Boeksamenvatting bij Personen- en Familierecht, Huwelijksvermogenrecht en Erfrecht - Van Mourik - 5e druk


Personen- en Familierecht, Huwelijksvermogenrecht en Erfrecht - Van Mourik - 5e druk - BulletPoints

Hoofdstuk 1: Inleiding

Het personen- en familierecht wordt onder meer geregeld in:

  • Boek 1 BW;
  • Boek 3 BW (bijvoorbeeld art. 3:15, 59, 78, 79 en 326 BW);
  • Boek 7 BW.

De belangrijkste artikelen van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn:

  • art. 8 EVRM (dit artikel is van toepassing op familie- en gezinsleven);
  • art. 12 EVRM (op basis van dit artikel hebben mannen en vrouwen om te huwen als ze daarvoor de leeftijd hebben; verder hebben ze het recht om een gezin te stichten);
  • art. 14 EVRM (verbod van discriminatie).

De belangrijkste bijzondere wetten zijn:

  • de Pleegkinderenwet;
  • de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;
  • de Wet op de jeugdzorg.

Zowel de bepalingen van het EVRM en het IVBPR werken door via de Nederlandse grondwet op grond van:

  • art. 94 Grondwet.

De belangrijkste artikelen voor het familieprocesrecht zijn:

  • art. 261-291 Rv;
  • art. 358-362 Rv;
  • art. 426-429 Rv;
  • art. 798-828 Rv;
  • art. 806 lid 1 en 827 lid 2 Rv.

Hoofdstuk 2: Algemene bepalingen

De twee categorieën van personen die handelingsonbekwaam kunnen zijn, zijn:

  • minderjarigen die zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordiger handelen, wiens toestemming evenmin mag worden verondersteld volgens art. 1:234 BW;
  • onder curatele gestelden in de zin van art. 1:381 lid 1 BW.

Curatele kan op grond van art. 1:379 BW worden verzocht door de volgende personen:

  • door de betrokken persoon;
  • de echtgenoot;
  • de geregistreerde partner;
  • zijn andere levensgezel;
  • de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten.

Wat telt er volgens de wet als geboorte:

  • biologische verwantschap;
  • adoptie;
  • erkenning;
  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

Aanverwantschap ontstaat op twee manieren. Die manieren zijn volgens art. 1:3 lid 2 BW:

  • door huwelijk;
  • door geregistreerd partnerschap.

Hoofdstuk 3: Het recht op de naam

Er wordt in het namenrecht onderscheid gemaakt tussen:

  • de voornamen;
  • de geslachtsnamen.

Bij de geslachtsnamen moet er een onderscheid worden gemaakt tussen:

  • de geslachtsnaam van het kind;
  • die van de (gewezen) echtgenoot, of;
  • die van de (gewezen) geregistreerde partner.

Er gelden twee beperkingen bij het geven van voornamen:

  • de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert in de geboorteakte voornamen op te nemen die ongepast zijn of overeenstemmen met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze tevens gebruikelijke voornamen zijn (art. 1:4 lid 2 BW);
  • wanneer de aangever geen voornamen opgeeft of worden deze alle geweigerd zonder dat de aangever ze door een of meer andere vervangt, dan geeft de ambtenaar ambtshalve het kind een of meer voornamen en vermeldt hij dat deze voornamen ambtshalve zijn gegeven (art. 1:4 lid 3 BW).

De uitgangpunten bij wetsvoorstel 22 408 voor het herzien van het naamrecht waren de volgende:

  • de gelijke behandeling van man en vrouw en van kinderen staande en buiten huwelijk geboren;
  • (meer) keuzevrijheid in het naamrecht;
  • het rekening houden met de eenheid van het gezin, voor zover deze tot uitdrukking komt in de naam;
  • het rekening houden met de belangen van het maatschappelijk verkeer en die van een goed functionerende overheidsadministratie.

Volgens art. 1:9 BW zijn er vier mogelijkheden om een geslachtsnaam te voeren:

  • het voeren van de eigen geslachtsnaam;
  • het voeren van de geslachtsnaam van de ander;
  • het voeren van de geslachtsnaam van de ander, gevolgd door de eigen geslachtsnaam;
  • het voeren van de eigen geslachtsnaam, gevolgd door de geslachtsnaam van de ander.

