Samenvattingen en studiehulp bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) – Vaktool

  Tools

De hele tekst op deze pagina lezen? Alle JoHo tools gebruiken? Sluit je dan aan bij JoHo en log in!
 

Aansluiten bij JoHo als abonnee of donateur

The world of JoHo footer met landenkaart

Vaktool voor JoHo abonnees

 

Vak: Inleiding in de Methodologie en Statistiek - Universiteit Leiden

Studietools: Samenvattingen per hoofdstuk - TentamenTests per hoofdstuk - Overige studiehulp

Mededelingen en laatste stand van tool, wijzer, vak of boek

JoHo Tools bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek

 

Samenvattingen Tools

Gepubliceerd

  • Boeksamenvatting bij alle voorgeschreven hoofdstukken van de 6e druk van Introduction to Behavioral Research Methods van Leary voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

  • Boeksamenvatting bij alle voorgeschreven hoofdstukken van de 8e druk van Statistical Methods for Psychology van Howell voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

  • Boeksamenvatting bij alle voorgeschreven hoofdstukken van de 7e druk van SPSS Survival Manual van Pallant voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

 

Test Tools

Gepubliceerd

  • Voorbeeldtentamen bij het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

  • TentamenTests bij alle voorgeschreven hoofdstukken van de 6e druk van Introduction to Behavioral Research Methods van Leary voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

  • TentamenTests bij alle voorgeschreven hoofdstukken van de 8e druk van Statistical Methods for Psychology van Howell voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

 

Tools in Print

Gepbubliceerd

  • Geprinte literatuursamenvatting en TentamenTests voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

Samenvattingen bij de voorgeschreven boekhoofdstukken

Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Leary bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Leary bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Wat is er belangrijk bij onderzoek in de gedragswetenschappen? - Chapter 1

Wat is er belangrijk bij onderzoek in de gedragswetenschappen? - Chapter 1

Hoe ziet de geschiedenis van onderzoek in de gedragswetenschappen eruit?

Veel mensen denken dat psychologen zich alleen bezighouden met het behandelen van mensen met mentale problemen. Dat is voor een deel waar, maar het is ook zo dat psychologen onderzoeken uitvoeren om meer te weten te komen over het gedrag en de mentale processen van mensen. Al eeuwen zijn mensen bezig met het verklaren van gedrag. Aristoteles en Boeddha stelden bijvoorbeeld op systematische wijze vragen over waarom mensen zich op bepaalde manieren gedragen. Vroeger werd het verklaren van menselijk gedrag echter niet op wetenschappelijke wijze gedaan. De verklaringen waren vooral speculatief. Het was dan ook onmogelijk om de validiteit van de verklaringen te toetsen, met als gevolg dat de accuraatheid en de juistheid van de verklaringen ook niet getoetst kon worden. Verklaringen werden namelijk vaak gegeven op basis van bijvoorbeeld religieuze dogma’s. De wetenschappelijke psychologie is ontstaan in de laatste 25 jaar van de 19e eeuw. Door wetenschappers als Wundt, James, Watson en Hall begon men in te zien dat psychologische vraagstukken beantwoord kunnen worden met wetenschappelijke methoden die ook gebruikt worden in bijvoorbeeld de biologie of de natuurkunde.

Welke soorten onderzoeken zijn er?

Onderzoekers maken onderscheid tussen twee onderzoekssoorten die gebruikt worden voor verschillende doeleinden:

  1. ‘Basic research’: dit soort onderzoek wordt uitgevoerd om psychologische processen beter te begrijpen. Het is in dit verband niet van belang of deze kennis meteen toepasbaar is. Het primaire doel is dan ook het vergroten van de kennis over een psychologisch proces.

  2. ‘Applied research’: dit soort onderzoek wordt uitgevoerd om oplossingen te vinden voor bepaalde problemen in plaats van onze algemene kennis over bepaalde processen te vergroten. Soms worden psychologen bijvoorbeeld ingehuurd om problemen op de werkvloer op te merken en deze op te lossen. In dit verband gaat het er dus om dat problemen worden begrepen en weggewerkt.

  3. Sommige wetenschappers spreken naast deze soorten onderzoek ook nog van een derde onderzoekssoort, namelijk ‘evaluation research’ (ook wel ‘program evaluation’ genoemd). Dit soort onderzoek is erop gericht om met behulp van wetenschappelijke onderzoeksmethoden de effecten van programma’s op gedrag te begrijpen.
    Denk in dit verband bijvoorbeeld aan nieuwe schoolprogramma’s die worden toegepast. Het is van belang dat onderzocht wordt in hoeverre deze programma’s effectief zijn.

Wat zijn de doelen van wetenschappelijk onderzoek?

Soms is het lastig om op basis van het design van een wetenschappelijk onderzoek te bepalen of deze ‘basic’ of ‘applied’ van aard is. Daarnaast sluiten beide onderzoekssoorten elkaar niet uit. ‘Basic research’ kan op den duur toepasbaar zijn en ‘applied research’ kan ervoor zorgen dat we meer kennis krijgen over een fenomeen. Ook is het vaak zo dat het oplossen van problemen (‘applied research’) pas gedaan kan worden wanneer er voldoende kennis over een fenomeen bestaat (‘basic research’). Het belangrijkste verschil tussen ‘basic’ en ‘applied’ research ligt in de bedoeling van de onderzoeker. Uit het onderzoek zelf is het vaak moeilijk af te lezen. Of er nou sprake is van ‘applied’ of ‘basic’ research, onderzoek heeft altijd drie doelen:

  1. Beschrijving (‘description’): sommige onderzoeken worden vooral uitgevoerd om gedragspatronen, gedachten of emoties te beschrijven. Denk in dit verband aan bijvoorbeeld opiniepeilingen die net voor de verkiezingen worden gehouden. Ontwikkelingspsychologen houden zich bijvoorbeeld bezig met het beschrijven van leeftijdsgerelateerde veranderingen in gedrag.

  2. Voorspelling (‘prediction’): in dit geval proberen wetenschappers gedrag te voorspellen. Soms proberen psychologen bijvoorbeeld aan de hand van scores op gestandaardiseerde testen te voorspellen wat de academische prestaties van mensen zullen zijn. Het is van belang dat dit soort testen kritisch geanalyseerd worden en voldoen aan allerlei statistische voorwaarden. De voorspelling wordt aan de hand van verschillende andere data geanalyseerd, om er zeker van te zijn dat de voorspelling juist is. Hieruit kun je afleiden dat bij het voorspellen van gedrag ook gebruik wordt gemaakt van beschrijving (‘description’).

  3. Verklaring (‘explanation’): veel wetenschappers vinden dat verklaring het belangrijkste doel is van wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappers hebben namelijk pas echt het gevoel dat ze een fenomeen begrijpen als ze deze kunnen verklaren. We kunnen bijvoorbeeld beschrijven hoeveel gevangenen na hun vrijlating weer de fout ingaan, maar uiteindelijk willen we echter kunnen verklaren waarom sommige ex-gevangenen na hun vrijlaten wel de fout ingaan, terwijl dat niet geldt voor andere ex-gevangenen.

Wat wordt bedoeld met volkspsychologie?

