Samenvatting bij Jeugdstrafrecht: In internationaal perspectief - Weijers - 4e druk


Supersamenvatting bij jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Het boek Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief is tot stand gebracht onder redactie van Ido Weijers. Ido Weijers heeft gewerkt als docent Pedagogiek en in het bijzonder Jeugd en Criminaliteit aan de Universiteit Utrecht. Ook is hij lid geweest van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming en was hij voorzitter van de Raad van Advies van Stichting Slachtoffer in Beeld en diverse begeleidingscommissies zoals het WODC.

Ido Weijers heeft het boek samen geschreven met Paul Vlaardingerbroek, Joost Huijer, Isabeth Mijnarends, Ton Liefaard, Gerard de Jonge, Alexandra Barendsen, Elina Kurtovic, Carlo Dronkers, Jolande uit Beijerse, Linda Dubbelman, Elzemiek Rensen, Goos Cardol, Myriam de Bruijn, Stephanie Rap, Frank Dronkers, Jeroen ten Voorde, Mirjam Siesling, Kristien Hepping en Mariëlle Bruning.

Het boek informeert de lezer eerst over de geschiedenis en de grondslagen van het jeugdstrafrecht en vervolgens over de relatie met het civiele jeugdrecht. Dan volgt een hoofdstuk over het internationale kader van het jeugdstrafrecht. Daarna komt de kern van het jeugdstrafrecht met haar sancties en procedurele regels. In het laatste deel van het boek is er vooral veel aandacht voor pedagogiek, actuele problemen en de positie van Nederland ten opzichte van andere landen.

Wat deze vierde druk uniek maakt zijn de twee hoofdstukken over het civiele jeugdrecht die de eerdere drukken nog niet hadden. Er is dus een hoofdstuk toegevoegd over gezag en minderjarigheid en een over jeugdhulp en jeugdbescherming. Verder zijn de hoofdstukken herzien en is de volgorde ervan enigszins aangepast.

Waar gaat dit boek over? - Chapter 1

Dit boek gaat over jeugdcriminaliteit en de reactie hierop vanuit het strafrecht. Door de publieke opinie hierover, verandert het jeugdstrafrecht en de toepassing hiervan constant. Omdat jeugdstrafrecht sterk wordt beïnvloed door meerdere disciplines, is het belangrijk om ernaar te kijken vanuit verschillende perspectieven. Er is voor het volledig begrijpen van dit boek enige voorkennis van het Nederlandse recht en in bijzonder het strafrecht nodig, maar ook van de jeugdcriminaliteit. Dit boek is bedoeld om een breder inzicht te krijgen in het jeugdstrafrecht en op de hoogte te geraken van de ingrijpende veranderingen in de afgelopen decennia die tot een verharding hierbinnen hebben geleid.

Hoe is de geschiedenis van het jeugdstrafrecht verlopen? - Chapter 2

Hoe is het jeugdstrafrecht dat we nu kennen ontstaan?

Rond 1900 was Nederland zeer verdeeld op politiek, maatschappelijk en cultureel vlak. Dit leidde tot de discussie of onderwijs voornamelijk aan de ouders was, of aan de overheid, later bekend geworden als de schoolstrijd. De leerplicht werd in die tijd met een kleine meerderheid ingevoerd. Ook deed het sociaalliberalisme haar intrede. Er ontstond een geloof in de maakbaarheid van de individu en de maatschappij, waardoor vooral criminaliteit onder jongeren als heel gevaarlijk werd gezien. Hoewel er net een nieuw Wetboek van Strafrecht tot stand was gekomen, kwam er daarom een roep om apart strafrecht voor jeugdigen.

Deze vraag werd beantwoord met de Kinderwetten waarvan de burgerlijke voor het eerst de staat de bevoegdheid gaf in te grijpen in de opvoeding. In de tijd van de schoolstrijd was er dus wel de consensus dat de overheid in uitzonderingssituaties als een soort nood-ouder moest kunnen fungeren.

De strafrechtelijke Kinderwet bood voor het eerste aparte sancties voor de jeugd en aparte voorschriften. Belangrijke regels die daarmee werden ingevoerd zijn de volgende:

  • Strafzittingen waarin de verdachte jeugdig is, mogen niet openbaar zijn. De deuren van de zitting moeten dus gesloten blijven (art. 495b lid 1 Sv).
  • De ouders of voogd moet worden opgeroepen voor de zitting (art. 496 lid 1 Sv).
  • Het kind moet verplicht verschijnen voor de zitting (art. 495a lid 1 Sv).
  • De jeugdige moet altijd een raadsman toegewezen moest krijgen (art. 489 lid 1 Sv).

Veel van deze procedurevoorschriften zijn onveranderd gebleven, de sancties zijn wel aangepast.

In de derde Kinderwet, de Kinderbeginselenwet, werd vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van maatregelen en sancties van de beide Kinderwetten moest worden afgestemd op de bescherming en heropvoeding van minderjarigen.

Wat houdt heropvoeding in?

De Klassieke Richting in het strafrecht ging uit van een terughoudende overheid in een nachtwakersstaat. Rechtszekerheid en proportionele vergelding waren de belangrijkste beginselen. Rond 1900 begon het strafrecht de kant van de Moderne Richting op te gaan. Volgens deze richting was het strafrecht een instrument voor maatschappelijke doelen en was vooral de maatschappelijke beveiliging belangrijk. Het ging om hoofdzakelijk om voorkomen in plaats van om vergelden. Dit was gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke inzichten over de mens en de samenleving waaruit opvoeding zeer belangrijk bleek.

Het laten heropvoeden van jeugdcriminelen werd daarom een kernpunt in het jeugdstrafrecht. Dit liep in lijn met de traditie van de negentiende eeuw, waarin steeds meer heropvoedingsinstellingen waren opgekomen. Men streefde ernaar kinderen zo veel mogelijk weg te houden van verderfelijke invloeden. Meestal bleven jongeren tot aan hun meerderjarigheid in een instelling zitten. Hierdoor is er geen sprake van vervroegd vrijkomen bij goed gedrag zoals in gevangenissen in heropvoedingsinstellingen.

Hoewel de Moderne Richting een sterk ingrijpende omslag betekende voor het Nederlandse jeugdstrafrecht, bleef Nederland wel binnen de marges van de continentale Europese strafrechttraditie.

Hoe kwam de focus te liggen op de toekomst van het kind?

Door de Kinderwetten kreeg de rechter een vergaande bevoegdheid om in te grijpen in de opvoeding van een kind als dit de verkeerde kant op leek te gaan. Strafrechtelijk veranderde de focus dus van het delict wat een kind al had gepleegd en voor moest worden gestraft, naar de delicten die in de toekomst konden worden voorkomen. Het gepleegde delict werd enkel gezien als een aanleiding om in te grijpen. Dit is ook waarom er veel regels kwamen voor de bescherming van het kind binnen het strafproces.

Een vergaand gevolg hiervan was dat de ondergrens in leeftijd waarop een kind veroordeeld kon worden, werd losgelaten. Voorafgaand aan de Kinderwetten was een leeftijdsgrens van 10 jaar gesteld in het strafrecht. Nu werd het belang gezien van het ingrijpen in de levens van nog jongere kinderen. Opvallend is dat Nederland hierin de andere kant op ontwikkelde dan de meeste andere Europese landen. Frankrijk en België kwamen juist net met een leeftijdsgrens in het strafrecht, op het moment dat wij hem loslieten. Wel werd het ideaal van heropvoeding binnen het jeugdstrafrecht in de meeste landen nagestreefd.

Wat voor kritiek ontstond hieruit?

Door dit ideaal groeide de kritiek op het heftige bestraffen van kinderen. Zowel het onderwijs als de rechtspraak kreeg hiermee te maken. Er werden verenigingen voor kinderbescherming opgericht; in 1896 ontstond Pro Juventure, daarna in 1899 de Nederlandse Bond van Kinderbescherming en anderen. Ook kwamen er steeds meer publicaties waarin het belang van de invoering van specifieke 'kinderkamers' en gespecialiseerde kinderrechters bepleit werden. Tenslotte kwam er een sterke vraag naar het invoeren van de ondertoezichtstelling als minder ingrijpende gezinsmaatregel. Om aan deze vragen te voldoen, trad in 1921 een wetsvoorstel tot invoering van de kinderrechter en de ondertoezichtstelling van minderjarigen in.

Ook op de heropvoedingsinrichtingen kwam kritiek. Het onderwijs zou tekortschieten en de kinderen werden te hard aangepakt. Fysiek geweld en mishandeling bleef een probleem in de inrichtingen, volgens de critici omdat veel opvoeders zelf geen juiste opvoeding gehad hadden. Hoewel de kritiek zich hier meestal niet op richtte, lijkt er een oorzaak te liggen in de bezuinigingen die de inrichtingen raakten. Ook op de tuchtschool kwam de kritiek dat veel pupillen daar niet thuishoorden of er te jong geplaatst waren.

Tegenwoordig kunnen we ons nauwelijks voorstellen dat de jeugdinrichtingen zo streng gericht waren op tucht en orde:

  • De inrichting was hetzelfde als die van kazernes.
  • Jongens werden kaalgeschoren en meisjes verplicht opvallende gestichtshoofddeksels te dragen.
  • Er waren bewakers en werkmeesters die meestal een achtergrond in het leger of het gevangeniswezen hadden en soms revolvers droegen.
  • De arbeidsomstandigheden van het personeel waren heel slecht.
  • De kinderen werden in vier klassen opgedeeld, waarbij het kind begon in de laagste klasse (en als kortgestrafte dus enkel daarin zat).
  • Eenzame opsluiting en afzondering van de andere minderjarigen was een veelgebruikte tactiek om de kinderen uit de laagste klasse 'in toom te houden'.
  • Andere regelmatig gebruikte straffen waren het in boeien slagen van de kinderen, hen op water en brood zetten of onthouden van voorrechten zoals de mogelijkheid om buiten te spelen.
  • Huishoudelijke straffen hoefden niet te worden opgenomen in de statistieken. Hierop werden de instellingen dus niet gecontroleerd. Maar de huishoudelijke straffen waren vaak ook zwaar en lastig te onderscheiden van de disciplinaire straffen.
  • Er bestond geen enkele klachtenregeling of rechtsbescherming voor de kinderen.

Wat veranderde er in de psycholisering van het criminele kind?

De Amsterdamse Vereniging Hulp voor Onbehuisden had in 1930 een observatiehuis waarin kinderen werden geobserveerd voordat zij naar een inrichting werden gestuurd. Vanuit de professionalisering van de observatie, deels naar Amerikaans voorbeeld, ontstond een nieuwe visie op het criminele kind. Er waren meer professionals uit de psychologie bij betrokken. De nieuwe visie luidde dat het vooral een gebrek aan liefde was dat kinderen tot agressie dreef. Dit zorgde er ook voor dat het trauma dat kon ontstaan door een kind te scheiden van de ouders, serieuzer werd genomen. Als het mogelijk was om de ouders goed te laten opvoeden, dan moest dat eerst worden geprobeerd dan het kind door anderen te laten opvoeden.

In 1965 kwam er nieuwe wetgeving waarin opnieuw een ondergrens in leeftijd van 12 jaar werd gesteld, speciale wetten voor gestoorde jongeren werden ingevoegd en de jeugd-tbr voor moeilijk opvoedbare jeugdige delinquenten. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de kinderrechter werden ook uitgebreid, met een nieuwe focus op het 'driehoeksoverleg' met de officier van justitie en de Raad voor de Kinderbescherming.

Hoe veranderde de gestichtspraktijk?

Na de oorlog werd er een einde gemaakt aan de harde militaristische gestichtspraktijk. Er werd ingezien dat het ontnemen van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van jeugdigen een groot probleem vormt als ze eenmaal volwassen zijn. Daarom werd vanaf toen juist steeds meer zelfstandigheid en verantwoordelijkheid gegeven aan een kind, zodat die hier in zijn volwassenheid goed mee om kon gaan.

De nadruk werd gelegd op het 'zichzelf mogen zijn', wat samenging met de afschaffing van het verplichte kaalscheren en hoofddeksels en uniformen dragen. Het verblijf in een gesticht moest minder op dat in een gevangenis en meer op dat in een huis gaan lijken. Langzamerhand werden sommige van de hevige straffen taboe. Denk er wel aan dat de omslag langzaam ging en kinderen bijvoorbeeld nog steeds geen klachten konden uiten.

Wat betekende de kinderrechten voor het jeugdstrafrecht?

In West-Europa werden in de jaren vijftig en zestig de forensische professionals, maatschappelijk werkers, psychiaters, psychologen en pedagogen veel belangrijker in het jeugdstrafrecht. Het beschermen van het kind werd het belangrijkste doel. In 1965 kwam de nieuwe Beginselenwet voor de Kinderbescherming met een nieuw regelgevend kader voor de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties uit het Wetboek van Strafrecht. Deze zorgde voor een betere rechtspositie van jeugdige delinquenten.

Niet lang daarna kwamen er wat uitspraken van het Amerikaanse Hooggerechtshof die een grote invloed hadden op het Europese jeugdstrafrecht. Dit waren met name de zaken Kent in 1966 en Gault in 1967. In Kent werden de beginselen van due process, fairness en full investigation in het jeugdstrafrecht benadrukt. En in Gault werden rechtsbeschermende eisen geformuleerd. Het rapport Jeugdbeschermingsrecht van 1971 dat in lijn ligt met dit nieuwe geluid bepleitte een meer individualiserende bemoeienis met de verhouding tussen ouders en kind. Ook riep het op tot een meer actieve bescherming.

In 1982 werd de mogelijkheid tot oplegging van afzondering als disciplinaire straf in inrichtingen volledig opgeheven. Ook moest elke inrichting een commissie van toezicht hebben waarbij het jeugdige beklag kon instellen. In 1989 trad de Wet op de jeugdhulpverlening in werking. Deze bood een klachtrecht voor belanghebbenden, waaronder ook de ouders van de kinderen vielen.

Hoe verhardde het jeugdstrafrecht hierna?

De zaken Kent en Gault en de traditie die hieruit in Europa was ontstaan, zorgde voor het idee dat de beginselen uit het algemene strafrecht ook voor het jeugdstrafrecht moesten gelden. Dit gaf aanleiding tot de discussie over het verlagen van de leeftijd van meerderjarigheid in 1995. Wel wilde de commissie die was aangesteld om deze vraag te onderzoeken rekening houden met een achtergesteld volwassen worden door onvoltooide psychische en maatschappelijke ontwikkeling van jeugdigen. Daarom deed zei een pleidooi voor de invoering van een apart adolescentenstrafrecht voor 18- tot 21-jarigen. Ook het vervroegd vrijkomen door goed gedrag moest volgens de commissie-Anneveldt in het jeugdstrafrecht worden opgenomen.

In 1955 deed het vernieuwde jeugdstrafrecht zijn intrede. Maar hierin is een toenemende en uitdrukkelijk beoogde punitiviteit te zijn. De strafmaxima zijn hierin verzwaard. En hoewel er een leeftijdsgrens van 12 jaar kwam, die in Europees opzicht al laag is, kwam er ook STOP: een strafwerkprogramma voor kinderen onder de 12 (zogenaamd op vrijwillige basis, in 2010 opgeheven door gebrek aan effectiviteit). Er is in de loop van de tijd een uitbreiding van sancties in het jeugdstrafrecht en van hoe zwaar deze mogen worden opgelegd gekomen. Wel zijn verbeteringen op het gebied van de rechtspositie van jeugdigen nog sterker doorgezet sinds 1995. Dit heeft te maken met het feit dat Nederland in dat jaar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ratificeerde.

In 2001 werd de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) ingevoegd, met het doel om de rechtspositie van de jeugdige in justitiële jeugdinrichtingen nog verder te versterken. Wereldwijd is er nauwelijks vergelijkbare wetgeving bekend over de bescherming van jeugdigen in vrijheidsbeperkende situaties. De Bjj brengt de disciplinaire straffen terug, maar ook veel procedurele voorschriften hierover en een aparte beklagregeling, beroepsprocedure en bemiddelingsprocedure.

Dus vanaf 1995 zijn de strafmaxima verzwaard, het aantal inrichtingsplaatsen sterk toegenomen en de sancties uitgebreid. De punitiviteit is omhooggegaan, terwijl de jeugdcriminaliteit stabiel bleef. Pas in 2007 nam de punitiviteit weer af, omdat ook de jeugdcriminaliteit afnam en een groter deel van de jeugdcriminaliteit door de civiele rechtspraak is behandeld.

Wat zijn de grondslagen van het jeugdstrafrecht? - Chapter 3

Toelichting bij een straf is heel belangrijk omdat strafrechtelijke sancties sterk kunnen ingrijpen op mensenlevens, zeker in het geval van kinderlevens. Toch ontbreekt een expliciete verantwoording vaak in het jeugdstrafrecht, waardoor strafopleggingen vaker als inconsistent en oneerlijk worden ervaren. De Raad van Europa heeft de EU-landen willen aanmoedigen om strenger te zijn op de toelichting in het strafrecht. Veel lidstaten hebben daarom gekozen voor het verplichten van het expliceren van de motivering van het vonnis, of voor het splitsen van het strafproces in twee fases waarbij motivering belangrijk onderdeel van de tweede fase is.

Waarom en waartoe wordt gestraft?

Serieuze straf accepteren we normaal gesproken niet zo snel. Straf is immers een verregaande inbreuk op de normale verhoudingen. Daarom is het slechts passend in een heel beperkt aantal situaties in voornamelijk opvoeding, onderwijs en rechtshandhaving. Alleen van de functies met autoriteit hierbinnen accepteren we straf. Bij strijd met de rechtsnormen, is de Staat bevoegd om bestraffend op te treden. Maar over de precieze invulling en grondslag van die bevoegdheid, bestaat veel discussie.

Vanuit welke invalshoeken kan naar straffen gekeken worden?

Het strafrecht kan grofweg op twee manieren gerechtvaardigd worden: als effectieve preventie of als maathoudende vergelding. Kant was de grondlegger voor het klassieke idee van vergelding als hoofdmotief van straffen: straf moest gelijk zijn aan de ernst van de misdaad. Hegel bevestigde dit met het beeld dat een straf de misdaad diende uit te wissen. Dit is dus het perspectief dat strafrecht wordt gerechtvaardigd doordat zij geschonden rechtsverhoudingen herstelt. Dit is een objectieve theorie. Het grootste probleem met deze theorie is dat het lastig is om straffen met misdaden te wegen. Daar komt ook bij dat we liever niet in iets willen investeren dat niets oplevert.

Al bijna even oud is de tegenhanger van de preventie als hoofdmotief van straffen. Grondlegger hiervan is te vinden in Bentham, die het maatschappelijke nut boven de vergelding van schuld zette. Dit is een subjectieve theorie. Een probleem dat we empirisch hebben ondervonden is dat de zwaarte van een straf niet echt samenhangt met de kans op het begaan van nieuwe misdaden. Ook vinden we conceptueel dat eventueel onschuldigen niet zomaar mogen worden gestraft voor een groter goed.

In de meeste rechtsstelsels gaan de twee theorieën daarom samen: het objectieve element van geen straf zonder schuld binnen de relatieve invulling. Dit kun je zien als common sense-redenering; we willen wel dat straffen nut hebben, maar er moet voor straf wel een misdaad zijn gepleegd. Het proportionaliteitsbeginsel volgt hieruit. In beide theorieën is een probleem dat de strafgrond en het strafdoel door elkaar heen worden gebruikt. Vergelding of preventie is de reden van straffen, maar ook meteen het doel om mee te straffen. Verenigingstheorieën lossen dit op door de grond van objectieve theorie te nemen en het doel van de subjectieve theorie.

