Samenvatting: Basisboek Systeemgericht werken

Deze samenvatting bij Basisboek Systeemgericht werken van Nabuurs is geschreven in collegejaar 2012-2013 bij de 1e druk


Hoofdstuk 1: Systeemgericht werken voor de social worker

Systeemgericht werken houdt niet in dat je altijd met het hele gezin werkt. Het is een visie waarmee je als social worker naar een cliënt kijkt. Het resultaat is een manier van werken vanuit principes als rollen, interacties en communicatie. Afhankelijk van de samenstelling van het systeem bepaalt de social worker samen met de cliënt hoe deze principes worden ingezet.

Systemen

Systeem komt van sustèma (Grieks): samenstellen of bijeenplaatsen. Een systeem betreft de wijze waarop iets is ingericht of gerangschikt en de regels die daarbij horen, of een serie handelingen om een doel te bereiken. Het gaat om geordende delen die invloed op elkaar hebben. Het systeem is gericht op het behalen van doelen. In de wetenschap betekent systeem ‘leer, onderwerp van beschouwing’. In de sociale wetenschappen bijvoorbeeld wordt het begrip gebruikt voor individuen die met elkaar omgaan, zowel binnen het gezin als daarbuiten.

Boulding (1950) onderscheidt negen soorten systemen. Een hoger systeem omvat steeds de eigenschappen van de voorgaande, plus een of meer extra. Voor social work zijn niveau 7 en 8 van belang: het systeem getypeerd als mens (met intelligentie) en het sociaal systeem (school, bedrijf, samenleving). Wijenberg (2004) heeft het begrip ‘systeem’ voor de social worker gedefinieerd als een eenheid die is opgebouwd uit deelverhoudingen, waarbij het niet alleen gaat om de delen op zich of om het geheel, maar om de betrekkingen ertussen. Dit boek gaat uit van deze definitie, waarbij extra nadruk ligt op doelgerichte betrekkingen. Aan bod komen vijf systemen en de plek van de social worker daarin: het individuele systeem, subsystemen, het gezinssysteem (meer uitgebreid in H3), het suprafamiliare systeem en de omgeving.

De mens als individueel systeem

De mens vormt een systeem, opgebouwd uit cellen die organen vormen. Organen vormen stelsels die op hun beurt het menselijk lichaam vormen. Een orgaanstelsel is een innerlijk subsysteem van een individu. De eenheid van de mens wordt gevormd door het lichaam en de psyche. Deze zenden steeds innerlijke boodschappen naar elkaar uit (bijvoorbeeld zoals de bloedsomloop dat doet) en beïnvloeden elkaar. De mens is zo steeds in interactie met zichzelf.

Von Bertalanffy (1968) ontwikkelde de Algemene Systeemtheorie. Levende wezens zijn open systemen: ze staan in open verbinding met hun omgeving en zijn er voortdurend mee in interactie. Input wordt bewerkt (throughput) en weer uitgewisseld met de omgeving (output). Dit proces geeft het systeem steeds feedback, waarmee het systeem verbeterd, veranderd of gestabiliseerd wordt. Neuman benadrukt de wederkerigheid van dit proces: er is sprake van circulerende interacties, een voortdurende wisselwerking tussen het individuele systeem en de omgeving. Von Bertalanffy noemt deze benadering wholeness: het totaal, de totale mens. In de praktijk wordt een mens soms gereduceerd tot zijn probleem (‘die galblaas van kamer X’).

Gesloten systemen kennen beperkte interactie met hun omgeving. Open systemen kunnen meer gesloten worden (entropie). Uitwisseling met de omgeving neemt dan af, er is geen input meer (energie-uitputting). Bij entropie heeft het individuele systeem meer energie nodig dan er beschikbaar is. De gezondheid neemt af. Bij negentropie is energie beschikbaar. De gezondheid neemt dan toe. Entropie kan optreden bij zieken, maar ook bij mensen met een zware depressie die zich afsluiten van hun omgeving. De subsystemen raken uit balans, het gezonde evenwicht van het open systeem neemt af met mogelijk de dood als gevolg.

Zelfstabilisatie is het mechanisme waarmee het individu zich aanpast aan de omgeving of voor aanpassingen in zijn omgeving zorgt. Bij kou kan men bijvoorbeeld extra kleding aantrekken of zorgen voor een warmtebron. Van zelforganisatie is sprake als een systeem zich structureel wijzigt. Bij mensen die in voortdurende kou leven heeft hun lichaam zich daarop aangepast.

Subsystemen, suprafamiliare systemen en de omgeving

Subsystemen in gezinnen zijn ouders, partners, kinderen en soms grootouders. Het kleinst mogelijke subsysteem bestaat uit twee personen (dyadisch subsysteem). Subsystemen kennen eigen regels, normen en waarden. Ook is er communicatie en interactie. Subsystemen binnen een gezin worden bepaald door generaties en hebben functies als opvoeden of intimiteit.

De familie als systeem bestaat uit individuele systemen en gezinssystemen. Familie betreft bloedverwanten tot in de derde lijn. Het gaat hier primair om de doelgerichte betrekkingen tussen de elementen. In families is sprake van betekenisvolle relaties tussen mensen van verschillende generaties. Familieleden behoren tot het persoonlijke sociale netwerk van een gezin. Er is een duurzame band. Men is onderling verbonden in een dynamische balans van geven en nemen (Eerenbeemt en Oele, 1987). Familieleden hebben vaak dezelfde achtergrond en kunnen steun bieden. Familie speelt steeds vaker een rol in het hulpverleningsproces, hoewel het ook met conflicten gepaard kan gaan (iedereen heeft zijn eigen waarheid).

De omgeving betreft alle interne en externe invloeden op het gezinssysteem. De relatie tussen omgeving en gezinssysteem is wederkerig. Uitwisseling van input, output en feedback is daarmee circulair. De natuurlijke omgeving van een gezin geeft informatie over stressfactoren. Dit is het uitgangspunt in de structurele systeembenadering (Minuchin, 1970). Problemen in gezinnen komen vaak naar buiten via de omgeving (school, wijkagent). Mensen uit de omgeving (het sociale netwerk) kunnen ook een belangrijke rol spelen bij het bieden van hulp.

Het werkgebied van de social worker

De social worker heeft te maken met vijf systemen: de cliënt (individueel systeem), de ouders/opvoeders (subsysteem), het gezin (gezinssysteem), de familie (suprafamiliaar systeem) en de omgeving als systeem. Tezamen vormen deze het systeempentagram. De cliënt staat centraal. Er is geen hiërarchisch onderscheid. In elk systeem heeft de social worker een plek.

Hoe je als social worker aan de slag gaat is afhankelijk van wat je zelf belangrijk vindt en van wat de cliënt belangrijk vindt. Soms kan het zinvol zijn om vanuit het gezin te beginnen en niet vanuit de cliënt. De behoeftepiramide van Maslow (1971) biedt een goede leidraad om te bepalen welke doelen je in welke volgorde wilt bereiken. Van onderaf gezien vormt elke laag een voorwaarde voor de laag erboven. Lichamelijke behoeften zoals voedsel zijn het meest essentieel. Daarna volgt behoefte aan veiligheid en zekerheid, gevolgd door behoefte aan sociaal contact, behoefte aan waardering en erkenning en behoefte aan zelfontplooiing.

De rol van de social worker in de verschillende systemen

De cliënt is een individu met een bepaald probleem. Een individu is een systeem met subsystemen, een eenheid van lichaam en psyche. Somatische klachten (hoofdpijn, buikpijn) hebben vaak een psychische oorzaak. Het kan de cliënt helpen als de social worker oog heeft voor deze eenheid en de onderlinge relaties. Dit is dan een vorm van systeemgericht werken. Ook heeft de cliënt relaties met de andere vier punten in het systeempentagram. De social worker kan hieruit bijvoorbeeld steunbronnen voor de cliënt halen.

Subsystemen kennen interactie. In duurzame relaties bestaan twee soorten interactiepatronen (Bateson, 1956). Symmetrische interactie: gedrag van de een wordt gevolgd door hetzelfde gedrag van de ander, bijvoorbeeld verwijten maken. Er is concurrentie en macht. Actie: verwijten vervangen door verzoeken. Complementaire interactie: er vindt tegengesteld gedrag plaats dat bij elkaar past. Hoe sterker dit gedrag, hoe minder gelijkwaardigheid. Actie: werken aan leren geven en nemen. Bij systeemgericht werken wordt de cliënt met zijn probleem benaderd vanuit een circulaire visie. Directe oorzaken voor problemen zijn vaak niet te vinden (er is geen lineair verband). Stel, er zijn ongezonde stressfactoren in de thuissituatie van een cliënt, bijvoorbeeld in het interactiepatroon tussen partners. Individuele therapie is dan niet toereikend. De partner heeft een essentiële plek in het geheel. Timing en wijze waarop de partner betrokken wordt zijn afhankelijk van de situatie. Volg protocollen hierbij echter niet te strak.

Bij hulpverlening aan een gezinssysteem neemt of krijgt de social worker door zijn leidende rol vaak een centrale positie in het proces van hulpverlening. Dit kan op langere termijn leiden tot een afhankelijkheidsrelatie. Negatief hoeft die rol niet te zijn: om grip op de situatie te krijgen kan de social worker eerst de regie overnemen, waarna zijn rol verschuift van ‘boven’ naar ‘naast’.

Suprafamiliare systemen kennen vaak een uitgebreide geschiedenis. De social worker staat hierbij meer aan de zijlijn dan dat hij de regie heeft. Vertrouw op het oplossingsvermogen van de familie. De social worker heeft een passieve, procesmatige of faciliterende rol, afhankelijk van de situatie en de behoefte van familie en sociaal netwerk. In 1984 werd de (netwerk)pleegzorg belangrijk in de jeugdhulpverlening: uithuisplaatsing bij voorkeur bij familie. Eind jaren negentig werden vanuit Nieuw-Zeeland de Eigen Kracht Conferenties ingevoerd (wetgeving blijft nog wat achter). Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid ligt bij de cliënt en zijn naasten. Een genogram is een grafisch hulpmiddel om een familie als systeem in beeld te brengen.

De omgeving wordt gevormd door school, peers, werk en instanties. Integratie is essentieel bij het werken met de omgeving van een cliënt. Integratie is een wederzijds proces: nieuwkomers moeten bereid zijn te integreren, de samenleving moet integratie mogelijk maken. Het gaat om zaken als veiligheid, sociale contacten, erkenning, respect en waardering. Gestreefd wordt naar gelijkwaardigheid en wederzijds respect voor waarden, normen en gedrag. In de hulpverlening is steeds meer aandacht voor de omgeving. Problemen kunnen veroorzaakt worden door de cliënt, maar ook door gezin, school, buurt en vriendengroep. Grijp in op de juiste plek. Therapievormen voor jongeren met ernstige gedragsproblemen zijn FFT (Functional Family Therapie) en MST (Multi System Therapie). Politiek-economisch perspectief zou ook een rol moeten spelen.

Samengevat

Systeemgericht werken is een visie van waaruit men naar een cliënt kijkt. Het resultaat is een werkwijze waarbij systeemtheoretische principes als interactie, wederkerigheid en regels een rol spelen. Met de cliënt bepaalt de social worker hoe deze principes worden ingezet. Het begrip ‘systeem’ heeft betrekking op een eenheid die bestaat uit deelverhoudingen. Het gaat om de delen, het geheel en de doelgerichte betrekkingen ertussen.

De mens als systeem is opgebouwd uit subsystemen. Het individu is een doelgerichte eenheid, gevormd door lichaam en psyche. De Algemene Systeemtheorie ziet de mens als open systeem met input, throughput en output. Tussen systeem en omgeving vindt continu een procesmatige uitwisseling plaats. Het systeem krijgt zo feedback. Interacties tussen het individuele systeem en de omgeving zijn hierdoor circulair.

Gesloten systemen kennen beperkte interactie. Open systemen kunnen steeds meer gesloten worden (entropie). De kleinste subsystemen bestaan uit twee personen (dyadisch). Verschillende gezins- en individuele systemen vormen suprafamiliare systemen. Familie kan positieve bijdragen leveren, maar ook voor conflicten zorgen. De omgeving kan veel informatie geven over een cliënt of gezin. Ook kan de omgeving ingezet worden bij de hulpverlening.

De vijf systemen waarmee de social worker te maken krijgt vormen het systeempentagram. Problemen die een cliënt heeft zijn niet direct op te lossen, er is geen lineair verband. Bij systeemgericht werken wordt de cliënt met zijn probleem benaderd vanuit een circulaire visie.

Hoofdstuk 2: Vier systeemtheorieën nader bekeken

Halverwege de vorige eeuw werd in Amerika voor het eerst gezinstherapie toegepast. Men vond dat de invloed van gezinsleden niet meer genegeerd kon worden. Door hen bij de therapie te betrekken kreeg men inzicht in interactie. Theorieën uit de psychoanalyse bleken echter niet meer toereikend. Men haalde theorieën uit de cybernetica, de wetenschap die zelfregulerende systemen onderzoekt. Vier systeemtheorieën komen in dit hoofdstuk aan bod:

  • de algemene systeemtheorie (Von Bertalanffy) (= de basis)
  • de structurele theorie (Minuchin e.a.)
  • de strategische of communicatietheorie (o.a. Haley en Watzlawick)
  • de contextuele systeemtheorie (Boszormenyi-Nagy, bekend als Nagy)

Deze worden in Nederland het meest toegepast. Begeleiding van opvoeding is gebaseerd op de structurele en de strategische theorie, die beide terug te vinden zijn in de contextuele theorie. Andere theorieën zijn afgeleiden of samenvoegingen. Alle theorieën gaan uit van doelgerichte relaties tussen individuen en niet van het individu als een op zichzelf staand element.

De algemene systeemtheorie

Vanaf 1928 ontwikkelde de bioloog Von Bertalanffy systeemtheoretische concepten. Eerst als metatheorie (betrekking op verschillende wetenschapsgebieden), na WOII werd het de algemene systeemtheorie (General Systems Theorie). Hulpverlening ging naar een meer gezinsgerichte (systeemgerichte) aanpak. Ook maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen hebben invloed gehad. De antropoloog Bateson paste als eerste wetmatigheden uit de cybernetica toe op gedrag. Therapeuten werkten veel samen. Watzlawyck droeg het systeemdenken uiteindelijk uit.

Von Bertalanffy ziet een systeem als een informatieverwerkende machine, een mechanisch systeem dat op de omgeving reageert. Zijn systeemtheorie is algemeen toepasbaar. Hij wilde aandacht voor het geheel, een alternatief voor het lineair denken. In het begin ging de theorie uit van input en output, later werd throughput toegevoegd: een systeem verwerkt én interpreteert informatie. Zo ontstonden vier kernpunten. Levende organismen (systemen):

  • bestaan uit delen die samenhangen en elkaar beïnvloeden (circulair, niet lineair): als in één deel van de groep iets verandert, volgen veranderingen in andere delen;
  • zijn eenheden die zichzelf handhaven en steeds in wisselwerking zijn met hun omgeving (input, throughput en output – dit vormt de basis van de open systeemtheorie);
  • hebben het vermogen om zichzelf te handhaven, zich op hun omgeving af te stemmen en daarmee in dynamisch evenwicht zijn (gedrag heeft een functie binnen het geheel);
  • hebben het vermogen om zichzelf te besturen en te reproduceren.

Von Bertalanffy kon zich niet vinden in het reductionistisch-lineair model (oorzaak  symptoom  diagnose  therapie). Reductionistisch denken maakt een probleem steeds kleiner om het te kunnen begrijpen. Het geheel wordt daarbij uit het oog verloren. De optelsom van de delen gaf Von Bertalanffy niet voldoende inzicht. Lineair denken kijkt naar oorzaak en gevolg, ook in de hulpverlening. Door analyse van symptomen doet men uitspraken over oorzaken. Gevaar is dat men een te smalle diagnose stelt. De algemene systeemtheorie is zich bewust van circulaire processen in natuurlijke groepen. Relaties en interacties beïnvloeden elkaar en hebben daarmee een functie. Positieve feedback stimuleert, negatieve feedback remt af.

Von Bertlanffy bood een visie over natuurlijke groepen en hun circulaire processen. Verder bood zijn theorie een begrippenkader om verschijnselen in gezinnen te begrijpen en te verklaren. Zo had het denken invloed op de ontwikkeling van de gezinstherapie. Een gezin kan gezien worden als een open systeem, waarin echter ook starheid kan heersen. Systemen kennen grenzen (aan fysieke en psychologische ruimte). Gezinnen kennen ook hiërarchie. Hiërarchie zorgt voor gezagposities en ordent de subsystemen. Hiërarchie kan verstoord zijn. Controle houdt direct verband met hiërarchie: doelgericht beïnvloeden van gedrag door interactie.

De structurele theorie

In de tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkelde Minuchkin de structurele theorie. Hij had veel contact met verschillende culturen. Ook het structuralisme uit Europa had invloed op zijn theorie. Het gezin wordt gezien als dynamisch sociaal systeem met aandacht voor de delen, relaties tussen die delen en met het geheel, en regels ten aanzien van die relaties. Het gezin kent twee taken: zekerstelling van het voortbestaan van het gezinssysteem en stimulering van de ontwikkeling van gezinsleden. In de structurele theorie staat de gezinsstructuur centraal: de unieke wijze van organiseren die elk gezin heeft. Soms is continuïteit nodig, soms creativiteit. Het doel van structurele systeemtherapie is de gezinsstructuur zodanig te veranderen dat (gezins)functies weer adequaat worden uitgevoerd en symptomen verdwijnen (Hendrickx, 1991).

Kern van de theorie is dat ieder(e) individu, gezin, familie of gemeenschap deel én geheel is, dat het ene deel niet meer is dan een ander deel (of deze verwerpt of ermee in tegenspraak is), en tussen alle delen is steeds een proces van communicatie en verwantschap (Minuchin, 1981). In de therapie worden conflicten aangepakt en wordt de gezinshiërarchie hersteld. Streefdoel is dat het gezin weer soepel de functies kan aannemen die bij de verschillende ontwikkelingsfasen horen. Aandachtspunten zijn hiërarchie, grenzen, basisregels en onopgeloste conflicten.

Gezinssystemen zijn opgebouwd uit subsystemen (partner, opvoeder, kind, grootouder) met eigen functies en taken. Grenzen worden bepaald door regels over transacties en het lidmaatschap van subsystemen. Bij duidelijke grenzen kunnen subsystemen hun functies goed vervullen. Functies zijn bijvoorbeeld opvoeding, voor inkomen zorgen en sociale controle. Voor het uitvoeren van een functie is het nodig dat gezinsleden hun relaties structureren. Patronen van interactie moeten zichtbaar gemaakt worden om onderliggende structuren helder te krijgen. Gezinnen kennen een eigen basisstructuur. Gezinsstructuren worden bekeken in het licht van het type functie en in het licht van het ontwikkelingsstadium van het gezin.

Structurele systeemtherapie is gericht op actie en op het herstructureren van transacties. Het veranderen van het hier en nu is belangrijk, niet het onderzoeken van het verleden. Wel is er aandacht voor factoren als oorsprong, cultuur en religie. De therapeut werkt analytisch en probleemgeoriënteerd. Hij onderzoekt het gezin op pathogene (ziekmakende) structuren en observeert interacties die met het probleem samenhangen. Hij probeert een gemeenschappelijk denkkader van het gezin te achterhalen. Structurele systeemtherapie is ook groeigericht: doel is niet alleen dat de symptomen afnemen, maar ook dat de gezinsstructuur verandert. De therapie is vrij direct en concreet. De therapeut maakt gebruik van enactment (actualiseren van gezinsrelatiepatronen), joining (afstand tot het gezin verkleinen), mimicry (aanpassen aan de taal van het gezin) en tracking (doorvragen over persoonlijke zaken). Ook kan de intensiteit van de behandeling vergroot worden. Het proces van interactie is belangrijker dan wat er wordt gezegd en er is aandacht voor spontane gebeurtenissen die op het eerste gezicht onbelangrijk lijken. De familie of het sociale netwerk wordt alleen op indicatie bij de therapie betrokken.

In een gezin met een verstoorde hiërarchie zijn grenzen tussen subsystemen vaak vaag. Er kan pathologische parentificatie voorkomen (kind zorgt als volwassene voor ouder). Er is dan een gezagsvacuüm. Gezinssystemen kennen coalities: samengaan van gezinsleden tegen anderen om persoonlijke doelen te bereiken (bij allianties is geen derde partij betrokken). Er kan sprake zijn van pathologische coalities zoals de perverse triade: minimaal drie mensen waarvan één in een lagere hiërarchie, coalitie tussen hogere en lagere generatie tegen een generatiegenoot. Voorbeelden van pathogene gezinsstructuren zijn los zand-gezinnen en kluwen-gezinnen. Dit geeft de gezinscohesie (betrokkenheid) aan. Vanuit de structurele stroming staat bij deze gezinnen herstel van gezinsfuncties en hiërarchie centraal. Dit begint met het opstellen van basisafspraken met en voor het hele gezin waarbij ieders veiligheid gewaarborgd is. Daarna zijn er sessies met de diverse subsystemen. Er worden rollenspelen gedaan, er is aandacht voor interactieprocessen en betrokkenheid wordt vergroot door het wederzijds delen van informatie.

De strategische of communicatietheorie

De strategische of communicatietheorie (Haley en ook Bateson) is ontstaan in dezelfde tijd als de structurele gezinstherapie. Van individuele naar interactionele benadering: context, omgeving en geschiedenis van het gedrag centraal. Gezinsinteracties werden eerst nog lineair beschreven, maar dit bleek niet toereikend. Haley nam in de jaren zeventig de levenscyclus van het gezin als uitgangspunt voor de therapeutische visie op het individu. Een onderwerp als interpuncties kwam bij hem niet aan bod. Wel bij Watzlawick, een theoreticus op het gebied van communicatietheorie met toepassing in gezinstherapie en algemene psychotherapie.

