Samenvatting bij Ons strafrecht 2: Strafprocesrecht - Keulen & Knigge - 13e druk


Hoe heeft het strafprocesrecht zich ontwikkeld? - Chapter 1

Wat is de aard en het doel van het strafproces?

Tweeledig hoofddoel

Het is niet goed voor te stellen dat er strafrechtpleging zou zijn zonder enig vorm van een eerlijk proces. Ongeoorloofde reacties vanuit de samenleving zoals vergelding of wraak op gepleegde strafbare feiten vallen niet onder de definitie van het strafrecht. Het verschil tussen het strafprocesrecht en het materiële strafrecht is dat het strafproces gaat over het toepassen van het strafrecht in een concreet geval, terwijl het materiële strafrecht in abstracto bepaalt welke de strafbare feiten zijn en met welke straffen zij kunnen worden bestraft. Het strafproces heeft een tweeledig hoofddoel. Het hoofddoel van het strafproces is het garanderen van de juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het hoofddoel is tweeledig, omdat aan de ene kant er voor moet worden gezorgd dat de overtreders van de wet worden gestraft, maar aan de andere kant er voor moet worden gezorgd dat geen onschuldigen worden gestraft. De meeste strafrechtsvoorzieningen hebben daarom een waarborgkarakter. Een voorbeeld hiervan is dat de verdachte rechten heeft zichzelf te kunnen verdedigen.

Het bestraffen van overtreders van de wet en het voorkomen van het straffen van onschuldigen sluit op elkaar aan. Het is niet altijd zeker of iemand schuldig of onschuldig is, omdat de waarheid niet altijd naar boven komt. Er ontstaat dan twijfel over de onschuld van de verdachte. Daarom geldt in het strafproces het dubio pro reo-beginsel. Dit betekent dat de verdachte het voordeel van de twijfel krijgt. De rechter mag volgens art. 338 Sv iets bewezen verklaren wanneer de rechter er zelf ervan overtuigd is dat het feit door de verdachte is begaan. De mogelijkheid van herziening art. 457 e.v. Sv vormt de wettelijke erkenning dat ons strafproces geen absolute garantie biedt dat er geen onschuldigen worden veroordeeld.

Bijkomende doelen

Het hoofddoel van het strafprocesrecht is het tot gelding brengen van het materiële strafrecht in het concrete geval. Er zijn echter ook andere doelen die nagestreefd dienen te worden.

Eerbiediging van de rechten van de verdachte

Er moet worden gezorgd dat zo min mogelijk onschuldige burgers worden vervolgd. De strafrechtelijke vervolging moet niet lichtvaardig worden opgenomen. Bij een proces waarin de verdachte uiteindelijk wordt vrijgesproken, worden inbreuken gemaakt op de vrijheden van de verdachte. Daarom heeft de verdachte rechten zoals het zwijgrecht en kan de verdachte niet worden gedwongen mee te werken aan zijn eigen berechting.

Eerbiediging van de rechten van andere betrokkenen

De betrokkenen die meestal bij het strafproces betrokken zijn, zijn het slachtoffer en de getuigen. Het slachtoffer is ongewild betrokken bij het strafproces, omdat een strafbaar feit jegens het slachtoffer is begaan. Het leed kan vergroot worden door de manier waarop de autoriteiten de zaak afhandelen. Dit noemt men secundaire victimisatie. Een uitgangspunt voor een behoorlijk strafproces is een fatsoenlijke behandeling van het slachtoffer. De getuige kan verplicht worden om op de terechtzitting te verschijnen en een verklaring af te leggen. Dit is soms niet zonder gevaar voor de getuige.

Procedurele rechtvaardigheid

De verdachte moet in een strafproces altijd worden gehoord. De verdachte heeft daarnaast altijd het laatste woord in het strafproces. Als de verdachte zijn kant van het verhaal heeft gedaan, accepteert hij het vonnis van de rechter eerder. Een eerlijk verlopen proces is geen garantie dat de beslissing van de rechter de juiste is, maar het maakt de beslissing meer acceptabel.

Demonstratiefunctie

De demonstratiefunctie houdt in dat de terechtzitting openbaar is. Hierdoor kan de berechting gecontroleerd worden en de demonstratiefunctie zorgt ervoor dat het mogelijk is dat publieke controle kan worden uitgeoefend. Het openbare karakter van het strafproces laat zien dat de overheid strafbare feiten hoog op de agenda zet en bestraft.

Strafproces en waarheidsvinding

De waarheidsvinding begint bij de opsporingsambtenaar die onderzoek doet naar een mogelijk gepleegd strafbaar feit. Deze opsporingsambtenaar probeert de waarheid te achterhalen. Dit lukt alleen niet altijd, zodat geen strafvervolging kan plaatsvinden. De rechter kan de verdachte bijvoorbeeld vrijspreken omdat er onvoldoende bewijs is. De verdachte moet voor onschuldig worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen. Als de waarheid niet achterhaald kan worden, dan hoeft de verdachte niet altijd vrijgesproken worden. Voor het medeplegen van een inbraak kan worden volstaan met het bewijzen dat de inbraak samen is gepleegd. In het strafprocesrecht gaat het niet om waarheidsvinding, maar of de beslissing verantwoord is. Als een verdachte ontkent, zal het onderzoek grondiger zijn, dan wanneer de verdachte volledig meewerkt aan het onderzoek.

Strafproces en rechtsbescherming

De overheid en de burger hebben een bepaalde verhouding die wordt beheerst door de rule of law. Dit betekent dat de overheid niet boven de wet staat, maar daaraan onderworpen is. De overheid mag alleen macht uitoefenen wanneer de wet daartoe de bevoegdheid geeft. Er zijn wel grenzen waaraan de overheid zich moet houden. Rechtsbescherming is niet kenmerkend voor het strafprocesrecht. Wat onduidelijk is, is waarom juist aan de overheid bevoegdheden zijn toegekend om te straffen en dwangmiddelen toe te passen. De strafwet en de handhaving daarvan is een belang dat in de wet erkend wordt. De overheid heeft als plicht haar burgers te beschermen tegen andere burgers die strafbare feiten plegen en heeft daartoe bevoegdheden, die niet zonder reden aan haar zijn toegekend. Als de overheid deze plicht verzaakt, dan is dit volgens jurisprudentie een schending van het EVRM. De zienswijze dat de overheid onderworpen is aan de wet, kan gemakkelijk leiden tot eenzijdigheid.

Noodzakelijke afwegingen

Rechten kunnen met elkaar botsten. Het waarborgen van rechten van het slachtoffer kan bijvoorbeeld ten koste gaan van het waarborgen van rechten van de verdachte. Het strafprocesrecht maakt deze keuzes niet, dit zijn rechtspolitieke keuzes. De samenleving verandert voortdurend en hierdoor worden er steeds andere keuzes gemaakt. De eerste afweging die gemaakt moet worden, is op het financiële vlak. Aan strafrechtspleging kan niet onbeperkt geld worden besteed. Er moeten keuzes worden gemaakt tussen doelen en de middelen. De tweede afweging die gemaakt moet worden, heeft te maken met wat de verdachte qua straf boven het hoofd hangt. Als er een zware straf boven het hoofd van de verdachte hangt, dan staat er veel op het spel voor de verdachte. Hierdoor zal nauwkeuriger onderzoek naar de waarheid moeten worden gedaan. Een derde afweging die gemaakt moet worden, betreft de ernst van het gepleegde strafbaar feit. Hoe ernstiger het gepleegde strafbaar feit is, hoe meer opheldering iedereen wil. Daarnaast zullen de onderzoeksbevoegdheden voor justitie en politie veel ruimer worden. Een laatste uitgangspunt is dat alle doelen wel gerealiseerd moeten worden. De verdachte heeft uiteraard recht op een eerlijk proces en dit recht mag niet worden opgeofferd aan het belang van de waarheidsvinding.

Hoe heeft het Nederlandse strafprocesrecht zich ontwikkeld?

De geschiedenis van het Nederlands strafprocesrecht vangt aan bij de Franse Revolutie. Het resultaat hiervan was rechtseenheid: destijds gold voor het hele land één Wetboek van Strafrecht en één Wetboek van Strafvordering met daarbij een uniforme rechterlijke organisatie, die de eenheid van de rechtspraak diende te verzekeren. Tot deze organisatie behoorde ook het OM. Daarnaast speelde het gedachtegoed van de Verlichting door de revolutie een belangrijke rol: overheidsmacht was volgens dit gedachtegoed onderworpen aan de regels van het recht. De Franse Revolutie bracht de afschaffing van de pijnbank en bracht een scheiding aan tussen het vooronderzoek en het eindonderzoek. De Code d’Instruction Criminelle (Wetboek van Strafrecht) gold tot 1838 en regelde een ‘geheim’ (niet openbaar) vooronderzoek naar de materiële waarheid, uitgevoerd door een onderzoeksrechter. De verdachte kon zich slechts op weinig rechten beroepen, in tegenstelling tot het wel openbare eindonderzoek: hier had de verdachte, bijgestaan door een raadsman, het recht zich te verdedigen. Dit verdedigingsrecht in een openbaar eindonderzoek was de belangrijkste vernieuwing naar aanleiding van de Franse Revolutie. De rechter stelde zich daarbij actief op.

Deze dominante positie was ook terug te zien in de ondergeschikte positie van het OM: de OvJ was niet de tegenpartij van de verdachte, maar eerder een handelend verlengstuk van de rechter. Na enige tijd zouden de machtsverhoudingen echter verschuiven, door o.a. het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1838.

In 1838 werd het Franse Wetboek van Strafvordering vervangen door een ‘eigen’ nationaal wetboek, maar dit wetboek was in veel aspecten gelijk aan het Franse. In plaats van de hierboven bedoelde onderzoeksrechter, werd de rechter-commissaris ingesteld, die echter minder machtig was dan zijn voorganger. Daarnaast kreeg de OvJ in het vooronderzoek een versterkte positie, hij werd daarnaast dominus litis (bepaalde of er tot vervolging overgegaan werd en zo ja, waarvoor) en het OM verzelfstandigde zich meer ten opzichte van de rechter. De r-c kreeg tevens een andere positie: niet meer die van onderzoeksrechter, maar hij kreeg de taak toebedeeld om de onpartijdigheid en rechtsstatelijkheid van het opsporingsonderzoek te bewaken. Tot vandaag de dag wordt de ‘magistratelijke’ rol van het OM onderstreept: het OM is verantwoordelijk voor een juist, in overeenstemming met de materiële waarheid, resultaat van het strafproces.

In 1886 kwam er een nationaal Wetboek van Strafrecht in de plaats van het Franse (de Code Penal). Ook was er kritiek richting het Wetboek van Strafvordering: deze kritiek zag vooral op de rechteloosheid van de verdachte tijdens het vooronderzoek, alwaar de verdachte zich in voorarrest bevond en geen rechtsbijstand mocht genieten, geen stukken mocht inzien en geen getuigenverhoren mocht bijwonen. Met dit ‘geheime’ vooronderzoek werd gebroken in het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926: het zwijgrecht werd ingevoerd en er werd voorzien in rechtsbijstand tijdens het vooronderzoek. In 1998 startte een onderzoeksproject dat gericht was op de totstandkoming van een nieuw wetboek: de adviezen zijn voor een gedeelte gerealiseerd. In februari 2016 is aan de Tweede Kamer een Contourennota aangeboden, waarin uiteen wordt gezet hoe het wetboek eruit zal komen te zien en wat de belangrijkste veranderingen zijn.

Welke bronnen kent het strafprocesrecht?

Wetgeving

Wetboek van Strafvordering

In artikel 107 lid 1 Gw staat weergegeven dat het strafprocesrecht moet worden geregeld in een algemeen wetboek. Dit wetboek is het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek is van algemene toepassing in het hele land en ziet toe op de vervolging en berechting van strafbare feiten. Qua wettelijke regelingen op het gebied van strafrecht neemt het Wetboek van Strafvordering een centrale plaats in als belangrijkste rechtsbron.

Bijzondere wetgeving

De bijzondere wetgeving kan in drie groepen worden verdeeld. De eerste groep bevat wetten die onderwerpen regelen die raakvlakken hebben met zowel het strafprocesrecht als andere rechtsgebieden. De Wet op de Rechtelijke Organisatie is hier een voorbeeld van. De tweede groep zijn wetten die onderwerpen regelen die over of op de grens van de strafvordering liggen. Een voorbeeld is de Uitleveringswet. De derde groep van wetten geeft voor bepaalde delicten een afwijkende of aanvullende strafvorderlijke regeling. Een voorbeeld is Wetgeving terroristische misdrijven.

Algemene Maatregelen van Bestuur en ministeriële beschikkingen

Artikel 1 Sv sluit regelingen van strafvorderlijke aard door de lagere wetgever uit. De formele wetgever kan echter wel de uitwerking van een strafvorderlijke regeling delegeren aan de Kroon of aan een minister, zo blijkt uit artikel 142 Sv.

Beleidsregels

Een overheidsorgaan met discretionaire bevoegdheid stelt vaak eigen beleidsregels betreffende het gebruik van deze bevoegdheid. Als deze beleidsregels fatsoenlijk zijn gepubliceerd, valt dit onder recht in de zin van artikel 79 RO. Binnen het Openbaar Ministerie zijn er aanwijzingen waaraan elke officier van justitie bij het nemen van de beslissing om te vervolgen gebonden is. Deze nieuwe rechtsbron op het gebied van de strafvordering kent verschillende vormen. In het verleden werd vaak gesproken over richtlijnen, maar deze term is vervangen door aanwijzingen. Dit komt door artikel 130 lid 4 Wet RO. Deze aanwijzingen worden gepubliceerd in de Staatscourant. Het begrip ‘richtlijnen’ wordt door het Openbaar Ministerie gebruikt voor beleidsregels die te maken hebben met de op de terechtzitting te vorderen straf. De richtlijnen worden ook in de Staatscourant gepubliceerd, maar de status van richtlijnen is onbekend. Het Openbaar Ministerie heeft ook instructies en handleidingen die alleen intern worden toegepast. De burger kan zich alleen op een beleidsregel beroepen, wanneer het gaat om een regel van een bevoegd orgaan die bindende voorschriften kan geven.

Internationaal recht

Verdragsrecht

In het hedendaagse strafprocesrecht spelen het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) een steeds grotere rol. Deze verdragen formuleren grondrechten die betrekking hebben op het strafprocesrecht en die binnen de Nederlandse rechtsorde rechtstreekse werking hebben op basis van artikel 93 en 94 Grondwet. Er is een verschil tussen het EVRM en het IVBPR. Het EVRM heeft een Hof waar Europese burgers naar toe kunnen als zij nationaal niet hun gelijk hebben kunnen halen. Dat Hof is het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Artikel 5, 6 en 8 EVRM spelen een belangrijke rol in het strafprocesrecht, dit geldt ook voor de artikelen 9, 14 en 17 IVBPR.

Europees recht

Door het Verdrag van Lissabon zijn er nieuwe stappen gezet waardoor de invloed van Europa op het nationale strafprocesrecht wordt vergroot. De Raad kan via een bijzondere wetgevingsprocedure een Europees Openbaar Ministerie instellen om strafbare feiten op te sporen en te bestrijden die de belangen van de Europese Unie raken.

Jurisprudentie

De Hoge Raad legt uit hoe wetsartikelen precies geïnterpreteerd moeten worden. De Hoge Raad moet haar beslissingen motiveren in het arrest. Hierdoor is er een model ontstaan hoe een arrest eruit ziet. Tevens corrigeert de Hoge Raad de Nederlandse wetgeving. De Hoge Raad heeft dus een rechtsvormende taak die zich uit in verwijzingen naar eerdere gedane uitspraken.

Beginselen

De Hoge Raad is in de jaren zeventig vervolgbeslissingen gaan toetsen aan ‘beginselen van een goede procesorde’. De verdachte moet kunnen vertrouwen op de goede toepassing van deze beginselen. De verdachte moet kunnen vertrouwen dat de officier van justitie zich aan zijn woord houdt als hij aangeeft dat hij de zaak tegen de verdachte seponeert. Als de officier van justitie toch besluit om de verdachte te vervolgen, dan is dit in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het gevolg hiervan is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Andere beginselen die een rol spelen in de goede procesorde zijn onder andere het gelijkheidsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir. Het gelijkheidsbeginsel is in de Grondwet terug te vinden in artikel 1. Niet alleen de officier van justitie moet zich houden aan deze beginselen. Ook de rechter en andere justitiële organen moeten zich hieraan houden. De verdachte kan er op vertrouwen dat de informatie die wordt gegeven door de rechter over het instellen van een rechtsmiddel klopt. De politie en rechter-commissaris worden ook geconfronteerd met de toetsing aan beginselen wanneer zij dwangmiddelen toepassen. In het Europese Recht staan ook rechtsbeginselen geformuleerd. Een voorbeeld van een artikel met meerdere rechtsbeginselen is artikel 6 EVRM. In dit artikel staat de onschuldpresumptie, maar er staan ook beginselen zoals het recht op een eerlijk proces, de verdachte hoeft niet mee te werken aan zijn eigen vervolging en bij twijfel wordt de verdachte vrijgesproken.

Wat houdt het legaliteitsbeginsel in?

Het legaliteitsbeginsel heeft een lange historie. In 1838 stond het legaliteitsbeginsel in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als volgt: “niemand mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden, dan op de wijze en in de gevallen, bij de wet voorzien”. In 1838 was de gedachte van de wetgever dat de burger rechten had en beschermd moest worden tegen een wetgever die willekeurig kon vervolgen en bestraffen. Het artikel uit 1838 gaf handvatten aangaande de procedurevoorschriften en verder benadrukte dit artikel dat de rechten die de verdachte heeft in zijn verdediging werden gewaarborgd. Artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is nu als volgt geformuleerd: “strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien”. De gedachte van de wetgever hierbij was dat het vorige artikel 1 te restrictief was geformuleerd. Door het schrappen van het woord ‘straf’ was het een stuk duidelijker dat het opleggen van maatregelen ook viel onder het nieuwe artikel 1. Er moet voor worden gewaakt dat artikel 1 Wetboek van Strafvordering niet haar waarborgfunctie verliest. Artikel 1 is zo ruim geformuleerd dat de wetgever het strafproces via wet in formele zin nauwkeurig kan formuleren. Dit zorgt ervoor dat willekeur in het strafprocesrecht wordt beperkt tot een minimum. Een andere betekenis van artikel 1 is dat het verboden is voor de overheid om buiten de wet te doen aan strafvordering.

Het gevaar voor willekeur in het strafprocesrecht is gering te noemen door een aantal factoren. De zitting is in het openbaar, waardoor het mogelijk is dat publiekelijk wordt gecontroleerd hoe de rechter zijn bevoegdheden gebruikt. De verdachte heeft ook een waarborg. Deze waarborg is neergelegd in artikel 41 Sv. Deze waarborg houdt in dat de verdachte die in hechtenis zit een raadsman toegewezen krijgt. De raadsman treedt namens de verdachte op. Hij kan bijvoorbeeld protest aantekenen tijdens de zitting wanneer de dwangmiddelen die op zijn cliënt zijn toegepast buitenproportioneel zijn. De invloeden van het internationale recht zorgen ervoor dat de rechtsbescherming van artikel 1 Sv optimaal wordt gewaarborgd. Het artikel heeft wel uiteindelijk meer een symbolische functie, aangezien buiten het Wetboek van Strafvordering een aantal rechten worden gewaarborgd. In de Grondwet staat bijvoorbeeld dat wanneer rechten worden geschonden, daar een wettelijke basis voor aanwezig moet zijn.

Welke raakvlakken zijn er met andere rechtsgebieden?

Een scherpe afbakening van het strafprocesrecht is niet altijd goed mogelijk. Zo zijn het ne bis in idem-beginsel, de tenuitvoerlegging van straffen en het rechtshulprecht niet alleen in het Wetboek van Strafvordering geregeld, maar ook in materiële strafrechtelijke regelingen. Ook met het staatsrecht en het privaatrecht zijn er banden, denk maar aan art. 113 Gw en de Wet RO respectievelijk onrechtmatige daden en schadevergoeding aan slachtoffers van delicten.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen het strafprocesrecht en het materiële strafrecht?

  2. Noem het hoofddoel van het strafproces en leg uit waarom dit tweeledig is

  3. Wat betekent het in dubio pro reo beginsel?

  4. Wat betekent secundaire victimisatie?

  5. Noem vier bijkomende doelen waaraan voldaan moet worden om een strafproces te kunnen beginnen.

  6. Wat houdt procedurele rechtvaardigheid in?

  7. Wat houdt de demonstratiefunctie in en wat is het nut hiervan?

  8. Waar gaat het in het strafproces om en wat is hier het uitvloeisel van?

  9. Welke noodzakelijke afwegingen moeten gemaakt worden bij het strafproces? Noem er vier.

  10. Wat is de belangrijkste wet op het gebied van strafrecht en strafvordering?

  11. In welke drie groepen kan bijzondere wetgeving op het gebied van strafvordering ingedeeld worden? Noem hier ook voorbeelden bij.

  12. Wanneer kan een burger zich beroepen op beleidsregels?

  13. Waarvoor gebruikt het OM richtlijnen/beleidsregels en wat is de status hiervan?

  14. Wat formuleren de EVRM en IVBPR en hoe werken deze door in Nederland?

  15. Wat is het verschil tussen het EVRM en het IVBPR?

  16. Wat voor taak heeft de HR?

  17. Welke rechtsbeginselen spelen een rol in de goede procesorde?

De geschiedenis van het Nederlands strafprocesrecht vangt aan bij de Franse Revolutie. Het resultaat hiervan was rechtseenheid: destijds gold voor het hele land één Wetboek van Strafrecht en één Wetboek van Strafvordering met daarbij een uniforme rechterlijke organisatie, die de eenheid van de rechtspraak diende te verzekeren. Tot deze organisatie behoorde ook het OM. Daarnaast speelde het gedachtegoed van de Verlichting door de revolutie een belangrijke rol: overheidsmacht was volgens dit gedachtegoed onderworpen aan de regels van het recht. De Franse Revolutie bracht de afschaffing van de pijnbank en bracht een scheiding aan tussen het vooronderzoek en het eindonderzoek. De Code d’Instruction Criminelle (Wetboek van Strafrecht) gold tot 1838 en regelde een ‘geheim’ (niet openbaar) vooronderzoek naar de materiële waarheid, uitgevoerd door een onderzoeksrechter. De verdachte kon zich slechts op weinig rechten beroepen, in tegenstelling tot het wel openbare eindonderzoek: hier had de verdachte, bijgestaan door een raadsman, het recht zich te verdedigen. Dit verdedigingsrecht in een openbaar eindonderzoek was de belangrijkste vernieuwing naar aanleiding van de Franse Revolutie. De rechter stelde zich daarbij actief op.

Wat is het karakter van het Nederlandse strafproces? - Chapter 2

’s Lands wijs, ’s lands eer. Dat geldt zeker ook voor het strafproces. Het Nederlandse strafproces vertoont veel overeenkomsten, maar ook veel verschillen met die van omringende landen. In dit hoofdstuk zullen de grondtrekken van het Nederlandse strafproces worden geschetst.

Wat zijn de twee procesmodellen?

Er kunnen twee procesmodellen worden onderscheiden. Het eerste procesmodel is het inquisitoire procesmodel en het tweede procesmodel is het accusatoire procesmodel. Nergens in de wereld is er sprake van pure toepassing van het inquisitoire procesmodel en het accusatoire procesmodel. Een processtelsel van een land kan wel meerdere typische kenmerken vertonen van een procesmodel of een mengvorm hebben van beide procesmodellen.

Er zijn een aantal elementen die kenmerkend zijn voor het inquisitoire procesmodel. De rechters hebben een actieve rol bij het onderzoeken van de zaak op de terechtzitting. Zij onderzoeken de waarheid en vellen hun oordeel op basis van de materiële waarheid. De verdachte is geen partij in het proces, want de verdachte is voorwerp van onderzoek in het proces om de waarheid te achterhalen. De verdachte heeft uiteraard de nodige rechten en plichten.

Tegenover het inquisitoire procesmodel kan het accusatoire procesmodel worden gezet. Dit procesmodel is onder andere te vinden in Engeland en de Verenigde Staten. Er zijn een aantal verschillen met het inquisitoire procesmodel. Een kenmerk van het accusatoire procesmodel is dat de verdachte niet het voorwerp van onderzoek is, maar dat de verdachte een van de procespartijen is. De andere partij is de private of de openbare aanklager. De aanklager formuleert een beschuldiging die hij ook moet bewijzen. De verdachte moet zich verweren tegen deze beschuldiging van de aanklager. Beide procespartijen zijn in het accusatoire procesmodel gelijkwaardig ten opzichte van elkaar. De rechter heeft in het accusatoire procesmodel een passieve rol. De rechter grijpt alleen in wanneer partijen te ver gaan. Stel dat de verdachte een proces uit de weg wil gaan, omdat hij zich bijvoorbeeld kansloos acht, dan kan de verdachte dit doen door middel van een guilty plea. De rechter heeft ook hier een passieve rol. De rechter hoeft niet te onderzoeken of de afgelegde verklaring van de verdachte daadwerkelijk klopt of dat de verdachte daadwerkelijk het bekende strafbaar feit heeft gepleegd. De rechter moet alleen nagaan of de verdachte zijn verklaring in alle vrijheid heeft kunnen afleggen. Daarnaast moet de rechter nagaan of de verdachte weet wat de gevolgen zijn van zijn afgelegde bekennende verklaring.

Het is niet simpel om vast te stellen welk procesmodel de voorkeur verdient, beide procesmodellen hebben hun sterke en zwakke kanten. Een sterke kant van het accusatoire procesmodel is dat de verdachte geen voorwerp van onderzoek is, maar een procespartij die het recht heeft om zichzelf te verdedigen. Het zwakke punt van het accusatoire procesmodel is dat de rechter de zaak vanuit zijn eigen oogpunt bekijkt. Hierdoor kan de rechter een ‘tunnelvisie’ ontwikkelen. De rechter gaat dan alleen af op gegevens die zijn veronderstelling kunnen bevestigen. Een zwakke kant van het inquisitoire procesmodel is dat dit procesmodel alleen werkt als beide partijen op gelijkwaardige manier de strijd met elkaar aangaan. De verdachte is niet altijd kapitaalkrachtig genoeg om een advocaat in te huren voor zijn verdediging. De aanklager beschikt over meer middelen om in te zetten. Een voorbeeld is het machtige politieapparaat dat de aanklager tot zijn beschikking heeft. Ook vallen er vraagtekens te zetten bij de guilty plea, wordt deze echt daadwerkelijk vrijwillig afgelegd? Stel dat de verdachte vreest voor een zwaardere straf, dan zal de verdachte geneigd zijn om te kiezen voor een guilty plea. De gemengde procesvormen hebben als grootste voordeel dat de autoriteiten niet de aandacht mogen verliezen voor de belangen van de verdachte. De autoriteiten moeten net zo goed naar bewijs zoeken dat de verdachte ontlast.

Wat zijn de wortels van het inquisitoire proces?

In de memorie van toelichting op het in 1926 in werking getreden Wetboek van Strafvordering, wordt het processtelsel omschreven als gematigd accusatoir. De vraag is of dit een juiste typering is. Het stelsel had zijn wortels in het extraordinaire proces van voor de Franse revolutie. Deze revolutie bracht de afschaffing van de pijnbank, maar bracht ook een scheiding aan tussen het voor- en eindonderzoek. In het vooronderzoek werd het inquisitoire karakter voortgezet en had de verdachte weinig rechten. In het openbare eindonderzoek had de verdachte echter het recht om zich, bijgestaan door een advocaat, te verdedigen. Dit recht op verdediging was een belangrijke vernieuwing.

De dominante positie van de rechter in zowel het voor- als eindonderzoek weerspiegelde de ondergeschikte positie van het OM. De officier werd gezien als verlengstuk van de rechter, welke altijd het laatste woord had. In de loop van de tijd veranderden de verhoudingen en kwam er plaats voor de rechter-commissaris. De vervolging van strafbare feiten werd een rol die uitsluitend aan de officier toebehoorde.

In de tweede helft van de 19e eeuw kwam er de roep om een nieuw wetboek. De kritiek richtte zich vooral op het gebrek aan rechten in het vooronderzoek. Er kwam steeds meer weerzin tegen het geheime inquisitoire karakter van het vooronderzoek. In het ontwerp dat in 1913 gepresenteerd werd, werden de rechten uitdrukkelijk verbeterd door bijvoorbeeld het toekennen van het zwijgrecht. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het ontworpen stelsel gezien werd als gematigd accusatoir. Aan de andere kant kan het niet echt als accusatoir worden bestempeld. Er kan bijvoorbeeld worden gewezen op de actieve rol die de rechter bleef behouden tijdens de terechtzitting.

De conclusie is dat het Nederlandse stelsel sterk inquisitoire trekken heeft. Een overeenkomst met het accusatoire proces is dat de verdachte als volwaardige procespartij wordt gezien. Op grond daarvan kan het echter niet als gematigd accusatoir worden aangemerkt. Beter is het om met het EHRM te spreken van een inquisitoir proces ‘with a view to adversarial argument’.

Welke personen hebben hoofdrollen in het strafproces?

In het strafproces spelen een aantal personen en instanties een belangrijke rol. Soms zijn deze personen betrokken bij het proces als deelnemer. De rechter, de officier van justitie, de verdachte en zijn advocaat spelen in ieder geval een belangrijke rol in het proces. Het slachtoffer speelt ook een rol in het proces, maar deze rol is meer passief te noemen.

Rechter

In het Nederlandse strafrecht is sinds 1813 geen sprake meer van zogenaamde lekenrechtspraak. Dit was rechtspraak met een jury die bestond uit burgers. Tegenwoordig spreekt het Wetboek van Strafvordering over ‘ambtelijke rechtsgeleerde rechters’. Volgens artikel 6 lid 1 EVRM hoort de rechter onafhankelijk en onpartijdig te zijn. Dit artikel is geldig voor beide procesvormen. In Nederland wordt de onpartijdigheid van de rechter gegarandeerd doordat de rechter voor het leven wordt benoemd. De onafhankelijkheid van de rechter wordt in Nederland gegarandeerd doordat de rechter gewraakt kan worden en doordat er een verschoningsrecht bestaat. De rechter is actief bij het onderzoek betrokken en de rechter moet er in Nederland uiteindelijk voor zorgen dat de uitspraak overeenkomt met de feiten en het recht. De rechter dient bijvoorbeeld de niet-ontvankelijkheid uit te spreken van het Openbaar Ministerie wanneer het feit is verjaard. Tevens moet de rechter een verdachte vrijspreken wanneer hij er niet van overtuigd is dat de verdachte het feit heeft begaan. De rol van de rechter lijkt actief, maar doordat het Openbaar Ministerie en de verdediging hun rol en hun stellingen steeds beter invullen, hoeft de rechter steeds minder onderzoek te verrichten en kan de rechter een rol aannemen van scheidsrechter met betrekking tot geschillen.

Officier van justitie

De officier van justitie is de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank. De politieke verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt gedragen door de Minister van Justitie. De officier van justitie legt verantwoordelijkheid af aan zijn meerderen en aan de minister. De Minister is bevoegd op grond van artikel 127 Wet RO aanwijzingen te geven aan de officier van justitie. De officier van justitie houdt zich bezig met de vervolging van strafbare feiten, maar hij heeft niet de verplichting om elk mogelijk strafbaar feit te vervolgen. De officier van justitie kan van vervolging afzien op basis van het algemeen belang. Dit beginsel heet het opportuniteitsbeginsel en is neergelegd in artikel 167 lid 2 Sv. De keuze voor vervolging is een beleidsmatige keuze. De officier van justitie staat voor het behartigen van het vervolgingsbelang. Dit houdt in dat de officier van justitie zorg draagt voor het vervolgen en bestraffen van strafbare feiten. De officier van justitie hoeft niet de ten laste gelegde feiten te bewijzen. De rechter kan namelijk onderzoek doen om er zo voor te zorgen dat de zaak wordt opgehelderd. De officier van justitie is partijdig, omdat hij het vervolgingsbelang dient, maar dit wil nog niet zeggen dat hij ten koste van alles een veroordeling van de verdachte mag afdwingen. De officier van justitie moet bijvoorbeeld tot vrijspraak adviseren wanneer hij van oordeel is dat het bewijs te mager is. De officier van justitie moet niet alleen rekening houden met het vervolgingsbelang, maar hij moet ook rekening houden met de belangen van de verdachte bij de vervolgingsbeslissing en bij de strafeis ter zitting. Het Openbaar Ministerie heeft nog een taak, namelijk de tenuitvoerlegging van rechtelijke beslissingen. In ieder geval vallen daaronder de beslissingen van de rechter die hij neemt tijdens het onderzoek. Een voorbeeld is het oproepen van getuigen. De officier van justitie is de hoofdverantwoordelijke voor het opsporingsonderzoek aangaande de opsporing van strafbare feiten. Een taak voor de officier van justitie is ervoor te zorgen dat het opsporingsonderzoek zich ook richt op het vinden van bewijs dat de verdachte mogelijk zou kunnen ontlasten. Tevens moet gezorgd worden dat niet zonder goede gronden een inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de betrokkenen.

Verdachte

De verdachte heeft een niet vaststaande rol in het strafproces. Kernbeginselen die het begrip verdachte kenmerken, zijn de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel. Dit zijn twee beginselen die de basis vormen voor het recht van de verdachte op een fair hearing. De verdachte is niet verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling en hij hoeft zijn onschuld niet te bewijzen. De verdachte is een volwaardige procespartij in het strafproces. Dit uit zich in de juridische middelen. Deze juridische middelen van de verdachte zich te verdedigen tegen de aanklacht moeten gelijkwaardig zijn aan de middelen waarover de officier van justitie beschikt om de aanklacht tegen de verdachte te onderbouwen. De verdachte mag in het strafproces in alle vrijheid zijn eigen verdediging vorm geven. De verdachte hoeft geen antwoord te geven op vragen, hij heeft het recht om te zwijgen. Er zijn wel grenzen voor de verdachte als het gaat om zijn vrijheid. De verdachte mag bij zijn verdediging geen getuigen intimideren of bedreigen. Tevens mag de verdachte zich niet verzetten bij de toepassing van dwangmiddelen. De verdachte kan bijvoorbeeld gefouilleerd worden of moet meewerken aan het afnemen van wangslijm voor DNA.

Raadsman

In het strafproces heeft de verdachte recht op rechtsbijstand. Die rechtsbijstand wordt gegeven door de raadsman. In artikel 37 Sv staat dat alleen in Nederland ingeschreven advocaten mogen optreden als raadslieden. Tevens moeten raadslieden voldoen aan bepaalde eisen, zoals een diploma Nederlands Recht. De raadsman staat de verdachte bij in het proces en dit houdt in dat zijn opstelling partijdig is. De raadsman moet het belang van zijn cliënt dienen. De verdachte huurt de raadsman in, maar dat wil nog niet zeggen dat hij alles moet uitvoeren wat de verdachte hem opdraagt. De raadsman heeft verantwoordelijkheid en hij moet zich houden aan gedragsregels van de Orde van Advocaten en de tuchtregels. Het overleg tussen de raadsman en verdachte is vertrouwelijk en dit overleg valt onder het beroepsgeheim en het verschoningsrecht van de advocaat. De rechter mag hieromtrent geen vragen stellen of onderzoeken wat de verdachte gaat doen in zijn verdediging.

Slachtoffer

Het slachtoffer had lang geen rol in het strafprocesrecht, omdat het strafbare feit begaan tegenover het slachtoffer meer werd gezien als een delict ten opzichte van de samenleving of de rechtsorde dan tegen het slachtoffer. De opvatting van de wetgever was dat het strafrecht een zaak was tussen de overheid en de verdachte en niet een zaak tussen de verdachte en slachtoffer. Dit wil niet zeggen dat er nu geen ruimte is ingeruimd in de wet voor het slachtoffer. In artikel 161 Sv kan een ieder aangifte doen van begane strafbare feiten. Het slachtoffer kan door het doen van aangifte opkomen voor zijn eigen belangen. Door het doen van aangifte kan het slachtoffer de autoriteiten aansporen om werk te maken van zijn aangifte. Als de autoriteiten niet besluiten om strafbare feiten te vervolgen, dan kan het slachtoffer op grond van artikel 12 Sv een klacht indienen bij het gerechtshof vanwege het niet vervolgen van het strafbare feit. In het strafproces kan het slachtoffer zich voegen als ´benadeelde partij´ op grond van artikel 51f Sv. In het Doorson-arrest oordeelde het Europese Hof dat bij de beginselen van een eerlijk proces ook hoort dat er rekening wordt gehouden met de belangen van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vanaf 1 januari 2005 spreekrecht gekregen op de terechtzitting, zo blijkt tevens uit artikel 51e Sv.

Welke verschillen zijn er in de afdoening?

Niet alle misdrijven worden op dezelfde manier afgehandeld. In het wetboek staan een aantal mogelijkheden om misdrijven op een andere manier af te handelen. In 1926 was er al de mogelijkheid om niet-ingewikkelde misdrijven door de politierechter te laten berechten op grond van artikel 367 Sv. In het Wetboek van Strafrecht kan nog een manier worden gevonden om een strafzaak af te doen. Het gaat hier om de buitengerechtelijke afdoening van een strafzaak. Een voorbeeld hiervan staat in het Wetboek van Strafrecht onder artikel 74 Sv (transactie), waarin de verdachte door middel van het betalen van een bedrag zijn vervolging afkoopt. Sinds 1983 is deze regeling verder verruimd naar misdrijven waarop minder dan zes jaar gevangenisstraf op staat. Sinds 2008 is het aantal transacties echter afgenomen door de invoering van de strafbeschikking, wat veel weg heeft van een transactie. Buitengerechtelijke afdoening en afdoening door de politierechter nemen echter wel steeds meer toe. De reden hiervoor is dat het justitiële apparaat een geringe capaciteit heeft. Een samenhangende reden voor het afdoen van zaken is dat het justitiële apparaat anders overbelast zou raken. 25% van de zaken die bij het Openbaar Ministerie binnenkomen, worden afgedaan met een transactie of een strafbeschikking. Naar verhouding komen weinig zaken voor bij de meervoudige kamer, aangezien 80% van de zaken bij de politierechter terechtkomen. In dit driesporenmodel wordt meer bewust gestreefd naar een differentiatie van zaken. Het belangrijkste criteria in dit model is de ingrijpende sanctie die de verdachte te wachten staat. Een ander aspect dat een rol speelt, is de ingewikkeldheid van de zaak. Er zijn drie sporen te onderscheiden:

  1. Het eerste spoor is gereserveerd voor zware zaken waarin de verdachte een forse gevangenisstraf boven het hoofd hangt.

