Rb. Amsterdam 15 december 2010, LJN BP5496 - Arrest

Rb. Amsterdam 15 december 2010, LJN BP5496       

 

Casus   

Moeder en vader zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn verschillende kinderen geboren. Moeder komt te overlijden. Bij testament van 10 juni 2004 heeft moeder over haar nalatenschap beschikt. Daarbij heeft zij bepaald dat haar nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat aan de vader alle goederen van de nalatenschap toekomen en aan ieder van de kinderen een geldvordering op de vader ter grootte van hun erfdeel, welke vordering eerst opeisbaar wordt in de in het testament genoemde omstandigheden.

De kinderen hebben gevorderd voor recht te verklaren dat de vader, door ten onrechte en welbewust in zijn boedelbeschrijving geen melding te maken van diverse nalatenschapsgoederen, als erfgenaam geen recht meer heeft op deze goederen en dat deze goederen ten behoeve van de kinderen direct opeisbaar zijn.

 

Rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat artikel 3:194 lid 2 BW geldt voor de bijzondere gemeenschappen die zijn vermeld in artikel 3:189 lid 2 BW, zoals een nalatenschap. In het geval van een nalatenschap strekt het artikel ter bescherming van mede-erfgenamen.

Is het artikel ook van toepassing op een wettelijke verdeling? Artikel 3:194 lid 2 BW is daarop niet rechtstreeks van toepassing, omdat in dat geval de nalatenschap immers al is verdeeld en de mede-erfgenamen ‘slechts’ een vordering op de langstlevende hebben. In de bepalingen over de wettelijke verdeling is geen regeling opgenomen voor het geval sprake is van bedrog bij het verschaffen van informatie. In de artikelen 4:15 en 4:16 BW, die gaan over de informatieverschaffing, boedelbeschrijving en vaststelling van de geldvordering van de mede-erfgenamen in het geval van een wettelijke verdeling, wordt ook niet uitdrukkelijk naar artikel 3:194 lid 2 BW verwezen, terwijl dat wel gebeurt naar andere artikelen in Boek 3 titel 7 BW.     

Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat artikel 3:194 lid 2 BW welbewust is uitgesloten voor het geval er een wettelijke verdeling is. De rechtbank is van oordeel dat sprake lijkt te zijn van een omissie, mede omdat artikel 3:194 lid 2 BW er juist toe strekt de regel van artikel 4:1110 (oud) BW (welke van toepassing is op alle nalatenschappen) uit te breiden tot vergelijkbare gevallen.       

In aanmerking nemend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ook de rechtsverhouding tussen partijen (allen erfgenamen) beheersen, is een overeenkomstige toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW op de wettelijke verdeling aangewezen om in deze omissie te voorzien.

Bij een wettelijke verdeling zoals hier aan de orde komen de goederen van de nalatenschap aan de langstlevende toe en staan niet-opeisbare vorderingen van de kinderen op de langstlevende daartegenover. Dat deze vorderingen van de kinderen niet-opeisbaar zijn, staat echter los van de vraag of de vorderingen van de kinderen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn. Voor de vraag of die vorderingen opeisbaar zijn, is van belang dat artikel 3:194 lid 2 BW het opzettelijk verzwijgen van een bestanddeel sanctioneert met het verbeuren van het aandeel van de verzwijger in dat bestanddeel.          

In het onderhavige geval kan met verbeuren van het aandeel worden gelijk gesteld het onmiddellijk opeisbaar zijn van de vorderingen, omdat dan, net als bij het verbeuren van het aandeel, de verzwijger geen rechten meer kan doen gelden op zijn aandeel in het verzwegen bestanddeel. Niet-opeisbaarheid van de vorderingen zou feitelijk geen sanctie voor de verzwijgende vader opleveren. In dat geval zou hij immers toch nog volledig gebruik kunnen maken van zijn aandeel in de door hem verzwegen bestanddelen en dat volledig kunnen verteren. Dit klemt temeer daar de vader heeft verklaard dat hij dit ook zal doen. De vorderingen uit hoofde van artikel 3:194 lid 2 BW zouden daarmee illusoir zijn, hetgeen in strijd zou zijn met het sanctiekarakter van artikel 3:194 lid 2 BW.

De slotsom kan dan ook niet anders zijn dan dat de vorderingen van de kinderen uit hoofde van artikel 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Arresten & Jurisprudentie: leren, studeren en kennis delen - Startpagina