Uitgangspunt is dat het systeem communicatief en interactioneel is, met wetmatigheden in de omgang tussen mensen. Een interactioneel systeem zoals het gezin wordt gezien als een proces waarbij twee of meer personen de aard van hun relatie definiëren (Watzlawick, 1974). Gezinnen kennen een hiërarchie waarbij reeksen van interactie vooral het verkrijgen van macht tot doel hebben. Het begrip ‘strategisch’ heeft met name betrekking op de rol van de therapeut: de nadruk ligt op effecten. Er is een duidelijk plan, gericht op communicatie en interactie. Doel van theorie en therapie is herstel van evenwicht in een systeem. Destructieve interactiepatronen worden hiertoe opgespoord en gereguleerd: het systeem wordt anders georganiseerd.

Grondlegger van deze theorie is Bateson (1973). Hij legde de nadruk op de communicatieve betekenis van gedrag en zag sociale relaties als product van communicatieprocessen. Zo kwam er meer aandacht voor communicatie en informatie in gezinssystemen. Observeerbaar gedrag kwam centraal te staan: patronen in gedrag en communicatie die het probleem in stand houden. Niveaus van communicatie en soorten boodschappen werden belangrijk. De therapeut wil wetmatigheden in omgang tussen mensen blootleggen. Men wisselt continu boodschappen uit met enerzijds een rapport- of inhoudsaspect en anderzijds een bevels- of betrekkingsaspect (impliciet directief). Directieven worden ook wel relatieboodschappen genoemd. Hiermee structureren gezinsleden hun onderlinge relaties. Ook beïnvloeden ze elkaars gedrag ermee, wat resulteert in relatieovereenkomsten (regels). Deze vormen de basis van het functioneren van een gezin (Boeckhorst, 1985). Haley benoemde de regelproblematiek: conflicten binnen relaties zijn te herleiden op machtsstrijd en onduidelijkheid over regels. Tussen gezinsleden kan ziekmakende interactie voorkomen. Het begrip double bind komt voort uit een onderzoek van Haley naar het effect van tegenstrijdige boodschappen.

De therapeut staat vrij centraal: hij ontwerpt voor elk probleem een toegespitste aanpak, het initiatief ligt vooral bij hem, hij wil rechtstreeks invloed uitoefenen en neemt de verantwoording voor (al dan niet plaatsvinden van) veranderingen (Haley, 1973). De therapeut spoort patronen van interactie op die een probleem in stand houden. Hij blokkeert of reguleert ze, vervangt destructieve regels en organiseert zo het systeem op een andere wijze. Interventies zijn gericht op symptomen of problemen, ook om veranderingen tot stand te brengen.

Therapeuten benadrukken twee niveaus van communicatie (Boeckhorst, 1989): feitelijke communicatie (observeerbaar gedrag en feitelijke interactiereeksen  Haley) en interpuncties en premissen (niet-genoemde argumenten, cognities, symbolisch niveau, betekenisgevend). Therapeuten gebruiken vier concepten om gezinssystemen te analyseren: de interactiereeks, hiërarchische ordening van gezinsinteracties, de meervoudige betekenis van symptomen (ineffectieve oplossing, beschermende functie, macht als resultaat en als metafoor) en de levenscyclus van het gezinssysteem.

De therapeut gaat na van welke repeterende interactiereeks (een stereotiep proces dat steeds terugkeert) sprake is. Dit is observeerbaar gedrag (niveau van feitelijke communicatie). Hieruit is ook de hiërarchie af te leiden, wie de ‘macht’ heeft en of er sprake is van regelproblematiek. Er kan sprake zijn van symmetrische interactie: gedrag van de een wordt gevolgd door soortgelijk gedrag van de ander. Symptomen kunnen meerdere betekenissen hebben. De therapeut gaat deze allemaal na. Ten slotte analyseert de therapeut de levenscyclus van het gezin. Vaak zijn dit hypothesen (aannames) die getoetst moeten worden in het belang van de cliënt.

Interpuncteren is het aanbrengen van leestekens in communicatie om voor ieder de bron van de onenigheid (startpunt van gedrag) aan te geven. Een vicieuze cirkel kent echter geen beginpunt. De oplossing zit dan ook in het zicht krijgen op gedrag van de ander en het effect van het eigen gedrag. Verandering ontstaat pas als de betrokkenen het eigen gedrag kunnen wijzigen.

De contextuele systeemtheorie

Contextuele systeemtherapie wordt ook wel intergenerationele gezinstherapie genoemd. De intergenerationele benadering is de voorloper, met Ackerman (1966) als vertegenwoordiger. Nagy heeft de theorie later uitgewerkt. Zijn ideeën zijn nog steeds in ontwikkeling. Volgens Ackerman is het functioneren van gezinnen te herleiden op relaties van de volwassenen met hun gezin van herkomst. Nagy koppelde inzichten uit de klassieke gezinstherapie met de psychodynamica. Bekende namen in Nederland zijn Van Heusden en Van den Eerenbeemt.

Interventies in contextuele therapie zijn gebaseerd op begrip van fundamentele verbindingen tussen vroegste relaties en alle latere (Nagy, 1994). Nagy vindt dat bestaande systeemtherapie de mens te instrumenteel benadert en te veel nadruk legt op hier en nu (machtsconstellaties). Oplossingen worden aangedragen, de cliënt is ondergeschikt aan het systeem en kan zo geen richting geven aan zijn eigen leven. Strategische en structurele therapie vindt Nagy te oppervlakkig. Dieper liggende relationele dimensies vormen de basis van zijn theorie en therapie. De cliënt wordt benaderd vanuit het proces over generaties heen. Veel nadruk ligt er op de gebruikte terminologie, met termen als loyaliteit en parentificatie.

Context staat bij Nagy voor de dynamische verbondenheid van de mens met betekenisvolle relaties over diverse generaties. In je geschiedenis krijg je zowel lasten als mogelijkheden mee: ‘de balans van geven en nemen’ waarnaar iedereen op zoek is in relaties met anderen. Zo ontstaan schulden en tegoeden. Centraal staat ook relationele ethiek. Nagy ontkent niet dat disfunctionele interactiepatronen problemen in stand houden, maar zijn focus ligt op twee andere zaken. Ten eerste: gevolgen van beslissingen en acties van persoon X kunnen ook invloed hebben op personen die een betekenisvolle relatie met persoon X hebben. Ten tweede: goede relaties hangen samen met rekening houden met gevolgen die beslissingen en acties van persoon X hebben op anderen met wie persoon X een betekenisvolle relatie heeft.

Nagy onderscheidt vier dimensies in de relationele werkelijkheid van de mens. In omgekeerde volgorde vormen ze een piramide. De vierde dimensie vormt de hoeksteen van de therapie.

  1. De dimensie van de feiten: persoonsgegevens en gebeurtenissen in de familie, onderdeel van de lotsbestemming. Feiten uit het leven van ouders hebben gevolgen voor kinderen. Feiten uit vorige generaties zijn nodig om een levensverhaal te begrijpen.

  2. De dimensie van de psychologie: gevoelens, gedachten, emoties en behoeften van het individu (driftleven). Hoe heeft men gebeurtenissen verwerkt en de eigen persoonlijkheid gevormd? De object-relatietheorie van Fairbain vormt hierbij de basis.

  3. De dimensie van de transactie of machtsconstellaties (de systeemdimensie): interactie, communicatie en beïnvloeding (waarneembaar gedrag). Opvoedingsondersteuning, structurele en strategische gezinstherapie vallen hieronder. Termen: systeem, coalities, hiërarchie, machtsstructuren.

  4. De dimensie van de relationele ethiek: verweven in feiten, psychologie en interacties. De tweede en de derde dimensie helpen mensen te begrijpen, de vierde is nodig om ze te motiveren tot verandering. Termen: rechtvaardigheid, loyaliteit, meerzijdige partijdigheid.

De therapeut werkt vanuit de eerste naar de vierde dimensie. Dit is een circulair proces (niet lineair) omdat het ook informatie oplevert. In Nederland overheerst het contextueel denken in de gezinshulpverlening. In de praktijk richten therapeuten zich echter te primair op de vierde dimensie: men springt meteen van feiten naar relationele ethiek. Zo ontstaan hiaten. Het kijken naar menselijke relaties vanuit vier dimensies geeft de therapeut een kader dat bruikbaar en overzichtelijk is in zijn praktijk van steeds terugkerende problemen over generaties heen. Concreet wordt in de dimensies naar het volgende gekeken:

  1. Alle feitelijke gegevens uit heden en verleden. Het genogram (zie H9) kan gebruikt worden om alles zo volledig mogelijk op een rij te zetten en in kaart te brengen.

  2. Gevoelens, verwachtingen, wensen, dromen, leerprocessen et cetera van de cliënt en van degenen die een betekenisvolle relatie met de cliënt hebben.

  3. Interactie: is er sprake van macht, coalities of zondebokken? En hoe is het gesteld met de hiërarchie en de communicatiepatronen?

  4. Het leggen van een basis voor de onderlinge omgang, gericht op meer veiligheid, vertrouwen en solidariteit. Erkenning op basis van rechtvaardigheid kan een rol spelen.

Er is geen waarheid. De grondhouding van de hulpverlener moet meerzijdige partijdigheid zijn: vanuit ieders visie naar de situatie kijken, rekening houdend met ieders verdiensten, uitgaan van ieders goede bedoelingen. De therapeut moet onvoorwaardelijk empatisch zijn en bevorderen dat betrokkenen elkaar krediet geven. Ook een goede timing is belangrijk (Michielsen, 2003). Opvallende uitspraak van Nagy: ‘I’m not a parentbeater’ (schuld niet altijd bij de ouder leggen).

Bij loyaliteit gaat het niet om psychisch loyaal voelen, maar om relationeel loyaal zijn. De basis ligt vooral in biologische en erfelijke verwantschap: door de geboorte is de mens onomkeerbaar aan zijn ouders verbonden (existentiële loyaliteit). Nagy ziet loyaliteit als reactie van het kind op het verleden, als terugbetalen. Er zijn verschillende vormen van loyaliteit, bijvoorbeeld verticaal, horizontaal, wederkerig, symmetrisch en verworven (op basis van diensten).

Destructief gerechtigde aanspraak: wanneer iemand onrecht wordt aangedaan, niet ontvangt waar hij redelijkerwijs recht op heeft, niet kan/mag geven of te veel gaf zonder iets terug te krijgen. Constructief gerechtigde aanspraak: de verdienste die men in een relatie heeft verworven door het geven van zorg en aandacht en het nakomen van verantwoordelijkheden.

De therapie is gericht op het langetermijnproces en minder op observeerbaar gedrag. Centraal staan belevingsaspecten van relaties tussen de generaties en concrete stappen tot verandering. De basis van de therapie is van disbalans tussen geven en nemen naar een gezond evenwicht. Ook het grensbegrip (de grens tussen subsystemen) staat centraal: wat wordt gegeven en wat krijgt men terug? Parentificatie: het natuurlijk vermogen van het kind om te geven en bij erkenning daarvan eigenwaarde op te bouwen. Pathologische parentificatie: als een kind voor de ouder zorgt, daarmee te veel geeft en zo beperkt wordt in de eigen ontwikkeling.

Samengevat

Algemene systeemtheorie (Von Bertalanffy). Het systeem als informatieverwerkende machine. Delen hangen samen en beïnvloeden elkaar circulair. Input, throughput en output als basis van de open systeemtheorie. Eenheden kunnen zichzelf besturen, handhaven en reproduceren. Gedrag heeft een functie binnen het geheel. Begrippen: hiërarchie, grenzen, feedback, controle.

Structurele therapie (Minuchin). Gezin als dynamisch sociaal systeem. Taken: zeker stellen van voortbestaan en stimuleren van elkaars ontwikkeling. Met het gezinssysteem veranderen ook onderlinge relaties. Ieder individu, gezin of familie is deel én geheel en zit in een continu proces van communicatie en verwantschap. Subsystemen functioneren goed bij duidelijke grenzen. Daarvoor is structurering van relaties nodig. Begrippen: coalitie, gezinscohesie, perverse triade.

Strategische of communicatietheorie (Haley, Bateson). Het systeem als communicatief en interactioneel systeem met wetmatigheden in omgang tussen mensen. Het doel van strategische therapie is herstel van evenwicht. Te bereiken door interactiepatronen reguleren, systeem anders organiseren, destructieve regels vervangen. Twee niveaus van communicatie: feitelijke communicatie & interpuncties en premissen. In analyse van gezinssystemen ligt de nadruk op interactiereeksen, hiërarchische ordening van gezinsinteracties, meerdere betekenis van symptomen en de levenscyclus van het gezinssysteem.

Contextuele gezinstherapie (Nagy). Het proces over generaties heen staat centraal. Begrippen: loyaliteit, parentificatie, balans van geven en nemen. Gevolgen van acties hebben ook gevolgen voor personen met een betekenisvolle relatie. Goede relaties hangen samen met rekening houden met die gevolgen. Er zijn vier dimensies in de relationele werkelijkheid. De vierde dimensie is die van de relationele ethiek.

Hoofdstuk 3: Gezinnen als systemen

Binnen de systeemtheorieën en -therapieën is veel aandacht voor gezinnen. De begrippen systeemtherapie en gezinstherapie worden door elkaar gebruikt. Complexe gezinnen waren er voor 1900 ook al (bijvoorbeeld door hertrouwen). Waarom zo veel aandacht voor het gezin?

  • In het stamgezin wordt een persoon gevormd en krijgt hij/zij normen en waarden mee.
  • Een kind in een gezin wordt vaak ouder/opvoeder in een toekomstig gezin.
  • Subsystemen en individuele systemen vormen een eenheid: het gezinssysteem.
  • De social worker kan deze eenheid om demografische redenen goed bereiken.
  • Maatschappelijke en politieke belangstelling: gezin als hoeksteen van de samenleving.
  • Veel behandel- en interventiemethoden zijn op het gezin gericht.
  • Veel interventies bij kinderen met problemen worden ingezet via de ouders/opvoeders.

Definitie van gezin

Een systeem is eenheid bestaande uit deelverhoudingen met doelgerichte betrekkingen tussen delen en geheel. De definitie van ‘gezin’ (Van Dale) wijst op minstens twee generaties, al dan niet met bloedverwantschap. De Gezinsraad spreekt over een leefverband waarin volwassenen voor kinderen zorgen. Een gezin is te definiëren als een leefverband waarin een of meer volwassenen vanuit een duurzame relatie verantwoordelijkheid dragen en stabiliteit en continuïteit bieden voor de verzorging en opvoeding van een of meer kinderen.

 

Elke cultuur heeft een eigen geschiedenis ten aanzien van familie en gezin. Politiek, religie en de samenleving bepalen hoe over gezinnen wordt gedacht. In westerse samenlevingen is bijvoorbeeld monogamie een regel. De afgelopen 150 jaar is als volgt te beschrijven.

 

1875-1950: gezin als hoeksteen van de samenleving (vanuit conservatief oogpunt). Het christelijk huisgezin als de plek voor voortplanting, opvoeding en overdracht van het geloof. Gezonde gezinnen met gezonde kinderen zouden de nationale volkskracht op peil houden.

 

1945-1960: gezin in wederopbouw. Veel armoede, schaarste en woningnood. Emigratie werd gestimuleerd. Ontwikkeling van gezinsbeleid en de verzorgingsstaat. Welzijn van het gezin was van zeer groot nationaal belang. Alleen goed functionerende gezinnen zouden kunnen bijdragen aan wederopbouw. Grote rol voor sociale bewogenheid en onderlinge betrokkenheid. Binnen het maatschappelijk werk ontstond het gezinsgericht werken om probleemgezinnen weer op pad te helpen. Vanaf 1960 kwamen gastarbeiders naar Nederland, na enkele jaren ook hun gezinnen.

 

1960-1980: gezin uit beeld. Maatschappelijke revoluties en emancipatie. Gezin stond niet meer centraal in sociaal denken (wel in de praktijk). Welvaart nam toe, rollenpatronen veranderden, overheid stimuleerde werken door beide ouders, kinderopvang ontstond. Gezin als privéterrein waar instanties niets te zoeken hadden. Men zag nadelen aan het traditionele gezin (star, benauwend). Veel andere leefvormen ontstonden. Zelfs kerk en politiek waren niet meer stellig over ‘de hoeksteen’. Toename van niet-westerse gezinnen (gezinshereniging, tweede generatie, Suriname, Antillen): het begin van de multiculturele samenleving. Weinig aandacht voor deze gezinnen door de terughoudendheid van die tijd en door onbekendheid met nieuwe culturen.

 

1990-2005: het gezin weer als hoeksteen? Het gezin (in vele vormen) heeft weer aandacht. Men denkt over het algemeen positief over het gezin. De onderhandelingsstijl staat centraal in de opvoeding. Aandacht door toename van problematiek onder jongeren (criminaliteit en geweld). Discussie gaat vooral over de teloorgang van het veilige gezin en toenemende individualisering.

 

Onder allochtonen in Nederland (vooral Marokkanen en Turken) zijn familiebanden hechter dan onder autochtonen. Dit zou typisch kunnen zijn voor geëmigreerde gezinnen: Nederlanders in Canada en Australië zijn over het algemeen ook hechter dan gezinnen in Nederland.

 

Kenmerken van het gezin

 

Gezinsgrootte: Nederland telde tussen 1910 en 1960 de grootste gezinnen (4-10 kinderen). Vóór 1910 was er veel kindersterfte, na 1960 werd steeds meer anticonceptie toegepast en de invloed van de katholieke kerk nam af. De eerste generatie niet-westerse allochtonen had vrij grote gezinnen, ook groter dan in het land van herkomst. De gezinsgrootte van de tweede generatie is gelijk aan die in het land van herkomst en in Nederland.

 

Gezinssamenstelling: door scheidingen neemt het aantal eenoudergezinnen toe Er is meer variatie in samenlevingsvormen, gezinnen zijn gemiddeld kleiner en het vruchtbaarheidsniveau is gedaald. Onder Surinamers en Antillianen zijn veel eenoudergezinnen met een vrouw aan het hoofd, net als in het land van herkomst. Rond 1880 waren eenoudergezinnen minder zichtbaar voor de maatschappij omdat zij deel uitmaakten van het toen gangbare driegeneratiegezin.

 

Rolverdeling: in conservatieve culturen bepaalt religie de hiërarchie en posities in het gezin (hetero, huwelijk, happy family). Vooral niet-westerse culturen houden opvoedingsproblemen binnenshuis, terwijl alles wat buitenshuis gebeurt moet worden opgelost door de maatschappij.

 

Het gezin als hiërarchisch, communicatief en affectief systeem

 

Het gezin is allereerst een hiërarchisch systeem. Hiërarchie wordt mede bepaald door grenzen tussen individuen en subsystemen. Deze bakenen af én zijn open. Hiërarchie heeft ook een functie vanuit de gezagsverdeling: ouders hebben meer verantwoordelijkheden dan kinderen. Deze kunnen autoritair (macht/regels centraal), autoritatief (uitgaan van individu maar met duidelijke grenzen) en laisser faire (‘laat maar waaien’, driften van kind centraal) vorm krijgen.

 

Hiërarchie heeft ook te maken met wie het voor het zeggen heeft. De structurele stroming is sterk op het gezag gericht. Ouders moeten soms bewust beïnvloeden en sancties stellen, afhankelijk van het te bereiken doel door middel van straf of macht (om te dwingen), door positief bekrachtigen (of belonen), door kennis en ervaring, door toegekende macht op basis van hun positie en door overtuigingskracht (omdat het kind zich met hen wil identificeren). Vooral bij adolescenten heeft het inzetten van macht door ouders invloed op de ontwikkeling.

 

Gezagsverhoudingen: duidelijk en consequent tegenover inconsequent, open tegenover gesloten (geen overleg), zorgzaam tegenover niet helpen/ondersteunen. Gezinsleden en buitenstaanders hebben elk hun eigen visie op de hiërarchie in een gezin. Een analyse is ook vaak een momentopname. Kijk als hulpverlener dus niet alleen naar het hier en nu, maar vooral naar het gezagspatroon. Gezinshiërarchie kan aangetast worden door onopgeloste conflicten. Personen uit verschillende subsystemen kunnen coalities vormen om persoonlijke doelen te bereiken. Een perverse triade is ontwrichtend. Gezinsleden onttrekken zich dan aan bepaalde verantwoordelijkheden en/of ze overschrijden de grenzen van de subsystemen.

 

Het gezin is ook een communicatief systeem. Omgang tussen gezinsleden wordt sterk bepaald door verbale en non-verbale communicatie. Binnen systeemgericht werken is hulpverlening onder andere gericht op communicatie en interactiepatronen. Het is onmogelijk om niet te communiceren: gedrag zegt altijd iets. In een interactioneel systeem definieer je de aard van een relatie: je laat elkaar impliciet of expliciet weten hoe je het wilt hebben (Watzlawick, 1995).

 

Ten slotte is een gezin een affectief systeem. Affectieve relaties komen tot uiting in jezelf blootgeven (‘self-disclosure’), intimiteit en hechtingsgedrag. Voor stabiliteit in een gezin is ook (wederzijdse) erkenning van belang. Dit komt tot uiting in communicatie (dialoog) en persoonlijke bejegening. Affectieve betrokkenheid is de mate en kwaliteit van belangstelling en bezorgdheid van gezinsleden voor elkaar. Affectieve wederkerigheid bestaat al tussen baby’s en ouders. Onvoorwaardelijke affectie staat tegenover een tekort aan affecten, vertrouwen tegenover wantrouwen en wederkerigheid tegenover negatief reageren. Affectieve (vaak ook emotionele) verwaarlozing vergroot de kans op ernstige gevolgen voor de persoonlijkheidsontwikkeling.