  2. Bij het tweede spoor zijn er parallellen te trekken met de procedure van de politierechter.

  3. In het derde spoor is plaats gereserveerd voor de buitengerechtelijke afdoening.

De transactiemogelijkheid in zijn huidige vorm zal verdwijnen en in de plaats daarvan krijgt het Openbaar Ministerie een bevoegdheid om een boete op te leggen en de verdachte kan daar bij de rechter tegen in beroep gaan. Onlangs is er wetgeving in werking getreden met een soortgelijke werking.

Welke fasen kent het strafproces?

Wettelijke systematiek

Het Nederlandse strafproces vindt normaliter plaats in de volgende fasen: de opsporing, de vervolging, de berechting in eerste aanleg en de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie. Toch kunnen er ook nog opsporingshandelingen worden uitgevoerd op het moment dat de berechting al een aanvang heeft genomen. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat de berechting niet begint op het moment dat de vervolging eindigt. De vervolging eindigt namelijk pas als de uitspraak van de rechter onherroepelijk is. In artikel 132 Sv is er een onderscheid vastgelegd tussen het vooronderzoek en het eindonderzoek. De wetgever houdt echter niet strikt vast aan de chronologie in de opzet van het wetboek. De huidige systematiek van het wetboek is afgestemd op de situatie van 1926, waardoor de huidige opzet wat verouderd is.

Opsporing

Het begin van de strafvordering wordt gekenmerkt door de opsporing. In het begin van de 19e eeuw was de officier van justitie, tezamen met de rechter-commissaris, nog verantwoordelijk voor het onderzoek naar strafbare feiten. In de loop van de negentiende eeuw werd het opsporingsonderzoek steeds belangrijker, waarbij de taak meer werd toebedeeld aan de rechter-commissaris in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek. Dit gerechtelijke vooronderzoek is door de wetgever in 2013 afgeschaft, waarbij de opsporing in handen is gekomen van de opsporingsambtenaren onder gezag van de officier van justitie, zo blijkt uit artikel 132a Sv. De rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek wordt nu ontleend aan zijn hoedanigheid als rechter met de daarbij behorende onpartijdigheid en onafhankelijkheid.

De start van de opsporing begint met een vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Het vermoeden van het begaan kan worden aangekaart door een aangifte, maar de autoriteiten kunnen zelf ook een strafbaar feit op het spoor komen. Dit onderzoek wordt het opsporingsonderzoek genoemd. In artikel 141 en 142 Sv staat een weergave van de personen die betrokken zijn bij de opsporing. In de praktijk nemen de ambtenaren van de politie volgens artikel 141 Sv het grootste deel van de opsporing voor hun rekening. Daarnaast bepaalt artikel 127 Sv dat alle personen die betrokken zijn bij de opsporing ‘opsporingsambtenaren’ zijn. De eerste autoriteit die wordt genoemd in artikel 141 Sv is de officier van justitie. De officier van justitie voert zijn opsporingstaak uit door middel van het geven van bevelen aan de personen die belast zijn met de opsporing (artikel 148 lid 2 Sv). De officier van justitie geeft leiding in het opsporingsonderzoek en is hoofdverantwoordelijk in het opsporingsonderzoek. De officier van justitie is niet altijd even nauw betrokken bij het opsporingsonderzoek, want elke zaak verschilt qua ingewikkeldheid en grootte. De politie heeft een eigen opsporingsapparaat en werkt zelfstandig. De officier van justitie houdt zich alleen bezig met zaken die groot zijn en die maatschappelijk relevant kunnen zijn voor de samenleving. De officier van justitie zet alleen in zulke zaken de lijnen uit en bepaalt dan de richting van het onderzoek. De officier van justitie is degene die wordt ingeschakeld wanneer het toepassen van dwangmiddelen of opsporingsmethoden aan de orde is. In vele opsporingsonderzoeken is de betrokkenheid van de officier van justitie gering te noemen. Hij ziet alleen de resultaten op zijn bureau verschijnen. De officier van justitie moet door het geven van aanwijzingen zorgen dat de politie behoorlijk werk aflevert en zich aan de regels houdt. De politie moet goed afwegen wanneer zij gebruik moet maken van bepaalde bevoegdheden.

Het voorbereidend vooronderzoek is een zeldzaamheid geworden. In enkele gevallen wordt een voorbereidend vooronderzoek gevorderd. Als er een voorbereidend vooronderzoek wordt gevorderd, dan treedt de rechter-commissaris niet langer als leider van het vooronderzoek op. Tegenwoordig staat het voorbereidend vooronderzoek onder leiding van de officier van justitie. Bij het toenemende belang van het opsporingsonderzoek heeft de wetgever ook rekening gehouden dat de politie meer behoefte had aan het toekennen van bevoegdheden. De bevoegdheden die zijn toegekend aan opsporingsambtenaren zijn in de wet te vinden. Voorbeelden van bevoegdheden zijn bijvoorbeeld de bevoegdheid tot arrestatie van verdachte in artikel 53 en 54 Sv, de bevoegdheid om een verdachte op te houden voor onderzoek voor een paar uur in artikel 61 Sv en de bevoegdheid om de verdachte in verzekering te stellen staat in artikel 57 Sv. Daarnaast mogen opsporingsambtenaren op grond van artikel 95 e.v. Sv voorwerpen in beslag nemen en de plaats van het misdrijf betreden. Daarnaast behoren bevoegdheden zoals stelselmatige observatie op grond van artikel 126g en 126o Sv en het tappen van de telefoon op grond van artikel 126m en 126t Sv tot het pakket van bevoegdheden van opsporingsambtenaren. De wetgever heeft ook waarborgen tegen misbruik van bevoegdheden van opsporingsambtenaren in de wet geïmplementeerd. De opsporingsambtenaren kunnen niet alles zomaar alleen uitvoeren. Een voorbeeld hiervan is dat een opsporingsambtenaar op grond van artikel 54 Sv een aanhoudingsbevel moet aanvragen als hij een verdachte buiten heterdaad wil aanhouden. Ingrijpende bevoegdheden zijn onder rechtelijk toezicht ondergebracht. Bij het tappen van de telefoon zal er eerst om toestemming gevraagd moeten worden aan de rechter-commissaris. De hulpofficier van justitie maakt geen deel uit van het Openbaar Ministerie. In artikel 154 Sv wordt weergegeven wie de hulpofficieren zijn. De hulpofficier van justitie is een waarborg en aanvulling bij het bewaken van de kwaliteit en de hulpofficier controleert of het opsporingsonderzoek wel volgens de procedure en regels verloopt. De artikelen 53 en 54 Sv geven aan dat een aangehouden verdachte moet worden voorgeleid voor de officier van justitie of de hulpofficier. Veelal wordt de verdachte voorgeleid aan de aanwezige hulpofficier op het politiebureau. Vervolgens beoordeelt de hulpofficier de rechtmatigheid van de aanhouding en kijkt of de verdachte moet worden vastgehouden (artikel 57 en 61 Sv).

Niet alle dwangmiddelen mogen worden toegepast door de opsporingsambtenaren. Een voorbeeld hiervan: als de officier van justitie een verdachte langer wil vasthouden na de periode van de inverzekeringstelling, dan moet de officier van justitie de voorlopige hechtenis vorderen bij de rechter. In artikel 63 Sv kan de rechter-commissaris de bewaring bevelen en in artikel 65 kan de rechter hierna de gevangenhouding bevelen. De politie kan ten aanzien van getuigen geen dwangmiddelen toepassen, want de getuigen kunnen alleen op vrijwillige basis gehoord worden. De rechter-commissaris mag in het gerechtelijke vooronderzoek wel dwangmiddelen toepassen ten aanzien van getuigen. De rechter-commissaris kan getuigen gijzelen op grond van artikel 221 Sv. De officier van justitie moet eerst een gerechtelijk vooronderzoek aanvragen om af te dwingen dat een getuige meewerkt aan het onderzoek. Opsporing is niet alleen voorbehouden voor het voorbereide onderzoek. In artikel 148c Sv kan de officier van justitie op verzoek van de advocaat-generaal bijstand verlenen in het opsporingsverzoek in zaken waarin hoger beroep is aangetekend. Dit initiatief kan ook van de rechter uitgaan. De rechter kan volgens artikel 315 Sv bij de terechtzitting bevelen om bescheiden en stukken van overtuiging te bevelen.

Vervolging

Het Openbaar Ministerie moet op grond van artikel 167 Sv zo snel mogelijk tot vervolging overgaan als uit het opsporingsonderzoek naar voren komt dat de vervolging plaats moet vinden. De officier van justitie kan naast het gerechtelijk vooronderzoek ook andere vervolgbeslissingen nemen. Op grond van artikel 167 Sv kan de officier van justitie een vervolgingsbeslissing instellen. Artikel 242 Sv is een artikel voor het Openbaar Ministerie om zo snel mogelijk de vervolging in te zetten. Deze vervolging bestaat uit het uitbrengen van een dagvaarding of, als tussenstap, voor het uitbrengen van verdere kennisgeving van vervolging (artikel 243 lid 1 Sv). Deze kennisgeving zorgt ervoor dat de zaak ten einde loopt op basis van artikel 246 Sv. Tegenwoordig wordt de verdachte zonder tussenstappen gedagvaard. Een gerechtelijk vooronderzoek is tegenwoordig een zeldzaamheid. Veel vervolgingsbeslissingen zijn hoofdzakelijk gebaseerd op artikel 167 Sv. Hierdoor wordt artikel 242 Sv nog maar zelden toegepast. Sinds 1926 kent de wet een derde soort vervolgingsbeslissing. Deze vervolgingsbeslissing hangt samen met de voorlopige hechtenis. Deze vervolgingbeslissing is het vorderen van de bewaring van de verdachte. De drie vervolgingsbeslissingen nog even op een rij:

  1. De rechtstreekse dagvaarding.

  2. Een vordering van het gerechtelijk vooronderzoek.

  3. Een vordering van de bewaring.

De wetgever maakt een onderscheid tussen vervolging op basis van een dagvaarding en de voorlopige vervolging die bestaat uit een vordering van het gerechtelijke vooronderzoek en een vordering van de bewaring. Het onderscheid tussen een beslissing tot vervolging (artikel 167 Sv) en een beslissing tot verdere vervolging (artikel 242 Sv) is verwaterd.

Mocht de verdachte al ter terechtzitting gedagvaard zijn, dan kan volgens artikel 266 Sv de dagvaarding niet meer worden ingetrokken als het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Het onderzoek ter terechtzitting zal eindigen in een einduitspraak van de strafrechter. De verdachte wordt beschermd op grond van artikel 68 Sv tegen een nieuwe vervolging voor hetzelfde feit. Het resultaat van een einduitspraak is dat definitief een einde komt aan de zaak. Stel dat de vervolging bestaat uit het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek of een toepassing van de voorlopige hechtenis, dan moet de officier van justitie vroeg of laat een beslissing nemen over de verdere vervolging (artikel 242 Sv). In artikel 255 lid 1 Sv staat dat de verdachte niet opnieuw in de vervolging betrokken kan worden. Stel dat de officier van justitie een zaak wil laten rusten, dan is er sprake van een beslissing in de zin van artikel 167 Sv en in de zin van artikel 242 Sv. Er was in dit stadium nog geen sprake van vervolging, dus een vervolgbeslissing kon niet worden genomen. Dit heet een informeel sepot en er is geen kennisgeving van verdere vervolging nodig.

Veel strafbare feiten worden niet meer aan de rechter opgelegd, maar worden afgedaan middels buitengerechtelijke afdoening. Men kent hierbij in de eerste plaats de strafbeschikking, zoals genoemd in artikel 257a Sv, waarin een aantal straffen, maatregelen en aanwijzingen aan de verdachte kunnen worden opgelegd buiten de rechter om. Ten tweede kent men de transactie, waarbij vervolging eigenlijk wordt voorkomen door het betalen van een boete. In de derde plaats kent men het voorwaardelijk sepot, waarbij de officier van justitie van de vervolging afziet als de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden houdt.

Het strafproces in eerste aanleg

De berechting is in beginsel openbaar en in beginsel kan iedereen vanaf de tribune getuige zijn van het proces. In het wetboek staat de term berechting niet letterlijk aangeduid. In artikel 258 Sv staat dat de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt door dagvaarding en hierdoor begint het rechtsgeding. Niet altijd eindigt de zaak door middel van een einduitspraak, want in artikel 266 Sv kan de officier van justitie de dagvaarding voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting intrekken. Het onderzoek ter terechtzitting begint volgens artikel 270 Sv wanneer de zaak door de bode wordt uitgeroepen. In het rechtsgeding zijn er aantal tussenstappen te onderscheiden. Bij de eerste tussenstap is de zaak wel ter terechtzitting aanhangig, maar het onderzoek is nog niet begonnen. Het uitbrengen van een dagvaarding zorgt ervoor dat de verdachte een aantal rechten heeft. In artikel 33 Sv staat dat de verdachte recht heeft op inzage van de processtukken. Volgens artikel 50 lid 4 Sv mag het vrije verkeer tussen de verdachte en raadsman niet worden beperkt. In een dagvaarding moet volgens artikel 261 Sv de tenlastelegging worden opgenomen, zodat de verdachte weet waarvoor hij terecht moet staan. De regel uit artikel 265 Sv is dat tussen de betekening van de dagvaarding en de dag van de terechtzitting ten minste tien dagen moeten zijn verstreken.

De volgende fase na het uitroepen van het rechtsgeding is het onderzoek op de terechtzitting. Na de diverse voorbereidende fases begint het echte strafproces. Bij het onderzoek op de terechtzitting worden verdachten en getuigen gehoord. Daarnaast kunnen deskundigen worden ondervraagd. Er wordt ook schriftelijk bewijsmateriaal opgelezen, de officier van justitie houdt zijn requisitoir en de raadsman van de verdachte voert de verdediging van de verdachte door middel van een pleidooi. In de wet (artikel 311 lid 4 Sv) is geregeld dat de verdachte het laatste woord krijgt. Het openbare onderzoek eindigt wanneer de voorzitter van de rechtbank de zaak voor gesloten verklaart.

De fase na het onderzoek op de terechtzitting is de beraadslaging. De rechtbank vormt in deze fase zijn oordeel over de zaak. Dit doet de rechtbank aan de hand van de formele en materiële vragen van artikel 348 en 350 Sv. De zaak wordt afgerond door het nemen van de uiteindelijke beslissing. In het strafproces spelen artikel 348 en 350 een grote rol, omdat deze vragen er uiteindelijk toe leiden dat een beslissing door de rechtbank wordt genomen. De beraadslaging door de rechtbank vindt niet in het openbaar plaats. In de Wet RO zijn een paar voorschriften te vinden over de beraadslaging. In artikel 7 lid 1 RO staat dat de voorzitter eerst vraagt naar het oordeel van de mederechter voordat hij zijn oordeel bekendmaakt. In lid 3 staat dat wat besproken wordt in de raadkamer geheim blijft. In de wet is niet terug te vinden wanneer een beraadslaging plaats moet vinden. Er wordt niet meteen tot beraadslaging overgegaan wanneer de zaak is afgesloten. De andere zaken worden eerst namelijk onderzocht ter terechtzitting. Pas als deze zaken zijn onderzocht, vindt de beraadslaging plaats. De beraadslaging vindt heel snel plaats, want binnen een dag wordt al een beslissing genomen over een zaak. Er wordt wel pas na veertien dagen uitspraak gedaan, maar de tussentijd wordt benut om het vonnis van de zaak op papier te zetten. In het vonnis moeten de gronden staan waarop de verdachte wordt veroordeeld of wordt vrijgesproken. In artikel 358 en 359 Sv staan de voorschriften waaraan een vonnis moet voldoen. Het rechtsgeding wordt afgesloten met een uitspraak. De uitspraak moet volgens artikel 362 lid 1 Sv en artikel 5 lid 1 RO in het openbaar geschieden. Niet het gehele vonnis wordt voorgelezen, maar alleen het dictum zal door de rechter worden voorgelezen.

Hoger beroep en cassatie

Als een einduitspraak is gedaan, wil dit natuurlijk niet zeggen dat automatisch een eind komt aan de zaak. De verdachte of het Openbaar Ministerie kan in hoger beroep gaan bij het gerechtshof. Bij het gerechtshof wordt de zaak nogmaals bekeken. Dit wil niet zeggen dat de zaak bij het gerechtshof eindigt. Tegen het vonnis van het gerechtshof kan cassatie worden aangetekend. Stel dat beide partijen niet besluiten om in hoger beroep of cassatie te gaan, dan gaat het vonnis in kracht van gewijsde. Dit betekent dat geen rechtsmiddel kan worden aangewend en dat het vonnis kan worden uitgevoerd.

Zoals eerder gezegd kunnen de verdachte en het Openbaar Ministerie beide in hoger beroep gaan. De verdachte kan echter niet in hoger beroep gaan als hij volledig is vrijgesproken op grond van artikel 404 lid 1 Sv, omdat het belang ontbreekt. Aan het instellen van hoger beroep is een termijn verbonden die staat omschreven in artikel 408 Sv. In artikel 408 Sv staat dat het hoger beroep binnen 14 dagen na het vonnis moet worden ingesteld. In gevallen dat het hoger beroep te laat wordt ingesteld, zal het gerechtshof de procespartij niet ontvankelijk verklaren. Het gevolg hiervan is dat het vonnis van de rechtbank in stand blijft.

Gerechtshof

Het gerechtshof bekijkt de hele zaak opnieuw, dit in tegenstelling tot de Hoge Raad die alleen maar naar een paar punten van de zaak kijkt. Het gerechtshof neemt het oordeel van de rechtbank niet over, want het hof vormt haar eigen oordeel. Zoals eerder gezegd bekijkt het gerechtshof de zaak opnieuw, maar dat wil niet zeggen dat de hele zaak op de zitting wordt behandeld. Het hof kan zich bijvoorbeeld richten op de punten in de zaak die onderbelicht zijn en uitleg behoeven. Uiteraard kan tegen het vonnis van het gerechtshof beroep in cassatie worden ingesteld op grond van artikel 432 Sv en dit moet eveneens binnen 14 dagen na het vonnis geschieden.

Hoge Raad

De taken van de Hoge Raad zijn neergelegd in artikel 79 Wet RO. Het verschil met het gerechtshof is dat de Hoge Raad niet de zaak weer opnieuw onder de loep neemt, maar meer kijkt of het hof zich aan het formele en materiële recht heeft gehouden. De Hoge Raad kijkt of het hof zich heeft gehouden aan de procesregels en de correcte toepassing van het recht. Als het hof zich niet heeft gehouden aan de procesregels of het recht is niet correct toegepast, dan casseert de Hoge Raad de zaak. Heeft het hof zich wel gehouden aan beide punten, dan zal het beroep verworpen worden. De partij die cassatie heeft ingesteld, moet volgens artikel 437 Sv tijdig middelen van cassatie indienen. Doet de partij dat niet, dan zal de partij niet-ontvankelijk worden verklaard. In de ingediende middelen moet worden aangegeven welke gebreken het vonnis van het hof heeft. De Hoge Raad beoordeelt de ingediende middelen tegen het vonnis van het hof, maar op grond van artikel 440 lid 1 Sv kan de Hoge Raad ambtshalve casseren. In eerste aanleg dient de Hoge Raad bij een vernietiging in cassatie de zaak terug te verwijzen naar het gerechtshof of een ander hof, maar de Hoge Raad kan de zaak ook zelf afdoen op grond van artikel 440 lid 2 Sv. Dit is alleen mogelijk, wanneer dit mogelijk is zonder een nieuw onderzoek naar de feiten. De Hoge Raad moet de zaak terugbrengen in de staat waarin de zaak zich bevond bij het gerechtshof. Het gerechtshof zal dan de zaak opnieuw bekijken in hoger beroep. Tegen het gewezen vonnis van het gerechtshof kan opnieuw in cassatie worden gegaan.

Stampvragen

  1. Welke twee procesmodellen worden er onderscheiden? Leg deze modellen uit.

  2. Wat is de rol van de rechter in het accusatoire procesmodel?

  3. Wat zijn de sterke en zwakke kanten van beide procesmodellen? Leg dit uit. Noem hier ook voorbeelden bij.

  4. Wat is het voordeel van gemengde procesmodellen?

  5. Hoe worden de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter gewaarborgd?

  6. Wat houdt het opportuniteitsbeginsel in?

  7. Welke taken heeft de Officier van Justitie (OvJ)?

  8. Is de OvJ partijdig? Zo ja/nee, waarom?

  9. Noem kenmerken van de verdachte en leg deze uit.

  10. Welke mogelijkheden heeft een slachtoffer in Nederland? Noem er vier.

  11. Wat is er in het Doorson-arrest van het EHRM beslist?

  12. Leg het driesporenmodel uit.

  13. Wat is het startpunt van de opsporing?

  14. Wat is de rol van de OvJ bij de opsporing?

  15. Waar houdt de OvJ zich mee bezig met betrekking tot opsporing?

  16. Wat voor dwangmiddel kan de rechter-commissaris (RC) toepassen in het gerechtelijk vooronderzoek?

  17. Welke vervolgbeslissingen kan de OvJ nog meer nemen naast het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek?

  18. Leg het begrip informeel sepot uit.

  19. Hoe worden veel strafbare feiten, die niet voor de rechter komen, afgedaan? Leg uit.

  20. Het uitbrengen van een dagvaarding brengt mee dat de verdachte een aantal rechten krijgt. Noem deze vier.

  21. Leg uit wie er allemaal gehoord worden tijdens de terechtzitting en hoe deze in grote lijnen verloopt en hoe het openbare onderzoek eindigt.

  22. In welke fase komt de rechtbank tot een oordeel over de zaak en aan de hand waarvan wordt dit bepaald?

  23. Wanneer kan een verdachte niet in hoger beroep gaan en waarom?

  24. Wat is het verschil uit in de beoordeling tussen het gerechtshof en de Hoge Raad en leg uit wat de Hoge Raad doet als er cassatie is ingesteld.

  25. Wat zijn de vervolgstappen na een cassatie van de Hoge Raad?

  26. Wanneer kan de Hoge Raad een zaak zelf afdoen?

’s Lands wijs, ’s lands eer. Dat geldt zeker ook voor het strafproces. Het Nederlandse strafproces vertoont veel overeenkomsten, maar ook veel verschillen met die van omringende landen. In dit hoofdstuk zullen de grondtrekken van het Nederlandse strafproces worden geschetst.

Welke invloed heeft het EVRM op het Nederlandse strafprocesrecht? - Chapter 3

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens speelt een grote rol binnen het Nederlandse strafprocesrecht. De belangrijkste rechten die doorwerken in het strafprocesrecht zijn het recht op persoonlijke vrijheid (artikel 5 EVRM), het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en het recht op privacy (artikel 8 EVRM).

Wat is het doel en karakter van het Verdrag?

Op het eerste gezicht lijkt de inhoud van het EVRM weinig baanbrekend. De geformuleerde rechten in het verdrag komen veelal overeen met de Grondwet. De vrijheid van godsdienst staat bijvoorbeeld in de Grondwet onder artikel 6 Grondwet en in het EVRM staat de vrijheid van godsdienst in artikel 9 EVRM. Er zijn echter rechten die wel in het EVRM staan, maar niet in de Grondwet. Het recht op een eerlijk proces staat in het EVRM in artikel 6, maar in de Grondwet staat er nergens iets over het recht op een eerlijk proces. Zowel de rechten van de Grondwet als de rechten van het EVRM zijn niet strikt geformuleerd. Dit betekent dat er mag worden afgeweken van de rechten, als er daartoe goede redenen zijn. De tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf mag dan wel een inbreuk zijn op de vrijheid van een burger, maar dit levert nog geen schending op van het Verdrag, omdat het gaat om een van de geformuleerde uitzonderingen in artikel 5 EVRM. Het verdrag wordt pas geschonden door een lidstaat, wanneer een lidstaat inbreuk pleegt op het Verdrag door maatregelen te nemen die in strijd zijn met het Verdrag. Het Verdrag heeft de doelstelling om de rechten en vrijheden van de Europese burger te kunnen garanderen. Het Verdrag beschermt de Europese burger tegen willekeur. Het EVRM zorgt ervoor dat niet gerechtvaardigde inbreuken op de rechten van de Europese burger worden voorkomen. Inbreuken op de rechten van een burger mogen alleen gemaakt worden wanneer het EVRM en de Grondwet dit toestaan. Een andere overeenkomst tussen de Grondwet en het EVRM is dat een inbreuk op grondrecht moet worden voorzien bij de wet. In de Grondwet heeft men het over de wet in formele zin. Het EVRM heeft het over law. Geconcludeerd kan worden dat de autoriteiten zich aan het recht moeten houden.

Het EVRM is niet zomaar een internationaal verdrag. Het EVRM is een volkenrechtelijk Verdrag dat is gesloten tussen diverse Europese staten. De staten die het Verdrag hebben gesloten, zijn gehouden om de mensenrechten te waarborgen en te beschermen. Het EVRM is zeker geen vrijblijvend Verdrag dat de betrokken staten hebben afgesloten. Het Verdrag bevat verplichtingen die moeten worden nagekomen door de staten. De staten kunnen zich er niet van afmaken met enkel het onthouden van het maken van inbreuken op de geformuleerde rechten in het EVRM. Uit artikel 6 EVRM kan worden afgeleid dat staten er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat de verdachte een eerlijk proces krijgt. De staten moeten hun strafrechtpleging hiervoor goed inrichten. De nationale wetgeving moet goed aansluiten om te kunnen voldoen aan de geformuleerde eisen van het EVRM. De rechten van het EVRM hebben op grond van artikel 93 Grondwet rechtstreekse doorwerking. Dit betekent dat iedere Nederlandse burger een beroep kan doen op de rechten van het EVRM. Wat niet onbelangrijk is om te vermelden, is dat op grond van artikel 94 Grondwet het EVRM voor de nationale wetgeving gaat. Dit betekent dat strijdige nationale wetgeving buiten toepassing moet worden verklaard om te voorkomen dat de strijdige nationale wetgeving zorgt voor een verdragsschending. Het is de taak van de rechter om er voor te zorgen dat dit daadwerkelijk gebeurt. De rechter mag op grond van artikel 120 Grondwet niet toetsen aan de wet in formele zin. In de praktijk wordt de strijdige nationale wetgeving meestal niet buiten toepassing verklaard, omdat de rechter de wet verdragsconform kan uitleggen. Dit is veel minder ingrijpend dat de strijdige nationale wetgeving buiten toepassing te verklaren. De verdragsrechten worden in het kader van de strijdige nationale wetgeving uitgelegd.

De grote invloed van het volkenrechtelijke karakter van het Verdrag is niet de enige invloed van het EVRM op het strafprocesrecht. In het EVRM staat het individuele klachtenrecht omschreven in artikel 34 EVRM. In dit artikel staat beschreven dat elke burger die denkt slachtoffer te zijn van een verdragsschending door een van de verdragssluitende staten een klacht kan indienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het Hof toetst of de betreffende verdragsstaat inderdaad een willekeurige inbreuk heeft gemaakt op de rechten van de burger. De verdragsstaat kan zich op grond van artikel 46 EVRM niet onttrekken aan het oordeel van het Hof, want een uitspraak van het Hof is bindend voor de verdragsstaat. De burger kan volgens artikel 35 EVRM pas een klacht bij het EHRM indienen wanneer alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Stel dat het Hof een klacht gegrond acht, dan zal de verdragsstaat gehouden zijn om voor rechtsherstel te zorgen. Dit betekent dat de verdragsschending ongedaan moet worden gemaakt. In de meeste gevallen kan de verdragsstaat de verdragsschending niet meer ongedaan maken. Op grond van artikel 41 EVRM kan er wel een schadevergoeding worden toegekend.

De jurisprudentie van het EHRM zorgt ervoor dat de rechten en vrijheden in het EVRM een toepasbare inhoud en betekenis krijgen. De betekenis van de rechten van het EVRM is pas duidelijk wanneer het Hof uitspraak doet. De rechtspraak van het EHRM zorgt ervoor dat een internationale standaard wordt ontwikkeld waaraan de nationale wetgeving getoetst wordt. De rechters van het Hof kijken met een andere blik naar het recht van de aangeklaagde verdragsstaat. Zij zien sneller onvolmaaktheden in het nationale recht dan een nationale rechter van de aangeklaagde staat. Hierdoor zal de betrokken staat minder snel bepaalde uitspraken van het Hof begrijpen. De verdragsrechten van het EHRM lopen in feiten samen met de uitspraken van het Hof.

Wat zijn de kenmerken van Straatsburgse jurisprudentie?

In Straatsburg staan de burger en de staat (de regering vertegenwoordigt de staat) tegenover elkaar, omdat de burger een klacht tegen de staat heeft ingediend, omdat de burger meent dat hij slachtoffer is van een schending van een recht omschreven in het Verdrag. De staat kan worden aangesproken door de burger omdat in artikel 1 EVRM staat dat de verdragsluitende staat het Verdrag schendt wanneer een burger slachtoffer wordt van een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn rechten. Als het Hof tot het oordeel komt dat de klacht van de burger gegrond is, betekent dit twee dingen. Ten eerste betekent dit dat er inderdaad een ongerechtvaardigde inbreuk op de rechten van de burger heeft plaatsgevonden en ten tweede betekent dit dat de staat heeft verzuimd om de burger te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken. Het Hof heeft als taak om aan te geven wat er van de staat wordt verwacht naar aanleiding van een klacht van een burger.

De staat wordt veroordeeld

Stel dat het Hof de klacht gegrond acht, dan wordt niet het betreffende orgaan van de staat veroordeeld, maar de staat zelf. Het Hof geeft niet precies aan waar de fout zit, maar ze concludeert alleen dat door middel van het toepassen van bepaalde wetgeving een inbreuk op de rechten van de burger heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt ook niet aangegeven welke instantie nou schuldig is op de inbreuk van de rechten van de burger. Andere kwesties waar het Hof zich ook niet mee bemoeit, gaan over de correcte toepassing door de nationale rechter en de wetgever die de wetgeving heeft uitgevaardigd. Het Hof vindt dat de staat dit allemaal intern moet regelen. De staat kan zich niet op argumenten beroepen dat de betreffende autoriteiten alles hebben gedaan wat in hun macht lag. De staat kan zich in uitzonderlijke gevallen wel beroepen op overmacht. Een voorbeeld is het geval dat de verdachte een belangrijke getuige wilde horen, maar dit was niet mogelijk was, omdat de getuige was overleden. De burger kan hier niet met succes klagen op grond van artikel 6 lid 3 sub d EVRM, omdat de staat hier natuurlijk niks aan kan doen. Overmacht moet worden beoordeeld op het specifieke niveau en niet op het niveau van de autoriteiten. Een voorbeeld kan worden geschetst in combinatie met artikel 6 lid 1 EVRM. Stel dat het justitiële apparaat last heeft van overbelasting waar noch het Openbaar Ministerie noch de rechter wat aan kunnen doen. Deze twee instanties werken hard en kunnen dus geen verwijt gemaakt worden. Dit is echter geen argument die in Straatsburg geaccepteerd zal worden, omdat het Hof aangeeft dat de staat er voor moet zorgen dat de instanties de hoeveelheid zaken aan kunnen.

Vrije toepassing van methoden door staten

De staten die zich aan het Verdrag hebben gebonden, zijn verplicht om de naleving van verdragsrechten in hun staat te garanderen. Hoe deze verdragsluitende staten dit doen, mogen ze zelf weten. Het enige wat telt, is dat de mensenrechten geëerbiedigd worden. Het EHRM heeft in haar jurisprudentie wel aangegeven dat de staat haar strafrechtelijk systeem zodanig moet inrichten dat zaken binnen aanvaardbare termijnen worden afgehandeld. Het Hof heeft geen aanwijzingen gegeven over hoe het strafrechtelijk systeem zou moeten worden ingericht. Dit laat het Hof aan de betreffende staten over. Een staat kan bijvoorbeeld kiezen om meer rechters aan te nemen of wetgeving met betrekking tot het procederen zodanig aan te passen dat er tijdwinst ontstaat. Dit zijn allemaal mogelijke keuzes waar het Hof zich niet mee bemoeit. Er zijn verder twee kanten aan het verhaal. Het EVRM dwingt geen standaardisering af van het strafprocesrecht in de verdragsluitende staten omdat er vele manieren zijn om te kunnen voldoen aan het EVRM. Het EVRM accepteert dus de verschillen tussen staten met betrekking tot de inrichting van het strafprocesrecht en laat het aan de staten over hoe zij hun burgers de nodige rechtsbescherming willen gaan bieden in het strafprocesrecht. Aan de andere kant negeert het Hof de ‘noodkreten’ van de staat wanneer de staat kampt met problemen om de eisen van het Hof te implementeren in het eigen rechtssysteem. Het Hof helpt de verdragsluitende staten niet om aan hun verplichtingen te voldoen, dit moeten de verdragsluitende staten zelf doen.

Margin of appreciation

De staten krijgen van het EVRM niet alleen de vrijheid om de middelen uit te kiezen om aan het verdrag te voldoen, maar ze mogen ook naar eigen inzicht beoordelen tot hoever de bescherming strekt. De verdragsluitende partijen hebben hun eigen beoordelingsvrijheid die margin of appreciation wordt genoemd. Een margin of appreciation is bijvoorbeeld van toepassing bij de vraag of er dwangmiddelen, zoals het infiltreren in een criminele organisatie, mogen worden toegepast. In artikel 8 lid 2 EVRM staat dat zulke ingrijpende middelen alleen mogen worden toegepast wanneer dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze beoordelingsvrijheid ligt dus bij de verdragsluitende partijen. De gedachtegang van het EVRM is dat de staten het beste zicht hebben om te oordelen wat er wel en niet nodig is. Als er klachten binnen komen waarin de klager van oordeel is dat de staat de beoordelingsvrijheid heeft overschreden, dan toetst het Hof in hoeverre de margin door de staat is geschonden. Het Hof is niet eenduidig met het aanwijzen van de hoeveelheid ruimte die de staat heeft. De margin of appreciation is de bevestiging dat het EVRM niet de staten dwingt om hun strafprocesrecht te standaardiseren. De regels in het strafprocesrecht hoeven dus niet hetzelfde te zijn, maar willekeur moet worden uitgebannen en inbreuken op verdragsrechten moeten bepaalde consequenties hebben.

Procedurele toetsing van feitelijke oordelen

De staten hebben ook op het punt van de feitelijke vaststellingen de nodige beoordelingsvrijheid. De autoriteiten van de staten hebben de verantwoordelijkheid om het nationale recht op de feiten toe te passen en de feiten te beoordelen. Het EHRM heeft beperkte middelen om te oordelen wat de feitelijke situatie toen was. Het Hof is dus afhankelijk van het oordeel van de nationale rechter van een staat. De vaststelling van feiten vraagt dus in feite om een discretionaire bevoegdheid. Het Hof legt zich meestal niet neer bij de feitelijke oordelen van de autoriteiten van een staat. Het Hof bekijkt de oordelen vanuit het perspectief van de Conventie. Dit houdt in dat er getoetst wordt of er geen sprake was van willekeur. Er wordt sterk gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming en van de gevolgde procedure. In de zaak Herczegfalvy achtte het Hof het van belang dat de nationale rechter zijn beslissing had gebaseerd op drie medische rapporten. In die medische rapporten kwam men tot de conclusie dat Herczegfalvy geestelijk gestoord was. Deze rapporten van deskundigen waren een procedurele waarborg dat de beslissing van de Oostenrijkse rechter correct was. Het Hof eist procedurele waarborgen om willekeur uit te sluiten. Mocht er geen psychiatrisch rapport aanwezig zijn, dan is de opsluiting in een psychiatrisch ziekenhuis willekeurig. De aandacht voor deze waarborgen speelt niet alleen bij artikel 5 EVRM een rol, maar ook bij artikel 8 EVRM.

Wettelijke regelingen worden niet getoetst

Bij het EHRM zijn alleen klagers die stellen dat ze slachtoffer zijn van een verdragsschending op grond van artikel 34 EVRM ontvankelijk. Dit betekent dat er niet geklaagd kan worden over nationale wetgeving die mogelijk strijdig is met het verdrag. Men kan een slachtoffer worden genoemd wanneer de wet ten nadele is toegepast. Er kan geklaagd worden over de verkeerde toepassing en het Hof oordeelt of de wet wel of niet verkeerd is toegepast. Dit is een verklaring waarom het resultaat centraal staat. De taak van het EHRM is om te beoordelen of de klager daadwerkelijk het slachtoffer is geworden van de toepassing van de nationale wetgeving. De betreffende nationale wetgeving staat natuurlijk niet ter discussie. Dit is niet het hele verhaal. Het is mogelijk dat het Hof bij het beoordelen van de klacht, eventueel bij de motivering van zijn oordeel, uitlatingen doet over de mogelijke deugdelijkheid van de mogelijke regeling. Het Hof doet dit heel weinig, omdat de regeling zich moeilijk laat scheiden van haar toepassing. Stel dat de klacht gegrond bevonden wordt, dan is de hamvraag bij wie de fout zit: zit de fout bij de wetgever of de wettoepasser? De lidstaat moet haar conclusies kunnen trekken na de uitspraak. Uitspraken van het EHRM kunnen er toe leiden dat de staat de wettelijke regeling aanpast.