In de laatste decennia is er overigens meer oog gekomen voor de invalshoek van het slachtoffer. Slachtofferhulp en bijvoorbeeld blijf van mijn lijf huizen zijn steeds belangrijker geworden. Met name het verkeersrecht is steeds meer een slachtofferrecht. De Raad van Europa heeft in 1985 al aanbevolen ook in het strafrecht meer vanuit het slachtoffer te kijken.

Wat is de functie van straf in de opvoeding?

De eisen aan de opvoeding van kinderen is door de wet alleen maar zeer algemeen beschreven, maar zoals we eerder hebben gezien kunnen er wel sancties volgen als er niet goed wordt opgevoegd. Artikel 1:247 BW stelt dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht omvat van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Hierin is opvoeding het dragen van zorg en verantwoordelijkheid voor het welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De wet laat de ouders dus vrij om hun ouderlijke plichten naar eigen inzicht in te vullen. Artikel 1:247 lid 2 benadrukt alleen dat geweld en vernedering niet binnen een goede opvoeding passen.

De betekenis van straffen binnen de opvoeding, is afhankelijk van wat het kind en de ouder hieraan hechten. Locke had gesteld dat straffen niet nuttig waren als ze alleen pijn toedienden aan het kind, maar hem geen schuldgevoel gaven. Rousseau vond dat de schaamte van een kind nooit mocht worden gemanipuleerd in de opvoeding en straffen dus nooit goed was, omdat een kind moest ontwikkelen binnen de grenzen van de natuur en niet de grenzen van zijn ouders. Dit zijn zo goed als tegengestelde ideeën over de opvoeding, maar het laat goed zien dat er bij beide een taboe ligt op het hoofddoel van pijn toebrengen aan het kind. Straf moet dus in het teken staan van hulp bij het zelfstandig worden van het kind.

Sommige mensen menen dus dat straffen nooit te rechtvaardigen is, anderen dat het een noodzakelijk kwaad is dat zo min mogelijk ingezet moet worden. Er zijn ook mensen die stellen dat straffen goed is, omdat het voor een kind vervreemdend werkt als slechte daden geen slechte gevolgen hebben. Maar ook bij deze opvatting mogen straffen dus alleen proportioneel worden ingezet.

Straffen zijn alle pedagogische sancties die als straf bedoeld zijn, van het onthouden van een gunst tot een fysieke straf. Rechtvaardige straffen impliceren dat er expliciete regels zijn gesteld, want anders lijkt het straffen willekeurig. Ook waarschuwingen zijn daarom nodig voordat overgegaan wordt tot de straf.

De pedagogische paradox duidt op het spanningsveld van het begeleiden van het kind naar zelfstandigheid in een situatie van afhankelijkheid. Vertrouwen en gezag zijn hierbinnen heel belangrijk voor een zinvolle straf. De opvoeder moet het gezag hebben zodat het kind naar hem luistert, maar niet zo ver gaan dat hij een inbreuk op het vertrouwen van het kind in hem maakt.

Wat zijn de strafgrond en het strafdoel in het jeugdstrafrecht?

Ontwikkelingspsychologisch onderzoek heeft de intuïtie dat minderjarigen cognitief en intellectueel van volwassenen verschillen bevestigd. Vooral in de periode tussen het twaalfde en zestiende levensjaar ontwikkelen kinderen nog sterk. Dit beïnvloedt hun vermogen om zelfstandig te kunnen nadenken. Cognitief en intellectueel lijken adolescenten al veel op volwassenen in hoe ze keuzes maken. Maar er moet ook rekening gehouden worden met de psychosociale vaardigheden van jeugdigen. Denk hierbij aan de beïnvloeding door leeftijdsgenoten en de voorkeur om aan de korte termijn te denken in plaats van de lange termijn. Dit neemt beide pas langzaam af vanaf dat een kind veertien is. Pas als iemand 18 is, heeft hij het grootste deel van zijn impulsbeheersing ontwikkeld.

Dit neemt de verantwoordelijkheid van minderjarigen voor hun daden niet weg. Maar aangezien het jeugdstrafrecht een schuldstrafrecht is (geen straf zonder schuld), worden minderjarigen wel als verminderd verantwoordelijk gezien.

De pedagogische paradox speelt in het strafrecht ook een grote rol. We willen jeugdigen opvoeden tot volwassenen die zelfstandig de juiste keuzes maken. Het erkennen van de kinderlijke status van minderjarige delinquenten is er dus niet alleen om die verminderde verantwoordelijkheid en de beschermingsvoorschriften toe te kunnen passen. Er bestaat altijd een spanning tussen de eigen verantwoordelijkheid van het kind en diens gehoorzaamheid aan leiding. Beide moeten immers ontwikkeld worden om als volwassene goed terecht te komen maar ze zijn in veel situaties met elkaar in strijd. In dit licht kan een analogie getrokken worden met de pedagogische paradox in opvoeding. Wel moet daarbij bedacht worden dat er veel minder sprake is van een vertrouwensrelatie in een strafrechtelijke verhouding.

Er zijn landen met jeugdstrafrecht als jeugdhulpverleningsrecht, zoals België. Maar Nederland heeft echt een schuldstrafrecht voor jeugdigen, net zoals het strafrecht voor volwassenen maar dan met meer beschermingsregelingen. De strafgrond is dus schuld, zoals naar de vergeldingstheorie. Ook de strafdoelen komen overeen met het commune strafrecht. Het eerste doel is het voorkomen van recidive en het tweede doel is het recht doen aan de slachtoffers of benadeelden. Maar, het jeugdstrafrecht heeft nog een extra doel: opvoeding. Het belang van het kind wordt heel serieus genomen.

Wat is het belang van het kind in het strafrecht?

Het belang van het kind, verwijst naar een optimale ontwikkeling tot volwassenheid. Belangrijk om in acht te nemen is dat het belang van het kind, vrij paternalistisch is bepaald. De meeste jeugdigen hebben sinds de intreding van de heropvoedingsinstellingen liever 'gewoon straf' gehad. Dit komt door het stigma wat er op heropvoedingsmaatregelen ligt en de lange duur ervan. Waar in de wetten en andere literatuur over het belang van het kind wordt gesproken, gaat het dus meestal om wat de autoriteiten zien als het beste voor het kind. Dit heeft gezorgd voor een discussie of er niet naar de eigen inbreng van jeugdigen moet worden geluisterd, zeker als we ze verantwoordelijkheid en zelfstandigheid willen bijbrengen.

Er zijn twee aspecten binnen het belang van het kind: schade en eigen inbreng. Het jeugdstrafrecht is nu erg gefocust op het voorkomen van schade in de ontwikkeling van het kind, maar niet op de eigen inbreng van het kind. Dit heeft ermee te maken dat de eigen inbreng tegen het beschermen tegen schade in kan gaan. Als er moet worden gekozen lijkt beschermen tegen verdere schade verstandiger om latere criminaliteit te voorkomen.

Het belang voor het kind uit zich in het jeugdstrafrecht van Nederland dus in het erkennen van de kwetsbare positie van de minderjarige in het strafproces, zijn beperkte verantwoordelijkheid voor zijn daden en zijn rechtspositie in de tenuitvoerlegging van sancties. Het is dus wel te zien dat er in alle fasen van het strafrecht rekening met dit belang wordt gehouden.

Wat is de samenhang tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht? - Chapter 4

Het strafrecht en het civiele recht hangen sterk samen. In het geval van jeugdcriminaliteit is er al lang discussie over hoe groot de rol van het civiele recht zou moeten zijn bij het jeugdstrafrecht.

Hoe wordt jeugdcriminaliteit tegenwoordig aangepakt?

Zoals we al eerder hebben gezien, is in het jeugdstrafrecht het hoogste doel heropvoeding, resocialisatie en integratie in de samenleving van de jeugdige. Het jeugdstrafrecht is daarom zeer dadergericht. Dat is te zien in de procedurele regels dat er geen openbare behandeling plaatsvindt en de jeugdige ter zitting dient te verschijnen en in beginsel ook een ouder of voogd (art. 496 lid 1 Sv). Het opvoedingsbelang en de persoon van de jeugdige dient altijd centraal te staan. Dit sluit nauw aan bij artikel 40 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Het gevolg van deze waarden binnen het jeugdstrafrecht, is dat de strafrechtelijke keten als noodzakelijk kwaad wordt gezien. Als een zaak van jeugdcriminaliteit ook zonder een strafrechtelijke procedure kan worden afgedaan, dan ligt daar de voorkeur.

Het verschilt echter hoe je dit kunt bekijken, omdat jeugdstrafrecht echt een apart rechtsgebied geworden is dat tussen straf- en civielrecht ligt. Dus je zou ook kunnen zeggen dat het strafrecht direct bij jeugdcriminaliteit is betrokken, maar dan met strengere regels dan in het commune strafrecht.

Tegenwoordig slaat de tendens weer een beetje de andere kant op. De afgelopen 110 jaar is er een taboe gegroeid op het te hard straffen van kinderen, maar nu lijken we steeds meer te gaan wijzen op de verantwoordelijkheid van de jeugdigen als daders. We lijken dus weer iets steviger vast te grijpen op het strafrecht in plaats van het civiele recht.

Wat betekent het civiele jeugdrecht voor het jeugdstrafrecht?

Pas in het einde van de negentiende eeuw krijg het kind een beschermde rechtspositie dankzij het Kinderwetje van Van Houten. Daarvoor waren er wel al wat losse bepalingen in het commune strafrecht, maar in de praktijk werkten die niet goed. Vaak werden maatregelen uit het commune strafrecht gezien als te zwaar om toe te passen op kinderen. Er groeide ook het idee dat een kind het beste niet uit zijn gezin verwijderd kon worden. Deze probation-gedachte werd sterk door de Verenigde Staten en Engeland beïnvloed. Pas in 1917 kwam er een kinderrechter en vanaf 1922 bestond de mogelijkheid om een gezinsvoogd aan te wijzen.

In 2005 werd de Wet op de jeugdzorg ingevoerd. Deze bracht belangrijke wijzingen mee in de praktijk van de voogdij. Niet het aanbod van jeugdzorg moest centraal staan, maar de vraag. Hierin is wederom een focus op de jeugdige en zijn belang te zien.

Vaak spelen er zowel een strafrechtelijke zaak als een civiele zaak. Gezinsvoogden zouden een belangrijke rol kunnen gaan vervullen in het verschaffen van informatie over het civielrechtelijke traject binnen de strafrechtelijke zaak.

Hoe kan de Nederlandse aanpak van jeugdcriminaliteit worden vergeleken met die van onze buurlanden?

De Nederlandse aanpak van jeugdcriminaliteit verschilt heel sterk met die van België. De volgende voorbeelden zijn het meest kenmerkend:

  • Het grootste verschil tussen de aanpak van Nederland en die van België, is dat België geen apart jeugdstrafrecht kent, maar alleen een jeugdbeschermingsrecht. Daarom wordt nooit gesproken van straffen, maar alleen van maatregelen.
  • Als gevolg hiervan speelt de schuldvraag niet zo'n grote rol als in Nederland.
  • België lijkt minder streng op de kinderen, maar des te strenger op de ouders. Het jeugdparket kan in België nalatige ouders een ouderstage opleggen om ze verplicht te helpen bij het ontwikkelen van hun ouderschapskwaliteiten.
  • Tenslotte is een kenmerkend verschil dat de jeugdige in België op zijn verantwoordelijkheid wordt gewezen door hem te laten herstellen wat hij heeft aangericht, niet door hem op zijn juridische schuld te wijzen. Er vindt bijvoorbeeld herstelbemiddeling tussen de jeugdige, zijn ouders en het slachtoffer plaats, of er worden herstellende maatregelen opgelegd.

Het jeugdstrafrecht van Duitsland lijkt meer op dat van Nederland maar ook tussen Nederland en Duitsland zijn duidelijke verschillen te zien:

  • Het jeugdstrafrecht van Duitsland is enkel op jeugdigen van veertien tot achttien van toepassing.
  • In Duitsland is de opvoedingsgedachte is nog sterker dan in Nederland.
  • Schuldbesef staat centraal in Duitsland. Als een jongere zich niet bewust is van zijn verantwoordelijkheid, kan hem geen strafrechtelijke maar alleen een civiele sanctie worden opgelegd.
  • Hiermee samenhangend lijkt de relatie tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht sowieso soepeler in Duitsland dan in Nederland.

Hoe zijn gezag en minderjarigheid geregeld? - Chapter 5

Er is een bepaalde basis van het familierecht nodig om jeugdstrafrecht goed te begrijpen. Minderjarigheid en ouderlijk gezag zijn termen waar juridisch gezien veel bij komt kijken en daarom moeten ze volledig worden uitgelegd.

Wat houdt minderjarigheid precies in?

Hoewel ieder mens op een verschillende snelheid ontwikkelt, is het voor de rechtszekerheid nodig geweest om vaste leeftijdsgrenzen te stellen. Kinderen onder de twaalf kunnen niet worden vervolgd en kinderen van twaalf tot achttien kunnen alleen volgens specifiek jeugdstrafrecht worden vervolgd. Dit zorgt er aan de andere kant ook wel voor dat bepaalde beschermingsregelingen alleen gelden voor kinderen vanaf twaalf. Als een jonger kind zijn mening wil uiten, hoeft de rechter daar bijvoorbeeld niet naar te luisteren, terwijl hij bij kinderen vanaf twaalf een hoorplicht heeft.

Ons strafrecht gaat uit van een ontwikkeling in verantwoordelijkheid van het kind. Daarom wordt schade toegebracht door een kind van onder de veertien aan diens ouders toegerekend (art. 6:169 lid 1 BW). Dit is een risicoaansprakelijkheid (aansprakelijkheid zonder directe schuld). Voor schade toegebracht door een kind van vijftien of zestien geldt dat deze aan de ouders wordt toegerekend, tenzij deze kan aantonen niet verwijtbaar gehandeld te hebben (art. 6:169 lid 2 BW). Vanaf 16 jaar zijn jeugdigen zelf aansprakelijk voor schade. Dit stelsel is bedoeld om in dezelfde stappen op te lopen als de verantwoordelijkheid die een kind ontwikkelt.

Nederland is hier uniek in. Landen als Frankrijk kennen een volledige risicoaansprakelijkheid aan de ouders van kinderen tot achttien jaar toe. Landen als Duitsland, België en Engeland gaan niet uit van risicoaansprakelijkheid maar foutaansprakelijkheid. In beide gevallen wordt geen rekening gehouden met het ontwikkelingsperspectief van het kind (hoewel de rechter hier in de praktijk meestal wel rekening mee houdt).

De grens van minder- naar meerderjarigheid is opvallend. Deze begon bij 23, veranderde tot 1988 naar 21 en is nu 18. Omdat minderjarigen nog onder gezag staan van ouders of voogd, zijn ze juridisch nog niet volledig zelfstandig. Hierdoor mogen zij niet zelf beslissen in kwesties over bijvoorbeeld onderwijs en medische behandeling en kunnen ze niet zelfstandig in het juridisch verkeer optreden of aankopen doen die niet bij de leeftijd passen. Toestemming van de ouders is altijd nodig. Wel mag toestemming in veel situaties worden verondersteld waardoor een kind in de praktijk wel zelfstandig juridische keuzes kan maken, alleen in theorie zou de ouder of voogd dit terug kunnen draaien.

Hoe wordt minderjarigheid in medische gevallen toegepast?

De autonomie van de minderjarige op het gebied van medische behandeling heeft een uitzonderingspositie. Uitgangspunt van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst is dat er toestemming nodig is van de patiënt voor een medische behandeling:

  • Als een kind onder de twaalf is, kunnen alleen zijn ouders die toestemming geven (art. 7:465 lid 1 BW). Bij een acuut levensbedreigende situatie mag de arts de beslissing zelf nemen om te behandelen (art. 7:453 BW).
  • Bij kinderen vanaf twaalf is naast de toestemming van de ouders, ook die van het kind nodig (art. 7:450 lid 2 BW). Als alleen de ouders toestemming geven en het kind zelf niet kan de ingreep alleen plaatsvinden als dit een ernstig nadeel voor de minderjarige voorkomt. Als het andersom is en het kind wel toestemming geeft maar de ouders niet, dan moet de arts beslissen wat hij het beste vindt om te doen.
  • Vanaf dat iemand zestien is mag hij zelf kiezen wat voor behandeling hij wel of niet wil ondergaan, maar hoe jonger iemand dan is, hoe hoger de verantwoordelijkheid van de arts wordt om te controleren of de voors en tegens goed zijn overwogen.

Gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt voor kinderen onder de twaalf gezien als vrijwillig wanneer de ouders toestemming hebben gegeven en vereist dus geen rechterlijke machtiging als het kind niet wil. Als een kind van twaalf of ouder niet wil is die rechterlijke machtiging wel nodig.

Wat houdt ouderlijk gezag precies in?

Volgens artikel 1:245 BW heeft het ouderlijk gezag betrekking op de persoon van de minderjarigen, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen (in en buiten rechte). Dit begrip omvat dus opvoeding, financieel bewind en wettelijke vertegenwoordiging.

Er zijn uiteraard situaties waarbij dit onterechte en heftige gevolgen kan hebben voor het kind, doordat degene met ouderlijk gezag hier misbruikt van maakt. Daarom kan er bij conflicten tussen ouders en kind een bijzonder curator worden benoemd door de rechter (art. 1:250 BW). Deze persoon moet opkomen voor het kind en kan deze vertegenwoordigen in een rechtszaak als dat nodig is. Die rechtszaak gaat dan om een specifiek geval, bijvoorbeeld over studiekeuze, verhuizing of beheer van vermogen.

Wie heeft het ouderlijk gezag?

Dan is er nog de vraag wie het ouderlijk gezag krijgt. Minderjarigen kunnen geen ouderlijk gezag hebben, maar tienerouders kunnen de rechter wel verzoeken om hen meerderjarig te verklaren. Daarnaast kunnen personen die onder curatele staan en personen die handelingsonbekwaam zijn geen ouderlijk gezag hebben (art. 1:246 BW).

Daarnaast kunnen maximaal twee personen het ouderlijk gezag over een kind hebben (dus niet twee biologische ouders én stiefouders bijvoorbeeld). Andere landen zoals Engeland en Nieuw-Zeeland hebben deze beperking niet. Er wordt over gediscussieerd of Nederland dit ook niet moet loslaten. Tot nu toe is beoordeeld dat dit niet in het belang van het kind zou zijn omdat het de verandering door relationele breuken van zijn ouders nog ingrijpender zou maken.

Als er geen ouders zijn of als de ouders het gezag niet kunnen of mogen uitoefenen, bijvoorbeeld omdat het ouderlijk gezag ze is afgenomen, wordt een voogd aangesteld en met ouderlijk gezag belast.

Wat voor verdere implicaties brengt ouderlijk gezag met zich mee?

Doordat ouderlijk gezag een ouder het recht geeft om de verblijfplaats van het kind te bepalen, kan de politie worden ingeschakeld om weggelopen kinderen op te sporen en terug te sturen naar huis. Hierdoor kan hulpverlening aan weglopers strafbaar zijn. Alleen zorgvuldige hulpverlening wordt niet gestraft dus iemand die een kind helpt met weglopen, kan dit aan de Raad van Kinderbescherming vertellen, of kan het wel aan de ouders vertellen maar daarbij alleen zijn eigen verblijfplaats en niet die van het kind vermelden. Alleen als de politie de indruk krijgt dat er sprake is van kindermishandeling of incest, gaat het kind na opsporing niet naar huis terug maar wordt het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling of de Raad van de Kinderbescherming ingeschakeld.