In tegenstelling tot bijvoorbeeld de natuurwetenschappen, houden de gedragswetenschappen zich vaak bezig met het onderzoek naar verschijnselen die we allemaal kennen.

De gemiddelde persoon weet bijvoorbeeld niets over atomen, maar wel veel over het geheugen, vooroordelen, slaap en emotie, omdat hij of zij ervaring heeft met deze verschijnselen. Dit zorgt ervoor dat veel mensen denken dat bevindingen uit de gedragswetenschappen vaak logisch zijn en dat ze dat zelf ook wel hadden kunnen bedenken. Dit is echter niet altijd waar. Bovendien is het ook niet zo dat iets automatisch waar is wanneer bijna iedereen het gelooft. Wetenschappers hebben daarnaast veel onderzoeken uitgevoerd waaruit blijkt dat veel van onze volkspsychologie niet klopt. Een voorbeeld is dat veel mensen denken dat hele intelligente mensen vaak vreemder zijn dan de gemiddelde mens. Uit onderzoek blijkt juist dat hele intelligente mensen vaak beter aangepast zijn aan hun omgeving dan andere mensen. Een ander voorbeeld is dat veel mensen denken dat de grootste verschillen tussen mannen en vrouwen biologisch van aard zijn. Dit blijkt niet waar te zijn; de rol van socialisatie is ook ontzettend groot. Het is verder van belang om stil te staan bij het feit dat volkspsychologie ervoor kan zorgen dat wetenschappers niet oordeelvrij aan een onderzoek beginnen. Wetenschappers vertrouwen vaak op algemene kennis (volkspsychologie) als het gaat om het verklaren van gedrag, gedachten en emoties. Als de volkspsychologie met betrekking tot een fenomeen onjuist is, dan kan dit ervoor zorgen dat wetenschappers psychologische processen op onjuiste wijze verklaren.

Waarom is onderzoek in de gedragswetenschappen belangrijk?

Het is voor ons van belang om meer te leren over het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. Dit heeft vier redenen:

  1. Kennis zorgt ervoor dat mensen onderzoeken kunnen begrijpen die van belang zijn voor hun eigen beroep. Dit is van belang omdat we steeds up to date moeten zijn met betrekking tot nieuwe bevindingen. Leraren moeten bijvoorbeeld begrijpen waarom sommige onderwijsmethoden effectief zijn, terwijl andere dat niet zijn.

  2. Kennis over onderzoeksmethoden zorgt er daarnaast voor dat we wetenschappelijke bevindingen in ons dagelijks leven beter kunnen analyseren. Als we bijvoorbeeld een auto willen kopen, dan kunnen we meerdere wetenschappelijke onderzoeken lezen die de voor- en nadelen van een auto beschrijven. Het is van belang dat we deze bevindingen goed en kritisch kunnen analyseren.

  3. Een derde voordeel is dat kennis over onderzoeksmethoden kritische denkers van ons maakt. Wetenschappers stellen kritische vragen, proberen alternatieve mogelijkheden en verklaringen te bedenken, hun methoden te verbeteren en sterk bewijs te vinden.

  4. Een laatste voordeel is dat kennis over onderzoeksmethoden ervoor zorgt dat iemand een expert kan worden. Niet alleen op het gebied van onderzoeksmethodologie, maar ook op het gebied van specifieke onderwerpen. Zo kunnen mensen eerdere onderzoeken in hun onderzoeksveld lezen en begrijpen, leren hoe ze data moeten verzamelen en resultaten op een correcte manier interpreteren.

Hoe ziet de wetenschappelijke methode eruit?

Een methode is wetenschappelijk wanneer het aan drie criteria voldoet:

  1. Empirisme: het gebruik van observatie om conclusies over de wereld te trekken. Het is echter wel noodzakelijk dat empirisme systematisch van aard is. Wetenschappers structureren hun observaties op systematische manier zodat ze valide conclusies kunnen trekken.

  2. Verificatie (‘public verification’): hiermee wordt bedoeld dat de onderzoeksresultaten van de ene onderzoeker moet kunnen worden geobserveerd, gerepliceerd en geverifieerd (bevestigd) door andere onderzoekers. Dit zorgt ervoor dat andere onderzoekers kunnen zien dat datgene dat door de ene onderzoeker bestudeerd is ook echt bestaat en observeerbaar is. Daarnaast zorgt dit proces ervoor dat het onderzoek verbeterd kan worden; andere onderzoekers kunnen fouten ontdekken in het werk van een onderzoeker, zodat deze fouten verbeterd kunnen worden. Vaak gaat verificatie door middel van het publiceren van artikelen in wetenschappelijke tijdschriften. Replicatie gaat niet alleen fouten tegen, het maakt het ook mogelijk voor onderzoekers om verder te bouwen op het onderzoek van anderen en dit onderzoek mogelijk uit te breiden.

  3. Oplosbare problemen (‘solvable problems’): de wetenschap houdt zich alleen bezig met oplosbare problemen. De vraag of engelen bestaan is bijvoorbeeld niet wetenschappelijk, omdat er geen manier is om engelen op een empirische en systematische manier te bestuderen. Dit betekent niet dat engelen niet bestaan, maar wel dat hier niet door middel van de wetenschappelijke methode uitspraken over gedaan kunnen worden.

Welke taken heeft een wetenschapper?

De wetenschappers richten zich op twee verschillende taken:

  1. Het ontdekken en vastleggen van nieuwe verschijnselen, patronen en relaties die ze opmerken. Soms is het echter niet mogelijk om op basis van een hypothese een onderzoek uit te voeren, omdat er nog geen theorie bestaat over het verschijnsel dat bestudeerd wordt. Dit kan ervoor zorgen dat er onvoldoende informatie over het verschijnsel aanwezig is om een theorie te ontwikkelen. In dat geval is het beter om een onderzoek te ontwerpen om een verschijnsel te beschrijven in plaats van hypotheses over het verschijnsel te testen.

  2. Het ontwikkelen en evalueren van verschijnselen die ze opmerken. Als ze eenmaal de verschijnselen geïdentificeerd hebben die verklaard moeten worden, richten ze zich op het ontwikkelen van theorieën om de patronen te kunnen verklaren en het uitvoeren van onderzoek om de theorieën te kunnen toetsen.

Wat is de rol van theorieën en modellen?

Een theorie bestaat uit een set van proposities die de relaties tussen een aantal concepten probeert uit te leggen. Met de contingency-theory probeert Fiedler bijvoorbeeld een verband te leggen tussen concepten als leiderschapseffectiviteit, taak- versus relatiegerichte leiders, leider-volger relaties, taakstructuur en macht. Wetenschappelijke theorieën zijn alleen valide wanneer zij worden gesteund door empirische bevindingen. Dit betekent dat een theorie consistent moet zijn met de feiten die door wetenschappers ontdekt worden. Een goede theorie voldoet aan de volgende eisen:

  1. Een goede theorie stelt een causale relatie voor. Het beschrijft dus hoe één of meer variabelen leiden tot een bepaalde cognitieve, emotionele, gedrags- of fysieke reacties.