De geslachtsnaam kan gewijzigd worden door de Koning:

  • op eigen verzoek;
  • op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger.

Hoofdstuk 4: Woonplaats

De bepalingen omtrent het bepalen van de woonplaats kunnen afkomstig zijn uit:

  • het privaatrecht;
  • het publiekrecht.

De toepassing van regels van publiekrecht is meestal afhankelijk van het bestaan van privaatrechtelijke verhoudingen. Hiervan zijn voorbeelden te vinden in het privaatrecht. Deze voorbeelden zijn onder meer te vinden in:

  • de regeling van het appartementsrecht;
  • bij de nakoming van verbintenissen;
  • het burgerlijk procesrecht;
  • het faillissementsrecht.

Er zijn twee groepen die hun woonplaats afleiden (afgeleide woonplaats) van hun wettelijke vertegenwoordiger. Deze groepen zijn:

  • handelingsonbekwamen ofwel minderjarige personen;
  • personen die onder curatele staan.

Er zijn een aantal gevallen waarin het mogelijk is om een gekozen woonplaats te kiezen. Deze gevallen zijn:

  • als de wet daartoe verplicht;
  • wanneer de keuze bij schriftelijk of langs elektronische weg aangegane overeenkomst voor een of meer bepaalde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen geschiedt;
  • als er voor de gekozen woonplaats een redelijk belang aanwezig is.

Hoofdstuk 5: Burgerlijke stand

Qua regelingen zijn naast Boek 1 BW de volgende regelingen van belang:

  • het Besluit burgerlijke stand 1994;
  • een algemene maatregel van bestuur die nadere regels geeft omtrent onder meer de ambtenaar van de burgerlijke stand;
  • de registers van de burgerlijke stand, en;
  • de inhoud en indeling van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand op te maken akten.

De taken van de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn:

  • het opnemen in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand van akten;
  • het toevoegen van latere vermeldingen;
  • het zorgen voor de instandhouding van de registers;
  • het zorgen voor de toegankelijkheid van de betreffende gegevens.

Elke gemeente heeft vier registers. Deze registers zijn:

  • voor geboorten;
  • voor huwelijken;
  • voor geregistreerde partnerschappen;
  • voor overlijden.

Volgens art. 1:18 lid 1 BW is men partij:

  • als men aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een aangifte doet;
  • als men een verklaring aflegt betreffende een feit, waarvan de akte bestemd is.

Volgens de wet kunnen de volgende personen op basis van een bevoegdheid of verplichting aangifte doen van een geboorte. Dit zijn de volgende personen:

  • de moeder van het kind is bevoegd om aangifte te doen(art. 1:19e lid 1 BW, de vrouw uit wie het kind is geboren (art. 1:198);
  • de vader is verplicht om aangifte te doen (art. 1:19e lid 2 BW);
  • de man die tot het kind in familierechtelijke betrekking staat is verplicht om aangifte te doen (art. 1:197 en 199 BW).

Mocht de vader ontbreken of verhinderd zijn om aangifte te doen, dan zijn de volgende personen verplicht om aangifte te doen:

  • ieder de bij het ter wereld komen van het kind tegenwoordig is geweest;
  • de bewoner van het huis waar de geboorte heeft plaatsgehad of het hoofd van de inrichting waarin iemand verpleegd of verzorgd wordt.

Welke personen zijn bevoegd om aangifte van overlijden te doen? Dit zijn de volgende personen:

  • de persoon die uit eigen wetenschap kennis van het overlijden draagt (art. 1:19h lid 1 BW);
  • de begrafenisondernemer op basis van art. 1:19h lid 1 BW.

Hoofdstuk 6: Het huwelijk

De inwendige vereisten van het aangaan van een huwelijk zijn:

  • op basis van art. 1:31 lid 1 BW dient zowel een man als een vrouw minimaal achttien jaar te zijn;
  • de geestvermogens van een partij zijn niet zodanig gestoord dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen (art. 1:32 BW);
  • beide echtgenoten dienen ongehuwd te zijn;
  • in sommige gevallen is er toestemming vereist (als bijvoorbeeld een minderjarige een huwelijk wil aangaan, dan is er toestemming van de ouders nodig);
  • dat er geen te nauwe bloedverwantschap bestaat tussen de toekomstige echtgenoten;
  • dat er geen geregistreerd partnerschap op grond van art. 1:42 BW bestaat.