In geval van scheiding van huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt het gezamenlijk gezag van de ouders in beginsel voortgezet (art. 1:251 lid 2 BW). Dit is dus ook zo wanneer bij de scheiding wordt besloten dat het kind voltijdig bij één van de ouders komt te wonen. Ouders zijn verplicht na de scheiding een ouderschapsplan op te stellen (art. 815 lid 2 Rv) over de verdeling van de opvoedings- en verzorgingstaken en alle afspraken die hier relevant voor zijn. Mediation wordt vaak ingezet om te helpen bij dit opstellen van het ouderschapsplan. Als ook na mediation niet tot een gemeenschappelijk plan kan worden gekomen, wordt de rechter ingeschakeld.

Een ouder kan de rechtbank wel verzoeken om het gezag over de jeugdige aan hem toe te wijzen. Dit verzoek wordt alleen toegewezen als er aan het klemcriterium wordt voldaan dus als de ouder aannemelijk kan maken dat het kind tussen de ouders klem komt te zitten bij een voortzetting van gezamenlijk gezag (art. 1:251 lid 1a BW). De rechter kan dit ook zonder verzoek beslissen als de andere ouder door ernstige ziekte, stoornis of geschiedenis van mishandeling niet meer geschikt is voor ouderlijk gezag. Meestal wordt hiervoor advies aan de Raad van Kinderbescherming gevraagd.

Nederland kent dus niet iets als beperkt ouderlijk gezag, het is alles of niets. Tussenvormen in geval van twee ouders die beide gezag hebben maar in ongelijke mate bestaan in ons rechtsstelsel niet, maar in verschillende andere landen zoals België en Duitsland wel.

Hoe zijn jeugdhulp en jeugdbescherming geregeld? - Chapter 6

Ouders kunnen zowel vrijwillig als gedwongen worden bijgestaan in de verzorging van de kinderen. Jeugdhulp is vrijwillig en kan vrij toegankelijk of niet vrij toegankelijk zijn. Jeugdbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp zijn gedwongen.

Wat is de Jeugdwet en wat staat erin?

De Jeugdwet is in 2015 in werking getreden. Deze wet legt de volledige verantwoordelijkheid voor het aanbieden van zorg voor jeugdigen bij de gemeente en geeft aan wat de regels hierbij zijn. Het vervangt de Wet op jeugdzorg uit 2005. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van het kind in de eerste plaats bij het kind en diens ouders ligt. Jeugdhulp kan niet langer als recht worden gezien. De gemeenten hebben wel de verantwoordelijkheid om genoeg oplossingen aan te bieden voor wanneer het kind en de ouders problemen hebben.

Elke gemeente bepaalt zelf welke jeugdhulp vrij toegankelijk is en welke niet en moet zelf inkopen doen. Voor niet vrij toegankelijke jeugdzorg moet een inwoner een schriftelijke aanvraag indienen bij de gemeente waarop zij een Verleningsbesluit kan verstrekken. Als reactie op een afwijzing van de aanvraag kan bezwaar worden aangetekend bij de gemeente, vervolgens beroep bij de kinderrechter en tenslotte hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Artsen mogen patiënten wel doorverwijzen naar jeugdhulpaanbieders zonder Verleningsbesluiten (art. 2.6 lid 1 Jeugdwet).

Wat eerder is gezegd over de status van minderjarigheid in medische situaties, geldt ook voor vrijwillige jeugdhulp. Dat wil zeggen dat instemming van de ouder of voogd nodig is als het kind jonger dan twaalf is, van zowel kind als ouder als het kind tussen de twaalf en zestien is en daarna alleen van het kind (art. 7.3.4 en 7.3.5 Jeugdwet).

In alle gevallen van jeugdhulp moet de jeugdige over een vertrouwenspersoon beschikken die hem kan ondersteunen als hij ontevreden is over de behandeling (art. 4.1.9 Jeugdwet). Ook moeten alle jeugdhulpaanbieders en -instellingen een klachtencommissie hebben waar jeugdigen en ouders met klachten terecht kunnen (art. 4.2.1 Jeugdwet). De Inspectie Jeugdzorg van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport controleert de kwaliteit van de jeugdzorg en doet voorstellen ter verbetering (art. 9.1 Jeugdwet).

De rechter beslist over gedwongen jeugdzorg en de gemeente draagt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering. Inkopen mogen alleen worden gedaan bij Gecertificeerde Instellingen (art. 3.1 Jeugdwet) zodat een hoge kwaliteit gewaarborgd blijft.

In de Jeugdwet staan ook eisen aan de professionals in de jeugdhulp. Zo zijn ze verplicht zich te registreren in een Kwaliteitsregister Jeugd (art. 5.1.1 lid 1 Jeugdwet). Wel mogen er anderen dan geregistreerde professionals worden ingezet als 'aannemelijk kan worden gemaakt dat dit de kwaliteit van het werk niet nadelig beïnvloedt' (art. 5.1.1 lid 2 Jeugdwet).

Hoe is jeugdbescherming geregeld?

Ouders zijn verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen en zij zijn vrij om dit naar eigen inzicht in te vullen. Toch is die vrijheid niet onbeperkt want er zijn wettelijke regels gesteld om misbruik te voorkomen. Zo mogen kinderen niet tot werken worden gedwongen, moeten ze naar school worden gestuurd en mogen ze niet mishandeld worden. Volgens art. 1:255 BW mag de overheid ingrijpen in de opvoeding van een kind zodra die ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd doordat hij zo opgroeit. De Raad voor de Kinderbescherming kan een verzoek doen aan de rechter als zij vermoed dat dit zo is. De rechter heeft in dit geval twee opties: een gezagsbeperkende maatregel of een gezagsbeëindigende maatregel. De rechter is in dit geval een speciale kinderrechter.

Hoe kan gezag beperkt of beëindigd worden?

Met een ondertoezichtstelling (OTS) wordt het gezag van de ouders beperkt. Dit kan in verschillende gradaties. Er kan een jeugdbeschermer (gezinsvoogd) worden aangesteld die alleen advies geeft aan de ouders over de opvoeding en verzorging van hun kind. De ouders blijven dan beslissingsbevoegd. Maar het kind kan ook uit huis geplaatst worden waarbij een derde bepaalt wanneer de ouders contact kunnen hebben met het kind.

In heftigere situaties kan het gezag de ouders volledig worden afgenomen. Dan verliezen de ouders het recht om nog iets in te brengen over de verzorging en opvoeding van hun kind. Ze behouden wel het recht op contact en omgang, maar dit wordt dan geregeld en gecontroleerd door een derde.

Als er sprake is van crisissituaties die tijdelijk lijken te zijn, kan er ook een voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS) of voorlopige voogdij worden uitgeroepen.

Welke beginselen zijn belangrijk in de kinderbescherming?

Kinderbeschermingsmaatregelen zijn erg ingrijpend en daarom moet er altijd goed rekening worden gehouden met de belangrijkste drie beginselen: het belang van het kind, ultimum remedium en proportionaliteit. Dat houdt in dat de maatregel niet om andere belangen mag worden gemaakt dan het belang van het kind en ook degelijk moet worden voorspeld hoe het kind baat bij de maatregel zou gaan hebben. Ook geldt een kinderbeschermingsmaatregel als laatste middel wanneer alle vrijwillige mogelijkheden al zijn geprobeerd en mag deze nooit heviger worden ingezet dan nodig.

Hoe is kinderbescherming op Europees niveau geregeld?

Op het gebied van kinderbescherming bestaan er zeer sterke verschillen tussen landen. Zo is er in Engeland zeer veel aandacht voor culturele identiteit van minderheden en is antidiscriminatie een belangrijk beginsel in de kinderbescherming. In Frankrijk is de individuele psychologie van het kind het belangrijkst. Nederland en Engeland zien privacy ook als heel belangrijk, waar dit in Frankrijk een minder prominente rol inneemt. In Engeland wordt een kind gezien als individu dat radicaal in conflict kan zijn met zijn gezin. In Italië en Frankrijk wordt een kind meer als onderdeel van het gezin gezien. Dit heeft gevolgen voor hoe snel er wordt overgegaan tot uithuisplaatsing. Verder hebben kinderen in Nederland, België en Duitsland relatief veel keuzevrijheid en autonomie. Tenslotte verschillen de juridische procedures nog heel erg van elkaar.

Deze verschillen hangen sterk samen met de historische en culturele context van landen. Daarom is het niet waarschijnlijk en niet wenselijk dat we naar een 'Europese kinderbescherming' gaan. Maar toch heet het EVRM wel richtinggevende kaders op het gebied van kinderbescherming. Het meest relevant is artikel 8 EVRM. Hierin staat dat iedereen gerespecteerd moet worden in zijn privé-, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie. Inmenging door het openbaar gezag is alleen toegestaan in het belang het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wat is het internationale kader van het jeugdstrafrecht? - Chapter 7

Vanaf 1979, het Jaar van het Kind dat door de VN was uitgeroepen, zijn er steeds meer internationale juridisch dwingende maatregelen voor de bescherming van het kind in het jeugdstrafrecht bijgekomen. Vooral de UN Standard minimum rules for the administration of juvenile justice (Beijing Rules) en de UN Guidelines for the prevention of juvenile delinquency (Riyadh Guidelines) hebben een grote invloed gehad op ons nationale jeugdstrafrecht. Op Europees niveau zijn we vooral beïnvloed door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Er kan nu dus worden getoetst in hoeverre Nederland zich aan de internationale en Europese normen voor correcte jeugdstrafrechtpleging houdt.

Waarvoor dienen de Beijing Rules, de Riyadh Guidelines en de Havanna Rules voor?

Inmiddels is een belangrijk deel van de regels uit de Beijing Rules opgenomen in de artikelen 37 en 40 IVRK dus de EU-lidstaten refereren niet vaak expliciet naar de Beijing Rules. De Beijing Rules geven richtlijnen voor aparte jeugdstrafrechtpleging. Uitgangspunt is dat jeugdigen zo ver mogelijk buiten het commune strafrecht gehouden moeten worden. De hoofddoelen in het jeugdstrafrecht moeten zijn het stimuleren van het welzijn van de jeugdige en het voldoende afdoen van een delict dus het proportionaliteitsbeginsel nastreven.

De Riyadh Guidelines zijn ontstaan omdat men behoefte had aan een speciale VN-richtlijn met betrekking tot de preventie van jeugdcriminaliteit die zich richtte op het voorkomen van risico's. Dit betekende dat preventie van jeugdcriminaliteit positieve componenten moest bevatten: jeugdigen die een stevige plek in de maatschappij hadden, zouden niet zo snel overgaan tot crimineel gedrag.

Zowel de Beijing Rules als de Riyadh Guidelines hebben geen bindende werking. Wel zijn ze alomvattend en proactief geformuleerd dus ze kúnnen wel altijd worden toegepast en dit wordt ook gestimuleerd.

De positieve focus uit deze richtlijnen, zorgt ervoor dat vrijheidsbeneming van jongeren onwenselijk geacht werd. Toch was er in de praktijk nog steeds genoeg sprake van vrijheidsbeneming van jeugdigen. Als toevoeging zijn er in 2018 daarom nog de European Rules for juvenile offenders subject tot sanctions or measures (Havanna Rules) toegevoegd. Deze richtten zich specifiek op de bescherming van het kind in geval hij van zijn vrijheid ontnomen zou worden. In de Havanna Rules wordt benadrukt dat elke vorm van vrijheidsbeneming gericht moet zijn op re-integratie van de jeugdige en dus rekening met diens belang moet houden.

Waarvoor dient het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?

Het IVRK is opgesteld met het doel om zo veel mogelijk kinderen in hun rechtspositie te beschermen en daarom actief te voorkomen dat kinderen worden uitgesloten van bescherming van de verdragsrechten. Dit betekent voor Nederland dat het erop toe moet zien dat alle jeugdigen die zich in Nederland bevinden zich moeten kunnen beroepen op bepalingen uit de artikelen 37 en 40 en op de Havanna Rules, Beijing Rules en Riyadh Guidelines die hierop gebaseerd zijn. In General Comment nr. 10, Children's Rights in Juvenile Justice, stelt het Comité zelfs dat kwetsbare groepen extra zorg moet worden aangeboden om discriminatie tegen te gaan.

Artikel 3 kan worden gezien als het leidende beginsel van het IVRK en stelt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, in eerste plaats het belang van het kind in overweging genomen moet worden. De invulling van het belang van het kind wordt bepaald door de uitgangspunten van artikel 40 IVRK: het bevorderen van het gevoel van eigenwaarde en waardigheid, van de eerbied van de jeugdige voor de mensenrechten van anderen (zoals het slachtoffer) en van hemzelf. Hierbij moet altijd rekening worden gehouden met de leeftijd van het kind en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid die hij heeft.

Wat is de rol van de ouders in het IVRK?

De rol van de ouders is volgens het IVRK minimaal, waar veel kritiek op is. Toch wordt er wel een expliciete rol voor de familie van de jeugdige neergelegd. Het komt erop neer dat de ouders de opvoedingsverantwoordelijkheden dienen te dragen voor hun kind, maar daarbij steeds meer ruimte moeten bieden voor de zelfstandigheid van het kind (art. 18 jo. art. 5 IVRK). Ook staat er het belang in om bij de eigen ouders op te groeien, tenzij hier zware bezwaren op zijn (art. 9 IVRK).

Hoe werkt het IVRK door?

De lidstaten geven door ratificatie van het IVRK aan zich te willen conformeren aan de minimumnormen ter bescherming en bevordering van de rechten van jeugdigen. Het IVRK is dus wel juridisch bindend, maar lidstaten kunnen bepaalde delen niet ratificeren op een voorbehoud hebben bij specifieke bepalingen.

Doorwerking van het IVRK in nationale rechtsstelsels vindt verticaal en horizontaal plaats. Dat wil zeggen dat een individu zich zowel in conflict met de staat (verticaal) als in conflict met een andere particulier (horizontaal) op de bepalingen uit het IVRK kan beroepen.

Wat zijn de belangrijkste artikelen uit het IVRK voor het Nederlandse jeugdstrafrecht?

Artikel 37 en 40 van het IVRK zijn al eerder benoemd en het is belangrijk om ze goed te begrijpen omdat ze de grootste invloed op ons nationale jeugdstrafrecht hebben. Artikel 40 IVRK betreft de waarborgen voor een eerlijk proces in het jeugdstrafrecht en artikel 37 IVRK gaat om de wijze van vrijheidsberoving van jeugdigen.

Artikel 40 IVRK bestaat uit belangrijke beginselen en regels die dienen te gelden in het jeugdstrafrecht:

  • Het 'nullum crimen sine lege'-beginsel, oftewel het verbod op retroactief straffen. Dit is belangrijk voor de eis dat iemand verdacht moet worden van een strafbaar feit voordat hij ervoor kan worden veroordeeld, want ten tijde van de verdenking moet er dus een wetsbepaling op het gedrag van toepassing zijn.
  • De onschuldpresumptie in (schuldig tot onschuld is bewezen), die altijd belangrijk is in het strafrecht maar ook zeker voor de bescherming van jeugdigen die extra kwetsbaar zijn.
  • De verdachte moet op de hoogte worden gebracht van het delict waarvan hij wordt verdacht en hoe de procedure gaat verlopen. In het jeugdstrafrecht geeft dit de rechter een extra eis om begrijpelijk te zijn voor een kind afhankelijk van diens leeftijd.
  • Geen vertraging: tussen het begaan van het strafbare feit en de uiteindelijke afdoening daarvan moet zo weinig mogelijk tijd zitten vanuit pedagogisch oogpunt.
  • Het belang dat ouder of voogd aanwezig is, tenzij dit niet in het belang is van het kind. De gedachte is dat de ouder zijn primaire opvoedingsverantwoordelijkheid kan vervullen door een zichtbare rol aan te nemen bij de vervolging van het kind, wat in beginsel goed is voor het kind.
  • Geen dwang (fysiek of mentaal) om schuld te bekennen.
  • Beide partijen moeten kunnen aanvragen dat er getuigen gehoord worden.
  • Er moet hoger beroep of een andere beoordeling door een derde openstaan voor de jeugdige.
  • Het privéleven van het kind moet worden geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces. Alleen waar het gaat om jeugdstrafrecht staat dit belang van privacy zo expliciet en allesomvattend in een Europese wet. Dat de deuren gesloten zijn bij een jeugdstrafzitting volgt hieruit.

Artikel 40 IVRK bestaat uit regels die gelden bij vrijheidsberoving van jeugdigen:

  • De staat moet waarborgen dat kinderen niet worden gefolterd, mishandeld, anderzijds onmenselijk worden behandeld of bestraft met de dood.
  • Jeugdigen mogen niet onwettig of willekeurig van hun vrijheid worden beroofd.
  • Kinderen die wettig van hun vrijheid worden beroofd, moeten met eerbied voor hun menselijke waardigheid worden behandeld.
  • Ook moet ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd het recht hebben te beschikken over bijstand.

Welke straffen en maatregelen voor jongeren zijn er? - Chapter 8

De jeugdcriminaliteit neemt al sinds 2007 ieder jaar af. Hiervoor zijn een aantal verklaringen te bedenken:

  • De misdaadpreventie is beter georganiseerd.
  • Er is minder alcoholgebruik onder jongeren.
  • Er zijn minder vroegtijdige schoolverlaters.
  • Over het algemeen is het welzijn van de mensen toegenomen. Ook onder jongeren is er een grotere tevredenheid met de leefsituatie.
  • Vrije tijd wordt anders ingevuld.
  • De politie maakt minder werk van kleine overtredingen. Die worden steeds meer als kattenkwaad afgedaan.

Deze verklaringen geeft het tijdschrift Justitiële Verkenningen ervoor, maar er zijn zeer veel bronnen die ongeveer hetzelfde aangeven. Opvallend is dat er bijna nooit wordt gesproken over het positieve effect van de toegepaste jeugdsancties. Er is steeds meer maatwerk gekomen in het jeugdstrafrecht. Dit maakt de sancties en de gevolgen hiervan veel lastiger meetbaar, maar lijkt wel van grote positieve invloed te zijn geweest op de vermindering van de jeugdcriminaliteit.

Wat is er voor de sancties uit het jeugdstrafrecht belangrijk aan de leeftijdsgrenzen?

Leeftijdsgrenzen spelen in het jeugdstrafrecht een grote rol. Ten eerste is er de ondergrens van 12 jaar uit artikel 486 Sv. Deze stelt dat kinderen onder de 12 nog niet vervolgbaar en dus ook nog niet te straffen zijn. Tegenover hen kunnen wel civielrechtelijke maatregelen worden ingesteld.

Ten tweede is er de bovengrens van 18 jaar. Belangrijk is dat het bij de onder- en bovengrens niet gaat om de leeftijd van de verdachte tijdens de veroordeling, maar tijdens het delict. Op de bovengrens kan in uitzonderlijk ernstige delicten door 16- en 17-jarigen een uitzondering worden gemaakt. Zij kunnen, als de rechter dit wenselijk acht, kunnen worden veroordeeld en dus gestraft volgens het commune strafrecht.

Leeftijdsgrenzen spelen tenslotte nog een rol in de soort, maat en vorm van straffen en maatregelen die aan minderjarigen kunnen worden opgelegd. De hoofdgedachte is hoe jonger het kind, hoe minder verantwoordelijkheid voor zijn daden en dus hoe milder de sanctie.

Hoe kan een strafrechtelijke sanctie worden voorkomen?

