowel positieve als negatieve ervaringen in de opvoeding.

Paris: Sommige kinderen zijn genetisch vatbaarder voor exclusief negatieve ervaringen die leiden tot een negatieve uitkomst.

Mogelijk spelen ook andere genen een rol, maar hier is nog weinig/geen onderzoek naar gedaan.

Genen én omgeving, maar de omgeving trekt aan het langste eind

We moeten niet uitsluiten dat toekomstig onderzoek een grotere genetische invloed aantoont. Zelfs wanneer je genen veel invloed hebben, kun je door veranderingen in de omgeving toch ontzettend veel invloed uitoefenen. Voorbeeld: je kunt bepaalde ziektes beïnvloeden door je aan een dieet te houden.

Soms wordt de unieke omgeving benadrukt (Harris). Eén kanttekening noemt ze zelf al: ouders kunnen invloed uitoefenen op de unieke omgeving door te kiezen voor een bepaalde buurt of school. Andere vormen:

  • De relaties in het eigen gezin kunnen invloed hebben op de vriendenkring die het kind kiest.

  • De invloed van de unieke omgeving en van meetfouten worden in de meeste gedragsgenetische onderzoeken samengenomen. De invloed van de unieke omgeving wordt dus overschat.

  • De aard en duurzaamheid van de invloed van de gedeelde en unieke omgeving is heel verschillend: in puberteit spelen (vaak tijdelijke) vrienden een belangrijke rol, terwijl de gedeelde omgeving altijd een rol blijft spelen spelen.

De gezinsinvloed kan op verschillende kinderen een verschillend effect hebben (en dus een unieke omgevingsinvloed zijn). Het kan zijn dat genetische bagage daarin wel een rol speelt.

Oefenvragen

  1. Wat bestudeert de gedragsgenetica?

  2. Geef een voorbeeld van culturele overdracht.

  3. Geef een voorbeeld van een gedeelde omgeving.

  4. Geef een voorbeeld van een unieke omgeving.

  5. Hoe komt het dat onderzoek naar genen zo ingewikkeld is?

  6. Wat is de functie van gehechtheid voor ouders?

  7. Leg uit op welke manier gebruik wordt gemaakt van tweelingen in gedragsgenetica.

  8. Hangt de sensitiviteit van moeder voor kind A samen met de sensitiviteit van moeder voor kind B?

  9. Is er een genetische component voor gehechtheidsgedrag? En voor type gehechtheid?

  10. Kind A wordt sensitief behandeld door moeder, kind B niet. Wat zijn de gevolgen voor A?

  11. Welke drie factoren dragen bij aan de grote invloed van de unieke omgeving op gedesorganiseerde gehechtheid?

  12. Heeft het dopaminesysteem invloed op gehechtheid?

  13. Wat betekent differentiële ontvankelijkheid?

  14. Wat is van grotere invloed op gehechtheid: genen of omgeving?

Crossculterele patronen van gehechtheid (3)

Universeel of cultuurspecifiek?

De neiging om gehecht te raken is een universeel verschijnsel, de gehechtheidspatronen zijn context (cultuur-) afhankelijk. Het verschil tussen westerse en niet-westerse families is bijvoorbeeld het aantal opvoeders bij wie het kind terecht kan.

Netwerken van gehechtheid

Inclusive fitness: de reproductie van iemands genen kan gediend zijn bij het zorgen voor overlevenden van eigen nakomelingen, maar ook van verwanten die een deel van je eigen genen dragen.

Alloparenting: de zorg die andere biologische verwanten dan de moeder aan het kind geven.

Welke factoren bevorderen de betrokkenheid van andere gehechtheidsfiguren dan de biologische moeder bij primaten?

  • Ecologische factor: als het kind geen acuut gevaar loopt om te komen van de honger of dorst, is er ruimte voor andere opvoeders en heeft de moeder de tijd haar aandeel te leveren in de foeragering.

  • Genetische factor: in een soort waarin de vader meer zekerheid heeft over zijn vaderschap omdat 'partnerrelaties' monogaam zijn, is zijn bijdrage aan het overleven van zijn nakomelingen groter en zijn rol als gehechtheidsfiguur belangijker.

Afrika: gehechtheid in netwerken van opvoeders

Oeganda: niet het aantal opvoeders op zich, maar de continuïteit en kwaliteit van de interactie tussen opvoeder en kind is beslissend voor een veilige gehechtheidsrelatie.

De Attachment Q-Sort (AQS) werdgebruikt (negentig specifieke gedragsbeschrijvingen voor twaalf tot 48 maanden oude kinderen in de natuurlijke gezinssituatie. De nadruk ligt op gedrag dat wijst op een veilige basis). Er is een opmerkelijk verband tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid.

Gusii in Kenia: moeders zijn verantwoordelijk voor fysiek welzijn en gezondheid van hun kinderen. Oudere kinderen zijn gericht op sociale interactie en spelen.

Er werd een aangepaste Vreemde Situatie Procedure (VSP) gebruikt. Hoewel er andere gehechtheidsgedragingen waren te zien om hun emoties te tonen, waren de gehechtheidspatronen wel vergelijkbaar met de westerse.

Hausa in Nigeria: gemiddeld doen vier opvoeders taken zoals spel en interactie. Moeders nemen vrijwel de hele fysieke zorg voor hun rekening, zoals voeden en baden. Als ze niet slapen is er bijna voortdurend sprake van fysiek contact met de kinderen.

Beschrijven van gedrag in natuurlijke situaties. Gemiddeld leken de kinderen aan drie of vier verschillende volwassenen (inclusief de vader) gehecht te zijn. Er is wel altijd één primair gehechtheidsfiguur, maar dat is niet altijd de moeder.

Dogon in Mali: vaders hebben gewoonlijk kinderen bij verschillende vrouwen. De kindersterfte is hoog, waarschijnlijk zijn de kinderen daarom heel vaak dicht bij de moeder en krijgen ze elke keer als ze er om vragen meteen voeding.

De VSP en informatie van de Weigh-In (een soort consultatiebureau) werden gebruikt. Opvallend veel veilig gehechte en gedesorganiseerd gehechte kinderen. Er is nauwelijks vermijdend en afwerend gehechtheidsgedrag waargenomen.

Bosjesmensen uit Noordwest-Botswana: motto's voor kinderopvoeding: toegeeflijkheid, stimulering en vrijheid (weinig regels). Telkens voeden als er om gevraagd wordt. Kinderen slapen dicht bij de moeder. Ze worden gedragen in draagdoek. Sensitieve reacties op signalen van het kind bevordert later onafhankelijkheid in plaats van afhankelijkheid.

Efe (pygmeeën) uit Ituriwoud in Noordoost-Zambia: opvoeden is de verantwoordelijkheid van meerdere opvoeders. Dit geldt ook voor ook fysieke zorg. Er zijn veel directe reacties op elk teken van verdriet door het dichte sociale netwerk.

Vanuit het perspectief van de gehechtheidstheorie is de nacht de meest stressvolle tijd, waarin kinderen een beschermende volwassene het hardst nodig hebben. Daardoor hebben kinderen waarschijnlijk een voorkeur voor de eigen moeder.

Zwarte en gekleurde families in Zuid-Afrika: de AQS en het Working Model of the Child Interview (WMCI) werden gebruikt. Het WMCI is een half gestructureerd interview van een uur. Het bevat 22 vragen op de percepties en subjectieve ervaringen van ouders rond de relatie met hun kind. Moeders leefden in zeer arme wijk, met veel werkloosheid en veel migranten. Alle moeders zijn de primaire opvoeders van hun kind. De meerderheid van de kinderen bleek onveilig gehecht te zijn. De mate van veilige gehechtheid hing samen met:

  • Het aantal voor de moeder beschikbare ondersteunende volwassenen

  • De relatie van de moeder met haar eigen ouders

  • De mate van depressie van de moeder

Een andere stam met eveneens veel migranten: er was een sterk verband tussen de aanwezigheid van postnatale depressie van een moeder en onveilige en gedesorganiseerde gehechtheid van het kind.

De VS: gehechtheid, etniciteit en SES

Er zijn verschillen op diverse ontwikkelingsgebieden zichtbaar tussen Afrikaans-Amerikaanse en Europees-Amerikaanse kinderen in de VS. Wanneer we uitgaan van de crossculturele validiteit van de metingen, kunnen de verschillen voortkomen uit twee processen:

  • De verbanden tussen gehechtheid en de veronderstelde determinanten verschillen voor de twee verschillende culturele contexten.

  • Een derde variabele, die samenhangt met etniciteit en gehechtheid, kan verantwoordelijk zijn voor verschillen in veilige gehechtheid.

Er zijn twee hypothesen:

  • Hypothese van afwezigheid van groepsverschillen: variabelen voor alle etnische groepen in de samenleving zijn hetzelfde.

  • Hypothese van aanwezigheid van groepsverschillen: de samenhang tussen ontwikkelingsvariabelen per groep verschilt. Verschillen in de ontwikkeling worden gezien als adaptieve reacties op de eisen van de culturele omgeving.

Family stress model: een laag inkomen beïnvloedt de ontwikkeling van kinderen, omdat het van invloed is op de mentale gezondheid van ouders, wat op zijn beurt weer het opvoedingsgedrag beïnvloedt.

Investeringsmodel: een laag inkomen zorgt ervoor dat ouders niet in staat zijn om materialen, ervaringen en diensten te kopen die goed zijn voor het welzijn van het kind.