 

De levenscyclus van gezinnen

 

Groepen zijn altijd in ontwikkeling. Er vinden groepsdynamische processen plaats. Dat geldt voor gezinnen, maar ook voor teams van hulpverleners. De groepsdynamica kent vijf fasen:

 

  • forming (vormen: initiatie van het team)

  • storming (stromen: de diverse ideeën beconcurreren elkaar, soms hevig)

  • norming (normeren: regels, gedragingen, hulpmiddelen et cetera worden vastgelegd)

  • performing (presteren: interpersoonlijke rollen worden flexibel)

  • adjourning (verlaten: individuen verlaten de groep of de opdracht is vervuld)

 

Gezinnen kennen voortdurende vooruitgang van binnenuit (kinderen groeien op, de ouderrol verschuift). Gezinnen kennen ook continuïteit en voorspelbaarheid (in gedrag en regels). Dit is nodig voor ieders ontwikkeling, vooral voor kinderen. Is het er niet, dan kunnen conflicten ontstaan en escaleren. Een gezin is ook een open systeem (continu in wisselwerking met de omgeving). Veranderingen in de omgeving brengen ook veranderingen voor het gezin. Voor een goed beeld moeten heden, verleden én de gezinsfase worden meegenomen in de analyse.

 

Gezinsfasen kennen een psychologische, een communicatieve en een interactionele ontwikkeling, waarbinnen elk gezinslid zichzelf ontwikkelt. Leeftijd (individueel niveau), groepsgrootte (groepsniveau) en beroepsstatus (maatschappelijk niveau) kunnen invloed hebben op het gezinsfunctioneren. Per criterium is een andere fasering te maken. Neem deze als social worker allemaal mee in je analyse. Gezinsfasen zijn dus niet strak afgebakend en opeenvolgend en ook niet statisch: er zijn overgangen, wisselingen en (on)evenwicht. Verder kent iedere fase ontwikkelingstaken. Succes hierin bepaalt het welbevinden van het gezin en de kans op succes in de toekomst. De dimensie van de relationele ethiek uit de contextuele theorie zie je hier: hoe hebben ouders die fase in hun gezin van herkomst ervaren?

 

Op basis van groepsgrootte gaat een gezin door de volgende fasen:

 

  • kinderloze fase (nieuw stamgezin, van samenwonen/trouwen tot eerste kind)

  • uitbreidingsfase (tussen geboorte eerste kind en geboorte laatste kind)

  • stabilisatiefase (periode van opvoeding totdat het eerste kind het huis verlaat)

  • fase dat kinderen het huis verlaten (tot het laatste kind het huis uit gaat)

  • fase van het lege nest (partners blijven samen over)

  • fase waarin partner na overlijden van de ander alleen overblijft

 

De stabilisatiefase houdt overigens niet per se rust in. Subfases van uitbreiding komen in die fase ook voor door relaties die de kinderen krijgen. Fasen zijn schematisch weer te geven.

 

Samengevat

 

Een gezin is een leefverband van een of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen en vanuit een duurzame relatie stabiliteit en continuïteit bieden voor de opvoeding en verzorging van kinderen. Gezinsgrootte, samenstelling en rolverdeling zijn in de loop der tijd veranderd. De diverse systeemtheorieën hebben zich tegen deze achtergrond ontwikkeld. Hiërarchie in een gezin en het gezin als communicatief en affectief systeem komen in elke theorie voor. Ieder gezin verandert continu voor wat betreft leeftijd, gezinsgrootte en beroepsstatus. De fasecyclus waarin een gezin zich bevindt is van groot belang bij de gezinsanalyse. Bij een verandering van fase veranderen ook de ontwikkelingstaken en gezinsfuncties van ouders en kinderen.

 

Ontwikkelingstaken per leeftijdsgebied

 

0-6 jaar: omgang met ouders, volwassenen en kinderen – exploreren van de omgeving, zowel fysiek als met taal – taakgerichtheid – vergroten van onafhankelijkheid.

 

6-12 jaar: rekening houden met anderen – onafhankelijkheid – onderwijs – vriendschappen – verantwoordelijkheden thuis – gebruik van basale infrastructuren.

 

12-21 jaar: vorm geven aan veranderende relaties in het gezin – participeren in onderwijs/werk – invullen van vrije tijd – creëren en onderhouden van woon-/leefsituatie – omgaan met autoriteiten/instanties – zorg voor gezondheid en uiterlijk – opbouwen en onderhouden van sociale contacten en vriendschappen – vorm geven aan intimiteit en seksualiteit.

 

Ontwikkelingstaken en gezinsfuncties van opvoeders en partners

 

Ouderlijke ontwikkelingstaken verschillen per fase. In de kinderloze fase zijn dat relatie, seksualiteit, loopbaan, ouders, vriendschap/sociale contacten en financiën/huishouden. In de uitbreidingsfase komt daar opvoeding bij. Opvoeding van adolescenten vraagt specifieke opvoedingstaken. De ouderlijke ontwikkelingstaken krijgen gaandeweg een andere dimensie.

 

De relatie tussen ontwikkelings- en opvoedingstaken is complex (geen 1-op-1-relatie). Ook voeden niet alleen ouders op, maar ook grootouders, buren, school en andere professionals.

Hoofdstuk 4: Interactie

 

We communiceren continu. Het is onmogelijk om niet te communiceren (Watzlawick). Het gezin als open systeem wisselt informatie uit met de omgeving (input/output), waarop reactie komt (feedback). Tussen cliënten en hulpverleners is steeds interactie en daarmee wederzijdse beïnvloeding. Communicatie en interactie geven inzicht in de organisatie van systemen en onderlinge relaties. Houd het als social worker echter niet bij praten alleen (inhouds- en betrekkingsniveau), maar werk aan actiebereidheid en -gerichtheid (procesniveau). Zo kan positieve verandering bereikt worden (zie H5). De hulpverlener moet de dialoog kunnen voeren.

 

Communicatie en interactie

 

Communicatie = zender stuurt boodschap naar ontvanger (model van de communicatieve eenheid of transactie - Watzlawick, 1974) oftewel overdracht van informatie, waarnemen en interpreteren van taal (verbaal en non-verbaal). Voor een geslaagde transactie moeten zender en ontvanger dezelfde regels en gedragscodes kennen. Interactie = wederzijdse beïnvloeding en wisselwerking (input/throughput/output) door zender en ontvanger die afwisselend deze rollen hebben. Feedback = reactie op de boodschap. Interactie vindt plaats tussen minimaal twee personen. Hoe meer personen, hoe complexer de interactie.

 

Verbaal en non-verbaal

 

Verbale communicatie = woorden, spreektaal. Non-verbale communicatie = houding, toon, gedrag, mimiek. Hoe je iets zegt is belangrijker dan wat je zegt: non-verbaal bepaalt de boodschap voor 70%. Emoticons fungeren daartoe als hulpmiddel bij digitale communicatie. De 70/30%-regel geldt bij een normale ontwikkeling. Bij autisme, visuele, auditieve of andere beperkingen zal communicatie anders verlopen. Let hierop in cliëntcontact en bij advisering.

 

Voor verbale communicatie is geluid kunnen voortbrengen en ontvangen noodzakelijk. Ook moet de ontvanger begrijpen wat de woorden betekenen en deze in een context kunnen plaatsen. Woorden kunnen verschillende betekenissen hebben. Culturele en demografische context zijn daarmee ook van belang. Woorden kunnen ook een positieve of een negatieve belevingswaarde hebben (voor verschillende generaties en culturen). Om misverstanden te voorkomen kan de ontvanger vragen wat de zender bedoelt. Wie wat waar en wanneer zegt vanuit welke achtergrond bepaalt de betekenis van een boodschap.

 

Non-verbale communicatie is persoonlijk en cultureel gebonden. Deze komt tot uiting in intonatie, gezichtsuitdrukking, lichaamshouding en lichaamsbeweging, lichamelijke reacties, fysieke afstand, uiterlijke kenmerken/verzorging en gebaren. Non-verbale communicatie heeft drie functies (Fast, 1970): communiceren van interpersoonlijke emoties/attitudes, ondersteuning van verbale communicatie of van abstracte begrippen, en ter vervanging van taal. Non-verbale communicatie is ruimer te interpreteren dan verbale taal met vaste symbolen. Onzekerheid bijvoorbeeld kan men op verschillende manieren uiten. Voorkennis is nodig om gedrag te kunnen uitleggen. Een social worker interpreteert ook en communiceert zelf ook voor 70% non-verbaal. Wees je daarvan bewust: de cliënt kan daaraan ook een betekenis geven. Bekijk opnamen van jezelf in gesprek met anderen en toets steeds of de boodschap goed overkomt (LSD: Luisteren, Samenvatten en Doorvragen).

 

Analyse van de interactie

 

Van interactie is sprake bij beurtverdeling (beurtwisseling bij twee personen). Bij beurtwisseling zijn er minimaal vier stappen. In de interactieketen (Rosmalen, 2002) zijn dit achtereenvolgens: initiatief  ontvangst (ja/nee met nieuwe informatie)  ontvangst van nieuwe informatie door de initiatiefnemer  bevestiging of ontkenning, beide met ontvangst. Na bevestiging kan de beurt worden gesloten, na ontkenning kan een nieuwe reeks ontstaan.

 

Een interactiepatroon kent vaste elementen en patronen. Bij ontbreken of onjuist gebruik raakt het interactiepatroon verstoord. Inzicht in wat goed en niet goed loopt helpt bij het herstel van de interactie. Geslaagde interactie is situatieafhankelijk. Geslaagde interactie kent vijf clusters met eigen patronen en elementen. De volgorde geeft de prioriteit aan. Schematisch ziet dat er zo uit:

 

  1. Initiatief en ontvangst: attent zijn  afstemmen

  2. Uitwisselen in de kring: kring vormen  beurten maken

  3. Overleg: coöperatie  meningsvorming  inhoudelijkheid

  4. Conflicthantering: besluitvorming  tegenstelling benoemen  contact herstellen

  5. Leiding geven: onderhandelen  leiding geven aan clusters 1 t/m 4

 

Overleg is niet mogelijk zonder initiatief en ontvangst. Conflicten kennen tegenstrijdig(e) initiatief en ontvangst. Herkennen van patronen en elementen bij de ander en bij jezelf bevordert het contact met de cliënt. Bij een ja-reeks (o.a. aankijken, ja-knikken, voorstellen doen) verloopt interactie prettig, bij een nee-reeks (o.a. afwenden, onvriendelijke intonatie, geen oplossingen zoeken) juist niet. Beide processen roepen soortgelijke processen op, ze versterken zichzelf.

 

Gezinssysteem: communicatief en interactioneel

 

Verstoorde interactie versterkt zichzelf. Het proces van interactie en problemen is circulair (er is geen lineair verband). De social worker neemt communicatie en interactie mee in de analyse van het gezin. Aanpakken van destructieve interactiepatronen is een mogelijke interventie. De social worker moet deze patronen kunnen herkennen en analyseren. De strategische theorie (Watzlawick) ziet gezin/huwelijk als interactioneel systeem waarin men de aard van relaties vaststelt. De structurele theorie (Haley) gaat uit van regelproblematiek, oftewel: welk gedrag mag binnen onze relatie en wie bepaalt dat? (machtsaspect).

 

De vijf axioma’s van Watzlawick zijn stellingen die de systemische ideeën helder uiteenzetten.

 

  1. Men kan niet niet communiceren.

  2. Elke communicatie bezit een inhouds- en een betrekkingsaspect.

  3. Ieder heeft een eigen visie op de werkelijkheid, afhankelijk van de interpunctie van de loop van de gebeurtenissen.

  4. Communicatie kan digitaal en analoog zijn.

  5. Uitwisseling van communicatie is symmetrisch of complementair.

 

1) Iemand die zwijgt of met deuren gooit brengt ook een boodschap over. Heb als social worker oog voor de boodschap achter gedrag. Zo kan storend gedrag ruimer aangepakt worden.

 

2) Een boodschap kent twee lagen: de inhoud (informatie, verbaal en non-verbaal overgebracht) en wat de boodschap zegt over de relatie (hoe de ontvanger het moet opvatten). Bateson noemt dit het rapport- en het bevelsaspect. Het betrekkingsaspect kan tegenstrijdig zijn en wordt vaak benadrukt door de non-verbale communicatie. Meestal zijn we ons niet bewust van dit niveau. Bij gezonde relaties raakt het betrekkingsniveau op de achtergrond. In verziekte relaties is er steeds strijd om de aard van de betrekking. De inhoud wordt dan minder belangrijk.

 

Weijenberg (2004) onderscheidt vier soorten communicatiestoornissen:

 

  • onduidelijke communicatie: door discrepantie tussen verbale en non-verbale informatie

  • onvolledige communicatie: door veel algemeenheden en vage boodschappen

  • tegenstrijdige communicatie: door tegenstrijdige boodschappen

  • communicatieve misverstanden: door het niet begrijpen van uitgesproken informatie

 

Bateson (1956) noemt deze stoornissen double bind (dubbele betekenis): inconsistente ziekmakende communicatie door strijdige elementen in een boodschap. Er zijn drie soorten:

 

  • paradoxale boodschap (onvolledige communicatie + communicatief misverstand)

  • tegenstrijdigheden in verschillende communicatiekanalen (onduidelijke communicatie)

  • tegenstrijdigheden binnen één communicatiekanaal (tegenstrijdige communicatie)

 

Metacommunicatie is feitelijke communicatie over communicatie. Effectieve communicatie wordt uitgevoerd volgens strikte regels, die bij ‘ziekelijke’ interacties niet worden nageleefd. De social worker moet deze regels kunnen analyseren en metacommunicatie kunnen toepassen, zowel bij kinderen als bij volwassenen. Kinderen kennen nog niet altijd de regels van een gesprek. Basale regels voor metacommunicatie: laat je doel en intenties weten, geef aan dat je feedback nodig hebt en dat de cliënt mag zwijgen, benoem wat je voelt, volg je gevoel, laat de cliënt zijn mening geven over het gesprek en maak metacommunicatie een vast onderdeel in je communicatie.

 

3) Interpunctieproblematiek betreft de vraag waar de oorsprong van het probleem ligt. Ieder heeft zijn eigen beginmoment: wat voor de een de oorzaak is, is het gevolg voor de ander. Voor de begeleiding is dit startpunt minder van belang. Laat betrokkenen zien wat hun gedrag betekent voor de ander. Verandering treedt pas op als het eigen gedrag veranderd wordt.

 

4) Digitale vs. analoge communicatie: verbaal (inhoud) vs. non-verbaal (betrekking). De context van gedrag bevat ook analoge communicatie. Misverstanden kunnen ontstaan door gebrek aan eenduidigheid. Lichamelijke klachten zijn vaak ook een vorm van analoge communicatie.

 

5) Symmetrische en complementaire communicatie zijn gebaseerd op gelijkheid respectievelijk verschil. Parallelle interactie = beide vormen vermengen zich en wisselen elkaar af in een harmonieuze relatie. Complementaire interactie = tegengestelde gedragingen passen bij elkaar, grijpen in elkaar. Er is dan evenwicht. Het evenwicht is verstoord bij:

 

  • symmetrische interactie (men probeert elkaar te overtroeven)

  • starre complementariteit (men dringt elkaar steeds verder in een eenzijdige rol)

  • pathologische symmetrische interactie (op gedrag van X volgt soortgelijk gedrag van Y)

  • pathologische complementaire interactie (ongelijkheid binnen subsysteem van gelijken)

 

Geven en ontvangen van feedback

 

Geslaagde transactie: als de ontvanger de boodschap heeft ontvangen zoals deze bedoeld was. De ontvanger zal dit moeten bevestigen aan de zender door feedback te geven: informatie over hoe de boodschap is ontvangen en geïnterpreteerd. Er is dan interactie: een circulair proces van wederzijdse beïnvloeding. Feedback zorgt ervoor dat men beschikt over dezelfde informatie. Gevoelens en gedachten krijgen hiermee een plek. Feedback kan verbaal en non-verbaal zijn. In de omgang gebeurt het voortdurend, vaak indirect of niet-intentioneel.

 

Het Johari-venster (Luft & Ingham, 1955) geeft iemands persoonlijkheid schematisch weer:

 

  • de vrije ruimte (bekend bij jezelf en bij anderen)

  • de blinde vlek (voor anderen waarneembaar, zelf ben je je er vaak niet bewust van)

  • het verborgen gebied (bij jezelf bekend, bij anderen niet)

  • het onbekende zelf (niet bij jezelf bekend en niet bij anderen)

 

Feedback krijgen op relatieniveau vergroot je vrije ruimte, terwijl je blinde vlek kleiner wordt. Feedback geven doet hetzelfde bij de ander. Omdat het benoemde gedrag iets over jezelf én over de ander zegt, kan ook het verborgen gebied kleiner worden. Feedback gebeurt tussen twee personen en geldt voor de specifieke relatie in die situatie. Feedback kan de relatie inzichtelijk maken, met effectievere communicatie als gevolg. Je wordt je bewust van je gedrag en het effect op anderen. Je kunt ervoor kiezen om dat gedrag te handhaven of te veranderen.

 

Voor effectieve feedback is vertrouwen (veiligheid) van groot belang. Als dit ontbreekt treedt vaak defensief gedrag op (vanuit een gevoel van bedreiging). Dit roept weer defensief gedrag op bij de tegenpartij. Zo kan een vast patroon ontstaan, een vicieuze cirkel. Feedbackvormen die defensief gedrag oproepen zijn waardeoordelen, proberen te overtuigen, verborgen bedoelingen, gevoelens van de ander negeren, macht/superioriteit en een belerende houding. Erkenning is de eerste stap om uit deze cirkel te komen. Afstand nemen, inleven en de ander als gelijke behandelen zijn elementen die bijdragen aan een constructieve communicatie.

 

Vaardigheden voor effectieve feedback

 

  • De cognitieve kant: gedrag enigszins begrijpen, de gevolgen overzien, jezelf zo goed mogelijk begrijpen, afwegen in welk belang je wilt reageren, beslissen of je wel moet reageren, overzien wat je reactie doet met het proces.

 

  • De emotionele kant: goedkeuring en afkeuring kunnen tonen, jezelf kwetsbaar kunnen en durven opstellen.

 

  • De vaardigheidskant: feedback op een constructieve manier kunnen geven (kort, concreet, niet veroordelend), creëren van wederzijds vertrouwen en openheid, feedback geven die de ander begrijpt en accepteert en waarmee hij zijn gedrag verandert.

 

Regels voor feedback geven: beschrijf waargenomen gedrag  benoem wat het effect van dat gedrag op jou is (vanuit je gevoel)  controleer of de boodschap is overgekomen en geef de ander de gelegenheid om te reageren  geef eventueel advies voor alternatief gedrag.

 

Regels voor feedback ontvangen: luister en vraag eventueel om toelichting  toon waardering (bedank de ander!)  beoordeel de feedback (terecht of onterecht, herkenbaar, kun je er iets mee?) maar schiet niet in de verdediging (zoek liever alternatieven of redenen)  doe iets met de feedback en laat het ook weten als je besluit er niets mee te doen.

 

Samengevat

 

Communicatie (verbaal en non-verbaal) = overdracht van informatie, kennis, emoties, berichten. Transactie (communicatieve eenheid) = uitwisseling van een boodschap van zender naar ontvanger. Deze is geslaagd als de ontvanger de boodschap begrepen heeft zoals bedoeld. Feedback helpt om dit bevestigd te krijgen. Zo wordt de transactie circulair. Effectieve feedback maakt je bewust van je gedrag en het effect ervan op anderen (zie het Johari-venster).

 

De boodschap wordt voor 70% bepaald door non-verbale communicatie. Hoe je iets zegt is dus belangrijker dan wat je zegt. Interactiepatronen die goed lopen kennen vaste patronen en elementen. Verstoorde interactiepatronen leiden vaak tot problemen. Voor interventie moet een social worker destructieve interactiepatronen kunnen herkennen en analyseren. Hierbij helpen de vijf axioma’s van Watzlawick.

Hoofdstuk 5: Factoren bij systeemgerichte hulpverlening

 

De vijf essentiële factoren voor systeemgerichte social workers zijn het proces, de motivatie, de tijd, het leren en de vraag wie de cliënt is. In de hulpverlening zijn deze factoren altijd van belang, bij systeemgericht werken krijgen ze een extra dimensie. Iedere persoon heeft een eigen proces, motivatie, tijdsbeleving en wijze van leren. Als social worker kun je met ieder individu een uniek proces doorlopen. In systeemgericht werken worden individuele systemen met elkaar verbonden. Voor de social worker zijn gespreksvaardigheden erg belangrijk.

 

De regulatieve cyclus in de hulpverlening

 

De regulatieve cyclus van Van Strien vormt als beslissingondersteunend model een belangrijke theoretische basis. Van Strien onderscheidt wetenschappelijk denken (vorming en toetsing van theoretische uitspraken) en praktijkgericht denken (denken en handelen om problemen op te lossen). De hulpverlener is geen objectieve onderzoeker, maar zoekt samen met de cliënt naar de betekenis en werkt actief mee aan verandering. Het model expliciteert de stappen van de hulpverlener tot handelingsgerichte diagnostiek (goed onderbouwde besluiten en behandeling). Diagnostiek en behandeling zijn samengebracht in een cyclisch verband. Er zijn vijf stappen:

 

  1. probleemstelling (taxeren en analyseren)

  2. diagnose (hypothesen vaststellen en doelen voor aanpak opstellen)

  3. plan (wijze van aanpak vaststellen)

  4. actie (plan van aanpak uitvoeren)

  5. evaluatie (onderzoeken of aanpak heeft geholpen en hoe nu verder)

 

Ieder individu doorloopt de cyclus in zijn eigen tijdsbestek. Tijd, probleemervaring, wijze van leren en motivatie zijn bij iedereen anders. De systeemgerichte hulpverlener moet hier in elke fase zicht op hebben. Hij moet dus kunnen analyseren, plannen en evalueren. Hij moet zijn handelen kunnen uitleggen aan de cliënt. Belangrijke vaardigheden voor de social worker zijn ook meerzijdige partijdigheid, afstemmen van communicatie op het individu, praktische kennis van culturele aspecten en psychologische processen en een introspectief vermogen.