Er zijn veel redenen om kinderen buiten het strafrecht te willen houden. De belangrijksten zijn de effectiviteit van het strafrecht en de kinderbescherming. Buitengerechtelijke afdoening kan sneller gaan dan afdoening door de rechtbank. Voor de verdere ontwikkeling van een jeugdige verdachte is het meestal ook goed als hij buiten het strafrecht blijft omdat zijn kansen om zijn leven goed op te bouwen anders weg kunnen vallen (bijvoorbeeld verminderde banenkansen door een strafblad). Er zijn meerdere vormen van buitengerechtelijke afdoening wat minderjarige verdachten betreft:

  • Het politiesepot.
  • De strafbeschikking van de politie.
  • Een verwijzing naar Bureau Halt door de politie.
  • Een transactie door het Openbaar Ministerie.
  • Een strafbeschikking van het Openbaar Ministerie.

Deze manieren van buitengerechtelijke afdoening worden in hoofdstuk 12 besproken. Er wordt rekening gehouden met het belang van het kind. Dit zorgt ervoor dat er eerst serieus naar bovenstaande opties wordt gekeken voordat wordt overgegaan tot gerechtelijke afdoening. Als die keuze toch gemaakt wordt, wordt de jongere gedagvaard om ter zitting van de kinderstrafrechter te verschijnen. Dan kunnen er straffen en maatregelen worden opgelegd. De straffen en maatregelen die aan minderjarigen kunnen worden opgelegd staan in artikel 77h Sr.

Welke hoofdstraffen zijn er in het jeugdstrafrecht?

De hoofdstraffen in het jeugdstrafrecht zijn de volgende:

  • Jeugddetentie. Dit mag alleen worden opgelegd in geval van een misdrijf, dus niet bij een overtreding.
  • Taakstraf. Dit kan een leer- of werkstraf zijn. Voorbeelden van de meest opgelegde leerstraffen zijn TACt, waar jongeren leren met emoties om te gaan, en Tools4U en So-Cool, waar jongeren sociale vaardigheden aanleren.
  • Geldboete.

De heersende opvatting in het Nederlandse strafrecht is dat in principe een taakstraf wordt opgelegd, tenzij er belangrijke redenen zijn om jeugddetentie op te leggen. Als het niet hoeft, worden jongeren niet opgesloten. Een geldboete wordt alleen opgelegd aan jongeren die een bron van inkomen hebben of in staat moeten zijn om het geld voor de boete te verdienen. De geldboete wordt dan opgelegd als een transactie. De rechter kan dan bijkomende straffen of maatregelen toevoegen, waardoor het wenselijk kan zijn voor het OM om géén transactie op te leggen maar de jeugdige naar de rechter te sturen.

Welke bijkomende straffen zijn er in het jeugdstrafrecht?

Bijkomende straffen zijn de straffen die een rechter nooit op zichzelf mag opleggen. Ze moeten dus altijd samengaan met een hoofdstraf. De bijkomende straffen in het jeugdstrafrecht zijn de verbeurdverklaring en de ontzegging van de rijbevoegdheid. De ontzegging van de rijbevoegdheid is vooral belangrijk in het jeugdstrafrecht omdat hij niet alleen auto's maar ook bijvoorbeeld brommers en scooters betreft.

Volgens artikel 33a Sr kunnen spullen die dankzij het strafbare feit zijn verkregen of waarmee ze gepleegd zijn, verbeurd worden verklaard. De rechter dient wel rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde, die in het geval van een minderjarige relatief laag zal zijn (art. 33 lid 2 jo. art. 24 Sr).

Welke maatregelen zijn er in het jeugdstrafrecht?

Naast de straffen en zijn er ook maatregelen in het jeugdstrafrecht. Een straf kan alleen worden opgelegd als de dader een verwijt kan worden gemaakt. Voor het opleggen van een maatregel hoeft geen opzet of schuld te worden bewezen. Een maatregel heeft meestal vooral een beveiligend of schadeherstellend karakter, dus geen bestraffend karakter. Hier volgt een lijstje met de hoofdvormen van de maatregel, maar in het belang van maatwerk kan de invulling ervan nog erg verschillen:

  • Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, de PIJ-maatregel. Dit is de meest ingrijpende jeugdsanctie en kan in het uiterste geval zeven jaar duren. De tenuitvoerlegging eindigt niet met het bereiken van de meerderjarigheid. De verdachte moet ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens hebben gehad. Er moet dus een zekere ontoerekeningsvatbaarheid zijn. Als er volledige ontoerekeningsvatbaarheid wordt vastgesteld, kan naast een PIJ-maatregel geen jeugddetentie worden opgelegd. Bij verminderde ontoerekeningsvatbaarheid kan dat wel, maar de rechter kan ervoor kiezen geen straf op te leggen (art. 77s lid 3 Sr). Deze maatregel kan alleen worden opgelegd vanwege een ernstig delict waar minimaal vier jaar op staat.
  • Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. In artikel 77h Sr staat een serie gedragsbeïnvloedende maatregelen (GBM). Deze maatregelen kan bijvoorbeeld inhouden dat de jeugdige aan een programma moet meedoen om recidive te voorkomen.
  • Onttrekking aan het verkeer.
  • Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
  • Schadevergoeding.
  • Vrijheidsbeperkende maatregel. Dit kan zijn in de vorm van een gebiedsverbod, een contactverbod of een meldingsplicht (art. 38v tot en met 38ij en art. 77h lid 4 Sr).

Wat is er nog meer mogelijk voor de rechter in het jeugdstrafrecht?

Er kan ook een voorwaardelijke veroordeling worden opgelegd volgens artikel 77x lid 1 Sr. Er wordt dan een straf of maatregel gesteld aan het niet voldoen aan de voorwaarde. Als de veroordeelde jeugdige wel voldoet aan de voorwaarde, volgt de sanctie niet. Dit soort voorwaarden kunnen bijvoorbeeld schadevergoeding, contactverbod, locatieverbod, meldingsplicht of alcohol- of verdovende middelenverbod zijn. Er kunnen regels worden opgelegd die ervoor zorgen dat er toezicht gehouden kan worden op het naleven van de voorwaarde, zoals elektronisch toezicht of verplichte drugstesten.

Verder bepalen respectievelijk artikel 77c Sr 77b Sr dat de straffen en maatregelen uit het jeugdstrafrecht ook kunnen gelden voor jongvolwassenen en die uit het commune strafrecht ook voor adolescenten. Dit zijn wel uitzonderingssituaties, dus de rechter moet voldoende aannemelijk maken dat dit wenselijk is.

Als (verkeers-)overtredingen al niet buitengerechtelijk zijn afgedaan, kunnen zij door de kantonrechter worden afgedaan. Deze heeft wel de positie van rechter, maar kan geen vrijheidsbenemende straffen of maatregelen opleggen. Hij kan wel een taakstraf of geldboete opleggen als hoofdstraf.

Artikel 12 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJG) stelt beperkingen aan de verstrekking van justitiële gegevens (zoals het strafblad) over jongeren onder de 16 jaar. Maar er zijn veel uitzonderingen op, dus in de praktijk worden jongeren hier niet heel erg in beschermd. Er wordt dus sowieso een strafblad opgebouwd door een jeugdige die strafrechtelijk wordt veroordeeld, en dit kan hem op veel momenten in zijn leven in de weg gaan zitten. Op basis van de Wet DNA-onderzoek kan tevens van veroordeelde jongeren worden geëist dat zij DNA afstaan dat wordt opgeslagen.

Wat zijn de nadelige gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling? - Chapter 9

Strafoplegging zorgt meestal niet alleen maar voor de beoogde consequenties, maar er zijn neveneffecten die vaak niet bedoeld of wenselijk zijn. Er zijn twee belangrijke nadelige gevolgen die een strafrechtelijke veroordeling kan hebben voor jongeren: het niet kunnen verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag en afname en opslag van DNA-materiaal.

Wat zijn de internationale kinderrechtenstandaarden?

Het internationaal kader van het VN-Kinderrechtenverdrag stelt de volgende vereisten ter concretisering van het belang van het kind:

  • Staten streven naar de totstandkoming van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die speciaal zijn bedoeld voor minderjarige verdachten (art. 40 lid 1 IVRK).
  • Er wordt altijd rekening gehouden met de leeftijd van de jeugdige verdachte (art. 40 IVRK).
  • Hoe de minderjarige wordt behandeld mag geen afbreuk doen aan zijn gevoel van waardigheid en eigenwaarde (art. 40 lid 1 IVRK).
  • Het hoofddoel van het jeugdstrafrecht is volledige herintegratie van de jeugdigen in de samenleving (art. 40 lid 1 IVRK).
  • Het privéleven van de minderjarige moet tijdens alle stadia van het strafproces worden geëerbiedigd (art. 40 lid 2 en 16 IVRK). Hiermee hangt samen dat schade door informatieverstrekking of stigmatisering moet worden voorkomen (art. 8 Beijing Rules).

Welke gevolgen kan een veroordeling in het jeugdstrafrecht hebben voor de Verklaring Omtrent het Gedrag?

De Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is ontstaan om tegemoet te komen aan de maatschappelijke behoefte aan inzicht in het justitiële verleden van personen op een manier die de persoonlijke levenssfeer van de aanvrager waarborgt. Een VOG kan nodig zijn voor bepaalde banen maar ook voor het starten van bepaalde opleidingen of voor het aanvragen van visa.

De Beijing Rules schrijven in artikel 21 voor het verwerken en gebruiken van justitiële gegevens voor dat de justitiële gegevens van jeugdigen vertrouwelijk gehouden moeten worden en niet mogen worden gebruikt in zaken wanneer de jeugdige volwassen is. In General Comment nr. 10 wordt zelfs aanbevolen dat alle justitiële gegevens van een jeugdige worden verwijderd zodra hij meerderjarigheid bereikt. Het doel van deze richtlijnen is om toegang tot justitiële gegevens van minderjarigen zo veel mogelijk te beperken.

Wat bijzonder is aan de VOG, is dat deze niet direct ingaat tegen deze beginselen. De justitiële gegevens van een jeugdige kunnen immers nooit zomaar worden ingezien door derden. In theorie wordt iemand ook nooit gedwongen tot het bekendmaken van zijn justitiële verleden. De VOG wordt vrijwillig aangevraagd en de aanvrager ervan kiest er dus zelf voor dat hij zijn justitiële gegevens deelt. Maar: zonder VOG worden veel kansen iemand ontzegd.

Met het instellen van de VOG ontkomt Nederland dus aan de Europese druk op de kinderbescherming maar kan het wel tegemoetkomen aan een vraag uit de maatschappij. Er is dan ook veel kritiek dat het VOG-beleid niet kindvriendelijk genoeg is.

Welke gevolgen kan een veroordeling in het jeugdstrafrecht hebben voor DNA-afname en -opslag?

In 2005 is de Wet DNA-afname in werking getreden. Op grond van deze wet mag celmateriaal worden afgenomen bij veroordeelden ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. De Wet DNA-afname kent geen aparte regeling voor minderjarigen. Strafrechtshandhaving en effectieve opsporing zijn de rechtvaardiging van de inbreuk op de lichamelijke integriteit en privacy.

Defence for Children signaleerde in 2009 dat er steeds sneller wordt overgegaan tot DNA-afname bij jeugdige veroordeelden. Voor bijvoorbeeld het ingooien van een ruit kan een kind al worden verplicht tot het afstaan van DNA. Dit gebeurt in het licht van het voorkomen van volgende (ernstigere) overtredingen en misdrijven.

Een veroordeelde kan geen bezwaar maken tegen het bevel tot afname van celmateriaal of tegen de afname zelf. Veel critici vinden dit onwenselijk omdat DNA-afname een inbreuk op de lichamelijke integriteit is, zeker als een veroordeelde niet vrijwillig wil meewerken.

Ook is er veel kritiek op hoe lang DNA mag worden bewaard: 20 jaar voor overtredingen en de meeste misdrijven en 30 jaar voor zware misdrijven. Dit zou onevenredig lang zijn volgens de critici en een te grote inbreuk op de privacy.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de Wet DNA-onderzoek voldoende waarborgen bood tegen oneindige en ongedifferentieerde opslag van DNA-gegevens. Dit is niet hoopvol voor wat betreft het maken van een uitzondering op grond van minderjarigheid. Maar Defence for Children benadrukt dat de Wet DNA-onderzoek niet voldoet aan de proportionaliteitseisen van artikel 8 EVRM. De critici hopen op een meer kindvriendelijke regeling omtrent DNA-afname.

Wat zijn de leeftijdsgrenzen in het jeugdstrafrecht? - Chapter 10

In principe geldt het Nederlandse jeugdstrafrecht voor kinderen van 12 tot en met 17 jaar. Maar deze grens is niet zo streng en er moet altijd worden gekeken naar de specifieke situatie van de verdachte.

Het idee dat kinderen onder een bepaalde leeftijd niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het overtreden van de wet, is tot zeer ver in de geschiedenis terug te vinden. In het Romeinse recht werd bijvoorbeeld over kinderen onder de 7 gedacht dat ze sowieso nog niet het vermogen hadden om welbewust kwaad te doen, en dat het gebrek aan dit vermogen bij meisjes tot 12 en jongens tot 14 moest worden vermoed. Dit heet de doli incapax-presumptie: strafrechtelijke verantwoordelijkheid moet worden uitgesloten, tenzij er een goede grond is om dit niet te doen. Dit is tot in de 19e eeuw ook in Nederland een belangrijk criterium geweest en werd pas bij de introductie van de Kinderwetten afgeschaft.

Hoe kijkt de gedragswetenschap naar de leeftijdsgrenzen van het jeugdstrafrecht?

Er werd in de 20e eeuw steeds meer onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de cognitieve en psychologische vermogens van een kind door de jaren heen. Nu is de heersende opvatting dat adolescenten (van 15 tot en met 17) in cognitief opzicht sterk lijken op volwassenen, maar dat ze psychosociaal nog veel minder ontwikkeld zijn. Dit uit zich op drie kenmerkende manieren:

  • Adolescenten zijn veel meer dan volwassenen vatbaar voor beïnvloeding door hun omgeving, vooral door leeftijdsgenoten.
  • Ook zijn ze sterker georiënteerd op kortetermijngevolgen. Langetermijndenken wordt pas echt ontwikkeld vanaf jongvolwassenheid.
  • Adolescenten zijn veel sterker vatbaar voor impulsen. Impulsbeheersing wordt namelijk ongeveer gelijktijdig met het langetermijndeken ontwikkeld en hangt er ook erg mee samen.

Hier komt nog bij dat er bij adolescenten die herhaaldelijk in aanmerking met justitie komen, vaak stoornissen en ontwikkelingsachterstanden worden aangetroffen. Dit maakt het nog belangrijker dat het strafrecht rekening houdt met het specifieke kind dat ergens van verdacht wordt en met verminderde verantwoordelijkheid van adolescenten.

Wetenschappelijk onderzoek lijkt ook te wijzen op een verhoging van de minimumleeftijdsgrens van het jeugdstrafrecht die nu op 12 ligt, tot 14 of 15. Wat de bovengrens betreft, zou volgens de hierboven genoemde conclusies in ieder geval nooit een uitzondering moeten worden gemaakt door kinderen volgens het commune strafrecht te veroordelen.

Past het Nederlandse beleid omtrent leeftijdsgrenzen in de internationale en Europese context?

Er bestaat wereldwijd veel variëteit in strafrechtsystemen voor minderjarigen. De leeftijdsgrenzen zijn hier een duidelijke illustratie van. De officiële bovengrens ligt in de meeste landen wel op 18, hoewel sommige landen hier losser mee omgaan dan andere. Maar in de benedengrenzen zijn grote verschillen.

In de meeste staten van de Verenigde Staten is niet eens een ondergrens en in een deel van de staten is de ondergrens 7 of 8 jaar. Maar er zijn ook landen waar de ondergrens juist heel hoog ligt, zoals 16 in België, 15 in Scandinavische landen en Tsjechië en Slowakije en 14 in Duitsland, Italië, Oostenrijk en Spanje.

Volgens artikel 40 lid 3a IVRK moet een minimumleeftijd worden vastgesteld onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan. Maar hoe deze minimumleeftijd door de verschillende landen wordt ingevuld verschilt heel erg. In sommige landen kan een kind vanaf die leeftijd namelijk wel worden vervolgd, maar in andere landen is het bijvoorbeeld slechts één van de vele voorwaarden waar de meeste kinderen nog niet aan voldoen. Sommige landen hebben in hun vaststelling van de ondergrens al rekening proberen te houden met de uitzonderingen, andere landen gebruiken de ondergrens als beginpunt en maken er vervolgens hun uitzonderingen op.

Wat ook vaak voorkomt is dat landen de minimumleeftijdsgrens van strafrechtelijke verantwoordelijkheid proberen te omzeilen. Kinderen worden dan niet via kinderbeschermingsmaatregelen beoordeeld, maar aangepakt met sancties. Dit is vooral duidelijk te zien in Engeland en Nieuw-Zeeland, maar ook in Nederland. Engeland kwam in de jaren 90 met het motto 'nipping crime in the bud' om de aanpak van kinderen onder de 10 mogelijk te maken. Meestal wordt de openbare orde bij dergelijke sancties als grondslag genomen en dus niet het belang van het kind.

De Nederlandse ondergrens van 12 past goed in de mondiale context. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft 12 ook aanbevolen als geschikte ondergrens. Maar het Europese gemiddelde ligt wat hoger en in veel andere Europese landen wordt nog veel later dan de ondergrens daadwerkelijk tot veroordeling overgegaan. Dat er in Nederland kinderen van 12 strafrechtelijk worden veroordeeld lijkt erg vroeg in de Europese context.

Wat moet er met de bovengrens van het jeugdstrafecht gebeuren?

Volgens artikel 77b Sr heeft de rechter de mogelijkheid om verdachten die ten tijde van het delict 67 of 17 jaar waren, te berechten volgens het commune strafrecht. Hier moet dan aanleiding voor zijn gevonden in de ernst van het misdrijf, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden van het misdrijf. Ook van het beginsel van gesloten deuren bij jeugdstrafzaken kan worden afgeweken als het belang van openbaarheid zwaarder weegt dan het belang van kinderbescherming (art. 495b lid 2 Sv).

Er kan dus al van de bovengrens van het jeugdstrafrecht worden afgeweken bij kinderen van 16 of 17 in ernstige gevallen. Maar er zijn mensen die vinden dat de bovengrens in zijn geheel omlaag moet, niet alleen bij uitzonderingen, of dat hij nog lager moet kunnen worden getrokken dan 16.

Hoe ziet een veel lagere ondergrens eruit?

Hier kan een vergelijking met de Verenigde Staten worden gemaakt. In veel Amerikaanse staten kunnen kinderen in de boeien worden geslagen en als gevaarlijke criminele worden behandeld. In Delaware, Florida, Mississippi, Nevada en Pennsylvania schrijft de wet voor dat iedereen die van moord wordt beschuldigd, volgens het commune strafrecht moet worden berecht, ongeacht de leeftijd.

Dit beleid vloeit voort uit het klimaat van 'get rough on crime' dat eind jaren zeventig op gang kwam. De jeugdcriminaliteit nam toen sterk toe. Hoewel die inmiddels weer is afgenomen, is het beleid in veel Amerikaanse staten niet bijgesteld. Amerika blijft verlangen naar hard optreden en hecht een groter belang aan het slachtoffer dan aan de verdachte. Dit is behalve vanuit idealistisch perspectief ook te verklaren vanuit financieel perspectief; jeugddetentie is veel duurder dan gewone gevangenis.