Casusgebonden oordeel

Per klacht van een burger moet het EHRM oordelen of de burger in een specifieke situatie slachtoffer is geworden van een schending van zijn rechten. Het Hof kijkt alleen naar die klacht en niet naar andere ingediende klachten door andere burgers. Bij het oordeel van het Hof spelen de bijzondere omstandigheden een doorslaggevende rol, want deze bijzondere omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat een klacht wel of niet gegrond geacht wordt. Dit kan worden verklaard, omdat de rechten niet absoluut zijn geformuleerd in het Verdrag, maar deze rechten in het Verdrag kunnen dus ruim worden geïnterpreteerd. Het Verdrag geeft dus geen handvatten om het recht klip en klaar te kunnen toepassen in situaties. Er is dus onduidelijkheid over begrippen zoals privacy en wat een redelijke termijn in feite inhoudt. Deze genoemde definities laten zich niet beschrijven in makkelijke toepasbare definities die in elke verdragsstaat zou kunnen worden toegepast. Alles is dus afhankelijk van de bijzonderheden van het geval. Wat ook van belang is, is dat het de taak van de verdragsluitende partijen is om de verdragsrechten te implementeren. In theorie is het mogelijk dat het Hof het recht op een eerlijk proces kan vormgeven in regels en voorschriften die makkelijk toepasbaar zijn. Dit is echter in strijd met het EVRM, dat de staten de vrijheid geeft om dit allemaal zelf te mogen regelen in het strafproces. Het EHRM doet natuurlijk weleens uitspraken die boven de casus uitstijgen. In motiveringen van het Hof in arresten zijn hier de nodige sporen van te vinden. Dit gaat echter niet veel verder dan de formulering van de beginselen en uitgangspunten. Zoals eerder gezegd, spelen de bijzondere kenmerken van het geval een doorslaggevende rol. Een uitspraak van het EHRM moet nauwkeurig worden gelezen. Soms lezen juristen te veel in een uitspraak, maar soms wordt te weinig gelezen in een uitspraak. Na een uitspraak van het EHRM is het niet zo dat het meteen is afgelopen met de jurisprudentie in zaken. Er moeten meer uitspraken door het EHRM worden gedaan in zaken voordat conclusies kunnen worden getrokken.

Rechtsbescherming door middel van uitlegging van het Verdrag

De reden dat het EHRM is opgericht, is om te zorgen dat de mensenrechten op een efficiënte manier worden verwezenlijkt. De collectieve bundeling van die rechten kreeg gestalte door de oprichting van de Raad van Europa en het EHRM. Er zijn drie implicaties die hieronder besproken zullen worden. De eerste implicatie is dat het Hof niet terugdeinst voor een ruime interpretatie wanneer dit vereist is voor een efficiënte rechtsbescherming. Dit houdt in dat het verdrag ruimer gelezen moet worden en hierdoor ontstaan er verplichtingen voor de verdragsstaten die niet duidelijk in het Verdrag staan. Hierdoor ontstaan er meer verplichtingen voor partijen dan oorspronkelijk de bedoeling was van het Verdrag. Het Verdrag moet met de tijd meegaan en inspelen op de ontwikkelingen in de maatschappij. Als dit niet het geval is, dan komt de doelstelling van rechtsbescherming in gevaar.

Een tweede implicatie is dat ervoor gezorgd moet worden dat het Verdrag zodanig gelezen moet worden dat de burger efficiënte rechtsbescherming geboden wordt. Het effectiviteitsbeginsel zorgt ervoor dat de staat verplicht is om te zorgen voor gratis rechtshulp, wanneer de rechtzoekende geen rechtshulp kan betalen. Dit staat niet met zoveel woorden weergegeven in artikel 6 lid 3 sub c EVRM. In artikel 6 lid 1 EVRM staat de verplichting om te voorzien in gefinancierde rechtshulp. Als dit niet in artikel 6 lid 1 EVRM staat, dan zouden mensen geen vrije toegang hebben tot de rechter. Er kan geconcludeerd worden dat vrije toegang tot de rechter pas realiteit is, wanneer de staat zorgt voor gefinancierde rechtshulp. De staat moet meer doen dan zich alleen te onthouden van willekeurig overheidsingrijpen. De staat moet actief zorg dragen voor rechtsbescherming van haar burgers. Dit vloeit voort uit artikel 6 EVRM, maar ook uit de artikelen 2, 3 en 8 EVRM. Dit betekent voor het strafrecht dat die positieve verplichtingen er toe leiden dat de staat moet zorgen voor een snelle en juiste strafrechtspleging. De verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien, zoals het beschermen van het leven, de lichamelijke integriteit en het beschermen van de privacy van de burger, leggen volgens het EHRM een verplichting op aan de staat om te zorgen voor afdoende rechtsbescherming. De staat moet alles doen wat in haar macht ligt om ervoor te zorgen dat de burger geen slachtoffer wordt van misdrijven die gepleegd worden door andere burgers.

Autonome begripsvorming

Tenslotte is de derde implicatie de autonome begripsvorming. Het EHRM geeft een autonome uitleg aan de begrippen in het Verdrag. Het Hof geeft in feite een objectieve uitleg en laat zich daarbij niet leiden tot de uitleg van het Verdrag die de verdragsluitende partijen wensen. Het EVRM is anders dan alle andere verdragen. Bij de meeste verdragen gaat het over het scheppen van verplichtingen tussen staten, maar in het geval van het EVRM gaat het om het beschermen van de burger ten opzichte van de staat. Door de autonome uitleg is het EHRM niet gebonden aan de uitleg van het nationale recht in de aangeklaagde staat. De uitleg met betrekking tot criminal charge in artikel 6 EVRM is zo ruim dat een bestuurlijke boete die de overheid oplegt ook hieronder valt. Het maakt niet uit dat een bestuurlijke boete geen strafrecht is. Dit betekent dus dat een staat geen truc kan uithalen door boetes onder te brengen in het bestuursrecht. De begrippen uit het EVRM moeten niet worden verward met de begrippen uit het nationale recht. Er zijn begrippen uit het EHRM die ruimer genomen worden dan bijvoorbeeld in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 342 lid 1 Sv is een getuige een persoon die op de terechtzitting of tegen de rechter-commissaris een verklaring aflegt. Het EVRM neemt het begrip nog ruimer en stelt in artikel 6 EVRM dat een getuige een persoon is die een (belastende) verklaring aflegt bij de politie. De verdragsluitende partijen hebben veel vrijheid om hun eigen processuele regelingen in te richten.

Welke voorbeelden van verdragsrechten zijn er?

Artikel 5 EVRM

Bij het lezen van artikel 5 lid 1 EVRM valt als eerste op dat een ieder recht heeft op vrijheid en veiligheid. Wat geconcludeerd kan worden, is dat een persoon niet zomaar in zijn vrijheid mag worden beperkt. Artikel 5 EVRM is nogal veelzijdig, want verderop in lid 1 gaat het over vrijheidsbeneming. De opsomming in lid 1 van artikel 5 is limitatief. Bij de minder vergaande vrijheidsbeperking is artikel 2 van het Vierde Protocol van toepassing. Artikel 2 van het Vierde Protocol heeft betrekking op de bewegingsvrijheid (liberty of movement). De onderscheiding tussen vrijheidsbeneming en vrijheidsbeperking heeft te maken met het beschermingsregime. Artikel 5 EVRM laat veel minder toe qua vrijheidsbeneming, dus is artikel 2 lid 3 Vierde Protocol meer van toepassing, omdat dit artikel meer toelaat dan artikel 5 EVRM. Als artikel 5 EVRM wordt toegepast, dan moet eerst de vraag worden gesteld of het hier gaat om een vrijheidsbeneming of een vrijheidsbeperking. Over deze vraag hoeft meestal niet lang te worden nagedacht. Voorbeelden van vrijheidsbeperkingen zijn een straatverbod of het op grond van artikel 52 Sv staande houden van een verdachte om hem naar zijn gegevens te vragen. Stel dat er sprake is van vrijheidsbeneming, dan is de volgende vraag die wordt gesteld of die vrijheidsbeneming valt onder een (of meer) van de zes gevallen die staan in artikel 5 EVRM. Deze vraag kan worden gesplist in twee subvragen. Subvraag een is welke van de zes gevallen als grond van de vrijheidsbeneming kunnen fungeren. Subvraag twee is of aan alle eisen van het geval is voldaan. Als beide subvragen met nee kunnen worden beantwoord, dan is er sprake van een schending van artikel 5 lid 1 EVRM.

Het beantwoorden van subvraag een verloopt meestal zonder problemen, omdat onder artikel 5 lid 1 sub a EVRM bijvoorbeeld de tenuitvoering van een gevangenisstraf valt, net als het gijzelen van getuigen (artikel 221 en 294 Sv). Daarnaast valt onder artikel 5 lid 1 sub c EVRM het toepassen van de voorlopige hechtenis. Er moet worden vermeld dat wanneer de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld en de voorlopige hechtenis wordt toegepast, dit niet valt onder artikel 5 lid 1 sub c EVRM, maar onder artikel 5 lid 1 sub a EVRM. De veroordeling waar het EVRM over spreekt in artikel 5 lid 1 sub a EVRM hoeft niet onherroepelijk te zijn. Het is niet meteen duidelijk of een vrijheidsbeneming wel onder een specifiek geval valt, omdat de precieze kaders van de diverse gevallen niet duidelijk zijn. De uitleg van het Verdrag biedt dan uitkomst omdat de eerste en tweede subvraag in elkaar overvloeien.

Voor het Nederlandse strafprocesrecht is artikel 5 EVRM vooral van belang bij arrestatie en voorarrest. Er zijn twee vereisten die voor de zes gevallen van toepassing zijn. Ten eerste moet elke vrijheidsbeneming voorzien zijn bij wet. Ten tweede moeten er regels zijn die de overheid binden om willekeur te voorkomen bij de vrijheidsbeneming. Er is een eis van lawfullness die toeziet op de materiële criteria van vrijheidsbeneming en daarnaast moet er een procedure prescribed by law aanwezig zijn die toeziet op de formele kant. Zowel de materiële en formele rechtmatigheidseis heeft twee element. Het eerste element is dat de vrijheidsbeneming moet overeenkomen met de regels van het nationale recht. Dit betekent dat wanneer de verdragsluitende partij haar eigen regels niet in acht heeft genomen, zowel het nationale recht als het Verdrag wordt geschonden. Het tweede element gaat over de kwaliteit van het nationale recht. Het Hof toetst of de nationale regelgeving voldoende waarborgen biedt tegen willekeurige vrijheidsbeneming. Artikel 5 EVRM stelt dus de nodige eisen aan het nationale recht. Er wordt verwacht van de verdragsluitende staten dat hun nationale recht nauwkeurig de criteria voldoende precies specificeren en dat zij zorgt voor een procedure die deugdelijk genoeg is. Er hangt in ieder geval veel af van de duur en aard van de vrijheidsbeneming, want het is niet duidelijk wat het EHRM precies bedoelt met begrippen als voldoende precies en een deugdelijke procedure. Er zal meestal wel zijn voldaan aan de minimumeisen die het Verdrag stelt. Het is soms moeilijk om de materiële en formele rechtmatigheidseis in de praktijk bij de toepassing van artikel 5 EVRM uit elkaar te houden. De oorzaak hiervan is dat het Hof sterk afgaat op de procedurele waarborgen.

In artikel 5 lid 1 sub c EVRM staat het volgende weergegeven: ‘indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan’.

Als er vanuit taalkundig opzicht gekeken wordt naar artikel 5 lid 1 sub c EVRM, dan is het artikel weinig verhelderend. Er kan gemakkelijk worden geconcludeerd dat er drie zelfstandige vormen zijn van vrijheidsbeneming. Naast voorarrest zou het op grond van dit artikel ook mogelijk kunnen zijn dat preventieve detentie wordt toegepast. De derde mogelijkheid die genoemd kan worden is het vastzetten van personen om te beletten dat ze weggaan nadat ze een strafbaar feit hebben gepleegd. Deze manier van interpretatie is door het EHRM in de zaak Lawless niet geaccepteerd. Er kan worden geconcludeerd dat preventieve detentie en opsluiting om ontvluchting te verhinderen geen onafhankelijke vormen zijn van vrijheidsbeneming. Preventie en voorkoming van vlucht zijn aanvullende redenen die een factor zijn bij de vraag of de vrijheidsbeneming nog moet worden doorgezet. In artikel 5 lid 1 sub c wordt gesproken over een arrestatie of detentie. Iemand mag gearresteerd worden wanneer een voldoende verdenking bestaat tegen die persoon en dat zijn vrijheidsbeneming gericht is op een (eventuele) strafvervolging. Voor de detentie (wanneer iemand al gevangen zit) is er meer nodig. Artikel 5 lid 3 EVRM geeft aan dat de verdachte recht heeft op een snelle berechting (onder borgtocht). Het voorarrest mag zich niet langdurig blijven voortslepen. Het EHRM heeft toetsingsgronden om te toetsen of de verdachte langer mag worden vastgehouden. Dit zijn gronden zoals vluchtgevaar of geschokte rechtsorde. Deze toetsing is alleen van toepassing tot de tijd die de verdachte tot de einduitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechten die de verdachte heeft op grond van artikel 5 lid 3 EVRM hebben in grote mate de uitleg van artikel 5 lid 1 sub c bepaald.

Artikel 6 EVRM

In artikel 6 EVRM staat dat een ieder recht heeft op een eerlijk proces. Wat is eigenlijk een eerlijk proces? Er kan alvast worden vastgesteld dat een eerlijk proces verbonden is met een openbare behandeling van de zaak van de verdachte binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke rechter. Ook artikel 6 EVRM is gericht op het voorkomen van willekeurige bestraffing. De burger heeft recht op een eerlijk proces met een fatsoenlijk onderzoek naar de waarheid. Natuurlijk mag het recht van verdediging niet ontbreken in artikel 6 EVRM. De burger heeft natuurlijk ook recht op een fair hearing. Dit houdt in dat de verdachte zich moet kunnen verweren tegen de aanklacht. Elke procespartij moet gelijkwaardig aan het proces kunnen deelnemen. In artikel 6 lid 1 EVRM is de onschuldpresumptie ook opgenomen. De verdachte moet voor onschuldig worden gehouden totdat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte daadwerkelijk schuldig is. Artikel 6 EVRM zorgt ervoor dat het proces niet belastend is voor de verdachte. Er kan vastgesteld worden dat artikel 6 EVRM vele facetten kent, maar uiteindelijk komt artikel 6 EVRM er op neer een waarborg te zijn ter voorkoming van willekeurige bestraffing. Artikel 6 EVRM is ook het artikel die de vrijheid waarborgt van de verdachte die beschuldigd wordt van een strafbaar feit. Daarnaast moet op grond van artikel 6 EVRM de verdachte met respect worden behandeld. Verder staan in artikel 6 EVRM geen strikte regels, want het gaat meer om beginselen, uitgangspunten en andere waarden. De absolute regels staan niet in artikel 6 EVRM, want anders botsen bepaalde belangen met elkaar. Denkbaar is dat een snelle afhandeling van de zaak kan botsten met de willekeur, omdat de zorgvuldigheid in het geding zou kunnen komen.

Artikel 8 EVRM

In artikel 8 EVRM valt meteen op dat de privacy van een ieder wordt gegarandeerd. Het recht op privacy valt niet makkelijk te ontleden omdat het recht op privacy meerdere onderdelen heeft. Onder het recht van privacy valt bijvoorbeeld het huisrecht, brief- en telefoongeheim (te vinden in artikel 12 en 13 Grondwet), maar ook de lichamelijke integriteit en gezondheid vallen onder artikel 8 EVRM. Uiteraard vallen ook het verzamelen, documenteren en het gebruikmaken van persoonlijke gegevens onder artikel 8 EVRM. Het recht op privacy heeft allerlei raakvlakken met het strafprocesrecht. Een voorbeeld hiervan is het toepassen van dwangmiddelen en het toepassen van bijzondere opsporingsmethodes. Door deze middelen toe te passen komt de privacy van de burger in het geding. Artikel 8 EVRM beschermt de burger tegen willekeurige inbreuken op zijn privacy.

Als er een klacht binnenkomt over de schending van artikel 8 EVRM, dan toetst het Hof op basis van de tekst van artikel 8 lid 2 EVRM. Als eerste beantwoordt het Hof de vraag of sprake was van een inbreuk van een publieke autoriteit op de privacy van de burger. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan onderzoekt het Hof of de inbreuk was toegestaan. Daarnaast moet worden gekeken of het wel de overheid was die de inbreuk op de privacy maakte. Meestal is dit vrij duidelijk, maar wat zal het Hof oordelen als overheidsfunctionarissen samenwerken met private personen? Is het dan wel de overheid die de inbreuk maakte? Als deze vragen allemaal bevestigend worden beantwoord door het Hof, dan moet het Hof oordelen of de inbreuk van de privacy door de overheid rechtmatig was.

Bij het oordeel van het Hof op de vraag of de inbreuk van de privacy door de overheid rechtmatig is, wordt eerst gekeken naar artikel 8 lid 2 EVRM. In dat artikel staat dat een inmenging van het openbare gezag bij wet geregeld moet zijn. Dit onderdeel valt weer te verdelen in twee subonderdelen. Ten eerste moet de overheid zich houden aan de regels van het eigen recht. Het eigen recht moet voorzien in de inbreuk van de privacy. Dit betekent dat het schenden van het eigen recht ook een schending van het Verdrag oplevert. Het tweede subonderdeel gaat over de kwaliteit van het nationale recht. Het nationale recht moet zodanig worden ingericht dat willekeur wordt bestreden. Dit betekent dat de wetgeving niet zodanig mag worden ingericht dat de overheid een vrijbrief heeft om zomaar te beslissen of een inbreuk op de privacy toegestaan is. Het EHRM heeft als uitgangspunt dat de mate van precisie afhangt van de vraag hoe ingrijpend de inbreuk op de privacy is. Als de inbreuk op de privacy erg ingrijpend is, dan moet de wetgeving heel precies zijn. Gaat het bijvoorbeeld om het vragen van de gegevens van de verdachte bij staande houden, dan zal de wetgeving veel minder precies hoeven te zijn. De toelaatbaarheid van een inbreuk wordt getoetst aan een aantal limitatieve doelen. Dit zijn doelen zoals de nationale veiligheid, openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Deze doelen zijn wel limitatief, maar ze kunnen wel ruim worden geïnterpreteerd. Als de vraag of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving wordt gesteld, dan wordt in feite de vraag gesteld of het doel de inbreuk rechtvaardigt. Er wordt hier dus gesproken over het proportionaliteitsbeginsel. Het Hof stelt de vraag of er misschien geen andere, minder vergaande middelen zijn om het doel te kunnen bereiken. Het Hof neemt uiteraard de aangevoerde feiten van de staat mee bij de beoordeling.

Wat zijn de gemeenschappelijke begrippen?

Law

Het begrip law omvat naast ‘wettenrecht’ ook 'jurisprudentierecht'. Om aan de term law te voldoen, moet het nationale recht voldoen aan de eisen van accessibility (het recht moet voldoende toegankelijk zijn) en foreseeability (het overheidsoptreden moet voldoende voorzienbaar zijn). Het Hof neemt in de beoordeling van de voorzienbaarheid van het recht ook het rechtersrecht, beleidsregels, interne richtlijnen en dergelijke mee. De norm moet dus concreet zijn gesteld.

Waiver (afstand van recht)

In het verdrag is de vrijheid opgenomen om al dan niet van de rechten gebruik te maken. Indien men afziet van een recht, spreekt het Verdrag over waiver. Voor een rechtsgeldige waiver is het besef van de verdachte nodig over de gevolgen van zijn beslissing. Het EHRM stelt altijd voorop of aan het recht van de verdachte op een behoorlijke verdediging niet is afgedaan. Het proces as a whole wordt beoordeeld. De vrijheid om afstand te doen is niet absoluut. Dit bleek uit de zaak Pretty, waar betrokkene betoogde dat euthanasie toegestaan was, aangezien de burger volgens de betrokkene zelf moest kunnen bepalen of hij gebruik zou maken van het recht op leven. In deze zaak woog een andere verdragsregel zwaarder dan de persoonlijke autonomie. Daarom oordeelde het EHRM in dit geval dat de burger geen bescherming genoot. Ook met betrekking tot art 6 EVRM bestaat er persoonlijke autonomie die niet absoluut is.

Indien er afstand van recht mogelijk is, is de volgende vraag aan welke eisen voldaan moet worden, wil de waiver rechtsgeldig zijn. Volgens het EHRM moet de waiver ondubbelzinnig geformuleerd zijn. In sommige gevallen behoort dit expliciet te gebeuren, in andere gevallen volstaat een impliciete waiver ook. Naast het vereiste van de kenbaarheid is voor de waiver ook vereist dat zij vrijwillig geschiedt.

Stampvragen

  1. Welk belangrijk recht staat wel in het EVRM maar niet in de Gw?

  2. Wat is de doelstelling van het EVRM?

  3. Wat betekent de ‘rechtstreekse werking' van het EVRM en hoe verhoudt zich nationale wetgeving met het EVRM?

  4. Wat is de rol van het EHRM?

  5. Kan de verdragsstaat zich onttrekken van het oordeel van het EHRM?

  6. Wanneer kan een burger een klacht indienen bij het EHRM?

  7. Wat moet de verdragsstaat doen als het EHRM de klacht gegrond acht?

  8. Wie wordt er veroordeeld bij een gegronde klacht?

  9. Waar kan de verdragsstaat zich in verband met een gegronde klacht niet op beroepen? Zijn er uitzonderingen? Zo ja, noem een voorbeeld.

  10. Waartoe hebben de staten die het EVRM hebben ondertekend, zich verplicht? Hoe werkt dit uit in de nationale rechtsorde?

  11. Wat bedoelt het EHRM met de margin of appreciation?

  12. Op welk punt geeft het EVRM de staten nog meer beoordelingsvrijheid?

  13. Welke slachtoffers zijn ontvankelijk bij het EHRM?

  14. Wat is de relatie tussen het effectiviteitsbeginsel, dat gewaarborgd is in art. 6 EVRM, en vrije toegang tot de rechter?

  15. Leg uit dat de staat op grond van het EVRM meer moet doen dan zich te onthouden van willekeurig overheidsingrijpen (noem ook voorbeelden van de verplichtingen van de staat in dit opzicht).

  16. Leg uit wat autonome begripsvorming betekent en noem hierbij een voorbeeld.

  17. Wat schrijft artikel 5 EVRM voor?

  18. Artikel 6 EVRM heeft vele facetten, maar waar komt het artikel eigenlijk op neer?

  19. In welke twee deelonderwerpen valt art. 8 lid 2 EVRM uiteen?

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens speelt een grote rol binnen het Nederlandse strafprocesrecht. De belangrijkste rechten die doorwerken in het strafprocesrecht zijn het recht op persoonlijke vrijheid (artikel 5 EVRM), het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en het recht op privacy (artikel 8 EVRM).

Wat is het strafprocessuele model? - Chapter 4

In hoofdstuk twee zijn er drie fases behandeld die betrekking hebben op wat er gebeurt na het uitroepen van de zaak ter terechtzitting. Het gaat hier om het onderzoek ter terechtzitting, de beraadslaging en de uitspraak. De beraadslaging is niet in het openbaar en vindt plaats in de raadkamer. De wetgever heeft de rechter een patroon voorgeschreven hoe de rechter tot het eindoordeel moet komen. De rechter moet op grond van artikel 348 en 350 Sv uiteindelijk tot het eindoordeel komen.

Hoe wordt er in de raadkamer beraadslaagd?

Formele vragen (art. 348 Sv)

In artikel 348 Sv zijn de volgende formele voorvragen geformuleerd. Deze formele voorvragen moeten worden beantwoord en zien in feite toe op de vraag of de rechter überhaupt kan toekomen aan de behandeling van de zaak. Deze formele voorvragen staan hieronder weergeven:

  1. Is de dagvaarding geldig?

  2. Is de rechter bevoegd om te oordelen over de voorgelegde zaak?

  3. Is de officier van justitie/Openbaar Ministerie ontvankelijk?

  4. Zijn er redenen om de vervolging te schorsen?

Materiële vragen (art. 350 Sv)

Mochten de formele voorvragen allemaal met 'ja' worden beantwoord, dan kan er toegewerkt worden naar een einduitspraak. Daarbij moeten de materiële voorvragen van artikel 350 Sv worden beantwoord. Deze materiële voorvragen staan hieronder weergegeven:

  1. Is het feit bewezen?

  2. Levert het bewezene een strafbaar feit op?

  3. Is de verdachte strafbaar?

  4. Wat voor straf dient er worden opgelegd?

Wat zijn de mogelijkheden bij de einduitspraak?

Uiteindelijk leidt de beraadslaging tot een beslissing. De beslissing wordt dan uitgewerkt in het (schriftelijk) vonnis. De artikelen die van toepassing zijn op het vonnis zijn artikel 357 t/m 359 Sv. Dit vonnis wordt binnen veertien dagen na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitgesproken. Als het vonnis nog niet is uitgesproken, kunnen er uiteraard nog wijzigingen worden aangebracht. Het uitspreken van het vonnis heet de uitspraak (artikel 345 Sv).

In artikel 138 Sv staan de mogelijke einduitspraken weergegeven. Artikel 349, 351 en 352 Sv zijn deze uitgewerkt. In artikel 349 lid 1 Sv staat dat de rechter de nietigheid van de dagvaarding, zijn onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de schorsing van de vervolging kan uitspreken. Wanneer het feit is bewezen en het bewezene een strafbaar feit oplevert, dan kan de rechter op grond van artikel 351 Sv de verdachte een straf opleggen. In het geval van artikel 9a Sr kan de rechter de verdachte geen straf opleggen. Stel dat het feit niet bewezen is, dan wordt de verdachte op grond van artikel 352 lid 1 Sv vrijgesproken. Als het feit bewezen is of dit feit of de verdachte niet strafbaar is, dan wordt de verdachte op grond van artikel 352 lid 2 Sv ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond.

Welk verband is er met het onderzoek ter terechtzitting?

Er moet met nadruk worden gezegd dat artikel 348 en 350 Sv niet van toepassing zijn op het onderzoek ter terechtzitting. Er is wel een verband tussen het onderzoek ter terechtzitting en de artikelen 348 en 350 Sv. Het onderzoek ter terechtzitting zorgt er voor dat de beraadslaging soepel verloopt. Er moet voor ogen worden gehouden dat al het materiaal dat geproduceerd wordt, de verweren die gevoerd worden en de standpunten die worden verdedigd worden dienen ter beraadslaging. Al deze feiten moeten uiteraard wel ter sprake komen bij het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting heeft iets te maken de artikelen 348 en 350 Sv, maar deze artikelen zijn niet geschreven voor het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting kent haar eigen volgorde op basis van artikel 268 Sv. In artikel 286 Sv staat deze volgorde weergegeven.

Wat is de grondslag van de tenlastelegging?

De dagvaarding moet volgens artikel 261 Sv een beschrijving geven van het ten laste gelegde feit met de tijd en plaats waar het feit begaan zou zijn. De dagvaarding speelt een belangrijke rol ter beantwoording van de voorvragen van artikel 348 en 350 Sv, want de rechter moet de vragen samen met de genoemde artikelen beantwoorden op grondslag van de tenlastelegging. Lange tijd is deze grondslageis restrictief uitgelegd, maar in de jaren negentig heeft de Hoge Raad de grondslageis versoepeld. Het ten laste gelegde feit moet bewezen en gekwalificeerd worden. De officier van justitie maakt uit waar het rechtsgeding over gaat. Aan de andere kant kan worden aangetekend dat de grondslagleer een belemmering vormt voor veroordelingen in gevallen dat er sprake is van een strafbaar feit, maar de omschrijving afwijkt. Hierdoor kan de rechter niet tot een veroordeling komen, omdat dit niet binnen de grondslag van de tenlastelegging valt. Verschillen van inzicht tussen de officier van justitie en de rechter kunnen een veroordeling in de weg staan, omdat er fouten in de tenlastelegging staan.

Samenvatting

Hoofdlijnen van het patroon van de behandeling ter terechtzitting:

  • Drie fasen: onderzoek ter terechtzitting, beraadslaging en uitspraak.

  • Beraadslaging: formele en materiële vragen.

  • De grondslag van de vragen wordt gevormd door de tenlastelegging.

  • Het materiaal voor het beantwoorden van de vragen wordt verzameld in het onderzoek ter terechtzitting.

  • Door de vragen te beantwoorden, krijg je een einduitspraak (art. 349 lid 1, 351 en 352 Sv).

Stampvragen

  1. Wat zijn de mogelijke einduitspraken?

  2. Waarom speelt de tenlastelegging een belangrijke rol bij de beantwoording van de voorvragen?

In hoofdstuk twee zijn er drie fases behandeld die betrekking hebben op wat er gebeurt na het uitroepen van de zaak ter terechtzitting. Het gaat hier om het onderzoek ter terechtzitting, de beraadslaging en de uitspraak. De beraadslaging is niet in het openbaar en vindt plaats in de raadkamer. De wetgever heeft de rechter een patroon voorgeschreven hoe de rechter tot het eindoordeel moet komen. De rechter moet op grond van artikel 348 en 350 Sv uiteindelijk tot het eindoordeel komen.

Hoe wordt toegang tot de rechter verkregen? - Chapter 5

Op grond van artikel 6 lid 1 EVRM heeft iedere verdachte het recht om berecht te worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De bevoegdheid van de rechter om over de zaak te oordelen, moet zijn ontleend aan een wet in formele zin. Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter wordt er gekeken naar diens staatsrechtelijke positie en ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechter wordt er gekeken naar het voorkomen van vooringenomenheid.

Hoe zit de organisatie in elkaar?

De rechtelijke macht

In artikel 113 lid 1 Gw staat dat de berechting van strafbare feiten alleen is voorbehouden aan de rechter. Artikel 116 lid 1 Gw geeft aan dat de wet aanwijst welke gerechten tot de rechtelijke macht horen. In artikel 116 lid 2 Gw wordt alles geregeld met betrekking tot de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de rechtelijke macht. Artikel 2 Wet RO is het artikel die aangeeft dat de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad bij de rechtelijke macht horen. Dit zijn de enige instanties die mogen oordelen over strafbare feiten. In de Wet op de rechtelijke inrichting is te vinden dat er elf rechtbanken en vier gerechtshoven zijn. Elk gerecht heeft zijn eigen rechtsgebied. Het rechtsgebied van een hof heet een ressort en het rechtsgebied van een rechtbank heet arrondissement. In artikel 45 lid 1 Wet Ro staat dat de rechtbank in eerste aanleg oordeelt over een zaak. Daarna oordeelt het gerechtshof in hoger beroep (artikel 60 lid 1 Wet RO). Tenslotte is de Hoge Raad bevoegd om zaken in cassatie te beoordelen (artikel 78 Wet RO). De wetgeving lijkt simpel, maar door deconcentratie en functionele differentiatie wordt de wetgeving een stuk gecompliceerder. Deconcentratie betekent dat rechtbanken en gerechtshoven buiten hun plaats waar ze oorspronkelijk gevestigd zijn zitting mogen houden. Het uitgangspunt is dat het recht zo dicht mogelijk bij de burger gebracht moet worden om reistijd te besparen. De wettelijke basis voor deconcentratie is neergelegd in artikel 21b Wet RO. In artikel 21 lid 1 Wet RO staat dat het bestuur van elk gerecht verplicht is om een zaaksverdelingsreglement vast te stellen waarin per zittingsplaats wordt vermeld welke soort zaken daar behandeld worden.

Functionele differentiatie heeft te maken met de interne werkverdeling die afhankelijk is van de aard van de te behandelen zaken. In artikel 6 lid 1 Wet RO staat dat het bestuur voor een zaak enkelvoudige of meervoudige kamers vormt en dat de bezetting daarvan wordt bepaald. Uit lid 2 volgt dan dat een meervoudige kamer bestaat uit drie rechters en een enkelvoudige kamer bestaat uit een rechter. De ingestelde kamers worden ingedeeld in de sectoren en dit betekent dat elke rechtbank en elke gerechtshof een sector strafrecht heeft. Er zijn twee redenen voor de functionele differentiatie. De eerste reden heeft te maken met de expertise en specialisatie. Het ligt voor de hand dat een strafkamer strafzaken behandelt en geen bestuurszaken. Bij de verdeling van strafzaken kan ook rekening worden gehouden met een bepaalde expertise van de kamer. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een bepaalde kamer gaat over ingewikkelde en grote drugszaken. De tweede reden is dat differentiatie nodig is vanuit het oogpunt van effectiviteit. Het heeft geen zin om een meervoudige kamer op een kleine, eenvoudige zaak te zetten. Dit levert tijdverspilling op. Door zulke zaken aan een enkelvoudige kamer te geven wordt er veel tijd gewonnen doordat de zaak sneller wordt afgedaan. De wetgever geeft niet onbeperkte vrijheid om kamers te vormen. In de wetgeving staan een aantal bepalingen. Zo staan in artikel 50 Wet RO enkele dwingende voorschriften. In artikel 51 Wet RO wordt de vorming van enkelvoudige kamers voorgeschreven en de rechter heeft de titel van politierechter. Artikel 52 Wet RO geeft aan dat voor economische delicten economische kamers moeten worden gevormd. Tenslotte geeft artikel 53 Wet RO aan dat er voor kinderzaken een enkelvoudige kamer gevormd moet worden en dat de rechter de titel van kinderrechter draagt.

Kantongerechten zijn sinds de invoering van de Wet Organisatie en Bestuur Gerechten geïntegreerd binnen de rechtbanken. Kantongerechten behandelen zowel civiele zaken als strafzaken. De behandeling van een strafzaak geschiedt normaal gesproken in een meervoudige kamer, tenzij er sprake is van een uitzondering, zoals genoemd in artikel 268 lid 1 Sv.

Het bestuur van een gerecht wordt benoemd op basis van artikel 15 Wet RO. Het bestuur is belast met de algemene leiding en de bedrijfsvoering van het gerecht. Het bestuur stelt een bestuursreglement vast, dat wordt gepubliceerd in de Staatscourant blijkens artikel 21a lid 3 Wet RO. De Raad voor de Rechtspraak ondersteunt de gerechten en houdt toezicht op de gerechten ten aanzien van de begroting en de bedrijfsvoering. De Raad voor de Rechtspraak staat zodoende tussen de gerechten en het ministerie van justitie.

Competentie: absoluut en relatief

Zoals eerder is gezegd, valt onder een van de voorvragen van artikel 348 Sv of de rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. Is dit niet het geval, dan zal de rechter op grond van artikel 349 lid 1 Sv haar onbevoegdheid moeten uitspreken. De absolute en relatieve competentie hoort bij de vraag of de rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. De absolute competentie ziet toe op de vraag welke gerecht bevoegd is om te oordelen over de zaak. Is dat de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad? De relatieve competentie ziet toe op de vraag welk absoluut competente gerecht bevoegd is. Is dat het gerechtshof in Amsterdam of toch die van Leeuwarden? In eerste aanleg is de rechtbank absoluut bevoegd om strafzaken te berechten (artikel 45 lid 1 Wet RO), maar een uitzondering kan worden gevonden in artikel 76 Wet RO, waarin de Hoge Raad in eerste aanleg bevoegd kan zijn als er sprake is van mogelijke begane ambtsdelicten door parlementariërs en bewindslieden. In artikel 60 lid 1 Wet RO wordt de absolute competentie van het gerechtshof weergegeven en daar staat ook de relatieve bevoegdheid van het gerechtshof. Tenslotte staat de absolute competentie van de Hoge Raad in artikel 78 Wet RO. De relatieve bevoegdheid is niet geregeld in de Wet RO, maar vanaf artikel 2 Sv e.v. Deze regeling heeft drie doelen:

  1. Het eerste doel is gericht tegen forumshoppen. Dit houdt in dat de autoriteiten niet mogen bepalen voor welke rechtbank de verdachte terecht moet staan, want anders kunnen autoriteiten bijvoorbeeld een rechtbank uitkiezen die het strengst straft.

  2. Het tweede doel is erop gericht om ervoor te zorgen dat de vervolging plaatsvindt bij de plaats waar het delict is gepleegd. Dit is uit praktische oogpunt het meest voor de hand liggend, want alle betrokken personen en het bewijsmateriaal bevinden zich daar al meestal. Daarom noemt artikel 2 Sv als eerste de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het feit is begaan.

  3. Tenslotte is het derde doel om te zorgen dat steeds een rechter relatief bevoegd is om een zaak te beoordelen. In artikel 5 Sv. Staat dat wanneer de regels geen relatieve bevoegde rechter kunnen aanwijzen, dat de Rechtbank Amsterdam relatief bevoegd is.

Een grote invloed op de competentie heeft het tijdstip van vervolging. Dit is vooral van belang wanneer de omstandigheden plotseling veranderen. Omstandigheden die van invloed kunnen zijn, hebben te maken met de verblijfplaats van de verdachte en waar hij zich momenteel bevindt. Wat belangrijk is, is waar de verdachte woonde ten tijde van het beginnen van de vervolging. Een latere verhuizing heeft hierop geen invloed en zo wordt voorkomen dat de rechtbank haar bevoegdheid tijdens het lopende proces kwijtraakt. Er moeten wel kanttekeningen worden geplaatst, want het Openbaar Ministerie kan mogelijk de plaats waar de verdachte zich bevindt ten tijde van aanvang van de vervolging manipuleren. In de wet staat niet dat een verdachte na zijn arrestatie niet mag worden overgebracht naar een politiebureau in een ander arrondissement. Dit kan er toe leiden dat bij het uitreiken van de dagvaarding blijkt dat de rechter in dat ander arrondissement bevoegd is. Het is mogelijk dat het Openbaar Ministerie dit kan misbruiken om te forumshoppen om zo de rechtbank naar keuze te krijgen in het andere arrondissement. Stel dat het misbruik daadwerkelijk wordt aangetoond, dan zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard. In artikel 2 lid 2 Sv wordt een oplossing gegeven voor het geval dat de verdachte bij twee rechtbanken voor hetzelfde geval wordt vervolgd. Dit betekent dat de laagst gerangschikte rechtbank zich onbevoegd moet verklaren. Er moet een onderscheid worden gemaakt wanneer de verdachte bij twee rechtbanken voor andere feiten wordt vervolgd. Op grond van artikel 2 lid 1 (vijfde zin) Sv kan de rechter de zaken voegen of gelijktijdig behandelen. Artikel 6 Sv ziet toe op de vervolging van mededaders en medeplichtigen. In lid 1 staat dat wanneer er bevoegdheid is over de een, dat dit van toepassing is op de ander. In lid twee staat dat alle betrokkenen voor dezelfde rechtbank vervolgd moeten worden. Stel dat de medeplichtige voor een andere rechtbank wordt vervolgd dan de dader, dan zal de rechtbank in dit geval onbevoegd zijn. Stel dat twee daders voor verschillende rechtbanken worden vervolgd, dan is de rechtbank waar de vervolging is ingezet bevoegd.

Van de relatieve competentie, zoals genoemd in artikel 2 Sv, kan in een andere wet worden afgeweken, zoals in artikel 419 Sv. In die gevallen kan de rechtbank of het hof de zaak naar een andere rechtbank of ander gerechtshof verwijzen. Wanneer een gerecht te weinig zittingscapaciteit heeft, kan men de zaak ook verwijzen naar een ander gerecht, zo blijkt uit artikel 46a en artikel 62a Wet RO.