In beide groepen blijkt uit het onderzoek van de NICHD dat de mate van sensitiviteit van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. De hypothese van afwezigheid van groepsverschillen is hiermee dus aangetoond. Het family stress model is van toepassing op Afrikaans-Amerikaanse kinderen in de VS.

Grensgevallen: de Israëlische kibboetsen

De kibboets is een uniek sociaal experiment in het dagelijkse leven. Deze zou moeten falen omdat het de universele behoeften aan gehechtheid van ouders en kinderen over het hoofd ziet. 's Nachts overnachten de kinderen in een kibboets. 's Middags of 's avonds is er ruimte voor gezinstijd. Het is niet mogelijk om tijdens de nacht sensitief te reageren op de kinderen. Elke week is er een wisselende nachtverzorgster.

Japan: gehechtheid en amae

Onderzoek heeft aangetoond dat er meer onveilige gehechtheid is in Japan. Kinderen blijken gewend te zijn aan scheidingen. De resultaten zijn echter niet betrouwbaar, omdat de Vreemde Situatie Procedure een vorm van milde stress moet geven en indien een kind overstuur raakt, moet de episode ingekort worden. Dat laatste is in Japan niet gedaan, waardoor er meer onveilige gehechtheid voor leek te komen. Evenals in andere landen is het ideaal toch het veilig gehechte kind en er is ook een sterk verband te zien tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid.

Indonesië: gehechtheid in moslimgezinnen

Er is een relatief lange periode van veel fysiek contact (door de draagdoek). Vaak is er een instabiel gezinsleven. Dit ontstaat onder andere door scheidingen, verschillende banen, hoge kindersterfte en armoede.

De meerderheid van de kinderen is veilig gehecht. Er is relatief weinig sprake van vermijdende gehechtheid

Een evolutionair model van gehechtheid

Bij het toetsen van crossculturele geldigheid van de gehechtheidstheorie zijn drie kwesties belangrijk:

  • Normativiteit: de norm kan in andere opzichten (uit ethisch of adaptief oogpunt) anders zijn.

  • Predictieve validiteit: is er crosscultureel eenzelfde verband tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid?

  • Cultuurspecifieke veranderingen: het meetinstrument moet wel aangepast worden; het ideaal-typische kind is overal hetzelfde: veilig gehecht!

Oefenvragen

  1. Noem een voorbeeld tussen westerse en niet-westerse families wat betreft gehechtheidspatronen.

  2. Wat is inclusive fitness?

  3. Wat is alloparenting?

  4. Welke twee factoren bevorderen de betrokkenheid van andere gehechtheidsfiguren dan de biologische moeder?

  5. Wat is belangrijker voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie: continue en kwalitatief goede interactie, of de aanwezigheid van veel opvoeders?

  6. Wat werd er gevonden bij de Gusii in Kenia?

  7. Als er meerdere gehechtheidsfiguren zijn, is er dan nog steeds een primaire gehechtheidsfiguur?

  8. Hoe wordt verklaard dat de Dogon in Mali kinderen dicht bij zich dragen? Wat was het gevolg hiervan voor de gehechtheidsrepresentaties?

  9. Wat zijn de motto’s van kinderopvoeding van de Bosjesmensen uit Noordwest-Botswana?

  10. Welke periode van de dag is volgens de gehechtheidstheorie het meest stressvol?

  11. Wat is de relatie tussen depressie van moeder en gehechtheidstype?

  12. Wat is het Family Stress Model?

  13. Wat is het Investeringsmodel?

  14. Is er aanwezigheid of afwezigheid van groepsverschillen gevonden in de NICHD?

  15. Welke type gehechtheid werd bij kinderen uit Japan voornamelijk gevonden? Hoe wordt dit verklaard?

  16. Hoe zijn kinderen die in draagdoeken worden gedragen voornamelijk gehecht?

  17. Welke drie kwesties zijn belangrijk bij het toetsen van de crossculturele geldigheid van de gehechtheidstheorie?

Collectieve opvoeding in de kibboets (4)

Een natuurlijk experiment

Kibboetsopvoeding is een ‘natuurlijk experiment’ dat ons iets leert over opvoeding over de grens. Een Israëlische kibboets is een coöperatieve, democratisch bestuurde gemeenschap waarin meerdere generaties wonen en werken. Kibboetsen zijn uitzonderlijk omdat dit het enige niet mislukte experiment is, waarbij kinderen extreem anders (collectief) worden opgevoed. Gemiddeld wonen er zo’n vier- tot negenhonderd mensen in een kibboets. Sociaal en economisch is elke kibboets zelfstandig, maar ze zijn wel verbonden met een ‘kibboetsbeweging’.

Ideologische en historische achtergronden

Enkele joden startten een collectieve gemeenschap waarbij productie en fysieke arbeid belangrijk waren om het doel, nationale en persoonlijke onafhankelijkheid, te bereiken. Ze begonnen in een vijandige, ongecultiveerde omgeving waardoor het ter bescherming van de kinderen belangrijk was om ze collectief op te voeden. De gemeenschappen waren gebaseerd op zionistische en socialistische principes. Hoewel de ouderen soms weinig eten en kleding hadden, zorgden ze ervoor dat de kinderen een goed leven hadden en in warme huizen woonden. De kibboetsleden streefden voor gelijkheid van de man en de vrouw. Door collectief op te voeden zouden de moeders meer vrijheid krijgen en mannen meer mee kunnen helpen.

Later werden de kibboetsen steeds meer kindgericht. Door te zorgen dat er twee centra kwamen, werden de kinderen beschermd tegen tekortkomingen van hun ouders, terwijl de liefdesband met de ouders bewaard werd. Het ene centrum was het ouderlijk huis, het andere het kinderhuis. Ouders zouden emotioneel zijn en gericht op de verzorging, terwijl opvoeders (dit zijn de metaplot) omschreven werden als doelgericht en instrumenteel. Deze verhouding vond men prima. Kinderen moesten in het kinderhuis slapen, want anders zouden ze trauma’s kunnen krijgen doordat ze getuige waren van de seksuele gemeenschap van hun ouders (primal scène) en vanwege het doorbreken van het oedipuscomplex.

Collectieve opvoeding in de praktijk: verleden en heden

Trends uit het verleden: de eerste kibboetsen zijn opgericht rond 1900. Rond 1940 waren de meeste kibboetsen gericht op een medische opvoeding. Voeding werd gegeven op vaste tijdstippen en de tehuizen waren zeer schoon. De metaplot werden gezien als experts. Omdat de kibboets dikwijls ver verwijderd lag van ziekenhuisvoorzieningen, was het ook nodig dat men zorgvuldig omging met de gezondheid van de kinderen.

Na de Tweede Wereldoorlog richten de kibboetsen zich juist voornamelijk op het emotionele aspect. Dit kwam ook door de verbeterde economische omstandigheden. Bovendien werden ze bekend met het principe ‘moederdeprivatie’ van Bowlby en Spitz, waarbij ouders meer mochten opvoeden in het eerste levensjaar van hun kind dan altijd geleerd werd. Moeders kregen soort zwangerschapsverlof (moederschapsverlof), waarbij ze zes weken en later zelfs vier maanden mochten besteden aan de opvoeding en het grootbrengen van hun baby. Het kind ging dan ook niet gelijk na de geboorte naar het kinderhuis.

Er werd voor de ouders een dagelijks ‘liefdesuurtje’ ingevoerd, waarbij de ouders naar het kinderhuis kwamen om zich met hun kinderen bezig te houden. Metaplot werden geleerd om ook emotionele steun te bieden.

In de late jaren zestig kwam, onder invloed van de theorie van Piaget, de nadruk te liggen op de cognitieve ontwikkeling. Interactie was daarbij het kernwoord. Creativiteit en spel kregen hierdoor meer aandacht in de kibboets.

Collectief overnachten: het gezamenlijk overnachten van de kinderen is het meest kenmerkend voor kibboetsopvoeding. De redenen voor collectief overnachten waren:

  1. Veiligheid voor de kinderen.

  2. Het streven naar gelijkheid tussen man en vrouw.

  3. Het trainen van de kinderen in het communeleven.

De ouders brengen de kinderen ’s avonds naar bed. ’s Nachts zijn er twee vrouwelijke nachtwakers aanwezig die de wacht houden in (meestal) het babyhuis. Af en toe maken ze een ronde door de andere huizen. Elke week waren er twee andere vrouwen aan de beurt als nachtwaker. Dit maakt het onmogelijk om sensitief te reageren op de kinderen.

De veiligheid waarnaar gestreefd wordt, lijkt niet gewaarborgd te worden. Uit een slaapstudie van Epstein (1992) blijken collectief overnachtende kinderen minder lang ononderbroken te slapen.

In het begin van de jaren negentig zijn de meeste kibboetsen gestopt met het collectief overnachten. De verbeterde economische omstandigheden (bouw van betere gezinshuizen) en de trends om meer met de familie op te trekken, waren de oorzaak van deze verandering. De dreiging van raketaanvallen zorgde er ook voor dat ouders hun kinderen juist ’s nachts liever bij zich hadden.

Hoewel aanvankelijk de gelijkheid tussen man en vrouw werd nagestreefd, bleek in de praktijk dat juist de moeders de seksestereotype werkstructuur in de kibboetsen wilden bewaren. Mannen hoefden niet perse de rol als opvoeder te krijgen en vrouwen wilden investeren in het moederschap.

Huidige praktijken: tegenwoordig is een baby de eerste drie maanden onder de hoede van de moeder, daarna wordt dit langzaam afgebouwd. Op tweejarige leeftijd is het kind volledig onder de hoede van de metaplot. De babygroep heeft een grootte van acht tot tien kinderen op drie metaplot.