De formaliteiten van het huwelijk zijn:

  • het doen van aangifte;
  • het overhandigen van elf bescheiden in de zin van art. 1:44 lid 1 BW aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Een huwelijk kan volgens art. 1:50 lid 1 BW worden gestuit:

  • wanneer partijen niet de vereisten in zich verenigen om een huwelijk aan te gaan, dan wel,
  • wanneer het oogmerk van de aanstaande echtgenoten niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.

Op grond van art. 1:51 lid 1 BW zijn de volgende partijen bevoegd tot stuiting van het huwelijk:

  • bloedverwanten in de rechte lijn van een der aanstaande echtgenoten;
  • broeders en zusters van een der aanstaande echtgenoten;
  • voogden en curatoren van een der aanstaande echtgenoten.

Op basis van art. 1:69 lid 1 BW zijn de volgende personen bevoegd tot het nietig verklaren van het huwelijk;

  • de bloedverwanten in de opgaande lijn van een der echtgenoten;
  • ieder der echtgenoten;
  • alle overige personen die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben, echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
  • het openbaar ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is ontbonden.

De gronden voor het nietig verklaren van een huwelijk zijn:

  • als een ambtenaar onbevoegd was om het huwelijk te sluiten;
  • als het aantal vereiste getuigen ontbraken;
  • als er volgens art 1:71 BW sprake is van bedreiging of dwaling;
  • als de echtgenoot geestelijke gestoord was (art. 1:73, eerste volzin jo. art. 1:32 BW).

Hoofdstuk 7: Het geregistreerd partnerschap

De belangrijkste verschillen tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn:

  • het (hetero)huwelijk heeft afstammingsrechtelijke gevolgen en het geregistreerde (hetero- of homo)partnerschap niet, dit betekent dat wanneer een kind uit een geregistreerd partnerschap tussen een man en een vrouw wordt geboren, dit kind niet van rechtswege, maar pas door erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of adoptie in een familierechtelijke betrekking tot de man komt te staan;
  • bij de voltrekking van het huwelijk heeft de verklaring die de aanstaande echtgenoten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand en in tegenwoordigheid van de getuigen moeten afleggen, een vaste formule, die is neergelegd in art 1:67 lid 1 BW, terwijl dit bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap de inhoud van de verklaring aan de partners wordt overgelaten;
  • art. 1:68 BW betreffende godsdienstige plechtigheden geldt wel voor het huwelijk, maar niet voor het geregistreerd partnerschap;
  • eindigt het huwelijk door echtscheiding of door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, daarvoor is altijd rechterlijke tussenkomst vereist, terwijl deze in geval van het geregistreerd partnerschap alleen is vereist als het eindigt door ontbinding op verzoek van de partners of een van hen, maar niet als dit plaatsvindt met wederzijds goedvinden;
  • scheiding van tafel en bed (art. 1:169 e.v. BW) is alleen mogelijk in geval van een huwelijk en niet in geval van een geregistreerd partnerschap, zodat ook ontbinding van het geregistreerd partnerschap na scheiding van tafel en bed niet aan de orde komt.

Er zijn vijf manieren waarop een geregistreerd partnerschap eindigt. Deze vijf manieren zijn:

  • door de dood;
  • indien de vermiste die overeenkomstig de bepalingen van afdeling 1.18.2 of 1.18.3 vermoedelijk dan wel overleden is verklaard, nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven geregistreerde partner een nieuw geregistreerde partnerschap of huwelijk is aangegaan: door de voltrekking van dit geregistreerde partnerschap of huwelijk;
  • met wederzijds goedvinden door inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van een door beide partners en een of meer advocaten of notarissen ondertekende en gedateerde verklaring, waaruit blijkt dat en op welk tijdstip de partners omtrent de beëindiging van het geregistreerde partnerschap een overeenkomst hebben gesloten:
  • door ontbinding op verzoek van de partners of een van hen;
  • door omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk.