Het veroordelen van kinderen volgens het commune strafrecht in plaats van volgens een specifiek jeugdstrafrecht, heeft tot gevolg dat jeugdige verdachten geen speciale bescherming krijgen. Dit kun je zien aan hoe de Verenigde Staten omgaan met privacy: verdachten worden met hun volledige naam en foto's in kranten, op tv en op internet gezet, ook als het gaat om kinderen. En hoe jonger de verdachte, hoe groter de sensatie. Dit heeft tot gevolg dat de schreeuw vanuit het publiek om stevige straffen bij jeugdige verdachten nog groter is dan bij volwassenen.

Ook kunnen kinderen in de Verenigde Staten levenslange gevangenisstraffen opgelegd krijgen. Pas recentelijk is het onmogelijk gemaakt om kinderen tot de doodstraf te veroordelen. 'Adult crime, adult time' is het motto van voorstanders van dit beleid.

Wat is de Europese reactie hierop?

Voor de meeste Europese landen is het beleid van de Verenigde Staten een doemscenario. Er zijn twee strategieën te onderscheiden in het Europese jeugdstrafrecht omtrent zeer ernstige misdrijven:

  • Een flexibel model waarbij de bovengrens beweeglijk is maar de strafmaxima relatief laag zijn. In dit model zijn de meeste minderjarigen verzekerd van een milde straf, maar in uitzonderingssituaties wordt een minderjarige volgens het commune strafrecht en dus harder gestraft. Nederland en België volgen dit model.
  • Een strikt model met een vaste bovengrens maar waarbij de strafmaxima relatief hoog zijn. In dit model worden minderjarigen nooit volgens het commune strafrecht veroordeeld, maar is er binnen het jeugdstrafrecht meer mogelijk wat de strafoplegging betreft. Duitsland en Zwitserland volgen dit model.

Tenslotte zijn er ook nog geluiden dat de bovengrens van het jeugdstrafrecht niet omlaag moet, maar juist omhoog. Dit hangt samen met de nieuwste inzichten uit de ontwikkelingspsychologie dat mensen pas rond hun 23ste volledig zijn ontwikkeld en dus ook dan pas volledig verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor hun daden. Vooralsnog ziet Nederland hier niks in omdat deze inzichten al kunnen worden ingezet in het jeugdstrafrecht: als er reden is om aan te nemen dat jongvolwassenen beter volgens jeugdstrafrecht kunnen worden berecht, dan kan dit. Maar het gaat hierbij dus om een uitzonderingspositie. Hierover gaat het volgende hoofdstuk.

Wat is de invloed van het jeugdstrafrecht op jongvolwassenen? - Chapter 11

Er zijn de laatste tijd meer mogelijkheden gecreëerd om jongvolwassenen te berechten volgens het jeugdstrafrecht. Na het ontstaan van de mogelijkheid om 18- tot 21-jarigen via toepassing van het artikel 77c Sr te berechten volgens het jeugdstrafrecht, is er in 2014 een adolescentenstrafrecht ingevoerd. Deze heeft de grens tot waar iemand als jongvolwassene geldt voor het strafrecht van 21 naar 23 gebracht. Nederland bestraft jongvolwassene in principe volgens het commune strafrecht, tenzij er redenen zijn om dit niet te doen (duidelijke aanwijzingen van een verminderde ontwikkeling). Interessant is dat dit in Duitsland omgekeerd is, maar dat de leeftijdsgrens op 21 ligt.

Wat is de achtergrond van dit adolescentenstrafrecht?

In de ontwikkelingspsychologie is het concept van emerging adulthood ontstaan. Nederlandse psychologen namen het idee over van de Amerikaanse grondlegger Jeffrey Arnett dat er een aparte levensfase van jongvolwassenheid bestaat. Jongvolwassenheid, de leeftijd tussen de 18 en ongeveer 24 jaar, wordt hier gezien als tijd waarin mensen experimenteren met volwassenheid. Dat dit idee juist de laatste tijd is opgekomen, hangt samen met hoe relatief laat mensen nu een vaste baan vinden, een huis kopen en aan kinderen beginnen. Er is nog weinig vastigheid in het leven van een jongvolwassene.

Het strafrecht is op dit idee getoetst en het bleek dat de meeste jeugdige veelplegers tot eind 20 nodig hebben om hun routines van criminaliteit los te laten. Dit wordt uit steeds meer hoeken bevestigd.

Er zijn belangrijke voordelen aan te wijzen voor het straffen van jongvolwassenen via het jeugdstrafrecht:

  • Straffen kunnen lichter uitvallen, wat beter past bij de ontwikkeling van de jongvolwassene en zijn daarmee samenhangende verantwoordelijkheid.
  • Er is meer maatwerk mogelijk, wat goed is voor de verdere ontwikkeling van criminelen om weer terug te komen in de samenleving.
  • De sancties uit het jeugdstrafrecht hebben een meer pedagogisch karakter. Ook dit ondersteunt de verdere ontwikkeling van de jongvolwassenen.
  • Er ligt meer nadruk op de bescherming van de verdachte.
  • Het civiele recht kan beter gebruikt worden voor afdoening.

Maar in Nederland blijft de biologische leeftijd van de verdachte richtinggevend. Dus alleen als er bij een jongvolwassene reden is om aan te nemen dat hij als jeugdige gestraft moet worden kan dit. Dit afwegingskader is daarom heel belangrijk.

Hoe wordt afgewogen of er volgens het jeugd- of volwassenenrecht wordt gestraft?

De reclassering heeft het Wegingskader adolescentenstrafrecht 18- tot 23-jarigen ontwikkeld. Dit is een hulpmiddel voor de reclasseerder bij diens advisering van de officier van justitie en de rechter of rechter-commissaris.

Het wegingskader gaat uit van twee wegingsrondes. In de eerste ronde worden de handelingsvaardigheden, pedagogische beïnvloeding en justitiële voorgeschiedenis van de verdachte beoordeeld. Er volgt dan een advies uit die nog kan worden aangepast in de tweede ronde, waarbij voornamelijk zaken los van de persoon van de verdachte worden getoetst. Denk hierbij aan procedurele zaken.

De officier van justitie moet kenbaar maken of van 77c Sr gebruikt zal gaan maken, maar het kenbaar maken van dit voornemen is niet bindend. Dus er kan later nog beoordeeld worden dat het toch beter is om een verdachte volgens het commune strafrecht te bestraffen.

Wat is de rol van de politie en het Openbaar Ministerie in jeugdstrafzaken? - Chapter 12

Jongeren kunnen te maken krijgen met de politie in twee gevallen: bij preventieve handhaving van de openbare orde (art. 3 Politiewet) of bij een verdenking van een concreet strafbaar feit (art. 141 Sv). Lichte feiten kunnen door de politie zelf worden afgedaan door een reprimande of politiestrafbeschikking.

Daarnaast is de politie de instantie die de eerste verhoren afneemt, getuigen hoort en andere onderzoeksmiddelen aanwendt. De hulpofficier hoort bij de politie en speelt hier een belangrijke rol in. Hij blijft in nauw overleg met de officier van justitie. De officier van justitie draagt de eindverantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek en vordert de ingrijpendere dwangmiddelen zoals voorlopige hechtenis.

In 2014 kreeg de officier van justitie er een nieuwe taak bij: de toeleiding van jongvolwassenen naar het jeugdstrafrecht. Hij moet, zoals we eerder gezien hebben, in de vordering tot bewaring vermelden dat hij van plan is om op basis van artikel 77c Sr de toepassing van een jeugdsanctie te vorderen bij een 18- tot 23-jarige verdachte (art. 63 Sr).

De officier van justitie treedt op namens het Openbaar Ministerie (OM). Het OM heeft het vervolgingsmonopolie. Het opportuniteitsbeginsel van het OM houdt in dat zij nooit verplicht is om te vervolgen (art. 167 lid 2 en art. 242 lid 2 Sv). Van dit beginsel wordt al sinds ver voordat zij verankerd werd in de wet gebruik gemaakt om te voorkomen dat jeugdigen naar de rechter moeten. Het OM kan ervoor kiezen zaken civielrechtelijk af te doen of via reclassering. Ook het OM zelf kan zaken afdoen, of kan Halt inschakelen om dit te doen.

Wat is kenmerkend aan de specialisaties jeugdpolitie en jeugdofficier van justitie?

Volgens artikel 40 lid 3 IVRK moeten de verdragsstaten de totstandkoming van bijzondere wetten, procedures, autoriteiten en instellingen voor jeugdige verdachten bevorderen. Nederland heeft dit onder andere ingevuld door in door een aparte jeugdpolitie en jeugdofficier van justitie in het leven te roepen. Zij moeten in hun werk rekening houden met artikel 40 lid 1 IVRK dus met de regel dat er geen afbreuk gedaan mag worden aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, waarbij rekening gehouden moet worden met de leeftijd en daarmee samenhangende verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van het kind.

De speciale jeugdpolitie en jeugdofficier van justitie zijn getraind over de ontwikkeling en speciale behoeften van kinderen en jeugdigen. Dit loopt in lijn met de opleidingseisen van de EU-Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure van 2016.

Bij de politie zaten vanaf 1918 al bureaus Kinderpolitie. Sinds 2013 vormen de regionale politiekorpsen die eerst gescheiden opereerden, samen het Korps Landelijke Politiediensten. In de praktijk worden nu een groot deel van de jeugdstrafzaken afgehandeld door de basisteams, waar dus professionals in moeten zitten die aan de opleidingseisen voor jeugdpolitie voldoen.

Hoe werkt het politiesepot en de Halt-afdoening?

Volgens artikel 40 lid 3 sub b IVRK moet de Staat als dit passend en wenselijk is, voorkomen dat kinderen die worden verdacht van een strafbaar feit voor de rechter moeten komen.

De politie kan hier gehoor aan geven door zaken over eenvoudige en lichte strafbare feiten af te doen met een reprimande. De reprimande houdt in dat de verdachte en het feit worden geregistreerd en dat er een mondelinge waarschuwing wordt gegeven. Bij jeugdigen worden ook de ouders in kennis gesteld en wordt er eventueel een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De volgende factoren wegen mee in de keuze voor een reprimande:

  • De verdachte heeft een zeer jeugdige leeftijd.
  • De gevolgen van het feit zijn gering of er is geen schade.
  • Het kind is of wordt al voldoende bestraft door bijvoorbeeld zijn ouders of de school.
  • De schade is al vergoed.

Er kan ook ingrijpender buitengerechtelijk worden afgedaan met het politiesepot. Dit vindt plaats onder voorwaarde van deelname aan een Halt-project en wordt daarom ook wel Halt-afdoening genoemd. De jeugdige mag hier dus voor kiezen, en die keuzevrijheid moet hem voldoende zijn duidelijk gemaakt door de politie (art. 77e lid 2 Sr). Halt-afdoening voorkomt een strafblad voor de jeugdige waardoor het voor hem aantrekkelijk is, maar hij leert er ook veel door omdat hij met zijn daden wordt geconfronteerd. De Halt-afdoening staat in artikel 77e Sr en is dus ook onderhevig aan de in de wet gestelde beschermingsmaatregelen van jeugdigen.

Als de zaak niet aan de criteria voor een Halt-verwijzing voldoet, wordt deze via ZSM (zie het volgende hoofdstuk) voorgelegd aan de officier van justitie.

Hoe werkt de OM-afdoening?

De officier van justitie heeft in jeugdzaken de mogelijkheid om voorwaardelijk of onvoorwaardelijk van vervolging af te zien. Dit is de optie van een sepot. De keuze voor een sepot kan in het algemeen belang zijn omdat strafrechtelijk ingrijpen meer nadelen dan voordelen kan hebben.

Sinds 1983 heeft de officier van justitie ook de mogelijkheid om de verdachte een transactie aan te bieden. Dit kan alleen in geval van een misdrijf waar niet meer dan 6 jaar gevangenis staat. Net als bij het voorwaardelijk sepot kan de verdachte aan de transactievoorwaarde voldoen om onder strafrechtelijke vervolging uit te komen. Oorspronkelijk ging de transactie om geld, maar nu worden er ook wel veel andere voorwaarden gesteld. Bij jeugdigen hebben deze voorwaarden meestal een opvoedkundig karakter, denk aan werk- en leerprojecten.

Het feit dat dit soort sancties door het OM kunnen worden opgelegd, heeft een 'officiersmodel' gecreëerd. Er zijn veel critici die zeggen dat het OM deze macht niet moet hebben, omdat we hier al rechters voor hebben in het 'rechtersmodel'. Maar hier tegenover staan de mensen die juist enthousiast zijn over het officiersmodel omdat het veel zaken sneller afdoet en de rechters dus juist ruimte geeft om zich meer te richten op heftigere zaken.

Hoe wordt de rechtspositie van de jeugdige verdachte door de ZSM-praktijk beïnvloed? - Chapter 13

Er ligt een grote druk op het Openbaar Ministerie om adequate antwoorden te bieden op de vele vragen uit de snel ontwikkelende digitale samenleving. Mensen vinden het rechtsbedrijf steeds duurder, ontoegankelijker en langzamer worden, maar ook binnen de advocatuur zelf heerst onvrede.

De ZSM werd ingevoerd met het uitgangspunt van licht straffen waar het kan, zwaar waar het moet. Door meer zaken licht te straffen, is het mogelijk geworden om sneller een deel van de zaken buiten de rechtbank af te doen. ZSM staat voor zorgvuldig, snel en op maat. De focus begon op de snelheid, waardoor ZSM ook vaak als 'zo snel mogelijk' wordt uitgelegd, maar de s kan ook staan voor slim, selectief, simpel, samen en samenlevingsgericht. Nu is de focus meer op het betekenisvolle komen te liggen. Deze ZSM-praktijk heeft ingrijpende gevolgen voor het jeugdstrafrecht, waar juist zo veel beschermingsmaatregelen in zitten die niet losgelaten mogen worden.

Hoe werkt de ZSM-praktijk binnen het jeugdstrafrecht?

In 2011 weden door het Openbaar Ministerie de mogelijkheden onderzocht om bij lichte delicten effectiever te kunnen interveniëren. Hierbij zou een simpelere organisatie van processen moeten helpen. Door de lichtere delicten efficiënter af te doen, zou meer ruimte kunnen ontstaan voor de ernstige criminaliteit. Ook zou er hierdoor beter toegekomen kunnen worden aan de belangen van het slachtoffer.

In 2013 werd een pilot 'Jeugd in ZSM' gedraaid en in 2017 volgde hieruit de invoering van de Wet rechtsbijstand bij politieverhoor, de ontwikkeling van interventies ten behoeve van jeugdige verdachten en de verbeterde samenwerking tussen jeugdzorg, gemeenten en justitie.

Het credo 'licht waar het kan, zwaar waar het moet' past goed bij de pedagogische notie dat een jeugdige moet kunnen leren van zijn fouten om een stevigere positie in de samenleving te krijgen. Alle ketenpartners werken samen in de ZSM-praktijk, wat de gewenste efficiëntie biedt zonder aan de kwaliteit af te doen. Door inspraak van deskundigen op alle relevante gebieden, kan het beste worden bepaald waar de jeugdige uiteindelijk beter van zal worden.

Wat is het internationale kader voor de ZSM?

De jeugdige verdachte heeft als rechtssubject internationaal gewaarborgde kinderrechten. Het negeren van de kwetsbare positie van een kind is zeer schadelijk en moet volgens artikelen 37 en 40 IVRK worden voorkomen.

Het is wel mogelijk dat bepaalde kinderrechten kunnen botsen. Het is namelijk in het belang van het kind dat hij altijd recht op rechtsbijstand heeft, maar ook dat zijn zaak snel en licht wordt afgedaan. Nederland heeft in een dergelijk geval wel de vrijheid om zelf een visie te ontwikkelen van wat het beste is voor het kind. Maar het belang van het kind moet altijd het hoofdmotief zijn.

Dat is althans het geluid uit Europa. Toch is ook uit onderzoek gebleken dat louter straffen uit zorg contraproductief is. Er is maatwerk nodig om te zorgen dat een strafrechtelijke reactie zowel eer aandoet aan de bescherming van het kind, als aan de ernst van het delict.

Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind zal het met de uitgangspunten van ZSM Jeugd eens zijn. Artikel 40 lid 3 IVRK stelt namelijk dat buitengerechtelijke afdoening van jeugdzaken gestimuleerd moet worden. Maar het is niet direct duidelijk of de waarborgen voor buitengerechtelijke afdoening voldoende worden nageleefd.

Hoe verloopt de ZSM-praktijk voor de jeugdige?

Alle aangehouden en ontboden (door de politie uitgenodigde) jeugdige verdachten komen via ZSM in de jeugdstrafrechtketen. Alle aangehouden jeugdige verdachten hebben recht op consulatiebijstand van en door een raadsman. Van dit recht kan geen afstand worden gedaan, en terwijl de verdachte wacht op zijn raadsman moet hij op het bureau blijven. Dit kan resulteren in een nachtelijk verblijf op het bureau, ook al gaat het om een licht vergrijp. Deze botsing is een eerste dilemma waar de ZSM vaak mee te maken krijgt.

Ten tweede is het door de hectiek lastig om alle kinderrechten goed te kunnen blijven beschermen waar het gaat om informatie. Het recht op voldoende en relevante, beschikbare informatie van en over de verdachte, botst vaak met het recht op privacy van de jeugdige. Doordat ketenpartners vaak niet veel hebben om op te oordelen, wordt er vaak geen rekening met de omstandigheden van de jeugdige gehouden (art. 5 Beijing Rules).

Tenslotte is het nog onduidelijk hoe invulling moet worden gegeven aan een jeugdige die ondubbelzinnig en vrijwillig afstand doet van een kinderrecht. Aan de ene kant zien we de jeugdige als iemand die zichzelf steeds meer ontwikkelt en willen we hem daar ook de gepaste zelfstandigheid bij geven, maar de kwetsbare positie van de jeugdige maakt dit moeilijk.

Wat is het programma Jeugd, Gezin en Zeden?

Het OM is het programma Jeugd, Gezin en Zeden (JGZ) gestart om te voorkomen dat de doelen van het jeugdstrafrecht uit het oog zouden worden verloren. Hierin wordt beargumenteerd dat de officier van justitie meer naar 'de mens achter de regel' moet kijken. De JGZ kent vier belangrijke principes:

  • Veiligheid voorop.
  • Het voorkomen van verdere beschadiging van kwetsbare personen bij de inzet van het strafrecht.
  • Het strafrecht niet meer als ultimum remedium, maar als optimum: als het strafrecht goed werkt, hoeft het niet weggestopt te worden als laatste redmiddel.
  • Als iets niet werkt geen aanpak met meer van het hetzelfde, maar een andere aanpak.

De JGZ wil in de ZSM-praktijk een betere balans tussen snel, zorgvuldig en betekenisvol zien.

Wat denkt de kinderrechter over de ZSM-praktijk?

Ook de kinderrechter ziet de ZSM-praktijk nog niet als optimaal werkend. De expertise van de kinderrechter had volgens de doelstellingen van ZSM ingezet moeten worden voor de zware en ingewikkelde zaken, maar in de praktijk komt de kinderrechter hier niet aan toe. Het pedagogische doel dat gediend wordt door een snelle afdoening buiten de rechtbank, zou beter behaald kunnen worden door de kinderrechter zelf.

Om de rechtspositie van de jeugdige verdachte te verbeteren lijkt de ZSM-praktijk dus de juiste doelstellingen te hebben, maar deze nog niet volledig waar te maken. Het verankeren van de positie van de raadsman en de kinderrechter kunnen hierbij helpen.

Wat zijn de Raad voor de Kinderbescherming, het NIFP en de jeugdreclassering? - Chapter 14

De Raad voor de Kinderbescherming, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en de jeugdreclassering zijn belangrijke ketenpartners binnen het jeugdstrafrecht.