Bij anderhalf jaar gaan de kinderen naar de peutergroep, bestaande uit tien tot twaalf kinderen. De verhouding (één metaplot op drie kinderen) blijft hetzelfde.

Kinderen gaan op hun derde jaar naar de kleutergroep. Die is weer groter en de verhouding verandert in één metaplot op vier kinderen.

Door de verandering van het slaappatroon, is het gezin het belangrijkste centrum geworden binnen de kibboets. Zowel de kinderen als de ouders zijn hier erg tevreden mee. De verantwoordelijkheden zijn hiermee ook verschoven. De invloed van de commune moest op een andere manier vormgegeven worden, zonder het gezinsleven te schaden.

Opvoeding van jonge kinderen in de kibboets

De houding van de ouders: onderzoek toonde aan dat kibboetsvrouwen met schuldgevoelens rondliepen, wat negatief zou zijn voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheid. Over de reden van de schuldgevoelens zijn de meningen verdeeld. De een denkt dat de kibboetsvrouwen zich onbewust afgewezen voelen door hun eigen ouders, de ander denkt dat de vrouwen zich schuldig voelen omdat ze minder voor hun kinderen kunnen zorgen dan gebruikelijk.

Kibboetsvrouwen zien zichzelf als belangrijk voor de ontwikkeling van sociaal gedrag bij hun kinderen. De verzorgende taken (zindelijkheidstraining en aankleden) worden toebedeeld aan het metaplot.

De rol van metaplot: metaplot zien zichzelf als de belangrijkste spil in het leven van de kinderen. Zij voelen zich verantwoordelijk voor de sociale ontwikkeling en de fysieke zorg voor de kinderen. De omgang van de metaplot met de kinderen wordt als positief bestempeld.

Kwaliteit van de opvoeding in kibboetsen: vergeleken met dagopvang in Israel zijn kibboetsen heel goed wat betreft groepsgrootte, de verhouding van het aantal kinderen per metaplot en de betrokkenheid bij de kinderen. De emotionele sfeer en de dagelijkse interactie bleek vergelijkbaar te zijn met gastgezinnen. Maar toch bleken kibboetsen significant beter dan gastgezinnen en kindercentra, vooral wat betreft sociale interactie en het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling.

Een zwak punt van kibboetsopvoeding is de voortdurende wisseling van opvoeders. Dit komt doordat het laagbetaald werk is met een laag prestige, ook al zijn ze overtuigd van het belang van metaplot.

Gevolgen voor de ontwikkeling

Men keek in onderzoek vooral naar de sociale en de persoonlijkheidsontwikkeling. De algemene indruk was dat kinderen ten opzichte van hun ouders warm en aanhankelijk waren. Op jonge leeftijd leken de kinderen wat onzekerheid te vertonen, maar op latere leeftijd waren ze uitgegroeid tot goed functionerende volwassenen.

Het eerste onderzoek naar de ontwikkeling van kibboetskinderen werd uitgevoerd door Rabi. Hij vergeleek ze met semicommunale plattelandskinderen (uit de moshav). De moshav was minder georganiseerd dan de kibboets. Rabi richtte zich op de mentale en sociaal-emotionele ontwikkeling. Hij concludeerde het volgende: ‘Hoewel de aanwezigheid van meerdere significante anderen in de vroege kindertijd overweldigend kan zijn voor de tere persoonlijkheid (sociaal-emotionele achterstand), kan ze de ego-ontwikkeling in de latere kindertijd en adolescentie juist ondersteunen.’

Later onderzoek wees deze verschillen niet aan. Wat de oorzaak was dat Rabi wel verschillen vond is niet duidelijk. We moeten wel rekening houden met het feit dat vroeger vaker sociaalverbaal leren werd gemeten in plaats van de sociaal-emotionele ontwikkeling.

Hoewel kibboetskinderen uitgroeien tot goed functionerende volwassenen, geven ze zelf aan dat ze minder in staat zijn tot intieme vriendschappen.

Gehechtheidsonderzoek in de kibboets

Veilige gehechtheid kan volgens de gehechtheidstheorie alleen ontstaan als de kwaliteit van de opvoeding goed is. In kibboetsen is onderzoek gedaan met de Vreemde Situatie Procedure om gehechtheid te meten. Kinderen die collectief overnachten bleken minder vaak veilig gehecht (48%) dan kinderen die ’s nachts thuis sliepen (80%). Inconsistente responsiviteit van de nachtwakers is hiervan de oorzaak. Kibboetskinderen vertonen geen voorkeur voor één van de ouders, omdat die niet hun primaire gehechtheidsfiguur is. Kibboetskinderen zien vaak ook de metaplot als gehechtheidsfiguur.

Er zijn verschillende modellen met betrekking tot gehechtheid:

  • Het monotropiemodel houdt in dat één opvoeder, meestal de moeder, de belangrijkste gehechtheidsfiguur is.

  • Het hiërarchiemodel is gelijk aan het monotropiemodel, met als aanvulling dat andere opvoeders een aanvullende rol hebben. Als de primaire opvoeder afwezig is, vertrouwt het kind op deze opvoeders.

  • Het onafhankelijkheidsmodel geeft aan dat het kind zich kan hechten aan verschillende opvoeders die functioneel zijn in de domeinen waarin het kind en opvoeder met elkaar omgaan.

  • Het integratiemodel houdt in dat veilige gehechtheid kan compenseren voor onveilige gehechtheid. Afwezigheid van enige vorm van veilige gehechtheid zal nauwelijks voorkomen.

In de kibboetsen blijkt vooral het integratiemodel op te gaan. Veilige gehechtheid voorspelt een goede toekomstige ontwikkeling van het kind. Collectief overnachtende kibboetskinderen lijken daarom ook minder emotioneel rijp te zijn.

Relaties met leeftijdsgenoten

Kibboetskinderen blijken goede relaties te hebben met hun leeftijdsgenoten Ook zijn ze sociaal competent. Peuters uit de kibboets gaan meer sociale interactie aan dan leeftijdgenootjes uit de stad. Toch zijn ze minder affectief in de omgang met leeftijdgenootjes en hebben ze meer moeite met het oplossen van affectieve problemen. Waarschijnlijk komt het omdat dit geen groepsgeoriënteerde vaardigheden zijn.

De grens overschreden?

Het doel van de kibboets was om een nieuwe mens te ontwikkelen zonder tekortkomingen in de opvoeding. Dit plan is eigenlijk mislukt, want het gezin is nog steeds de basale sociale eenheid. Doordat een veilige gehechtheid alleen kan ontstaan door sensitieve en responsieve volwassenen, laat dit experiment zien dat er grenzen zijn aan wat de relatie tussen ouders en kinderen kan verdragen. Collectief overnachten brengt daar vooral schade aan toe.

Oefenvragen

  1. Wat is typerend voor de kibboetsopvoeding?

  2. Wat was het idee achter deze manier van opvoeding?

  3. Welke twee centra speelden een belangrijke rol toen de kibboetsen steeds meer kindgericht werden?

  4. Hoe worden de professionele opvoeders in een kibboets genoemd?

  5. Waarom moesten kinderen apart slapen van hun ouders?

  6. Welke kanteling maakte de kibboetsen door na WOII?

  7. Welke invloed had Piaget op het leven in de kibboets?

  8. Wat bleek uit de slaapstudie van Epstein?

  9. Hoe kwam het dat er een einde kwam aan het collectief slapen in de jaren ’90?

  10. Hoe is de kwaliteit van de opvoeding in kibboetsen vergeleken met gastgezinnen en kindercentra?

  11. Noem een zwak punt van de kibboetsopvoeding.

  12. Welke beperking van zichzelf noemen mensen die in een kibboets zijn opgegroeid?

  13. Noem de vier verschillende modellen met betrekking tot gehechtheid? Welk model lijkt voor kibboetsen op te gaan?

  14. Hoe wordt verklaard dat kinderen opgegroeid in een kibboets meer moeite hebben met de affectieve omgang met leeftijdsgenootjes?

  15. Wat is de belangrijkste conclusie van de kibboets als sociaal experiment?

Drie generaties Holocaust? (5)

De Holocaust

Term 'Holocaust' nogal ongelukkig, omdat dit ‘religieus brandoffer’ betekent. De term 'Shoah' is eveneens niet terecht. Dat betekent 'straf voor onrecht'.

Genocide zou wel op zijn plaats zijn, maar dat doet te weinig recht aan het unieke karakter. Daarom gebruiken we de algemeen bekende term 'Holocaust'.

De Nederlandse paradox

Ongeveer driekwart van de Joodse Nederlanders is omgebracht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat is een hoog percentage vergeleken met andere (buur)landen (België: 40%, Frankrijk:25%, Denemarken bijna niets).

Onder de Nederlandse paradox wordt verstaan dat in het tolerante Nederland met een sterk geassimileerde Joodse bevolkingsgroep er opvallend weinig burgers zand durfden te strooien tussen de raderen van de Duitse isolatie-, deportatie- en vernietigingsmachine. Voor deze paradox zijn misschien wel bevredigende historische en sociologische interpretaties gegeven, maar er zijn zeker geen afdoende gedragswetenschappelijke verklaringen gevonden.