Interne competentie

De absolute en relatieve competentie ziet toe op de bevoegdheid van de diverse gerechten. Door deconcentratie en functionele differentiatie zijn er bevoegdheidsvragen. Deze bevoegdheidsvragen hebben betrekking op welke kamer van een gerecht bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. De absolute en relatieve competentie hebben een verbinding met deze bevoegdheidsvragen. Bij de absolute competentie kan een koppeling worden gemaakt met de vragen die voortvloeien vanuit de functionele differentiatie. Deze vragen hebben betrekking op de vorming van verschillende soorten kamers. De vraag kan bijvoorbeeld zijn of de politierechter of de economische kamer bevoegd is. De relatieve competentie heeft betrekking op de vraag waar de zaak behandeld dient te worden. Is dat in Groningen of in Leeuwarden?

De economische kamer

In artikel 38 en 39 Wet op de economische delicten (WED) is de bevoegdheid van de economische kamers geregeld. In artikel 38 WED staat dat economische zaken niet alleen worden behandeld, maar ook worden beslist. Dit betekent dat alle andere kamers onbevoegd zijn om kennis te nemen van economische zaken. Er moet wel worden aangetekend dat het gaat om elkaar uitsluitende bevoegdheden. Er zijn wel hier twee uitzonderingen op. De bevoegdheid van de economische kamer moet hetzelfde worden behandeld als een bevoegdheidsvraag op grond van artikel 348 Sv. In het geval dat een niet-economisch gerelateerde zaak wordt aangebracht bij de economische kamer, dan moet de rechtbank haar onbevoegdheid uitspreken.

De politierechter

Er is een uitzondering opgenomen in artikel 268 lid 1 Sv om een zaak toch door een enkelvoudige kamer te behandelen in plaats van door een meervoudige kamer. Het is opvallend dat de bevoegdheid van de politierechter niet valt onder artikel 348 Sv. Dit komt omdat de politierechter niet is gecreëerd vanwege het ontbreken van een specialisme. De politierechter is gecreëerd vanwege het sneller en efficiënter afdoen van grote stromen zaken. In artikel 368 Sv wordt aangegeven dat het oordeel van het Openbaar Ministerie doorslaggevend is voor de vraag of de zaak bij de politierechter moet worden vervolgd. In ieder geval wordt er gekeken naar de complexiteit en de mogelijk op te leggen sanctie. De politierechter kan op grond van artikel 369 lid 1 Sv altijd nog besluiten om de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. In dit geval gaat het niet om het onbevoegd verklaren, maar om een verwijzing naar de meervoudige kamer die de zaak voortzet op grond van de bestaande tenlastelegging. Dit staat beschreven in artikel 377 Sv. Op grond van artikel 282a Sv kan de meervoudige kamer de zaak (terug)verwijzen naar de politierechter.

De kinderrechter

De bevoegdheid van de kinderrechter is een gemixte. Voor de bevoegdheid van de kinderrechter is beslissend de leeftijd van de verdachte op het moment waarop hij het feit beging. Was de verdachte jonger dan achttien jaar, dan moet op grond van artikel 495 lid 1 jo art 488 lid 2 Sv de zaak voor de kinderrechter worden gebracht. Dit betekent dat de meervoudige kamer/politierechter zich onbevoegd moeten verklaren. In artikel 495 lid 2 Sv staat een uitzondering. Die uitzondering houdt in dat als de officier van justitie van mening is dat de zaak te ernstig of gecompliceerd is of in gevallen waarbij zaken gevoegd behandeld moeten worden, omdat er zaken lopen tegen meerderjarige verdachten, de meervoudige kamer bevoegd is om deze zaken te behandelen. Op grond van artikel 495 lid 3 Sv maakt de kinderrechter deel uit van de kamer. Een zaak die bij de meervoudige kamer in behandeling is, kan niet worden terugverwezen naar de kinderrechter. Omgekeerd kan dit dus wel.

De kantonrechter

Artikel 382 Sv bepaalt de absolute bevoegdheid van de kantonrechter. In beginsel zal de kantonrechter oordelen over overtredingen, met uitzondering van specifieke overtredingen. In sommige gevallen is de kantonrechter ook bevoegd om te oordelen over bepaalde misdrijven. Indien aan de kantonrechter een zaak wordt voorgelegd, die niet tot zijn competentie behoort, dan dient de kantonrechter zichzelf onbevoegd te verklaren op basis van artikel 382 Sv. Indien een meervoudige kamer een kantonzaak toegewezen krijgt, dan dient hij zich niet ambtshalve onbevoegd te verklaren, maar zal de zaak naar de kantonrechter verwezen moeten worden.

Niet door de wet voorgeschreven kamers

Niet alle kamers die het bestuur van het gerecht vormt, zijn door de wet voorgeschreven. Ondanks dat de wet dit niet voorschrijft, is het toch mogelijk voor het bestuur om een fraudekamer te vormen. De indeling in kamers moet in een reglement worden vastgelegd en in de Staatscourant gepubliceerd worden op grond van artikel 19 Wet RO. Echter gaat het hier om interne specialisatie. De verdachte kan hierop geen beroep doen en dit betekent dat er geen onbevoegdheidsverklaring kan volgen. In de wet staan ook geen mogelijkheden tot verwijzing.

De gedeconcentreerde kamers

Naast een hoofdplaats zijn er ook nevenvestigingen en nevenzittingsplaatsen. Deze verdeling van zaken over hoofdplaats en nevenvestigingen moeten per reglement worden geregeld en in de Staatscourant worden geplaatst op grond van artikel 19 Wet RO. In ieder geval heeft de plaats waar het gerecht zitting houdt geen invloed op de bevoegdheid, want de bevoegdheid blijft hetzelfde. De verdachte kan zich ook niet beroepen op de onbevoegdheid van een gerecht omdat de wet ook niet voorziet in een verwijzing. Sinds de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart en het Besluit zittingsplaatsen gerechten is de zittingsplaats van de kantonrechters ook vastgelegd in een door het bestuur van het gerecht opgesteld zaaksverdelingsreglement.

Raadkamerprocedures

De procedure in het kader van de voorlopige hechtenis in artikel 65 Sv, de procedure van het indienen van een klacht wegens niet vervolgen van strafbare feiten in artikel 12 Sv en een klaagschrift wegens inbeslagneming van voorwerpen op grond van artikel 552a Sv hebben een ding met elkaar gemeen. Dit zijn namelijk voorbeelden van raadkamerprocedures. In artikel 21 Sv staat dat beslissingen die niet genomen worden op de terechtzitting door het rechtelijke college, genomen worden door de raadkamer. In artikel 21 Sv staan de algemene voorschriften met betrekking tot de procedure, maar er zijn ook aanvullende en bijzondere voorschriften in de wet te vinden. Het al genoemde artikel 12 Sv kent een eigen procedure. In artikel 138 Sv wordt een onderscheid gemaakt tussen de berechting en de raadkamerprocedure. Als er beslissingen genomen worden op de terechtzitting dan geeft artikel 138 Sv aan dat het gaat om uitspraken. Als er geen beslissingen worden genomen op de terechtzitting dan gaat het om beschikkingen. Artikel 138 Sv onderscheidt naast einduitspraken op de formele voorvragen (hier gaat het om de nietigheid van de dagvaarding en de onbevoegdheid) ook vrijspraak, het ontslag van rechtsvervolging en de veroordeling. Er kunnen meer uitspraken worden onderscheiden naast de einduitspraken. Het gaat dan om de nevenuitspraken en de tussenuitspraken. Een nevenuitspraak is een uitspraak die in het eindvonnis of eindarrest wordt meegenomen. Dit kan bijvoorbeeld een beslissing zijn op in beslag genomen voorwerpen op grond van artikel 353 lid 2 Sv. Dan is er nog een tussenuitspraak die zich laat omschrijven als een beslissing die in de loop van het onderzoek op de terechtzitting is genomen. Een voorbeeld hiervan is wanneer op grond van artikel 313 Sv de tenlastelegging wordt gewijzigd. Oorspronkelijk waren raadkamerprocedures besloten bijeenkomsten waar bijna geen voorschriften voor golden. Vroeger was er een duidelijk onderscheid waar te nemen tussen de raadkamerprocedures en de terechtzitting. In de loop van de tijd heeft de raadkamerprocedures zich steeds meer ontwikkeld. In de wet (artikel 22 lid 1 Sv) staat sinds 1994 dat de behandeling door de raadkamer niet in het openbaar plaatsvindt, tenzij anders is voorgeschreven. In ieder geval moet volgens artikel 24 lid 1 Sv de beschikking in het openbaar worden uitgesproken.

De vragen van bevoegdheid zijn ook van toepassing op de raadkamerprocedures. Het verschil is alleen dat deze vragen niet worden beantwoord door de Wet RO, maar door het Wetboek van Strafvordering. Soms wordt in de wet duidelijk aangegeven wie absoluut en relatief bevoegd zijn. In artikel 12 lid 1 Sv wordt aangegeven dat het gerechtshof absoluut bevoegd is om klachten in behandeling te nemen van een beslissing tot niet vervolgen of verder niet vervolgen. Dit moet binnen het rechtsgebied gebeuren waar de beslissing is genomen tot niet vervolgen of verder niet vervolgen (relatief bevoegd). De wetgever is soms niet duidelijk over welke rechter relatief bevoegd is. In artikel 262 Sv staat bijvoorbeeld dat de verdachte een bezwaarschrift kan indienen bij de rechtbank. Er staat niet voor welke rechtbank dit bezwaarschrift moet worden ingediend. Andere voorbeelden zijn te vinden in artikel 65 lid 1 Sv en artikel 69 Sv. De wetgever heeft hiervoor gekozen, omdat het nogal vanzelfsprekend is dat een bezwaarschrift moet worden ingediend bij de rechtbank waarvoor iemand is gedagvaard. Daarnaast ligt het voor de hand dat de gevangenhouding moet worden bevolen door de rechtbank waartoe de rechter-commissaris behoort die de verdachte in bewaring heeft gesteld. Daarnaast is alleen de rechtbank bevoegd om de voorlopige hechtenis op te heffen die de voorlopige hechtenis heeft bevolen omdat anders de rechtbanken elkaar makkelijk voor de voeten zouden lopen. Het moet niet mogelijk worden gemaakt dat het OM met de verdachte leurt door bij de ene rechtbank de gevangenhouding te vorderen om dan bij de andere rechtbank te vragen om de verlenging van de gevangenhouding. Het uitgangspunt is tenslotte dat de vervolging alleen bij de rechtbank blijft waar de vervolging is ingezet. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bevoegdheid om als raadkamerrechter te mogen optreden en het onderscheid op grond van artikel 348 Sv om kennis te mogen nemen van een zaak. De verdachte kan een bezwaarschrift indienen als hij van mening is dat hij op grond van artikel 2 Sv voor de relatieve onbevoegde rechtbank is gedagvaard. Deze rechtbank dient zelf te oordelen over dit bezwaar. Wanneer dat bezwaar is gegrond, moet de rechtbank op grond van artikel 262 lid 4 Sv zich onbevoegd verklaren om van de zaak kennis te nemen.

Wat houden de eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid in?

Artikel 6 EVRM: criteria

In artikel 6 lid 1 EVRM staat dat de verdachte recht heeft op een berechting door een onafhankelijk en onpartijdige rechter. Onafhankelijk betekent dat de rechter zonder enige invloed van buitenaf tot een oordeel komt. Onpartijdig betekent dat de rechter niet meteen de kant van een partij in de zaak kiest. De samenhang tussen deze begrippen is erg duidelijk te noemen. Een rechter die niet onafhankelijk is, is sneller geneigd om partij te kiezen voor een van de partijen in het geding. In de jurisprudentie van het EHRM worden onafhankelijkheid en onpartijdigheid vaak behandeld. Voor elk van de genoemde begrippen worden er criteria gehanteerd door het EHRM. In de jurisprudentie is alleen het onderscheid tussen de begrippen niet duidelijk te zien. In de meeste gevallen behandelt het Hof klachten over onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet apart, maar vaak samen in een klacht.

Het Hof heeft geen standaarddefinitie omschreven in haar jurisprudentie. In overwegingen geeft het Hof wel toetsingspunten aan waarop onafhankelijkheid wordt getoetst. Het Hof toetst of er sprake is van onafhankelijkheid buiten de rechtelijke macht, betrokken personen en instanties. Hier kan zeer waarschijnlijk worden gesproken over externe onafhankelijkheid. Voor de onpartijdigheid van de rechter heeft het Hof een toets ontworpen die uit twee elementen bestaat. Het gaat om de objectieve test en de subjectieve test. Bij de subjectieve test staat de vraag centraal of de rechter bevoordeeld was. In de subjectieve test worden persoonlijke elementen van de rechter getoetst. Het gaat om elementen zoals zijn persoonlijke overtuigingen en zijn gedrag. Er wordt niet zomaar aangenomen dat de rechter bevoordeeld was, want de bewijslast die rust op de partij is nogal hoog. Hier geldt ook dat de rechter onschuldig is totdat het tegendeel is aangetoond. Deze toets levert niet vaak het resultaat op dat er sprake is van een verdragsschending. Het zwaartepunt ligt daarom bij de objectieve toets. Bij de objectieve toets wordt niet gekeken of de rechter daadwerkelijk bevoordeeld was, maar de schijn van het bevoordeeld zijn tegen zich had. Ook hier wordt gekeken naar zijn persoonlijke overtuigingen en zijn gedrag. Het Hof kijkt naar de aangedragen feiten van de klager en oordeelt dan of de aangedragen feiten twijfel konden oproepen omtrent de onpartijdigheid van de rechter. Het Hof neemt de indrukken van de verdachte mee, maar wat werkelijk doorslaggevend is, is dat de twijfel objectief gerechtvaardigd moet zijn.

Onafhankelijk

In artikel 113 lid 1 Gw staat dat de berechting van strafbare feiten is voorbehouden aan de rechtelijke macht. De rechtelijke macht functioneert als een zelfstandige eenheid. Nergens in de wet (Grondwet of Wet RO) is er sprake van externe controle op de rechtelijke macht aangaande de uitoefening van de rechtsprekende taak. Dit houdt dus in dat de rechtelijke macht geen verantwoordelijkheid hoeft af te leggen aan de uitvoerende macht. De benoeming van de rechters is ondanks de reorganisatie in 2002 een bevoegdheid gebleven van de Kroon. Dit wil niet zeggen dat dit mogelijk in strijd zou kunnen zijn met artikel 6 EVRM, want een benoeming door de Kroon wil niet zeggen dat een rechter niet onafhankelijk is. Op grond van artikel 117 lid 1 Gw wordt een rechter benoemd voor het leven. Dit wil niet zeggen dat hij ontslagen kan worden als hij foutieve beslissingen neemt. De rechter kan wel ontslagen worden wanneer er sprake is van disfunctioneren of het plegen van strafbare feiten. Als de rechter toch zijn ambt blijft vervullen, dan houdt dit in dat het vertrouwen van de burger in de rechtelijke macht wordt aangetast. In de wet is vastgelegd in welke gevallen een rechter kan worden ontslagen. De Hoge Raad is de bevoegde instantie om de rechter te ontslaan. Dit is een waarborg voor mogelijke beïnvloeding van buitenaf. Dat de rechter de genomen beslissing moet motiveren en dat door het instellen van een rechtsmiddel het vonnis aan nadere inspectie wordt onderworpen, is allemaal niet in strijd met de onafhankelijkheid. Tevens geldt dit ook voor de kritiek die de rechter krijgt voor het vonnis. De burger heeft het recht om zich te beklagen over het gewezen vonnis van de rechter in een democratische samenleving.

De rechter mag dan onafhankelijk kunnen opereren, maar dit wil nog niet zeggen dat de vrijheid van de rechter onbegrensd is. Ook de rechter is net als ieder ander gebonden aan het recht. De persoonlijke overtuigingen van de rechter zijn niet relevant, omdat de rechter alleen het recht mag laten spreken. Dit betekent dat de rechter niet de jurisprudentie van de Hoge Raad mag negeren, omdat hij een beroep doet op zijn onafhankelijkheid. Er mogen in het rechtssysteem wel garanties (motiveringsplicht en het arsenaal aan rechtsmiddelen) worden ingebouwd die ervoor zorgen dat de rechter zich houdt aan het recht. In het Nederlands recht is ruimte gemaakt voor de persoonlijke beoordelingsvrijheid. In artikel 7 lid 1 Wet RO staat dat de voorzitter als laatste zijn oordeel dient te geven. Dit zorgt ervoor dat rechters die jonger en lager in rang zijn in alle vrijheid hun oordeel kunnen geven over de zaak.

Onpartijdig

De rechter legt bij zijn installatie een belofte of eed af. Deze belofte of eed heeft de strekking dat de rechter zijn functie met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid van personen zal uitoefenen. Hieruit blijkt dat er van een rechter wordt verwacht dat hij onpartijdig is. In artikel 512 Sv staat dat de rechter gewraakt kan worden door de verdachte of het Openbaar Ministerie op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechtelijke onpartijdigheid tot schade zou kunnen leiden. De rechter kan zich verschonen op grond van artikel 517 lid 1 Sv. Beide artikelen zijn ruim geformuleerd om te benadrukken dat de schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Alle feiten en omstandigheden die de schijn van partijdigheid wekken, zorgen ervoor dat er afbreuk wordt gedaan aan de onpartijdigheid van de rechtelijke macht en het vertrouwen van de burger hierin. In de jurisprudentie is veel te vinden met betrekking tot het begrip onpartijdigheid en dit betekent dat dit een belangrijke rol vervult. De Hoge Raad laat zich vooral leiden door de jurisprudentie van het EHRM. Maar er is niet alleen de jurisprudentie die invloed heeft op de onpartijdigheid. Er wordt ook gedaan aan zelfregulering in de vorm van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. In 2004 heeft deze Vereniging een Leidraad voor de onpartijdigheid van de rechter gepubliceerd. De feiten en omstandigheden zijn deelbaar in twee groepen. In groep een gaat het om omstandigheden die gaan over het privéleven van de rechter. Hier gaat het om de vraag of de rechter mogelijke banden heeft met het slachtoffer of de verdachte. In groep twee gaat het om de omstandigheden omtrent het functioneren van de rechter in zijn functie. Een aanwijzing kan zijn dat een bepaalde manier van de zaak behandelen mogelijk de schijn opwekt van partijdigheid.

Onpartijdige behandeling

In artikel 12 Wet RO staat dat het verboden is voor rechters om zich in te laten met procespartijen waarvan (mogelijk) geschillen aanhangig gaan worden. Dit is niet alleen van toepassing op civiele zaken, maar ook op strafzaken. De rechter mag niet met een van de procespartijen praten over zaken die hij gaat behandelen of al in behandeling zijn. Het artikel zegt verder niks over zakelijke contacten ter voorbereiding van de strafzaak. Artikel 258 lid 6 Sv is een goed voorbeeld hiervan, want volgens het artikel bepaalt de voorzitter van de rechtbank in samenspraak met de officier van justitie de dag van de terechtzitting. Het is mogelijk dat het noodzakelijk is dat er overleg plaatsvindt met het Openbaar Ministerie en de verdediging over de vraag of het noodzakelijk is dat er veiligheidsmaatregelen worden genomen (artikel 272 Sv jo 124 Sv). Zelfs een telefonische afhandeling van een verzoek van de raadsman van de verdachte levert geen schending op van artikel 12 Wet RO. Er moet wel worden aangetekend dat het misschien verstandig om de behandeling aan de griffie over te laten om de schijn van partijdigheid te vermijden. Artikel 268 lid 3 Sv is een artikel dat verbiedt dat de officier van justitie aan dezelfde tafel plaatsneemt als de rechter. Dit artikel symboliseert het verschil tussen de officier van justitie en de rechter. Tevens wordt hiermee ook de schijn van partijdigheid vermeden. In artikel 271 lid 2 Sv mogen de rechters op de terechtzitting niks laten merken van hun overtuiging van schuld of onschuld van de verdachte. In dit geval is er een samenhang te zien tussen onpartijdigheid en de onschuldpresumptie. Als artikel 271 lid 2 Sv wordt geschonden door de rechter, dan is de rechter niet alleen partijdig maar wordt ook automatisch artikel 6 lid 2 EVRM geschonden. Als een rechter ter terechtzitting laat weten dat de verdachte voor onschuldig gehouden moet worden, dan kan dit een reden voor het Openbaar Ministerie zijn om de rechter te wraken. De rechter mag ook geen uitlatingen doen over de mogelijke straf die hij gaat opleggen. De rechter mag wel overtuigd zijn van de schuld of onschuld van de verdachte op grond van artikel 271 lid 2 Sv, maar hij mag dit niet laten blijken op de terechtzitting.

Onverenigbare betrekkingen

Op grond van artikel 46l Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren kunnen rechterlijke ambtenaren ontslagen worden wanneer zij een functie of betrekking aanvaarden die onverenigbaar is met hun ambt. Volgens de wet zijn niet veel ambten en betrekkingen onaanvaardbaar met het rechtelijke ambt. De reden hiervoor is dat de rechtelijke macht vaak een beroep doet op rechter-plaatsvervangers. De rechter-plaatsvervangers zijn werkzaam op freelance basis en ontvangen geen salaris. Meestal hebben zij nog een andere functie erbij. Dit heeft voor- en nadelen. Het voordeel is dat deze rechters meer open staan voor invloeden van buitenaf en dus een kleinere kans hebben op het ontwikkelen van een tunnelvisie. Het nadeel is dat door de dubbele functie eerder de schijn van partijdigheid kan worden opgewekt. In de jaren negentig is hierdoor de rechter-plaatsvervanger ter discussie te komen staan, maar het capaciteitstekort zorgt ervoor dat de rechter-plaatsvervanger onmisbaar is. Naar aanleiding van deze discussie is wel getracht om voor meer openheid te zorgen. In artikel 44 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren staat dat het beroepsmatig verlenen van juridische bijstand niet te aanvaarden is met het rechtsambt. Er valt tussen de regels door te lezen dat het gaat om de beroepen van advocaten, procureurs en notarissen. De enige uitzondering wordt gemaakt voor de rechter-plaatsvervanger, want een notaris zou best kunnen optreden als rechter-plaatsvervanger.

Functiecumulatie

De schijn van partijdigheid kan worden gewekt, omdat de rechter al in een eerder stadium in een strafzaak een rol heeft gespeeld. In dit geval gaat het om functiecumulatie. Het gaat hier om de uitoefening van functies met betrekking tot de rechtelijke macht. De wetgever heeft hier in een aantal wetsartikelen aandacht aan besteed. In artikel 268 lid 2 Sv staat bijvoorbeeld dat de rechter-commissaris die in de zaak enige vorm van onderzoek heeft verricht, niet mag meedoen aan de berechting van het feit. In artikel 21 lid 4 Sv staat dit verbod weergegeven voor de raadkamerprocedures. Artikel 12j Sv geeft aan, dat wanneer het gerechtshof na een ingediende klacht op grond van artikel 12 Sv de vervolging heeft bevolen, de raadsheren die hebben geoordeeld over het beklag bij voorkeur niet deelnemen aan de vervolging. De gedachte hierachter is dat te grote betrokkenheid bij de opsporing en vervolging van de verdachte kan leiden tot het in twijfel trekken van de onbevooroordeeldheid van de rechter. Het verrichten van enig onderzoek op grond van artikel 268 lid 2 Sv gaat veel verder dan het verrichten van een gerechtelijk vooronderzoek. Het heeft de schijn dat welke bemoeienis de rechter-commissaris ook heeft gehad met het vooronderzoek, dat meteen leidt tot uitsluiting van zittingsrechter. Uit de jurisprudentie blijkt dat het bevelen van de bewaring en het toetsen van de inverzekeringstelling hieronder vallen. Het oordelen van de toepassing van de voorlopige hechtenis op grond van artikel 67 lid 3 Sv staat volgens de Hoge Raad ver af van het schuldoordeel die de zittingsrechter later doet op de zitting. In dit geval is de rechter voldoende onpartijdig te noemen. Het EHRM heeft dit oordeel van de Hoge Raad bevestigd. Hierdoor is een afwijking ontstaan tussen aan de ene kant de rechter-commissaris die de bewaring beveelt en aan de andere kant de rechter die de gevangenhouding beveelt. De rechter mag wel meedoen aan de berechting, maar de rechter-commissaris niet. Deze afwijking is ontstaan doordat artikel 268 lid 2 Sv verder gaat dan artikel 6 EVRM.

Eerdere berechting medeverdachte

Artikel 6 Sv verplicht de rechtbank niet om zaken van medeverdachten gelijktijdig of gevoegd te behandelen. Hierdoor komt het met regelmaat voor dat een verdachte, na diens medeverdachte, door dezelfde rechter wordt veroordeeld. De rechter heeft de taak om uitsluitend op grondslag van de tenlastelegging te oordelen en oordelen uit andere zaken daarbij niet mee te nemen. Het feit dat de rechter over de zaak van de medeverdachte heeft geoordeeld, levert niet het vermoeden van partijdigheid op. In de zaak Ferrantelli en Santangelo tegen Italië nam het EHRM wel partijdigheid aan, maar in die zaak ging het om een uitzonderlijk geval.

Wraking, verschoning, vernietiging en terugwijzing

De rechtelijke macht is de eindverantwoordelijke voor de berechting van de verdachte voor een onpartijdig gerecht. De verdachte heeft processuele middelen gekregen om zich te kunnen verweren tegen de schijn van partijdigheid van een rechter. Er zijn drie gelegenheden voor de verdachte om een gebrek aangaande de onpartijdigheid van de rechter aan te kunnen kaarten. Dit kan voor de zitting, tijdens de zitting en na de zitting. Voor de zitting moet worden gekeken naar de functiecumulatie en er wordt verder van de rechter verwacht dat hij scherp kijkt naar de feiten en omstandigheden. Als uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de schijn van partijdigheid kan worden gewekt, dan dient de rechter zich terug te trekken. Als het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan is het voor de rechter niet zo makkelijk om zich terug te trekken. Artikel 517 Sv heeft hier in voorzien en op grond van dit artikel kan de rechter zich verschonen. De rechter dient dan een verzoek in bij de meervoudige kamer van de rechtbank waarvan de rechter geen deel uitmaakt. Er is ook nog wraking en dit gebeurt op initiatief van de verdachte. De verdachte kan wraken op grond van artikel 512 Sv als hij van mening is dat de rechter partijdig is. Ook dit verzoek wordt behandeld door de meervoudige kamer waarvan de rechter geen deel uitmaakt (artikel 515 lid 1 Sv). Wanneer het verzoek wordt gehonoreerd, dan wordt de rechter vervangen. Bij afwijzing van het verzoek staat op grond van artikel 515 lid 5 Sv geen rechtsmiddel open. Wraking is ook mogelijk na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting, indien er nog geen uitspraak is gedaan. De verdachte kan ook op een andere manier de onpartijdigheid van de rechter betwisten. Deze weg gaat via het hoger beroep en de cassatie. In artikel 268 lid 2 Sv staat dat de rechter-commissaris op straffe van nietigheid geen deel mag uitmaken van de strafkamer. Als er hoger beroep is ingesteld, dan betekent dit dat het gerechtshof het vonnis zou moeten vernietigen als er sprake was van een schending van artikel 268 lid 2 Sv. Het hele verhaal is nog niet afgelopen bij vernietiging, want op grond van artikel 423 lid 2 Sv moet het hof de zaak weer terugverwijzen naar de rechtbank die de zaak weer opnieuw zal moeten behandelen. Voor het gerechtshof is het zojuist geschetste verhaal ook van toepassing. De zaak zal ook weer opnieuw moeten worden behandeld door het gerechtshof in een andere samenstelling of door een ander gerechtshof op grond van artikel 440 lid 2 Sv.

Wat is de mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening?

Art. 6 EVRM waarborgt de toegang tot de rechter, maar dit houdt niet tevens in dat elke straf door een rechter moet worden opgelegd. Dit heeft het EHRM geoordeeld in de zaak Öztürk tegen Duitsland: het is niet in strijd met het Verdrag als het opleggen van een boete door bestuurlijke autoriteiten gebeurt, mits de betrokkene de mogelijkheid heeft om tegen de boeteoplegging in beroep te kunnen gaan bij een gerecht dat wel aan alle eisen van art. 6 EVRM voldoet. Boeteoplegging door een bestuurlijke macht (buitengerechtelijke afdoening) mag met het oog op het EVRM dus plaatsvinden, mits de toegang tot de rechter gewaarborgd wordt. Het buitengerechtelijk opleggen van vrijheidsstraffen zullen echter altijd in strijd komen met art. 5 EVRM. In Nederland is het al lang niet meer zo dat alleen de rechter straffen in het strafrecht kon opleggen. De buitengerechtelijke afdoening heeft aan terrein gewonnen:

  • Bestuurlijke beboeting: Bestuurlijke beboeting vindt plaats via het bestuursrecht, waarbij er tevens sprake is van een criminal charge.

  • Transactie: Artikel 74 lid 1 Sr stelt dat de officier van justitie ter voorkoming van strafvervolging voorwaarden kan stellen aan de verdachte, waaronder het betalen van een geldsom aan de staat. Wanneer de verdachte de geldsom betaalt, dan vervalt het recht van het Openbaar Ministerie op strafvordering in de zin van artikel 74 lid 1 Sr.

  • Voorwaardelijk sepot: De vervolging van de verdachte kan door het Openbaar Ministerie ook voor een bepaalde tijd worden uitgesteld op grond van artikel 167 lid 2 Sv, waarbij het Openbaar Ministerie ook voorwaarden aan de verdachte kan stellen. Indien de verdachte zich aan die voorwaarden houdt, dan mag hij erop vertrouwen dat het Openbaar Ministerie hem niet meer zal gaan vervolgen. De officier van justitie heeft veel vrijheid in het vaststellen van de voorwaarden.

  • Strafbeschikking: De officier van justitie heeft sinds de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening de bevoegdheid om een strafbeschikking uit te vaardigen. De strafbeschikking vervangt hiermee grotendeels de functie van de transactie, aangezien het bij een strafbeschikking tevens gaat om een bestuurlijke boete. Ondanks het feit dat er sprake is van een bestuurlijke boete, wordt de strafbeschikking wel geregeld in het Wetboek van Strafvordering. Het uitvaardigen van een strafbeschikking levert echter geen berechting op, aangezien berechting enkel mag geschieden door de rechterlijke macht.

Stampvragen

  1. Wat houdt functionele differentiatie en deconcentratie in?

  2. Leg absolute en relatieve competentie uit en noem van beide een voorbeeld.

  3. Waar hebben vragen over functionele differentiatie en deconcentratie betrekking op?

  4. Waarom is de politierechter gecreëerd?

  5. Wat speelt mee bij het bezien of een zaak voor de politierechter wordt gebracht?

  6. Wat is beslissend voor de bevoegdheid van de kinderrechter?

  7. Waarover oordeelt de kantonrechter?

  8. Noem drie voorbeelden van raadkamerprocedures.

  9. Waarin uit zich het verschil tussen berechting en raadkamerprocedures?

  10. Wat zijn nevenuitspraken en tussenuitspraken?

  11. Wat houden de begrippen onafhankelijkheid en onpartijdigheid in?

  12. Uit welke twee testen bestaat de onpartijdigheidstest? Leg uit.

  13. Hoe is gewaarborgd dat de rechterlijke macht een onafhankelijke eenheid is?

  14. Door welke mogelijkheden wordt partijdigheid tegengegaan?

  15. Noem de voor- en nadelen van het hebben van een dubbele functie als rechter.

  16. Welke uitzondering wordt in dit kader op het gebied van juridische bijstand gemaakt?

  17. Leg het begrip functiecumulatie uit.

  18. Welke afwijking van de regels omtrent functiecumulatie is toegestaan met betrekking tot de R-C?

  19. Leg de begrippen wraking en verschoning uit.

Op grond van artikel 6 lid 1 EVRM heeft iedere verdachte het recht om berecht te worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De bevoegdheid van de rechter om over de zaak te oordelen, moet zijn ontleend aan een wet in formele zin. Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter wordt er gekeken naar diens staatsrechtelijke positie en ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechter wordt er gekeken naar het voorkomen van vooringenomenheid.

Hoe vervolgt het Openbaar Ministerie? - Chapter 6

De Wet op de Rechterlijke Organisatie regelt grotendeels de absolute en relatieve competentie van de verschillende gerechten. Het Openbaar Ministerie wordt aangeduid als de staande magistratuur en de rechters worden aangeduid als de zittende magistratuur. Aangezien het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een bestuursorgaan, zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook op haar van toepassing.

Hoe is het Openbaar Ministerie georganiseerd?

Het Openbaar Ministerie bestaat uit zes parketten op grond van artikel 134 Wet RO. Deze parketten zijn:

  • Het parket-generaal.

  • De arrondissementsparketten.

  • Het landelijk parket.

  • Het functioneel parket.

  • Het parket centrale verwerking Openbaar Ministerie.

  • Ressortparketten.

In artikel 135 Wet RO staat dat de leden van het college procureurs-generaal werkzaam zijn bij het parket-generaal. Het zojuist genoemde orgaan staat aan hoofd van het Openbaar Ministerie (artikel 130 Wet RO). Het college kan de nodige algemene of bijzondere aanwijzingen geven aan het Openbaar Ministerie, maar dit wil nog niet zeggen dat zij volstrekt vrij zijn in hun doen en laten. De Minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het Openbaar Ministerie en op grond van artikel 127 Wet RO kan de Minister van Justitie ook aanwijzingen geven. Het komt niet heel vaak voor dat de Minister van Justitie algemene of bijzondere aanwijzingen geeft aan het Openbaar Ministerie. Dit kan worden uitgelegd aan de hand van de wettelijke verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie. Het is gebruikelijk dat aan een bestuursorgaan algemene of bijzondere aanwijzingen worden gegeven die dan door ambtenaren worden uitgevoerd. In het Wetboek van Strafvordering staat niet weergegeven dat de Minister van Justitie bevoegdheden kan ontlenen aan de wet en dat deze bevoegdheden door ambtenaren wordt uitgeoefend. De strafvorderlijke bevoegdheden zijn alleen toegekend aan de officier van justitie en de leden van het Openbaar Ministerie. Een andere reden waarom het niet gebruikelijk is dat de minister aanwijzingen geeft, is het feit dat de minister en de voorzitter van het College van procureurs-generaal regelmatig contact met elkaar hebben. De minister kan dus regelmatig aangeven wat hij vindt van de gang van zaken.

Als het college een aanwijzing geeft, dan is dit niet heel bijzonder te noemen. Deze aanwijzingen zijn te vinden op de website van het Openbaar Ministerie onder beleidsregels. Deze aanwijzingen worden voorbereid door andere ambtenaren (artikel 135 Wet RO). De aanwijzingen leggen vast dat leden van het Openbaar Ministerie gebruik maken van de verleende bevoegdheden. Een voorbeeld is de aanwijzing discriminatie die vanaf 1 december 2007 in werking is getreden. Deze aanwijzing discriminatie stelt regels vast met betrekking tot de opsporing en vervolging van discriminatie. Een van de regels is dat aangiftes die gedaan worden van discriminatie door de politie moeten worden opgenomen. Bij elke discriminatieaangifte moet een onderzoek worden gedaan naar de identiteit van de verdachte en het proces-verbaal moet worden afgerond en doorgestuurd naar het parket. Artikel 148 Sv is hier van toepassing, omdat het hier gaat om de opsporing. Er wordt niet snel overgegaan tot een beleidssepot. Het Openbaar Ministerie is op grond van artikel 167 Sv en artikel 242 Sv bevoegd om vervolgbeslissingen te nemen. Zeldzaam zijn de bijzondere aanwijzingen die worden gegeven aan een lid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak. Er vindt ook overleg plaats tussen leden van het Openbaar Ministerie en dit overleg zal er meestal wel toe leiden dat de leden van het Openbaar Ministerie dezelfde standpunten innemen als het College van Procureurs-generaal. In het Openbaar Ministerie bestaat wel degelijk een hiërarchie. Dit valt op te maken uit artikel 139 Wet RO. In het artikel staat dat de hoofden van de parketten ondergeschikt zijn aan het college van procureurs-generaal. De andere ambtenaren die werkzaam zijn bij een parket zijn ook ondergeschikt aan het hoofd van het parket. Tenslotte zijn de ambtenaren die werkzaam zijn bij het parket-generaal ondergeschikt aan het College van procureurs-generaal.

In alle arrondissementen genoemd in artikel 134 lid 2 jo. Lid 3 Wet RO is een arrondissementsparket gevestigd. Bij een arrondissementsparket werken (hoofd)officieren van justitie, de plaatsvervangers van de (hoofd)officier van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en zijn plaatsvervangers en andere ambtenaren. In het Wetboek van Strafvordering is hier niks over terug te vinden. De enige ambtenaren die bevoegdheden heeft toegekend gekregen, zijn de officier van justitie op grond van artikel 148 Sv en in sommige gevallen het Openbaar Ministerie op grond van artikel 167 en artikel 242 Sv. Onder de andere ambtenaren wordt onder meer de parketsecretarissen verstaan. De parketsecretarissen hebben geen bevoegdheden, maar ze maken wel deel uit van het Openbaar Ministerie. Maar betekent dit dat zij profiteren van het feit dat er bevoegdheden zijn toegekend aan het Openbaar Ministerie? Deze vlieger gaat niet op, omdat op grond van artikel 125 Wet RO alleen het College van procureurs-generaal en de rechtelijke ambtenaren deze bevoegdheden mogen uitoefenen. Dit is ook het geval voor ambtenaren die werkzaam zijn bij het parket. Op grond van artikel 126 lid 3 Wet RO gaat het in ieder geval over het optreden ter terechtzitting in strafzaken en het toepassen van dwangmiddelen. Op grond van artikel 126 lid 1 Wet RO kunnen de taken en bevoegdheden ter uitoefening wel worden overgedragen aan andere ambtenaren bij het parket, wanneer het hoofd van het parket hiermee instemt. De officier van justitie die de rang heeft van hoofdofficier is het hoofd van het arrondissementsparket. Het hoofd van het parket kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven, zo blijkt uit artikel 136 lid 3 Wet RO. Het geven van aanwijzingen strekt zich niet alleen uit tot de parketsecretarissen, maar ook de officieren van justitie kunnen aanwijzingen ontvangen. In elk arrondissementsparket is er een fungerend of plaatsvervangend aanwezig (artikel 136 lid 4 Wet RO). In artikel 135 lid 6 Wet RO staat dat een officier van justitie van rechtswege kan fungeren als plaatsvervangende officier van justitie bij andere arrondissementsparketten.