Bij inschrijven van verklaringen zijn er twee mogelijkheden:

  • volgens art. 1:80c lid 2 BW is tot inschrijving van verklaringen in de zin van art.1:80 lid 1 onder c BW, de ambtenaar van de burgerlijke stand steeds bevoegd, als het geregistreerde partnerschap in Nederland is aangegaan;
  • als het partnerschap buiten Nederland is aangegaan, is de ambtenaar van de burgerlijke stand tot inschrijving van deze verklaringen bevoegd, als er is voldaan aan de voorwaarden van art. 4 lid 4 Rv voor de bevoegdheid van de rechter in geval van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Hoofdstuk 8: Huwelijksvermogensrecht

Tot het huwelijksvermogensrecht kan ook worden gerekend:

  • het echtscheidingsvermogensrecht van titel 1.9;
  • de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
  • bepalingen die verspreid in de wet staan, zoals art. 3:321 (verjaring), art. 7:266 (huur), art. 822 Rv (voorlopige voorzieningen) en de art. 61-63, 229 en 313 Fw;
  • het erfrecht (Boek 4) voor zover het specifiek betrekking heeft op de erfrechtelijke positie van een echtgenoot.

Er vallen drie vermogens te onderscheiden. Deze vermogens zijn:

  • het eigen vermogen;
  • het gemeenschappelijk vermogen;
  • een eenvoudige gemeenschap.

Welke bevoegdheden zijn begrepen onder de aan een goed verbonden bevoegdheden? Dit zijn de volgende bevoegdheden:

  • de bevoegdheid tot beschikking,
  • de bevoegdheid tot beheer en;
  • de bevoegdheid ten aanzien van een goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten.

Dit zijn de uitzonderingen die niet vallen onder de gemeenschap van goederen:

  • goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (geclausuleerde verkrijgingen; art. 1:94 lid 2 onder a BW);
  • pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen (art. 1:94 lid 2, onder b BW);
  • rechten op het vestigen van vruchtgebruik in de zin van de art. 4:29 en 30 BW, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen op basis van art. 4:34 BW (art. 1:94 lid 2, onder c BW);
  • goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht, voor zover die verknochtheid zich tegen het vallen in de gemeenschap verzet (art. 1:94 lid 3 BW);
  • Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, hetgeen wordt geëind op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed (art. 1:94 lid 4 BW).

Vanwege mogelijke bewijsproblematiek geeft art. 1:130 BW wat regels. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen:

  • bewijslevering tegenover derden, en
  • bewijslevering in de onderlinge verhouding.

Hoofdstuk 9: Echtscheiding en scheiding van tafel en bed

Het huwelijk eindigt:

  • door de dood van een der echtgenoten;
  • als de vermiste die overeenkomstig de bepalingen van afdeling 1.18.2 (art. 1:412 e.v. BW) of 1.18.3 (art. 1:426 e.v. BW) vermoedelijk overleden dan wel overleden is verklaard, nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven echtgenoot een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan: door de voltrekking van dit huwelijk of geregistreerd partnerschap;
  • door echtscheiding op grond van de art.1:150 e.v. BW;
  • door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, overeenkomstig de art. 1:179 e.v. BW.

Voor de echtscheidingsprocedure worden de volgende specifieke regelingen gegeven:

  • de procedure (art. 815-820 Rv);
  • voorlopige voorzieningen (art. 821-826 Rv);
  • nevenvoorzieningen (art. 827 Rv);
  • ontbinding van een geregistreerd partnerschap (art. 828 jis. art. 815 e.v. Bw).

De gewezen echtgenoot die na de echtscheiding:

  • niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft,
  • noch zich in redelijkheid kan verwerven,

kan de rechter verzoeken hem (maar in de meeste gevallen haar) een uitkering tot levensonderhoud (alimentatie) toe te kennen ten laste van de andere (voormalige) echtgenoot (art. 1:157 lid 1 BW).

De rechter moet op de volgende punten letten bij het bepalen of iemand wel of geen recht op alimentatie heeft:

  • behoefte;
  • draagkracht;
  • andere, ook niet-financiële omstandigheden.

Hoofdstuk 10: Levensonderhoud

Verzorging en opvoeding is meer dan enkel het verschaffen van levensonderhoud. Verzorging en opvoeding omvat de volgende zaken volgens art. 1:247 lid 2, eerste volzin BW:

  • de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind;
  • de bevordering van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

In art. 1:392 lid 1 BW wordt de kring omschreven van personen die op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden. Het gaat om de volgende personen:

  • de ouders en de kinderen;
  • de aangetrouwde kinderen en de schoonouders;
  • de stiefouders.