 

De factor tijd

 

Tijd hangt sterk samen met volgorde. Tijdsbeleving hangt af van het individu, de plaats en de omstandigheden. In chaotische en rigide gezinssystemen bestaat alleen het heden. Volgorde van tijd is ook van belang in communicatiereeksen: oorzaak-gevolg, wat gebeurde er het eerst? Om een toestand(sverandering) te kunnen beschrijven moet een samenhangend proces van actie en interactie plaatsvinden (Lennard & Bernstein in Watzlawick, 1995): tijd(sbeleving) als voorwaarde voor duurzame processen. Sluit als social worker aan bij de tijdsbeleving van cliëntsystemen. Afhankelijk van problematiek, gezin en doelen hoeft effectieve hulpverlening niet per se veel tijd in beslag te nemen. Wel hebben gezinnen soms langdurige ondersteuning nodig.

 

Gehaastheid kenmerkt de huidige maatschappij. Ritmes zijn vooral individueel en niet collectief. Alles moet snel en nu, ook hulp en resultaat. Dit vraagt om ongehaastheid (wat niet ‘langzaam’ betekent): oog voor de processen in de diverse systemen en in de omgeving. Ongehaastheid is voor de social worker een kern van de presentiebenadering (Baart, 2001). Gezinssystemen hebben verschillende tijdsperspectieven die de social worker bijeen moet brengen.

 

Rigide gezinssystemen kennen stilstaande tijd en vergeten tijd. Wat geweest is, is afgesloten (bijvoorbeeld overlijden). Over deze informatie wordt niet meer gepraat, het circuleert niet. Men is vaak bang voor verandering en verlies van controle. Demotivatie ontstaat. De social worker kan een gecontroleerde crisis uitlokken en zo heden, verleden en toekomst verbinden zodat gevoelens en gedachten gedeeld worden en iedereen in het gezin dezelfde informatie heeft.

 

Ook chaotische gezinnen kennen vergeten tijd. Gebeurtenissen volgen elkaar in razend tempo op, waardoor informatie niet wordt opgenomen en dus niet circuleert. Voor de hulpverlening worden dagelijkse gebeurtenissen (elke situatie als crisis) dan vaak leidend. De social worker moet dit afremmen en duurzaamheid inbouwen, het patroon aanpakken: verandering vanuit besef en inzicht. De social worker is vooral in het begin leidend en biedt externe structuur.

 

De factor leerstijlen

 

De social worker activeert een proces waarin het gezin aan zichzelf kan werken door observatie, experimenteren en verandering. De leerstijl van de individuele systemen is deels bepalend voor de wijze waarop de verandering plaatsvindt en de benodigde tijd. Elk individueel systeem heeft een eigen leerstijl met eigen manieren voor de uitvoering van taken en de oplossing van problemen. Leren is een proces dat leidt tot verandering (mentaal en in gedrag). Elk individu heeft een voorkeur voor een of meer fasen uit het leerproces, weergegeven in de leercyclus van Kolb. Effectief leren is het resultaat van een cyclisch proces van vier soorten gedrag:

 

  • sensing/feeling: concreet ervaren, ondervindend leren in de dagelijkse praktijk

  • watching: reflectief observeren, reflecterend leren, nadenken over wat men heeft gezien

  • thinking: abstract conceptualiseren, conceptualiserend leren, wat is de rode draad?

  • doing: actief experimenteren, experimenterend leren, oefenen van nieuw gedrag, durven

 

De leercyclus vormt een ideaal leermodel waarmee je leren kunt structureren. De fasen volgen elkaar logisch op: je ervaart iets, je denkt erover na en je veralgemeniseert je ervaringen. Dan kun je bedenken hoe je een dergelijke situatie een volgende keer aanpakt. Door die aanpak toe te passen doe je nieuwe ervaringen op en de cyclus herhaalt zich. Omdat het niveau stijgt is het zelfs eerder een spiraal dan een cyclus. In de hulpverlening kan zo een problematische situatie veranderd worden. De cliënt past niet alleen het gedrag aan, er ontstaat ook een mentaal veranderingsproces. Met een concrete ervaring beginnen is niet altijd nodig. De cliënt kan ook experimenteren, bedenken wat in het verleden gewerkt heeft of iemand iets laten voordoen. Ook dit leidt tot reflectie, begripsvorming en toetsing. Fasen overslaan of te snel doorlopen geeft minder effect. Kolb adviseert ook aandacht te besteden aan minder favoriete leeractiviteiten. Vier leerstijlen hangen samen met deze fasen. Iedere stijl leert het beste op zijn eigen manier.

 

  • doener (accomoderen): voor alles in, leren door doen, met uitdagende taak in het diepe

  • waarnemer (divergeren): even over nadenken, moet de tijd krijgen voor beslissingen

  • nadenker (assimileren): hoe hangt het samen, intellectuele uitdaging en vragen stellen

  • toepasser (convergeren): toepassen in praktijk, praktische voorbeelden, uitproberen

 

Er zijn hulpmiddelen om inzicht te krijgen in leerstijlen: een hulpverleningsgeschiedenis maken, vragenlijsten op Leerstijlentest.nl en met behulp van de LSI en/of LSDQ. Via verschillende leerstijlen en middelen van individuele en subsystemen kan hetzelfde doel bereikt worden. Ook de hulpverlener heeft een eigen leerstijl. Het helpt als je je daarvan bewust bent en oefent met andere leerstijlen. Leerstijl en leervermogen bepalen ook de effectiviteit van interventies.

 

De factor ‘wie is de cliënt?’

 

De cliënt heeft een wens tot verandering: de hulpvraag (bijvoorbeeld ‘wij willen rust in huis’). De social worker krijgt te maken met hulpvragen vanuit ieder systeemniveau.

 

Individueel systeem: meestal zijn ouders/opvoeders hulpvragers voor hun kind. Wel vragen jongeren op steeds jongere leeftijd zelf om hulp. De individuele hulpvrager komt veel voor in de volwassenenzorg. De cliënt heeft vaak een duidelijk doel voor ogen. De hulpverlener moet het totaalplaatje van het individu kunnen zien (lichaam en psyche in de context).

 

Subsystemen: partners komen bijvoorbeeld met een hulpvraag bij relatieproblemen, opvoeders bij opvoedingsproblemen. Ook met het subsysteem kinderen krijgt de social worker te maken.

 

Gezin: meestal via een individu of subsysteem met een hulpvraag. De social worker kan zich vanuit deze systemen richten op de hulpvraag die het gezin als geheel heeft.

 

Suprafamiliaar systeem: dit is vaak het systeem dat aan de bel trekt bij instanties. Ook tijdens het proces van hulpverlening kunnen er hulpvragen uit dit systeem komen. Meerzijdige partijdigheid en aandacht voor familie en context is hierbij van groot belang voor de social worker.

 

Omgeving: ook buren of de school trekken aan de bel bij instanties, en ook dan houdt de social worker rekening met relaties tussen omgeving en cliënt. Onjuiste hulpvragen kunnen optreden. Bescherming kan een rol spelen (van kinderen of in relaties). Instanties als het AMK en de RvK en maatregelen als OTS en reclassering kunnen in beeld komen. Instanties stellen geen hulpvragen maar formuleren (dwingende) doelen voor hulpverlening. Ouders zijn vaak heel gemotiveerd, maar OTS kan ook ingezet worden om het kind tegen zichzelf te beschermen. Als de hulpverlener de cliënt afhankelijk maakt, kan de hulpverlener ook hulpvrager worden.

 

De hulpvraag bevat de richting en de aard van de hulp en de perceptie van de cliënt. De hulpvraag wordt vastgesteld na de taxatiefase en vastgelegd in de taal van de cliënt. De hulpvraag kan afwijken van de aanmeldingsreden: in de taxatiefase wordt al inzicht gevormd.

 

Technieken voor gespreksvoering

 

Tijdens het gehele proces van hulpverlening worden gesprekstechnieken en -vaardigheden gebruikt. Basisvaardigheden zijn aandacht geven, actief luisteren, empathie en dieper gaande vragen stellen. Verder geef je als social worker in ieder gesprek erkenning (‘ontschuldigen’), je benoemt probleemgedrag als mechanismen (patronen, rode draad) en je externaliseert het probleem. De volgende gesprekstechnieken helpen je aan te sluiten bij de cliënt:

 

  1. Tracking. Even doorvragen op wat men zegt over een onderwerp, uit interesse en om inzicht te krijgen in achtergronden (intercultureel communicatiemodel van Orque, 1992). Let op dat je niet afdwaalt. De cliënt kan het ook gebruiken om onderwerpen te mijden.

  2. Mimicry. Aanpassen aan de stijl van het gezin, bijvoorbeeld woordgebruik afstemmen op opleidingsniveau. Kruip in de huid van de cliënt. Richt je bij een kind op school/hobby’s.

  3. Support. Accepteer het probleem van de cliënt. Maak het bespreekbaar in een dialoog.

 

De informatie die de cliënt vertelt vormt aanknopingspunten tijdens het hulpverleningsproces. Deze informatie is wel subjectief. Aandacht voor het proces is net zo belangrijk: non-verbaal gedrag en hoe dingen gezegd worden. Ga als social worker in je gesprekken als volgt te werk:

 

  • Laat blijken dat je professioneel nieuwsgierig bent. Stel vragen over keuzes, eigen verantwoordelijkheid en de flow van de cliënt.

  • Benoem relevante verschillen en veranderingen die je waarneemt.

  • Geef terug wat je denkt, voelt en ziet, maar reageer niet op alles (dit kan verlammen). Probeer dit vanuit jezelf te brengen en houd rekening met het doel van de cliënt.

  • Ga samen met de cliënt op zoek naar de kern van het probleem.

  • Oefen druk uit op de situatie. Zo wordt de klus zichtbaar en kan men goed oefenen. Creëer geschikte oefensituaties, waarschuw voor een crisis, ga in op valkuilen en laat cliënten ervaren dat zij weer uit een crisis kunnen komen.

  • Stel vragen die de druk verhogen, zoals ‘Stel nou dat… Wat dan?’

  • Stel na ieder gesprek vragen ter evaluatie. Vat de kern samen vanuit het doel van de sessie en bekijk met de cliënt wat er bereikt is. Stel ook vragen aan jezelf: heb je alles willen zeggen en zo nee, waar lag dat aan en hoe doe je dat de volgende keer anders?

 

In gesprek met kinderen

 

Delfos (2000) heeft richtlijnen geformuleerd voor gesprekken met jonge kinderen. Deze zijn overigens algemeen toepasbaar in ieder gesprek tussen social worker en cliënt.

 

Ga op ooghoogte zitten. Maak contact en wissel dit af met geen oogcontact maken. Stel het kind op zijn gemak en luister. Maak met voorbeelden duidelijk dat het effect heeft wat het kind zegt. Vertel het kind dat het belangrijk is om te vertellen wat hij wil of vindt. Combineer spelen en praten. Als het kind afhaakt kun je aangeven dat je het gesprek later voortzet. Laat het kind na een moeilijk gesprek tot zichzelf komen. Bij metacommunicatie maak je duidelijk wat het doel van het gesprek is en dat je feedback nodig hebt. Laat ook weten dat het kind mag zwijgen. Benoem en volg wat je voelt. Laat het kind zijn mening over het gesprek geven. Maak metacommunicatie een vast onderdeel van je gesprekken.

 

Als er weerstand is

 

Soms lijkt een cliënt niet gemotiveerd terwijl hij toch een hulpvraag heeft. Redenen kunnen zijn:

 

  • Het opbouwen van een werkrelatie heeft onvoldoende aandacht gekregen.

  • Een gezamenlijke hulpvraag ontbreekt. Hulpvragen van individu, sub- en gezinssysteem sluiten niet op elkaar aan, waardoor gestelde doelen ook niet op elkaar aansluiten. Hiervan is vaak sprake als de hulpvrager moet (extrinsieke motivatie).

  • Wantrouwen naar de hulpverlener (door negatieve ervaringen of onvoldoende kennis).

  • De cliënt weet het niet meer (moegestreden) en de hulpverlener mag het oplossen.

  • Doe je als hulpverlener het juiste? Kijk kritisch naar je eigen handelen zodat je je eigen mogelijkheden zo goed mogelijk benut.

 

Motivatie kun je niet afdwingen. Samenwerking is belangrijk en de een heeft meer tijd nodig dan de ander. Houd rekening met het veranderingspotentieel van cliënten en beslis op basis daarvan welke acties je al dan niet en wanneer kunt ondernemen. Drie fasen worden doorlopen bij het tot stand komen van motivatie (motivatiecirkel van Prochaska en DiClimente, 1992):

 

  • Fase van voorbeschouwing. Weerstand, angst en druk vanuit de omgeving. Wel doen: open vragen stellen, reflecteren, empathie. Niet doen: onder druk zetten, moraliseren.

  • Fase van overpeinzing. Twijfel, confrontatie met nadelen, schuld vaak bij omgeving. Geef als hulpverlener objectieve informatie en laat twijfel ten aanzien van nadelen toenemen.

  • Fase van beslissing. Keuze voor verandering of tussentijdse uitweg. Stel haalbare doelen op, geef alternatieven en maak gebruik van sturende/directieve interventies.

 

Motiveer cliënten tot verandering en maakt ze sterker. Stel daartoe open vragen, luister actief en vat in eigen woorden samen. Neem zorgen serieus, vraag goed uit en vraag toestemming om feedback te geven. Geef hoop, toon betrokkenheid en geef praktische informatie. Laat de cliënt meebeslissen en sluit zo veel mogelijk aan bij zijn actiebereidheid. Sommige leden van een systeem zijn intrinsiek gemotiveerd, anderen extrinsiek (vaak bij gedwongen hulpverlening).

 

Hoe beter de motivatie, hoe effectiever de hulp. De hulpverlener in zijn samenwerking met de cliënt is van zeer groot belang voor succes. Motivatie en leerproces hangen direct samen. Aandacht kan gestimuleerd worden. Maak de cliënt bijvoorbeeld nieuwsgierig. Kom met onverwachte complimenten, leg hem keuzes voor en gebruik metaforen. Onderhoud ook contact tussen de sessies door en geef huiswerk mee. Bij weerstand kun je de paradoxale judoachtige aanpak toepassen (Lange, 2006). Je gaat dan mee in de zienswijze van de cliënt: ‘Ik denk niet dat het effect zal hebben.’ Doel is de cliënt uit zijn patroon van gebrek aan motivatie te krijgen.

 

Samengevat

 

In de hulpverlening spelen de factoren proces, tijd, leerstijl en motivatie steeds een rol. Het proces wordt vormgegeven via de regulatieve cyclus van Van Strien. Tijdsbeleving is afhankelijk van individu, plaats en omstandigheden. Leerstijlen worden inzichtelijk met de leercyclus van Kolb. Centrale vraag is ‘wie is de cliënt?’: wie heeft welke hulpvraag en hoe hangt dit samen met de andere systeemniveaus? Motivatie is mede afhankelijk van de hulpverlener en heeft invloed op de effectiviteit van de hulp. Motivatie kan vergroot worden, maar is niet af te dwingen.

Hoofdstuk 6: Het aanmelden en het taxeren

 

Systeemgerichte hulpverlening is als het verleggen van stenen in een rivier zodat deze weer rustig gaat stromen. Goede taxatie van relaties is nodig voor verandering. Door de circulaire aard van systeemtheorieën blijft taxatie terugkomen tijdens het proces van hulpverlening. Met nieuwe gegevens kunnen werkhypothese en plan van aanpak aangepast worden. Circulariteit zie je ook terug in de wederzijdse beïnvloeding van individuele systemen in een groter systeem.

 

De taxatiefase heet ook wel diagnostische fase, fase van probleemstelling of onderzoeksfase. In deze fase wordt duidelijk wat er speelt en hoe factoren met elkaar samenhangen. Niet als doel op zich, maar om te bepalen welke hulp voor de cliënt het beste is en hoe deze ingezet kan worden. Taxeren en analyseren leidt tot handelingsdiagnostiek. De taxatiefase kent ook een therapeutisch effect: bewustwording en inzicht zorgen al voor verandering bij de cliënt.

 

Het aanmelden

 

Als social worker krijg je van een verwijzer een vooraanmelding. Je vormt dan al hypothesen over de cliënt. Situatie en context bepalen het initiatief voor het eerste contact. In crisissituaties is direct handelen vereist. Voorinformatie heeft valkuilen: mate van objectiviteit (gekleurde visie van hulpverleners), aha-erlebnis bij de social worker (oorzaken bepalen op basis van eerdere ervaringen) en interpunctieproblematiek (de cliënt is al door een intensief voortraject gegaan).

 

Vanaf het eerste contact wordt de werkrelatie opgebouwd. De eerste wederzijdse indruk is hierbij medebepalend. Telefonisch contact is direct, persoonlijk en er wordt al informatie uitgewisseld. Soms is een schriftelijke uitnodiging beter. De cliënt kan informatie dan van tevoren doornemen. Wees in contact altijd respectvol, duidelijk en reëel. Bied informatie gedoseerd aan en controleer steeds of de betrokkenen deze ontvangen en begrepen hebben.

 

Een werkrelatie opbouwen

 

De working alliance (Lange, 2006) bepaalt voor 55-80% het succes van de hulpverlening. Dit betreft de persoon van de hulpverlener en de manier waarop hij methoden en technieken inzet. Patterson (1985) ziet therapie als een interpersoonlijke relatie. De social worker heeft een complexe relatie met het individuele systeem en alle grotere systemen. Aandachtspunten:

 

  1. Emotie is net zo belangrijk als gedrag. Vraag naar interacties en belevingen van elk individu. Ook non-verbale communicatie tussen individuen geeft emoties weer.

  2. Ga uit van wederkerigheid en niet van oorzaak-gevolg. Leg als social worker de nadruk op ontschuldiging en meerzijdige partijdigheid.

  3. Ga uit van de circulaire beïnvloeding. Wees hierover open, duidelijk en respectvol.

  4. Maak onderscheid tussen subsystemen ouders en kinderen. Hiërarchie moet hersteld worden. Spreek ouders aan op verantwoordelijkheidsbesef, maar bekritiseer niet.

  5. Richt je naast het verbeteren van het gedrag van het kind ook op verbetering van interactie tussen gezinsleden. Leg de nadruk op positief gedrag en gewenste interactie.

  6. Ga na wat het suprafamiliare systeem en de omgeving kunnen betekenen.

  7. Sta continu stil bij jezelf en bij de relatie en de interactie die je met de cliënt hebt.

 

Kernbegrippen zijn het aangaan van een band, angst doen afnemen en vertrouwen vergroten zodat de cliënt over zijn problemen gaat praten en eraan gaat werken met de social worker als positief betrokken medestander. Luister goed, wees open en geef eerlijke feedback. Niet alleen voor een goede inschatting, maar ook om een context te scheppen waarin hulpverlening kan worden uitgevoerd. Hulpverlening heeft succes als de cliënt het gevoel heeft dat er aandacht voor hem is en dat iemand zich met hem inspant (Deffenbacher, 1985).

 

De social worker zet de dialoog(gestuurde hulpverlening) in om de werkrelatie op te bouwen. Hulpverlening is dan zo flexibel mogelijk: behoeften van de cliënt worden meegenomen. De cliënt is zelf actief in plaats van toeschouwer. Samen maak je een plan. De dialoog is een open gesprek tussen mensen met verschillende zienswijze, waarin achtergronden worden besproken om daar rekening mee te kunnen houden: communicatie met wederzijds respect, begrip en empathie. Kernpunten van de dialoog zijn wederkerigheid en tweezijdige deskundigheid. De social worker sluit aan bij de actiebereidheid en de kracht van de cliënt. De social worker is professioneel in de relatie. Sta open voor wat de ander denkt en voelt en schort oordelen op.

 

Vaardigheden in het voeren van de dialoog (Van Yperen en Van der Steege, 2006):

 

  • Leiding nemen. Dit houdt in: initiatieven nemen en kaders aangeven. De social worker bepaalt, maar samen met de cliënt. Voor koersverandering moeten goede redenen zijn.

  • Kennis inbrengen. Kennis en ervaring vormt de professionele verantwoordelijkheid, in het belang van de cliënt.

  • Standaarden hanteren. Werken naar afgesproken procedures (dossiers, gedragscodes). Zo ontstaat duidelijkheid (wat kan wel en niet) en transparantie, ook voor collega’s.

  • Ruimte nemen. Discretionaire ruimte om naar eigen inzicht af te wijken van standaarden in het belang van de cliënt. Match tussen enerzijds standaarden en anderzijds de beide personen social worker en cliënt. Het responsiviteitsbeginsel in de jeugdhulpverlening.

 

Waarom dialogen in de hulpverlening vaak op gevechten lijken (Vergeer, 2004):

 

  • De hulpverlener kijkt meer naar het verhaal dan naar de mens achter het verhaal.

  • De cliënt vertelt alleen wat hij kwijt wil en de hulpverlener onderzoekt niet genoeg.

  • Er is relatieve betrokkenheid tussen hulpverlener en cliënt (de volgende wacht alweer).

  • Men vindt het lastig om gedachten te verwoorden (vraag daarom naar bedoelingen).

 

Meerzijdige partijdigheid wordt gezien als de grondhouding van de therapeut (in de contextuele systeemtheorie). Het is een van de lastigste aspecten van het systeemgericht werken. Je eigen normen, waarden en context hebben een directe invloed. Ga niet te veel mee met het ene systeem ten koste van het andere. Betrek de individuele systemen (kwalitatief) in gelijke mate in het proces. Luisteren en tegenspreken op het juiste moment is van belang. Houd oog voor erkenning en waardering van het individu. Wees duidelijk en transparant naar alle partijen.