Sequentiële en secundaire traumatisering

Behalve het leed in de oorlog, zoals een jongen die in twee jaar tijd achttien onderduikadresjes had gehad en alsnog werd opgepakt, was het leed na de bevrijding nog niet geleden. Veel joodse kinderen waren gehecht geraakt aan hun onderduikouders en andersom. Na de bevrijding vond er vaak een abrupte scheiding plaats. Veel kinderen moesten terug naar hun overlevende ouders of familieleden. Deze ouders of familie had vaak te weinig oog voor de gevoelens van de kinderen, omdat ze sterk getraumatiseerd waren door de oorlogservaringen. Sommige kinderen moesten zelfs naar Israel.

Kinderen die de Holocaust overleefd hebben, zijn een halve eeuw later vaak gediagnosticeerd met een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). Voor de diagnose PTSS moet je aan de volgende symptomen hebben:

  • De gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd.

  • De betrokkene probeert alle associaties met het trauma te vermijden.

  • De betrokkene is chronisch overprikkeld.

  • Bovengenoemde symptomen houden lang aan en belemmeren het functioneren.

Secundaire traumatisering: intergenerationele overdracht van het trauma veroorzaakt conspiracy of silence. Dit ontstaat bij overlevende kinderen door het zwijgen over het trauma door de ouders en de samenleving als geheel.

De psychische gevolgen van de Holocaust

De uitkomsten van diverse onderzoeken zijn verschillend. Het ene onderzoek toont aan dat er wel psychische gevolgen zijn, het andere juist weer niet. Een verklaring zou kunnen zijn dat het onder de oppervlakte schuilgaat, maar dat de Holocaustoverlevenden wel normaal functioneren. De problematiek komt naar voren wanneer ze geconfronteerd worden met vergelijkbare situaties (oorlogen, gasmaskers). Een andere verklaring is dat de verschillen toegeschreven kunnen worden aan het verschil in kwaliteit van het onderzoek. Het is namelijk erg moeilijk om afstandelijk onderzoek te doen, naar iets wat zo emotioneel is.

Over de tweede generatie na de Holocaust zijn de meningen eveneens verdeeld. Ook bij hen is het mogelijk dat schijn bedriegt en dat kinderen PTSS hebben. De verhoogde gevoeligheid voor PTSS is het gevolg van secundaire traumatisering door de Holocaust.

Drie generaties Holocaust?

Men heeft geprobeerd een zo betrouwbaar mogelijke steekproef te vinden door drie generaties (grootouders, ouders en kinderen) mee te nemen in hun onderzoek. Deze participanten kwamen uit de groepen Holocaustoverlevenden en grootouders die voor de Tweede Wereldoorlog naar Israel zijn geëmigreerd.

De driegeneratiestudie

Men gebruikte het gehechtheidbiografisch interview en de Impact of Event Scale (voor PTSS). Hieruit bleek dat veel overlevenden nog steeds met de gevolgen van de Holocaust kampten. Van intergenerationele overdracht van het trauma was geen sprake. Overlevenden blijken sterk te zijn in normale omstandigheden, maar juist kwetsbaar in stressperioden. Er blijkt geen sprake te zijn van secundaire en tertiaire traumatisering, wat wijst op de veerkracht van de eerste generatie door het kind af te schermen van hun trauma.

Holocausteffecten in de tweede en derde generatie

Het ontbreken van effecten op de tweede en derde generatie kan te maken hebben met de onderzoeksopzet of het meetinstrument. Met behulp van een meta-analyses probeerden ze nogmaals onderzoek te doen naar intergenerationele overdracht van trauma. Het resultaat is een bescheiden verschil ten nadele van de Holocaustgroep, wat we vertalen als: ‘Er is geen sprake van intergenerationele overdracht van trauma op de tweede en derde generatie’.

Veerkracht bij overlevenden van de Holocaust

Er zijn een aantal verklaringen mogelijk voor het feit dat het trauma beperkt bleef tot de eerste generatie:

  • Pedagogische verklaring: het basisvertrouwen in de eigen ouders werd niet geschaad. De schade werd aangericht door een bijna anonieme vernietigingsmachine. Ze hebben ook niet altijd zelf bewust de wreedheden meegemaakt, maar hebben het soms later pas beseft. Persoonlijk getuige zijn maakt een veel diepere indruk.

  • Veel overlevenden hebben eerst nog enkele jaren geleefd in goede harmonie en zo een veilige gehechtheid ontwikkeld. Hierdoor zijn ze in staat hun eigen kinderen ook zo op te voeden.

  • Belevenissen van overlevenden werden niet aangehoord door zowel Nederlanders als Israëliërs. Bovendien moesten beide landen opgebouwd worden. Hierdoor waren ze toekomstgericht en moesten ze gedachten aan het verleden onderdrukken.

  • Genetische verklaring: het zou wel eens zo kunnen zijn dat degenen die de Holocaust overleefd hebben diegene waren die het minste gevoelig waren voor PTSS. Mensen die daar gevoeliger voor waren, hadden minder kans om de oorlog te overleven. Hierdoor zou een logische verklaring zijn dat kinderen van overlevenden ook niet gevoelig zijn voor PTSS en dus ook niets overnemen.

  • Leeftijd zou eventueel ook een rol kunnen spelen, in die zin dat jongere mensen (de overlevenden) zich minder bewust waren van de gruwelijke gebeurtenissen dan ouderen.

Overlevenden werden na de oorlog koel ontvangen in zowel Nederland als in Israel. In Nederland was dit logisch omdat de mensen het vertrouwen in een beschermende staat verloren hadden. Doordat overlevenden totaal niet gesteund werden in het verwerken van hun traumatische ervaringen en verlies, was het voor hen extra moeilijk om verder te leven en was het logisch dat ze leden aan PTSS.

Oefenvragen

  1. Waarom is de term Holocaust ongelukkig?

  2. Hoeveel procent van de Joodse Nederlanders is omgebracht tijdens WOII?

  3. Wat wordt bedoeld met de Nederlandse paradox?

  4. Wat gebeurde er toen kinderen na WOII weg gingen bij hun onderduikadresjes om terug bij hun ouders te gaan wonen?

  5. Welke vier symptomen van PTSS moet je hebben om de diagnose te krijgen?

  6. Wat is secundaire traumatisering?

  7. Was er intergenerationele overdracht van trauma?

  8. Zijn overlevenden sterk in normale perioden of juist in stressperioden?

  9. Werd er in de driegeneratiestudie bewijs gevonden voor secundaire traumatisering?

  10. Werd er in de driegeneratiestudie bewijs gevonden voor tertiaire traumatisering?

  11. Wat bleek uit de meta-analyse naar holocausteffecten op de tweede en derde generatie?

  12. Wat is de pedagogische verklaring voor het beperkt blijven van trauma in de eerste generatie?

  13. Wat is de genetische verklaring voor het beperkt blijven van trauma in de eerste generatie?

  14. Noem nog een verklaring voor het beperkt blijven van trauma in de eerste generatie.

Kindermishandeling in Nederland (6)

Wat is kindermishandeling?

In 2007 werd er voor het eerst een nationale studie uitgevoerd die zich richtte op de omvang van kindermishandeling: Nationale Preventiestudie Mishandeling (NPM). Daarvoor werden er alleen globale schattingen van de omvang gemaakt.

Kindermishandeling in de wet

De definitie van kindermishandeling: “elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel”.

De omschrijving van kindermishandeling in de wet als een aantasting van het universele grondrecht op de integriteit van het eigen lichaam en de eigen psyche maakt het relatief eenvoudig om een afweging te maken tegenover de rechten van volwassen op 'vrije meningsuiting' (verspreiding pedofiele pornografie) of op de 'autonome' beleving van eigen seksualiteit (pedoseksuele omgang met minderjarigen).

Hoe vaak doet kindermishandeling zich voor?

107.200 kinderen tussen de nul en de zeventien jaar in Nederland worden slachtoffer van kindermishandeling. Dat is dertig op de duizend kinderen. In ongeveer driekwart van de gevallen gaat het om verwaarlozing. Ook kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld, vallen onder de groep ‘kindermishandeling’.

4,4% Van de kinderen is slachtoffer van seksueel misbruik. Er zijn aanwijzingen dat seksueel misbruik kan leiden tot:

  • een grotere ontvankelijkheid voor dissociatieve stoornissen

  • meer en ernstigere vormen van depressie

  • meer externaliserend probleemgedrag (zoals agressie en antisociaal gedrag)

Ongeveer dertien procent van alle gevallen van kindermishandeling worden gesignaleerd door het Algemeen Meldpunt voor Kindermishandeling (AMK).

Incidentie wordt in de epidemiologische literatuur omschreven als het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. Bij kindermishandeling kun je niet op een geldige manier nagaan of het de eerste kindermishandeling was in het leven van een kind.

Prevalentie is het voorkomen van een bepaald ziektebeeld, waarbij het aantal keer dat het voorkomt in iemand z'n leven, niet van invloed is op het percentage.

Waar vindt de meeste kindermishandeling plaats? Risicofactoren

Er zijn risicofactoren aan te wijzen met betrekking tot kindermishandeling. Kinderen hebben een grotere kans om mishandeld te worden bij:

  • Zeer laag opgeleide ouders

  • Werkloze ouders

  • Ouders met een lage (of geen) opleiding

  • Eenoudergezin

  • Groot gezin

  • Stiefgezin

  • Allochtoon gezin (vaker mishandeling dan verwaarlozing)

  • Lage Sociaal Economische Status (SES)

De SES heeft meer invloed dan de etnische achtergrond.

Informanten of vragenlijsten?