  2. Een goede theorie is samenhangend in de zin van duidelijk, eenvoudig, logisch en consistent.

  3. Een goede theorie maakt gebruik van een aantal concepten en processen om een verschijnsel te beschrijven.

  4. Een goede theorie genereert toetsbare, falsifieerbare hypotheses om de theorie te kunnen toetsen

  5. Een goede theorie lost een bestaande theoretische vraag op.

Onderzoekers gebruiken de begrippen ‘model’ en ‘theorie’ vaak door elkaar. Een theorie is echter iets anders dan een model. Een model beschrijft alleen hoe concepten gerelateerd aan elkaar zijn, terwijl een theorie ook beschrijft hoe en waarom concepten gerelateerd aan elkaar zijn. Een model is dus vooral beschrijvend van aard, terwijl een theorie zowel beschrijvend als verklarend van aard is.

Hoe zien onderzoekshypothesen eruit?

Wetenschappers besteden hun tijd vooral aan het testen van theorieën en modellen om te ontdekken of deze wel echt op een juiste manier gedrag beschrijven en verklaren. Mensen kunnen vaak wel verklaringen voor gebeurtenissen vinden nadat deze plaatsgevonden hebben. Dit soort verklaringen wordt ook wel post hoc-explanations genoemd – verklaringen die worden gegeven nadat het feit heeft plaatsgevonden. Wetenschappers zijn hier zeer sceptisch over.

Wanneer een theorie achteraf verschijnselen kan verklaren, zegt dit bijna niets over de accuraatheid van de theorie. Wanneer een theorie van tevoren kan voorspellen wat er zal gaan gebeuren, zegt dit wel veel over de juistheid van de theorie. Om deze reden bedenken wetenschappers hypothesen voordat ze data verzamelen (‘a priori’). Theorieën zijn te breed om direct te testen. Daarom worden ze altijd op een indirecte manier getest. Dit gebeurt via hypothesen.

  • Een hypothese is een voorstel dat op logischerwijze volgt uit een theorie.

  • Bij het afleiden van een hypothese van een theorie wordt er gebruik gemaakt van deductie. Dit is een proces waarbij er van een algemeen voorstel (de theorie) een specifiek voorstel (de hypothese) afgeleid wordt. De wetenschapper laat zich in dit proces leiden door de vraag wat ontdekt zou worden als de theorie daadwerkelijk zou kloppen. Hypothesen hebben daarom eigenlijk een ‘als-A-dan-B’ vorm.

  • Soms ontstaat een hypothese niet door middel van deductie, maar door middel van inductie. In dat geval wordt een hypothese afgeleid van een verzameling feiten. Hypothesen die alleen gebaseerd zijn op eerder geobserveerde resultaten worden ook wel empirische generalisaties genoemd. Een hypothese moet altijd zo geformuleerd worden dat deze te testen is en ontkracht (‘gefalsifieerd’) kan worden. De psychoanalyse van Freud wordt bijvoorbeeld bekritiseerd, omdat het niet mogelijk is om hypothesen uit deze theorie af te leiden die daadwerkelijk getest (en dus ook gefalsifieerd) kunnen worden. Het is bijvoorbeeld onmogelijk om hypothesen over het onderbewuste te bedenken, omdat deze niet getest kunnen worden.

  • Sommige onderzoeken zijn sterker en beter ontworpen dan andere onderzoeken waardoor ze sterker bewijs voor een hypothese (en dus een theorie) geven. Daarnaast is het zo dat hoe meer verschillende (meet)methoden er gebruikt worden om een theorie te testen (‘methodological pluralism’) in verschillende experimenten, hoe meer vertrouwen wetenschappers hebben in hun bevindingen.

  • Soms zijn er twee tegenstrijdige theorieën over een verschijnsel. De wetenschappers ontwerpen dan een onderzoek waarmee ze beide theorieën tegelijkertijd kunnen testen. Doordat de twee theorieën tegenstrijdig zijn, kan het nooit zo zijn dat beide theorieën juist zijn. Als de ene theorie juist is, is de andere (tegenovergestelde) theorie automatisch onjuist. Deze methode wordt ook wel ‘strategy of strong inference’ genoemd. Resultaten van deze methode leiden namelijk tot sterkere conclusies over de relatieve waarde van de tegengestelde theorieën. Methoden die maar één theorie testen, leiden tot minder sterke conclusies.

Welke soorten definities zijn van belang?

Om een hypothese te kunnen testen en eventueel de falsifiëren (ontkrachten), moet deze duidelijk geformuleerd zijn. Als een onderzoeker bijvoorbeeld onderzoek doet naar de effecten van honger op onze aandacht, dan moet hij of zij deze begrippen wel goed kunnen definiëren. Wetenschappers maken gebruik van twee soorten definities: (1) conceptuele definities en (2) operationele definities:

  • De conceptuele definitie van een woord is de definitie die we in een woordenboek zouden kunnen terugvinden. Honger is in dit verband bijvoorbeeld ‘het verlangen naar eten’.

  • Een operationele definitie laat zien hoe een concept gemeten kan worden in een onderzoek. Een operationele definitie zet een abstracte, conceptuele definitie om in concrete, situatiespecifieke termen. We kunnen in een onderzoek bijvoorbeeld zeggen dat iemand honger heeft als hij of zij twaalf uur niets gegeten heeft. Er kunnen meerdere operationele definities bedacht worden voor hetzelfde concept. Operationele definities zijn noodzakelijk, omdat wetenschappers elkaars bevindingen door middel van deze definities kunnen repliceren. Het gebruiken van deze definities dwingt onderzoekers om hun concepten duidelijk te beschrijven en eventuele ambiguïteit te omzeilen.

Hoe wordt ergens bewijs voor gevonden?

Omdat theorieën alleen indirect door middel van hypothesen getest kunnen worden, zijn theorieën nooit te bewijzen. Wetenschappers zeggen dan ook nooit dat een theorie bewezen is, maar alleen dat een theorie ondersteund is. Theorieën kunnen niet bewezen worden. Hypothesen kunnen wel bewezen worden, maar dat een hypothese bewezen is, betekent niet gelijk dat de theorie die erbij hoort ook waar is.

Een voorbeeld is dat een moord is gepleegd en we een theorie aan het bedenken zijn over wie de dader is. De moord is gepleegd op een strandfeest. Stel je voor dat Piet een verdachte is. Als Piet de moordenaar is, dan moet hij dus wel op het strandfeest aanwezig geweest zijn (dit is een hypothese die een ‘als-A-dan-B’ vorm aanneemt). Vervolgens blijkt inderdaad dat hij aanwezig was bij het feest. Betekent dit dat hij de moordenaar is, omdat de hypothese bevestigd is? Uiteraard niet. We kunnen een theorie (‘Piet is de moordenaar’) dus niet bewijzen door de hypothesen die eruit voortvloeien te bevestigen (‘Piet was op het strandfeest’).

Bewijzen dat een hypothese niet waar is, is wel een logisch valide operatie. Als is bewezen dat Piet niet op het strandfeest was, kan Piet logischerwijs niet de moordenaar zijn. In het dagelijks leven gaat dit echter vaak anders. Het gebruik van verkeerde meettechnieken kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de hypothese wordt afgewezen terwijl de theorie wel klopt, en vice versa. Het ontkrachten van een hypothese (‘Piet was niet op het strandfeest’) hoeft dus niet perse te betekenen dat de theorie (‘Piet is de moordenaar) onwaar is. Dat we denken dat Piet niet op het feest was, kan komen doordat we fouten hebben gemaakt en zijn alibi bijvoorbeeld onwaar is. Dit is een voorbeeld van een fout in de meettechnieken. Omdat meettechnieken niet optimaal zijn, wordt een theorie nooit meteen afgewezen omdat een onderzoek geen bewijs voor de theorie heeft kunnen vinden.