Verder wordt in art. 1:392 lid 2 BW onderscheid gemaakt tussen de onderhoudsverplichting van:

  1. ouders en stiefouders tegenover hun minderjarige kinderen en stiefkinderen, alsmede ouders en stiefouders tegenover hun jongmeerderjarige kinderen en stiefkinderen (van 18-21 jaren; art. 1:395a BW), en
  2. de overige groepen.

Er zijn twee groepen volgens de wet verplicht om naar draagkracht te voorzien in de kosten van de opvoeding en verzorging. Deze groepen zijn:

  • de ouders en stiefouders;
  • de wettelijke vertegenwoordiger.

Hoofdstuk 11: Afstamming

Wie is de vader van het kind? Een vader van een kind is volgens art. 1:199 BW de man:

  • die op het tijdstip van de geboorde van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, tenzij onderdeel b geldt;
  • wiens huwelijk met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd; als de vrouw vanaf 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot vanaf dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar naar de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot niet de vader van het kind is, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd, dan is in dat geval de huidige echtgenoot de vader van het kind;
  • die het kind heeft erkend (art. 1:203 e.v. BW);
  • wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld (art 1:207 en 208 BW); of
  • die het kind heeft geadopteerd (art.1:227 e.v. BW).

In art. 1:199, aanhef en onder a en b BW bedoelde vaderschap kan, op basis dat de man niet de biologische vader is, worden ontkend door:

  1. door de vader of de moeder van het kind;
  2. door het kind zelf (art. 1:200 lid 1 BW).

De rechtsgevolgen voor erkenning zijn op het gebied van:

  • de geslachtsnaam;
  • de huwelijkstoestemming;
  • het gezag;
  • de omgang;
  • het levensonderhoud;
  • het erfrecht en de nationaliteit.

Erkenning kan geschieden:

  • bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand;
  • bij notariële akte.

De erkenning is volgens art. 1:204 lid 1 BW nietig:

  • door een man die op basis van art. 1:41 BW geen huwelijk met de moeder mag sluiten;
  • door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
  • als het kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijk toestemming van de moeder;
  • zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
  • door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nieuwe persoonlijke betrekking bestaat;
  • als er twee ouders zijn.

Hoofdstuk 12: Adoptie

De belangrijkste wijzigingen in het adoptierecht in 1998 ten opzichte van het oude adoptierecht waren:

  • het echtpaarvereiste ten aanzien van de adoptieouders werd geschrapt;
  • eenouderadoptie werd toegevoegd aan de adoptiemogelijkheden;
  • stiefouderadoptie werd een vorm van eenouderadoptie.

De gronden voor adoptie zijn:

  • het kennelijk belang van het kind;
  • dat op het tijdstip van het verzoek tot adoptie moet vaststaan en voor de toekomst redelijkerwijs moet zijn te voorzien dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder heeft te verwachten.

De voorwaarden voor adoptie volgens art. 1:228 lid 1 BW:

  • het kind dient op de dag van het verzoek minderjarig te zijn;
  • het kind die op de dag van het verzoek twaalf jaren of ouder is dient geen bezwaren tegen toewijzing van de adoptieverzoek te hebben;
  • het kind mag geen kleinkind van een adoptant zijn;
  • de adoptanten of ieder der adoptanten dienen tenminste achttien jaren ouder te zijn dan het kind;
  • de ouders dienen het adoptieverzoek niet tegen te spreken (art. 1:228 lid 2 BW);
  • de minderjarige moeder van het kind dient op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren te hebben bereikt.

Hoofdstuk 13: Minderjarigheid

Minderjarigheid kan vervallen op de volgende manieren:

  • als de kinderrechter het verzoek tot meerderjarigverklaring inwilligt van de minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft;
  • als ze haar kind wenst te verzorgen en op te voeden en die de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt.

De belangrijkste rechtsgevolg van het minderjarig zijn, is:

  • de handelings(on)bekwaamheid van de minderjarige.

De wet geeft in art. 1:253 lid 3 BW aan hoever de gegeven bevoegdheden van de rechter aan de minderjarige zich mogen uitstrekken. Ze mogen zich niet verder uitstrekken dan:

  1. de gedeeltelijke of de gehele ontvangst van zijn inkomsten en de beschikking daarover;
  2. het sluiten van verhuringen en verpachtingen;
  3. het in een vennootschap deelnemen; en
  4. het uitoefenen van een beroep of een bedrijf.