 

Het taxeren

 

Om problemen te filteren en krachten te bundelen neem je alle vijf de systeemniveaus mee in je analyse. Taxatie moet hypothesen opleveren waarmee je bepaalt welke hulp je gaat inzetten (handelingsdiagnostiek). Taxatie zorgt voor betekenisgeving en laat zien hoe gebeurtenissen in het leven van de cliënt samenhangen. Er zijn drie vormen van taxatie:

 

  • primaire taxatie (snelle beoordeling vanuit een reflex, vaak in een crisissituatie)

  • secundaire taxatie (of er iets gedaan moet worden en welke mogelijkheden er zijn)

  • hernieuwde taxatie (nieuwe beoordeling gebaseerd op nieuwe informatie, continu)

 

De keuze voor een onderzoeksmethode is afhankelijk van de achtergrond van de hulpverlener. Methoden kunnen elkaar aanvullen. Binnen systeemgerichte hulpverlening is het belangrijk om gegevens van meerdere gezinsleden te krijgen. Er zijn drie niveaus van gezinsgegevens:

 

  • individueel (verkregen uit uitspraken en zelfrapportage van één gezinslid)

  • relationeel (verkregen door ze af te leiden uit antwoorden van meerdere gezinsleden)

  • transactioneel (direct verkregen door observatie van gedrag van het gezin)

 

Individuele systemen taxeren

 

De systeemaspecten 3 t/m 6 (Van Oudshoorn) zijn van belang bij taxatie van een individu:

 

  1. Sociale aspecten (context van werk, school, familie, clubs, financiële situatie)

  2. Gezinssysteemaspecten (relationele problemen, verstoorde hiërarchie en interactie)

  3. Gedragsmatige en cognitieve aspecten (stoornissen in gedrag, cognitie en emotie)

  4. Psychodynamische aspecten (intrapsychische conflicten, psychotrauma’s)

  5. Ontwikkelings- en persoonlijkheidsaspecten (intelligentie, genetische afwijkingen, persoonlijkheids- en ontwikkelingsstoornissen; deze zijn duurzaam en diepgeworteld)

  6. Biologische aspecten (zowel genetisch bepaald als verworven)

 

Gezinssystemen taxeren

 

Drie referentiekaders fungeren als basis om naar gezinnen te kijken: communicatie en interactie, gezinsstructuur en gezinscyclus, en de intergenerationele geschiedenis van het gezin.

Gezinschecklisten zijn een praktisch hulpmiddel voor het systematisch vastleggen van oordelen en observaties. In de systeemgerichte benadering heeft het meerwaarde om individuele taxatie-instrumenten te verbinden. Methodetriangulatie = het inzetten van gesprekstechnieken, observaties en technieken/instrumenten. Deze drie kun je niet los van elkaar zien.

 

Suprafamiliare systemen en de omgeving taxeren

 

Vooral het genogram heeft diagnostische waarde. Personen die belangrijk zijn voor het individu of gezin kunnen ook bij interventies betrokken worden. Dit komt aan bod in H9.

 

Het gezinsgesprek als eerste taxatiegesprek

 

Het eerste gesprek gebeurt bij voorkeur met het hele gezin, niet met één individu. Zo wordt een valse start voorkomen. Later kunnen familie en omgeving betrokken worden. Wie weigert moet gestimuleerd worden om toch te komen. Een eerste gesprek is essentieel voor verantwoorde taxatie: van ieder individu te weten komen hoe deze de problemen en de samenhang ervaart. Ook wordt zo de basis voor de werkrelatie gelegd. Soms kan hiervan afgeweken worden:

 

  • als cliënten hun kinderen er liever niet bij betrekken (bijvoorbeeld bij relatieproblemen)

  • vanwege de leeftijd van kinderen (bij relatieproblematiek kan het vanaf ca. 10 jaar)

  • een geheim (bijvoorbeeld seksuele problemen)

  • als een adolescent zich losmaakt (in overleg kunnen ouders later betrokken worden)

  • als ouders weigeren (adolescent heeft recht op behandeling, druk leggen op ouder)

  • bij een crisissituatie (als onmiddellijk handelen noodzakelijk is)

 

Manieren om gezinsleden te motiveren om toch bij het gezinsgesprek aanwezig te zijn: leg uit waarom het van belang is, geef aan dat de kinderen er in principe maar één keer bij hoeven te zijn, oefen met de cliënt hoe deze het gezinslid kan motiveren en kom het gezinslid tegemoet in het tijdstip van het gesprek. Houd ook rekening met de cultuur: soms is oma ook een opvoeder.

 

Maak aantekeningen en eventueel opnamen (in overleg met de cliënt) voor meer objectiviteit. Spel- en creatieve technieken kunnen toegepast worden (tekenen, rollenspel, collage). Ter aanvulling kunnen individuele gesprekken plaatsvinden (meer of minder gestructureerd).

 

Pas de koptelefoontechniek toe: neem waar, maar reageer niet overal op. Ontdek patronen, benoem wat je ziet en stel vragen wanneer het effectief is om te controleren of je hypothese klopt. Vooral bij chaotische gezinnen kan structurering nodig zijn. Gebruik dan een flap-over om zaken te noteren en kom daar later op terug. Zo laat je ook zien dat er aandacht is.

 

Circulair bevragen levert soms meer informatie op dan rechtstreeks bevragen: ‘Wat zou X zeggen als je haar zou vragen…?’ of ‘Wat denk je dat jouw gedrag met de ander doet?’ Het stimuleert individuen om zich in te leven in de ander en na te denken over het effect van gedrag.

 

Voorbeelden van gestandaardiseerde diagnostische instrumenten

 

Gezinsdiagnostische vragenlijsten zijn ontwikkeld met de verschuiving van kind- naar gezinsgerichte hulpverlening. Gestandaardiseerde instrumenten maken diagnostiek minder afhankelijk van kennis en intuïtie van de hulpverlener, die overigens wel essentieel blijft. Laat vragenlijsten onder begeleiding invullen zodat de cliënt vragen kan stellen. Gebruik ook diverse methoden. Alleen zo kan de meest geschikte hulpverlening voor de cliënt bepaald worden. Voorbeelden van gezinsdiagnostische instrumenten zijn GDS, GKS II, BSS, OKIV en NOSI.

 

Voorbeelden van observatietechnieken

 

Observatie van non-verbaal gedrag levert ook informatie op. Fysieke kenmerken geven soms informatie over het gezinssysteem of ontwikkelingsstoornissen. Via participerende observatie zie je hoe een gezin functioneert. Al in een eerste gesprek zie je wie waar gaat zitten en hoe men op elkaar reageert. Trek niet meteen conclusies. Video-opnamen kunnen ondersteunend zijn.

 

 

Voorbeelden van taxatietechnieken

 

Technieken voor de taxatiefase die minder gericht zijn op verbale communicatie.

 

  • wenskaart (gericht op de wensen tot verandering van de diverse gezinsleden)

  • change and stay (opschrijven wat moet blijven zoals het is en wat er moet veranderen)

  • familieopstelling (letterlijk opstellen van gezinsleden in de vrije ruimte, in samenhang)

  • gezinsboom (kleurplaat: positie en kleurgebruik zeggen iets over de hiërarchiebeleving)

  • levenslijn/hulpverleningsgeschiedenis (inzicht in wat er al gedaan is en het effect ervan)

 

Samengevat

 

Situatie en context bepalen het eerste contact. Beschikken over voorinformatie kent valkuilen. Effectiviteit van hulp is grotendeels afhankelijk van de persoon van de hulpverlener. Diverse aandachtspunten spelen een rol in de werkrelatie, zoals niet in oorzaak en gevolg denken en meerzijdig partijdig zijn.

 

Taxatie is de intermediair tussen gebeurtenissen en hun betekenissen. Taxatie kan zich richten op verschillende systeemniveaus en gebeuren via verschillende methoden. Methodetriangulatie verdient de voorkeur, net als het eerste gesprek met het hele gezin laten plaatsvinden, tenzij er redenen zijn dit niet te doen. Diagnostiek moet bijdragen aan het vinden van de meest geschikte vorm van hulpverlening. Tijdens taxatie ontstaat ook al inzicht.

Hoofdstuk 7: Doelen en werkplannen

 

Vijf redenen waarom het formuleren van doelen binnen de hulpverlening de laatste tien jaar meer aandacht heeft gekregen: afstemming samen met de cliënt, betere structurering van het proces van hulpverlening, betere hulp als resultaat, effectiviteit van hulp kan worden gemeten en het fungeert als sturingsinstrument voor organisaties. De social worker verzamelt, taxeert en analyseert informatie. In dialoog met de cliënt ontstaat op basis van de hulpvraag een werkhypothese. Concrete, haalbare doelen worden geformuleerd en werkpunten worden opgesteld. Consensus is hierbij een centraal element, de dialoog een belangrijk instrument.

 

Binnen een gezinssysteem bestaan individuele en gezamenlijke hulpvragen. Instanties stellen ook doelen. Ieder systeem ervaart een probleem vanuit eigen perspectief. Om doelen helder te krijgen in het hulpverleningsproces zijn twee zaken van belang: zo veel mogelijk consensus over de doelen en helderheid over ieders doelen. Individuele doelen mogen elkaar en gezamenlijke doelen niet in de weg zitten. Controleer regelmatig of iedereen nog op dezelfde lijn zit.

 

Vorming van hypothesen

 

Aanmelding en taxatie vormen de eerste fase van de regulatieve cyclus. Taxatie is gericht op handelingsdiagnostiek: circulair, niet op basis van oorzaak-gevolg. Hypothesevorming is de volgende stap: het stellen van richtinggevende hypothesen (Dordts Strategisch model van Van Oudshoorn) die kunnen ondersteunen in het proces van taxatie en doelen stellen. De social worker doet dit op basis van het verhaal van de cliënt en met behulp van kennis van theorie en praktijk. Richtinggevende hypothesen zijn vrij speculatief. Ze kunnen getoetst worden in de dialoog met de cliënt. De werkhypothese is de schakel tussen taxatie en doelen stellen.

 

Formulering van doelen

 

Doelformulering gebeurt door hulpverlener en cliënt samen, op basis van hulpvraag, taxatie en diagnose. Doelen zijn concreet en haalbaar. De dialoog is in dit proces essentieel. Voor de cliënt is de social worker leidend en ondersteunend: achterhaal door vragen te stellen wat de cliënt wil bereiken. Lijkt de cliënt geen doelen te hebben? Stel de juiste vragen, leg de juiste verbanden. Soms is extra aandacht nodig voor de motivatie, bijvoorbeeld als de omgeving hulpvrager is.

 

Aandachtspunten bij het formuleren van doelen:

 

  1. Concreet, haalbaar, klein, realistisch en simpel geformuleerd (voor elk systeemniveau).

  2. Vanuit de cliënt geformuleerd: concretisering in de taal van de cliënt. Ook onderlinge afstemming van doelen vanuit de verschillende systeemniveaus.

  3. Uitgaan van datgene wat het cliëntsysteem belangrijk vindt (er moet draagvlak zijn).

  4. Elk doel heeft twee componenten: het doel zelf en de afspraken om het te bereiken.

  5. In een doel zit altijd positief gedrag om naartoe te werken (alternatief gedrag).

  6. Laat cliënt en gezin elk doel scoren op een schaal van 0 t/m 10. Stel daarbij vragen als ‘wat werkt er al?’, ‘wat moet je ervoor doen?’ en ‘hoe hoog moet de score worden?’

  7. Zet het hoofddoel bovenaan het contract. Ga dan met de cliënt op zoek naar concrete doelen die voorwaarden vormen om het overkoepelende doel te realiseren.

  8. Geef complimenten voor het meedenken (motivatie bij gedwongen hulpverlening).

  9. Essentiële zaken: erkenning, energiepeil, balans gevoel/verstand, draagkracht/draaglast, wat als doelen niet gehaald worden, relatie tussen ouders als opvoeders, netwerk.

 

De systeemgerichte social worker brengt de gezamenlijke hulpvraag in kaart en concretiseert op basis daarvan doelen om het plan van aanpak te kunnen opstellen. Taxatie en gezamenlijke hulpvraag leiden tot gezamenlijke en individuele doelen en werkpunten. Dit is een proces van divergeren, convergeren en weer divergeren.

 

Middelen om tot consensus te komen bij het formuleren van doelen:

 

  • Flap-over: om te visualiseren wat je doet. Je neemt de cliënt serieus, iedereen onthoudt beter wat er is gezegd en het geeft structuur.

  • De dialoog en andere algemene gespreksvaardigheden.

  • Wenskaart: per categorie aangeven wat men wil veranderen. Dit werkt structurerend en verhelderend en helpt zo om tot overeenstemming en prioritering te komen.

  • Change and stay (huiswerkopdracht): positieve punten als kracht. Ook voor prioritering.

 

Overeenstemming krijgen over de prioriteit van de doelen is van groot belang. Ook hierbij is consensus essentieel. De social worker heeft professionele verantwoordelijkheid als begeleider van de cliënt bij het opbouwen van doelen, bijvoorbeeld als de cliënt het lastigste doel als eerste wil aanpakken of juist uit de weg wil gaan. De piramide van Maslow kan helpen bij het bepalen van de volgorde (hiërarchie). Veiligheid van de cliënten heeft altijd prioriteit. Zo kan een prioriteiten-doelenkaart tot stand komen. Maak goede afspraken over de manier van praten en stel de gezagspositie van ouders centraal. Bij gezinnen met een pathogene structuur is de prioritering afhankelijk van die structuur. De keuze voor gezamenlijke of individuele prioritering of per subsysteem maak je op basis van je taxatie en hypothesen. Prioritering door individuen en subsystemen wordt uiteindelijk gezamenlijk verwerkt.

 

In schema: de hulpvrager heeft een of meerdere hoofd- of einddoelen. Deze kennen ieder een of meerdere werkdoelen, in volgorde van prioriteit. Uit werkdoelen vloeien concrete werkpunten voort, in overleg met de cliënt vastgesteld. Voor werkpunten zijn activiteiten en hulpmiddelen in te zetten, zoals gedragskaarten, gesprekken en rollenspelen.

 

Samengevat

 

Je formuleert doelen en van daaruit concrete werkpunten: wie doet wat, wanneer en hoe? Je zoekt naar consensus tussen de verschillende systeemniveaus. Hypothesevorming (de fase van de diagnose in de regulatieve cyclus) is de schakel tussen taxatiefase en doelen. Hypothesen zijn min of meer speculatief. Technieken uit de taxatiefase kunnen ook gebruikt worden bij het formuleren van doelen, werkpunten en prioritering. De social worker als persoon is ook in deze fase essentieel, met name als het gaat om het kunnen voeren van de dialoog.

Hoofdstuk 8: De actiefase en de interventies

 

Na aanmelding en taxatie komen doelstelling en werkplan aan bod. Daarna volgt de actiefase: samen met de cliënt werk je aan het behalen van de doelen. Veel interventies uit de taxatie- en doelformuleringsfase zijn ook van nut in de actiefase. Er is dan al sprake van probleembesef en inzicht en van overeenstemming tussen de systeemniveaus.

 

Voorbeelden van interventies in de actiefase

 

De social worker schetst een genogram van het gezin (zie H9). Een gezinsgesprek vindt plaats, waarbij de checklist Gezinsdiagnostiek structurerend gebruikt kan worden. Op basis van de verkregen informatie schetst de social worker zijn hypothese over de gezinshiërarchie en stemt deze af met het gezin. Hij kan het gezin ook een tekenopdracht of een familieopstelling laten maken. Na de taxatie stelt de social worker hypothesen op met daarin aandacht voor hiërarchie, subsystemen, coalitievorming, het verleden, opvoedingsstijlen, cultuur en communicatie.

 

Stel, de social worker vermoedt relatieproblematiek en wil zicht krijgen op verwachtingen. De circulaire gesprekstechniek kan een eerste interventie zijn, toegepast op het subsysteem partners. Vervolginterventies worden bepaald als de relatieproblematiek helder is. Doel is om een gezamenlijk referentiekader te krijgen dat door de verstoorde communicatie afwezig is. Ook ‘wat niet wordt gezegd’ is van groot belang: (h)erkenning, affectie. De social worker benoemt en spiegelt. Men ontdekt of en in welke mate gezinsproblemen voortvloeien uit relatieproblemen.

 

De social worker kan besluiten een gedragskaart in te zetten om gedrag bij kinderen te veranderen (als hulpmiddel voor het aanleren van opvoedingsvaardigheden). Gewenst gedrag wordt bijgehouden en met regelmaat beloond. Het stimuleert ouders in belonen en instrueren. Als ouders hier verschillend tegenover staan zal de social worker hen eerst op één lijn moeten krijgen (motiveren, rekening houdend met de tijd die zij ieder nodig hebben).

 

Psychoeducatie beïnvloedt opvattingen, werkt motivatieverhogend en helpt de cliënt inzicht te krijgen in de ernst van de situatie. Voorlichting en psychosociale strategieën om denken en gedrag te veranderen, als educatieve of therapeutische interventie (cursus of onderdeel van de behandeling). Houd hierbij rekening met leerstijlen. Mogelijkheden: literatuur, gesprekken, visueel materiaal, voorbeelden, zelf informatie zoeken. Zie H5 voor motiverende technieken.

 

Ook huiswerkopdrachten leiden tot inzicht en duurzame verandering. Verder verhogen ze de motivatie: ze houden de cliënt tussen de sessies actief ten aanzien van de rode draad en patronen die veranderd moeten worden. In de taxatiefase geef je de cliënt registratieopdrachten: klachten en negatief gedrag bijhouden (turven), irrationele gedachten uitdagen. Deze bewuste (zelf)observatie helpt de cliënt grip te krijgen op zijn problemen. In de veranderingsfase kun je schrijfopdrachten geven of gezinsleden elkaar complimenten laten geven. Doel en inhoud moeten duidelijk zijn. Tussentijds contact is aan te raden voor meer motivatie en effect. Bij negatieve communicatie tussen gezinsleden kan de social worker met ieder apart in gesprek.

 

De social worker kan paradoxale adviezen geven om het probleemgedrag bewust in stand te houden zodat het voor de cliënt beter voor te stellen is. Zo kunnen partners tegengestelde opdrachten meekrijgen. Onderlinge communicatie en interactie kan hierdoor positief veranderen. Succes versterkt ook het vertrouwen in de hulpverlener, vooral als hij de betrokkenen complimenten geeft voor hun inzet. Deze interventie vereist wel een goede timing.

 

Via halfgestructureerde interviews kan de dagelijkse routine worden vastgesteld: concrete informatie over terugkerende activiteiten zoals ontbijten, daginvulling en naar bed gaan, maar ook over rollen en taken van gezinsleden. Dit heeft een functie in de taxatiefase en in de actiefase: het geeft inzicht, wensen worden geformuleerd, afspraken worden gemaakt en een verandering in de gezinsstructuur ontstaat. Ziekmakende interactie wordt ermee aangepakt en het is gericht op de toekomst. Het opstellen van een routinelijst kan als huiswerk gegeven worden. De social worker moet actief luisteren, structureren, doorvragen en verhelderen.

 

Huisregels opstellen (max. 7) is nodig voor afstemming en overeenstemming. Huisregels gelden voor alle gezinsleden en zijn afhankelijk van de normen, waarden en cultuur van het gezin. Ze kunnen gaan over etenstijden, het laten weten als je later bent, je spullen opruimen en hoe er met elkaar wordt gepraat. Wie de regels bepaalt en of de kinderen daarbij betrokken worden hangt onder andere af van opvoedingsstijl, leeftijd van de kinderen en eventuele beperkingen. Werken naar consensus is ook hier van belang. De social worker moet gespreksvaardigheden beheersen, het proces leiden en voorbeelden geven. Gebruik een flap-over. Besteed ook aandacht aan de manier waarop de regels aan de kinderen worden overgebracht (rollenspel).

 

Hiërarchie in het gezin

 

Hiërarchie kan verstoord zijn door kinderen met gedrags- of ontwikkelingsproblemen of ouders met relatieproblemen. Gebrek aan hiërarchie: opvoedingsstijl vaak laissez-faire, gebrek aan en conflicten over regels, verkeerde straffen, onvrede over de macht van de kinderen, gebrek aan respect. Te veel hiërarchie: opvoedingsstijl vaak autoritair, te veel (onbelangrijke) regels, veel straf, weinig verantwoordelijkheden voor kinderen, te kort gehouden, stiekem gedrag. De taxatiefase is gericht op inzicht en bewustwording om gezagsverhoudingen te veranderen.

 

Bepaalde houdingsaspecten zijn hierbij van belang voor de social worker:

 

  • Vraag toestemming voor initiatieven (permissieve taal). ‘Vindt u het goed dat…?’. Zeker waar de kinderen bij zijn (voorbeeldfunctie).

  • Geef uitleg over de werkwijze. Dit is met name belangrijk als je naar de mening van een kind vraagt. Vraag dan ook toestemming.

  • Laat de ouders kiezen of beslissen (in de besluitvormingsfase). De keuze moet wel verantwoord zijn, in het belang van kinderen, partner en de ouder zelf.

  • Laat de ouders de regie houden. Wees wel sturend en geef daarmee grenzen aan. Neem taken van ouders niet over, geef wel hints en benoem wat je ziet gebeuren.

 

Affectiviteit geeft emotionele betrokkenheid weer en is nauw verwant aan hiërarchie. Zowel bij te veel als bij te weinig hiërarchie is er vaak minder affectiviteit. Positief communiceren is dan lastig. Geef communicatieopdrachten als huiswerk en onderhoud tussentijds telefonisch contact.

 

Terug naar de gedragskaarten. Samen met de ouders worden positieve gedragingen van de kinderen bepaald. Deze worden iedere dag bijgehouden. Bepaal in overleg de criteria voor de beloningen en de vorm van de beloningen, niet alleen materieel maar ook immaterieel.

 

Meer interventies

 

Soms spelen (onverwerkte) gebeurtenissen uit het verleden een cruciale rol. Is er sprake van destructief recht? Om de balans in het geven en nemen te herstellen kan de social worker met de ouder terugkijken vanuit de relationele ethiek (de vierde dimensie van het contextuele perspectief). Het genogram is hierbij een hulpmiddel. Ter verwerking kan de cliënt bijvoorbeeld schrijfopdrachten krijgen of als doel stellen dat contacten uit het verleden hersteld worden.