De conclusie is dus dat we een theorie nooit kunnen bewijzen, maar ook nooit kunnen bewijzen dat een theorie niet klopt. De wetenschap ontwikkelt zich doordat er veel bewijs wordt geleverd voor een theorie, omdat er bijvoorbeeld tientallen studies zijn die deze ondersteunen. Hoe meer studies de hypothesen ondersteunen, hoe groter de kans is dat de theorie die bij die hypothesen hoort, klopt. De wetenschap kun je ook zien in termen van filters. Eerst bedenkt men een heleboel verschillende mogelijke verklaringen voor een verschijnsel. Vervolgens worden door middel van onderzoek de plausibele verklaringen behouden en verder getest, terwijl de niet plausibele verklaringen worden afgewezen. Hoe meer er gefilterd wordt, hoe minder potentiële verklaringen er overblijven.

Wetenschappelijke onderzoeken die door andere onderzoekers gelezen zijn en in tijdschriften zijn gepubliceerd, zijn in ieder geval acceptabel. Andere wetenschappers kunnen vervolgens aan de gang met het repliceren van de bevindingen die gepubliceerd zijn.

Null findings zijn resultaten die laten zien dat bepaalde variabelen niet gerelateerd zijn aan een gedrag. Deze resultaten leveren weinig informatie omdat ze een theorie niet ondersteunen. Het kan zijn dat de data het onderzoek niet bevestigen door redenen die niets te maken hebben met de validiteit van een bepaalde hypothese. Dit maakt null findings niet informatief. Wanneer onderzoeken die null findings bevatten niet worden gepubliceerd, wordt dit vaak het file-drawer probleem genoemd. Hierdoor gebeurt het vaak dat onderzoekers een design opzetten om een theorie te testen, terwijl deze theorie al vele malen een null finding heeft opgeleverd. Al deze null findings zijn niet gepubliceerd, wat als gevolg heeft dat onderzoekers in de toekomst niet weten dat “hun” onderzoek al eens eerder is uitgevoerd.

Wat wordt verstaan onder het wetenschappelijke filter?

Je kunt wetenschap ook zien in termen van de zogenaamde ‘wetenschappelijke filter’. Stel je een buis voor die naar beneden toe steeds smaller wordt. Deze buis bestaat uit een aantal lagen, met tussen elke laag een filter. De bovenste laag bestaat uit alle ongefilterde ideeën, gewoontes, gedachten, etc. die in de onderzoeker opkomen. Daarna volgen 4 filters:

  1. In de eerste filter kijkt de onderzoeker welke ideeën wel en niet uitgevoerd kunnen worden. De onderzoeker laat hierbij ideeën afvallen waarvan hij of zij heeft geleerd (in trainingen of educatie) dat deze niet mogelijk zijn. Ook denkt de onderzoeker hierbij aan zijn of haar professionele reputatie. De ideeën die door filter 1 komen zijn niet noodzakelijk valide, maar zeker ook niet duidelijk onjuist.

  2. De tweede filter bestaat uit de onderzoeker zelf. In dit stadium bepaalt de onderzoeker welke ideeën het waard zijn om te onderzoeken. Als een onderzoek kan leiden tot een interessant resultaat en wetenschappelijke publicatie, zal de onderzoeker dit waarschijnlijk door willen zetten. Maar als de kans groot is dat het onderzoek tot null findings zal leiden, zal de onderzoeker het onderwerp niet verder onderzoeken.

  3. Filter 3 bestaat uit peer review: andere onderzoekers controleren het onderzoek. Zij verwijderen of verbeteren onderzoek dat een slechte methodologie heeft. Ook worden onderzoeken die niet nuttig zijn voor de wetenschappelijke gemeenschap in deze fase verwijderd. Het is echt niet zo dat deze filter al het onderzoek verwijdert dat niet noodzakelijk is. De filter verwijdert voornamelijk errors.

  4. De laatste filter bestaat uit het gebruik, replicatie en toevoeging door anderen. Alleen als een theorie deze filter doorstaat, maakt het deel uit van de gevestigde wetenschappelijke literatuur.

Als een theorie alle 4 de filters heeft doorstaan, betekent dit niet dat de theorie automatisch waar is. Wetenschappers spreken zelden over hun theorie als ‘de enige waarheid’. Door middel van de wetenschappelijke filter en door steeds nieuwe hypothesen te testen kunnen we slechts dichter bij de waarheid komen. Het blijft echter onzeker of onze bevindingen wel echt de enige waarheid bevatten.

Welke onderzoekstechnieken zijn er?

Wetenschappers kunnen gebruikmaken van vier soorten onderzoekstechnieken om hypothesen te testen:

  1. Beschrijvend onderzoek (‘descriptive research’): bij dit soort onderzoek worden de gedragingen, gedachten en gevoelens van een groep individuen beschreven. Ontwikkelingspsychologen proberen bijvoorbeeld het gedrag van kinderen van verschillende leeftijden te beschrijven. In de klinische psychologie worden verder onderzoeken uitgevoerd om de prevalentie, symptomen en ernst van bepaalde psychologische problemen te beschrijven.
    Beschrijvend onderzoek vormt de basis voor alle andere onderzoeksmethoden.

  2. Correlationeel onderzoek (‘correlational research’): bij dit soort onderzoek wordt de relatie tussen variabelen bestudeerd. Een voorbeeld is een onderzoek naar de relatie tussen zelfvertrouwen en verlegenheid. Er wordt in zo’n geval een correlatie berekend tussen variabelen. Met correlationele onderzoeken kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over oorzaak-gevolgrelaties. We weten bijvoorbeeld niet of weinig zelfvertrouwen verlegenheid veroorzaakt of omgekeerd.

  3. Experimenteel onderzoek (‘experimental research’): in dit geval wordt een variabele gemanipuleerd (de onafhankelijke variabele) om te bekijken of dit veranderingen in gedrag veroorzaakt (de afhankelijke variabele). Als dit inderdaad het geval is, dan kunnen we concluderen dat de onafhankelijke variabele hier de oorzaak van is. Het belangrijkste aan een experiment is dat een variabele wordt gemanipuleerd.

  4. Quasi-experimenteel onderzoek (‘quasi-experimental research’): van deze onderzoekstechniek wordt gebruikgemaakt als wetenschappers een variabele niet kunnen manipuleren. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan sekse of leeftijd. De wetenschapper onderzoekt dan de effecten van een variabele of gebeurtenis die op natuurlijke wijze voorkomt en niet gemanipuleerd kan worden. Quasi-experimenten geven niet zo veel zekerheid als echte experimenten.

Welke rol spelen dieren in deze onderzoeken?