Wat is de Raad voor de Kinderbescherming?

Bij de inwerkingtreding van de Kinderwetten in 1905 werden ook de Voogdijraden ingesteld waarbij verwaarlozing gemeld kon worden. De Voogdijraden gingen in 1956 over in de Raden voor de Kinderbescherming. Ieder arrondissement kreeg een eigen Raad. In 1989 is de samenwerking tussen de Raden verbeterd door de Wet op de jeugdhulpverlening en sindsdien wordt er van 'de Raad voor de Kinderbescherming' gesproken.

Wanneer het college van burgemeester en wethouders denkt dat de ontwikkeling van een kind bedreigd wordt, kan hij de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek laten instellen naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.

In 2007 is in het kader van het beleidsprogramma Aanpak jeugdcriminaliteit het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) ontwikkeld. Het LIJ berekent recidiverisico's en maken profielen aan van eventuele zorgsignalen. De Raad maakt hier gebruik van om te bepalen of ingrijpen nodig is.

In strafzaken werkt de Raad voor de Kinderbescherming samen met de politie en de andere ketenpartners die onder het ZSM-beleid vallen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren om extra informatie te krijgen, of juist aan anderen te verschaffen.

De Raad zet zogeheten raadsonderzoekers in bij 'vroeghulp' in het voorgeleiden van jongeren, in schoolverzuimzaken en in zaken waarvoor taakstraffen worden opgelegd. Het onderzoek van de raadsonderzoekers moet zich houden aan het Landelijk kader Forensische Diagnostiek Jeugd (FDJ) dat in 2004 van kracht is geworden.

Wat is het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie?

In 2007 werden de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) en het Pieter Baan Centrum (PBC) samengevoegd in het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Het NIFP is onderdeel van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Het NIFP levert onafhankelijke psychiatrische en psychologische expertise aan justitiële en maatschappelijke ketenpartners. Zo wordt onder andere de rechterlijke macht door het NIFP in strafzaken geadviseerd over de psychologie of de persoon van de verdachte en de meest geschikte behandeling en beveiliging.

Bij jeugdige verdachten is het NIFP vooral van belang voor het onderzoeken van de ontwikkelingsfase waarin de jeugdige zich bevindt. Dit is vooral voor de toerekeningsvatbaarheid belangrijk in het jeugdstrafrecht.

Wat is de jeugdreclassering?

De jeugdreclassering heeft tegenwoordig een veel grotere rol in het jeugdstrafrecht dan vroeger. Jeugdreclassering is bedoeld voor jongeren van 12 tot 18 jaar die met justitie in aanraking zijn gekomen en voor wie een Halt-afdoening of taakstraf niet volstaat. Deze jeugdigen hebben meestal problemen op meerdere gebieden en er wordt van ze verwacht dat ze zonder hulp en controle verder in de criminaliteit zullen wegzinken.

De jeugdreclassering voert de maatregel Toezicht en Begeleiding uit die door de rechter kan worden opgelegd. Deze maatregel is ervoor bedoeld om recidive te voorkomen en de jeugdige op een goede manier terug de samenleving in te begeleiden. Binnen deze maatregel kunnen aparte scholings- en trainingsprogramma's en controlemaatregelen worden ingezet. Vooral de nazorg hiervan is een belangrijke functie van de jeugdreclassering.

Wat doen de rechter-commissaris, de kinderrechter en de meervoudige kamer precies? - Chapter 15

De officier van justitie bepaalt of een zaak tegen een jeugdige verdachte wordt behandeld door een alleensprekende kinderrechter of door een meervoudige kamer.

Wat doet de rechter-commissaris?

De politie verhoort de verdachte en gaat daarover met de officier van justitie in overleg. Voor bepaalde opsporingsmethoden heeft de politie toestemming van de rechter-commissaris nodig. In de normale zaken met volwassen verdachten, bepaalt de rechter-commissaris ook over de voorlopige hechtenis. Maar in jeugdstrafzaken is deze bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de jeugdrechter gelegd.

Wat is er kenmerkend aan de kinderrechter?

De alleensprekende kinderrechter behandelt de relatief eenvoudige zaken (art. 495 Sv). Hij mag maximaal zes maanden aan vrijheidsbenemende straf opleggen (art. 495 lid 2 Sv). De kinderrechter die al is opgetreden in de rol van rechter-commissaris, dus degene die heeft bepaald over de voorlopige hechtenis, mag niet als rechter optreden in die zaak (art. 268 Sv). Dit is om de schijn van partijdigheid te vermijden.

Tijdens de zitting zal de rechter de feiten bespreken met de jeugdige verdachte en kan hij getuigen of deskundigen horen. Dan bespreekt hij de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de eventuele rapportages hierover door de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering of psychiater of psycholoog. Dan krijgt de verdachte het woord en dan eventueel zijn ouders. Daarna krijgt het slachtoffer of benadeelde het woord als die er is. Daarna rekwireert de officier van justitie, wat inhoudt dat hij vertelt wat hij bewezen acht en welke straf hij denkt dat er moet volgen. Dan zal de raadsman pleiten en ten slotte is het laatste woord voor de verdachte. Daarna zal de kinderrechter de zaak sluiten en meestal direct uitspraak doen.

Wat is er kenmerkend aan de meervoudige kamer?

In hevigere zaken wordt in plaats van de alleensprekende kinderrechter een meervoudige kamer gebruikt. In een meervoudige kamer moet wel altijd minstens één kinderrechter zitten. De meeste dingen gaan hetzelfde als bij een alleensprekende rechter, behalve dat de rechters met elkaar in overleg moeten en de uitspraak dus pas veertien dagen na de zitting plaatsvindt, en dat er zwaardere straffen kunnen worden opgelegd.

Wat zijn de pedagogische opgaven voor de jeugdstrafzitting? - Chapter 16

Tegenwoordig is de heersende consensus dat als jeugdige verdachten aan strafrechtelijke vervolging worden onderworpen, dit op een manier moet gebeuren die rekening houdt met hun ontwikkeling. Daarom zijn er de internationale kinderrechten opgesteld in onder andere de Beijing Rules, het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Over deze internationale kinderrechten en over de gedragswetenschappelijke inzichten die hieraan ten grondslag lagen, is het al uitgebreid gegaan in dit boek.

In de internationale kinderrechten staan de kernprincipes van participatie en begrip centraal. Participatie is zowel actief uit te leggen in de zin van zichzelf vrij kunnen uitdrukken en passief in de zin van gehoord worden. Begrip duidt op het begrip dat een jeugdige van de procedure moet hebben. Dit begrip is ook weer nodig om actief te kunnen participeren. Deze principes moeten wat verder worden uitgediept.

Wat zijn de pedagogische opgaven voor de jeugdstrafzitting met betrekking tot participatie?

Voor actieve participatie is begrip nodig bij de jeugdige, maar voor passieve participatie is een goede hoorsituatie nodig. Het gaat hier dus om horen, niet om verhoren! Met de volgende zaken moet rekening worden gehouden bij het horen van de jeugdige verdachte:

  • Setting. De sfeer in de rechtszaal moet toegankelijk zijn en alle betrokkenen moeten elkaar kunnen verstaan.
  • Gesprekstechniek. De jeugdige verdachte moet door de juiste gesprekstechniek niet worden geremd maar juist aangezet om zijn verhaal naar voren te brengen.
  • Eigen verhaal. Er moet voldoende ruimte worden gegeven aan de jeugdige verdachte om zijn eigen verhaal te vertellen. Hierbij is het belangrijk dat hij geen woorden in zijn mond gelegd krijgt of op een andere manier beïnvloed wordt.
  • Serieuze reactie. Er moet serieus naar het verhaal van de jeugdige verdachte worden geluisterd. Hij mag niet het gevoel krijgen dat hij niet serieus wordt genomen vanwege zijn leeftijd.
  • Rol van de ouders. De jeugdige verdachte moet niet alleen direct worden betrokken bij wat er wordt besproken, maar ook indirect. Er moet dus goed naar de ouders worden geluisterd.

Wat zijn de pedagogische opgaven voor de jeugdstrafzitting met betrekking tot begrip?

Contact maken met de jeugdige is onmisbaar om participatie in het proces mogelijk te maken, maar ook voor het begrip van de jeugdige van wat er wordt besproken en wat de gevolgen kunnen zijn. Om de jeugdige verdachte dit goed te laten begrijpen moet de rechter een aantal dingen doen:

  • Uitleg geven. Dit is ook een taak van de raadsman. De uitleg moet begrijpelijk zijn voor de jeugdige dus er moet rekening worden gehouden met waar die in zijn ontwikkeling zit.
  • Jargon vermijden. Dit heeft te maken met de begrijpelijkheid.
  • De beslissing motiveren. De beslissing mag niet willekeurig aanvoelen in verband met de rechtszekerheid.
  • Een appèl doen op het moreel besef van de jeugdige. Dit hangt samen met de doelstellingen van het jeugdstrafrecht. De jeugdige moet de negatieve gevolgen van het delict begrijpen om recidive te voorkomen.

Hoe werkt de verdediging van jongeren? - Chapter 17

Verdachten worden bijgestaan door een advocaat tijdens het vooronderzoek en tijdens de strafzitting zelf. Voor jeugdige verdachten gelden speciale regels voor de rechtsbijstand.

Hoe verloopt de rechtsbijstand tijdens het vooronderzoek?

Op het politiebureau krijgt de jeugdige verdachte meestal voor het eerst contact met zijn raadsman. Voor de bescherming van het kind is de raadsman heel belangrijk en daarom moet er een vertrouwensband ontstaan tussen de jeugdige verdachte en zijn advocaat. Dit is meestal wel moeilijk op te bouwen voor de advocaat. Ten eerste heeft hij hier namelijk weinig tijd voor omdat het eerste verhoor vrijwel direct als hij er is begint. Ten tweede is de raadsman meestal in veel opzichten het tegenovergestelde van de jeugdige verdachte: volwassen, geletterd, blank, klassiek gekleed, etc.

Als de minderjarige verdachte is aangehouden dan krijgt hij standaard een advocaat toegewezen, maar hij mag kenbaar maken niet van dit recht gebruik te willen maken. Als hij niet is aangehouden maar is uitgenodigd om te worden verhoord, krijgt hij niet standaard een advocaat toegewezen. Als hij dan toch een raadsman wil hebben bij het verhoor, komen de kosten voor zijn eigen rekening.

Naast een raadsman als verhoorbijstand, is het ook mogelijk dat de minderjarige verdachte door een vertrouwenspersoon wordt bijgestaan. De jeugdige mag hier zelf een keuze in maken. In de praktijk is het zo dat er meestal zowel een raadsman als een ouder aanwezig is bij het politieverhoor.

Jongeren kunnen negen uur worden opgehouden voor onderzoek, de tijd tussen 12 uur 's nachts en 9 uur 's ochtends niet meegerekend, en daarna nog drie volledige dagen inverzekeringgesteld worden (art. 56a Sv en 57 Sv). Dit betekent dat de jeugdige in Nederland in totaal veel langer kan worden vastgehouden op een politiebureau dan de 48 uur die de Raad van Europa als maximum aanbeveelt. Hier komt bij dat er beperkingen aan de jeugdige verdachte kunnen worden opgelegd in het belang van het onderzoek (art. 62 Sv).

Hoe verloopt de rechtsbijstand tijdens de strafzitting?

In principe blijft de piketadvocaat van het vooronderzoek de raadsman van de jongere tot het einde van de strafzaak. Als de jeugdige verdachte wordt gedagvaard, wijst de voorzitter van de rechtbank een raadsman aan hem toe. Als dit niet de eerdere piketadvocaat is, dan is het er een van de lijst van de kinderrechter.

De raadsman bereidt de zitting met zijn cliënt voor. Het belang van het kind is bepalend voor hoe de advocaat de zaak behandelt. Dit gaat zo ver dat zelfs de ouders van de jeugdige verdachte buiten de deur gehouden kunnen worden door de raadsman, als hij dit in het belang van het kind acht.

De voorbereiding van de zitting bestaat uit het doorspreken van de inhoud van het strafdossier en het pleidooi en het beschrijven van het verloop van de zitting en van de betrokkenen. Als de jeugdige verdachte onder de 16 is, mag hij zijn eigen verdediging voeren maar de advocaat mag dit ook. Als hij 16 of ouder is, mag hij bepalen wat zijn raadsman wel en wat niet mag zeggen (art. 503 Sv). Ook de ouders kunnen een rol in de verdediging vervullen maar alleen voor zover de raadsman dit toelaat (art. 496 lid 2 Sv).

Welke rechtshulp is er tijdens de tenuitvoerlegging van de sancties?

Na de strafzitting houdt de verantwoordelijkheid van de advocaat niet direct op, hij moet namelijk zijn cliënt nog inlichten over wat er kan gebeuren als hij de opgelegde sancties niet goed uitvoert. Ook moet hij uitleggen wat er tegen een bevel tenuitvoerlegging van een opgelegde vervangende jeugddetentie kan worden gedaan. Als er een gedragsmaatregel is opgelegd, moet de jeugdige ook over de inhoud en mogelijke verlenging worden ingelicht. Als jeugddetentie of een PIJ-maatregel is opgelegd, moet hij worden ingelicht over zijn rechten en plichten.

Tijdens de tenuitvoerlegging van de sancties moet de raadsman voor zijn ex-cliënt blijven klaarstaan. Hij hoeft niet meer actief iets te doen, maar de jeugdige moet nog wel voor advies bij hem terechtkunnen.

Hoe kan cultuur een probleem en een verweer vormen? - Chapter 18

Nederland heeft een pluriforme samenleving. Dit betekent dat de samenleving, door de doorlopende immigratie van de afgelopen decennia, veel verschillende culturen kent. Cultuur is een dynamische constructie die door de mensen is gemaakt en ook weer opnieuw wordt vormgegeven. Cultuur is dus veranderlijk maar behoort ook vaak tot de kern van iemand zijn identiteit. Deze spanning heeft ook gevolgen voor het Nederlandse jeugdstrafrecht. In onze rechtsstaat willen we verschillende culturen, etniciteiten en religies respecteren, maar onze ogen ook niet sluiten voor de problemen die cultuurgerelateerd zijn.

Hoe is cultuur te zien in het jeugdstrafrecht?

Cultuur is te zien in alle deelgebieden van het strafrecht. Vrijwel nergens in de wet wordt aangegeven dat culturele factoren in het strafproces benoemd moeten worden, maar in de praktijk gebeurt dit veel. Meestal heeft dit ook gevolgen voor het proces, zowel bedoeld als onbedoeld. Er kunnen ook deskundigen worden ingeschakeld om de culturele achtergrond van een verdachte uit te zoeken en het eventuele verband tussen de cultuur, de persoon van de verdachte en het gepleegde feit.

Daarnaast spelen culturele achtergronden nog een rol in het materiële strafrecht. Strafbepalingen moeten bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging waarborgen. Maar bepaalde religieuze en culturele gebruiken kunnen ook juist strafbaar zijn omdat ze tegen de wet ingaan.

Wat zijn culturele delicten?

Culturele delicten zijn gedragingen die volgens het strafrecht strafbaar zijn, maar volgens bepaalde sociale en culturele groepen wel toelaatbaar zijn. Er is nog onderscheid te maken tussen eigenlijke en oneigenlijke culturele delicten. Eigenlijke culturele delicten stellen een bepaald cultureel gebruik uitdrukkelijk strafbaar. Bij oneigenlijke culturele delicten gaat het om een cultureel motief van de gedraging die strafbaar is gesteld.

Een duidelijk en meteen heel ernstig voorbeeld van een cultureel delict is te vinden in de Veghelse schietzaak. Hierin schoot de17-jarige Ali vijf mensen neer in een poging om de vriend van zijn zusje Hassan neer te schieten omdat deze zijn familie te schande had gemaakt door Ali's zusje te ontmaagden. In het verweer van Ali werd benadrukt dat Turkse gemeenschap waarin Ali leefde een zeer grote invloed had op Ali's gevoelsleven. Het beroep op psychische overmacht vanuit zijn cultuur werd door de Hoge Raad echter verworpen: Ali had meer weerstand moeten bieden tegen de druk vanuit zijn gemeenschap en daarnaast buitenproportioneel gehandeld. Hier werd cultuur dus in de verdediging meegenomen.

Een ander voorbeeld is de zaak Eerwraak in Heiloo waarbij twee broers hun zusje doodde vanwege de schande die zij de familie had aangedaan. Hier werd juist de cultuur gebruikt als bewijs voor voorbedachte rade, en dus voor moord.

Waarom is er zo veel aandacht voor cultuur in de Nederlandse strafrechtspleging?

In het bovenstaande kun je in zien dat cultuur kan worden aangehaald door de verdediging van de verdachte, maar ook juist door de aanklager. Er zijn drie redenen aan te wijzen voor waarom cultuur tegenwoordig zo vaak wordt gebruikt tijdens het strafproces:

  • Er wordt veel meer wetenschappelijk onderzoek naar gedaan en er komt steeds meer informatie over. Hierdoor kan cultuur veel beter worden begrepen en dus beter door de rechter in zijn oordeel worden meegewogen. Dit is een reden voor zowel positief als negatief gebruik van cultuur.
  • Gewetensbezwaarden worden serieuzer genoemd. Gewetensbezwaarden zijn rechtvaardigingen voor het verbreken van wettelijke voorschriften uit religieuze of culturele overtuigingen. Gewetensbezwaarden kunnen strafuitsluitingsgronden zijn. Dit is dus een reden voor positief gebruik van de cultuur in strafzaken.
  • Er ontstaat een steeds negatievere houding ten opzichte van buitenlanders in Nederland naarmate het er meer worden. Vooral 'typisch Nederlandse grondrechten' worden steeds sterker beschermd, waardoor bijvoorbeeld zaken tegen de vrijheid en zelfstandigheid van de vrouw ernstiger worden afgestraft omdat ze tegen de Hollandse waarden ingaan. Dit is dus een reden voor negatief gebruik van de cultuur in strafzaken.

Er is nog steeds veel discussie over de vraag of cultuur überhaupt meegewogen moet worden in strafzaken, en of cultuur dan als strafverminderende of juist als strafverzwarende omstandigheid moet worden beschouwd.

Hoe verloopt het verhoor van minderjarige verdachten? - Chapter 19

Omdat minderjarige verdachten kwetsbaarder en beïnvloedbaarder zijn dan volwassenen, gelden er ook voor het verhoor speciale regels in het jeugdstrafprocesrecht.

Wat is de rechtspositie van de jeugdige verdachte?

In artikel 27 lid 1 Sv staan de voorwaarden waaraan iemand moet voldoen om aangemerkt te kunnen worden als verdachte:

  • Er moet sprake zijn van een strafbaar feit.
  • Er moet een redelijk vermoeden zijn van schuld (niet in de zin van de verwijtbaarheid, maar gewoon in de zin van het gedaan hebben).
  • Dat vermoeden mag niet uitsluitend op de intuïtie van de opsporingsambtenaar zijn gebaseerd.
  • De feiten of omstandigheden waar het vermoeden wel op gebaseerd is, moeten controleerbaar zijn.

Pas als iemand als verdachte is aan te merken, kunnen dwangmiddelen worden ingezet. Verhoor is samen met aanhouding, in verzekering stellen en in voorlopige hechtenis stellen het belangrijkste dwangmiddel in het strafrecht. Verzet tegen deze dwangmiddelen is strafbaar op basis van artikel 180 Sr over wederspannigheid.

Tegenover de lasten die de verdachte krijgt, staan ook zijn rechten zoals het recht op een advocaat, het recht op vrij verkeer tussen hem en de advocaat, het recht op kennisneming, etc. Deze rechten horen bij het beginsel van eerlijk proces of fair trial.