Onderzoeken kunnen verschillen in hun manier om het aantal gevallen van kindermishandeling te vinden. Amsterdams onderzoek versus Leids onderzoek geeft verschillende uitkomsten: het ene onderzoek vindt dertig gevallen van de duizend, terwijl het andere onderzoek spreekt van tweehonderd gevallen op de duizend kinderen. Dit is vooral te verklaren door de onderzoeksopzet. Het Amsterdamse onderzoek gebruikte vragenlijsten en zelfrapportage terwijl het Leidse onderzoek allerlei informanten steeds (nieuwe) meldingen door liet geven.

Intergenerationele overdracht van kindermishandeling

Er is sprake van intergenerationele overdracht van kindermishandeling: veertig procent van de mishandelde kinderen blijkt later ook zijn of haar eigen kind te mishandelen. Dertig procent geeft zijn of haar kind onvoldoende zorg.

Er zijn een aantal factoren die intergenerationele overdracht van kindermishandeling kunnen voorkomen:

  • De aanwezigheid van een ondersteunende opvoeder in de eigen kindertijd

  • Minstens zes maanden psychotherapeutische behandeling

  • Ondersteunende partnerrelatie in de volwassenheid

Deze factoren waren afwezig bij ouders die hun eigen mishandeling 'doorgaven' aan de volgende generatie.

Een gynaecologisch model van kindermishandeling

Genetische verschillen tussen kinderen kunnen van groot belang zijn voor het begrip van de differentiële effecten van kindermishandeling, vooral omdat genen een cruciale rol spelen in gen-omgevinginteracties.

Het bio-ecologisch model maakt duidelijk dat sociale, pedagogische en psychologische factoren maar een deel van de puzzel vormen, en dat neurobiologische factoren ook in beschouwing genomen dienen te worden.

Preventie van kindermishandeling

  • Werkloosheid is een risicofactor, dus het ligt voor de hand dat effectief scholings- en werkgelegenheidsbeleid zal zorgen voor verminderde prevalentie van kindermishandeling.

  • Voor eenoudergezinnen moeten er meer oplossingen komen, door bijvoorbeeld een vrije keuze voor werk binnens- of buitenshuis (of een combinatie) aan te bieden.

  • Verwaarlozing ontstaat vaak door een ongestructureerd leefpatroon. Dit kan worden opgelost door goede opvoedingsondersteuning vanuit een kinderdagverblijf.

  • Preventieve interventies (zoals bij adoptieouders) zouden steun kunnen bieden.

  • Consultaties zouden interventies zoals VIPP en VIPP-SD een gestalte kunnen geven. Deze interventies zijn gericht op disciplinering en de verhoging van de ouderlijke sensitiviteit.

Klinische behandeling: holdingtherapie?

Holdingtherapie: Kinderen worden gedwongen lichamelijk contact te maken met hun ouders, ook al zijn ze daar nog niet aan toe. Dit gaat haaks in op de gehechtheidstheorie, want de ouder is daarmee insensitief (luistert niet naar de signalen van het kind).

Oefenvragen

  1. Waar richtte de nationale studie uit 2007 zich op?

  2. Wat is de definitie van kindermishandeling?

  3. In hoeveel gevallen van het totaal gaat het om verwaarlozing als we over kindermishandeling spreken?

  4. Hoeveel procent is slachtoffer van seksueel misbruik?

  5. Waar kan seksueel misbruik tot leiden? Noem drie dingen.

  6. Wat is incidentie?

  7. Wat is prevalentie?

  8. Noem 5 risicofactoren met betrekking tot kindermishandeling.

  9. Wat is het verschil in meetmethoden van de Amsterdamse en de Leidse studie?

  10. Is er sprake van intergenerationele overdracht van kindermishandeling?

  11. Welke drie factoren kunnen intergenerationele overdracht voorkomen?

  12. Wat maakt het bio-ecologisch model duidelijk met betrekking tot kindermishandeling?

  13. Noem drie verschillende manieren van preventie.

  14. Wat is holdingtherapie? Is dit een goede interventie gezien vanuit de gehechtheidstheorie?

Verwaarlozing in moderne weeshuizen (7)

Eén op de vijf kinderen blijkt ondanks minimale opvoeding in weeshuizen toch veilig gehecht: dit zijn veerkrachtige kinderen.

Heterogeniteit van tehuisopvoeding

Het gemeenschappelijke kenmerk van institutionele zorg voor kinderen is het gemis van stabiele, langdurige relaties met vaste opvoeders. Ook is er vaak een veelvuldige wisseling van opvoeders. Bewust of onbewust laten opvoeders zich beïnvloeden door de gedachte dat kinderen vroeg of laat weer weg zullen gaan.

Gunnar beschrijft drie niveaus van opvoeden binnen tehuizen:

  1. Tehuizen met volledig tekort aan zorg voor gezondheid, voeding, cognitieve stimulatie en affectieve relaties.

  2. Tehuizen met goede voorzieningen wat betreft gezondheid en voeding, maar met gebrekkige stimulatie en relatievorming.

  3. Tehuizen die voorzien in alle behoeften, behalve in stabiele langdurige relaties met de opvoeders.

Metera kindertehuis in Griekenland

Metera is het grootste tehuis in Athene. Er is een speciale unit voor pasgeboren baby's. Een opvoeder heeft vier tot zes kinderen onder haar hoede. De dag van de kinderen ziet er als volgt uit: achttien uur in bed, drie uur spelen, de overige tijd is voor de voeding en verzorging.

De kwaliteit van de gehechtheidsrelaties in Metera

De kwaliteit van de gehechtheidsrelaties in Metera was niet best. 66% van de kinderen bleek gedesorganiseerd gehecht te zijn. 24% van de kinderen was veilig gehecht. Ondanks het type gehechtheid, lieten de kinderen uit het tehuis meer negatieve gevoelens zien dan een vergelijkingsgroep. Baby’s bleken slecht te scoren op hun cognitieve en motorische ontwikkeling. Daarnaast waren ze vaak achterdochtig.

Tehuisopvoeding en veerkrachtige kinderen

Zelfs in de optimale situatie dat ze slechts met één kind te maken hadden, bleken professionele opvoeders minder sensitief dan biologische ouders.

Kindkenmerken lieten geen verband zien met het onderscheid tussen veilig gehechte en gedesorganiseerde kinderen in Metera. Vooral de expressie van affect en sociaal gedrag onderscheidden de beide groepen. Veilig gehechte kinderen waren 'gelukkiger', socialer en initieerden meer interactie met hun opvoeders. Ook zochten ze meer mogelijkheden: kinderen gebruiken hun sociale vaardigheden om zo veel mogelijk te halen uit hun beperkte en schrale omgeving, of ze waren extraverter en zelfverzekerder. Ook is het mogelijk dat opvoeders meer aandacht aan deze kinderen gaven, omdat ze leuker waren dan de andere kinderen.

Er is echter geen verschil in sensitiviteit van de opvoeders richting beide groepen te zien. Veilig gehechte kinderen zijn niet per definitie veerkrachtiger op alle gebieden.

Weeshuizen in Oekraïne

Tien procent van de kinderen tot zeventien jaar in Oekraïne zit in een tehuis. Tehuizen zijn ingedeeld op leeftijd, wat ervoor zorgt dat kinderen binnen en tussen tehuizen voortdurend verplaatst worden. Er zijn dagelijkse routines en er is veel disciplinering (regels). Deze tehuizen vallen in de tweede categorie die Gunnar beschrijft.

Stressregulatie uit balans

Verwaarlozing en andere slechte omstandigheden zorgen voor een verminderde productie van cortisol (stresshormoon). Cortisol volgt onder gewone omstandigheden een vast dagelijks ritme. Bij kinderen is het patroon nog labiel en gevoelig, het rijpt in de eerste levensjaren. De opvoeder speelt daarbij een belangrijke rol. Door het kind te helpen angst en spanning te reguleren, helpt de opvoeder het vrijmaken van stresshormonen in de hersenen van het kind. Wat massage en ontspanningsoefeningen bij volwassenen teweegbrengt, doet sensitief opvoeden bij kinderen. Insensitief opvoeden kan leiden tot hyperreactiviteit of hyporeactiviteit. Beide stressreacties zijn schadelijk voor de emotionele en fysieke ontwikkeling.

Verschillen in stressregulatie tussen kinderen

Het bleek dat tehuiskinderen met een normaal lichaamsgewicht een hogere dagelijkse cortisolproductie hebben dan kinderen die opgroeien in een gezinssituatie. Er bleek echter geen significant verschil te zijn wat betreft de dagelijkse cortisolproductie tussen tehuiskinderen met dwerggroei en kinderen uit een gezinssituatie. Een kind heeft dwerggroei wanneer de fysieke groei van kinderen in lengte en in hoofdomvang minstens twee standaarddeviaties afwijkt van de fysieke groei van leeftijdsgenootjes. Veel kinderen in tehuizen hebben last van dwerggroei.

Er is geen verschil gevonden wat betreft het patroon van de cortisolproductie tussen tehuiskinderen en kinderen uit een gezin.

Structurele verwaarlozing, schadelijke gevolgen

Verwaarlozing zit ingebakken in de structuur van weeshuizen: er is een tekort aan opvoeders (er zijn dus teveel kinderen per opvoeder) en er is veel wisseling van opvoeders.