De meeste onderzoeken in de psychologie worden uitgevoerd met mensen, maar het komt ook voor dat dieren worden gebruikt om meer te weten te komen over psychologische variabelen. Het gaat vaak om muizen, ratten en duiven. Het voordeel van dieronderzoeken is dat zeer gecontroleerde onderzoeken kunnen worden uitgevoerd en dat veel omgevingsinvloeden kunnen worden geëlimineerd. Deze twee zaken zijn vaak niet mogelijk bij onderzoeken waaraan mensen deelnemen. Daarnaast worden medicijnen op dieren getest, wanneer men het risico niet wil lopen bij mensen. Door dieronderzoeken weten we nu veel meer over bijvoorbeeld honger, dorst en seksueel gedrag. Ook hebben we hierdoor veel geleerd over zicht, reuk, smaak, gehoor en lijn. Daarnaast weten we door dieren meer over processen als klassieke en operante conditionering. Tenslotte weten we veel over de werking van de hersenen door dieronderzoeken.

Wat betekent variabiliteit? - Chapter 2

Wat betekent variabiliteit? - Chapter 2

Een schema is een cognitief referentiekader dat ervoor zorgt dat we informatie op een bepaalde manier kunnen verwerken en opslaan. Je hebt een schema voor veel verschillende gebeurtenissen, mensen en andere stimuli die je bent tegengekomen gedurende je leven. Als je ergens een schema over hebt, verwerk je informatie die relevant is voor dat schema makkelijker dan informatie die dit niet is. Veel mensen vinden het lastig om een schema te ontwikkelen met betrekking tot onderzoeksmethoden en statistiek. Dit maakt het lastiger om informatie hierover te verwerken. Om een schema over onderzoeksmethoden en statistiek te kunnen ontwikkelen, is het van belang dat men begrijpt dat onderzoek wordt uitgevoerd om vragen te beantwoorden over verschillen in gedrag (‘behavioral variability’). Met ‘behavioral variability’ hebben we het over hoe en waarom gedrag verschilt per situatie en per individu, en hoe het door de tijd heen verandert.

Hoe kan gedrag gemeten worden? - Chapter 3

Hoe kan gedrag gemeten worden? - Chapter 3

De meetsoorten die gedragswetenschappers gebruiken kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:

  1. Observationele meetsoorten (‘observational measures’): in dit geval wordt gedrag op een directe manier geobserveerd. Dit kan gedaan worden bij elk onderzoek waarbij het gedrag dat onderzocht wordt direct waargenomen kan worden. Denk in dit verband bijvoorbeeld maar aan het meten van oogcontact tussen mensen, het meten van hoe vaak een rat een hendeltje indrukt en agressie tussen kinderen in de schoolpauze. Onderzoekers kunnen het gedrag direct observeren, of kunnen audio- of video-opnames maken, waaruit informatie over de proefpersonen kan worden afgeleid.

  2. Lichamelijke meetsoorten (‘physiological measures’): hier maken de wetenschappers gebruik van wanneer ze benieuwd zijn naar de relatie tussen gedrag en niet-direct observeerbare lichaamsprocessen. Het gaat in dit geval om processen die zich in het lichaam afspelen. Ze kunnen meestal niet met het blote oog waargenomen worden. Deze processen kunnen met bepaalde meetinstrumenten gemeten worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hartslag, zweten, hersenactiviteit en hormonale veranderingen.

  3. Zelfrapportagemetingen (‘self-report measures’): in dit geval geven de mensen antwoord op vragenlijsten (‘questionnaires’) en interviews. Er zijn drie soorten zelfrapportages: (1) cognitieve (‘cognitive self-reports’): deze meten wat mensen denken, (2) affectieve (‘affective self-reports’): deze meten wat mensen voelen en (3) gedragsmatige (‘behavioral self-reports’) zelfrapportages: deze meten wat mensen doen.

Op welke manieren kan psychologisch onderzoek benaderd worden? - Chapter 4

Op welke manieren kan psychologisch onderzoek benaderd worden? - Chapter 4

Onderzoekers kunnen gebruik maken van observationele methoden, fysiologische methoden, zelfrapportages en archiefmateriaal. Al deze manieren van onderzoek kunnen worden gecombineerd met alle vier de onderzoeksmethoden die besproken zijn in hoofdstuk 1 (beschrijvend, correlationeel, experimenteel of quasi-experimenteel).

In een correlationeel onderzoek kan een wetenschapper bijvoorbeeld de verlegenheid van de deelnemers observeren, hun fysiologische reacties meten tijdens sociale interactie, van hun verwachten dat ze vragen beantwoorden (zelfrapportage) en een dagboek bijhouden dat later bestudeerd kan worden (archiefmateriaal). In dit deel wordt achtereenvolgens ingegaan op (1) observationele methoden, (2) fysiologische methoden, (3) zelfrapportages en (4) archiefmateriaal.

Hoe worden participanten geselecteerd? - Chapter 5

Hoe worden participanten geselecteerd? - Chapter 5

Psychologen gebruiken beschrijvende onderzoeken minder vaak dan correlationele en (quasi-) experimentele onderzoeken. Toch blijven beschrijvende onderzoeken belangrijk en het is daarom nodig om op een betrouwbare manier steekproeven te trekken. Een steekproef (‘sample’) bestaat uit een aantal mensen uit een populatie, waar de onderzoeker uitspraken over wil doen. Bij het trekken van steekproeven (‘sampling’) selecteert een onderzoeker een representatieve steekproef van deelnemers uit een populatie.

Hoe ziet beschrijvend onderzoek er uit? - Chapter 6

Hoe ziet beschrijvend onderzoek er uit? - Chapter 6

Het doel van beschrijvend onderzoek (‘descriptive research’) is het op systematische en accurate wijze beschrijven van de kenmerken of gedragingen van een populatie. Het geeft informatie over de fysieke, sociale, gedragsmatige, economische of psychologische eigenschappen van een groep mensen. Er zijn drie soorten beschrijvende onderzoeken: (1) enquêtes (‘surveys’), (2) demografisch onderzoek en (3) epidemiologisch onderzoek.

Hoe ziet correlationeel onderzoek er uit? - Chapter 7

Hoe ziet correlationeel onderzoek er uit? - Chapter 7

Vaak zijn wetenschappers geïnteresseerd in de vraag of twee variabelen samenhangen. Deze variabelen kunnen bijvoorbeeld verlegenheid en zelfvertrouwen, temperatuur en agressie of faalangst en academische prestatie zijn. We bepalen of een variabele aan een andere variabele gerelateerd is, door te bekijken of de variabelen covariëren; dus samen variëren. Als zelfvertrouwen zou samenhangen met verlegenheid, dan zouden hoge scores op zelfvertrouwen samen moeten gaan met lage scores op verlegenheid en vice versa. Als echter blijkt dat er geen consistente relatie bestaat tussen verlegenheid en zelfvertrouwen, dan kunnen we concluderen dat deze variabelen niet samenhangen. Hiervan zou bijvoorbeeld sprake zijn wanneer hoge scores op zelfvertrouwen even vaak gepaard gaan met hoge als met lage scores op verlegenheid. Twee variabelen covariëren dus als ze samen omhoog en omlaag gaan. Wanneer onderzoekers willen weten of variabelen samenhangen, maken ze gebruiken van correlationeel onderzoek (‘correlational research’). Correlationeel onderzoek wordt gebruikt om te kijken of twee of meer variabelen aan elkaar gerelateerd zijn, en in welke mate. De samenhang tussen twee variabelen wordt uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt. Zo kan een wetenschapper bijvoorbeeld geïnteresseerd zijn in hoeverre een eigenschap als extraversie erfelijk of aangeleerd is. Hij kan daarvoor een correlatie berekenen tussen de extraversie van een kind en de extraversie van de biologische ouders en ook een correlatie berekenen tussen de extraversie van een kind en de extraversie van de adoptieouders. Bij een hogere correlatie tussen de extraversie van het kind en die van de biologische ouders zou een onderzoeker kunnen concluderen dat extraversie eerder een aangeboren dan een aangeleerde eigenschap is.