In artikel 29 Sv staan het pressieverbod en de cautieplicht. Verklaringen van verdachten mogen niet onder druk zijn verkregen en de verdachte moet erop worden gewezen dat hij niet hoeft te antwoorden. De verdachte mag dus niet worden gedwongen om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Dat is heel belangrijk voor een eerlijk proces. Ook hebben verdachten altijd het recht om te zwijgen, maar er mag nooit worden verondersteld dat de verdachte dit weet. Wanneer hij minderjarig is, is het nog belangrijker om de rechten duidelijk aan de verdachte uit te leggen.

Let erop dat 'horen' en 'verhoren' in de wet verschillend worden gebruikt. Gehoord worden door de rechter is een recht van de verdachte, verhoord worden door de opsporingsambtenaar een last. Onder verhoor vallen alle vragen die een opsporingsambtenaar aan de verdachte stelt over diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.

Wat is er belangrijk voor de begeleiding en de rechtsbijstand van de minderjarige verdachte?

De minderjarige verdachte wordt begeleid bij het verhoor, meestal door een gedragskundige. Deze begeleiding moet het welzijn van het kind behartigen en ervoor zorgen dat het belang van het kind vooropstaat (art. 3 lid 1 IVRK). Voorbeelden van taken van de begeleiding zijn de volgende:

  • Het voorbereiden van het kind op het verhoor.
  • Ervoor waken dat het kind tijdens het verhoor niet onder druk wordt gezet, meestal vanuit de regiekamer.
  • Ingrijpen in het verhoor als dat in het belang van het kind is.
  • Pauzes of time-outs aanvragen tijdens het verhoor. Dit kan zijn om met de verdachte te praten, maar ook om commentaar te geven op de werkwijze van de opsporingsambtenaar.
  • Het kind na het verhoor weer opvangen.

Vanaf het Salduz-arrest is het ook verplicht geworden dat de minderjarige verdachte al een advocaat heeft bij het eerste verhoor. Hiervoor was dit vaak niet zo, omdat de politie vaak direct begint vragen te stellen aan de verdachte als er nog geen advocaat kan worden ingeschakeld. Ook ouders kunnen nu worden toegelaten bij het eerste politieverhoor.

Welke risico's zijn er bij het verhoren van minderjarigen?

Kinderen kunnen de mogelijke gevolgen van verhoor nog niet goed overzien. Ook hebben zij altijd gehoord dat ze overal eerlijk op moeten antwoorden, waardoor ze hun zwijgrecht kunnen onderschatten. Uit onderzoeken is zelfs gebleken dat kinderen, door hoe het hun op de basisschool geleerd is, bang zijn dat niet of verkeerd antwoorden altijd de slechtste consequenties heeft. Dit sterke geloof in de vraag met het juiste antwoord neemt meestal pas af richting het eind van de basisschool.

Ook zijn kinderen nog heel gevoelig voor suggesties en kunnen zij de realiteit van een gebeurtenis nog niet goed inschatten. Dit heeft tot gevolg dat ze zich makkelijker woorden in de mond laten leggen en onjuiste herinneringen laten aanpraten.

Om het kind te beschermen en om het verhoormateriaal zo zuiver mogelijk te houden, is het uitgangspunt dat een kind maar één keer verhoord wordt. Anders zou het kind uit het eerste verhoor onterecht iets kunnen hebben meegekregen dat in het tweede verhoor naar boven komt.

Er is nog steeds veel kritiek op de verhoorsituatie van minderjarigen. Er wordt gesuggereerd dat ook adolescenten en jongvolwassenen nog zeer gevoelig zijn voor suggestie, en die dus ook beter beschermd moeten worden in het verhoor. Ook wordt vaak geduid op het belang van een goede voorbereiding van de minderjarige verdachte.

Een bekentenis wordt sowieso snel gegeven door verdachten, maar al helemaal door minderjarige verdachten. Er moet goed worden gecontroleerd of die bekentenis niet in strijd is met de waarheid. Dit gebeurt vaak te weinig volgens de critici.

Het komt niet vaak voor dat een minderjarige verdachte blijft ontkennen of blijft zwijgen. Dit gebeurt vrijwel alleen bij kinderen die al vaker in aanraking zijn gekomen met het strafrecht en van nature zeer assertief zijn en zich niet snel laten afschrikken.

Wat is de rol van de ouders in de jeugdstrafrechtspleging? - Chapter 20

In het jeugdstrafproces nemen ouders een bijzondere positie in. Al sinds de aanname van de strafrechtelijke Kinderwet van 1901 voorziet het jeugdstrafprocesrecht hierin. De IVRK heeft deze positie van de ouders bevestigd.

Wat is de positie van ouders van verdachten onder de twaalf?

Kinderen onder de twaalf kunnen zoals we eerder gezien hebben niet strafrechtelijk worden vervolg (art. 486 Sv). Maar ze kunnen bijvoorbeeld wel worden verhoord door de politie (art. 487 lid 1 en 2 Sv jo. art. 56a lid 1 en 2 Sv). In dit geval moet een vertrouwenspersoon van de jeugdige aanwezig zijn bij het verhoor. Meestal is deze vertrouwenspersoon een ouder of voogd van het kind.

Ook kunnen voorwerpen in beslag worden genomen (art. 487 lid 1 jo. art. 96 Sv). De ouders moeten hieraan meewerken en kunnen hier ook tegen klagen. Dit hangt samen met het feit dat de ouders of voogd een jeugdige vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen (art. 1:245 lid 4 BW).

Sinds 2010 heeft de burgemeester de mogelijkheid om een zorgbevel op te leggen (art. 172b Gemeentewet). Dit is geen onderdeel van het strafrecht maar wel belangrijk. Het gaat hierbij namelijk om kinderen onder de 12 die herhaaldelijk de openbare orde hebben verstoord. De ouders van die kinderen kunnen dan een zorgbevel krijgen. Zij moeten er dan voor zorgen dat het kind zich aan een bepaald gebiedsverbod of aan een avondklok houdt. Als de ouders opzettelijk niet aan het zorgbevel voldoen, kunnen zij volgens artikel 184 lid 1 Sr worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete.

Wat is de rol van ouders van verdachten die strafrechtelijk vervolgbaar zijn?

De artikelen 488 tot en met 509 zien toe op de positie van de ouders van de jeugdige verdachte. Deze zijn alleen van toepassing op ouders die het gezag over de jeugdige verdachte hebben (131 Sv).

Welke regels zijn belangrijk voor ouders van minderjarige verdachten in het voorbereidend onderzoek?

In het voorbereidend onderzoek kunnen de ouders op verschillende manieren worden betrokken. Zij kunnen door de politie worden ondervraagd over het strafbare feit. Dit kan echter alleen op vrijwillige basis gebeuren, ook als de ouders als getuigen worden gehoord in het kader van het voorbereidend onderzoek. Dit komt omdat ze het verschoningsrecht van artikel 217 Sv hebben omdat ze bloed- en aanverwanten van de verdachte in rechte lijn zijn.

Ouders kunnen ook zelf als verdachten worden aangemerkt, als ze hun kind hebben gedwongen of uitgelokt het delict te plegen, samen hebben gewerkt met het kind in het plegen van het delict of van de opbrengsten van het delict hebben geprofiteerd. Als het kind school heeft verzuimd en het delict dat hij gepleegd heeft daardoor mogelijk is gemaakt, kunnen de ouders wegens overtreding van de Leerplichtwet worden gedagvaard.

Ook kunnen ouders lasten ondervinden van opsporingsmethoden en dwangmiddelen zoals het doorzoeken van de ouderlijke woning en het in beslag nemen van daar aangetroffen goederen die vermoedelijk met het delict te maken hebben.

Tijdens het verhoor kan een minderjarige verdachte, zoals in het hoofdstuk hiervoor besproken, zijn ouder of voogd aanroepen als vertrouwenspersoon. In sommige gevallen mag de vertrouwenspersoon ook nog samen met de raadsman of in plaats van de raadsman aanwezig zijn op andere momenten in het proces.

Daarnaast kunnen bepaalde rechten van de minderjarige verdachte met de ouders gedeeld worden. Zo kunnen de ouders stukken van het voorbereidend onderzoek te zien krijgen, maar alleen als de jeugdige en zijn raadsman deze informatie willen verschaffen. Als dit niet gebeurt, krijgen de ouders alleen de afschriften van bepaalde documenten zoals de dagvaarding (art. 504 Sv). Er zijn dus niet veel zelfstandige rechten voor de ouders, maar ze zijn voor een groot deel afhankelijk van hun kind en diens raadsman.

Welke regels zijn belangrijk voor de ouders van minderjarige verdachten in de strafzitting?

Als het tot een strafzitting komt, zijn er verschillende zaken van belang voor ouders van de minderjarige verdachte:

  • Zij ontvangen een oproep om de zitting bij te wonen (art. 496 lid 1 Sv). Dit gebeurt per gewone post (art. 585 lid 1 Sv).
  • Ze hebben verschijningsplicht bij de zitting. In geval van een misdrijf, kunnen de ouders door de politie gedwongen worden opgehaald en naar de rechtbank vervoerd (art. 496a lid 2 Sv). In geval van een misdrijf is verschijning in beginsel niet verplicht, maar de kantonrechter kan ze toch dwingend oproepen als hij dit wenselijk acht (art. 496a lid 3 Sv).
  • Ze moeten in de gelegenheid gesteld worden om op de zitting iets te zeggen ter verdediging van de jeugdigen (art. 496 lid 2 Sv).
  • Zij mogen verweer voeren tegen een vordering van schadevergoeding (art. 51 Sv).
  • Van bepaalde verhoren die worden afgenomen ter zitting mogen ze worden buitengesloten. Wel moet de rechter ze dan als ze terug zijn een samenvatting geven van wat er besproken is, maar daarbij hoeft hij dan alleen het essentiële te vermelden (art. 495b lid 2 Sv).
  • Als zij als getuigen worden gehoord, moeten ze worden beëdigd en geldt het eerder besproken verschoningsrecht (art. 290 lid 4 Sv en 217 jo. 290 lid 5 Sv).

Wat is de rol van ouders van minderjarige verdachten in buitengerechtelijke afdoening en de tenuitvoerlegging van jeugdsancties?

Als een kind wordt veroordeeld, kunnen de ouders niet tot bepaalde handelingen worden verplicht. Toch kunnen ze wel worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van bepaalde sancties en hebben ze een rol bij het voorstel of besluit tot het opleggen van een sanctie in het kader van buitengerechtelijke afdoening.

Zo is voor deelname aan een Halt-afdoening instemming van een wettelijke vertegenwoordiger vereist. Als deze niet wordt verleend, moet de officier van justitie beslissen over de verdere afhandeling van de zaak en kan het kind dus alsnog worden gedagvaard. In de Halt-afdoening zelf hebben ouders sinds 2010 ook een grotere rol, bijvoorbeeld in het herstellen van de schade en in het excuses aanbieden aan het slachtoffer of de benadeelde.

Als de minderjarige een geldboete opgelegd krijgt, dan is het aan hemzelf om deze te betalen, dus niet aan de ouders. Wel moeten de ouders erop letten dat hun kind bepaalde afspraken nakomt die gelden als voorwaarden van een maatregel of als maatregel zelf.

Als de minderjarige een vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende straf of maatregel krijgt opgelegd, hebben de ouders ook een belangrijke rol. Vooral bij verlof en het eindigen van de straf of maatregel. De ouders worden geacht het kind te controleren en te zorgen dat het niet nog eens de fout in gaat. Er moet een goede voorbereiding zijn van de terugkeer naar het ouderlijk huis.

Wat is een justitiële jeugdinrichting precies? - Chapter 21

Omdat de jeugdcriminaliteit de afgelopen jaren is gedaald, is er minder capaciteit in de justitiële jeugdinrichtingen nodig. In het rapport Verkenning Invulling Vrijheidsbeneming Justitiële Jeugd werd daarom gekeken of er kleinschaligere voorzieningen konden komen. Hierin zouden jongeren in kleine groepen van ongeveer acht personen wonen in een zo 'normaal' mogelijke situatie waarbij ze bijvoorbeeld nog naar school konden en contact met hun ouders konden onderhouden. Wel zouden de rechten en plichten van de jongeren in justitiële jeugdinrichtingen moeten worden nageleefd.

Op welke gronden kan een jongere in een justitiële jeugdinrichting terecht komen?

Er zijn verschillende redenen waarvoor jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen worden geplaatst. Maar vrijwel al die redenen vallen onder het jeugdstrafrecht (jongeren die verdacht of veroordeeld zijn voor het plegen van strafbare feiten) of breder de openbare orde (jongeren met ernstige gedragsproblemen).

Hiernaast zijn er nog drie andere plaatsingstitels op grond waarvan jeugdigen in een justitiële jeugdinrichting kunnen worden geplaatst, maar deze komen relatief weinig voor:

  • Vreemdelingenbewaring: de jeugdige heeft geen rechtmatig (tijdelijk) verblijf omdat hij in een procedure met betrekking tot een (tijdelijke) verblijfsvergunning zit, kan in een justitiële jeugdinrichting terecht komen. Ook deze vreemdelingenbewaring moet nodig zijn in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
  • Gijzeling: een weigerachtige getuige kan voor dertig dagen worden vastgehouden als dwangmiddel.
  • BOPZ-plaatsing: de jeugdige die volgens de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in een psychiatrisch ziekenhuis moet worden geplaatst, kan in afwachting van een plaats in het ziekenhuis in de justitiële jeugdinrichting terecht komen.

Welke regels gelden er in justitiële jeugdinrichtingen?

De justitiële jeugdinrichtingen hebben altijd als doel dat er zorg moet worden gedragen voor een veilige omgeving en voor een menswaardige bejegening van de jeugdige. Ook moet het verblijf in een justitiële jeugdinrichting bijdragen aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige door middel van een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en een individueel perspectiefplan. Tenslotte moet worden bijgedragen aan een goede voortgang van de rechtsgang als hier sprake van is.

Jongens en meisjes moeten gescheiden worden ondergebracht (art. 9 Bjj). In bijzondere situaties mag hiervan af worden geweken. Omdat er relatief weinig meisjes in justitiële jeugdinrichtingen zitten, mogen er wel verschillende afdelingen binnen één instelling worden gecreëerd om de jongens en meisjes van elkaar te scheiden.

Er zijn ook justitiële jeugdinrichtingen met een bijzondere bestemming voor jeugdigen die een bijzondere opvang of behandeling nodig hebben (art. 8 lid 3 Bjj). Omdat niet elke bijzondere bestemming beschikbaar is in alle delen van Nederland, zijn er ook kleine afdelingen met bijzondere bestemming binnen de meer algemene instellingen.

In artikel 10 Bjj is bepaald welke mate van beveiliging nodig is per jeugdinrichting of per afdeling ervan. Volgens artikel 5a Bjj moet de directeur van een instelling een meldcode vaststellen voor zijn personeelsleden en medewerkers om huiselijk geweld of kindermishandeling beter te kunnen melden.

Hoe ziet het verblijf in een justitiële jeugdinrichting eruit?

Het uitgangspunt tijdens het verblijf in een jeugdinrichting is dat iedereen actief deelneemt aan de gemeenschappelijke activiteiten (art. 22 Bjj). Iedere groep bestaat uit minimaal drie jeugdigen. Vanuit de groep wordt gewerkt aan de doelstellingen van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Het gaat hierbij vooral om de opvoeding en resocialisatie.

Het verblijf in de groep en de deelname aan de activiteiten moeten minimaal 77 uur per week bedragen. Elke jeugdige moet wel een eigen kamer toegewezen krijgen waarin hij individueel kan slapen (art. 17 lid 2 Bjj). Verder wordt de instelling zo veel mogelijk als een normaal huis ingericht, met een woonkamer, eetplek, keuken en recreatiegedeelte.

Overdag wordt van de jeugdigen verwacht dat zij meedoen aan onderwijs- en sportactiviteiten (art. 52 en 62 Bjj). 'Onderwijs' moet hier heel breed worden gelezen; het betreft alle activiteiten in het kader van pedagogische vorming. Hiernaast moet de jeugdige iedere dag minimaal twee uur tijd krijgen voor recreatie zoals gamen of tv-kijken (art. 53 Bjj) en minimaal één uur voor verblijf in de buitenlucht (art. 25 lid 2 en 59 Bjj).

De jeugdige heeft tijdens zijn verblijf in de jeugdinrichting recht op verzorging (art. 46 e.v. Bjj). Dit omvat het recht om godsdienst of levensovertuiging te belijden en te beleven, het recht op medische verzorging, het recht op sociale verzorging en hulpverlening en het recht op persoonlijke verzorging.

Wat is het perspectiefplan?

Voor iedere jeugdige die in een justitiële jeugdinrichting terecht komt, moet een perspectiefplan worden opgesteld. Dit gebeurt onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de instelling maar de jeugdige zelf, de groepsleider, een leerkracht en een gedragsdeskundige moeten er ook bij worden betrokken. Ook de reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming worden erbij betrokken als het om een jeugdige gaat die vanwege een strafbaar feit in de inrichting verblijft.

Het perspectiefplan vormt een onderdeel van een trajectplan voor de jeugdige. De inhoud van het perspectiefplan wordt door het Rjj bepaald. In de Rjj is ook de regeling te vinden ten aanzien van periodieke evaluatie, wijziging en afronding van het plan. In ieder geval de volgende onderdelen moeten in het perspectiefplan worden opgenomen:

  • Een diagnose van de problematiek van de jeugdige.
  • Een beschrijving van de behandeling.
  • Medische gegevens die relevant zijn voor de behandeling.
  • De gestelde doelen ten aanzien van de ontwikkeling van de jeugdige.
  • De wijze waarop die doelen bereikt kunnen worden en de middelen waarmee dit dient te gebeuren.
  • De verwachting met betrekking tot de behandelingsduur.
  • De aanduiding van de groep waardin de jeugdige zal verblijven.
  • Een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid binnen en buiten de inrichting.
  • De soorten activiteiten waaraan de jeugdige kan deelnemen.
  • De personen van buiten de inrichting met wie de jeugdige contact mag onderhouden.
  • Het verplichte programma met betrekking tot de pedagogische vorming.

Wat wordt er binnen justitiële jeugdinrichtingen gedaan aan resocialisatie?

Na het verblijf in een justitiële jeugdinrichting is het de bedoeling dat een jeugdige een goede overgang kan maken naar de vrije maatschappij. Om dit te bewerkstelligen bieden de justitiële jeugdinrichtingen een scholings- en trainingsprogramma aan (art. 3 Bjj). Dit programma bestaat uit activiteiten waaraan wordt deelgenomen door de jeugdigen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel. Het gaat om minimaal 26 uur aan activiteiten per week (art. 2-5 Rjj).

Het scholings- en trainingsprogramma biedt de jeugdige de mogelijkheid om voor een bepaalde periode aan een bepaalde activiteit deel te nemen. Het programma wordt aangeraden aan de jeugdige maar blijft op vrijwillige basis worden aangeboden. Deelname staat open voor jeugdigen die zijn gestraft of een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen.

Het programma kan op verschillende manieren worden ingevuld. Wel moet elk scholings- en trainingsprogramma erkend zijn door het ministerie van Veiligheid en Justitie. Dit ministerie draagt er dan ook de verantwoordelijkheid voor, en de directeur van de inrichting voor de uitvoer ervan.