In de Wet RO zijn bepalingen opgenomen die te vergelijken zijn met de bepalingen voor het arrondissementsparket. Deze bepalingen zijn van toepassing op het landelijk parket, het functioneel parket en het ressortparket. Wat deze parketten met elkaar gemeen hebben, is dat zij ook een hoofdofficier, hoofdadvocaat-generaal die ook algemene en bijzondere aanwijzingen kunnen geven. Daarnaast zijn er ook een plaatsvervangend hoofdofficier en een hoofdadvocaat-generaal aanwezig bij de ressorten. In het Wetboek van Strafvordering staan de specifieke taken van het landelijk parket. Op grond van artikel 9 lid 2 en artikel 148a Sv is de officier van justitie bij het landelijk parket belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten als dit is bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Volgens het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket is de officier van justitie belast met de vervolging van twee specifieke categorieën (artikel 1). Bij de eerste categorie misdrijven gaat het om zaken die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken gezien de gepleegde misdrijven in frequentie of is er sprake van het plegen van misdrijven in groepsverband. In deze zaken is meestal wel financiële of fiscale expertise nodig. Bij de tweede categorie misdrijven gaat het om misdrijven die in nationaal en internationaal verband worden gepleegd en waarvoor vervolging door het landelijk parket onvermijdelijk is, gelet op de verhoudingen in de hiërarchie. De werkzaamheden van het landelijk parket komen grotendeels overeen met de werkzaamheden van de nationale recherche.

De precieze taken van het functioneel parket zijn ook te vinden in het Wetboek van Strafrecht. Ook de officier van justitie van het functioneel parket is belast met opsporing en vervolging van strafbare feiten. Op grond van artikel 3 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is de opsporing voorbehouden aan de bijzondere opsporingsdienst. Dit is verder uitgewerkt in artikel 9 lid 3 en artikel 148b Sv. Er zijn vier bijzondere opsporingsdiensten te onderscheiden:

  1. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst.

  2. De Inspectie Leefomgeving en Transport Inlichtingen- en Opsporingsdiensten.

  3. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit Inlichtingen- en Opsporingsdienst.

  4. De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten staat met welke taken een bijzondere opsporingsdienst is belast. De eerste taak waarmee een bijzondere opsporingsdienst is belast, is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde van het terrein waarvoor de minister verantwoordelijk is. De tweede taak is de strafrechtelijke handhaving op een beleidsterrein waar een andere minister verantwoordelijk is, nadat in overleg met de minister en de Minister van Justitie deze bevoegdheid is overgedragen aan die andere minister. Vanzelfsprekend hebben de bijzondere opsporingsdiensten de taak om zich bezig te houden met de opsporing van strafbare feiten en het verrichten van de opsporingshandelingen daarbij. Het functioneel parket heeft specifieke kennis binnen het Openbaar Ministerie. Onderwerpen als milieudelicten en economische criminaliteit vereist de nodige expertise. In 2005 is het parket centrale verwerking openbaar ministerie opgericht, ter ondersteuning van de arrondissementsparketten bij de verwerking van standaardzaken. De regeling omtrent het parket centrale verwerking Openbaar Ministerie staat in artikel 137b Wet RO, waar echter niet de taken van het parket in zijn opgenomen.

Wat zijn de taken van het Openbaar Ministerie?

Op grond van art. 124 Wet RO is het OM belast met onder andere de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Er wordt hierbij wel onderscheid gemaakt tussen handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving. Bij handhaving van de openbare orde is de burgemeester verantwoordelijk voor het politieoptreden. In geval van strafrechtelijk handhaven, is de officier van justitie verantwoordelijk. Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, zo blijkt uit artikel 553 Sv. Toch zijn de taken ten aanzien van de tenuitvoerlegging steeds meer komen te liggen bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Een nieuw artikel 6:1:1 Sv bepaalt dat de Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Niet alle taken worden echter aan de minister overgedragen. Het Openbaar Ministerie behoudt zelf ook nog enige bevoegdheid ten aanzien van de tenuitvoerlegging.

Hoe vervolgt het Openbaar Ministerie?

Introductie

In artikel 9 Sv staat een taakverdeling voor de vervolging van strafbare feiten voor officieren van justitie. In lid 1 staat dat de officier van justitie bij het arrondissement belast is met de vervolging van strafbare feiten. In lid 2 staat dat de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van strafbare feiten wanneer dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. In lid 3 staat dat de officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van strafbare feiten op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Tenslotte staat in lid 4 dat de advocaat-generaal is belast met de vervolging van strafbare feiten bij het gerechtshof.

Wat betekent de term vervolging eigenlijk? Een vervolging wordt ingezet door een handeling door de met vervolging belaste ambtenaar die er voor zorgt dat de rechter de zaak onder ogen krijgt of dat de zaak op een andere manier ter attentie van de rechter wordt gebracht. De term vervolging wordt bij de memorie van toelichting gebruikt voordat de strafvordering ingaat die na de opsporing begint en eindigt met het begin van de tenuitvoerlegging. Er bestaat echter geen volgorde in de strafvordering, want het is mogelijk dat opsporing ook aan het begin van de vervolging mogelijk is op grond van artikel 177a Sv. Een ander voorbeeld is dat de tenuitvoerlegging een aanvang kan nemen, terwijl er op grond van artikel 557 lid 2 Sv rechtsmiddelen openstaan en de vervolging dus nog niet is afgerond.

Vervolging door middel van een strafbeschikking

In de wet staat sinds 1 februari 2008 een andere manier waarop de vervolging kan worden ingezet en dat is door middel van de strafbeschikking. Dit houdt in dat zaken buitengerechtelijk kunnen worden afgedaan door middel van straffen, maatregelen en aanwijzingen. De strafbeschikking is geregeld in artikel 257a e.v. Sv. De strafbeschikking zorgt ervoor dat de zaak niet voor de rechter komt, maar deze wordt zoals eerder gezegd buitengerechtelijk afgedaan. Het buitengerechtelijk afdoen van zaken gebeurt door de officier van justitie.

Vervolgingsbeslissing

In artikel 167 en 242 Sv staan de vervolgingsbeslissingen weergegeven. In artikel 167 lid 1 Sv staat dat het Openbaar Ministerie de vervolging zo spoedig mogelijk instelt wanneer het opsporingsonderzoek daar aanleiding toe geeft, door middel van het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek of een voorlopige hechtenis en wanneer het voorbereidend onderzoek doorloopt, staat in artikel 242 lid 1 Sv een vuistregel. Wanneer het voorbereidend onderzoek aanleiding tot verdere vervolging geeft, moet dit zo spoedig mogelijk worden ingezet. In beide artikelen staat aangegeven dat de vervolging kan plaatsvinden door middel van een strafbeschikking. In lid 2 van artikel 167 en artikel 242 Sv staat aangegeven dat van verdere vervolging kan worden afgezien op grond van het algemeen belang. Tot voor kort had alleen het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie in handen, maar de wetgever heeft hier verandering in gebracht. In artikel 257b lid 1 Sv staat dat bij algemene maatregel van bestuur aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid wordt gegeven om voor aangewezen zaken en overtredingen strafbeschikkingen uit te vaardigen waarop een geldboete staat. In artikel 257ba Sv staat dat de bestuursorganen bij algemene maatregel van bestuur de bevoegdheid hebben gekregen om strafbeschikkingen uit te vaardigen. In dit geval reikt de bevoegdheid verder dan alleen geldboetes. Uiteindelijk kan worden geconcludeerd dat alleen het Openbaar Ministerie strafzaken mag aanbrengen bij de strafrechter. Het Openbaar Ministerie heeft geen vervolgingsmonopolie meer, maar ze heeft wel een dagvaardingsmonopolie.

Het dagvaardingsmonopolie van het Openbaar Ministerie is geen vaststaand feit, want is Duitsland kan een slachtoffer een Privatklage of Nebenklage instellen. Een Privatklage kan worden ingesteld bij de lichtere misdrijven zoals mishandeling of belediging. In feite vervolgt het slachtoffer het misdrijf zelf. Een Nebenklage kan ook worden ingesteld bij lichtere misdrijven, maar het verschil is dat niet alleen het slachtoffer een Nebenklage kan instellen, maar ook de familie en partner van het slachtoffer. De vervolging van een Nebenklage wordt ingesteld door een Staatsanwalt (openbaar aanklager). Het dagvaardingsmonopolie van het Openbaar Ministerie is in Nederland nog onaantastbaar, maar de argumenten lijken te veranderen. In de memorie van toelichting was de gedachte destijds dat het algemeen belang moest worden gewaarborgd. Groenhuijsen had hier een andere gedachte over. Hij vond dat een criminele handeling een subjectieve schending was van de rechten van het slachtoffer. Toch waren er nog steeds argumenten voor de dagvaardingsmonopolie van het Openbaar Ministerie. Het eerste argument was dat dit niet goed zou zijn voor het slachtoffer. Het tweede argument is dat het moeilijk in te passen zou zijn in het rechtssysteem. In Nederland bestaan er geen bevoegdheden voor slachtoffers om de vervolging in te stellen. De slachtoffers kunnen hoogstens de beslissing tot vervolging beïnvloeden. Voorbeelden waarin de vervolging kan worden geblokkeerd door het slachtoffer staan genoemd in artikel 269 Sr (belediging) en in artikel 164 Sv. Het Openbaar Ministerie moet bij ernstige zedenmisdrijven op grond van artikel 167a Sv het minderjarige slachtoffer de gelegenheid geven om zijn visie te geven over het gepleegde feit. Tenslotte kunnen het slachtoffer en de rechtstreeks belanghebbenden een artikel 12 Sv-procedure opstarten. Bij deze procedure worden de opvattingen van het slachtoffer meegenomen bij de overwegingen voor een vervolgbeslissing. De kans blijft natuurlijk bestaan dat de vervolging niet wordt doorgezet omdat de opvattingen van het slachtoffer geen doorslaggevende rol spelen.

Bij het overwegen om wel of niet de vervolging in te zetten spelen een aantal factoren een rol. De eerste factor is die van haalbaarheid. Wanneer de verwachting is dat er geen veroordeling zal volgen wegens gebrek aan bewijs of de feiten zijn verjaard, dan is het niet opportuun om over te gaan tot vervolging. De tweede factor is de opportuniteit. In artikel 167 en 242 Sv staat dat er kan worden afgezien van vervolging vanwege het algemene belang. Er is een onderscheid te maken tussen de negatieve en positieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel. Het algemeen belang moet het bij de positieve interpretatie noodzakelijk maken voordat het Openbaar Ministerie de vervolging kan inzetten. Het uitgangspunt van de negatieve interpretatie is dat het Openbaar Ministerie ieder bewijsbaar strafbaar feit vervolgt, tenzij het algemeen belang aanwijzingen verstrekt om niet te vervolgen. In de praktijk worden zware misdrijven eerder vervolgd dan lichte misdrijven.

Wat is de artikel 12 Sv-procedure?

In artikel 12 lid 1 Sv staat wat te doen als een strafbaar feit niet wordt vervolgd, de vervolging niet wordt doorgezet of er geen strafbeschikking wordt uitgevaardigd. Dan kan het slachtoffer of de rechthebbende(n) een schriftelijke klacht indienen bij het gerechtshof. In de artikel 12 Sv-procedure fungeert de juistheid van de vervolgingsbeslissing als onderwerp van de procedure. Er wordt weleens gedacht dat het gerechtshof alleen op marginale punten de vervolgingsbeslissing toetst. Dit is echter niet waar, aangezien in artikel 12i lid 1 en 2 Sv naar voren komt dat het gerechtshof een eigen oordeel heeft over de klacht. Het gerechtshof moet net als het Openbaar Ministerie ook de opportuniteitsafwegingen mee laten wegen in zijn oordeel. Ook het gerechtshof kan op grond van artikel 12i lid 2 Sv (verdere) vervolging weigeren vanwege het algemeen belang. Het gerechtshof mag geen aanwijzingen negeren van het Openbaar Ministerie die betrekking hebben op de normering van de vervolgbeslissingen, aangezien het belang van rechtsgelijkheid speelt. Aan de andere kant is het gerechtshof niet gebonden aan de aanwijzingen van het Openbaar Ministerie, omdat het gerechtshof dingen ter discussie kunnen stellen. In artikel 12l lid 1 jo. Artikel 255 lid 1 Sv staat dat het gerechtshof een formele kennisgeving van niet verdere vervolging ongedaan kan maken. Een belanghebbende kan niet alleen klagen over niet verdere vervolging, maar ook over het uitvaardigen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie, terwijl de belanghebbende uit was gegaan van een hogere straf.

De artikel 12 Sv-procedure heeft de volgende procedure. Als eerste moet het beklag worden ingesteld bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waar de vervolgingsbeslissing of de strafbeschikking is genomen of uitgevaardigd. Op grond van artikel 12 lid 1 Sv is het gerechtshof in Den Haag bevoegd wanneer het gaat om genomen beslissingen door een officier van justitie bij het landelijk parket of het functioneel parket. Wanneer het Openbaar Ministerie geen beslissing neemt, dan is het gerechtshof bevoegd die een negatieve beslissing kan rechtzetten. Als de griffier van het gerechtshof het klaagschrift heeft ontvangen van de klager, dan krijgt hij een schriftelijke ontvangstbevestiging. Op grond van artikel 12a Sv draagt het gerechtshof de advocaat-generaal op om schriftelijk verslag uit te brengen van het klaagschrift. Wanneer het gerechtshof zich niet bevoegd acht om te oordelen over het klaagschrift, dan verklaart het gerechtshof zich onbevoegd. Wordt het klaagschrift aan het verkeerde gerechtshof gericht, dan wordt op grond van artikel 12b Sv de zaak doorverwezen naar een ander gerechtshof. Wanneer de Hoge Raad in uitzonderlijke gevallen bevoegd is (artikel 13a Sv), dan wordt de zaak door verwezen. Wanneer het gerechtshof bevoegd is om te oordelen over de zaak, dan wordt er gekeken naar de ontvankelijkheid van de klager (artikel 12i Sv). Het vereiste dat hier uit voortvloeit, is dat de klager rechtstreeks belanghebbende is. Een rechtstreeks belanghebbende kan een rechtspersoon zijn die getroffen wordt door de vervolgbeslissing van niet-vervolgen of van verdere niet vervolging. Dit kan bijvoorbeeld een direct familielid van het slachtoffer zijn, maar ook een vereniging van effectenbezitters die Aegon wil aanklagen voor het verkopen van ondeugdelijke financiële producten. Een verdachte behoort niet tot een belanghebbende, aangezien het raar zou zijn wanneer hij een beroep zou doen op de artikel 12 Sv-procedure om zijn eigen vervolging te realiseren. Wanneer het beklag ontvankelijk is, dan kijkt het gerechtshof of het beklag gegrond is. Op grond van artikel 12c Sv kan het gerechtshof de klager zonder enige vorm van onderzoek niet-ontvankelijk verklaren of het beklag ongegrond verklaren. Wanneer dit niet het geval is, dan is het gerechtshof gehouden om de klager fatsoenlijk op te roepen en te horen (artikel 12d lid 1 Sv). Het gerechtshof kan vragen stellen aan de klager ten aanzien van de gronden van het beklag. Tevens kan het gerechtshof de klager de gelegenheid geven om dingen verder toe te lichten. Het instellen of voorzetten van de vervolging mag niet worden ingezet totdat de persoon is gehoord van wie de vervolging wordt verlangd (artikel 12e Sv). Het gaat hier niet om een verdachte, maar om een persoon. Omdat het niet om een verdachte gaat, heeft de persoon op grond van artikel 12g Sv specifieke rechten toegekend gekregen van de wetgever. In artikel 21 Sv staat dat de klager en de persoon van wie de vervolging wordt geëist in de raadkamer worden gehoord en dit geschiedt niet in het openbaar, zoals de terechtzitting. Wanneer het gerechtshof van oordeel is dat (verdere) vervolging had moeten plaatsvinden, dan heeft dit als consequentie dat de vervolging wordt ingesteld. Het gerechtshof kan ook aanwijzingen geven hoe de vervolging moet worden ingesteld. Het uitgangspunt is dat de vervolging in eerste aanleg op grond van artikel 12i lid 1 Sv niet kan worden ingesteld door het uitvaardigen van een strafbeschikking, tenzij anders wordt beslist door het gerechtshof. Het gerechtshof kan ook bevelen dat de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek of nader onderzoekt vordert bij de rechter-commissaris. Alle beslissingen moeten uiteraard worden gemotiveerd door het gerechtshof (artikel 24 lid 1 Sv). Er kunnen ook klachten worden ingediend tegen politieambtenaren die strafbare feiten gepleegd hebben via de artikel 12 Sv-procedure. Voor een rechter moet de weg van artikel 13 en 510 Sv worden bewandeld.

Wat houdt het recht omtrent beslissing inzake vervolging in?

Indien de officier van justitie afziet van verdere vervolging, dient de verdachte dit onverwijld, via een schriftelijke mededeling, te vernemen op grond van artikel 243 lid 1 Sv. Deze kennisgeving wordt betekend aan de verdachte. Hiermee wordt het beginsel gewaarborgd dat de verdachte niet opnieuw voor dit feit kan worden vervolgd, tenzij er nieuwe bezwaren bekend worden. De rechtbank stelt de officier van justitie een termijn waarbinnen hij de verdachte moet dagvaarden of een kennisneming moet geven tot niet verdere vervolging, op het moment dat de dagvaarding ingetrokken is. Op verzoek van de verdachte kan de rechtbank waar de zaak meest recentelijk is behandeld ook besluiten dat de zaak geëindigd is op grond van artikel 36 lid 1 Sv. Ook hier geldt echter de uitzondering van nieuw bezwaren, zo blijkt uit artikel 255 lid 1 Sv. De verdachte kan echter alleen een verzoek, zoals genoemd in artikel 36 Sv indienen, als de vervolging al een aanvang heeft genomen.

Op het moment dat de vervolging nog niet is aangevangen, kan er op grond van artikel 6 EVRM wel worden geklaagd over het schenden van de redelijke termijn. Wanneer het Openbaar Ministerie niet binnen een redelijke termijn met een beslissing komt, dan kan dat leiden tot strafkorting. Deze redelijke termijn wordt ook geboden door artikel 180 Sv.

Hoe wordt een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend?

Binnen acht dagen na de betekening van de dagvaarding kan de verdachte een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank op grond van artikel 262 Sv. De rechter mag dan niet met de zaak beginnen, voordat er onherroepelijk is beslist op het bezwaarschrift. In de raadkamer, bestaande uit één of drie leden, wordt over het bezwaarschrift geoordeeld. Deze behandeling zal achter gesloten deuren plaatsvinden, zo blijkt uit artikel 22 lid 1 Sv. Tegen een beslissing op het bezwaarschrift staat voor de verdachte geen mogelijkheid open tot hoger beroep, maar voor het Openbaar Ministerie wel, zo blijkt uit artikel 262a lid 1 Sv.

De rechter zal bij het beoordelen van het bezwaarschrift een bepaald beslissingsschema hanteren dat is afgeleid van artikel 262 Sv. Indien het feit niet tot de kennisneming behoort van de rechtbank, dan zal hij zich onbevoegd verklaren. In veel gevallen zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard of zal het bezwaarschrift ongegrond worden bevonden. Indien de rechter van oordeel is dat de verdachte buitenvervolging moet worden gesteld, dan kan de verdachte niet opnieuw voor hetzelfde feit worden gedagvaard, tenzij er sprake is van nieuwe bezwaren, zoals een verklaring van een nieuwe getuige.

Wat zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde?

Inleiding

De wet voorziet in de situatie van vervolging erin dat een formele beslissing wordt genomen in het geval dat de vervolging niet wordt voortgezet. Een kennisgeving van niet verdere vervolging wordt dan aan de verdachte betekend. In andere situaties, waarin de vervolging niet is gaan lopen, worden echter geen rechtsgevolgen verbonden aan mededelingen van niet verdere vervolging. Dat kon tot onverteerbare uitspraken leiden. De jurisprudentie van de Hoge Raad bracht hier verandering in. In 1978 stelde de Hoge Raad dat een verdachte op een dergelijke toezegging mag vertrouwen. Alleen zwaarwegende belangen mogen tot het tegendeel leiden. Hiermee worden de beginselen van een behoorlijke procesorde erkend.

Het vertrouwensbeginsel

Wanneer kan een verantwoordelijk orgaan worden gebonden aan toezeggingen? In 1985 heeft de Hoge Raad de hoofdregel gegeven: het handelen of nalaten van een niet voor het strafvorderingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, raakt in het algemeen niet het recht tot strafvordering. De uitzondering op deze regel zijn de uitlatingen die wel aan het OM toe te rekenen zijn. Ook het tijdsverloop na een toezegging kan leiden tot omstandigheden die het vertrouwen gerechtvaardigd kunnen maken. Daarnaast is van belang dat de uitlatingen van het OM niet rechtstreeks aan de verdachten gedaan behoeven te zijn.

Het gerechtvaardigd vertrouwen behoeft echter niet te worden gehonoreerd in het geval waarin andere belangen zwaarder wegen. Deze regel geldt op grond van het Menten-arrest.

Het gelijkheidsbeginsel en willekeur

Het gelijkheidsbeginsel, dat is verankerd in art. 1 Gw, heeft een vrij beperkte betekenis voor het OM. Dit is niet onverklaarbaar, aangezien voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat twee zaken daadwerkelijk op alle relevante punten gelijk zijn. Indien hier wel sprake van is, kan dit tot niet-ontvankelijkheid leiden. Willekeur is slechts vast te stellen als het OM criteria voor vervolgen en seponeren heeft vastgesteld in een beleid. De binding van het OM aan zijn eigen beleidsregels is echter niet absoluut. Bijzondere omstandigheden kunnen een afwijking hiervan rechtvaardigen.

De rechter hoeft bij de motivering van willekeur niet vast te stellen dat de vervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij kan namelijk volstaan met vast te stellen dat het OM onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tot vervolging is overgegaan.

Is er rechtsbescherming rond de vervolgingsbeslissing?

Indien de officier van justitie overgaat tot een kennisgeving van niet verdere vervolging, dan dient de rechtstreeks belanghebbende ook op de hoogte te worden gesteld van deze beslissing op grond van artikel 243 lid 4 Sv. Op grond van artikel 12i jo. artikel 12l Sv kan de rechtstreeks belanghebbende binnen drie maanden na het bekend raken met de kennisgeving van niet verdere vervolging zijn beklag doen bij de rechtbank. In geval van nieuwe bezwaren kan de rechtstreeks belanghebbende ook nog op een later moment zijn beklag doen. Het recht op het doen van beklag van de rechtstreeks belanghebbende weegt in dit geval dus zwaarder dan het recht van verdachte om na een kennisgeving van niet verdere vervolging niet meer vervolgd te worden voor hetzelfde feit.

De rechtstreeks belanghebbende kan echter geen beklag doen, indien er een beschikking is waaruit blijkt dat de zaak geëindigd is. Op grond van artikel 36 lid 3 Sv is de rechter wel verplicht om de rechtstreeks belanghebbende op te roepen om te worden gehoord, voordat hij overgaat tot het uitvaardigen van een beschikking houdende dat de zaak geëindigd is.

Wat is de taak van de Nationale ombudsman?

Tegen het handelen van het Openbaar Ministerie kan de Nationale ombudsman bescherming bieden. Uit de ruime omschrijving van artikel 1a Wet Nationale ombudsman blijkt dat ook de strafrechtelijke bestuursorganen onderworpen zijn aan het toezicht van de Nationale ombudsman. De klacht van belanghebbende dient echter wel eerst te worden voorgelegd aan het betreffende bestuursorgaan, zo blijkt uit artikel 9:20 Awb. Klachten die aan de Nationale ombudsman worden voorgelegd in het kader van de strafrechtspleging gaan vaak over het toepassen van dwangmiddelen of opsporingsbevoegdheden of een beslissing inzake vervolging door het Openbaar Ministerie. Tevens wordt er ook regelmatig geklaagd over de toegepaste sepotcode. Aan het oordeel van de Nationale ombudsman zitten geen rechtsgevolgen verbonden. Het gaat hier enkel om een aanbeveling.

Stampvragen

  1. Welke vier opsporingsdiensten vallen er te onderscheiden?

  2. Met welke taken is een bijzondere opsporingsdienst belast (3x)?

  3. Wat houdt de term ‘vervolging’ in?

  4. Bestaat er een volgorde in de strafvervolging? Zo ja/nee, leg uit.

  5. Wat is een strafbeschikking en hoe wordt die afgedaan?

  6. Waarom heeft het OM geen vervolgingsmonopolie meer, maar wel een dagvaardingsmonopolie?

  7. Welke factoren zijn van belang bij het bepalen of de vervolging wordt ingezet?

  8. Leg de art. 12 Sv procedure uit: waar wordt die procedure voor gebruikt en wat gebeurt er in zo’n procedure?

  9. Welke vier beslissingen omtrent vervolging zijn er mogelijk?

  10. Wat kan een verdachte doen tegen de dagvaarding?

De Wet op de Rechterlijke Organisatie regelt grotendeels de absolute en relatieve competentie van de verschillende gerechten. Het Openbaar Ministerie wordt aangeduid als de staande magistratuur en de rechters worden aangeduid als de zittende magistratuur. Aangezien het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een bestuursorgaan, zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook op haar van toepassing.

Welke rechten hebben de verdachte en zijn raadsman? - Chapter 7

De overheid merkt een persoon aan als verdachte, als hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd. De verdachte zal echter voor onschuldig worden gehouden, totdat het tegendeel bewezen is. De overheid dient aan te tonen dat de verdachte het strafbare feit gepleegd heeft. De positie van de verdachte in het strafproces is gelijkwaardig aan de positie van het Openbaar Ministerie in het strafproces, waardoor de verdachte over bepaalde vrijheden beschikt. De verdachte heeft tevens recht op (kosteloze) rechtsbijstand.

Wie is als verdachte aan te merken?

De twee definities van het begrip verdachte

Er zijn in artikel 27 Sv twee verschillende definities te onderscheiden van het begrip verdachte. In lid 1 van het genoemde artikel gaat het om de fase voor de vervolging. In lid 1 staat dat als verdachte kan worden aangemerkt iemand waarvan het redelijk vermoeden rijst uit feiten en omstandigheden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. In lid 2 van artikel 27 Sv staat dat de verdachte iemand is tegen wie de vervolging is gericht. In lid 1 van artikel 27 staat als vereiste dat het moet gaan om een redelijk vermoeden. Dit houdt dus in dat de verdachte niet lukraak kan worden aangehouden en vervolgd, want er moet een redelijk vermoeden van schuld aanwezig zijn. Het is opvallend dat in lid 2 niet wordt gerept van een redelijk vermoeden van schuld. Waarom heeft de wetgever twee definities opgenomen van het begrip verdachte? Dit heeft in eerste aanleg te maken met de verschillende procesfases.

Een redelijk vermoeden van schuld

Zoals eerder gezegd staat in artikel 27 lid 1 Sv dat er een redelijk vermoeden van schuld aanwezig moet zijn. Dit artikel geeft dus antwoord op de vraag wanneer de burger als verdachte kan worden aangemerkt. Er is een verband te ontdekken met een andere vraag. Die vraag is of er tegen de burger mag worden opgetreden. Voorbeelden hiervan zijn artikel 53 en 54 Sv, waarin de arrestatie wordt geregeld. In deze artikelen komt naar voren dat alleen verdachten gearresteerd mogen worden. In dit geval moet er dus worden gekeken naar de vereiste van artikel 27 lid 1 Sv. Als een redelijk vermoeden van schuld ontbreekt, dan mag de verdachte niet worden gearresteerd. Artikel 27 lid 1 Sv heeft drie elementen:

  1. Het eerste element gaat over de vraag of er sprake is van een vermoeden die betrekking heeft op schuld aan een strafbaar feit. Hier komt naar voren dat alleen strafbare feiten begaan door een burger aanleiding kan vormen om in te grijpen. Er moet ook sprake zijn van vermoedelijk daderschap. In ieder geval spelen schulduitsluitingsgronden geen rol bij schuld in de zin van artikel 27 lid 1 Sv. Wanneer zou blijken dat de dader ontoerekeningsvatbaar is, dan kan hij alsnog worden aangehouden als verdachte.

  2. Het tweede element gaat over een vermoeden dat redelijk is. Dit houdt in dat onderbuikgevoelens niet voldoende kunnen zijn, want er moet sprake zijn van een vermoeden die objectief gerechtvaardigd kan worden. Als er geen objectieve toets aanwezig zou zijn, dan zou artikel 27 Sv helemaal geen functie hebben. De burger wordt beschermd voor opsporingsambtenaren die hun gevoel volgen in plaats van de feiten en omstandigheden.

  3. Tenslotte is het derde element dat het vermoeden van schuld voortvloeit uit feiten en omstandigheden. Een vermoeden is pas objectief gerechtvaardigd wanneer dit vermoeden wordt gestaafd door middel van objectieve gegevens. Het vermoeden moet dus worden getoetst aan de feiten en omstandigheden van de zaak. De feiten en omstandigheden die worden aangetroffen door justitie worden op dat moment getoetst aan het vermoeden.

In de wet zijn geen stelregels te vinden over hoe een vermoeden tot stand wordt gebracht. Een vermoeden kan op verschillende manieren ontstaan. De opsporingsambtenaren kunnen bepaalde dingen tegenkomen die vermoedelijk het daglicht niet kunnen verdragen. Het slachtoffer heeft aangifte gedaan van het gepleegde strafbare feit jegens hem. De vraag die wel steeds gesteld moet worden, is hoe betrouwbaar de informatie eigenlijk is. Op onbetrouwbare informatie kan niet worden gebouwd. Artikel 27 lid 1 Sv zorgt voor de meeste jurisprudentie, omdat verdachten op heterdaad worden betrapt. Als iemand op heterdaad wordt betrapt, heeft de opsporingsambtenaar weinig tijd om na te denken of deze beslissing juist is. In gevallen waar de verdachte niet op heterdaad wordt betrapt kunnen opsporingsambtenaren zelf geen beslissingen nemen, omdat de officier van justitie ertussen zit op grond van artikel 54 Sv. De Officier van Justitie bekijkt voordat de mogelijke verdachte wordt aangehouden of er een redelijk verdenking bestaat.

Het formele begrip 'verdachte'

Het is bekend dat de verdachte een rechtsobject is tegen wie de vervolging is gericht. De rechtspositie van de verdachte moet geregeld worden. Dit is onafhankelijk van het vermoeden van schuld van de verdachte. Omdat de verdachte vervolgd wordt, is het noodzakelijk om de rechtspositie van de verdachte te regelen in de wet. Het kan namelijk weleens voorkomen dat een burger wordt gedagvaard zonder dat er sprake is van een redelijke verdenking. Daarom heeft de wetgever de burger de nodige rechten gegeven, zoals het recht op rechtsbijstand en het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding (op grond van artikel 38 en 262 Sv). Een ander recht dat de verdachte heeft, is dat hij op grond van artikel 243 Sv recht heeft op kennisgeving van niet verdere vervolging wanneer het gerechtelijk vooronderzoek niks oplevert. De rechtbank kan door middel van artikel 278 lid 2 Sv een verdachte bevelen om op de zitting te verschijnen zonder dat wordt vastgesteld of er nog een verdenking bestaat. De materiële functie van artikel 27 lid 1 Sv is uiteindelijk om de verdachte te beschermen tegen ingrepen die zijn rechten en vrijheden aantasten.

Een vergelijking met 6 EVRM

Art. 6 EVRM kent everyone charged with a criminal offence rechten toe. Er is sprake van een criminal charge indien ten aanzien van een persoon ‘vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld’. Of tegen hem een redelijke verdenking bestaat, doet niet ter zake. Het begrip van art. 6 EVRM heeft dus met art. 27 Sv in gemeen dat het bestaan van een redelijke verdenking niet is vereist. In zoverre is dus sprake van een formeel begrip. Iemand die nog geen verdachte is, kan dus al wel een ‘vervolgde’ zijn in de zin van art. 6 EVRM. In dat geval moet dus aan de vereisten van dit artikel zijn voldaan.

Welke rechten heeft de verdachte tijdens het verhoor?

De ratio en betekenis van artikel 29 Sv

In artikel 29 Sv staan de nodige voorschriften met betrekking tot het verhoor van de verdachte. In lid 1 van artikel 29 Sv komt naar voren dat er geen druk mag worden uitgeoefend door de rechter of de ambtenaar op de verdachte tijdens het verhoor. Dit heet het pressieverbod. De verdachte hoeft geen antwoord te geven op de vragen die gesteld worden. Voordat de verdachte wordt verhoord, moet hierop worden gewezen door de verhoorder(s). Dit wordt ook wel cautie genoemd. De gedachte achter artikel 29 Sv is dat de verdachte vrij is om te verklaren, maar als hij dat niet wil, dan mag hij zwijgen. Deze gedachte is mede gevormd door het duistere inquisitoire verleden waarin de verdachte op de pijnbank werd gelegd om hem door middel van marteling een bekentenis af te dwingen. Dit is allemaal een onderdeel van de beginselen (in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel) van een eerlijk proces. Dit hele verhaal is ook van toepassing op het verhoor van de verdachte door de politie. Er kan worden geconcludeerd dat door de plaatsing van dit artikel bij de algemene bepalingen dit artikel van toepassing is op alle fases van het strafproces. Artikel 29 Sv is er om de opsporingsambtenaar er aan te herinneren dat de burger in alle vrijheid zijn proceshouding kan bepalen.

Pressieverbod

In eerste aanleg valt onder het pressieverbod het toepassen van marteling en andere vormen van fysiek geweld. Het pressieverbod kan ruimer worden getrokken. Onder bedreigingen valt bijvoorbeeld het dreigen met toepassen van geweld, het dreigen met het onthouden van slaap en andere vormen van bedreigingen. Andere trucs van de verhoorders, zoals misleiding en bedrog, vallen hier ook onder. Stel dat de verdachte onder druk van de verhoorders na langdurig verhoren bekent, omdat zijn verhoorders hem hebben voorgehouden dat hij anders zijn dochter niet meer zal zien, dan kan moeilijk worden gesproken van alle keuzevrijheid voor de verdachte. Ook andere vormen van manipulatie kunnen niet door de beugel. Een voorbeeld van manipulatie is dat de verhoorders de verdachte strafvermindering belooft in ruil voor het afleggen van een bekentenis. Artikel 29 Sv verbiedt weliswaar pressie, maar dit wil nog niet zeggen dat alle vormen van pressie zijn verboden. De verdachte kan vastgehouden worden en dit is een ultiem pressiemiddel te noemen, omdat zijn vrijheid wordt afgenomen. Door het vasthouden van de verdachte betekent dit de verdachte verhoord gaat worden. De verdachte kan zich op zijn zwijgrecht beroepen, maar zijn verhoorder(s) hoeven niet op te houden met de verhoren. De verdachte kan dus direct worden geconfronteerd met het bewijsmateriaal tegen hem. De politie mag niet liegen, maar ze mag wel informatie achterhouden, zodat de verdachte dingen gaat vertellen die gecontroleerd kunnen worden door de politie. Er is een onderscheid te maken tussen geoorloofde en ongeoorloofde pressie. Ongeoorloofde pressie is verboden in artikel 29 Sv. Uit de jurisprudentie blijkt dat de uitleg van artikel 29 Sv wordt bepaald door een belangenafweging. De vrijheid van de procespartij wordt afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding. Overtreding van het pressieverbod zal in de meeste gevallen leiden tot bewijsuitsluiting.

In het wetsvoorstel is een nieuw artikel 29a Sv opgenomen. Dit artikel bepaalt dat verklaringen van de verdachte in diens eigen woorden moeten worden weergegeven in het proces-verbaal. Dit zal dan voornamelijk als een vraag- en antwoordvorm worden opgenomen. Hiermee wordt de bruikbaarheid van het proces-verbaal vergroot, omdat dan kan worden waargenomen of er sprake is geweest van ongeoorloofde pressie. Een andere manier om ongeoorloofde pressie tegen te gaan, is het opnemen van de verhoren. Andere waarborgen vindt men terug in de cautieplicht en het recht van de verdachte om een raadsman te raadplegen.

De cautie en het verhoor van de verdachte

Zoals eerder is gezegd, is artikel 29 lid 1 Sv van toepassing op een burger die wordt gehoord als verdachte. In het wetboek komt naar voren dat de wetgever vooral heeft ingespeeld op situaties waarin de verdachte wordt aangehouden en wordt weggeleid naar een plaats waar het verhoor plaats zal vinden (zie artikel 53 lid 2 en 54 lid 1 Sv). De verdachte bevindt zich in een kwetsbare situatie, omdat hij is beroofd van zijn vrijheid en verhoord zal worden tegen zijn wil. Dit maakt de kans groter dat de verhoorders misbruik kunnen maken van hun bevoegdheden. Artikel 29 Sv kan veel breder worden getrokken. In de jurisprudentie heeft de Hoge Raad in ieder geval een ruime uitleg gegeven aan artikel 29 Sv. Dit houdt dus in dat vragen die aan de aangehouden verdachte worden gesteld voordat de verdachte arriveert op het politiebureau ook gezien kunnen worden als het verhoren van de verdachte. Een verdachte die zichzelf aanmeldt op het politiebureau om vragen te beantwoorden en nog niet is aangehouden, valt ook onder het verhoren. Wanneer een verdachte op straat vragen beantwoordt om een aanhouding te ontlopen, valt dit ook onder het verhoren van een verdachte. In het reeds genoemde arrest was er de situatie dat een verdachte werd bekeurd vanwege het parkeren op de stoep. De agent vroeg aan de verdachte of hij eigenaar was van de auto en of hij zijn auto op de stoep had geparkeerd. De verdachte beantwoorde de gestelde vragen instemmend. De verbalisant was vergeten om de verdachte cautie te geven. Het oordeel van de rechtbank was dat er geen sprake was van een verhoor in de zin van artikel 29 Sv. De Hoge Raad was het niet met de rechtbank eens. De Hoge Raad gaf de definitie van verhoor. Onder een verhoor kan worden beschouwd: wanneer een opsporingsambtenaar vragen stelt aan een persoon die aangemerkt kan worden als verdachte omdat zijn betrokkenheid bij een begaan strafbaar feit wordt vermoed. De Hoge Raad gaf aan dat de gestelde vragen moeilijk onder een verhoor konden vallen. Dit hield dus in dat dit vergaarde bewijs niet mocht gebruikt worden als bewijs. De Hoge Raad keek verder naar de letterlijke tekst van artikel 29 Sv. Door het kijken naar artikel 29 Sv kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat het artikel de verdachte moest beschermen tegen onvrijwillige medewerking aan zijn veroordeling. Het artikel geldt alleen wanneer de verdachte wordt verhoord. Door dit arrest en andere arresten over deze materie heeft de wetgever artikel 219 Sv in het leven geroepen. Door middel van dit artikel kan een getuige zich verschonen wanneer het gevaar ontstaat dat hij door het afleggen van een verklaring zichzelf aan een strafrechtelijke vervolging blootstelt. Dit is alleen van toepassing wanneer de getuige door de rechter wordt gehoord.