Hoe ziet experimenteel onderzoek er uit? - Chapter 9

Hoe ziet experimenteel onderzoek er uit? - Chapter 9

Beschrijvend en correlationeel onderzoek zijn belangrijk, maar hebben een gebrek. Ze geven geen informatie over oorzaken van gedrag, gedachten en emoties. Wanneer onderzoekers geïnteresseerd zijn in het blootleggen van oorzaak-gevolgrelaties, dus naar causaliteit, dan voeren ze experimenten uit. Een goed ontworpen experiment voldoet aan drie voorwaarden: (1) de onderzoeker moet minstens één van de onafhankelijke variabelen manipuleren om te zien wat voor effect dit heeft op het gedrag van de deelnemer. Daarnaast (2) moet de onderzoeker de deelnemers op gelijke wijze toewijzen aan verschillende experimentele condities. Tenslotte (3) moet de onderzoeker controle hebben over externe variabelen die het gedrag van de deelnemers zouden kunnen beïnvloeden.

Hoe is een experimenteel design opgebouwd? - Chapter 10

Hoe is een experimenteel design opgebouwd? - Chapter 10

Experimentele designs waarbij er slechts één onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd heten eenweg-designs (‘one way designs’). De meest simpele vorm van een eenweg design is het tweegroep experimentele design (‘two-group experimental design’). Hierbij bestaan er slechts twee niveaus van de onafhankelijke variabele. In andere woorden; er zijn maar twee condities. Voor een experiment hebben we minimaal twee condities nodig, omdat we anders geen vergelijking kunnen maken tussen de responsen van deelnemers in de verschillende condities. Alleen dan kunnen we bepalen in hoeverre de verschillen in niveaus van de onafhankelijke variabele hebben geleid tot verschillen in het gedrag van proefpersonen. Meestal maken wetenschappers gebruik van meer dan twee niveaus.

Hoe zien quasi-experimentele designs er uit? - Chapter 13

Hoe zien quasi-experimentele designs er uit? - Chapter 13

Quasi-experimentele designs worden vaak gebruikt bij programma-evaluatie (‘program evaluation’). Het gaat hierbij om gedragsgerelateerde onderzoeksmethoden die interventies (ook wel manipulaties of programma’s genoemd) analyseren, die bedoeld zijn om gedrag te beïnvloeden. Interventies die gedrag beïnvloeden, kunnen vaak niet gemanipuleerd worden. Daarom wordt er vaak gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel design. Het primaire doel van een programma-evaluatie is het geven van informatie aan de mensen die over de programma’s gaan. In sommige gevallen is het echter wel mogelijk om een echt experiment uit te voeren. Dit kan in zulke gevallen door sommige mensen toe te wijzen aan het ene programma en andere mensen toe te wijzen aan het andere programma. Mensen die de taak hebben om de programma’s te evalueren hebben zelf vaak geen controle over welke programma’s ze moeten analyseren.

Wat is een single-case onderzoek? - Chapter 14

Wat is een single-case onderzoek? - Chapter 14

In de designs die tot nu toe zijn besproken, bestuderen de onderzoekers de effecten van onafhankelijke variabelen door de gemiddelde responsen van twee of meer groepen met elkaar te vergelijken. Dat soort designs wordt ook wel groepsdesign (‘group design’) genoemd. Bij een single-case experimenteel design wordt de experimentele groep niet als geheel geanalyseerd, maar wordt elk individu uit de experimentele groep apart geanalyseerd. Vaak worden in totaal drie tot acht deelnemers geanalyseerd. Bij single-case experimentele designs wordt bijna nooit het gemiddelde van de resultaten van de proefpersonen berekend. Omdat naar het individu wordt gekeken, doet het groepsgemiddelde er immers niet toe. Doordat er geen gemiddelde wordt berekend, kan er ook geen gebruik gemaakt worden van inferentiële statistieken, zoals de t-toets of de F-toets.

Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Howell bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Howell bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Welke begrippen zijn belangrijk bij correlationeel en experimenteel onderzoek? - Chapter 1

Welke begrippen zijn belangrijk bij correlationeel en experimenteel onderzoek? - Chapter 1

In dit hoofdstuk worden statistische begrippen uitgelegd aan de hand van een praktisch voorbeeld: een groep onderwijzers heeft een cursus samengesteld, die als doel heeft om middelbare scholieren om te leren gaan met stress. Dit zou vervolgens een uitwerking moeten hebben op hun gevoel van eigenwaarde.

Welke belangrijke termen zijn er?

Het gaat te ver om de gehele populatie van middelbare scholieren in het land te onderzoeken, dat zijn er teveel en het is niet logisch is om alle scholieren te testen als nog niet duidelijk is of de cursus werkt. Daarom wordt een steekproef getrokken uit de populatie. Het liefst een willekeurige (random) steekproef. Om een willekeurige steekproef te trekken moet een set procedures gevolgd worden, die ervoor zorgen dat elke student in de populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden. Een puur willekeurige steekproef bestaat eigenlijk niet. Na het trekken van de steekproef moet via willekeurige toewijzing de helft van de proefpersonen aan de cursus worden toegewezen, en de andere helft krijgt geen cursus.

Een populatie is het geheel aan gebeurtenissen waarin men geïnteresseerd is. Hier zijn dat dus de eigenwaarde scores van alle middelbare scholieren in een bepaald gebied. Populaties kunnen enorm in grootte variëren. Omdat het onmogelijk is om de hele populatie te meten, maken we gebruik van een steekproef, waarna we uitspraken proberen te doen over de gehele populatie. De representativiteit van de uitkomsten van de steekproef voor de populatie zijn afhankelijk van hoe willekeurig de steekproef getrokken was. Als deze weinig willekeurig is, zal het minder betekenisvol zijn, omdat het geen goede reflectie is van de populatie.

Hoe goed een steekproef de populatie representeert, wordt uitgedrukt in externe validiteit. Dit heeft te maken met hoe goed je conclusies kan trekken over de populatie vanuit de steekproef. Hoe representatief een steekproef is, ligt aan het type onderzoek. Een steekproef kan tegelijkertijd ook een populatie zijn: de scores van een klas kunnen als steekproef gebruikt worden voor de scores van alle leerlingen op een school, maar wanneer men alleen geïnteresseerd is in de scores van die klas, is dit de gehele populatie. Het willekeurig selecteren van participanten is belangrijk voor het generaliseren van de resultaten van de steekproef naar de populatie. Dit generaliseren is minder geloofwaardig wanneer een steekproef niet representatief is voor de populatie. Wanneer dit wel het geval is, hebben de schattingen validiteit.