Oefenvragen

  1. Wat is het belangrijkste gemis van kinderen die in een weeshuis opgroeien?

  2. Welke drie niveaus van opvoeden binnen tehuizen onderscheidt Gunar?

  3. Op welk van deze niveaus zit Metera in Athene?

  4. Op welk van deze niveaus zit het weeshuizensysteem in Oekraïne?

  5. Hoeveel kinderen heeft een opvoeder in Metera kindertehuis onder haar hoede?

  6. Hoeveel procent van de kinderen was veilig gehecht?

  7. Waren professionele opvoeders even sensitief als biologische ouders als ze maar met 1 kind te maken hadden?

  8. Wat waren de belangrijkste verschillen tussen veilig gehechte en gedesorganiseerd gehechte kinderen in Metera?

  9. Wat is cortisol?

  10. Hoe wordt de aanmaak van cortisol beïnvloed als een kind opgroeit in een weeshuis?

  11. Wat is er te zeggen over de cortisolproductie van kinderen die opgroeien in een weeshuis en last hebben van dwerggroei?

Pubers in internaten: losse banden (8)

Waarom residentiële opvoeding in Nederland?

Religieuze geestdrift van Ottho Gerhard Heldring zorgde voor het ontstaan van de eerste stichtingen voor verwaarloosde, verwarde of gevaarlijke jongeren.

Bezorgdheid van de midden en bovenklasse van de samenleving en politiek-religieuze mensen zorgde voor een extreme groei van opvoedingsinstituten.

Orthopedagogisch centrum Ottho Gerhard Heldring: de trajectbenadering

Van de kinderen in dit centrum wordt zeven procent behandeld vanwege een ernstig misdrijf. Dit zijn vooral jongens. Negentig procent van de kinderen is uit huis geplaatst door een rechter op verzoek van de kinderbescherming. In het centrum zijn er verschillende units met een mentor.

Er is sprake van een trajectbenadering: pupillen doorlopen verschillende niveaus van behandeling. Het uiteindelijke doel is re-integratie. Daarvoor dien je voor jezelf te kunnen zorgen en sociaal competent te zijn. De fasen van Erikson zijn belangrijk: je moet eerst vertrouwen in omgeving durven te hebben, alvorens je vertrouwen in jezelf durft te hebben.

Er ligt nadruk op een vaste volgorde van fasen die iemand doorloopt. Pupillen krijgen geleidelijk te maken met verruiming van hun sociale mogelijkheden. Je kunt wel terugkeren naar een eerdere fase. Er heerst een pedagogisch klimaat waarin rekening wordt gehouden met de belangen, motieven en wensen van andere mensen. De relatie tussen de stafleden (mentor en groepsleiders) en de pupil is van groot belang.

Het gesloten regime is bedoeld om het gedrag te reguleren en de meisjes te beschermen tegen zichzelf (foute vrienden, weglopen, etcetera). Het open regime doet nog meer beroep op zelfdiscipline en zelfvertrouwen. Het is voor de mentor verboden een exclusieve relatie aan te gaan met de pupil, waarbij andere stafleden worden buitengesloten.

In de instelling is wel sprake van instabiliteit: verandering van unit, vervanging van groepsleiding (15-20% per jaar) en ziekte (10%).

Mentor en pupil: een gehechtheidsperspectief op de therapeutische relatie

Jongeren in residentiële behandeling komen in een situatie waarin hun gehechtheid geactiveerd wordt terwijl bestaande gehechtheidsfiguren niet beschikbaar zijn. Bovendien komen ze nu in een stressvolle situatie (doordat ze gehechtheidsfiguren kwijt zijn, therapie krijgen, etcetera). Ze kunnen hierbij zelf omgaan met de stress, of ondersteuning zoeken.

Op korte termijn kan de volwassene een belangrijke functie vervullen in het verlichten van het leed van de pupil. Ook op lange termijn zijn er effecten waar te nemen: er ontwikkelt zich een gehechtheidsband, waarbij gevoelens naar voren komen (positief, negatief of complex). Deze band is van blijvende aard en heeft betrekking op één persoon. De band heeft een emotionele betekenis met de wens tot nabijheid en contact. Wanneer er sprake is van scheiding, ontstaat er verdriet. Het aangaan met een gehechtheidsrelatie met de therapeut kan op zichzelf al veel effect hebben, aangezien de pupil niet gewend is aan een veilige gehechtheidsrelatie.

Het al dan niet ontstaan van een gehechtheidsrelatie is afhankelijk van:

  • de context (is die stressvol voor de pupil?)

  • de vaardigheden om een moeilijke situatie te hanteren (kan pupil het alleen?)

  • de organisatie van de zorg (wordt mentor toegewezen?)

  • gehechtheidsstrategieën van zowel mentor als pupil

Met het gehechtheidbiografisch interview kan de mentale representatie van de gehechtheid bij volwassenen gemeten worden. Deze representatie kan zijn:

  • Veilig-autonoom

  • Onveilig-gereserveerd

  • Onveilig-gepreoccupeerd

  • Niet-te-classificeren

  • Onverwerkt

Gehechtheid is relevant voor het therapeutisch proces en misschien zelfs voor het therapeutisch succes.

Gehechtheid bij de jongeren in de Heldringstichting

De responsiviteit van de mentoren blijft vaak beneden het minimale niveau voor de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie. Hiervoor zijn een aantal redenen:

  • Vermijden van exclusieve relaties.

  • Beperkte tijd voor exclusief contact, omdat meerdere jongeren aan één mentor zijn toevertrouwd.

  • Sommige pupillen wordt een behandeling voorgeschreven van 'functioneel contact' (geen nauw emotioneel en sociaal contact, omdat jongeren daar heel sterk op reageren).

Wanneer de jongeren een gehechtheidsrelatie ontwikkelen met hun mentor, hoeft deze niet per se veilig te zijn. Onderzoek wees uit dat 36% van de jongeren gereserveerd gehecht was, achttien procent was gepreoccupeerd gehecht en 38% was gedesorganiseerd gehecht aan de mentor.

Veilig gehechte jongeren gaan meer de positieve richting op. Onveilig gehechte jongeren ontwikkelen zich veelal negatief.

Mattheüseffect: zij die al veel hebben, ontvangen ook steeds meer.

Slechte ervaringen van jongeren met het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie hebben gevolgen:

  • Op korte termijn: het tast de volgende relatie tussen een pupil en een mentor aan.

  • Op lange termijn: de gehechtheidsrepresentatie wordt nog onveiliger.

Een therapeutisch dilemma

Praktische aanbevelingen voor mentoren: continuïteit in de relatie tussen pupil en mentor moeten worden nagestreefd. Ook moeten de mentoren worden getraind om sensitief te reageren op pupillen en om pupillen te stimuleren om hulp te accepteren in plaats van deze te vermijden.

Gepreoccupeerd gehechte jongeren moeten geaccepteerd worden in veiligheid zoekend gedrag en tegelijk proactief bevorderd worden om zelfstandig relatieproblemen en dagelijkse problemen op te lossen.

Basic trust uit Eriksons benadering lijkt op de 'veilige gehechtheid' van Ainsworth en Bowlby. Grote verschillen tussen deze theorieën:

Erikson

Ainsworth en Bowlby

Nadruk op ontwikkelingsstadia

Nadruk op ontwikkelingspaden

Basisvertrouwen voor baby's en jonge kinderen

Basisvertrouwen van wieg tot graf

Vaste volgorde van stadia

Meer wegen die naar Rome leiden

Autonomie ten koste van verbondenheid

Samengaan van autonomie en verbondenheid

Oefenvragen

  1. Wat wordt bedoeld met een trajectbenadering?

  2. Wat is het doel van orthopedagogisch centrum Ottho Gerhard Heldring?

  3. Op welke theorie is de geleidelijke verruiming van sociale mogelijkheden gebaseerd?

  4. Waarvoor is het gesloten regime bedoeld?

  5. Waar gaat het open regime vanuit?

  6. Waarvan is het al dan niet ontstaan van een gehechtheidsrelatie afhankelijk?

  7. Welke representaties zijn mogelijk bij het gehechtheidsbiografisch interview?

  8. Noem drie redenen waardoor de responsiviteit van de mentoren vaak laag blijft?

  9. Wat is het Mattheus effect?

  10. Wat zijn de negatieve gevolgen van slechte ervaringen met gehechtheid op korte en lange termijn voor de therapeutische relatie?

Opvoeden ondersteunen met videofeedback (9)

Videofeedback Intervention to promote Positive Parenting (VIPP) is gericht op ouders om hen te stimuleren positiever gedrag te ontwikkelen naar hun kinderen toe. VIPP-SD is een vergelijkbare interventie met als extra doel de Sensitieve Disciplinering.

Spiegelen van gedrag: videofeedback

Modelgedrag laten zien aan ouders bleek niet effectief te zijn (de ouders identificeren zich niet met de modelouders). Ouders hebben een spiegel nodig van het gedrag wat zij zelf vertonen binnen hun gezin. De effectiviteit hiervan op korte en lange termijn is inmiddels bewezen.

De VIPP is gericht op gedragsniveau. De VIPP-R (R=representatie) is gericht op de representatie van gehechtheid. Deze laatste bevat ook gesprekken over de gehechtheid van de moeder in het verleden en heden. Het cruciale element van beide interventies is de opbouw van een ondersteunende relatie met de moeder door de trainer.

VIPP: ouder en kind op video

De programma's zijn gestandaardiseerd en geïndividualiseerd. De interventie werkt volgens een algemeen protocol, maar de specifieke thema's en richtlijnen zijn afgestemd op het individuele ouder-kindpaar. De video wordt samen met ouder bekeken en besproken. De interventie bestaat uit vier thema's:

  1. Exploratie versus gehechtheidsgedrag: ze laten het verschil zien tussen contact zoeken en spel en ze geven uitleg over de verschillende reacties die dat van de ouder vraagt.