Uit de jurisprudentie komt naar voren dat cautie alleen moet worden gegeven wanneer iemand als verdachte wordt gehoord. De betekenis van verhoor kan in twee onderdelen worden onderscheiden. Onderdeel een gaat over de kwestie dat een persoon als verdachte gehoord moet worden. Onderdeel twee gaat over de kwestie dat het verhoor moet gaan over het strafbare feit. Het eerste onderdeel gaat om de hoedanigheid waarin de betrokken persoon wordt verhoord. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de verdachte ook de aangever van het strafbare feit is. Dit kan bijvoorbeeld zijn bij een vechtpartij waarin beide partijen zich niet onbetuigd lieten qua uitdelen van klappen. De cautie wordt alleen gegeven als de verdachte wordt gehoord in de hoedanigheid van verdachte. Een verdachte is verdachte als hij door een opsporingsambtenaar is gemarkeerd als verdachte. Zelfs iemand die zonder redelijke verdenking wordt aangehouden, kan worden aangemerkt als verdachte. Dit houdt dus in dat hem ook de cautie moet worden gegeven. In gevallen waar vragen aan iemand worden gesteld, speelt het materiële begrip verdachte een rol bij het toepassen van artikel 29 Sv. Bij de aanhouding wordt de rechtmatigheid getoetst. De vraag is of het terecht was dat de personen konden worden aangemerkt als verdachte. Een andere vraag gaat over het toepassen van cautie. De vraag is weer of de betrokken personen als verdachte konden worden aangemerkt.

Het tweede onderdeel gaat over het karakter van de vragen die worden gesteld. Bij het verhoor gaat niet elke vraag over de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbaar feit. Als bijvoorbeeld de vraag aan de verdachte wordt gesteld wat hij wil drinken, dan hoeft geen cautie te worden toegepast. In artikel 29 lid 2 Sv (nieuw) staat dat het geven van cautie in het proces-verbaal moet worden vermeld. Als dit wordt nagelaten door de opsporingsambtenaar, dan betekent dit dat de verklaring die de verdachte zou afleggen niet mag worden gebruikt als bewijs. Er moet wel bij worden aangetekend dat het voeren van de verdediging van de verdachte geschonden moet zijn door het niet geven van de cautie. Dit is anders wanneer de raadsman van de verdachte aanwezig is bij het verhoor. Als de cautie alsnog wordt gegeven en de verdachte herhaalt zijn verklaring, dan mag deze verklaring wel worden gebruikt als bewijs.

Het zwijgrecht en de inlichtingenplicht

Volgens diverse wettelijke bepalingen moeten in bepaalde gevallen diverse personen informatie verstrekken aan overheidsinstanties. De belastingplichtige moet op grond van artikel 47 AWR alle informatie verstrekken die voor de belastingaangifte van belang zijn. In artikel 5:16 Awb kan de toezichthouder inlichtingen vorderen. Deze inlichtingsplichten zijn door de wetgever in het leven geroepen om de toepassing van de wetten een stuk eenvoudiger te maken. De functie van de inlichtingenplicht is om te controleren of de wet niet wordt overtreden. De inlichtingenplicht heeft een bestuursrechtelijk karakter, maar ook in het strafrechtelijke onderzoek wordt gebruik gemaakt van de inlichtingenplicht. Deze inlichtingenplicht wordt vaak gebruikt omdat de overheidsfunctionarissen ook opsporingsambtenaren zijn. Doordat het Europese Hof heeft erkend dat het nemo tenetur-beginsel de kern vormt van een recht op een eerlijk proces is het duidelijk dat het zwijgrecht boven de inlichtingenplicht staat. Een verdachte die inlichtingen dient te verschaffen, mag zwijgen omdat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dit betekent dat hier cautie moet worden gegeven.

Heeft de verdachte recht op rechtsbijstand?

Algemeen

In het EVRM staat in artikel 6 lid 3 sub c dat de verdachte het recht heeft om zichzelf te verdedigen. Tevens heeft de verdachte recht op rechtsbijstand. In het genoemde artikel staat ook dat de verdachte zichzelf mag verdedigen of naar eigen inzicht een raadsman mag inschakelen. Mocht de verdachte daarvoor onvoldoende financiële middelen hebben, dan kan er kosteloos een advocaat aan de zijde van de verdachte worden toegevoegd. Dit gezegd hebbende, houdt dit dus in dat de verdachte hierdoor een volwaardige procespartij is. De verdachte heeft zijn eigen verantwoordelijkheid om een raadsman te kiezen voor zijn verdediging. Er mogen wel eisen worden gesteld aan een raadsman, zodat niet iedereen zomaar verdachten kan verdedigen. Dit is niet in strijd met het EVRM. Het is van publiek belang dat de verdachte een behoorlijke verdediging krijgt. De overheid krijgt meer verantwoordelijkheid als de verdachte geen raadsman kan betalen. Dit houdt dus in dat de verdachte kosteloos rechtsbijstand krijgt. De verdachte kan zich daarbij niet rijk rekenen, omdat hij geen vrije keus heeft wie hij als raadsman toegewezen krijgt. Er moet wel rekening worden gehouden met de voorkeur van de verdachte voor een bepaalde raadsman. De verdachte kan voor lichte vergrijpen zichzelf verdedigen, omdat de zaak niet ingewikkeld is. Wat in artikel 6 EVRM staat, is ook terug te vinden in de Nederlandse wetgeving. In artikel 28 lid 1 Sv (nieuw) staat dat de verdachte zich kan laten bijstaan door raadslieden. In dit artikel wordt de toegevoegde raadsman niet genoemd, omdat de kosten van de toegevoegde raadsman worden betaald door de Raad voor de rechtsbijstand volgens artikel 44 Wrb. Van de verdachte wordt echter wel een eigen bijdrage verlangd op grond van artikel 35 Wrb. Zowel de gekozen raadsman als de toegevoegde raadsman worden gekozen door de verdachte, alleen wordt de toegevoegde raadsman gefinancierd door de Raad voor de rechtsbijstand en de gekozen raadsman door de verdachte zelf. De verdachte kan ook een raadsman aangewezen krijgen, waarbij er rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de verdachte.

De verdachte kan ook afstand doen van zijn recht om een advocaat te raadplegen op grond van artikel 28a lid 1 Sv (nieuw). Wel dient de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te doen van dat recht en dient hij te worden gewezen op de gevolgen van zijn afstand volgens artikel 28a lid 2 Sv (nieuw). Indien de verdachte mogelijk last heeft van een geestelijke stoornis, kan hij geen afstand doen van het recht op een advocaat.

Gekozen en toegevoegde raadsman

Artikel 38 lid 1 Sv bepaalt dat de verdachte zelf een of meerdere raadsmannen kan kiezen. De gekozen raadsman krijgt de voorkeur boven de aangewezen of toegevoegde raadsman. De werkzaamheden van de voorheen aangewezen of toegevoegde raadsman eindigen door het kiezen van een nieuwe raadsman door de verdachte, zo blijkt uit artikel 39 lid 7 Sv (nieuw). De verdachte kan alleen advocaten kiezen die staan ingeschreven in het Nederlandse register van de advocaten. Artikel 10 lid 1 Advocatenwet bepaalt dat een advocaat over voldoende kennis en vaardigheden dient te beschikken. De advocaten staan tevens onder toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten, waardoor schendingen van regels direct worden opgemerkt. Een toegevoegde raadsman kan ook als gekozen raadsman worden aangemerkt, nu deze aan de verdachte zijn toegekend vanwege het onvermogen in financiële middelen van de verdachte op basis van artikel 34 Wrb.

Piketadvocaat

Op het moment dat een verdachte gearresteerd wordt, heeft hij vaak weinig tijd en gelegenheid om een goede advocaat te raadplegen, waardoor de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling niet over een raadsman beschikt. Jonge advocaten uit Amsterdam hebben daarom een piketdienst opgericht waardoor zij op afroep beschikbaar zijn voor de verdachte. Het oude artikel 40 Sv zag alleen op het recht op een advocaat tijdens de inverzekeringstelling. In het Salduz-arrest van het Europees Hof is echter bepaald dat men al recht heeft op een advocaat vanaf het eerste politieverhoor, wat nu is gecodificeerd in artikel 39 Sv (nieuw). Voorwaarde is wel dat verdachte verdacht moet worden van het plegen van een misdrijf waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is.

Aanwijzing raadsman voor gehele aanleg

Op het moment dat de verdachte na de inverzekeringstelling in bewaring wordt gesteld, dient hij een nieuwe raadsman te raadplegen, wegens het vervallen van de piketadvocaat. Artikel 40 Sv (nieuw) verplicht de Raad voor de rechtsbijstand tot de aanwijzing van een raadsman in geval van voorlopige hechtenis. De aanwijzing moet geschieden op het moment dat de rechter voorlopige hechtenis beveelt op grond van artikel 40 lid 1 sub a Sv (nieuw). Het aanwijzen van een raadsman gebeurt niet alleen voor mensen die geen advocaat kunnen betalen, maar voor elke verdachte voor wie voorlopige hechtenis wordt bevolen. Artikel 42 lid 1 Sv (nieuw) bepaalt dat de aanwijzing van de raadsman geldt voor de gehele aanleg, waardoor de verdachte zijn recht op een advocaat ook blijft behouden op het moment dat hij op vrije voeten komt. De aanleg eindigt bij het uitspreken van het vonnis in eerste aanleg. In hoger beroep moet er een nieuwe aanwijzing volgen blijkens artikel 40 lid 1 sub b Sv (nieuw). Mocht de verdachte ontevreden zijn over de raadsman in eerste aanleg, dan heeft hij de mogelijkheid tot het raadplegen van een nieuwe raadsman in hoger beroep. In cassatie wordt er geen raadsman aan de verdachte aangewezen.

Artikel 41 lid 1 Sv (nieuw) voorziet in een raadsman voor verdachten die uit andere hoofde vast zitten en artikel 41 lid 2 Sv (nieuw) voorziet in een raadsman voor verdachten die op vrije voeten zijn, maar niet goed zelf hun verdediging kunnen voeren.

Stelbrief en de toezending van stukken

Volgens artikel 38 lid 5 Sv (nieuw) moet de gekozen raadsman schriftelijk bij de officier van justitie aangeven dat hij de verdachte vertegenwoordigt in het proces. Dit geldt ook voor de aangewezen raadsman op basis van artikel 40 lid 2 Sv (nieuw). Dit wordt ook wel aangemerkt als het stelbriefje. In hoger beroep zal de raadsman zich opnieuw moeten stellen, omdat niet altijd zeker is dat de raadsman ook in hoger beroep diezelfde verdachte zal vertegenwoordigen.

Welke taken heeft de raadsman?

De raadsman heeft diverse taken. Ten eerste fungeert hij als een adviseur van de verdachte bij zijn verdediging. Ten tweede heeft hij een ondersteunende rol als vertrouwenspersoon van de verdachte. Dit houdt in dat hij de verdachte psychologisch bijstaat. De raadsman moet de verdachte bijstaan en hem duidelijk maken dat hij zijn verdediging niet alleen hoeft te voeren. De raadsman ondersteunt de verdachte door met hem te praten en naar hem te luisteren als hij met iets zit. In artikel 331 Sv staat dat de bevoegdheden die zijn toegekend aan de verdachte ook van toepassing zijn op de raadsman van de verdachte. Hierdoor kan de raadsman de verdachte in zijn verdediging bijstaan. De raadsman heeft een aantal uitgangspunten/beginselen in acht te nemen bij het verdedigen van de verdachte. Hieronder staan een aantal uitgangspunten weergegeven:

  • De raadsman is onafhankelijk. Dit betekent dat de raadsman niet gebonden is aan de overheid die de verdachte vervolgt. Dit uitgangspunt is belangrijk ,omdat dit ervoor zorgt dat de partijpositie van de verdachte wordt verwezenlijkt om onafhankelijk en zonder inmenging de verdediging te voeren. De raadsman realiseert de onafhankelijke verdediging.

  • De taak van de raadsman is weliswaar adviseren, maar dit wil niet zeggen dat de verdachte geen inbreng heeft in zijn te voeren verdediging. De verdachte heeft uiteindelijk de beslissingsbevoegdheid om in te stemmen met de gevoerde verdediging door de raadsman. De raadsman mag niet tegen de wil van de verdachte handelen.

  • Er moet goed voor ogen worden gehouden dat de raadsman niet de verdachte is, maar dat hij alleen optreedt namens de verdachte. De verdediging die de raadsman voert en zijn standpunten hierover, hoeven niet zijn standpunten te zijn. Dit houdt ook in dat verklaringen van de advocaat geen verklaringen zijn namens de verdachte en deze verklaringen niet meegenomen moeten worden in het bewijs. Ook de raadsman moet niet de fout maken dat hij een is met de verdachte.

  • De raadsman dient te beschikken over gelijke processuele bevoegdheden als de verdachte. Dit houdt dus in dat is uitgesloten dat de raadsman meer of minder processuele bevoegdheden heeft. Als de raadsman eigen rechten zou hebben, dan zouden deze eigen rechten in de knel komen met zijn ondersteunende en adviserende rol. De verdachte en de raadsman hebben samen recht op het krijgen van informatie en de raadsman kan niet worden gedwongen om gegevens voor zijn cliënt achter te houden.

  • Als de verdachte en zijn raadsman iets bespreken, dan blijft dit tussen hen. De raadsman moet zich houden aan zijn geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht hangt nauw samen met het verschoningsrecht in artikel 218 Sv. Dit houdt in dat het beroepsgeheim van de advocaat voor het spreekplicht gaat. De geheimhoudingsplicht is niet van toepassing op de verdachte. De rechter mag geen inbreuk maken op het vertrouwelijke karakter van het overleg tussen de raadsman en zijn cliënt.

  • De raadsman en verdachte dienen als eenheid op te treden. Dit betekent dat de raadsman de verdachte niet in het openbaar mag afkraken. De rechter moet er vanuit gaan dat wat de raadsman zegt de instemming heeft van de verdachte.

  • De raadsman en de verdachte mogen in hun verdediging uiteraard de wet niet overtreden. Dit houdt in dat zij bijvoorbeeld geen getuigen mogen beïnvloeden om onjuiste verklaringen af te leggen. De raadsman zelf is gebonden aan regels van het tuchtrecht. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de raadsman de waarheid moet spreken en de verdachte niet.

De raadsman behartigt in Nederland alleen de belangen van de verdachte en niet de belangen van de gehele rechtspleging. De raadsman dient echter wel zorg te dragen voor een goede rechtsbedeling en dus een goede rechtsbescherming van zijn cliënt. Een advocaat dient zodoende ook vrijuit te kunnen spreken ter terechtzitting, waarbij er wel uitzonderingen zijn. Fouten van de raadsman komen echter wel voor rekening van de verdachte. Hierbij wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een gekozen en een toegevoegde raadsman.

Heeft de verdachte recht op vrij verkeer met de raadsman?

Artikel 28 lid 4 Sv (nieuw) bepaalt dat de verdachte het recht heeft om te communiceren met zijn raadsman. Artikel 45 Sv (nieuw) stelt dat de raadsman vrije toegang heeft tot zijn cliënt die van zijn vrijheid is beroofd. Aangezien het contact tussen de verdachte en diens raadsman vertrouwelijk is, mag het contact niet worden gecontroleerd door derden, tenzij er sprake is van ontsnappingsgevaar of er controle nodig is met het oog op de veiligheid. Ter terechtzitting moet de verdachte ook de gelegenheid krijgen om vertrouwelijk met zijn raadsman te kunnen spreken. Het recht van de verdachte om in contact te komen met zijn raadsman geldt niet altijd. Er moet voldaan worden aan de redelijkheidseisen. De huishoudelijke reglementen kunnen beperkingen stellen aan het contact tussen de verdachte en diens raadsman, zo blijkt uit artikel 45 Sv (nieuw). Contact tussen de raadsman en de verdachte is in twee uitzonderlijke gevallen verboden: wanneer de verdachte in het belang van het onderzoek niet mag beschikken over bepaalde informatie die de raadsman mogelijk aan hem kan verstrekken én wanneer het ernstige vermoeden bestaat dat de verdachte de waarheidsvinding zal gaan belemmeren. Deze tweede uitzondering wordt ook wel gezien als een motie van wantrouwen tegen de raadsman.

Is er recht op bijstand tijdens het politieverhoor?

Zoals eerder gezegd, geeft artikel 28 lid 1 Sv de verdachte recht op rechtsbijstand tijdens het hele strafproces. Dit houdt in dat de verdachte tijdens de terechtzitting en de voorbereiding daarop recht heeft op rechtsbijstand. Er zijn echter specifieke gevallen in de wet opgenomen waarin de verdachte ook recht heeft op rechtsbijstand. In artikel 57 lid 2 Sv komt naar voren dat de raadsman bij het verhoor van zijn cliënt aanwezig mag zijn en de nodige opmerkingen mag maken. In artikel 63 lid 4 Sv is geregeld dat de raadsman aanwezig mag zijn bij een verhoor tijdens een inbewaringstelling. In artikel 23 lid 3 Sv staat een soortgelijke bepaling voor de raadkamerprocedures.

Er is veel commentaar op het toelaten van de raadsman tot de verhoren. De vraag die echter gesteld moet worden, is of het weren van de raadsman in overeenstemming is met art. 6 EVRM. Onderscheid moet worden gemaakt tussen rechtsbijstand tijdens het verhoor, de zogenaamde verhoorbijstand, en de rechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor, de zogenaamde consultatiebijstand. Het EHRM had geoordeeld dat een verdachte het recht heeft op access to a lawyer. De meningen verschillen of hier alleen de consultatiebijstand onder valt of ook de verhoorbijstand. De Hoge Raad hield lange tijd vol dat alleen de consultatiebijstand hieronder viel, maar herzag zijn standpunt in december 2015. Dit echter niet meer van groot belang. De Richtlijn 2013/48/EU die voorziet in verhoorbijstand dient namelijk te zijn geïmplementeerd voor 27 november 2016.

Artikel 27c lid 2 Sv (nieuw) stelt dat de niet aangehouden verdachte moet worden gewezen op zijn recht op consultatiebijstand. Voor de aangehouden verdachte geldt dit op grond van lid 3. Artikel 28b Sv (nieuw) maakt hiertoe onderscheid tussen drie categorieën:

  1. Kwetsbare verdachten en verdachten van een misdrijf waarop twaalf jaar of meer is gesteld.

  2. Verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

  3. Verdachten van misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.

Artikel 28b lid 4 Sv (nieuw) geeft antwoord op de vraag hoelang er dient te worden gewacht op de raadsman. Na twee uur vergeefs wachten, mag worden aangevangen met het verhoor, mits de verdachte daarmee instemt.

De verhoorbijstand is geregeld in artikel 28d Sv (nieuw). Het recht tot bijstand tijdens het verhoor komt zowel toe aan de aangehouden verdachte als aan de verdachte die is uitgenodigd tot verhoor. De raadsman mag het verhoor niet alleen bijwonen, maar er ook aan deelnemen. Er mogen dus opmerkingen worden gemaakt dan wel vragen worden gesteld. Ook mag een time-out worden gevraagd om te overleggen met de verdachte.

Mag de verdachte kennisnemen van de stukken?

In artikel 6 lid 3 sub b EVRM staat dat verdachte moet kunnen beschikken over de tijd en faciliteiten die hij nodig heeft om zijn verdediging voor te kunnen bereiden. In het Wetboek van Strafvordering is in artikel 30 Sv geregeld dat de verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek het recht heeft om kennis te nemen van de processtukken. In artikel 33, 48 (nieuw) en 51 Sv hebben de verdachte en raadsman het recht om kennis te nemen van de processtukken vanaf het moment waarop de dagvaarding is betekend. Het procesdossier bestaat uit processen-verbaal waarin opsporingsambtenaren hun conclusies inzetten. Verder staan in de processen-verbaal getuigenverklaringen en de (eventuele) verklaringen van de verdachte. Wanneer een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, gaan deze stukken ook in het procesdossier. Daarnaast zijn er ook diverse andere stukken die kunnen worden aangetroffen in het procesdossier. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een reclasseringsrapport of andere vormen van correspondentie. In artikel 34 Sv kan worden afgelezen hoe de kennisneming van processtukken verloopt. In artikel 34 lid 2 Sv staat dat de verdachte van stukken waarvan inzage is toegestaan, een kopie van deze stukken krijgt toegestuurd. In de praktijk krijgt de raadsman deze stukken toegestuurd.

Niet alle stukken waarvan de verdediging kennis moet nemen, zijn processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv. Hierbij is het Dev Sol-arrest van belang. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen eigenlijke processtukken en stukken die belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en rechtmatige verkrijging van het materiaal. De verdachte kan tijdens het voorbereidende onderzoek wel de officier van justitie onderbouwd verzoeken om bepaalde processtukken toe te voegen. Voor het honoreren van dit verzoek is het soms nodig dat de stukken ter kennis komen van de officier van justitie op grond van artikel 34 lid 2 Sv.

Artikel 30 lid 1 Sv (nieuw) stelt dat de verdachte recht heeft op kennisneming van de processtukken vanaf het eerste politieverhoor na diens aanhouding. In het belang van het onderzoek kan het voorkomen dat de verdachte geen recht heeft om bepaalde processtukken in te zien op grond van artikel 30 lid 3 Sv (nieuw). Er dient wel onderscheid te worden gemaakt tussen de beperking van de inzage in de zin van artikel 30 lid 3 Sv (nieuw) en het achterwege laten van bepaalde processtukken in het dossier door de officier van justitie op grond van artikel 149a lid 2 Sv.

Stampvragen

  1. Welke twee definities van het begrip ‘verdachte’ zijn er te onderscheiden?

  2. Wanneer kan een burger als verdachte aangemerkt worden?

  3. Leg de drie elementen van art. 27 lid 1 Sv uit.

  4. Noem een aantal rechten die de verdachte heeft.

  5. Leg de begrippen pressieverbod en cautie uit.

  6. Wanneer is er sprake van een ‘verhoor’ van de verdachte en wat is hier de consequentie van?

  7. Wanneer moet de cautie gegeven worden?

  8. Leg de spagaat tussen het zwijgrecht en de inlichtingenplicht uit.

  9. In hoeverre heeft een verdachte recht op rechtsbijstand?

  10. Wat is de functie van de piketadvocaat?

  11. Welke zeven taken heeft de raadsman?

  12. In hoeverre heeft de verdachte recht op vrij verkeer met zijn raadsman?

  13. In welke specifieke gevallen heeft de verdachte, naast tijdens de terechtzitting en de voorbereiding daarop, recht op rechtsbijstand?

  14. Waaruit bestaat het procesdossier en in hoeverre heeft de verdachte hier inzicht in?

De overheid merkt een persoon aan als verdachte, als hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd. De verdachte zal echter voor onschuldig worden gehouden, totdat het tegendeel bewezen is. De overheid dient aan te tonen dat de verdachte het strafbare feit gepleegd heeft. De positie van de verdachte in het strafproces is gelijkwaardig aan de positie van het Openbaar Ministerie in het strafproces, waardoor de verdachte over bepaalde vrijheden beschikt. De verdachte heeft tevens recht op (kosteloze) rechtsbijstand.

Wat is de rol van het slachtoffer in het strafproces? - Chapter 8

Het strafproces heeft als voornaamste taak om er voor te zorgen dat het materiële strafrecht correct wordt toegepast en dat de schuldigen worden gestraft en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. Om deze reden is er niet veel te vinden in de wet over de rechtspositie van het slachtoffer. In het strafproces staat de verdachte dus centraal. In Nederland verbetert de rechtspositie van het slachtoffer. Het slachtoffer is niet in beeld bij het opleggen van straffen als vergelding voor wat hem is aangedaan. Daarnaast is het doel van het opleggen van straffen om de dader te beïnvloeden en om de maatschappij te beschermen tegen hem. Het slachtoffer verlangt uiteraard naar genoegdoening. Die genoegdoening is te vinden in bijvoorbeeld artikel 36f lid 1 Sv. In dat artikel staat dat de verdachte bij een veroordeling voor een strafbaar feit ook een verplichting opgelegd kan worden om het slachtoffer een vastgesteld bedrag te betalen. Een al eerder genoemde mogelijkheid voor het slachtoffer om van zich te laten horen in het strafproces is de artikel 12 Sv-procedure. Zoals eerder gezegd, kan het slachtoffer een klacht indienen bij het gerechtshof om ervoor te zorgen dat de verdachte (verder) wordt vervolgd. Andere artikelen die het slachtoffer rechten geven in het strafproces zijn onder andere artikel 51a en artikel 51f Sv. De deze artikelen maken voor het slachtoffer mogelijk om zich te voegen in het strafproces om een schadevergoeding te vorderen, omdat er sprake is van rechtstreekse schade die voortvloeit uit het strafbare feit. Tenslotte is in 2005 het spreekrecht voor slachtoffers ingevoerd.

In 2001 hebben onderzoekers van Strafvordering erop aangedrongen dat niet alleen aan de belangen van de verdachte gedacht moet worden. Er moet volgens de onderzoekers ook gekeken worden naar belangen van andere betrokkenen burgers. De eerste groep betrokkenen die wordt genoemd is het slachtoffer, maar er kan ook verder worden gedacht aan de getuige en eigenaren van in beslag genomen goederen. Een andere doelstelling is dus het waarborgen van de rechten van andere betrokkenen bij het strafproces. Het spreekrecht van het slachtoffer geldt alleen voor misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van 8 jaar of meer. In artikel 51e lid 4 Sv staan de situaties weergegeven waarin het slachtoffer spreekrecht heeft.

Welke positieve verplichtingen zijn er?

Iedere partij die aan het EVRM gebonden is, dient te waarborgen dat haar onderdanen gebruik kunnen maken van de rechten en verplichtingen genoemd in het EVRM, zoals het recht op een eerlijk proces en het recht op privacy. Op de verdragsluitende partijen rust niet alleen de plicht (negatieve verplichting) om geen inbreuk te maken op de rechten die omschreven zijn in het EVRM. Op hen rusten soms ook positieve verplichtingen om iets te doen in verband met deze rechten. Soms kan deze positieve verplichting een verplichting tot opsporing, vervolging of bestraffing inhouden van de mensen die de mensenrechten schenden.

Positieve verplichtingen kunnen worden afgeleid uit art. 2 EVRM (zie bijvoorbeeld het arrest Oneryildiz tegen Turkije), art. 3 EVRM (zie bijvoorbeeld het arrest M.C. tegen Bulgarije) en art. 8 EVRM (zie bijvoorbeeld het arrest K.U. tegen Finland).

Wat is de richtlijn slachtofferzorg?

Uit de rechtspraak van het EHRM inzake de positieve verplichting volgt een minimumniveau van rechten voor de slachtoffers van strafbare feiten. Het betreffen geen rechten die actief door de slachtoffers zelf kunnen worden uitgeoefend, maar het betreffen aanspraken op optreden van de overheid. Als de overheid deze positieve verplichtingen niet nakomt, kan hierover worden geklaagd bij het EHRM.

Ook in het kader van de Europese Unie is er bescherming van slachtoffers. Het Kaderbesluit slachtofferzorg kwam in 2001 tot stand. Een opvolger hiervan kwam enkele jaren geleden: de Richtlijn slachtofferzorg.

De minimumnormen in deze richtlijn hebben betrekking op het verstrekken van informatie en ondersteuning, de deelname aan de strafprocedure en de bescherming van slachtoffers tegen secundaire en herhaalde victimisatie.

Wat is de rechtspositie van het slachtoffer?

Introductie

De jurisprudentie van het EHRM en het Kaderbesluit slachtofferzorg hebben een aantal richtsnoeren ontwikkeld die van belang zijn voor de rechtspositie van het slachtoffer. De wetgever is vrij om de wetgeving omtrent de rechtspositie van het slachtoffer te integreren in de wet. In de eerste plaats moet volgens de onderzoekers van Strafvordering 2001 voorop staan dat wanneer de belangen van de verdachte en slachtoffer elkaar raken, de rechtsbescherming in de nationale wetgeving niet mag zakken onder de vereiste van artikel 6 EVRM. Volgens de onderzoekers zijn er twee uitgangspunten belangrijk:

  1. De schade die het slachtoffer heeft opgelopen bij het delict moet zoveel mogelijk worden beperkt door het strafproces.

  2. De inrichting van het strafproces moet zodanig zijn dat het slachtoffer zo min mogelijk problemen tegenkomt.

Het slachtoffer moet niet worden gezien als een (proces)partij met een gelijke rechtspositie als de verdachte, omdat anders het gevaar kan ontstaan dat het slachtoffer mikpunt wordt van de verdediging. Dit zou betekenen dat de geloofwaardigheid van het slachtoffer onder vuur genomen gaat worden om de aanklacht proberen af te afzwakken. Het slachtoffer wordt hierdoor meer kwetsbaar, omdat er leed wordt toegebracht tijdens het strafproces. Het gaat hier met andere woorden om secundaire victimisatie. Als het slachtoffer gelijke rechten krijgt, zal de strafrechter te maken krijgen met drie partijen die elkaar betwisten. Om al deze genoemde redenen heeft het slachtoffer en zijn/haar nabestaanden geen eigen vervolgingsrecht toebedeeld gekregen. Het slachtoffer of zijn/haar nabestaanden heeft/hebben alleen een beperkt spreekrecht gekregen. De onderzoekers geven aan dat het een goede zaak is dat de slachtoffers de kans krijgen om deel te nemen aan het strafproces. Dit is goed, omdat zo de slachtoffers beter geïnformeerd raken en het conflictoplossend element van de strafrechtspleging komt zo beter uit de verf. Het gaat echter te ver om het slachtoffer aanbevelingen te laten doen in een aanvullend requisitoir over de strafmaat. De onderzoekers geven wel aan dat het slachtoffer de gelegenheid moet krijgen om relevante informatie in te brengen in de strafzaak. Het gaat hier om informatie over de feitelijke toedracht en wat het delict voor gevolgen heeft meegebracht voor het slachtoffer. Tenslotte willen de onderzoekers dat het spreekrecht alleen blijft gelden voor ernstige delicten.

Het klachtvereiste en de vervolging

De artikel 12 Sv-procedure is al meerdere malen voorbijgekomen. Het slachtoffer heeft door middel van artikel 12 Sv een klachtrecht gekregen. Het slachtoffer kan een klacht indienen bij het gerechtshof wanneer een strafbaar feit niet (verder) wordt vervolgd of wanneer de vervolging plaatsvindt door middel van het uitvaardigen van een strafbeschikking. Dit recht is voorbehouden in eerste instantie aan het slachtoffer, maar als het slachtoffer er niet meer is, dan kunnen de nabestaanden ook een beroep doen op artikel 12 Sv. Naast het indienen van een klacht wegens niet (verdere) vervolging, kan het slachtoffer ook ervoor zorgen dat de vervolging niet ingezet wordt. In het Wetboek van Strafrecht staan een aantal misdrijven die alleen op klacht vervolgbaar zijn. Er zijn twee soorten klachtendelicten. Er bestaan in de eerste plaats absolute klachtendelicten en in de tweede plaats relatieve klachtendelicten. Bij een absolute klachtendelict gaat het om de ratio van de klachtvereiste met betrekking tot de bijzondere aard van het delict. Bij een relatieve klachtendelict gaat het over de familieband tussen de verdachte en het slachtoffer. Een absoluut klachtdelict is bijvoorbeeld belediging. Een voorbeeld van een relatief klachtdelict kan worden gevonden in artikel 316 lid 2 Sv. Op grond van artikel 164 lid 1 Sv kan worden afgeleid dat een klacht bestaat uit een aangifte met een verzoek tot vervolging. In artikel 161 Sv staat dat een ieder die kennis draagt van het strafbare feit aangifte kan doen. In artikel 163 lid 3 Sv staat dat het mogelijk is om via de elektronische weg aangifte te doen, maar dit is niet van toepassing op de klacht. De klacht moet op grond van artikel 164 lid 1 Sv mondeling of schriftelijk worden gedaan door de klachtgerechtigde persoon, tenzij hij een volmacht heeft afgegeven. Als klachtgerechtigde wordt aangemerkt de persoon tegen wie het feit is begaan in de zin van artikel 64 Sr. In bepaalde gevallen zal de klacht moeten worden gedaan door een vertegenwoordiger in de zin van artikel 65 Sr.

De opsporing

Het slachtoffer is in de fase van de opsporing de eerste bron van informatie. Bij bepaalde slachtoffers levert het verschaffen van informatie bijzondere problemen op. Dit is vooral aan de orde bij zedendelicten en dan met name bij de seksuele geweldsmisdrijven.

De vertaling van deze bijzondere positie van slachtoffers van zedendelicten vindt zijn vertaling in de aanwijzingen van het Openbaar Ministerie. Een algemeen kader kan worden gevonden in de Aanwijzing slachtofferzorg. Vereist is dat de politie de aangifte op een zorgvuldige wijze opneemt. De aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik preciseert deze eis van zorgvuldigheid. Gedacht kan worden aan de eis dat aangiftes van een zedendelict worden opgenomen door twee zedenrechercheurs waarvan er tenminste een bevoegd is. Ook moeten er voldoende vrouwelijke en mannelijke bevoegde zedenrechercheurs zijn.

De bijzondere normering van de aangifte weerspiegelt de twee belangen die een cruciale rol spelen, namelijk de correcte bejegening van het slachtoffer enerzijds en het belang van waarheidsvinding anderzijds. Vaak weegt de waarheidsvinding zwaarder, waardoor slachtoffers vaak onvrijwillig als getuige kunnen worden opgeroepen.

Volgens de onderzoekers van de Strafvordering 2001 moet de aangifte van het slachtoffer het entreebewijs voor het strafproces vormen, waardoor zij vanaf dat moment over processuele bevoegdheden moeten beschikken om diens belangen onder de aandacht te brengen van de autoriteiten. Het slachtoffer kan, evenals het Openbaar Ministerie en de politie, een verzoek doen tot een herbeoordeling van zware misdrijven die grote maatschappelijke beroering teweeg hebben gebracht, maar geen duidelijk resultaat hebben opgeleverd. Dit is neergelegd in de Aanwijzing review. Het College van procureurs-generaal bepaalt of er over wordt gegaan tot een herbeoordeling. De onderzoekers van de Strafvordering 2001 willen het slachtoffer nog meer rechten en bevoegdheden geven, maar daar is de wetgever het (nog) niet mee eens.

Wie wordt aangemerkt als slachtoffer?

Inleiding

Titel IIIA van het Wetboek van Strafvordering bestaat uit twee afdelingen. De eerste afdeling ziet op de rechten van het slachtoffer en de tweede afdeling is gewijd aan de schadevergoeding.

Betekenis van het woord slachtoffer

Wat is eigenlijk een slachtoffer? Artikel 51a Sv geeft antwoord op deze vraag. In lid 1 van artikel 51a Sv staat dat een slachtoffer iemand is die als gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. In het Kaderbesluit slachtofferzorg staat in artikel 1 dat een slachtoffer een natuurlijk persoon is die door het handelen of nalaten tegen de strafwetgeving van een lidstaat op een of andere manier schade (lichamelijk of geestelijke pijn en economische schade) heeft ondervonden. Deze omschrijving leidt er toe dat schade de betrokkene tot slachtoffer maakt. De gedachte van de wetgever om het slachtoffer gelijk te stellen met rechtspersonen is om het mogelijk te maken voor het slachtoffer om een civiele procedure te starten om de schade op de dader te verhalen. De rechten van het slachtoffer die staan in artikel 51a t/m 51c Sv zijn ook van toepassing verklaard door de wetgever op de nabestaanden (artikel 51e lid 2 Sv) en op de personen (artikel 51f lid 2 Sv).

In het wetsvoorstel verandert het begrip slachtoffer, waardoor nabestaanden ook als slachtoffers worden aangemerkt. Nabestaanden zijn volgens de nieuwe definitie familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks is veroorzaakt door een strafbaar feit.

Correcte bejegening en informatie

Veel rechten voor het slachtoffer die staan in het Wetboek van Strafvordering zijn gebaseerd op het Kaderbesluit. In artikel 51a lid 2 Sv staat dat de officier van justitie het slachtoffer correct moet bejegenen. In artikel 2 Kaderbesluit staat dat lidstaten alles eraan moeten doen om te zorgen dat het slachtoffer tijdens het proces correct wordt bejegend. Niet alleen medewerkers van het Openbaar Ministerie zijn hier aan gebonden, maar ook de politie. In artikel 288a lid 2 staat dat de voorzitter bij de behandeling van de strafzaak ervoor moet zorgen dat het slachtoffer/de nabestaanden correct wordt/worden bejegend. Het slachtoffer heeft niet alleen recht op een correcte bejegening, maar het slachtoffer heeft ook op grond van artikel 51a lid 3 Sv het recht om mededelingen omtrent de aanvang en voortgang van de zaak te ontvangen als het slachtoffer hierom verzoekt. Het recht op informatie staat in de wet in meerdere artikelen aangegeven. In artikel 51a lid 3 Sv staan nadere specificaties die aangeven hoe de mededeling aan de slachtoffer wordt gedaan. In het artikel komt naar voren dat de officier van justitie schriftelijk mededeling doet van de aanvang en voortzetting van de vervolging, het tijdstip en datum van de terechtzitting en de einduitspraak in de zaak tegen de verdachte. In artikel 257d lid 5 Sv staat dat de officier van justitie een afschrift van de beschikking dient te sturen aan de benadeelde partij en de rechtstreeks belanghebbende. In artikel 243 lid 4 Sv staat dat de officier van justitie schriftelijk mededeling moet doen van een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de rechtstreeks belanghebbenden. Artikel 51a lid 3 Sv is nogal lang te noemen, want in dat artikel staat dat de officier van justitie in aangewezen gevallen, wanneer er sprake is van een misdrijf zoals in artikel 51e lid 4 Sv, op verzoek mededeling doet aan het slachtoffer van de invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde. In artikel 51b lid 1 Sv staat dat het slachtoffer niet alleen recht op informatie over de strafzaak heeft, maar het slachtoffer ook recht heeft op processtukken die van belang zijn voor hem. In het artikel staat dat het gerecht deze toestemming verleent. In artikel 51b lid 3 Sv staan de gronden waarop de officier van justitie inzage van de processtukken kan weigeren. Een van de gronden waarop de officier van justitie inzage kan weigeren is in het belang van het onderzoek. Daarnaast zijn er andere weigeringsgronden, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming van de opsporing en of zwaarwichtige gronden die aan het algemeen belang zijn ontleend. Wanneer de officier van justitie het verzoek afwijst, kan het slachtoffer een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waar de officier van justitie zit. De artikelen 51aa t/m 51ac Sv bepalen dat ambtenaren van de politie, officieren van justitie en andere opsporingsambtenaren zorg moeten dragen dat het slachtoffer begeleid wordt naar een instelling voor slachtofferhulp. Zo bepaalt artikel 51ab Sv dat deze ambtenaren er zorg voor dragen dat het slachtoffer bij zijn eerste contact met de betrokken opsporingsambtenaar onverwijld informatie wordt verstrekt teneinde hem in staat te stellen toegang te krijgen tot de rechten die hem toekomen en verplicht artikel 51ac Sv de officier van justitie ertoe het slachtoffer onverwijld in kennis te stellen van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en de voortgang van de zaak.