Naast externe validiteit is er ook interne validiteit. Dit heeft te maken met het willekeurig toewijzen van participanten aan een conditie. We willen zeker weten dat de resultaten uit het onderzoek voortkomen uit de verschillen tussen de groepen door de verschillende behandeling (het volgen van de cursus of niet) en niet door bestaande verschillen tussen de groepen, zoals dat één groep vooral uit verlegen scholieren bestaat en de andere uit assertieve scholieren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren als studenten zichzelf kunnen opgeven voor de cursus.

Wat zijn variabelen en welke soorten zijn er?

Na het selecteren van participanten en het toewijzen aan een van de groepen, moet bekeken worden hoe elke groep behandeld wordt en welke variabelen worden gemeten. Een variabele is een eigenschap van een object of gebeurtenis die verschillende waarden kan hebben, zoals haarkleur. In het voorbeeldonderzoek zijn variabelen bijvoorbeeld eigenwaarde, geslacht, sociale steun en de behandelconditie.

Variabelen kunnen afhankelijk of onafhankelijk zijn. De onafhankelijke variabele is de variabele die gecontroleerd wordt. In dit geval is het groepslidmaatschap (wel of geen cursus). Wij bepalen wie welke behandeling krijgt, maar ook wat die behandelingen inhouden. Geslacht kunnen we niet controleren, maar we kunnen wel kiezen welk geslacht we onderzoeken en dat we mannen en vrouwen willen vergelijken. Het resultaat van het onderzoek zijn de afhankelijke variabelen, zoals de eigenwaarde scores of gevoelens van persoonlijke controle. Afhankelijke variabelen zijn meestal kwantitatief en continu. Onafhankelijke variabelen kunnen zowel kwantitatief als kwalitatief en discreet als continu zijn.

Discrete variabelen zijn variabelen met een beperkt aantal mogelijke waarden, zoals geslacht of de klas waarin een middelbare scholier zit. Continue variabelen kunnen, in theorie, elke waarde tussen het laagste en hoogste punt op de schaal aannemen. Dit zijn variabelen zoals leeftijd en de score op eigenwaarde.

Kwantitatief versus kwalitatief

Kwantitatieve data (ook wel meet-data) is het resultaat van een bepaalde meting, zoals een cijfer voor een toets, het gewicht, of scores op een eigenwaarde schaal. Er is gebruik gemaakt van een meetinstrument om te kijken hoeveel van een bepaalde eigenschap een object bezit.

Kwalitatieve data wordt ook wel frequentie data of categorische data genoemd. Hierbij worden dingen gecategoriseerd (ingedeeld), zoals ‘15 mensen werden geclassificeerd als ‘zeer angstig’, 33 als ‘neutraal’, en 12 als ‘weinig angstig’. De data bestaat uit frequenties voor elke categorie.

Welke velden in de statistiek zijn belangrijk?

Als de variabelen gekozen zijn en het onderzoek is afgenomen, houden we ruwe data over: de scores. Twee velden in de statistiek houden zich bezig met deze data.

  1. Beschrijvende statistieken worden gebruikt om de data te beschrijven. We kunnen gemiddelden berekenen, de scores in een grafiek uitbeelden en op zoek gaan naar extreme scores. Dit veld werd lang als een oninteressant deel in de statistiek gezien. John Tukey liet echter met explorerende data-analyse zien dat het bestuderen van ruwe data nodig is voordat verdere analyses gedaan kunnen worden.
  2. Inferentiële (‘gevolgtrekkende’) statistieken gaat over het maken van inferenties over de populatie op basis van een bepaalde steekproef. Door middel van inferentiële statistieken proberen we hier antwoord op te geven. Wanneer een meting betrekking heeft op de gehele populatie, heet het een parameter. Wanneer het alleen betrekking heeft op de steekproef, is het een statistiek. Statistieken zijn dus schattingen van wat de parameter zal zijn.

Welke soorten meetschalen zijn er?

Halverwege de jaren ’50 zijn schalen gemaakt waarin variabelen konden worden ingedeeld. Tegenwoordig hecht men hier niet veel waarde meer aan, maar de termen blijven vaak voorkomen. Bij de volgende schalen geldt, dat elke schaal de eigenschappen overneemt van de schalen die daar vóór kwamen.

Nominale schalen zijn eigenlijk geen schalen: ze delen items niet in op een bepaalde dimensie, maar labelen ze alleen. Sekse is bijvoorbeeld een nominale variabele: een participant is een man of een vrouw, maar geen van beide opties is beter/hoger/meer waard dan de ander. Categorische data wordt meestal gemeten op een nominale schaal.

Ordinale schalen zijn de simpelste schalen: ze ordenen mensen, objecten of gebeurtenissen langs een continuüm. We kunnen niets zeggen over de intervallen tussen de schaalpunten. Zo is een commandant lager in rang dan een kapitein, maar hoger dan een soldaat. Maar het verschil tussen commandant en kapitein hoeft niet gelijk te zijn aan het verschil tussen soldaat en commandant.

Interval schalen bevatten gelijke intervallen tussen de schaalpunten, zoals graden Celsius. Een verschil van tien graden op de thermometer betekent altijd hetzelfde. Wat de interval schaal niet kan zeggen, is iets over verhoudingen. We kunnen niet zeggen dat 20°C de helft zo heet is als 40°C, of twee keer zo heet als 10°C.

Ratio schalen hebben een waar nulpunt (0°C is bijvoorbeeld geen waar nulpunt, want temperatuur houdt bij deze waarde niet op). Voorbeelden zijn lengte, volume of tijd. We kunnen nu ook zeggen dat tien seconden twee keer zo lang is als vijf seconden.

Om de schaal van een variabele te definiëren moet je kijken naar de onderliggende variabele die gemeten wordt. Bijvoorbeeld: als we temperatuur gebruiken om iemands comfort te meten, dan is de schaal niet meer interval, want comfortintervallen zijn niet van gelijke grootte.

Hoe werkt het beschrijven en verkennen van data? - Chapter 2
Wanneer en hoe wordt de normaalverdeling gebruikt? - Chapter 3
Hoe wordt de relatie tussen variabelen berekend? - Chapter 9
Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Pallant bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Samenvattingen van de voorgeschreven hoofdstukken uit Pallant bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek (UL) 22/23 - Bundel

Hoe zet je een onderzoek op? - Chapter 1

Hoe zet je een onderzoek op? - Chapter 1


Hoe plan je een onderzoek?

Een goed onderzoek is sterk afhankelijk van een uitvoerige planning. Het boek geeft de volgende tips bij het opstarten van een onderzoek:

  • Kies het design van je onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een experiment, een vragenlijst, of een observationeel onderzoek. Weeg alle voor- en nadelen van elke methode af.

  • Als je kiest voor een experiment: beslis of je kiest voor een between-groups design (verschillende proefpersonen in elke experimentele conditie) of een repeated measures design (alle proefpersonen in alle condities).

  • Als je kiest voor een experiment, zorg voor genoeg niveaus in je onafhankelijke variabele.