Wat is de rechtspositie van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen? - Chapter 22

Het verblijf in een justitiële jeugdinrichting betekent dat de jeugdigen in ieder geval deels van zijn vrijheid wordt beroofd en is daarom vrij heftig. Dit brengt met zich mee dat er veel regels gelden om de jeugdige te beschermen. Maar de jeugdige krijgt ook veel lasten opgelegd tijdens zijn verblijf in de inrichting.

Wat geldt er voor de beperking van de grondrechten van een jeugdige in een justitiële jeugdinrichting?

In principe behoudt een jeugdige in een jeugdinrichting zijn rechten. Beperkingen mogen wel worden opgelegd als dat noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en de doelstellingen ervan. Dit heet de leer van de minimale beperkingen en is terug te vinden in artikel 15 lid 4 van de Grondwet.

In de Bjj is vastgesteld op welke gronden, door wie en voor hoe lang een jeugdige mag worden beperkt in de uitoefening van de grondrechten. Het gaat hierbij vooral om het recht op privacy, het recht op bewegingsvrijheid en de bescherming van fysieke en mentale integriteit. Hieronder volgt een overzicht van de verschillende gebieden waarop de grondrechten beperkt kunnen worden.

In artikel 32 en verder Bjj worden de grondslagen voor controle en geweldgebruik binnen de justitiële jeugdinrichtingen gegeven. Een jeugdige kan worden verplicht om bepaalde handelingen te gedogen of te verrichten in het belang van controle, en om geweld te gedogen in uitzonderingssituaties. Dit maakt inbreuk op de onaantastbaarheid van zijn lichaam en daarom mogen deze controle- en geweldstoepassingen uitsluitend plaatsvinden op een manier die de Bjj voorschrijft. Deze inperkingen van grondrechten van de jeugdigen zijn in artikel 32 Bjj nog algemeen geformuleerd en hieronder staan de specifieke grondslagen:

  • Legitimatie: de jeugdige kan verplicht worden tot het dragen van een legitimatiebewijs en moet dit op verzoek aan het personeel tonen (art. 33 Bjj).
  • Onderzoek aan lichaam en kleding: iedere keer dat de jeugdige de inrichting binnenkomt of verlaat mag hij onderzocht worden aan zijn lichaam of kleding (art. 34 Bjj).
  • Urineonderzoek: de urine van de jeugdige mag worden onderzocht op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen, maar alleen als dit noodzakelijk is voor de orde of veiligheid van de instelling (art. 35 Bjj).
  • Onderzoek in het lichaam: de jeugdige mag ín zijn lichaam worden onderzocht, maar alleen ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of veiligheid van de inrichting of de gezondheid van de jeugdige zelf (art. 36 Bjj).
  • Gedogen van een geneeskundige behandeling: de jeugdige kan worden verplicht een medische behandeling te ondergaan als dit volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige zelf of anderen (art. 37 Bjj).
  • Bevestiging van mechanische middelen: als er voor hevige motorische onrust niets anders te regelen is, mag de jeugdige worden gefixeerd door bevestiging van mechanische middelen zoals een spanlaken (art. 38 Bjj).
  • Onderzoek van de kamer: de kamer van de jeugdige mag worden ondergezocht op zaken die hij niet in zijn bezit zou mogen hebben (art. 39 Bjj). Hier zit ook de bevoegdheid van de directeur bij om bezittingen van de jeugdige in beslag te mogen nemen.
  • Gebruik van geweld en vrijheidsbeperkende middelen: als het noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of de veiligheid van de inrichting of de uitvoering van een beslissing, mag geweld worden gebruikt tegen een onwelwillende jeugdige (art. 40 Bjj).
  • Ordemaatregelen en time-out: ordemaatregelen zoals uitsluiting, afzondering en tijdelijke overplaatsing mogen worden ingezet tegen de jeugdige (art. 23 jo. 24 Bjj) en de jeugdige mag voor maximaal één uur worden uitgesloten van het verblijf in de groep of deelname aan activiteiten (art. 23s Bjj).
  • Disciplinaire straffen: de jeugdige mag disciplinaire straffen opgelegd krijgen zoals opsluiting, uitsluiting van deelname aan activiteiten, ontzegging van bezoek, beperking, weigering of intrekking van verlof of een geldboete (art. 55 e.v. Bjj). In tegenstelling tot de ordemaatregelen mogen er géén disciplinaire straffen worden opgelegd die niet nadrukkelijk in de Bjj zijn opgenomen.

Wat zijn de rechten van de jeugdige in een justitiële jeugdinstelling met betrekking tot contact met de buitenwereld en verlof?

De jeugdige krijgt verschillende manieren om contact met de buitenwereld te onderhouden. Hij mag corresponderen via de post, bezoek ontvangen, telefoneren en eventueel contact maken met vertegenwoordigers van de media.

De jeugdinstelling bepaalt wel zelf welk contact echt in het belang van het kind is. De geprivilegieerde bezoekers zijn bevoorrecht met het recht op contact met de jeugdige. Meestal zijn dit de (stief- of pleeg)ouders of voogd, de raadsman, de reclasseringswerker en de voogdijwerker.

Het contact met de buitenwereld mag alleen tijdelijk worden beperkt in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid van de inrichting, het voorkomen van strafbare feiten, de opsporing van strafbare feiten, de bescherming van slachtoffers of andere bij misdrijven betrokkenen, de ontwikkeling van de jeugdige en de uitvoering van het perspectiefplan.

De verlofregeling staat in artikel 28 e.v. Bjj en artikel 31 e.v. Rjj. Alleen jeugdigen die met een machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting verblijven hebben een minimumrecht op verlof (art. 29 Bjj), jeugdigen die vallen onder artikel 30 Bjj niet. Voor verlof is een machtiging van de minister van Veiligheid en Justitie nodig, die verkregen kan worden via de directeur van de instelling (art. 29-30 Bjj). De directeur is ook verantwoordelijk voor het verloop van het verlof (art. 35 e.v. Rjj).

Welke rechten en plichten heeft de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting wat betreft beklag, beroep en bemiddeling?

Het beklagrecht is een belangrijk onderdeel van de rechtspositie van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen. De kern van het beklagrecht is namelijk dat de jeugdige door een onpartijdige instantie kan worden beschermd tegen beslissingen die hem direct raken als ze onrechtvaardig zijn. Het recht op beklag, het recht op beroep en het recht op bemiddeling zijn in dit verband belangrijk.

Wat houdt het recht op beklag in?

De jeugdige kan klagen over een door of namens de directeur genomen beslissing die de jeugdige direct aangaat en individueel treft (art. 65 Bjj). In artikel 65 Bjj staat sinds 2011 een opsomming van de beslissingen waarover de jeugdige kan klagen, zodat er niet om ieder klein dingetje geklaagd wordt. Wel staat er nog steeds een 'restcategorie' in de opsomming, maar die wordt in de praktijk minder gebruikt dan voorheen.

Wanneer de jeugdige zijn beklag wil doen, moet hij een klaagschrift indienen bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht van de inrichting (art. 66 Bjj). Ten aanzien van elke klacht wordt in beginsel eerst een poging tot bemiddeling gedaan (art. 66 lid 4 Bjj). Het verloop van de echte beklagprocedure verloopt volgens de regels van artikel 67-69 Bjj.

De beklagcommissie moet over het algemeen binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift tot een uitspraak komen waar de volgende zaken in staan:

  • Een verslag van het horen van de betrokken personen.
  • De beslissing van de beklagcommissie.
  • Een vermelding van de mogelijkheid tot het instellen van beroep.
  • Een vermelding van de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak in afwachting van het ingestelde beroep.

De regels voor de uitspraak staan in artikel 71 Bjj en meer specifiek over de inhoud ervan in artikel 73 Bjj.

Wat houdt het recht op beroep in?

De jeugdige kan door middel van een beroepschrift beroep instellen tegen een uitspraak van de beklagcommissie. Maar de directeur kan dit andersom ook. De beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming moet dit beroep behandelen (art. 74 e.v. Bjj). Door het indienen van een beroepschrift wordt de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet automatisch geschorst, maar dit kan wel gebeuren als de beklagcommissie dit nodig acht.

Wat houdt het recht op bemiddeling in?

De jeugdige kan bij de maandcommissaris een verzoek doen tot bemiddeling (art. 64 Bjj). Deze optie is pas in 2001 ingevoerd. Het recht op bemiddeling is er om bescherming te bieden aan de jeugdige ten aanzien van de manier waarop hij bejegend wordt en ten aanzien van de manier er voor hem wordt gezorgd. Ook de ouders of voogd hebben het recht om tot bemiddeling te verzoeken. De bemiddeling gaat dan alleen niet om hoe het kind is behandeld, maar om hoe zij zelf zijn behandeld (art. 64 lid 8 Bjj).

Welke rechtswaarborgen heeft de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting verder nog?

Naast de strikte regels ten aanzien van de beperking van grondrechten, de mogelijkheden om contact te hebben met de buitenwereld en om onrechtmatig of willekeurig handelen van de inrichting aan de orde te stellen, zijn er nog een aantal aparte waarborgen voor de rechten van de jeugdige in justitiële jeugdinrichtingen:

  • Informatieplicht bij binnenkomst (art. 60 Bjj): een jeugdige moet bij binnenkomst in de jeugdinrichting schriftelijk en voor hem begrijpelijk worden geïnformeerd over zijn rechten en plichten.
  • Horen van de jeugdige en schriftelijke mededeling: de jeugdige moet soms worden gehoord voordat er beslissingen worden genomen. De beslissingen waarvoor dit geldt staan in artikel 61 Bjj. Over dit horen moet de jeugdige ook altijd op tijd een schriftelijke en gemotiveerde mededeling krijgen (art. 62 Bjj).
  • Dossier en inzagerecht: er moet een dossier van elke jeugdige die in een jeugdinrichting verblijft worden gemaakt (art. 63 Bjj). Artikel 63 Bjj e.v. bepalen wat hierin moet staan en geven aan wat de verantwoordelijkheden van de directeur hierin zijn. In artikel 68 Bjj staat dat de jeugdige zijn in zijn dossier vastgelegde gegevens moet kunnen inzien. Dit inzagerecht kan worden beperkt als dat noodzakelijk is voor de handhaving van de orde en veiligheid van de inrichting, voor het belang van de ontwikkeling van de jeugdige, voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of voor de uitvoering van het perspectiefplan.
  • Medezeggenschap (art. 79 Bjj): er moet regelmatig met de jeugdigen in een jeugdinstelling worden overlegd over zaken die hun verblijf in de instelling rechtstreeks raken.
  • Toezicht (art. 7 Bjj en 14 e.v. Rjj): elke justitiële jeugdinrichting moet een Commissie van Toezicht aanstellen voor het houden van toezicht op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Hoe kan het Nederlandse jeugdstrafrecht worden vergeleken met de rest van Europa? - Chapter 23

Ieder land in Europa kent politie, officieren van justitie en rechters, maar hoe die omgaan met de jeugdcriminaliteit is overal anders. Er is wel een algemeen Continentaal-Europees kenmerk van het jeugdstrafrecht: het spanningsveld tussen straf en bescherming. Dit komt uit de gemeenschappelijke traditie van Continentaal-Europa waarbij de (her)opvoeding van jeugdcriminelen heel belangrijk voor is geweest. Hiertegenover staat de Angelsaksische traditie waarin straf en bescherming twee losse systemen zijn die tegenover elkaar staan.

Wat zijn de verschillen tussen landen wat betreft de politie?

In Nederland is bij de politie al vanaf het begin van de twintigste eeuw een grote aandacht voor jeugdproblematiek. Dit is onder andere te zien aan de speciale kinderpolitie die rond die tijd werd ingezet en voor de aandacht voor jeugdcriminaliteit in de politieopleiding. Toch wordt deze aandacht voor de jeugdproblematiek in de praktijk vaak in het nauw gedreven omdat de politie onder grote druk staat van andere beleidsprioriteiten. Het helpt wel dat de Halt-bureaus nu een deel van de taken van de politie met betrekking tot afdoening van jeugdcriminaliteit hebben overgenomen.

In de rest van Europa zijn aan de ene kant landen die ook een duidelijk jeugdspecialisme hebben binnen de politie, zoals Schotland en België. En aan de andere kant de landen die dat helemaal niet hebben, zoals Engeland. In Engeland heeft de politie zelfs de exclusieve verantwoordelijkheid bij het nemen van beslissingen omtrent afdoen of vervolgen (in plaats van het OM of de rechter). Hier staat Duitsland weer lijnrecht tegenover, omdat de politie in Duitsland verplicht is om iedere zaak door te sturen naar het OM.

In Nederland heeft de politie ook een grote vrijheid om aan haar zorgtaak voor jongeren te voldoen. De jeugdpolitie heeft de taak om problemen te signaleren en te verwijzen, maar mag ook zelf lichtere passende sancties toepassen. In Schotland, Engeland en Wales wordt met officiële waarschuwingen gewerkt en kan de politie nog meer zelfstandig ingrijpen in de jeugdcriminaliteit.

Een minderjarige mag in Nederland door de politie voor maximaal negen uur worden ingesloten voor onderzoek. Schotland, Zweden en Denemarken hebben vergelijkbare regels.

Tot 2009 was Nederland het enige land in Europa waar verdachten niet direct na arrestatie een raadsman konden consulteren. Ook het recht om tijdens het verhoor te worden bijgestaan door een advocaat of vertrouwenspersoon was nog niet goed geregeld in Nederland. Dit veranderde voor minderjarigen met de zaken Salduz/Turkije en Panovits/Cyprus door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

In Zweden moet er altijd een van de ouders of een maatschappelijk werker aanwezig zijn bij het verhoor van een minderjarige verdachte. In Denemarken mogen kinderen onder de 14 nooit worden opgehouden in een huis van bewaring of gevangenis. In zowel Zweden als Denemarken kunnen kinderen onder de 15 alleen civielrechtelijke maatregelen ondergaan en niet strafrechtelijk worden vervolgd. Hier tegenover staat Frankrijk die een jongere in zijn eentje op het bureau mag vasthouden wanneer er toestemming van het OM is.

Wat verschilt er in Europa met betrekking tot het Openbaar Ministerie?

Sinds het terugdringen van de kinderrechter met het in 1995 hernieuwde jeugdstrafrecht, heeft vooral het OM een grotere rol gekregen in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Het OM stuurt de politie sterk aan als het om jeugdzaken gaat.

Dit is ook zo in Zweden, maar daar zien we ook dat er steeds meer jeugdzaken worden afgedaan door de rechter en dus minder via het OM. In België ligt bij het OM een veel sterkere nadruk op het beschermen en heropvoeden van jeugdigen. De laatste tijd is een vergelijkbare trend in Duitsland en Nederland te zien. In Zwitserland is juist een zeer scherpe scheiding tussen het opvoedende en het bestraffende karakter van het OM.

Welke regels omtrent de raadsman zijn kenmerkend voor de verschillen in Europa?

De rol van de raadsman in het Nederlandse jeugdstrafrecht is wel bescheiden, maar toch onmisbaar. Het belang van de raadsman is door de jaren heen sterk gegroeid. Die ontwikkeling is in de rest van Europa ook wel te zien, vooral door uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

Toch is in België, Zweden en de Zwitserland de rol van de raadsman gering. De procedurele regels zijn in deze landen minder strikt dan in Nederland. In Frankrijk was dit ook zo, maar de afgelopen jaren is die rol sterk gegroeid.

Welke verschillen met betrekking tot de rechtbank zijn er tussen de landen?

De rol van de rechtbank verschilt in Europa op drie terreinen. Dit is te onderzoeken aan de hand van de volgende vragen:

  • Zijn de jeugdstrafzittingen open of gesloten? In Nederland en bijvoorbeeld Schotland is het gesloten karakter van jeugdstrafzittingen heel strikt. In landen als Duitsland, Griekenland, Spanje, Italië, Frankrijk, Engeland en Wales gelden alleen uitzonderingen voor belangrijke personen of mensen met speciale toegang van de rechtbank. In Engeland mogen meer mensen tot een jeugdstrafzitting worden toegelaten. De Scandinavische landen hebben geen aparte jeugdrechtbanken. Jeugdstrafzittingen komen in die landen wel minder voor dan in de andere landen, maar als ze voorkomen zijn ze over het algemeen open voor publiek.
  • Hoe verloopt de communicatie tijdens de jeugdzitting? In Continentaal-Europa draait de zitting vooral om een dialoog tussen de kinderrechter en de jongere. In Angelsaksisch-Europa draait het om een steekspel tussen de aanklager en de verdediging en komt de jongere slechts als getuige aan het woord.
  • Wordt berecht door leken of door professionals? In Nederland en veel andere landen bestaat de rechtbank uit professionele rechters. In Duitsland doen familierechters de jeugdstrafzaken en de civiele zaken die over kinderen gaan. In Engeland, Wales en Schotland bestaat een vorm van lekenparticipatie bij jeugdzittingen.

Wat is het nut van slachtoffer-daderbemiddeling? - Chapter 24

De laatste jaren neemt in de westerse wereld de interesse voor Victim-Offender Mediation of slachtoffer-daderbemiddeling toe. Onder deze noemer vallen zeer uiteenlopende initiatieven die uiteindelijk allemaal zijn terug te brengen op de gedachte dat de gevolgen van het delict voor de direct betrokkenen meer aandacht moet krijgen. Die aandacht moet leiden tot pogingen om zo veel mogelijk goed te maken. Door zowel de Eu als door de VN wordt een focus op slachtoffer-daderbemiddeling in het jeugdstrafrecht gestimuleerd.

Welke motieven zijn er voor slachtoffer-daderbemiddeling?

Er zijn drie stromingen te onderscheiden binnen de maatregelen die op slachtoffer-daderbemiddeling zijn gericht:

  • Genoegdoening, 'healing the victim'.
  • Preventie, de jeugdige dader doordringen van het besef van de negatieve gevolgen van zijn daad.
  • Abolitionisme, het terugdringen van het conflict zo veel mogelijk bij de conflictpartijen zelf leggen.

Het is niet zo dat er voor één van deze motieven gekozen moet worden. In Nederland zijn alle drie deze accenten in motivatie te zien.

Welke aspecten van slachtoffer-daderbemiddeling zijn belangrijk in het jeugdstrafrecht?

Het jeugdstrafrecht heeft een aantal kenmerkende verschillen met het commune strafrecht. Deze maken het ook noodzakelijk dat er bij de maatregelen van slachtoffer-daderbemiddeling op andere punten wordt gelet. De punten waar een speciale aandacht voor moet zijn binnen de slachtoffer-daderbemiddeling wanneer de dader minderjarig is zijn de volgende:

  • Kinderbescherming van de dader.
  • Ernst van het delict.
  • De relatie tussen de ouders en het kind.
  • De professionaliteit wat betreft het omgaan met kinderen van de bemiddelaar.

Welke discussiepunten spelen nog in de slachtoffer-daderbemiddeling?

Slachtoffer-daderbemiddeling is een relatief nieuw concept en daarom nog niet volledig uitgewerkt. Er zijn nog allerlei fundamentele vragen die onbeantwoord zijn:

  • Wat is de relatie van slachtoffer-daderbemiddeling tot het strafrecht?
  • Hoe moet met vertrouwelijkheid worden omgegaan binnen de slachtoffer-daderbemiddeling?
  • Is vrijwilligheid belangrijk voor de slachtoffer-daderbemiddeling?
  • Hoe moet het bemiddelingsproces gefaseerd worden?

De verschillende landen in Europa maar ook in bijvoorbeeld Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten hebben hier allemaal andere antwoorden op, en ook die veranderen nog steeds. Het valt te verwachten dat slachtoffer-daderbemiddeling zich in de komende jaren in Nederland verder zal ontwikkelen.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.