Recht op bijstand en een tolk

Het slachtoffer heeft nog meer rechten gekregen die niet veel te maken hebben met correcte bejegening. In artikel 51c lid 1 Sv komt al naar voren dat het slachtoffer zich kan laten bijstaan. In de praktijk kan dit bijvoorbeeld door een raadsman zijn of een medewerker van slachtofferhulp. In artikel 51c lid 3 Sv staat dat het slachtoffer zich mag laten bijstaan door een tolk wanneer het slachtoffer de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. Er worden geen nadere eisen gesteld aan de tolk. Er zijn ook geen specifieke procedures aangegeven waarin een tolk bijstand mag verlenen. Er moet dus worden aangenomen dat dit dus voor alle strafrechtelijke procedures van toepassing is. In artikel 51c Sv staat niet dat de tolk kosteloos is. In artikel 44 lid 5 Wet op de rechtsbijstand is deze bijstand wel kosteloos, maar dit is alleen van toepassing op slachtoffers van zedenmisdrijven en geweldsmisdrijven. In artikel 51c Sv staat dat op de terechtzitting het slachtoffer zich laten bijstaan door een advocaat of door iemand die een bijzondere en speciale volmacht heeft. Als de officier van justitie het verzoek tot een vertaling afwijst, kan het slachtoffer een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris op grond van artikel 51ca Sv (concept).

Spreekrecht voor het slachtoffer en nabestaande

Op basis van het spreekrecht voor het slachtoffer in de zin van artikel 51e Sv, kan het slachtoffer op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten bij hem teweeg hebben gebracht. De vader en moeder van een minderjarig kind kunnen ook een dergelijke verklaring afleggen, gezamenlijk of afzonderlijk. Wanneer het slachtoffer of de nabestaande van dit recht gebruik wilt maken, dan dient het verzoek schriftelijk te worden ingediend bij de officier van justitie voor aanvang van de terechtzitting. Indien verschillende nabestaanden onderling niet kunnen uitmaken wie het spreekrecht uit zal oefenen, zal de rechtbank beslissen wie er gehoord zal worden op basis van artikel 302 lid 2 Sv. Men beschikt alleen over het spreekrecht, wanneer het gaat om misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld of een misdrijf genoemd in artikel 51e lid 1 Sv.

Heeft de benadeelde recht op schadevergoeding?

Voeging

In artikel 51f lid 1 Sv staat de mogelijkheid voor de rechtstreeks benadeelde die schade heeft geleden door een strafbaar feit om zich te voegen als benadeelde partij in het strafproces. Dit artikel heeft een civiel karakter. Als de persoon die rechtstreeks is benadeeld is overleden ten gevolge van het strafbare feit, kunnen zijn nabestaanden op grond van artikel 6:108 lid 1 en 2 BW zich voegen. De bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de bepaling in het Wetboek van Strafvordering overlappen elkaar niet. Het verschil zit hem voornamelijk in de beschrijving van de definitie van slachtoffer, omdat deze wat ruimer wordt getrokken. Iemand kan al slachtoffer zijn wanneer er sprake is van ander nadeel in plaats van geleden vermogensschade. In artikel 51g Sv staat hoe de benadeelde partij zich kan voegen in het strafproces. Uit lid 1 van artikel 51g kan worden afgeleid dat wanneer er mededeling (artikel 51a lid 3 Sv) wordt gedaan aan het slachtoffer dat de officier van justitie een formulier voor voeging stuurt aan het slachtoffer. Het slachtoffer geeft op het formulier de precieze inhoud van de vordering aan net als de gronden waarop deze rust. Het formulier gaat dan terug naar de officier van justitie die is belast met de vervolging. In eerste aanleg richten de meeste vorderingen zich op de verdachte. Wanneer er sprake is van een verdachte die veertien jaar of jonger is, =kan op grond van artikel 51g lid 4 Sv de vordering worden gericht aan de ouders of de voogd van de verdachte. Het is overigens geen vereiste dat de benadeelde partij aanwezig hoeft te zijn op de terechtzitting, want dit zou tot complicaties kunnen leiden als de verdachte de vordering gemotiveerd betwist. Het is mogelijk dat op grond van artikel 332 Sv dat de rechtbank de benadeelde partij kan oproepen voor verhoor, maar dit is zeker geen verplichting. Op grond van artikel 361 lid 3 Sv kan de vordering niet ontvankelijk worden verklaard wanneer de vordering een onevenredige belasting oplevert.

Een benadeelde partij heeft de mogelijkheid om zich te voegen als diegene rechtstreeks schade heeft geleden door toedoen van het begane strafbare feit. Het was in het verleden zo dat de mogelijkheid tot toewijzing alleen mogelijk was ten aanzien van ten laste gelegde strafbare feiten. Dit is veranderd en tegenwoordig is de benadeelde ook ontvankelijk wanneer er sprake is van rechtstreeks toegebrachte schade door het strafbare feit. Daarnaast blijft nog steeds gelden dat de benadeelde ontvankelijk is wanneer er sprake is van rechtstreekse schade die is toegebracht door het bewezen verklaarde feit als er in de dagvaarding staat dat de verdachte dit erkent en dit tot kennisgeving komt van de rechtbank. Op grond van artikel 361 lid 2 sub b Sv zal de rechtbank hiermee rekening houden bij de strafoplegging. Het is niet mogelijk op grond van artikel 51f lid 2 Sv dat derdebelanghebbenden zich voegen in het strafproces. Er wordt wel een uitzondering gemaakt voor rechtsopvolgers.

Beslissing op en behandeling van de vordering van de benadeelde partij

Er zijn niet echt duidelijke voorschriften met betrekking tot de behandeling van de vordering van de benadeelde partij. In artikel 333 Sv staat dat de rechter zonder enige vorm van onderzoek de benadeelde partij niet ontvankelijk kan verklaren. Artikel 335 Sv is een bepaling die aangeeft dat deze uitspraak tegelijk wordt gedaan met de einduitspraak in de strafzaak. Wanneer de benadeelde partij ontvankelijk is, staan in artikel 334 Sv een aantal mogelijkheden die de benadeelde kan uitoefenen op de terechtzitting. In lid 1 staat dat de benadeelde partij op de terechtzitting bewijs kan overleggen dat te maken heeft met de gevolgen van het strafbare feit. In lid 2 van artikel 334 Sv staat dat de benadeelde aan de getuigen en deskundigen vragen kan stellen, alleen mogen die vragen enkel gaan over de vordering van schadevergoeding. In lid 3 van artikel 334 Sv staat tenslotte dat de benadeelde partij na het requisitoir van de officier van justitie de gelegenheid krijgt om de vordering toe te lichten. Wanneer de strafzaak is behandeld, dient op grond van artikel 361 lid 1 Sv eerst worden bekeken of de benadeelde partij ontvankelijk is. In lid 1 staat dat de benadeelde partij ontvankelijk is wanneer de verdachte gestraft wordt of een maatregel opgelegd krijgt. Daarnaast is de benadeelde partij ontvankelijk op grond van artikel 361 lid 2 sub a Sv. Dit houdt in dat de benadeelde partij ook ontvankelijk is wanneer artikel 9a Sr wordt toegepast. Wanneer er geen sprake is van een veroordeling is de benadeelde partij dus niet-ontvankelijk. Een andere eis waaraan moet worden voldaan, is dat er sprake moet zijn van schade die is toegebracht door het bewezen verklaren strafbare feit of door het erkende gevoegde feit waar door de rechtbank rekening mee is gehouden bij de strafoplegging. De benadeelde partij is wederom niet-ontvankelijk als de rechter geen rekening houdt met het gevoegde feit bij de strafoplegging. Er is nog een laatste grond waarop de rechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaart. De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard wanneer de vordering zodanig ingewikkeld in elkaar zit dat de vordering zich niet kan lenen voor behandeling in het strafproces. In lid 3 van artikel 361 Sv staat dat de rechtbank kijkt of de vordering een zodanige belasting oplevert van het strafgeding. De rechtbank kan er voor kiezen om een deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond van artikel 361 lid 3 Sv kan de benadeelde partij het deel dat niet-ontvankelijk is verklaard voor de burgerlijke rechter brengen.

Wanneer de benadeelde partij ontvankelijk wordt verklaard, dan komt de rechtbank dus toe aan de vraag of de vordering gegrond is. De rechtbank kan de vordering geheel gegrond of ongegrond verklaren, maar de rechter kan bijvoorbeeld ook de vordering voor een deel gegrond en voor een deel ongegrond verklaren. Op grond van artikel 236 lid 1 Rv is het niet mogelijk voor de benadeelde partij om in een civiele procedure de vordering in te brengen. Wanneer de verdachte en/of de officier van justitie in hoger beroep gaat, loopt de voeging van de benadeelde partij automatisch door. Als de vordering niet is toegewezen aan de benadeelde partij, kan de benadeelde partij zich opnieuw voegen. Op grond van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich niet voor de eerste keer voegen. Wanneer de verdachte of officier van justitie geen hoger beroep instelt, dan is er de mogelijkheid voor de benadeelde partij om hoger beroep in te stellen tegen het deel van de vordering die is afgewezen.

Schadevergoedingsmaatregel

Indien de verdachte schade heeft toegebracht bij het slachtoffer, kan hem een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd in de vorm van een strafbeschikking op grond van artikel 257a lid 2 sub d Sv. Deze maatregel kan worden opgelegd wanneer de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, voortvloeiend uit het strafbare feit in de zin van artikel 36f lid 2 Sr. Wanneer deze maatregel wordt opgelegd, dient de verdacht het bedrag aan de staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. Indien de verdachte niet betaalt, dan kan hem vervangende hechtenis worden opgelegd, wat de betalingsverplichting echter niet opheft op grond van artikel 36f lid 8 Sr. Een schadevergoedingsmaatregel kan ook worden opgelegd als het slachtoffer zich niet als benadeelde partij in het proces heeft gevoegd. Het deel van het bedrag dat de verdachte niet betaalt, wordt door de staat alsnog vergoed aan het slachtoffer op grond van artikel 36f lid 6 Sr.

De andere wegen om een schadevergoeding te krijgen

Het slachtoffer kan naast voeging ook op andere manieren om een schadevergoeding vragen. Namens het slachtoffer kunnen de politie en officier van justitie via informele kanalen bewerkstelligen dat het slachtoffer een schadevergoeding kan krijgen. Er kan ook eventueel ook een beroep worden gedaan op mediation. Voor minderjarige daders bestaan er mogelijkheden om deel te nemen aan projecten. Deze projecten staan meestal in het teken van het repareren van de schade. Er zijn nog andere vormen van buitengerechtelijke afdoening. De officier van justitie heeft de bevoegdheid om de zaak te seponeren als de verdachte een schadevergoedingsregeling treft tot betaling van een bedrag van het slachtoffer. Op grond van artikel 74 lid 2 onder e Sr behoort het aangaan van een transactie op grond van het betalen van een schadevergoeding tot de mogelijkheden. Op grond van artikel 80 Sv kan de rechter-commissaris de schadevergoeding als voorwaarde gebruiken om de voorlopige hechtenis te schorsen. Zelfs de rechter kan op grond van artikel 14a jo 14c lid 2 onder 1° Sr een voorwaardelijke veroordeling opleggen op voorwaarde dat de verdachte een schadevergoeding betaalt.

Wat is de relatie tussen het slachtoffer en de Nationale Ombudsman?

Een schending van de rechten van het slachtoffer heeft nauwelijks rechtsgevolgen in een strafproces. Er zijn echter wel andere wegen waarlangs het slachtoffer tegen een schending van zijn rechten kan opkomen. Gedacht kan worden aan de Nationale ombudsman.

Geklaagd kan bijvoorbeeld worden over het niet opnemen van een aangifte, het geen gevolg geven aan een aangifte, de wijze van het doen van onderzoek, gebrekkige verslaglegging of bijvoorbeeld over het niet verschaffen van afschriften dan wel het niet geven van inzage in processtukken.

Stampvragen

  1. Met welke twee uitgangspunten moet de nationale wetgeving rekening houden als we het hebben over de belangen van het slachtoffer?

  2. Hoe moet het slachtoffer gezien worden in het rechtsproces?

  3. Welke twee soorten klachtendelicten zijn er? Leg deze uit.

  4. Wat wordt onder de term ‘slachtoffer’ verstaan?

  5. In hoeverre heeft het slachtoffer recht op informatie omtrent het strafproces?

  6. Welke rechten heeft het slachtoffer nog meer naast het recht op een correcte bejegening?

  7. Op welke wijzen en op grond waarvan kan een slachtoffer schadevergoeding vorderen?

  8. Wat is de schadevergoedingsmaatregel en wat is het voordeel hiervan?

Het strafproces heeft als voornaamste taak om er voor te zorgen dat het materiële strafrecht correct wordt toegepast en dat de schuldigen worden gestraft en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. Om deze reden is er niet veel te vinden in de wet over de rechtspositie van het slachtoffer. In het strafproces staat de verdachte dus centraal. In Nederland verbetert de rechtspositie van het slachtoffer. Het slachtoffer is niet in beeld bij het opleggen van straffen als vergelding voor wat hem is aangedaan. Daarnaast is het doel van het opleggen van straffen om de dader te beïnvloeden en om de maatschappij te beschermen tegen hem. Het slachtoffer verlangt uiteraard naar genoegdoening. Die genoegdoening is te vinden in bijvoorbeeld artikel 36f lid 1 Sv. In dat artikel staat dat de verdachte bij een veroordeling voor een strafbaar feit ook een verplichting opgelegd kan worden om het slachtoffer een vastgesteld bedrag te betalen. Een al eerder genoemde mogelijkheid voor het slachtoffer om van zich te laten horen in het strafproces is de artikel 12 Sv-procedure. Zoals eerder gezegd, kan het slachtoffer een klacht indienen bij het gerechtshof om ervoor te zorgen dat de verdachte (verder) wordt vervolgd. Andere artikelen die het slachtoffer rechten geven in het strafproces zijn onder andere artikel 51a en artikel 51f Sv. De deze artikelen maken voor het slachtoffer mogelijk om zich te voegen in het strafproces om een schadevergoeding te vorderen, omdat er sprake is van rechtstreekse schade die voortvloeit uit het strafbare feit. Tenslotte is in 2005 het spreekrecht voor slachtoffers ingevoerd.

Wat houdt het vooronderzoek in? - Chapter 9

In artikel 132 Sv kan al meteen een definitie worden gevonden van het vooronderzoek. Volgens artikel 132 Sv is het vooronderzoek het onderzoek dat aan de terechtzitting voorafgaat. In de volksmond heet dit gewoon het vooronderzoek. Het belang van het vooronderzoek is dat bij het vooronderzoek in feite al een groot deel van de waarheid boven tafel moet zijn gekomen. De terechtzitting dient in feite als debat naar aanleiding van de resultaten van het vooronderzoek. De resultaten worden onder de loep genomen en uiteindelijk geeft de rechter een waardeoordeel over deze resultaten en deze resultaten neemt hij uiteindelijk mee in zijn eindoordeel.

Het gerechtelijke vooronderzoek, dat steeds meer terrein verloor aan het opsporingsonderzoek, is in 2013 afgeschaft. Dit komt, omdat het takenpakket van de opsporingsambtenaar is toegenomen. De politie heeft steeds meer taken om uit te voeren, in vergelijking met bijvoorbeeld vijftig jaar terug. De opsporingsambtenaar heeft als voornaamste taak om actief op zoek te gaan naar gepleegde strafbare feiten. Opsporingsambtenaren kunnen op bevel van de officier van justitie een verkennend onderzoek instellen. In artikel 126gg Sv komt de ware betekenis van het verkennend onderzoek goed naar voren. In het artikel gaat het om het beramen en plegen van misdrijven.

Wat verder opvallend te noemen is, is de toenemende hoeveelheid buitengerechtelijke afdoeningen. Bij buitengerechtelijke afdoeningen is er geen sprake van enige vorm van onderzoek voor een terechtzitting voor een vervolgingsbeslissing. Er gaat wel een onderzoek vooraf voordat een beslissing wordt genomen door de officier van justitie om de zaak buitengerechtelijk af te doen. Een vooronderzoek kan dus heel ruim worden getrokken. Daaronder valt alle onderzoek naar mogelijke gepleegde strafbare feiten dat voorafgaat aan de terechtzitting of aan de buitengerechtelijke sanctionering. Het onderzoek kan ook uitmonden in de beslissing dat van vervolging wordt afgezien, of dat een al begonnen vervolging niet wordt voortgezet. Gezegd kan derhalve worden dat tot het vooronderzoek al het onderzoek wordt gerekend dat voorafgaat aan de beslissing van de officier van justitie met betrekking tot de wijze van afdoening van de zaak en de eventueel daaropvolgende zitting.

Wat zijn de taken en verantwoordelijkheden tijdens de opsporing?

Taaktoedeling volgens de wet

In artikel 1 Sv staat natuurlijk dat strafvordering alleen plaats kan vinden als dit bij wet is voorzien. Dit houdt dus in dat alle overheidsoptreden die negatieve gevolgen kan hebben voor een burger gebaseerd moet worden op een wet in formele zin. De opsporingsactiviteiten die de overheid onderneemt, zijn belastend te noemen voor de burger. Er kunnen drie motieven genoemd worden waarom dit belastend is voor de burger:

  1. Ten eerste maakt de overheid niet zelden gebruik van methodes die redelijk ingrijpend kunnen zijn voor de burger. Een burger kan bijvoorbeeld worden gearresteerd en dit houdt in dat zijn vrijheid wordt beperkt. Het kan bijvoorbeeld ook zo zijn dat de burger nog op vrije voeten is, maar dat de burger in de gaten wordt gehouden door opsporingsambtenaren door middel van het afluisteren van het telefoonverkeer.

  2. Ten tweede verzamelt en registreert de overheid op systematische wijze gegevens van de burger. Dit is het geval als het niet gaat om het toepassen van vergaande opsporingsmethoden. Een voorbeeld van het verzamelen en registeren van gegevens door de overheid is bijvoorbeeld het bijhouden van de strafdossiers van de burger of het dataverkeer van het internet van vele burgers. Dit grijpt nogal diep in de privésfeer van de burger.

  3. Ten derde kan worden geconcludeerd dat het doel van het onderzoek uiteindelijk is dat overtreding van de wet uiteindelijk wordt gestraft. Dit heeft verregaande consequenties voor de burger over wie het onderzoek gaat. Het legaliteitsbeginsel heeft geen betrekking op particuliere detectivebureaus omdat deze detectivebureaus niet in opdracht van de overheid onderzoek doen naar strafbare feiten. Dit kan veranderen wanneer de politie een detectivebureau inhuurt om enkele dingen te onderzoeken. Dan valt het wel onder de verantwoordelijkheid van de overheid.

Als het gaat om opsporing dan gaat het om de opsporing die wordt verricht in het kader van de handhaving van de wet. Zoals eerder gezegd moet deze opsporing berusten op de wet. Er is sprake van voldoende grondslag wanneer er in de wet valt terug te vinden welke instanties of personen bevoegd zijn om opsporingsactiviteiten te verrichten.

Met opsporing belaste personen

In artikel 141 Sv zijn er vier groepen opsporingsambtenaren die belast zijn met het opsporen van strafbare feiten. In artikel 142 Sv staan de groepen buitengewone opsporingsambtenaren die belast zijn met de opsporing van strafbare feiten. In artikel 141 Sv zijn naast de officier van justitie ook de opsporingsambtenaren van de politie, de militairen van de Koninklijke marechaussee en de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten bevoegd om strafbare feiten op te sporen. Van deze opsporingsambtenaren doen de opsporingsambtenaren van de politie het meest aan het opsporen van strafbare feiten. De groep buitengewone opsporingsambtenaren uit artikel 142 Sv is een divers gezelschap van diverse personen. In artikel 142 lid 1 sub a Sv staat dat personen aan wie een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend door de Minister van Justitie of het College van procureurs-generaal bevoegd is om strafbare feiten op te sporen. Op grond van artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten ontlenen de bijzondere opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten op grond van artikel 142 lid 1 sub c Sv hun bevoegdheid van opsporing van strafbare feiten. Er is wel een duidelijk verschil tussen gewone opsporingsambtenaren en buitengewone opsporingsambtenaren. De reikwijdte van het opsporen van strafbare feiten voor een gewone opsporingsambtenaar is heel breed te noemen. Dit houdt dus in dat zij alle strafbare feiten in wetten zoals het Wetboek van Strafrecht of een bijzondere wet mogen opsporen. Voor buitengewone opsporingsambtenaren is dit heel anders geregeld, want deze opsporingsambtenaren mogen alleen bepaalde strafbare feiten opsporen. In de tekst van artikel 142 lid 1 sub c Sv is dit duidelijk terug te vinden. Er staat dat deze buitengewone opsporingsambtenaren alleen strafbare feiten mogen opsporen die te maken hebben met die bijzondere wetten die er aan vast zitten. Wanneer er op grond van een akte opsporingsbevoegdheid is toegedeeld, gaat het alleen om de strafbare feiten die in de akte staan weergegeven. Echter kan hier op grond van artikel 142 lid 2 Sv een uitzondering op worden gemaakt, omdat dit artikel aangeeft dat de opsporingsbevoegdheid die wordt ontleend aan een akte alle strafbare feiten omvat. Zelfs voor buitengewone opsporingsambtenaren kan er een uitzondering worden gemaakt in artikel 142 lid 3 Sv. In het artikel staat dat de Minister van Justitie kan bepalen voor de aangewezen categorieën dat de opsporingsbevoegdheid verder wordt uitgebreid naar andere categorieën. Een ander verschil tussen gewone en buitengewone opsporingsambtenaren zit hem in het feit dat de gewone opsporingsambtenaren belast zijn met politietaken en de buitengewone opsporingsambtenaren niet. Voorbeelden van gewone opsporingsambtenaren die belast zijn met politietaken zijn uiteraard de politie en de Koninklijke Marechaussee. In de Politiewet 1993 is de uitoefening van deze politietaken geregeld. In de Politiewet staat ook hoe de organisatie van de politie is vastgesteld. In artikel 11 en 65 Politiewet staat onder meer de gezagsverhouding weergegeven. In artikel 21 Politiewet kunnen er eisen worden gesteld met betrekking tot de bekwaamheid van politieagenten. Zoals eerder gesteld, zijn de bijzondere opsporingsdiensten vermeld in artikel 141 onder d Sv niet belast met politietaken. In de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten staan in artikel 7 en 8 wel iets over gezag en het toezicht op bekwaamheid. Er staat in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten niks over de organisatie-indeling. In artikel 142 lid 4 Sv kunnen er bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze van beëdiging en het geven van instructies aan buitengewone opsporingsambtenaren. Daarnaast kunnen er eisen worden gesteld aan de mate van bekwaamheid en betrouwbaarheid.

In artikel 127 Sv staat dat opsporingsambtenaren de personen zijn die belast zijn met het opsporen van strafbare feiten. In het Wetboek van Strafvordering is het onderscheid bijna niet terug te vinden, aangezien naast de gewone opsporingsambtenaren ook de buitengewone opsporingsambtenaren vallen onder de definitie van artikel 127 Sv. De buitengewone opsporingsambtenaren mogen alles wat een gewone opsporingsambtenaar ook mag. Ze mogen dus ook verdachten aanhouden (artikel 53 jo 54 Sv).

Leiding en verantwoordelijkheid

In artikel 132a Sv komt naar voren dat de officier van justitie het gezag heeft over het opsporingsonderzoek. Dit houdt in dat de officier van justitie de hoofdverantwoordelijke is in het opsporingsonderzoek. De wetgever heeft hiermee het belang willen onderstrepen dat de officier van justitie de leiding heeft over het opsporingsonderzoek. In 2000 is dit in de wet opgenomen, nadat de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden van kracht was. Bij het bekijken van artikel 141 Sv valt op dat de officier van justitie als eerste wordt genoemd als een van de personen die is belast met de opsporing van strafbare feiten. In artikel 148 Sv komt goed naar voren wat de taken van de officier van justitie precies inhouden. In lid 2 van artikel 148 staat dat de officier van justitie bevelen geeft aan de overige personen die belast zijn met de opsporing van strafbare feiten. Er kan worden vastgesteld dat de officier van justitie de touwtjes in handen heeft in het opsporingsonderzoek. Als er echter dingen misgaan in het opsporingsonderzoek, is de officier van justitie de hoofdverantwoordelijke die kan worden aangesproken. De officier van justitie heeft niet de leiding gekregen van het opsporingsonderzoek omdat hij een expert is met betrekking tot het opsporen. Het is juist het tegenovergestelde, aangezien de officier van justitie juist specifieke juridische kennis inbrengt. Dit houdt in dat de bevelen die worden gegeven gaan over zaken die van belang zijn voor de beoordeling van het strafbare feit. Er is een andere reden waarom juist de officier van justitie de leiding heeft over het opsporingsonderzoek. Deze reden heeft te maken met het beleid van vervolgen. De officier van justitie moet ervoor zorgen dat het opsporingsbeleid moet worden afgestemd met het vervolgingsbeleid. De officier van justitie moet de keuze maken welke zaak wel prioriteit verdient en welke zaak op de kast belandt. Tenslotte is er nog een andere reden aan te voeren waarom de officier van justitie de leiding heeft over het opsporingsbezoek. De officier van justitie fungeert als waakhond. Hij ziet er op toe dat de opsporingsambtenaren onder zijn supervisie niet over de grens heen gaan. Een opsporingsonderzoek is voor de betrokken burger heel ingrijpend te noemen en de officier van justitie moet een afweging maken van de diverse belangen die op het spel staan. Er mogen geen grenzen worden overschreden om doelstellingen te bereiken. De officier van justitie is er om ervoor te zorgen dat er geen misbruik wordt gemaakt van opsporingsmethoden. In de wet komt goed naar voren dat er alleen met zijn toestemming bepaalde handelingen mogen worden verricht. Een voorbeeld is te vinden in artikel 54 lid 1 Sv. Op grond van het artikel mogen opsporingsambtenaren alleen een verdachte buiten heterdaad aanhouden wanneer de officier van justitie een arrestatiebevel verleent. Daarnaast kunnen personen alleen op grond van een bevel van de officier van justitie stelselmatig worden geobserveerd (artikel 126g Sv).

In artikel 136 lid 1 sub b Wet RO staat dat de officier van justitie werkzaam is bij een arrondissementsparket en een onderdeel is van het Openbaar Ministerie. In de hiërarchie staat alleen op grond van artikel 136 lid 3 Wet RO de hoofdofficier boven de officier van justitie. In artikel 130 Wet RO komt naar voren dat het College van procureurs-generaal aan het hoofd staat van het Openbaar Ministerie. In artikel 130 lid 4 Wet RO staat dat het College van procureurs-generaal algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven. Deze aanwijzingen moeten gaan over de uitoefening van taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Artikel 140 Sv is ook een rechtsgrondslag waaraan deze bevoegdheid van het College van procureurs-generaal kan worden ontleend. Het verschil is alleen dat het hier gaat om een opdracht.

Het gezag van de officier van justitie over de opsporing is ook in de Politiewet 2012 vastgelegd. Als de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, staat zij op grond van art. 12 lid 1 onder gezag van de officier van justitie. Onder de strafrechtelijke handhaving valt ook de opsporing van strafbare feiten.

De inschakeling van burgers

De opsporing die uitgaat van de overheid dient een basis te hebben in de wet in formele zin. Dat betekent niet dat burgers niet zouden mogen meedoen aan de opsporing. Een moeilijke vraag is echter wel waar de grens ligt tussen particuliere opsporing en de inschakeling van burgers bij de opsporing van overheidswege. Het EHRM heeft hier een antwoord op gegeven. Van belang is de uitspraak M.M. tegen Nederland. Beoordeeld moest worden in hoeverre de politie betrokken was geweest bij de opsporing. In deze zaak was er een enorme betrokkenheid, dus moest er gesproken worden van een interferentie by a public authority. De consequentie was dus dat er sprake moest zijn van law.

De samenwerking met particulieren dient te berusten op een wettelijke basis. Buiten deze regelingen om is er voor een samenwerking met particulieren geen plaats.

Hoe wordt het opsporingsbegrip afgebakend?

Historische ontwikkeling

Zoals eerder uiteen gezet, zijn de opsporingsambtenaren belast met het opsporen van strafbare feiten. Wat voor opsporingsactiviteiten vallen hieronder? Deze vraag wordt hier gesteld, omdat opsporingsambtenaren dikwijls ook belast zijn met andere taken. Een voorbeeld kan worden gevonden in artikel 11 Politiewet 2012. In artikel 11 lid 1 Politiewet komt naar voren dat de politie is belast met de handhaving van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. Dit overwegende kan men al gauw door middel van bijzondere wetgeving opsporingsambtenaren er andere taken erbij krijgen. Er moet een duidelijke afbakening worden gemaakt. In beginsel kunnen we er van uitgaan dat de opsporingstaken die in het Wetboek van Strafvordering staan onder het strafprocesrecht vallen en dat de andere taken die worden uitgeoefend onder het bestuursrecht vallen. De afbakening van de opsporingstaak heeft een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Bij het tot stand komen van het Wetboek in 1838 was de gedachtegang dat strafvordering pas begint wanneer een strafzaak zich echt daadwerkelijk aandient. Dit houdt in dat er pas in actie wordt gekomen wanneer er een vermoeden aanwezig is dat er een strafbaar feit is gepleegd. De strafrechtpleging zat dus destijds zo in elkaar. Destijds was het zo dat de politie en officier van justitie pas daadwerkelijk in actie kwamen wanneer er een aangifte werd gedaan of iemand op heterdaad werd betrapt. Alleen had deze houding tot gevolg dat het steeds moeilijker werd om het vol te houden. Een van de redenen was de enorme wildgroei van straffen door de ordeningswetgeving. Dit vereist een actievere houding. Een andere reden was dat de criminaliteit veranderde. Het kwam steeds vaker voor dat de criminaliteit georganiseerd werd. De grootschalige drugshandel en de opkomst van het terrorisme zijn hier goede voorbeelden van. Door de opkomst van de georganiseerde criminaliteit moesten criminele organisaties worden opgerold om erger te voorkomen.

In twee arresten die de Hoge Raad heeft gewezen, kun je goed de botsing zien tussen het klassieke theoretische opsporingsbegrip en de realiteit van het opsporingsbegrip. In die twee arresten hield de Hoge Raad vast aan het klassieke standpunt van het opsporingsbegrip. Opsporing vindt alleen plaats wanneer er een vermoeden rijst dat er een strafbaar feit is begaan. Het betreft hier de verdenkingseis. De Hoge Raad was van oordeel dat schaduwen geen opsporing was en daarom niet viel onder het begrip van artikel 1 Sv. De Hoge Raad overwoog dat schaduwen niet onrechtmatig was, maar ze wees het huidige artikel 3 Politiewet 2012 (destijds artikel 28 Politiewet) aan als rechtsgrondslag. Het ging weliswaar om activiteiten die vallen onder artikel 12 lid 1 Politiewet 2012, maar de Hoge Raad gaf aan dat er geen sprake was van strafvordering. Het gevolg hiervan was dat de rechtsgrondslag in het bestuursrecht gezocht moest worden.

In werkelijkheid ontbrak een controle op dit soort preventieve opsporingsactiviteiten wat uiteindelijk uitmondde in een parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa in 1996). De Commissie Van Traa had het over een crisis in de opsporing. Er kwam onder meer naar voren dat het idee was dat er geen sprake was van opsporing. Met deze gedachte in hun achterhoofd gingen opsporingsautoriteiten grote delen van het onderzoek onttrekken vanuit het zicht van de rechter en vanuit het toezicht van het Openbaar Ministerie. Op 1 februari 2000 ging de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet Bob) in werking. Deze wet was een voortvloeisel vanuit het rapport van de Commissie Van Traa. In deze wet werd het opsporingsbegrip opgerekt en was er ook een regeling terug te vinden met betrekking tot de buitenwettelijke opsporingsmethoden. Het proactieve onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit viel ook onder de opsporing. Op 1 februari 2007 werd dankzij de Wet opsporing en vervolging terroristische misdrijven deze definitie weer opgerekt. Deze wet maakte het mede mogelijk dat de bevoegdheden weer werden verruimd. In het nieuwe artikel 132a Sv komt naar voren dat opsporing onder meer inhoudt dat er onderzoek wordt verricht naar strafbare feiten onder de supervisie van de officier van justitie met als uitgangspunt het nemen van strafvorderlijke beslissingen.

Vijf typen opsporingsonderzoeken

De opsporingsambtenaren hebben natuurlijk hun taak om strafbare feiten op te sporen op grond van de artikelen 141 en 142 Sv, maar deze opsporingstaak is dankzij de definitie in artikel 132a Sv een stuk ruimer geworden. Er zijn vijf soorten onderzoeken te onderscheiden: klassieke vorm van opsporing, repressieve controle, proactieve opsporing, inlichtingen, en het verkennende onderzoek.

Klassieke vorm van opsporing

Dit is het uitgangspunt die de wetgever in 1838 voor ogen had. Bij de klassieke vorm van opsporing moet het gaan om een vermoeden van een gepleegd strafbaar feit. Een voorbeeld is dat er vermoedelijk €50 is gestolen uit de kassa van de winkel. De politie heeft hier als voornaamste taak om op te helderen of er €50 is gesloten en zo ja, wie dat heeft gedaan. Het kan zo zijn dat er een verdachte is, omdat hij is betrapt op heterdaad, maar het kan ook zo zijn dat de verdachte ontbreekt. Wat kenmerkend te noemen is voor deze vorm van opsporingsonderzoek, is dat het opsporingsonderzoek start naar aanleiding van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit en het doel is dat de waarheid omtrent het gepleegde feit boven water moet komen. De opsporingsambtenaren moeten het nodige bewijs verzamelen en uiteraard veiligstellen voor een berechting van de verdachte. Een ander doel is om de executie van de op te leggen straf(fen) mogelijk maken.

Repressieve controle

Bij deze variant van een opsporingsonderzoek wordt er onderzoek gedaan naar mogelijke gepleegde strafbare feiten. Het verschil tussen de klassieke vorm van opsporing en de repressieve controle zit hem in het feit dat er bij de repressieve controle nog geen enkel vermoeden is gerezen dat er een strafbaar feit is gepleegd. Een voorbeeld hiervan is de alcoholcontrole door de politie of het preventief fouilleren. Elke automobilist wordt gecontroleerd of hij teveel heeft gedronken. Dat de politie zulke controles kan uitvoeren, heeft te maken met de bevoegdheden die zijn toegekend dankzij een bijzondere wet. Het belangrijkste kenmerk van repressieve controle is dat deze is gericht op strafrechtelijke handhaving van de wet. Het doel van deze vorm van opsporingsonderzoek is om ervoor te zorgen dat deze geconstateerde feiten worden vervolgd en berecht. Dit zorgt ervoor dat de repressieve controle valt onder het kopje opsporing en hiermee wordt ook het verschil gemaakt met de preventieve controle. Als er wordt gesproken over de preventieve controle, gaat het over toezicht van bestuursrechtelijke aard die verder geregeld is in de Algemene wet bestuursrecht. Het doel bij de preventieve controle is het voorkomen van wetsovertredingen door middel van het geven van voorlichting en adviezen. Mocht dit niet baten, kunnen er bestuursrechtelijke sancties worden opgelegd.

Proactieve opsporing

Bij het klassieke opsporingsonderzoek wordt pas opgetreden wanneer het vermoedelijke strafbare feit al is gepleegd. Bij proactieve opsporing zou er makkelijk gedacht kunnen worden dat toekomstige strafbare feiten worden opgespoord. Dit is een misvatting te noemen. Het proactieve opsporingsonderzoek is juist gericht op personen die verdacht worden van zwaardere vormen van criminaliteit. Er kan hier gedacht worden aan terrorisme of drugshandel. Als het gaat om lidmaatschap van een criminele organisatie (artikel 140 Sr) of voorbereidingshandelingen (artikel 46 Sr), is er voldaan aan een redelijk vermoeden van mogelijke gepleegde strafbare feiten. Een van de verschillen met de klassieke opsporing is dat het proactieve opsporingsonderzoek niet als voornaamste doel heeft om de reeds gepleegde feiten op te helderen. Dit heeft te maken met de moeilijkheden van het bewijzen daarvan. Om het bewijs sluitend te maken, moeten de verdachten op heterdaad kunnen worden betrapt. Deze bewijsmoeilijkheden richten zich dus op misdrijven die nog gepleegd moeten worden.