  • Selecteer altijd meer proefpersonen dan je eigenlijk nodig hebt, aangezien er een grote kans is dat proefpersonen afvallen.

  • Indien mogelijk, wijs proefpersonen random toe aan elke experimentele conditie. Het is van belang dat deze groepen niet op andere zaken van elkaar verschillen. Dit kan je checken met met een covariantie-analyse.

  • Kies betrouwbare en valide afhankelijke variabelen.

  • Anticipeer op mogelijke confounding variabelen. Dit zijn variabelen anders dan de onafhankelijke variabele die een mogelijke verklaring kunnen geven voor je resultaat. Controleer indien mogelijk voor deze confounding variabelen.

  • Als je kiest voor een vragenlijststudie (survey), check dan van tevoren of de instructies, vragen en schalen duidelijk zijn. Dit doe je door middel van pilot testing.

Hoe kies je de juiste schalen en methoden?

Bij het kiezen van de juiste schaal en methode zijn twee begrippen van belang: betrouwbaarheid en validiteit. Beide begrippen kunnen de kwaliteit van je data beïnvloeden.

Wat houdt betrouwbaarheid in?

De betrouwbaarheid (reliability) van een schaal indiceert in welke mate de schaal vrij is van random error. Er zijn twee soorten betrouwbaarheid:

  1. Test-hertest betrouwbaarheid (test-retest reliability): deze wordt gemeten door de desbetreffende schaal aan te bieden aan twee verschillende personen in twee verschillende situaties en vervolgens de correlatie tussen deze twee scores te berekenen. Des te hoger deze correlatie, des te groter de test-hertest betrouwbaarheid.

  2. Interne consistentie (internal consistency): de mate waarin de items van een schaal met elkaar samenhangen. Deze kan bijvoorbeeld worden berekend met de Cronbach’s cofficient alpha in SPSS. Hierbij geldt dat een Cronbach’s alpha van .7 of groter duidt op een betrouwbare schaal.

Wat houdt validiteit in?

De validiteit (validity) van een schaal verwijst naar de mate waarin de methoden meten wat ze beogen te meten. Er bestaan verschillende vormen van validiteit:

  1. Inhoudsvaliditeit (content validity): de mate van accuraatheid waarmee de methode of schaal het beoogde domein of de beoogde inhoud test.

  2. Criteriumvaliditeit (criterion validity): de relatie tussen verschillende schaalscores en een gespecificeerd meetcriterium.

  3. Constructvaliditeit (construct validity): de relatie met andere constructen; zowel gerelateerde constructen (convergente validiteit) als ongerelateerde constructen (discriminante validiteit).

Hoe bereid je een vragenlijst voor?

Het is belangrijk om bij het opstellen van een vragenlijst in gedachte te houden welke statistische methoden je nodig hebt om de gegevens te analyseren. Afhankelijk van de statistische techniek dien je een bepaalde vraag namelijk op een specifieke manier te stellen.

Wat zijn verschillende typen vragen?

Veel vragen kunnen worden geclassificeerd in twee groepen: open vragen en gesloten vragen. Een gesloten vraag geeft respondenten meerdere antwoordopties. Gesloten vragen kunnen snel worden omgezet in een numeriek format in SPSS. Zo kan antwoord ‘ja’ worden gecodeerd met nummer 1 en antwoord ‘nee’ met nummer 2. De antwoorden op open vragen kunnen worden verdeeld over verschillende categorieën, bijvoorbeeld werk of relaties. Vaak werkt een combinatie van open en gesloten vragen het best in een onderzoek.

Wat zijn verschillende schalen van antwoorden?

Het is belangrijk om de juiste schaal te kiezen bij het opstellen van antwoordformats. Wanneer je bijvoorbeeld een correlatie wilt berekenen dien je de exacte leeftijden te weten van je respondenten. Daarnaast is het vaak handig om een Likert-type schaal toe te passen. Mensen geven dan niet simpelweg antwoord of ze het wel of niet eens zijn met de vraag, maar ze geven aan in welke mate ze het met een stelling eens zijn; bijvoorbeeld op een schaal van 1 tot 6.

Hoe bereid je een SPSS codeboek voor? - Chapter 2
Hoe werkt IBM SPSS Statistics? - Chapter 3
Hoe creëer je een data bestand en hoe voer je data in? - Chapter 4
Hoe kun je data in SPSS screenen en opschonen? - Chapter 5
Hoe gebruik je SPSS voor beschrijvende statistiek? - Chapter 6
Welke grafieken gebruik je om data weer te geven? - Chapter 7
Hoe manipuleer je data in SPSS? - Chapter 8
Wanneer en hoe wordt correlatieanalyse toegepast? - Chapter 11
JoHo nieuwsupdates voor inspiratie, motivatie en nieuwe ervaringen: winter 23/24

Projecten, Studiehulp en tools:

  • Contentietools: wie in deze dagen verwonderd om zich heen kijkt kan wellicht terecht op de pagina's over tolerantie en verdraagzaamheid en over empathie en begrip, mocht dat niet voldoende helpen check dan eens de pagina over het omgaan met stress of neem de vluchtroute via activiteit en avontuur in het buitenland.
  • Competentietools: voor meer werkplezier en energie en voor betere prestaties tijdens studie of werk kan je gebruik maken van de pagina's voor vaardigheden en competenties.
  • Samenvattingen: de studiehulp voor Rechten & Juridische opleidingen is sinds de zomer van 2023 volledig te vinden op JoHo WorldSupporter.org. Voor de studies Pedagogiek en Psychologie kan je ook in 2024 nog op JoHo.org terecht.
  • Projecten: sinds het begin van 2023 is Bless the Children, samen met JoHo, weer begonnen om de slum tours nieuw leven in te blazen na de langdurige coronastop. Inmiddels draaien de sloppentours weer volop en worden er weer nieuwe tourmoeders uit deze sloppen opgeleid om de tours te gaan leiden. In het najaar van 2023 is ook een aantal grote dozen met JoHo reiskringloop materialen naar de Filipijnen verscheept. Bless the Children heeft daarmee in het net geopende kantoortje in Baseco, waar de sloppentour eindigt, een weggeef- en kringloopwinkel geopend.

Vacatures, Verzekeringe en vertrek naar buitenland:

World of JoHo:

  • Leiden: de verbouwing van het Leidse JoHo pand loopt lichte vertraging op, maar nadert het einde. Naar verwachting zullen eind februari de deuren weer geopend kunnen worden.
  • Den Haag: aangezien het monumentale JoHo pand in Den Haag door de gemeente noodgedwongen wordt afgebroken en herbouwd, zal JoHo gedurende die periode gehuisvest zijn in de Leidse vestiging.
  • Medewerkers: met name op het gebied van studiehulpcoördinatie, internationale samenwerking en internationale verzekeringen wordt nog gezocht naar versterking!

Nieuws en jaaroverzicht 2023 -2024

  

Alternatieven & Studiehulp

  

Tentamens en tests

Voorbeeldtentamen bij het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek - Chapter

   

    

   

Shop voor prints & pickups

9

Tools in Print

Verwacht 4 oktober

  • Geprinte literatuursamenvatting en TentamenTests voor het vak Inleiding in de Methodologie en Statistiek

  

 

JoHo: crossroads uit de selectie