  2. Spreken namens het kind: bevorderen van accurate waarneming van (subtiele) signalen van het kind door het verwoorden van gezichtsuitdrukking en niet-verbale uitingen bij het kind die op de video te zien zijn.

  3. Sensitieve keten: uitleg over het belang van direct en adequaat reageren op de signalen van de baby (Keten: signaal - respons - reactie kind).

  4. Delen van emoties: het tonen en aanmoedigen van affectieve afstemming door de ouders op de positieve en negatieve emoties van hun kind te wijzen.

De eerste twee thema's zijn gericht op het gedrag van het kind. In de laatste twee thema’s komt ook het gedrag van de ouder aan bod. Dit is om een als trainer een relatie op te kunnen bouwen met de ouders, voordat kritiek komt.

Door de moeder te erkennen als expert wordt ze aangemoedigd actief deel te nemen aan de interventie.

Bij de VIPP-SD zijn er een aantal extra thema’s aan de interventie toegevoegd:

  1. Inductieve discipline en afleiding (als reactie op moeilijk gedrag).

  2. Positieve versterking door het kind te prijzen voor positief gedrag en door negatief aandacht zoeken te negeren.

  3. Het gebruik van sensitieve time-out om op een sensitieve manier escalatie van woedeaanvallen tegen te gaan.

  4. Empathie voor het kind, gecombineerd met consistente discipline en heldere grenzen.

Toepassingen van VIPP

In Italië werd de VIPP toegepast op ouders met kinderen die te vroeg geboren waren en ouders met kinderen die kampen hebben met een erfelijke huidziekte. De interventies blijken niet succesvol te zijn als de kinderen al veilig gehecht waren; waarschijnlijk doordat de ouders onzeker werden over hun eigen gedrag.

In Oxford werden kinderen met boulimia nervosa (eetproblemen) en hun ouders geholpen met de VIPP en in Nederland leerde men de ouders met de VIPP-SD hoe je in de babytijd vooral sensitief moet zijn en in de peutertijd zowel sensitief als grensaangevend.

Het succes van korte, interactiegerichte interventies

Het meest succesvol zijn interventies die gericht zijn op insensitief gedrag van de ouders en onveilige gehechtheid van het kind. Korte interventies (maximaal zestien sessies) blijken bovendien effectiever te zijn dan langdurige interventies. De interventies hoeven ook niet per se heel vroeg te starten.

De VIPP is succesvol omdat deze niet meerdere doelen probeert te verwezenlijken, maar alleen sensitiviteit. Bovendien zijn de trainingen voor een gemiddelde ouder te begrijpen en te leren. Het programma is erg toegankelijk. Het sterkste punt uit de VIPP is waarschijnlijk dat ouders leren het kind goed te observeren en het gedrag juist te interpreteren. Doordat de training niet langdurig is, houden veel mensen de training beter vol en dat zorgt voor minder wisseling van trainers.

De dankbare glimlach van het kind bij een sensitieve reactie, versterkt voornamelijk het effect van de interventie.

VIPP en gedesorganiseerde gehechtheid

Omgevingsfactoren (zoals PTSS bij de ouders) blijken een belangrijke rol te spelen in het ontstaan van (tijdelijke) gedesorganiseerde gehechtheid. Interventies bij gedesorganiseerd gehechte kinderen zijn pas effectief als het kind minimaal zes maanden oud is. Doordat ouders leren het gedrag van hun kind te observeren en te interpreteren, hebben ze minder de tijd om na te denken over hun eigen nare ervaringen. Dissociatie van de ouder in aanwezigheid van het kind is hierdoor minder frequent.

Gedrag en mentale representatie

Het kan zijn dat de korte studies geen langetermijneffecten hebben, doordat het sensitieve gedrag niet genoeg ingeslepen is bij de ouders en ook doordat de VIPP zich niet richt op sensitief gedrag in de verdere ontwikkeling. Als het kind hierdoor discontinuïteit gaat ervaren, kan de VIPP contraproductief werken. Anderzijds heeft het kind wel een betere relatie met de ouders, waardoor de ouder-kind-interactie wordt vergemakkelijkt.

Het is nog niet zeker of langetermijneffecten zijn en hoe die mogelijk wel gewaarborgd zouden kunnen worden.

Vaders en kinderen

Betrokkenheid van vaders in de interventie zou goed kunnen zijn omdat dan beide ouders er mee bezig zijn. Bovendien zou de vader zijn partner kunnen motiveren om door te gaan.

Betrokkenheid van vaders in de interventie zou ook contraproductief kunnen werken, omdat moeders dan minder actief meewerken aan de interventie, omdat er voor hen minder aandacht zou zijn. Het kan ook zijn dat moeders zich minder aangesproken voelen en veranderingen minder nodig vinden als de vaders ook betrokken zijn bij de interventie.

Hopelijk leidt de VIPP voor een toegenomen sensitiviteit waarvan ook latere kinderen kunnen profiteren.

Doelgerichte en brede interventies: gaan ze samen?

Methodologisch gezien kan een interventie het best doelgericht werken, maar in de praktijk zou het bijvoorbeeld voor tienermoeders handig zijn als zij hulp kregen bij dingen als het zoeken naar werk. Kunnen verschillende gebieden gecombineerd worden in één interventie? Het is dan heel moeilijk om te achterhalen welke ingrediënten uit de interventie verantwoordelijk zijn voor een bepaalde (positieve of negatieve) uitkomst.

Bovendien is de VIPP al breed, omdat deze kan worden toegepast in veel verschillende situaties. Het protocol kan gemakkelijk aangepast worden aan specifieke omstandigheden. Ook blijft er verschil zitten in de ontvankelijkheid voor een interventie. Wat het beste werkt voor wie in een bepaalde context, is een vraag die zeer moeilijk te beantwoorden is. VIPP kan wel helpen als preventiemiddel: voorkomen van opvoedings- en gedragsproblemen is immers beter dan deze te genezen.

Oefenvragen

  1. Waar is VIPP primair op gericht?

  2. Waar is VIPP-SD op gericht?

  3. Hoe komt het dat modelgedrag niet effectief is?

  4. Wat is het cruciale element van VIPP, VIPP-SD en VIPP-R?

  5. Wat houdt het thema ‘exploratie versus gehechtheidsgedrag’ in?

  6. Wat houdt het thema ‘spreken namens het kind’ in?

  7. Wat houdt het thema ‘sensitieve keten’ in?

  8. Wat houdt het thema ‘delen van emoties’ in?

  9. Welke vier thema’s zijn toegevoegd aan de VIPP-SD?

  10. Is VIPP ook effectief als kinderen al veilig gehecht zijn?

  11. Hoeveel sessies is een korte interventie maximaal?

  12. Waarom is de VIPP succesvol?

  13. Wat is waarschijnlijk het sterkste punt van de VIPP?

  14. Op welke manier kan VIPP contraproductief werken?

  15. Moeten vaders betrokken worden bij de VIPP? Waarom wel of niet?

Adoptie als pedagogische interventie (10)

Eeuwenoud: Mozes

Adoptie: Het ouderlijk gezag wordt wettelijk overgedragen aan niet-biologische ouders. Hiervoor kunnen diverse redenen zijn zoals het overlijden van de ouders, het afstaan van het kind, het verlaten het of verwaarlozen van het kind, etcetera.

Adoptie is een verschijnsel van alle tijden: denk bijvoorbeeld aan het Bijbelverhaal van Mozes. In dit hoofdstuk nemen we de adoptiedriehoek als uitgangspunt en vragen we ons af hoe de rechten en belangen van deze drie partijen veilig gesteld kunnen worden.

Adoptie: een drastische verandering van opvoedingsomgeving

Sinds eind jaren tachtig is er een toename van het aantal adopties te zien.

Misvattingen met betrekking tot adoptie:

  • Adoptiekinderen zouden moeilijke kinderen zijn.

  • Adoptie zou het altruïsme van vreemden zijn.

Adoptie is een natuurlijke interventie die drastischere veranderingen in opvoedingsomgeving teweegbrengt dan elk ander grootschalig interventieprogramma.

Inhaalslag door adoptie

Adoptie is van invloed op de ontwikkeling op het gebied van fysieke groei, gehechtheid, cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties, zelfwaardering en gedragsproblemen.

Fysieke groei: een inhaalslag op fysiek gebied is noodzakelijk, want het klein blijven van omtrek van het hoofd, kan verband hebben met het achterblijven van een 'gezonde' cognitieve ontwikkeling. Oorzaken voor fysieke achterstand zijn onder andere verwaarlozing (psychisch en lichamelijk) en ondervoeding.

Ontwikkeling van gehechtheid: kunnen adoptiekinderen door al de negatieve ervaringen nog veilige gehechtheidsrelaties ontwikkelen?

Cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties: de ontwikkeling van de hersenen vertraagt door fysieke achterstand, ondervoeding, een onpersoonlijke groepsomgeving, gemis aan basisvertrouwen en de daarbij horende mogelijkheid tot exploratie.

Zelfwaardering: vertrouwen komt voor uit veilige gehechtheid en vertrouwen in de beschermende ander. Zelfwaardering is belangrijk voor een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling en het realiseren van levensdoelen. Mogelijk voelen adoptiekinderen zich afgewezen door hun biologische ouders. Achterstand in vergelijking met leeftijdsgenootjes uit Nederland, kunnen het negatieve(re) zelfbeeld versterken.