 

Gezinnen kennen eigen rituelen die door problematiek verloren kunnen gaan. Voor relationeel herstel hebben ze veel waarde. Bij onverwerkte gebeurtenissen en trauma’s kunnen symbolische handelingen helpen, bijvoorbeeld het ritueel verbranden van een schrijfopdracht.

 

Vormen van rollenspelen: een individu of subsysteem kan voorgedaan worden (instructie vanuit de social worker), er kan van rol worden gewisseld of de social worker kan in de huid van een individu kruipen. Bij kleine kinderen kan een poppenkast of speelgoed gebruikt worden. De social worker houdt de regie, ondersteunt en is model. Video kan ook ondersteunend werken.

 

Potlood- en Papiertraining (PPT)

 

PPT is afkomstig uit Families First en kan ook met flap-over en stiften. Binnen systeemgericht werken zou het vaker ingezet kunnen worden bij keuzeproblemen of meningsverschillen. Het helpt processen te visualiseren (onderdeel van de leercyclus): horen en zien geeft meer leerrendement dan alleen horen. Ook bij doelformulering, opstellen van huisregels en het genogram is PPT nuttig. De social worker staat voor een groep, trekt de aandacht, neemt de leiding en heeft overzicht. Dit heeft een groot effect op het gezin.

 

PPT werkt structurerend: gezinsleden leren problemen en oplossingen te ordenen, zelf en met elkaar. Afhankelijk van het probleem kan het individueel, met een subsysteem of met het gezin worden gedaan. Individueel gaat het vaak om een keuzeprobleem. Je kijkt met de cliënt naar mogelijke oplossingen en voor- en nadelen van de alternatieven. Wat kiest de cliënt zelf? Er kan een belangrijke derde bij betrokken worden (partner, zus, mentor) die de cliënt kan helpen bij volgende keuzeproblemen. PPT visualiseert gedachten en nodigt uit tot het onderbouwen van keuzes en voor- en nadelen. Een gezin leert met PPT ook een manier van denken om in te zetten bij problemen en meningsverschillen in de toekomst. De social worker gebruikt hierbij vaardigheden als structureren, leiding nemen en gespreksvaardigheid. Stappen bij PPT:

 

  1. Stel de vraag/het probleem vast. Kort en in waarneembaar gedrag, niet beschuldigend, ieder gezinslid in eigen woorden. Zoek naar overeenkomsten. Op flap-over: op een cirkel alle individuele formuleringen, in het midden het gezamenlijke probleem. De social worker stelt richtinggevende en circulaire vragen, vat samen, geeft complimenterende feedback, structureert en vraagt toestemming. Resultaat is een verfijnd doel.

 

  1. Brainstorm over alternatieven. Schrijf alles op. Bespreek de haalbaarheid later. Laat de deelnemers weten dat dit geen discussiefase is. Gebruik uitnodigings- en wondervragen. Stimuleer humor, geef complimenten en laat iedereen aan bod komen.

 

  1. Afwegen van voor- en nadelen. Per oplossing beknopt in schema zetten. Altijd eerst de voordelen. Stimuleer beargumenteren. Daarna oplossingen plus- en minscores geven.

 

  1. Keuze maken. Oplossingen met alleen plussen zijn het meest haalbaar. Zijn die er niet, kies dan op basis van argumenten. Spreek een proefperiode af (consensusvoorstel). Gecombineerde oplossingen zijn ook mogelijk.

 

  1. Uitproberen in de praktijk. Spreek af hoe lang de proefperiode gaat duren en hoe het de cliënt (het kind) verteld gaat worden als die er niet bij is. Heb daarover achteraf even telefonisch contact. Dit verhoogt betrokkenheid en motivatie.

 

Storende en helpende gedachten (de 4 G’s)

 

Storende gedachten remmen het oplossen van conflicten en meningsverschillen. Oefenen met helpende en storende gedachten gaat zoals bij RET (Rationeel-Emotieve Therapie, de rationele effectiviteitstraining van Ellis). RET gaat uit van het ABC-schema: Activating event (situatie), Beliefs (gedachten) en Consequences (gedrag en/of emoties). In A heeft de cliënt last van C waarover hij B heeft.

 

RET kent ineffectieve (irrationele) en effectieve (rationele) gedachten. Effectieve gedachten helpen iemand verder. Aan ineffectieve gedachten moet men werken: ze leiden niet tot effectief gedrag, kunnen niet logisch onderbouwd worden en zijn niet logisch consistent. De lading wordt gevormd door waardeoordelen. Er bestaan vijf irrationele kerngedachten: rampdenken, perfectionisme, love-junk, normativisme en lage frustratietolerantie (LFT). Iedereen heeft deze gedachten, maar door moeten en absoluut maken worden ze irreëel en ineffectief.

 

Stel eerst het gedrag vast waarvan de cliënt het meest last heeft (C). Zoek dan de gedachte waarvan de cliënt het meest last heeft (B). De cliënt bedenkt wat hij wél wil (gewenste C) en daagt zijn ineffectieve gedachten uit: vraagt zichzelf naar feiten en doelmatigheid en stelt zichzelf filosofische vragen. De volgende stap is dan: welke gedachte helpt de cliënt de gewenste C te bereiken? Tip: vervang moeten door willen!

 

In het Nederlands heet het werken met de 4 G’s: gebeurtenis, gedachten, gevoelens en gedrag.

 

  1. Beschrijf de voorafgaande gebeurtenis/situatie

  2. Gedachten (‘Ik zei tegen mezelf…’)  Helpende gedachten (‘Ik kan beter zeggen…’)

  3. Gevoelens (‘Ik voelde…’)  Gevoelens die mij helpende gedachten kunnen brengen

  4. Gedrag (‘Ik deed…’)  (‘Ik wil…’)

 

Helpende gedachten kunnen geoefend worden in rollenspellen en huiswerkopdrachten. Evaluatie is essentieel. Kom er in vervolgsessies op terug en herhaal zo nodig de interventie.

 

Samengevat

 

Aanmelding, taxatie en doelformulering kan al leiden tot verandering. Dan volgt de actiefase, die specifiek gericht is op verandering. Verschillende interventies kunnen toegepast worden, ook voor nadere taxatie. Tussentijdse interventies kunnen ingezet worden naar aanleiding van nieuwe bevindingen. Interventies kunnen tegelijkertijd toegepast worden en met verschillende systemen: met het individuele systeem, met subsystemen en met het gezinssysteem.

Hoofdstuk 9: Interventies buiten het gezinssysteem

 

Biedt de sociale omgeving geen steun (bijvoorbeeld verkeerde vrienden), dan kan problematiek blijven bestaan. Een gezonde sociale omgeving is essentieel. Is die er niet, dan is het zaak het sociale netwerk te herstellen en te activeren met behulp van interventies, zowel in de taxatiefase als in de begeleidingsfase. Eigen Kracht en Eigen Recht Conferenties hebben gezorgd voor meer aandacht voor samenhang tussen instrumenten die ieder voor zich al werden ingezet om sociale netwerken in kaart te brengen en aanknopingspunten te bieden voor begeleiding.

 

Sociale ondersteuning wil zeggen dat het gezin op minimaal één persoon een beroep kan doen voor betrokkenheid en emotionele steun, voor informatie en advies en/of voor praktische hulp. Het sociale netwerk kent een formeel (professionals) en een informeel (suprafamiliaar en de omgeving) circuit. Een groter netwerk betekent niet automatisch meer steun. Soms werken familieconflicten belemmerend. Behoefte, nabijheid en bereikbaarheid spelen een rol bij de ervaren steun. Een groot formeel circuit (veel hulpverleners) wordt vaak niet als ondersteunend ervaren. Een gezinscoach kan dan helpen het overzicht te houden en de afstemming te regelen.

 

Informatie verzamelen is een interventie op zich: inventarisatie helpt de cliënt zich bewust te worden van de mensen om hem heen. Het kan echter ook confronterend zijn als de cliënt merkt dat hij in de loop der tijd veel mensen is kwijtgeraakt of sowieso een beperkt netwerk heeft.

 

Werken met het genogram

 

Een genogram is een grafische weergave (met universele symbolen) van enkele generaties in een familie. Het maakt de omvang van de familie duidelijk, gegevens worden overzichtelijk weergegeven en relatielijnen geven de kwaliteit van relaties aan. Cliënt en hulpverlener kunnen echter ook te veel vasthouden aan relatielijnen. Het sociogram kan aanvullend worden gebruikt om de aard van relaties uit te werken. Goed taxeren van feiten en gevoelens is essentieel voor het stellen van een juiste werkhypothese. Kwaliteit van relaties is altijd subjectief. Vraag ieder gezinslid naar zijn eigen beleving. Als de social worker zich bewust is van mogelijkheden en de cliënt kan meenemen in verandering is het werken met relatielijnen zeker aan te raden.

 

Functies van het genogram: verzamelen van informatie, taxatie van mogelijkheden binnen een familie, aanknopingspunten bieden voor begeleiding (kijken naar verleden, heden en toekomst). Werk je als social worker met het genogram, dan moet je systeemgericht kunnen denken. Stel open vragen voor een balans tussen doorvragen en de ander vrijlaten. Plaats interpretaties in de juiste context om ‘zie je wel’ te voorkomen. Opvattingen en interpretaties van de gezinsleden staan centraal. Werkhypothesen, doelen en werkpunten formuleer je in dialoog met de cliënt. Mogelijke thema’s: patronen die in elke generatie terugkomen (relaties, gedrag), samenvallende data (overlijden, scheiding), niet goed afgesloten levensfasen (ziekte, ontslag).

 

Leg het doel van het genogram en de symbolen uit. Gebruik een flap-over, neem de tijd en wees je ervan bewust dat er emoties kunnen ontstaan. Je kunt ook later op zaken terugkomen. Geef de cliënt een nette uitwerking van het genogram. Het doel bepaalt de omvang van het genogram en welk systeemniveau je erbij betrekt. Complexe gezinssituaties kun je splitsen. Gebruik hiërarchische codes. Voor andere belangrijke gebeurtenissen kun je de levenslijn gebruiken.

 

Bij het uitwerken van het genogram kan relationele ethiek naar voren komen (loyaliteit, rechten). Druk vanuit loyaliteit naar (groot)ouders heeft gevolgen voor de relatie met de eigen partner en kinderen. Vanuit de contextuele theorie wordt gezocht naar onbewuste loyaliteit zodat losmaking alsnog positief kan plaatsvinden. Dat heeft weer positieve gevolgen voor de relatie met partner (wederzijds ondersteunend) en kinderen (pedagogische verantwoordelijkheden en functies).

 

Werken met het ecogram

 

Het ecogram geeft de informele en formele contacten van de cliënt grafisch weer. Het brengt familie en sociaal netwerk in beeld, het verkent bronnen voor ondersteuning en het helpt bij het zoeken van deelnemers voor familienetwerkberaad en zorgteams. Ook hier worden relatielijnen gebruikt. Het doel bepaalt voor welk systeem je een ecogram maakt. Beginnen met een genogram heeft wel de voorkeur: het staat dichter bij de cliënt en het levert meer informatie op.

 

Een ecogram kan verschillende vormen hebben (bolletjesschema of cirkeldiagram). Afstanden kunnen er ook in weergegeven worden. Wordt het als huiswerkopdracht gegeven, dan is een goede nabespreking van groot belang. Het ecogram geeft de cliënt inzicht in het eigen sociale netwerk (= interventie) en het brengt het eigen netwerk in beeld (= taxatiemiddel).

 

Werken met het sociogram

 

Het sociogram (netwerklijst, VIP-kaart) wordt het minst vaak gebruikt. Het brengt omvang, intensiteit, variatie en inhoud van contacten in kaart en helpt zo het sociale netwerk te analyseren op kwaliteit en structuur. De nadruk ligt op het individu. Doelen: bronnen voor ondersteuning verkennen binnen familie en sociaal netwerk, deelnemers zoeken voor familienetwerkberaad en zorgteams, inzicht krijgen in de betekenis van relaties, bieden van aanknopingspunten voor begeleiding/hulpverlening, helpende en belemmerende krachten binnen familie en sociaal netwerk ontdekken. In de taxatiefase kan het veel informatie opleveren. In de begeleidingsfase helpt het de cliënt bij het werken aan inzicht, contacten op waarde te schatten en te zoeken naar personen die kunnen bieden wat de cliënt nodig heeft. Net als bij het sociogram komen voor de cliënt belangrijke mensen uit het verleden in beeld.

 

Invullen doe je samen met de cliënt. Inventariseer alle relevante contacten uit heden en verleden. Het genogram en het ecogram kun je als leidraad nemen (relatielijnen). Maak onderscheid tussen het informele en het formele circuit. Neem de tijd en luister naar het verhaal van de cliënt. Tracking, mimicry en support kun je hierbij goed toepassen. Vraag met wie de cliënt contact heeft (omvang), wie dat zijn (variatie), hoe vaak er contact is (dichtheid) en hoe het contact plaatsvindt (bereikbaarheid). Dit geeft de structuur van het netwerk aan. De functie van het netwerk wordt helder door de vraag in welke mate een persoon uit het netwerk een behoefte vervult: affectief (plezier, vertrouwen), aansluiting (dezelfde interesse), materieel (dingen lenen, praktische hulp) of sociale zekerheid (bij instanties).

 

Het genogram, het ecogram en het sociogram geven een overzicht van contacten en bronnen van steun. Op basis hiervan kunnen deelnemers voor een familienetwerkberaad en zorgteam benaderd worden. Ook heeft het maken van deze overzichten de cliënt inzicht gegeven in zijn relaties en zijn er aanknopingspunten voor begeleiding.

 

Functie van de levenslijn

 

Een levenslijn geeft de levensgeschiedenis van een systeem weer. Daarbij moet aandacht zijn voor zowel positieve als minder positieve (stressvolle) ervaringen. Juist uit positieve ervaringen kan men kracht halen. Een levenslijn kan gemaakt worden voor individuen, subsystemen en gezinssystemen. Ten aanzien van positieve/negatieve beleving is er niet maar één waarheid.

 

De levenslijn heeft drie functies:

 

  1. systematisch informatie verzamelen uit het leven van de cliënt (bij intake en taxatie)

  2. met de cliënt verbanden leggen tussen gebeurtenissen en problemen (geeft inzicht)

  3. grafische weergave stimuleert objectiviteit (nodig bij professioneel overleg)

 

De levenslijn is bij chaotische en rigide gezinnen een interventie om de tijd weer in beweging te zetten: samen herinneringen ophalen, begrip hebben voor elkaar, als gezin in gesprek zijn. Een gedeeld gezamenlijk verleden voor het werken aan een gezamenlijke toekomst. Aanvullend op het genogram kunnen in de levenslijn zaken als geloof, school, werk/ontslag, verhuizingen, verlies van mens of dier en eerdere momenten van hulpverlening worden meegenomen.

 

Het familienetwerkberaad en het zorgteam

 

De Family Group Conferences (FGC) zijn gebaseerd op Maori-tradities uit Nieuw-Zeeland. Sinds 1989 mag daar geen jeugdzorg meer worden geboden als er niet eerst een FGC is geweest. Empowerment (Eigen Kracht) vanuit het gezin staat centraal. Systemen houden zeggenschap over beslissingen die betrekking hebben op hun eigen leven. Kinderen en gezinnen nemen zelf besluiten, samen met een sociaal netwerk en eventueel professionals. Verantwoordelijkheid voor ingrijpende beslissingen ligt bij de familie. Problemen worden besproken met elkaar en met deskundigen. Verandering zoekt men zelf, kaders zijn vrij, tenzij er jeugdbescherming nodig is. Leidend is een familielid, een professional of een onafhankelijke coördinator.

 

Uitgangspunten: het belang van het kind, familie en netwerk zijn deskundig ten aanzien van het kind, hulpverlening ondersteunt waar nodig, zo veel mogelijk leden van familie en sociaal netwerk nemen deel, een coördinator maakt betrokkenheid mogelijk, privétijd voor de familie is van belang, de hulpverlening moet het plan accepteren (veiligheid en ontwikkeling staan wel altijd voorop). Eigen Kracht is te zien als een reactie op doorgeschoten professionalisering. De hulpverlener moet vertrouwen hebben in het oplossend vermogen van het cliëntsysteem.

 

Het FCG-model is door Ryburn naar Nederland gebracht. Familienetwerkberaden kunnen de vorm hebben van een familieoverleg, een buurt- of schoolnetwerkoverleg, toekomstplanning, familie- of crisisberaad, consultatie van familie en sociaal netwerk, familienetwerkberaad met een professioneel coördinator of Eigen Kracht Conferenties (EKC) met een onafhankelijke coördinator. Het suprafamiliare systeem is vaak dé factor bij het verhelderen van problemen en het zoeken naar oplossingen. Het kent de krachten en mogelijkheden van een gezin. Centraal uitgangspunt is dat ouders en kinderen met het suprafamiliare systeem en de omgeving een toekomstplan maken voor het kind en dat gezamenlijk uitvoeren. Dit maakt ook dat zij zich meer verantwoordelijk voelen. Professionals ondersteunen alleen op verzoek.

 

Over de hele wereld wordt gewerkt met familieberaad in verschillende vormen. Hulpverleners kunnen een leidende, faciliterende of procesmatige functie hebben (of helemaal geen functie). In alle varianten zijn drie aspecten van belang: empowerment (de systemen zijn de deskundigen), cliënten kunnen zelf de invulling van hun toekomstplan goed aangeven (niet volgens de heilige weg van de hulpverlener) en de professional faciliteert en informeert (hulp alleen op verzoek).

 

Uitgangspunten van alle vormen van familieberaad:

 

  • De basis van continuïteit voor de cliënt ligt in het gezin, suprafamiliaar en de omgeving.

  • Systemen zijn uniek, hebben krachten/mogelijkheden om aan de toekomst te werken, kunnen veiligheid garanderen en kunnen de ontwikkeling van kinderen een kans geven.

  • Veiligheid van kinderen, hun ontwikkeling en hun welzijn staan centraal.

  • Systemen worden holistisch benaderd en mogen zelf besluiten nemen.

  • Door betrokkenheid is er participatie en zeggenschap.

  • Partnerschap tussen systemen en professionals stimuleert de ontwikkeling van de cliënt en versterkt de uitvoering van toekomstplannen.

 

Zorgteams zijn vrij nieuw in de jeugdhulpverlening. Samenwerking in zorgteams sluit aan bij elke vorm van familienetwerkberaad. De werkwijze moet aansluiten bij de vraag van de systemen. Zorgteams bestaan uit vertegenwoordigers van de betrokken systemen en professionals. Ze komen minimaal eens per halfjaar bijeen. In principe zijn de kinderen aanwezig bij zorgteams en familienetwerkberaad. Het zorgteam zorgt voor hulp op maat. Het referentiekader is het geheel van taken en verantwoordelijkheden, activiteiten worden vertaald in de rollen van betrokkenen. Alignmentmodel: de inhoud van de hulpvraag bepaalt de strategie, de werkprocessen en ieders rol in het geheel. Ook hier staat de dialoog centraal.

 

Het zorgteam schrijft in feite een script voor de toekomst van het kind. Professionals faciliteren waar nodig. In overleg worden contacten gelegd en doelen gesteld. Er is wel een (wettelijke) context, maar daarbinnen is veel ruimte voor creativiteit. Gezamenlijke verantwoordelijkheid staat centraal. Continuïteit is van groot belang: de hulpverlener is tijdelijk in beeld, het informele deel van het zorgteam houdt ook een rol als de hulpverlener weer uit beeld is.

 

Samengevat

 

Familie en sociaal netwerk spelen een aanzienlijke rol van betekenis in de hulpverlening en begeleiding. Genogram, sociogram, ecogram en levenslijn helpen bij het in kaart brengen van familie en sociaal netwerk. Ze helpen ook bronnen te verkennen voor ondersteuning. Verder kunnen ze helpen bij het zoeken naar deelnemers voor familienetwerkberaad en zorgteams. Ten slotte krijgt de cliënt inzicht in zijn netwerk en wat anderen voor hem kunnen betekenen. Aanknopingspunten worden gevonden, evenals krachten en belemmeringen in de omgeving. De omgeving bestaat uit een informeel en een formeel circuit.

 

FCG en EKC zijn sterk in opkomst. In het familienetwerkberaad staat empowerment centraal. De professional is hier informerend en faciliterend. De social worker moet vertrouwen hebben in zijn cliënt en diens bronnen. Zorgteamoverleg vloeit logisch voort uit familienetwerkberaad. Met de belangrijkste betrokkenen wordt het opgestelde plan regelmatig geëvalueerd en bijgewerkt samen met de cliënt. De social worker heeft ook hier een ondersteunende rol.

Hoofdstuk 10: Het evalueren van het proces

 

De regulatieve cyclus van Van Strien expliciteert de stappen van de social worker om tot handelingsgerichte diagnostiek te komen. Diagnostiek en behandeling hangen cyclisch met elkaar samen. Evaluatie vindt plaats in alle fasen van het hulpverleningsproces. Het systeemgerichte aspect is dat de social worker evalueert met alle hulpvragers: het individuele systeem, subsystemen, het gezinssysteem, het suprafamiliare systeem en de omgeving.

 

Na elke sessie evalueren

 

Contact met een cliënt heeft altijd een doel. Na elk contact evalueer je allereerst met het cliëntsysteem (op alle systeemniveaus). Vat de kern van doel en werkpunt samen. Stel aan het eind vragen over wat er in deze sessie is gebeurd. Evalueer vervolgens met jezelf (introspectie). Sta stil bij jezelf als hulpverlener. Vraag de cliënt om feedback en stel ook vragen aan jezelf.

 

Het hele proces evalueren

 

Doelen van evaluatie van het gehele hulpverleningsproces:

 

  • Inschatten (in tussenevaluaties) of het aanbod nog aansluit bij hulpvraag en wensen van de cliënt. Nieuwe informatie kan bijstelling van doelen en werkhypothesen nodig maken.