Een verleende handlichting kan volgens art. 1:236 lid 1 BW om twee redenen worden ingetrokken. Deze redenen zijn:

  • als de minderjarige van de handlichting misbruik maakt;
  • als de vrees bestaat dat de minderjarige misbruik gaat maken van de handlichting.

Hoofdstuk 14: Het gezag over minderjarige kinderen

Volgens de Hoge Raad kan het verzoek om de voogdij pas worden toegewezen als er is voldaan aan drie of vier voorwaarden:

  • dat beide ouders tot het kind in familierechtelijke betrekking staan – dus dat de man het kind heeft erkend – en tot uitoefening van het gezag over dit kind bevoegd zijn (deze voorwaarde geldt niet in geval van echtscheiding, omdat het kind dan uit het ontbonden huwelijk is geboren en dus van rechtswege in familierechtelijke betrekking tot beide ouders staat);
  • dat blijkt dat beide ouders wensen met de ouderlijke macht te worden bekleed (deze voorwaarde luidt in geval van echtscheiding: dat blijkt dat beide ouders wensen dat de ouderlijke macht voortduurt);
  • dat aannemelijk is dat (in geval van echtscheiding: ondanks het einde van het huwelijk) tussen de ouders de goede onderlinge verstandhouding bestaat die is vereist voor gezamenlijke uitoefening van het gezag, alsmede voor het in onderling overleg voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind; en
  • dat het belang van het kind zich niet daartegen verzet.

In 1998 zijn twee nieuwe rechtsfiguren in de wet geïntroduceerd. Deze rechtsfiguren zijn:

  • gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner krachtens rechtelijke beslissing (art. 1:253t-253y BW);
  • en gezamenlijke voogdij (art. 1:282-282b BW).

Het gezag heeft volgens art. 1:245 lid 4 BW drie aspecten. Het gezag heeft betrekking op:

  1. de persoon van de minderjarige;
  2. het bewind over zijn vermogen; en
  3. zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.

Art. 1:246 BW geeft aan wie onbevoegd zijn tot het gezag zijn. Dit zijn:

  1. minderjarigen;
  2. personen die onder curatele zijn gesteld; en
  3. de personen van wie de geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.

Het gezag wordt aan een ouder toegewezen als:

  • er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verlopen zou raken tussen de ouders en niet is te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen (klem-criterium), of
  • de wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is (noodzakelijkheidscriterium).

Het gezamenlijke gezag herleeft niet in de onderstaande drie gevallen:

  • een der echtgenoten is onbevoegd tot het gezag (art. 1:246 BW); of
  • een der echtgenoten is van het gezag ontheven of ontzet (art. 1:266 e.v. en 269 e.v. BW; of
  • een der echtgenoten oefent het gezag gezamenlijk met een ander dan de ouder uit (art 1:253sa en 253t e.v. BW).

Hoofdstuk 15: Omgang en informatie

Voor omgang zijn de volgende artikelen van belang:

  • art. 1:377a BW, waar omgang wordt omschreven en wie er recht op heeft;
  • art. 1:197 BW, waarin de eis wordt gesteld van een familierechtelijke betrekking.

Op grond van art. 1:377a lid 3 BW zijn er vier ontzeggingsgronden. Deze ontzeggingsgronden zijn:

  • omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
  • de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of
  • het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene tot wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat, heeft doen blijken; of
  • omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

Er zijn twee gevallen waar er geen informatieverplichting is, namelijk indien:

  • de derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft; of
  • het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.

Hoofdstuk 16: Curatele, meerderjarigenbewind en mentorschap

Boek 1 BW bevat drie rechtsfiguren ter bescherming van meerderjarigen, namelijk:

  • curatele (art. 1:378-391 BW);
  • onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen (art. 1:431-449 BW); en
  • mentorschap ten behoeve van meerderjarigen (art. 1:450-462 BW).

Het algemene vermogensrecht geeft verschillende mogelijkheden om de belangen van een persoon door een ander te laten waarnemen. Men kan hierbij denken aan:

  • volmacht (art. 3:60 e.v. BW);
  • opdracht (art. 7:400 e.v.), in het bijzonder lastgeving (art. 7:414 e.v. BW); en
  • zaakwaarneming (art. 6:198 e.v. BW).