Gedragsproblemen: er zouden sneller gedragsproblemen kunnen ontstaan. Veel adoptiekinderen zouden affectieloos zijn.

De lange geschiedenis van adoptie

Adoptie bestaat al sinds mensenheugenis, vaak vanwege egoïstische redenen: kinderloosheid, parental investment of inclusive fitness.

Er zijn een aantal belangrijke (internationale) adoptieperioden in de afgelopen eeuw (Altstein en Simon):

  • De tweede wereldoorlog: Griekse en Duitse kinderen

  • De Koreaanse oorlog: een cohort van ongewenste kinderen geboren uit Aziatische moeders en Amerikaanse vaders.

  • Verslechterde sociaal-economische situatie in Latijns-Amerika: vanwege armoede in de steek gelaten kinderen.

  • Val van communisme: Roemeense en Russische kinderen.

  • Strikte geboortecontrole in China: Chinese kinderen.

Bowlby had geen empirisch bewijsmateriaal, maar heeft wel gewaarschuwd voor het negatieve effect wat scheidingen teweegbrengt. Er is geen bewijs voor de effectiviteit van adoptie-interventie in het leven van adoptiekinderen.

Dieren adopteren ook

Inclusive fitness: het (onbewust) streven van mensen en dieren om hun genenpakket voort te zetten in de volgende generatie door middel van eigen nageslacht of dat van familieleden. Vanuit dit concept is moeilijk te zien welk profijt adoptieouders hebben van adoptie.

Verklaringen voor adoptief gedrag:

  • Intraspecific parasitism: een 'reproductiefout' is verantwoordelijk voor adoptiegedrag bij soorten die niet accuraat kunnen differentiëren tussen verwanten en niet-verwanten. Zou vooral plaatsvinden tijden de baby lust periode.

  • Zowel adoptieouders als geadopteerde hebben er profijt van. Ouders investeren in hun adoptiekind omdat ze hier iets terug voor willen krijgen. Dit is vooral bij dieren te zien.

Adoptie een effectieve interventie? Meta-analyses

Meta-analyses waarbij adoptiekinderen worden vergeleken met leeftijdsgenoten in het tehuis en broertjes of zusjes die achterbleven en leeftijdsgenoten in hun huidige omgeving.

Fysieke groei: In het Metera weeshuis was er vooral achterstand op lengtegroei, maar ook op gewicht en de omtrek van het hoofd. Na adoptie bleek er een inhaalslag te zijn: lengte en gewicht waren niet meer significant verschillend. De minste inhaalslag was waar te nemen bij de hoofdomtrek. In de puberteit blijken adoptiekinderen vaak toch iets kleiner te blijven, mogelijk door etnische verschillen in lichaamslengte of door een vroege aanvang van puberteit vanwege drastische verandering in voedingspatroon.

Ontwikkeling van gehechtheid: adoptiekinderen zijn minder vaak veilig gehecht en vaker gedesorganiseerd gehecht dan niet-geadopteerde leeftijdsgenootjes. Adoptiekinderen zijn twee keer zo vaak veilig gehecht als tehuiskinderen en veel minder vaak gedesorganiseerd gehecht.

Cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties: de cognitieve ontwikkeling trekt goed bij in vergelijking met tehuiskinderen. Wat betreft IQ is er een te verwaarlozen verschil met leeftijdsgenootjes. Adoptiekinderen worden wel iets vaker doorverwezen naar speciaal onderwijs. Conclusie: vroege adoptie is geen beschermende factor voor cognitieve competentie (IQ), maar wel voor cognitieve prestaties.

Adoption decalage: Kloof tussen competentie en actuele schoolprestaties.

Zelfwaardering: zelfwaardering is het gevoel van achting of waardering dat iemand voor zichzelf heeft en de mate waarin dat het geval is. In een gezonde ontwikkeling ontstaat zelfwaardering op basis van een sensitieve opvoeding. Adoptiekinderen hebben vaak te maken gehad met onpersoonlijke groepsopvoeding of zelfs mishandeling. Geringere lengtegroei kan ook tot een lagere zelfwaardering leiden. Er is geen verschil gevonden in de zelfwaardering tussen geadopteerde kinderen en niet-geadopteerde kinderen. Ook is er geen verschil tussen internationale of binnenlandse adoptiekinderen.

Gedragsproblemen: adoptiekinderen vertonen iets meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Er is een hoger risico op psychische problemen. Er is sprake van een oververtegenwoordiging van adoptiekinderen in verwijzingen naar de geestelijke gezondheidszorg vergeleken met niet-geadopteerde kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen vroeg of laat geadopteerde kinderen. Internationale adoptiekinderen vertonen minder problemen dan binnenlandse adoptiekinderen.

Onbegrensde veerkracht van adoptiekinderen

Alles afwegend zijn adoptiekinderen opmerkelijk veel vooruitgegaan vergeleken met achtergebleven tehuiskinderen.

Het hoger aantal verwijzingen naar psychische gezondheidszorg kan verklaard worden door:

  • De mogelijkheid dat adoptieouders makkelijker ondersteuning en advies zoeken.

  • De mogelijkheid dat door vroeg te verwijzen daadwerkelijk ernstigere problemen voorkomen worden bij adoptiekinderen.

Des te langer de periode voor de adoptie is, des te meer kans er is op onveilige gehechtheid en des te minder inhalen van fysieke groei. Adoptie na het eerste levensjaar lijkt niet te leiden tot een kleinere inhaalslag betreft IQ of tot meer gedragsproblemen of een lagere zelfwaardering.

Het is heel belangrijk dat adoptieouders veel doen om een veilige gehechtheidsrelatie te creëren.

De adoptiedriehoek: is adoptie ethisch verantwoord?

Zwarte markt: kinderen mogen we niet behandelen als economisch goed waarvan de prijs bepaald wordt door (grote) vraag en (beperkt) aanbod.

Er zijn grofweg twee typen adoptie:

  • Weeskinderen, die mogelijk goed leven gekend hebben

  • Afgestane of verlaten kinderen

Ethisch gezien is er een beste volgorde als het écht niet mogelijk is dat de kinderen naar de biologische ouders gaan:

  1. Adoptie door verwanten

  2. Adoptie door ouders uit hetzelfde land

  3. Adoptie door ouders uit en ander land

De rechtvaardigheidstheorie van Rawls: ervan uitgaande dat je niet weet welke rol je inneemt in de adoptiedriehoek je proberen voor te stellen wat je morele keuze zou zijn (original position). Wanneer de voorzichtige beslissingsregel van maximalisering van de minimum opbrengst toegepast wordt, dienen vooral de rechten en levenskansen van de zwakste partij in overweging genomen te worden. Adoptie zou totaal geen keuze moeten zijn als het ouderschap 'good enough' is: ouder die minder dan optimale, maar wel voldoende opvoedingsomstandigheden kan bieden. Noodzaak van adoptie in arme gezinnen moet zoveel mogelijk worden teruggedrongen.

De Haagse Conventie stelt dat het kind voor de volledige en harmonieuze ontwikkeling van zijn/haar persoonlijkheid moet kunnen opgroeien in een gezin, in een sfeer van geluk, liefde en begrip. Ontvoering, verkoop of handel moet voorkomen worden.

Een aantal opmerkingen t.o.v. de Haagse Conventie die de plaats van de biologische vaders raken:

  • Alleen de moeders moeten 'geïnformeerde toestemming' geven (dit is het geven van toestemming na voldoende uitleg en informatie).

  • Het 'best interest of the child' (het overwegende belang van het kind) kan betekenen dat het kind weggaat bij net 'good enough' ouders. De ouders hebben echter het recht om het kind gewoon op te voeden.

  • Het Haagse adoptieverdrag doet geen voorstellen om adoptie zoveel mogelijk tegen te gaan.

  • Omdat het land van herkomst eerst goed moet kijken naar de mogelijkheden tot adoptie door verwanten en landgenoten, blijven kinderen veel langer onder ongunstige omstandigheden in kindertehuizen. De wachttijd dient zoveel mogelijk beperkt te worden.

Adoptie demonstreert de veerkracht van kinderen die al op jonge leeftijd zijn getraumatiseerd, verweesd of in de steek gelaten door hun ouders en afkomstig zijn uit de structurele verwaarlozing van een tehuis.

Oefenvragen

  1. Wat is adoptie?

  2. Is adoptie een nieuw verschijnsel?

  3. Noem twee misvattingen met betrekking tot adoptie.

  4. Noem drie belangrijke internationale adoptieperioden van de afgelopen eeuw.

  5. Waar waarschuwde Bowlby voor met betrekking tot adoptie?

  6. Wat is inclusive fitness? Wat betekent dit voor adoptie?

  7. Noem twee verklaringen voor adoptief gedrag.

  8. Hoe ontwikkelde de fysieke groei van geadopteerde kinderen ten opzichte van kinderen in een weeshuis?

  9. Hoe is de gehechtheid van geadopteerde kinderen ten opzichte van kinderen in een weeshuis en kinderen die bij hun biologische ouders opgroeien?

  10. Wat kun je zeggen over het IQ en de cognitieve prestaties van geadopteerde kinderen?

  11. Wat is de adoption decalage?

  12. Zijn er verschillen in zelfwaardering voor geadopteerde kinderen en kinderen die bij hun biologische ouders opgroeien?

  13. Hoe kunnen de hogere aantal verwijzingen naar de psychische gezondheidszorg voor geadopteerde kinderen worden verklaard?

  14. Wat stelt de rechtvaardigheidstheorie van Rawls?

  15. Noem drie punten van kritiek op De Haagse Conventie.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.