  • Inschatten of na afsluiting van de hulp langetermijndoelen bereikt zullen worden.

  • Managementinformatie verzamelen (voor verbetering van werkprocessen).

 

Evaluatie werkt ook als interventie. Succes heeft invloed op motivatie. Geef dus complimenten. Tijdsbeleving wordt geëvalueerd: het behalen van doelen hangt hiermee samen. Evaluatie geeft ook inzicht in leerstijlen. Voor een goede evaluatie zijn criteria en indicatoren nodig, gekoppeld aan doelen en werkpunten, zowel kwantitatief als kwantitatief. Formele evaluatiemomenten naast de evaluatie per sessie zijn nodig om te zien of korte- en langetermijndoelen zijn bereikt.

 

Evaluatie is objectiever naarmate criteria concreter zijn. Je kunt objectiviteit vergroten door meetlatten (met scores) te gebruiken en door meerdere betrokkenen naar hun mening te vragen. Individuele systemen kunnen ook elkaars doelen beoordelen. Evaluatie kan verschil van mening opleveren, bijvoorbeeld bij gedwongen hulpverlening. Meetinstrumenten geven zicht op effect en resultaat. Een cliënt kan vanaf het begin registreren hoe vaak probleemgedrag bij hem optreedt. Diagnostische instrumenten meten afname, toename en stabiliteit van problemen.

 

Samengevat

 

Evaluatie vanuit een systeemgerichte invalshoek wordt gekenmerkt door het vragen naar de mening van de diverse systemen (hulpvragers) die bij het hulpverleningsproces betrokken zijn. Voortzetting van het proces is afhankelijk van deze meningen. Na elke sessie volgt evaluatie van een (deel)opdracht en van de plek van de social worker in het geheel (via feedback en introspectie). De cliënt kan registratieopdrachten krijgen om zijn vorderingen bij te houden. Ook kunnen diagnostische instrumenten ingezet worden.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Oriëntatie op Social Work (Ebskamp)

Samenvatting Oriëntatie op Social Work (Ebskamp)

Deze samenvatting bij Oriëntatie op Social Work van Ebskamp is geschreven in collegejaar 2012-2013. 


Inleiding

Dit boek is bedoeld als verkenning van het sociaal-agogisch werkterrein.

Het doel is dat studenten hierdoor een betere studie- en beroepskeus kunnen maken.

Deze samenvatting geeft een overzicht van de in het boek behandelde onderwerpen.

Het boek geeft veel voorbeelden en een paar beelden, bijvoorbeeld van modellen, die niet in deze samenvatting terugkomen. Aan te raden is om naast deze samenvatting het boek door te bladeren om dieper in te gaan op punten die je aanspreken.

 

Drie opleidingen worden nader besproken in dit boek:

  • SPH: Sociaal-Pedagogisch Hulpverlener: tijdelijke, langdurige of permanente hulp aan mensen met sociaal-pedagogische problematiek om hun leven zo zelfstandig mogelijk in te richten. Werkvelden zijn onder meer: jeugdzorg, GGZ, verslavingszorg, vluchtelingenwerk.
  • MWD: Maatschappelijk Werk en Dienstverlening: verbetering van maatschappelijk functioneren: hulp en steun aan mensen met lichamelijke, psycho-sociale, psychische en materiële problemen. Vaak wordt gewerkt in (soms multi-disciplinaire) teams in werkvelden als: jeugdzorg, GGZ, onderwijs, reclassering, maatschappelijke opvang, buurthuizen.
  • CMV: Culturele en Maatschappelijke Vorming: ondersteuning en begeleiding van culturele en maatschappelijke activiteiten, gewerkt wordt in allerlei instellingen, organisaties, bij de overheid, of als zelfstandig ondernemer.

Drie hoofdtaken van social workers:

  1. uitvoerende taken met betrekking tot (ingrijpende) inmenging in de sociale en persoonlijke levenssfeer van personen en doelgroepen met als doel verbetering daarvan;
  2. samenwerkingstaken in organisaties en bedrijven die (mede) als doel hebben de behartiging van de taken onder 1 genoemd.
  3. professionaliseringstaken met betrekking tot het uitbreiden, inbrengen en uitwerken van de eigen vakspecifieke kennis in de eigen en andere beroepsgroepen

benodigde competenties voor de social worker:

algemene HBO-competenties:

  • communicatief en contactueel vaardig
  • handelt vraag- en oplossingsgericht
  • handelt doel- en resultaatsgericht
  • ondernemend, innovatief
  • handelt inzichtelijk en verantwoord
  • handelt professioneel, kwaliteitsgericht

Voor social workers betekent dit alles vooral: betrokkenheid, empathie, assertiviteit, representativiteit, integriteit en professioneel verantwoordelijkheidsgevoel.

specifieke sociale competenties:

  • om kunnen gaan met- en samenwerken rond sociale problematiek (bijvoorbeeld werken met gezinnen onder de armoedegrens)
  • analyseren, organiseren, verbinden met betrekking tot sociale problematiek
  • voor hulpvragers zichtbaar, nabij en aanwezig zijn
  • zeggenschap en verantwoordelijkheid bij de hulpvrager kunnen laten

1. Jeugdzorg

Oorzaak problemen: in kind, ouder, omgeving

Als er problemen zijn met kinderen is sprake van pedagogische onmacht: de draaglast (van de opvoedingstaak) is groter dan de draagkracht (de capaciteiten en mogelijkheden van de ouders/verzorgers).

Volgens het ecologisch model zijn er drie hoofdoorzaken van dit probleem:

  • Het kind heeft een lichamelijke of geestelijke beperking (“kindgebonden factoren”)

  • De ouder heeft dergelijke problemen (“oudergebonden factoren”)

  • Er zijn problemen in de sociale omgeving van kind en ouder (“omgevingsfactoren”)

De problemen op de diverse niveaus beïnvloeden elkaar: als een kind bijvoorbeeld erg lastig is kan de ouder daardoor problemen ontwikkelen en andersom. Vaak zijn oorzaak en gevolg moeilijk van elkaar te scheiden. Ook andere kinderen in het gezin en factoren in de omgeving (achterstandswijk) kunnen een rol spelen.

 

Cliënten in de jeugdzorg

Gewerkt wordt met

  • kinderen

  • jongeren tot 23 jaar

  • ouders

de kinderen en jongeren (k&j) kunnen ingedeeld worden naar problematiek, bijvoorbeeld:

  • “gewone” k&j

  • k&j met gedrags- gezins- of opvoedingsproblemen

  • k&j die problemen hebben met justitie

  • k&j met psychiatrische problemen

  • k&j met lichamelijke/geestelijke beperking

vaak loopt deze problematiek in elkaar over, en is er een “meervoudige diagnose”: kinderen met justitiële problemen hebben bijvoorbeeld vaak tevens een lichte verstandelijke handicap.

 

Gewone k&j:

Social workers (meestal van MBO-niveau) krijgen met hen te maken bij preventie- en sociaal-cultureel werk of dienstverlening in bijvoorbeeld :

  • club- en buurthuizen

  • speeltuinen

  • sportclubs

  • kinderopvang, naschoolse opvang, Brede School

  • speel-o-theken: Spelochtenden voor ouder&kind

 

Als de ouders van deze kinderen tegen opvoedingsproblemen oplopen, kunnen ze terecht bij lichte vormen van hulpverlening zoals:

  • Opvoedsteunpunten

  • Jeugdloket

  • Algemeen maatschappelijk werk

  • Buurtmaatschappelijk werk

 

Hulpvormen die hier worden geboden kunnen zijn

  • gesprekken

  • kortdurende ambulante begeleiding

  • extra ondersteuning van niet-nederlandstalige ouders (adviserende “buurtmoeders”)

 

k&j met gedrags- en opvoedingsproblemen

Deze groep krijgt te maken met Jeugdhulpverlening.

Dit kan vrijwillig (ouders krijgen hulp op eigen verzoek) of gedwongen (ouders moeten hulp aanvaarden omdat de overheid dit nodig vindt) gebeuren.

 

Jongens hebben vaak externaliserend probleemgedrag (ze zijn “agressief”, richten buiten zichzelf schade aan) terwijl meisjes meer last hebben van internaliserend probleemgedrag (ze keren in zichzelf, worden depressief)

 

Hoe vroeger hulp wordt gezocht, hoe beter het over het algemeen is.

In de puberteit worden meisjes en jongens vaak in aparte groepen behandeld, wat te maken heeft met veiligheid (denk aan loverboy-problematiek) en hormonen (jongens zijn soms beter te helpen in ongemengde groepen)

 

k&j met problemen met justitie

kinderen/jongeren die in aanraking (dreigen te) komen met justitie omdat ze wetsovertredingen (dreigen te) plegen, komen terecht in de justitiële (gedwongen) jeugdzorg.

Jongens komen vaker met justitie in aanraking dan meisjes. Soms opereren ze in groepen, het meeste probleemgedrag begint in de puberteit. In 80% van de gevallen verdwijnt het daarna weer.

Bij de 20% “harde kern”- jongeren waarbij het strafbare gedrag niet zomaar verdwijnt (“kans op recidive”) is vaak verband te leggen met eerder of gelijktijdig ander (ernstig) probleemgedrag of problemen zoals:

  • spijbelen

  • (soft-) drug- en alcoholgebruik

  • In- en externaliserend probleemgedrag

  • Psychiatrische problematiek

  • Verstandelijke beperking

Hoe vroeger dergelijk probleemgedrag wordt aangepakt, hoe kleiner de kans dat deze jongeren crimineel gedrag gaan ontwikkelen.

 

k&j met psychiatrische problematiek

Jeugd-GGZ houdt zich bezig het jongeren met zo ernstige problematiek dat ze hierdoor in hun ontwikkeling belemmerd worden. Het kan hier gaan om

  • angst- en dwangstoornissen

  • autisme

  • eetstoornissen

  • gedragsstoornissen zoals ADHD

  • Gilles de la Tourette

  • Hechtingsstoornissen

  • Psychotische stoornissen

  • Somatoforme stoornissen

  • Depressies

De professional begeleidt naast het kind vaak meerdere gezinsleden omdat de stoornis en het gezinsleven elkaar diepgaand negatief kunnen beïnvloeden. Mede daarom werkt Jeugd-GGZ vaak nauw samen met Jeugdhulpverlening, hoewel ze strict gescheiden werkvelden hebben.

In de Jeugd-GGZ werken onder meer maatschappelijk werkers, sociaal-pedagogisch hulpverleners, hbo-verpleegkundigen en sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen.

 

k&j met lichamelijke of verstandelijke handicap

De lichamelijke handicaps kunnen een auditieve, visuele of fysieke handicap danwel chronische ziektes betreffen.

De verstandelijke handicap kan licht, matig of ernstig zijn.

Het kan ook gaan over meervoudig (lichamelijk en verstandelijk) gehandicapte kinderen.

De laatste groep betreft de kinderen met een NAH: een niet-aangeboren hersenafwijking.

De sociaal-agogische werkzaamheden rond een dergelijk kind kunnen van alles inhouden, zoals

  • het signaleren van een mogelijke nog niet onderkende (geestelijke) handicap

  • het begeleiden van het rouwproces van de ouders over een handicap

  • meedenken en –werken aan de ontlasting van een door de handicap overbelast gezin

  • ondersteunende en informerende gesprekken met de ouders

  • werk in passend onderwijs/dagbesteding/dagopvang

  • werkzaamheden in de gehandicaptenzorg

 

Werkplekken social worker

Indeling naar intensiteit van de betrokkenheid van de social worker, van meest- naar minst intensief:

  • residentiele hulpverlening (werk in instelling)

  • semi-residentiële hulpverlening

  • ambulante begeleiding

  • werk in pleegzorg

  • preventiewerk

  • wijkwerk

 

indeling naar werkveld:

  • sociaal-cultureel werk (welzijn, sport)

  • jeugdhulpverlening

  • justitiële jeugdzorg

  • jeugd-GGZ

  • (verstandelijk) gehandicaptenzorg

  • Onderwijs

  • Jeugdgezondheidszorg

 

De social worker zal vaak moeten samenwerken in complexe ambtelijke structuren van de overlappende beleidsterreinen als

  • onderwijs

  • jeugdgezondheidszorg

  • welzijn en sport

  • jeugdzorg

  • justitie

  • sociale zaken

Dit beleidsmatige werk van de social worker wordt nog ingewikkelder omdat de genoemde beleidsterreinen landelijke, provinciale en gemeentelijk zijn georganiseerd en aangestuurd.

 

Onderwijs en Jeugdgezondheidszorg krijgen niet alleen steeds meer verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdwelzijn en sociaal-pedagogische begeleiding, maar ze krijgen ook een steeds sterkere signaalfunctie. Hier komt dan ook steeds meer werkgelegenheid voor social workers.

 

Werktaken voor social workers in het onderwijs kunnen zijn:

  • training in sociale vaardigheden

  • bewustmaking van gezonde leefpatronen

  • signalering van sociale- , mentale- en gezinsproblematiek

  • begeleiding mede-scholieren en ouders bij traumatiserende gebeurtenissen

  • extra begeleiding van “rugzakjes” kinderen

  • taken in het speciaal onderwijs voor gehandicapte en gedragsgestoorde kinderen

 

werktaken in de jeugdgezondheidszorg kunnen inhouden:

  • werk in gezondheidsorganisaties die betrokken zijn bij de vroegtijdige signalering van kindermishandeling, huiselijk geweld en opvoedingsproblematiek.

  • Werk in “buurtnetwerken 0-12 jaar”

  • Werk als “pedagogisch medewerker” in ziekenhuizen

  • Werk in de gespecialiseerde thuiszorg

 

Werktaken in welzijn en sport:

  • organisatie van buurt- en wijkgerichte activiteiten op het gebied van sport, cultuur, gezondheid en opvoeding/coaching

  • werk in club- en buurthuizen

 

werktaken in jeugdzorg:

 

algemeen: de laatste jaren is veel te doen over coördinatie en samenwerking binnen Jeugdzorg in complexe gevallen als dat van het “meisje van Nulde” waarin diverse hulpverleningsinstanties betrokken waren maar langs elkaar heen werkten. De kwaliteit van Jeugdzorg wordt vooral hieraan afgemeten.

 

dit terrein wordt verdeeld in de subterreinen:

  • Jeugdhulpverlening

  • Jeugdbescherming

  • Jeugd-GGZ

  • Jeugd-lvg (licht verstandelijk gehandicapten)

De meeste social workers werken in de jeugd-lvg, waar ze de ouders adviseren over de opvoeding, daarin begeleiden of daarvan meer of minder ontlasten, soms door die (gedeeltelijk/tijdelijk) over te nemen.

Werk in de jeugd-GGZ, -lvg, -bescherming, -hulpverlening houdt vooral in:

  • het geven van opvoedingsadviezen;

  • residentieel werk als groepswerker, persoonlijk begeleider, sociotherapeut

  • semi-residentieel werk bij medisch-orthopedagogische centra, Boddaertcentra, centra voor begeleid wonen

  • ambulante werkzaamheden als opvoedingsondersteuner of pleegzorgwerker

 

Andere voorbeelden van functies voor social workers binnen de jeugdzorg:

  • buurthuis- en opbouwwerker

  • maatschappelijk werker

  • groepsleider

  • gezinsbegeleider

  • opvoedondersteuner

  • (gezins)voogd

  • begeleider kamertrainingscentrum

  • pleegzorgwerker

 

Verder werken nog social workers bij justitiële (gedwongen) hulpverleningsinstellingen in het kader van Jeugdbescherming:

  • Bureau Jeugdzorg

  • AMK (meldpunt kindermishandeling)

  • Raad voor de Kinderbescherming

  • (gezins-)voogdij

 

Andere gedwongen jeugdhulpverlening vinden we in het kader van justitiële Jeugdzorg en Jeugdreclassering in diverse soorten instellingen als:

  • 15 justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) die open, besloten of gesloten behandelen

  • Hiernaast bestaan semi-residentiële en ambulante behandelvormen (bv nachtdetentie)

  • Plaatsing in JJI normaliter alleen tussen 12e en 18e levensjaar

  • Bij uitzondering is plaatsing in JJI mogelijk voor het 12e of na het 18e levensjaar

In JJI’s werkt de social worker vooral als groepswerker, sportinstructeur, of ambulant hulpverlener.

 

Maatschappelijke ontwikkelingen

Redelijk recent is een opvallende tegengestelde ontwikkeling in de opvoeding en behandeling van kinderen: enerzijds zijn kinderen vroeger “volwassen”, althans hebben toegang tot dezelfde informatie als volwassenen, anderzijds proberen volwassenen langer “jong” in uiterlijk en (onverantwoordelijk en dus voor hun kinderen schadelijk) gedrag te blijven.

 

Wet- en regelgeving met betrekking tot kinderen en jeugdzorg

  • Kinderwetjes: begin van de overheidsbemoeienis met Jeugdzorg, gevolg is ondermeer de Kinderbescherming en de OTS (ondertoezichtstelling). Deze overheidsbemoeienis heeft altijd aanleiding gegeven tot veel discussie, omdat de verhouding tussen de twee kernelementen hulp bij de opvoeding en gezag van de overheid dat leidt tot –gedwongen- overheidsbemoeienis met de opvoeding altijd aanvechtbaar zal zijn. Criteria zijn: hulpvraag uit het gezin? Hulpverlening wenselijk. Hulpvraag van de (kinder-)rechter (op advies Raad van Kinderbescherming)? OTS (gedwongen hulp, ouderlijk gezag blijft in stand maar de opvoeding wordt aangevuld en ondersteund door het toezicht van een door de overheid aangewezen gezinsvoogd) Bij een OTS bestaat altijd spanning tussen het streven naar gezag van de gezinsvoogd enerzijds en het streven naar een vertrouwensbasis voor de samenwerking van voogd en ouders anderzijds.

  • Wet op de Jeugdzorg

  • Wet Maatschappelijke Ondersteuning

  • Wet op Geneeskundige Behandelovereenkomst

  • Jeugdstrafrecht (......)

 

Voor jeugdzorg benodigde competenties

  • om kunnen gaan met de spanning tussen afstand en nabijheid: zuiver aanvoelen wanneer je een cliënt privacy moet gunnen en wanneer je “dichtbij” kan en moet komen

  • kunnen werken met de spanningen in de triade ouder-kind-hulpverlener

  • grenzen kunnen bewaken, maar ook een groot incasseringsvermogen hebben

  • handelend op kunnen treden, maar vooral goed de neiging hiertoe kunnen onderdrukken en de cliënten tot actie kunnen motiveren

  • geduld

  • communicatieve vaardigheden

  • betrouwbaarheid (men kan op je leunen, je werkt transparant)

  • presentie: aandachtig, open, geduldig zijn

  • plezierige persoonskenmerken als relativeringsvermogen, humor

  • om kunnen gaan met raciale, culturele en andere diversiteit

 

Werkmethodiek jeugdzorg

Werkmethodes in de jeugdzorg zijn vooral gericht op groei en ontwikkeling.

Meestal wordt niet één methode gebruikt maar werkt men eccelectisch: men kijkt goed naar de opgave en selecteert uit diverse methoden de meest bruikbare elementen.

Twee methoden worden het meest toegepast:

 

  1. het sociaal competentiemodel: werken vanuit de gedachte dat de mens het best functioneert als zijn draagkracht in evenwicht is met zijn draaglast. Iemand met veel capaciteiten weinig te doen geven werkt niet, iemand met weinig capaciteiten die veel te doen heeft loopt ook snel vast. In deze methode is vooral aandacht voor competentievergroting van degenen die hun draaglast (die wordt verzwaard door pathologie en stressoren) niet aankunnen.

 

De methode houdt de volgende stappen in:

a. analyse van bestaande competenties, taken, draaglast en draagkracht

b. observatie van huidige gedrag en gedragspatronen

c. keus van de meest effectieve aanpak, bijvoorbeeld:

* taakverlichting, taakverzwaring?

* wegnemen stressoren?

* beter benutten positieve factoren?

* versterken/vermeerderen competenties?

* vermindering probleemgedrag na analyse van het veroorzakende vaardigheidstekort?

 

Hiervoor bij de social worker benodigde competenties zijn:

  • oorzaken en gevolgen van gedrag herkennen, benoemen, ombuigen;

  • de juiste feedback (remmend/stimulerend) geven;

  • sociale vaardigheden op de juiste manier kunnen overbrengen/doceren;

  • zelf als rolmodel kunnen fungeren

 

outreachend werken: hoewel de social worker vaak een “hands-off” mentaliteit moet hebben om zijn cliënten niet passief te maken, zijn er ook doelgroepen waarvoor een actieve benadering belangrijk wordt gevonden. De social worker gaat “de straat op” en “de buurt in”, zoekt probleemgezinnen op en benadert hangjongeren met het stappenplan:

  1. signaleer: benader en verken de doelgroep, leg contact, bijvoorbeeld door het helpen regelen van praktische zaken.

  2. luister en ondersteun: luister naar de problemen die de doelgroep zelf naar voren brengt, beïnvloed het oplossen daarvan op positieve wijze zonder het zelf over te nemen.

 

2. zorg voor mensen met een verstandelijke beperking

 

soorten cliënten:

  1. verstandelijke beperking

  • oorzaken: genetisch/zwangerschapscomplicaties/peri- en postnatale (geboorte)complicaties/onbekende oorzaken

  • onderscheidende criteria: hoogte IQ, maar ook aanpassingsvermogen, gezondheid, sociale vaardigheden, sociale context bepalen de mate van kwetsbaarheid en dus de aanpak

  • (globale) onderscheiding naar IQ:

    1. zeer ernstig v. beperkt, IQ onder 20: “verstandelijke leeftijd (VL)” rond 1. deze mensen zijn vaak meervoudig (motorisch, verstandelijk, auditief) beperkt,

    2. ernstig v. beperkt, IQ 20-40: VL tot 2. communicatie veelal via ruiken, voelen, proeven (op senso-pathisch niveau)

    3. matig v. beperkt, IQ 40-55: VL 2 tot 4 jaar, ontwikkeling gaat niet vanzelf, maar kan actief worden gestimuleerd, zelfs op latere leeftijd

    4. licht v. beperkt, IQ 55-70: VL 4 tot 12 jaar. vaak late ontdekking: dit is een schijnbaar normale groep die snel misbruikt wordt door de “normale” samenleving.