Er zijn drie gronden voor curatele. Deze drie gronden zijn:

  • geestelijke stoornis;
  • verkwisting; en
  • gewoonte van drankmisbruik.

Art. 1:379 jo. 432 jo. 451 BW geven aan wie de curatele, bewind en mentorschap kunnen verzoeken. Mogelijke verzoekers zijn:

  • de betrokken persoon zelf;
  • zijn echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel;
  • zijn bloedverwanten in de rechte lijn onbeperkt (opgaand en neergaande lijn) en die in de zijlijn tot en met de vierde graad;
  • zijn voogd; en
  • het openbaar ministerie.

Hoofdstuk 17: Afwezigheid en vermissing

In beginsel vindt op het afwezigenbewind een aantal bepalingen betreffende het voogdijbewind overeenkomstige toepassing. Het gaat om de volgende artikelen:

  • art. 1:338-340 BW;
  • art. 1:342 BW;
  • art. 1:357 BW;
  • art. 1:358 lid 1 BW;
  • art. 1:359-363 BW

Volgens art. 1:411 BW eindigt het afwezigenbewind:

  • door een gezamenlijk besluit van de rechthebbende en de bewindvoerder;
  • door opzegging door de rechthebbende aan de bewindvoerder met inachtneming van een termijn van een maand;
  • wanneer de dood van de rechthebbende komt vast te staan.

De rechtbank kan verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat (art. 1:413 BW). Voordat dit kan gebeuren, moet er twee eisen zijn voldaan:

  • het bestaan van de betrokken persoon is onzeker;
  • er is een bepaalde tijdruimte verkopen, die korter is naarmate het waarschijnlijker is dat de vermiste is overleden. Deze tijdruimte wordt gerekend vanaf het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven en beloopt:
  • vijf jaren; of
  • een jaar, indien de betrokkende gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken.

Hoofdstuk 18: Erfrecht

De schulden kunnen bestaan uit:

  • schulden van de nalatenschap, dit zijn schulden die ontstaan zijn voor het overlijden van de betreffende persoon;
  • schulden van de erflaten;
  • kosten van lijkbezorging;
  • belastingschulden.

De belangrijkste uiterste wilsbeschikkingen zijn:

  • de erfstelling;
  • het legaat;
  • de last.

Dit zijn de groepen die bij versterf erfgenaam kunnen worden:

  • de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater tezamen met diens kinderen;
  • de ouders van de erflater tezamen met diens broers en zusters;
  • de grootouders van de erflater;
  • de overgrootouders van de erflater.

Afwijking van de wettelijke verdeling van erfenis is slechts in vijf gevallen mogelijk:

  • de gronden van opeisbaarheid van de aan de kinderen toegedeelde vordering kunnen bij uiterste wilsbeschikking worden uitgebreid (art. 4:13 lid 3 BW);
  • de renteregeling betreffende de vorderingen van de kinderen kan worden gewijzigd, hetzij bij uiterste wilsbeschikking, hetzij in overleg tussen de echtgenoot en het kind (art. 4:13 lid 4 BW);
  • de erflater kan bij uiterste wilsbeschikking bepalen of de echtgenoot en het kind kunnen overeenkomen dat een betaling op de vordering niet in de eerste plaats in mindering wordt gebracht op de hoofdsom, maar op de verhoging van de vordering, die het gevolg is van de bijschrijving van rente (art. 4:17 lid 1, tweede volzin BW);
  • de verplichtingen tot overdracht van goederen, corresponderend met de ‘wilsrechten’ van de kinderen ter beteugeling van het stieffamiliegevaar, kunnen bij uiterste wilsbeschikking worden ‘uitgebreid, beperkt of opgeheven’ (art. 4:25 lid 6 BW);
  • een stiefkind kan bij uiterste wilsbeschikking als ware het een eigen kind in de verdeling worden betrokken, in welk geval afdeling 4.3.1 van toepassing is, voor zover de erflater niet anders heeft bepaald (art. 4:27 BW).

In art. 4:65 BW staat dat de legitieme porties als volgt moeten worden berekend:

  • de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met
  • de waarde van ‘de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften’, en verminderd met
  • de in art. 4:7 lid 1, onder a-c en f, vermelde schulden van de nalatenschap.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.