  1. Autisme

  • oorzaken: aangeboren stoornis

  • ernst: pervasiviteit, oftewel deze stoornis is “alles doordringend”: heeft invloed op alle niveaus van functioneren: sociaal, cognitief enzovoorts

  • hoofdkenmerken: slechte sociale contacten, slechte communicatie, dwangmatig gedrag

  • soorten: klassiek autisme (ergste vorm, gaat vaak samen met andere beperkingen); RETT-syndroom (zeer zeldzaam), Asperger, PDD-NOS.

  1. Zwakbegaafd

  • IQ: 70-80

  • Vaak (ernstige) gedragsproblemen

  • Desondanks sterke behoefte om “normaal mee te doen”: specifieke hulpvraag

  1. niet-aangeboren hersenletsel (NAH)

  • oorzaken: bv verkeersongeluk, hersenbloeding, alcoholmisbruik

 

Instellingen en zorgvormen

Instellingen hebben twee hoofddoelstellingen:

  • support: ondersteuning van de client om zo veel mogelijk zelf te doen

  • vraaggestuurdheid: de ondersteuning moet zo gericht mogelijk aansluiten op de behoefte van de zorgvrager, de individuele zorgvraag dient dus voorop te staan

zorgvormen kunnen na analyse van de benodigde support zijn:

  • verzorgd wonen: accent ligt op verpleging, verzorging, beschutting, begeleiding

  • beschermd wonen: accent bevordering zelfstandigheid, participatie, integratie

  • begeleid zelfstandig wonen: stap zelfstandiger dan voorgaande vorm

  • kort verblijf: diverse vormen van tijdelijke opvang, bedoeling is zo lang en veel mogelijk thuis blijven

  • dagbesteding: vormende en bezighoudende activiteiten overdag, thuisverblijf ’s nachts en in vrije tijd.

  • Ambulante zorg: diverse vormen van zorg en ondersteuning waarbij de zorgvrager thuis verblijft. Dit is de snelst groeiende zorgvorm.

 

Maatschappelijke ontwikkelingen in de zorg voor verstandelijk beperkten

Een paar belangrijke recente ontwikkelingen op een rij:

  • vergrijzing (verstandelijk gehandicapten worden steeds ouder en dementie neemt toe)

  • ontgroening: het aantal jongeren neemt af, maar percentueel neemt het gehandicapte deel daarvan

  • Read more
Samenvatting Psychologische Gespreksvoering (Lang & v/d Molen)

Samenvatting Psychologische Gespreksvoering (Lang & v/d Molen)

 


1. Introductie

Het eerste doel van dit boek is meer inzicht te geven in de processen die zich afspelen bij het psychologische gespreksvoering. Als hulpverlener moet je jezelf de vragen blijven stellen wat je wilt bereiken en waarom, en hoe je deze doelen het best kunt bereiken. Daarnaast is het belangrijk dat de hulpverlener leert over de effecten van zijn eigen gedrag op de cliënt. Het tweede doel van het boek is dan ook het beschrijven van de vaardigheden die je nodig hebt als hulpverlener om iemand te helpen.

Het boek is bedoeld voor mensen die een opleiding tot hulpverlener volgen. Theoretische kennis wordt gecombineerd met praktische vaardigheden, waardoor het goed aansluit bij het ‘competentie leren’ in het huidige onderwijs.

Er wordt met name aandacht besteed aan tweegesprekken, in het bijzonder aan gesprekken waarbij de hulpvrager wat dwars zit en daarover wil praten met de hulpverlener. Wederzijds vertrouwen is hierbij van cruciaal belang, en daarom zal dit ook een uitgangspunt vormen voor de gesprekken die in dit boek worden behandeld.

2. Het standpunt van de hulpverlener

Er zijn een aantal die opkomen als we gaan nadenken over gespreksvoeringsmethoden. Allereerst moeten we onszelf afvragen hoe we willen omgaan met de cliënt, met welke methoden we willen werken en in wat voor situatie de cliënt en hulpverlener zich ten opzichte van elkaar bevinden. Als hulpverlener moet je een ‘standpunt’ innemen voordat je deze vragen kunt beantwoorden. De keuze voor een standpunt wordt grotendeels beïnvloed door welke opvattingen je als hulpverlener hebt over hoe mensen met elkaar om dienen te gaan. Voor dit algemene uitgangspunt is de term ‘gezindheid’ gekozen.

 

Gezindheid van naasten.

Bij het bespreken van problemen met je naasten, zijn deze vaak bezig met het bagatelliseren van deze problemen in het vermeende belang van jou, maar vaak ook in hun eigen belang. Vaak zit er een bepaald dilemma in de reactie van de ander: enerzijds bestaat de opvatting dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het vormgeven van hun toekomst. Anderzijds wordt deze opvatting minder ondersteund op het moment dat iemand handelt op een, in de ogen van de ander, onverantwoordelijke manier. Om deze reden is het voor naasten vaak lastig om te helpen met problemen: grote vriendschap kan er namelijk toe leiden dat de ander grote belangen heeft bij de keuzes die de persoon in kwestie maakt. De persoon met de problemen kan daarnaast vaak ook niet vrijuit praten over wat hem dwarszit, omdat hij rekening wil houden met de ander.

 

Gezindheid van de hulpverlener.

Er zullen twee soorten hulpverleners worden besproken, waarbij er antwoord wordt gegeven op de vraag hoe de hulpverlener wil dat mensen leven, hoe de hulpverlener dat doel wil bereiken en wat de belangen zijn van zowel hulpverlener als cliënt.

  1. Diagnose-receptgesprek. Dit type gesprek impliceert vaak een stilzwijgende overeenkomst dat er een bepaalde norm is voor verantwoord handelen. De hulpverlener heeft een beeld van wat het ‘beste gedrag’ is, en daarom is de noodzaak om inzicht te krijgen in de wensen en opvattingen van de cliënt niet zo groot. De visie op de problemen van de cliënt komen vaak tot stand door een vergelijking met soortgelijke cliënten (referentiekader). Het gevaar bij dit type gesprek is dat de persoonlijke voorkeuren van de cliënt niet tot hun recht komen.

Het belang van de cliënt tijdens het gesprek is het krijgen van een oplossing, waarbij de cliënt zich vaak afhankelijk opstelt tegenover de hulpverlener. Het belang van de hulpverlener is het geven van een goed advies.

Het diagnose-receptgesprek kent een aantal gevaren. Allereerst vormt het belang van de hulpverlener om deskundig over te komen een gevaar: dit leidt mogelijk tot een te eenvoudige aanpak van de problemen. Daarnaast wordt van de cliënt verwacht zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn leven, en daarom is het van belang dat hij kan meepraten en meebeslissen. Bij de gesloten werkwijze van het type gesprek is hier echter weinig ruimte voor. Dit wordt ondersteund door wetenschappelijk onderzoek: adviezen die worden gegeven met meer openheid (waarbij de cliënt kan meepraten/meebeslissen) worden door een hoger percentage van de cliënten daadwerkelijk opgevolgd.

  1. Samenwerkingsmodel. De hulpverlener heeft de opvatting dat mensen zelf verantwoordelijk zijn, wat zou inhouden dat de invalshoek van de hulpverlening is dat de cliënt zelf een oplossing voor de problemen kiest. Dit wordt bereikt door de cliënt zelf te laten nadenken over de problemen. De hulpverlener stelt zichzelf als doel om meer inzicht te krijgen in de gevoels-, denk- en leefwereld van de cliënt. Dit is belangrijk om de cliënt goed te kunnen ondersteunen in het hulpverleningsproces.

Het belang van de cliënt in dit type gesprek is, evenals bij het diagnose-receptgesprek, het vinden van een oplossing voor het probleem. Het belang van de hulpverlener is het waarmaken van de deskundigheid. Het gaat hier wel om het aanreiken van methoden aan de cliënt die als doel hebben de cliënt zelf in staat te stellen om oplossingen te bedenken.

Als hulpverlener probeer je de feiten en gevoelens die je van de cliënt te horen krijgt te ordenen, er samenhang in te zien en aan te voelen hoe de cliënt het beleeft. Je probeert een beeld te krijgen van de belevingswereld van de cliënt. Hierbij is het van belang dat je de gevoelens die je hebt tegenover de cliënt zo goed mogelijk inschat en bewaakt. Je moet op zoek naar een handelingsmethode die ervoor zorgt dat de cliënt op zijn gemak is.

 

3. Benadering gericht op de cliënt

Theoretische kennis is nodig wanneer je mensen met persoonlijke problemen wil helpen, omdat dit je in staat stelt om systematisch en verantwoord te handelen. De theorieën die in het boek worden beschreven:

  • Biedt de hulpverlener concreet inzicht in het menselijk functioneren

  • Maakt de hulpverlener duidelijk hoe persoonlijke problemen kunnen ontstaan

  • Biedt de hulpverlener richtlijnen voor het verminderen van de problemen van de cliënt

 

Rogers theorie.

Carl Rogers heeft in eerste instantie landbouwkunde gestudeerd, maar ontwikkelde daarnaast belangstelling voor het menselijk denken. Hij besloot psychologie te gaan studeren, en ging over van een wetenschappelijke benadering naar een meer betrokken manier van werken.

Rogers besteedt veel aandacht aan ‘self-actualizing tendency’ (zelfactualisering). Hij is ervan overtuigd dat mensen zich ontwikkelen op grond van mogelijkheden die in hun aanleg gegeven zijn. Hij heeft het over een proces van ontwikkeling en verfijning, dat voornamelijk wordt bepaald door de ‘experiencing’ van een persoon, oftewel het belevings- en ervaringsproces. Een optimale vorm van experiencing kan vanzelf plaatsvinden, mits de omstandigheden gunstig zijn. Om ‘gunstige omstandigheden’ te verduidelijken noemt Rogers het belang van ‘unconditional positive regard’: onvoorwaardelijke positieve aandacht en zorg. Dit is essentieel voor een goede ontwikkeling, omdat personen die zich in een accepterende omgeving bevinden zich vrij en veilig voelen, en hierdoor de mogelijkheid hebben zich te uiten.

Om te beschrijven hoe problemen ontstaan noemt Rogers het begrip ‘conditional regard’ (voorwaardelijke aandacht en zorg). Dit is het geval als de omgeving de hoeveelheid liefde en aandacht aanpast aan het gedrag van de persoon, wat tot gevolg zou hebben dat je je als persoon niet meer vrij kunt uiten en dus niet optimaal kunt functioneren. Rogers noemt in dit verband ook ‘incongruence’ (incongruentie). Op het moment dat een persoon zich aanpast aan de verwachtingen van de omgeving en zich niet meer laat leiden door eigen gedachten en gevoelens, verkeert de persoon in een toestand van incongruentie. Vaak worden opgelegde normen geïnternaliseerd, en deze beïnvloeden de eigen ideeën. Mogelijk leidt dit tot vervreemding van jezelf.

 

Rogers methode.

Volgens Rogers is het de taak van de hulpverlener om zich zo te gedragen naar de cliënt dat zijn gedrag compenseert voor het verstorende gedrag uit de omgeving van de cliënt. Dit kan op de volgende manieren:

  1. Onvoorwaardelijke positieve waardering, zodat de cliënt zichzelf kan zijn. Dit is iets anders dan het altijd met de cliënt eens moeten zijn/alles goed vinden wat de cliënt doet

  2. Echtheid laten zien, en ook eerlijk tegenover zichzelf zijn. Ook minder mooie gevoelens tegenover de cliënt mag je toelaten, het gaat erom wat je er vervolgens in het contact mee doet

  3. Empathie, het vermogen om de situatie vanuit de beleving van de cliënt te bekijken, alsof het je eigen ervaring was (echter wel zonder uit het oog te verliezen dat het NIET jouw belevingswereld is). Empathie is erg belangrijk, omdat het bij kan dragen aan het gevoel van veiligheid van de cliënt. Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid voor de hulpverlener om uitdrukking te geven aan bepaalde betekenissen in wat de cliënt beleeft, waarvan deze zich soms niet eens bewust is

Kritiek.

Er zijn een aantal wetenschappers die kritiek leverden op de methode/theorie van Rogers. De belangrijkste punten zijn:

  1. Rogers is te optimistisch. Rogers basisgedachte is dat iedere persoon zich onder gunstige omstandigheden kan ontplooien. Andere wetenschappers vinden dit te makkelijk gedacht en zij benadrukken dat het belangrijk is dat een persoon geactiveerd en gestimuleerd moet worden om zich goed te kunnen ontwikkelen. Ten tweede gaat de werkvorm van Rogers, waarbij de cliënt goed in staat is over zichzelf na te denken en gevoelens en gedachten kan verwoorden, uit van een bepaald intellectueel niveau. Dit is volgens andere wetenschappers te hoog gegrepen. Tot slot zijn andere wetenschappers het niet eens met de opvatting dat ‘onvoorwaardelijke acceptatie’ zorgt voor een sociaal handelende burger. Zij benadrukken dat het soms van belang is om mensen erop te wijzen dat hun manier van handelen negatieve consequenties heeft.

  2. Rogers is te vaag. Volgens de cognitief psychologen maakt het cognitieve proces (de manier van informatie opnemen, verwerken, coderen, bewaren, etc.) van informatieverwerking het mogelijk voor de mens om betekenis toe te kennen aan binnenkomende informatie. Wanneer zich problemen voordoen bij de cliënt moet de oplossing dus ook gezocht worden in het bijsturen van het informatieverwerkingsproces. Ten tweede vindt de cognitieve psychologie de opvatting dat ‘experiencing’ vanzelf plaatsvindt als de persoon zich openstelt te vaag.

  3. Rogers is WEL essentieel. De methoden en opvattingen van Rogers zijn essentieel als ‘basis voor hulpverlening’. Het belangrijkste punt hierbij is het belang dat wordt gehecht aan een goede relatie tussen cliënt en hulpverlener, omdat er anders geen sprake kan zijn van effectieve hulpverlening. Daarnaast is Rogers leidraad ‘zo min mogelijk ingrijpen’ ook van belang: er moet ruimte en gelegenheid zijn voor de cliënt om zelf een oplossing voor de problemen te vinden.

 

Cognitieve belevingstheorie.

Wexler gaat er net als Rogers vanuit dat mensen beschikken over de neiging tot ontplooiing. Hij verschilt echter sterk van mening met Rogers over de manier waarop dit gebeurt. Volgens Wexler is het namelijk een actief proces: de mens moet zelf selecteren, ordenen en betekenis toekennen aan alle binnenkomende informatie. Passiviteit zou volgens hem zorgen voor overprikkeling, want je kunt je slechts richten op een beperkt deel van binnenkomende informatie.

Het cognitieve proces van informatieverwerking is een proces waarvoor ieder mens zijn eigen stijl heeft. Het is echter wel een proces dat beïnvloedbaar is: je kunt leren om het anders te doen. Vaak zijn mensen zich niet bewust van de manier waarop zij informatie verwerken, en komen er pas achter op het moment dat ze merken dat andere mensen op een ‘andere’ manier naar dezelfde feiten kijken.

 

Twee aspecten van informatieverwerking zijn belangrijk om te noemen om goed te begrijpen wat er in het hulpverleningsproces gebeurt:

  1. Taal speelt een belangrijke rol: het benoemen van gedachten en gevoelens zorgt voor helderheid

  2. Twee principes spelen een belangrijke rol bij informatieverwerking:

    1. Differentiatie: nuancering in interpretaties en opvattingen vindt plaats op grond van informatie die binnenkomt

    2. Integratie betekent dat er samenhang wordt gezien in binnenkomende informatie, en dat er verbanden kunnen worden gelegd

In een ideale situatie gaat het differentiëren en integreren zonder problemen. Op het moment dat er wel problemen aanwezig zijn, kan dit worden gezien als gevolg van een gebrek aan selectie-, differentiatie-, en integratiemogelijkheden. Het is op dat moment de taak van de hulpverlener om de cliënt te helpen zijn informatie op een andere manier te ordenen.

Volgens Rogers is het van groot belang dat je open staat voor je eigen gevoelens. Dit biedt volgens hem mogelijkheden om vanuit je eigen geaccepteerde zelf te gaan leven. De nadruk op het belang van gevoelens is volgens Wexler echter nog te ‘vaag’, omdat het geen antwoord geeft op de vraag hoe gevoelens begrepen moeten worden. Wexler is zelf van mening dat gevoelens verbonden zijn met cognitieve processen: het verwerken van binnenkomende informatie zou tot gevolg hebben dat gevoelens zich voordoen.

De volgende vraag die zich voordoet is waarom er soms wel gevoelens bij het verwerken van informatie komen kijken en soms niet. Enkele factoren spelen hierbij een rol:

  1. De betekenis die de informatie heeft voor de persoon

  2. Sommige informatie zorgt voor een grote verandering voor de persoon, waarbij de informatie in het systeem moet worden geplaatst, maar dit eigenlijk niet past. Dit zorgt voor desorganisatie in het informatieverwerkingssysteem

  3. Soms wordt nieuwe informatie veroorzaakt doordat een persoon op een andere manier kijkt naar dezelfde situatie, en hierdoor tot nieuwe inzichten komt

 

Een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt is essentieel voor de hulpverlening. Op het moment dat de cliënt in een persoonlijk moment erg emotioneel wordt (soms om onduidelijke redenen), moet de hulpverlener:

  • Deze gevoelens onvoorwaardelijk accepteren

  • Alles wat hij merkt aan de cliënt zelf congruent verwerken en bedenken wat hij er vervolgens mee wil doen

  • Empathisch reageren

 

4. De sociale leertheorie

Aanhangers van de sociale leertheorie zien mensen als wezens met veel mogelijkheden om te ontwikkelen. Het gaat om een combinatie van aanleg en omgevingsinvloeden die de ontwikkeling van de persoon bepalen. Andere theorieën zien gedrag soms alleen als gevolg van de eigenschappen van de persoon (personalistische benadering), of puur als gevolg van de omgevingsinvloeden (klassiek-behaviorisme). Volgens Bandura spelen niet alleen aanleg en omgeving een rol bij het bepalen van gedrag, maar is het gedrag zelf ook van invloed op zowel de omgeving als op de persoon. Voor de hulpverlening betekent dit dat je niet tot oplossing van problemen komt door alleen te kijken naar iemand persoonlijke eigenschappen, gedrag of situatie. Het is daarentegen ook onmogelijk om alle factoren te overzien, want dit zorgt voor verwarring en kan het erg lastig maken om tot probleemoplossing te komen.

Mischel heeft veel nagedacht over het toekennen van eigenschappen aan een persoon. Hij is van mening dat er belangrijke verschillen zijn in de stabiliteit van gedrag op verschillende momenten:

  • Intellectuele en cognitieve functies: de manier van probleemoplossing zijn vaak stabiel en niet van de situatie afhankelijk

  • De invloed van de situatie is op het gebied van sociaal functioneren wel erg groot: de externe situatie beïnvloed het gedrag van de persoon

Bij deze visie moeten wel twee kanttekeningen worden gemaakt. Allereerst is de mate waarin een persoon gevoelig is voor situationele invloeden verschillend per persoon. Ten tweede is de uiting van persoonlijke verschillen tussen mensen in sterke mate afhankelijk van de ruimte die daarvoor door de situatie wordt toegelaten (zeer strikte regels bij militairen laten bijvoorbeeld weinig persoonlijke verschillen toe). Voor de hulpverlening betekent dit dat het begrip ‘eigenschap’ met voorzichtigheid moet worden behandeld, en de hulpverlener moet voorzichtig omspringen met generalisatie van het gedrag van de cliënt in verschillende situaties.

Gedrag is leerbaar, en door de sociaal leertheoretici zijn een aantal algemene leerprincipes aangereikt:

  1. Leren via voorbeelden (de kunst bij iemand anders afkijken). Als je anderen bezig ziet vorm je je al snel een idee van hoe dit nieuwe gedrag uitgevoerd wordt. Vervolgens kan deze informatie gebruikt worden om zelf ook dit gedrag te vertonen. Er hangen wel drie voorwaarden aan om succesvol te leren via voorbeelden:

    1. De aandacht moet gericht worden op het voorbeeldgedrag, en je moet dit gedrag ook op de juiste manier waar kunnen nemen

    2. Je moet het nieuwe gedrag kunnen onthouden

    3. Je moet het nieuwe gedrag zelf kunnen uitvoeren. Dit is een belangrijk punt, aangezien er veel verschil zit tussen ‘weten dat’ en ‘weten hoe’

  2. Leren via consequenties. Wanneer je gedrag vertoont en daar positief effecten op volgen, is de kans groot dat je dit gedrag opnieuw vertoont in situaties die vergelijkbaar zijn. Consequenties die aan het handelen hangen hebben een aantal functies:

    1. Informatieve functie: op grond van effecten die volgen op het handelen ontwikkel je kennis die richting geeft aan je handelen in de toekomst

    2. Motiverende functie: als je weet wat het gevolg is van je gedrag, dan is dat een belangrijk motief voor het al dan niet aanpassen van dat gedrag

Gedrag als het volgen van voorbeeld of het leren van consequenties is niet zo simpel als het lijkt. Er zit een station tussen het leren en het zelf vertonen: de informatieverwerkende persoon. Door ervaring leer je verbanden te zien tussen situaties, de manier van handelen en de uitkomsten. Het is echter de verwachting die is verbonden met toekomstig gedrag: deze wordt geleerd door het selecteren en interpreteren van feiten, de handelingen en de gevolgen daarvan. Hierin kunnen

Read more