Inlichtingen

Elke politiekorps maakt een Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) deel van uit. De CIE heeft als voornaamste taak om zich bezig te houden met informanten. Deze informanten komen meestal uit het criminele circuit en verklikken bepaalde dingen uit dat circuit. Dit houdt in dat ten koste van alles hun identiteit verborgen moet worden. Anders zijn ze hun leven niet meer zeker en de waarde van de informatie wordt dan minder voor de CIE. De keerzijde van deze informatie van informanten is dat de informatie over het algemeen geen bruikbaar bewijsmateriaal oplevert, omdat deze informatie niet verder gecontroleerd kan worden omdat de bron anoniem moet blijven. Deze informatie van de CIE kan wel worden gebruikt als sturingsinformatie, zodat de politie een opsporingsonderzoek kan instellen. Ten opzichte van het klassieke opsporingsonderzoek is het verschil dat er geen sprake is van een vermoedelijk begaan strafbaar feit. Het belangrijke verschil zit hem in het doel van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is om informatie te vergaren om zo een positie op te kunnen opbouwen voordat er meer onderzoek mogelijk is.

Het verkennende onderzoek

Het verkennend onderzoek kan nog worden gerekend bij de politietaak. Bij een verkennend onderzoek gaat het om het in kaart brengen van een bepaalde sector zoals de horeca. De sector wordt nader onder de loep genomen en er wordt dan in kaart gebracht wat de omvang van de criminaliteit in de sector is. Deze resultaten kunnen worden gebruikt voor wat meer gerichte opsporingsonderzoeken. Wat het verkennend onderzoek gemeen heeft met het werk van het CIE is dat het gaat om het verzamelen van informatie. Het onderscheid kan worden gemaakt omdat bij het verkennend onderzoek sprake is van gegevens die afkomstig zijn uit openbare registers. Er is geen sprake van een concrete verdenking, maar dit kan wel het resultaat zijn van het verkennend onderzoek. Het verkennend onderzoek was volgens de Bob-wetgever geen onderdeel van de opsporing, maar in 2000 werd er wel een plaats ingeruimd voor het verkennend onderzoek in het Wetboek van Strafvordering. In artikel 126gg Sv staat dat het doel van het verkennend onderzoek opsporing is. Door de ruimere definitie van opsporing in artikel 132a Sv hoort het verkennend onderzoek bij de opsporing, maar artikel 126gg Sv is daar niet op aangepast.

Wat is de normering van de opsporingstaak?

Algemeen

In het Wetboek van Strafvordering kunnen er diverse voorschriften worden gevonden die de normering van de opsporingstaak nader omschrijven. In artikel 29 Sv staan regels omschreven voor het verhoor van de verdachte die ook van toepassing zijn op opsporingsambtenaren. In artikel 29 lid 2 Sv staat dat voor het verhoor aan de verdachte te kennen moet worden gegeven hij niet tot antwoorden verplicht is (cautie). In artikel 152 Sv staat dat de opsporingsambtenaren een proces-verbaal moeten opmaken van hun bevindingen. Het Wetboek van Strafvordering geeft onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid aan opsporingsambtenaren om dwangmiddelen toe te passen. Er kan worden gedacht aan de voorbeelden die in artikel 53 en 54 Sv te vinden zijn, maar de Bob-bevoegdheden passen ook bij de toegekende bevoegdheden om als opsporingsambtenaar dwangmiddelen te mogen toepassen.

Het Wetboek van Strafvordering heeft niet alles dichtgetimmerd. In het Wetboek zijn er geen voorschriften opgenomen van het horen van getuigen. Dit is te verklaren door middel van de historie, maar voor een deel ligt dit in de aard van de zaak besloten dat niet alles is geregeld in het Wetboek. Opsporing heeft maar een doel voor ogen: dat de waarheid wordt gevonden. Hoe de waarheid wordt gevonden, laat zich niet makkelijk vastleggen in voorschriften. Het is van belang dat opsporingsambtenaren ook beoordelingsvrijheid hebben. De wet moet ruimte kunnen hebben om goed te kunnen inspelen op diverse ontwikkelingen die betrekking hebben op nieuwe vormen van criminaliteit. De rechtsregels die worden genoemd in artikel 3 Politiewet 2012 omvatten meer dan alleen wettelijke regels. Het gaat ook om beleidsregels (de aanwijzingen die het Openbaar Ministerie kan geven) en de jurisprudentie. Daarnaast zijn de ongeschreven beginselen van groot belang, aangezien die de uitoefening van de opsporingstaak omhelzen. Hoe minder in de wet is vastgelegd, hoe groter de rol voor deze beginselen als leidraad voor het optreden. Als uitgangspunt moet wel worden genomen dat opsporing voor burgers een inbreuk kan vormen en daarom moet deze berusten op een wettelijke bevoegdheid. Het gevolg hiervan is dat de uitoefening van deze bevoegdheid wordt beheerst door het publiekrecht. Dit betekent dat alleen activiteiten zijn geoorloofd die de zaak dichter tot de waarheid kunnen brengen. Dit wil niet zeggen dat zomaar alles geoorloofd is. Opsporing is, zoals eerder gezegd, belastend voor de burger en er moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van de burger enerzijds en het opsporingsonderzoek anderzijds. De beginselen die het opsporingsonderzoek beheersen zijn die van de proportionaliteit en die van de subsidiariteit.

Verbaliseringsplicht

In artikel 152 Sv kwam al naar voren dat opsporingsambtenaren verplicht zijn om een proces-verbaal op te nemen van het opgespoorde strafbaar feit of van hetgeen door hen aan opsporing is verricht en bevonden. Echter staat in artikel 152 Sv dat dit spoedig moet gebeuren. Het proces-verbaal moet worden opgestuurd naar de officier van justitie (artikel 156 Sv). Nadat het proces-verbaal is opgestuurd, moet de opsporingsambtenaar wachten op nadere instructies van de officier van justitie. Het opmaken en verzenden van processen-verbaal gebeurt nadat het opsporingsonderzoek is afgerond. Er zijn een aantal functies te onderscheiden als het gaat om het proces-verbaal:

  • Ten eerste is het proces-verbaal een snel en goed middel om de officier van justitie in te schakelen.

  • Ten tweede dient het proces-verbaal als bewijsmiddel.

  • Ten derde dient het proces-verbaal als een verantwoording achteraf.

Deze functies komen goed naar voren in respectievelijk artikel 152 en 344 lid 1 sub 2e Sv. De wetgever stelt hoge eisen voor de functies van het proces-verbaal. In artikel 153 lid 2 Sv staat dat de opsporingsambtenaar het proces-verbaal persoonlijk opmaakt, dagtekent en ondertekent. Als er iets mis gaat met het opmaken van het proces-verbaal, draait de opsporingsambtenaar hiervoor op. In artikel 153 lid 1 Sv staat een waarborgfunctie. In artikel 153 lid 1 Sv staat dat het proces-verbaal door middel op ambtseed of ambtsbelofte wordt opgemaakt. Een andere waarborg volgens de wetgever is de snelheid waarmee het proces-verbaal wordt opgemaakt. Om als bewijsmiddel te dienen in een strafproces vereist artikel 344 lid 1 sub 2e Sv dat het proces-verbaal ‘in de wettelijke vorm’ moet worden opgemaakt. Dit houdt in dat er voldaan moet worden aan de eisen van artikel 153 Sv. De inhoud in een proces-verbaal is heel belangrijk, aangezien de dingen goed moeten worden weergegeven. Artikel 152 Sv geeft niet aan dat alles wat in het kader van het onderzoek is verricht of bevonden in het proces-verbaal moet staan. Dit is onmogelijk om te doen, dus de opsporingsambtenaar moet selecteren wat wel en niet relevant is voor in het proces-verbaal. Deze selectie moet met grote zorgvuldigheid geschieden. Zo mag men niet volstaan met het enkel vermelden van voor de verdachte belastende onderzoeksresultaten. Deze resultaten moeten alleen gepresenteerd worden.

Politiesepot

Niet van elk strafbaar feit zal de politie werk maken, omdat van de beperkte opsporingscapaciteit verstandig gebruik moet worden gemaakt. Dit lijkt op de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om zaken te seponeren op grond van artikel 167 lid 2 Sv. In een arrest van 31 januari 1950 is bepaald dat een politieambtenaar niet van elk strafbare feit waarvan hij kennis neemt een proces-verbaal hoeft op te maken. In 2013 is dit ook gecodificeerd, waardoor het politiesepot is opgenomen in artikel 152 lid 2 Sv. Het politiesepot is geen zelfstandige bevoegdheid, maar is een bevoegdheid ontleend aan de sepotbevoegdheid van het Openbaar Ministerie.

De aangiften en klachten

Er is een onderscheid te maken tussen een klacht en een aangifte. In artikel 164 lid 1 Sv komt naar voren wat een klacht precies is. Een klacht is eigenlijk een aangifte met een verzoek tot vervolging. Een klacht is alleen mogelijk wanneer het gaat om een klachtdelict. Deze klacht moet worden ingediend door de klachtgerechtigde (artikel 64 en 65 Sr). Artikel 164 lid 1 Sv lijkt te wijzen op een verzoek tot vervolging, maar artikel 160 en 162 Sv wijzen erop dat het doen van aangifte een verplichting is die voortvloeit uit de wet. Er kan op grond van artikel 161 Sv vrijwillig aangifte worden gedaan. Dit wordt meestal gedaan door de direct betrokkenen. In dit geval dus de slachtoffers die de bedoeling hebben dat de politie en justitie werk maken van hun aangifte. Mocht er geen werk van de aangifte worden gemaakt, staat altijd nog de artikel 12 sv-procedure open. Artikel 161 Sv geeft samen met artikel 12 Sv het slachtoffer een bijzondere positie in het strafproces. In artikel 163 lid 5 Sv staat dat de opsporingsambtenaren verplicht zijn om de aangifte te ontvangen. De aangifte is trouwens geen verplichting om direct over te gaan tot de opsporing. In artikel 163 Sv staan twee manier waarop aangifte kan worden gedaan: dit kan schriftelijk of mondeling geschieden. De aangifte kan door een ander worden gedaan, maar op grond van artikel 163 lid 1 Sv moet de ander wel een schriftelijke volmacht hebben. In lid 3 staat dat de schriftelijke aangifte ondertekend moet zijn. In artikel 163 lid 4 Sv wordt gesproken over een akte, maar in de praktijk gaat het om een ambtsedig proces-verbaal. Er wordt hier voor gekozen, omdat de aangifte van het slachtoffer kan dienen als bewijsmateriaal in de zin van artikel 244 lid 1 sub 2e Sv. De vormvoorschriften bij een aangifte in artikel 163 Sv hoeven niet precies te worden nageleefd, omdat de aangifte geen vitale voorwaarde is voor opsporing en vervolging. Als het tot een strafvervolging komt, is het natuurlijk een vereiste dat de aangifte schriftelijk is opgesteld en ondertekend zodat kan worden achterhaald wie de aangifte heeft gedaan en wat er verklaard is.

Dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden

In het Wetboek en in bijzondere wetten zijn aan opsporingsambtenaren bevoegdheden toegekend ten behoeve van de uitoefening van hun opsporingstaak. Dit zijn bijvoorbeeld dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden. Bij al deze bevoegdheden gaat het om middelen die de opsporingsambtenaar mag aanwenden om het doel – de opsporing – te verwezenlijken. Daarmee normeren de toegekende bevoegdheden de uitoefening van de opsporingstaak. De in het Wetboek genoemde bevoegdheden zijn meestal gekoppeld aan een bepaalde verdenkingsvoorwaarde.

Niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden

Het uitgangspunt van de wetgever is geweest dat de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om buitenwettelijke opsporingsbevoegdheden te hanteren, kan ontlenen aan art. 141 en 142 Sv. De artikelen scheppen voor de opsporingsambtenaar – door hem met de opsporing te belasten – tegelijkertijd een bevoegdheid en plicht. De Hoge Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat art. 141 en 142 Sv in beginsel een voldoende grondslag bieden voor de toepassing van niet expliciet in de wet geregelde opsporingsmethoden.

Iets anders is dat art. 141 en 142 Sv niet voor elke opsporingsmethode een toereikende wettelijke grondslag vormen. Onderzoeksmethoden die inbreuk maken op de grondrechten, kunnen daarop niet worden gebaseerd. Daarom zijn aan de opsporingsambtenaren specifieke bevoegdheden toegekend in de vorm van dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden. Kenmerkend voor de meeste van deze bevoegdheden is dat zij inbreuk maken op de (grond)rechten van burgers.

Het uitgangspunt van de wetgever dat inbreuken op de privacy een specifieke wettelijke voorziening vereisen, richt zich op de opsporingsmethoden, dus op de wijze waarop de politie aan haar informatie komt en niet op de opsporing als informatie-inwinning zelf. Opsporing maakt per definitie namelijk een inbreuk op de informationele privacy. De inbreuk kan echter ‘gewoon’ gebaseerd worden op art. 141 en 142 Sv.

Wat is de rol van de rechter-commissaris?

Algemeen

Sinds het gerechtelijk vooronderzoek in 2013 is afgeschaft, is de rol van de rechter-commissaris veranderd. In hetzelfde jaar is de Wet versterking positie rechter-commissaris in werking getreden, waaruit blijkt dat de rechter-commissaris niet langer als onderzoeksrechter kan worden aangemerkt die onderzoek doet naar het gepleegde strafbare feit. De rechter-commissaris beschikt niet over meer deskundigheid dan de politieambtenaren, maar is als rechter wel onafhankelijk en onpartijdig. Daardoor kan hij van het onderzoek afstand nemen en ervoor waken dat andere belangen, zoals de rechten van de verdachte, niet in het geding komen.

De rechter-commissaris houdt in het vooronderzoek als het ware toezicht op het opsporingsonderzoek, zo blijkt tevens uit artikel 170 lid 2 Sv. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen toezicht op de rechtmatigheid van de toepassing van de opsporingsbevoegdheden, toezicht op de voortgang van het opsporingsonderzoek en toezicht op de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek. De rechter-commissaris kan slechts ambtshalve optreden in bepaalde gevallen. De hoofdregel is dat de rechter-commissaris door de officier van justitie wordt ingeschakeld om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Hieruit blijkt dus dat de rechter-commissaris geen ambtshalve toezichthoudende taak heeft. De evenwichtigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek worden door de rechter-commissaris gewaarborgd door gebruik te maken van zijn bevoegdheid om aanvullend onderzoek te doen. De rechter-commissaris kan niet alleen op verzoek van de officier van justitie, maar ook op verzoek van de verdachte bepaalde handelingen verrichten, zoals het horen van getuigen. De rechter-commissaris treedt dan als het ware op als plaatsvervanger van de zittingsrechter in het geval dat de getuigen niet ter terechtzitting kunnen of willen verschijnen en in het vooronderzoek al gehoord moeten worden. Inbreuken op grondrechten van verdachten worden ook getoetst door de rechter-commissaris. Tevens zal de rechter-commissaris op grond van artikel 180 Sv ervoor waken dat de zaak nodeloze vertraging oploopt.

Onderzoek door de rechter-commissaris

De rechter-commissaris wordt op grond van artikel 171 lid 1 Sv bijgestaan door een griffier. De griffier maakt een proces-verbaal op met betrekking tot wat er wordt verricht en bevonden (artikel 172 Sv). Wat er onder meer wordt vastgelegd, zijn de verklaringen van de verdachte, de getuigen en deskundigen. De precieze voorschriften gelden niet alleen in het algemeen, maar ook voor de rechter-commissaris die oordeelt over de bewaring van de verdachte. Volgens artikel 181 en 182 Sv mag de rechter-commissaris slechts onderzoekshandelingen verrichten op verzoek van de officier van justitie of de verdachte. Een uitzondering geldt wanneer de verdachte in voorlopige hechtenis zit, zo blijkt uit artikel 182 lid 7 Sv. De rechter-commissaris mag alleen onderzoek verrichten dat valt binnen de feitenomschrijving. Slechts met een uitbreiding van de officier van justitie mag de rechter-commissaris zijn onderzoek ook richten op andere feiten. De vordering van de officier van justitie bevat normaal gesproken een opsomming van de gewenste onderzoekshandelingen en de naam van de verdachte, indien bekend. Indien de verdachte niet bekend is, spreekt men van een Nomen Nescio (onbekende verdachte). De hoofdregel is dat de verdachte met het onderzoek bekend moet zijn, tenzij het belang van het onderzoek anders oordeelt.

De verdachte mag op basis van artikel 182 Sv alleen een verzoek indienen wanneer hij is verhoord of wordt vervolgd. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan en met redenen zijn omkleed, zo blijkt uit artikel 182 lid 2 jo. lid 3 Sv. De rechter-commissaris mag alleen onderzoekshandelingen verrichten ten aanzien van het feit waarvoor verdachte is verhoord. De rechter-commissaris is niet verplicht om op het verzoek van de officier van justitie of de verdachte in te gaan, zo blijkt uit artikel 181 lid 2 jo. artikel 182 lid 5 Sv. De rechter-commissaris zal een belangenafweging moeten maken. Indien de rechter-commissaris het verzoek weigert, kan de officier van justitie hoger beroep instellen en de verdachte kan een bezwaarschrift indienen.

Een goede taakuitoefening kan met zich meebrengen dat de rechter-commissaris, die op vordering van de officier van justitie een onderzoek verricht, ook het verdedigingsbelang daarbij betrekt en aanvullend onderzoek verricht dat de eenzijdigheid van het opsporingsonderzoek kan compenseren. De rechter-commissaris kan echter geen compenserende handelingen uitoefenen ten gunste van de vervolging. Omdat de rechter-commissaris niet op eigen houtje onderzoek kan verrichten, zal de officier van justitie op grond van artikel 184 lid 1 Sv de rechter-commissaris over de voortgang van de zaak moeten informeren. Op grond van artikel 185 Sv kan de rechter-commissaris ook een regiebijeenkomst voorleggen.

De rechter-commissaris zal vooral belast zijn met het horen van getuigen en deskundigen, waar de officier van justitie en de raadsman van verdachte bij aanwezig mogen zijn op grond van artikel 186 jo. artikel 186a Sv. In sommige gevallen worden getuigen opgeroepen, waarbij ze de plicht hebben om te verschijnen en de waarheid te spreken op grond van artikel 213 jo. artikel 215 Sv. Indien de getuige weigert te spreken, zonder zich te beroepen op een verschoningsgrond, kan hij door de rechter-commissaris worden gegijzeld op grond van artikel 221 Sv. In beginsel hoeft de getuige niet beëdigd te worden, tenzij er sprake is van een geval als genoemd in artikel 216 lid 1 Sv. De raadsman mag in beginsel het verhoor bijwonen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet op grond van artikel 186a lid 1 Sv. De verdachte heeft daarentegen niet het recht om bij het verhoor aanwezig te zijn.

De rechter-commissaris heeft ook de bevoegdheid om de verdachte te ondervragen op grond van artikel 200 Sv. Indien de verdachte geen gehoor geeft aan de dagvaarding, kan de rechter-commissaris een bevel tot medebrenging uitvaardigen op grond van artikel 205 Sv of de inverzekeringstelling van de verdachte gelasten op grond van artikel 206 Sv. De verdachte kan ook gehoord worden ten aanzien van zijn verzoek op basis van artikel 182 lid 4 Sv, waarin hij zijn onderzoekswensen kenbaar kan maken. Ook kan de verdachte worden opgeroepen om bij de regiezitting aanwezig te zijn.

De rechter-commissaris heeft, naast het horen van getuigen en deskundigen en de verdachte, ook nog andere bevoegdheden die zijn neergelegd in artikel 192, 195 en 196 Sv. De rechter-commissaris mag deze bevoegdheden ambtshalve uitoefenen, indien hem door de officier van justitie of door de verdachte verzocht is om deze onderzoekshandelingen te verrichten. Buiten deze afdeling van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter-commissaris op grond van artikel 63 Sv ook een bewaring gelasten en overgaan tot inbeslagneming en doorzoeking op basis van artikel 104 jo. 110 Sv.

Op basis van artikel 237 Sv eindigt het onderzoek door de rechter-commissaris als de onderzoekshandelingen zijn voltooid of als voor de voortzetting van het onderzoek geen grond meer bestaat. Ook kan de officier van justitie op basis van artikel 238 lid 1 Sv de zaak seponeren. Indien het noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris het onderzoek ook voortzetten tot het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting begint.

De overige taken bevoegdheden van de rechter-commissaris

De rechter-commissaris heeft meer taken bij het verrichten van onderzoekshandelingen:

  • Het onderzoek in opdracht van de zittingsrechter. Na de aanvang van het onderzoekt ter terechtzitting wordt de zittingsrechter de verantwoordelijke. Wanneer hij oordeelt dat ‘enig onderzoek’ noodzakelijk is, schorst hij het onderzoek ter terechtzitting en worden de stukken en instructies naar de rechter-commissaris gezonden. Dit wordt gedaan op grond van art. 316 Sv.

  • Het onderzoek op verzoek van het slachtoffer. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan indien het slachtoffer van een verkrachting wil weten of hij/zij is besmet met het HIV-virus. De verdachte kan dan worden bevolen mee te werken aan een bloedonderzoek.

  • Voorarrestrechter: de rechter-commissaris oordeelt over de bewaring van de verdachte.

  • Machtigingsrechter: de rechter-commissaris heeft de taak voorafgaande machtigingen te geven aan bijzonder opsporingsbevoegdheden. Gedacht kan worden aan het verlenen van toestemming voor een telefoontap.

  • Onderzoeksbevoegdhedenrechter: de rechter-commissaris heeft de bevoegdheid tot inbeslagneming en doorzoeking.

  • Procesbewaker: de rechter-commissaris waakt tot slot tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek.

Stampvragen

  1. Noem drie redenen waarom opsporingsactiviteiten belastend kunnen zijn voor de burger.

  2. Wat is het verschil tussen gewone en buitengewone opsporingsambtenaren?

  3. Wat is de taak van de OvJ in het opsporingsonderzoek en waarvoor is hij verantwoordelijk?

  4. Noem de vijf typen van opsporingsonderzoek en leg deze uit.

  5. Wat zijn de functies van het proces-verbaal?

  6. Wat wordt er verstaan onder politiesepot?

  7. Wat is het verschil tussen een klacht en een aangifte?

  8. Wat zijn de vereisten van een aangifte als het tot opsporing komt?

  9. Wat is het uitgangspunt van de wetgever bij inbreuken op de privacy?

  10. Waartoe dient de R-C?

  11. Wat zijn de twee functies van de R-C in het gerechtelijk vooronderzoek?

In artikel 132 Sv kan al meteen een definitie worden gevonden van het vooronderzoek. Volgens artikel 132 Sv is het vooronderzoek het onderzoek dat aan de terechtzitting voorafgaat. In de volksmond heet dit gewoon het vooronderzoek. Het belang van het vooronderzoek is dat bij het vooronderzoek in feite al een groot deel van de waarheid boven tafel moet zijn gekomen. De terechtzitting dient in feite als debat naar aanleiding van de resultaten van het vooronderzoek. De resultaten worden onder de loep genomen en uiteindelijk geeft de rechter een waardeoordeel over deze resultaten en deze resultaten neemt hij uiteindelijk mee in zijn eindoordeel.

Het gerechtelijke vooronderzoek, dat steeds meer terrein verloor aan het opsporingsonderzoek, is in 2013 afgeschaft. Dit komt, omdat het takenpakket van de opsporingsambtenaar is toegenomen. De politie heeft steeds meer taken om uit te voeren, in vergelijking met bijvoorbeeld vijftig jaar terug. De opsporingsambtenaar heeft als voornaamste taak om actief op zoek te gaan naar gepleegde strafbare feiten. Opsporingsambtenaren kunnen op bevel van de officier van justitie een verkennend onderzoek instellen. In artikel 126gg Sv komt de ware betekenis van het verkennend onderzoek goed naar voren. In het artikel gaat het om het beramen en plegen van misdrijven.

Hoe worden dwangmiddelen toegepast? - Chapter 10

De toekenning van bevoegdheden vindt plaats in de titel van het Wetboek waarin de taak en het optreden van de desbetreffende functionaris wordt geregeld. Er zijn twee belangrijke clusters. Het eerste cluster wordt gevormd door bevoegdheden die betrekking hebben op de vrijheidsbeneming van de verdachte. Het tweede cluster wordt gevormd door bevoegdheden die betrekking hebben op de inbeslagneming van voorwerpen.

Wat hebben dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden met elkaar gemeen? Wat in het oog springt, is dat de uitoefening van de meeste van deze bevoegdheden echt inbreuk maakt op de rechten en vrijheden van de individuele burger; meer in het bijzonder op diens grond- of mensenrechten.

Wat zijn dwangmiddelen?

Dwangmiddelen en grondrechten

De meeste dwangmiddelen maken, zoals eerder is gezegd, een inbreuk op de grondrechten van de burger. Dit is meestal het geval wanneer de burger verdacht wordt van een strafbaar feit, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Het is mogelijk dat er voorwerpen in beslag worden genomen in kader van het opsporingsonderzoek, terwijl deze voorwerpen niet van de verdachte zijn. Het kan ook bijvoorbeeld zijn dat er een huiszoeking plaatsvindt bij een bewoner, omdat er buiten zijn medeweten een voorwerp is verstopt. De telefoon van de verdachte mag altijd worden afgetapt, maar ook de telefoon van zijn omgeving mag worden afgetapt. Zoals eerder gezegd, heeft de rechter-commissaris de bevoegdheid om een getuige verplicht te laten verschijnen om een verklaring te laten afleggen. Dit kan de rechter-commissaris doen op grond van een bevel van medebrenging. Het is zelfs mogelijk dat op grond van artikel 213 lid 2, 214 en 221 e.v. Sv dat de getuige in verzekering gesteld en zelfs gegijzeld kan worden. De reden dat de bevoegdheden om dwangmiddelen toe te mogen passen in de wet staan, is dat dwangmiddelen een inbreuk maken op de rechten van de burger. In de Grondwet staat dat een inbreuk op grondrechten alleen gerechtvaardigd is wanneer er sprake is van een grondslag in de wet. Het EVRM eist dat een inbreuk op de rechten van een burger berust op een wet die particularly precise is. Wat vaststaat, is dat opsporingsmethoden niet kunnen worden gebaseerd op de algemene wetsartikelen zoals artikel 141 en 142 Sv. Voor het toepassen van opsporingsmethoden is een specifieke grondslag in de wet vereist. Er is ook een andere reden te noemen voor een wettelijke regeling. Deze reden is om de betrouwbaarheid van het onderzoek te kunnen waarborgen.

Dwangmiddelen en vrijwilligheid

In artikel 12 van de Grondwet staat dat het binnentreden van de woning zonder toestemming van de bewoner alleen is toegestaan wanneer dit bij of krachtens de wet is bepaald. Dit houdt in dat de bewoner kan bepalen wie de woning mag betreden. Als een opsporingsambtenaar dus met toestemming van de bewoner de woning betreedt, wordt er geen inbreuk gemaakt op de rechten van de bewoner. Dat burgers vrijwillig meewerken aan een opsporingsonderzoek is niet ongebruikelijk te noemen. Er kan hier gedacht worden aan slachtoffers die aangifte doen van een misdrijf, een getuige die een verklaring aflegt of een mogelijke verdachte die een verklaring aflegt of DNA afstaat om zijn onschuld te benadrukken. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat zeer snel wordt aangenomen dat er sprake was van vrijwillige medewerking. Dit houdt niet in dat de betrokkene ingelicht hoeft te worden over zijn rechtspositie en welke gevolgen het meewerken met het opsporingsonderzoek heeft. Voor medewerking aan het DNA-onderzoek zijn er andere eisen gesteld door de wetgever. Op grond van artikel 151b en 195d Sv kan de verdachte worden bevolen om mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het is verder mogelijk dat de verdachten en niet-verdachten vrijwillig celmateriaal afstaan waar wel schriftelijke toestemming voor nodig is. Er moet de betrokkene worden verteld dat hij een advocaat kan raadplegen en op het formulier moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van het geven van toestemming. Er zijn ook wetsbepalingen die het verbieden om vrijwillig mee te werken. Een voorbeeld hiervan kan worden aangetroffen in artikel 163 lid 4 WVW 1994. In het artikel bepaalt de opsporingsambtenaar in twee gevallen of hij aan de verdachte toestemming geeft om een bloedonderzoek te laten verrichten. Het gaat om het geval dat de ademanalyse is mislukt en het ander geval waarin het medisch niet verantwoord is. Dit is geen bescherming van de rechten van de burger, maar het gaat hier om de efficiënte wetshandhaving. Een vrijwillige medewerking wordt vrijblijvend verleend en kan op ieder moment worden ingetrokken of worden opgezegd. Inbeslagname van voorwerpen wordt niet aangemerkt als een inbreuk op een recht. Voorwerpen die door de eigenaar vrijwillig worden afgestaan vallen onder de regeling van inbeslagname in de zin van artikel 116 Sv. Op basis van artikel 552a Sv kan de eigenaar wel klagen als het voorwerp na afloop van het onderzoek niet wordt teruggegeven.

Structuurkenmerken

De wet moet er voor zorgen dat de justitiële autoriteiten niet willekeurig inbreuk maken op rechten van de burger. Een uitgangspunt dat in acht genomen moet worden, is dat hoe ingrijpender het dwangmiddel is, hoe hoger de drempels zijn die aan de wettelijke regeling worden gesteld en hoe hoger de waarborgen moeten zijn om het dwangmiddel te mogen toepassen. In artikel 8 lid 2 EVRM is dit goed terug te zien. Tevens is dit uitgangspunt goed verankerd in de wettelijke regeling van het Wetboek van Strafvordering. De wettelijke regeling kent twee kenmerken:

  1. Het eerste structuurkenmerk is dat de voorwaarden voor het toepassen van een dwangmiddel strenger worden naarmate het dwangmiddel een grotere inbreuk op de rechten van de burger maakt. Als het gaat om de aanhouding van een verdachte op heterdaad, dan is de enige vereiste dat het moet gaan om een verdenking. Wanneer er sprake is van de inverzekeringstelling van de verdachte, dan moet er sprake zijn van een ernstig feit en het belang van het onderzoek moet deze voorgenomen vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Wanneer het gaat om het toepassen van de voorlopige hechtenis, moet het gaan om ernstige bezwaren en de wettelijke gronden zijn limitatief opgesomd in de wet. Bij het toepassen van dwangmiddelen hebben de autoriteiten een zekere beoordelingsvrijheid. Er mag echter geen sprake zijn van willekeur en de autoriteiten zijn gebonden aan ongeschreven rechtsbeginselen, zoals proportionaliteit en subsidiariteit.

  2. Bij het tweede structuurkenmerk moet steeds een hogere autoriteit te pas komen wanneer het dwangmiddel ingrijpender is voor de burger. Voorbeelden hiervan kunnen gevonden worden als het gaat om het voorarrest. Het aanhouden van verdachten mag worden gedaan door opsporingsambtenaren. De inverzekeringstelling gebeurt door de hulpofficier van justitie en de rechter-commissaris beveelt tenslotte over de bewaring. De onafhankelijke rechter vormt een goede waarborg voor willekeurig toepassen van dwangmiddelen. In het Wetboek kan worden gewezen op drie vormen. Ten eerste gaat het om de directe betrokkenheid, omdat de beslissingsbevoegdheid van toepassing van het dwangmiddel in handen is van de rechter. Ten tweede is er vooraf rechtelijke machtiging nodig. Het verschil ten opzichte van de eerste vorm is dat de officier van justitie uiteindelijk de beslissing neemt om bijvoorbeeld iemand stelselmatig te volgen. Tenslotte is er de derde vorm die bestaat uit controle achteraf. Een voorbeeld kan worden gevonden in artikel 552a Sv.

Steunbevoegdheden en connexe bevoegdheden

Een steunbevoegdheid als uitgewerkt in art. 55a Sv maakt het mogelijk dat een opsporingsambtenaar onder voorwaarden toch woningen mag onderzoeken teneinde de verdachte aan te houden. Naast steunbevoegdheden regelt de wet ook connexe bevoegdheden: bevoegdheden gekoppeld aan de uitoefening van een andere bevoegdheid. Zie bijv. art. 56 Sv: dit artikel geeft de opsporingsambtenaar in bepaalde gevallen de bevoegdheid om de aangehouden verdachte te fouilleren. De opsporingsambtenaar kan slechts van deze bevoegdheid gebruik maken als de verdachte daadwerkelijk is aangehouden (artt. 53 en 54 Sv). Is de verdachte alleen maar staande gehouden, dan is het niet toegestaan om de verdachte te fouilleren op grond van art. 56 Sv.

Voortgezette toepassing en oneigenlijk gebruik

Een opsporingsambtenaar die rechtmatig op grond van de wet een woning betreedt, mag aldaar de bevoegdheden uitoefenen die hij op grond van een andere wet heeft: voortgezette toepassing van bevoegdheid. Dit is niet problematisch als het gaat om toevallige vondsten. Het optreden is rechtmatig zolang het doel maar mede is gericht op de handhaving van de bevoegdheid van de eerste/originele wet.

Wat zijn de dwangmiddelen van staande houden en aanhouden?

Staande houden

In artikel 52 Sv staat dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is om een verdachte staande te houden en te vragen naar zijn personalia. Die identiteitsvaststelling moet geschieden op de manier genoemd in artikel 27a lid 1 Sv. Het enige doel wat hiermee bereikt wordt, is dat de verdachte staande wordt gehouden. Dit maakt een geringe inbreuk op de rechten van de verdachte, aangezien dit maar van korte duur is. Er is dus geen sprake van enige vorm van vrijheidsbeneming. In ieder geval is er geen sprake van een schending van artikel 15 Grondwet en artikel 5 EVRM. De vrijheid van de verdachte wordt alleen voor een korte tijd benomen. Dit is meteen een verklaring waarom de eisen voor het staande houden niet zo hoog zijn gesteld. Het kan ook afgeleid worden uit het feit dat elke opsporingsambtenaar zonder toestemming van hogeraf de verdachte staande mag houden. Er wordt maar een eis gesteld en dat is dat er sprake moet zijn van een redelijk vermoeden van schuld (artikel 27 Sv). Het strafbare feit waarvoor staande gehouden mag worden, is elk strafbaar feit. Het maakt niet uit of het gaat om een overtreding of een misdrijf. Het maakt ook niet uit of de verdachte op heterdaad wordt betrapt of niet. De verdachte mag in elk geval staande worden gehouden als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. De verdachte moet op basis van artikel 27c Sv wel worden medegedeeld voor welk strafbaar feit hij staande wordt gehouden. Er staat nergens in de wet hoe het staande houden precies moet geschieden. De verdachte kan bijvoorbeeld worden beetgepakt bij zijn armen, de vrije doortocht van de verdachte kan worden belet en er zijn vele andere manier te verzinnen hoe dit precies geschiedt. Als precies in de wet moet staan hoe het staande houden moet geschieden, is de opsporingsambtenaar afhankelijk van de medewerking van de verdachte en kan het dwangmiddel niet goed worden toegepast. Er is dan sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid. Er moet wel rekening worden gehouden met het proportionaliteitsbeginsel. In dit geval houdt dit in dat het dwangmiddel in redelijk verhouding moet staan tot het doel van het staande houden.

In alle gevallen moet de verdachte de staandehouding dulden. Als de verdachte dit niet doet, maakt hij zich schuldig aan wederspanningheid (artikel 180 Sr). Als het gaat om de situatie dat de verdachte een bevel of verzoek tot stilstaan negeert, dan mag dit omdat artikel 52 Sv niet voorziet in de bevoegdheid om de verdachte te dwingen om zichzelf tot stilstand te brengen. Er kan dus geen sprake zijn van een misdrijf in de zin van artikel 184 Sr wanneer iemand vlucht voor de politie. Wat de verdachte niet kan verhinderen, is dat er naar zijn personalia wordt gevraagd. Op grond van artikel 52 Sv hoeft de verdachte niet op deze vraag te antwoorden en dit is ook geen misdrijf op grond van artikel 184 Sr. De opsporingsambtenaar kan in dit stadium niks vorderen. Als de verdachte een valse naam of verkeerde adres opgeeft, levert dit op grond van artikel 435 sub 4e Sr wel een strafbaar feit op. Wanneer de verdachte weigert om te antwoorden, kan het gevolg zijn dat hij wordt aangehouden. Tot de mogelijkheden behoort een identificatiefouillering (artikel 55b Sv). De verdachte kan ook bereidwillig zijn en ook antwoord geven op vragen die niks te maken hebben met de personalia. Als de verdachte op straat wordt gehoord, dan moet wel van tevoren de cautie worden gegeven. De verdachte kan hiermee voorkomen dat hij wordt aangehouden. Op basis van artikel 8 lid 1 Politiewet 2012 kan een politieambtenaar het identiteitsbewijs van een persoon vorderen voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Uit artikel 2 Wet op de identificatieplicht blijkt dat iedereen van veertien jaar en ouder verplicht is om aan die vordering gevolg te geven.

Aanhouden

Opsporingsambtenaren hebben de bevoegdheid om verdachten aan te houden, welke bevoegdheid zij hebben ontleend aan artikel 53 en 54 Sv. Deze artikelen zijn sinds het wetsvoorstel lichtelijk gewijzigd. Een aangehouden verdachte wordt begeleid naar een plaats van verhoor, waar hij een aantal uren kan worden opgehouden voor onderzoek op basis van artikel 56a Sv (nieuw). De aanhouding kan vervolgens leiden tot een inverzekeringstelling (artikel 57 Sv) en bewaring (artikel 60 Sv). De aanhouding geschiedt vaak in het kader van de waarheidsvinding en de uitvoering van de eventuele straf. Volgens artikel 7 Politiewet 2012 mag de opsporingsambtenaar bij de aanhouding geweld gebruiken, mits dit geweld proportioneel en subsidiair is. In artikel 9 Politiewet 2012 worden voorschriften gegeven voor het gebruik van geweldsmiddelen, zoals wapens en pepperspray. De aanhouding geschiedt onder omstandigheden al bij de enkele mededeling dat de verdachte is aangehouden. Het toepassen van geweld is dus niet noodzakelijk, tenzij de verdachte zich nog niet in de macht van de opsporingsambtenaar bevindt. Aan de verdachte moet worden medegedeeld van welk strafbaar feit hij wordt verdacht op basis van artikel 27c lid 1 Sv.

De verdachte mag, indien er geen sprake is van een geval van heterdaad, alleen worden aangehouden als de verdenking betrekking heeft op een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan in de zin van artikel 54 Sv. In geval van heterdaad geldt dat vereiste niet en is iedereen bevoegd om de verdachte aan te houden, ook een burger. In artikel 67 Sv staat voor welke feiten voorlopige hechtenis is toegelaten. Er is sprake van een geval van heterdaad wanneer het strafbare feit ontdekt wordt terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan. Artikel 128 lid 2 Sv bepaalt dat de heterdaadsituatie eindigt kort na het feit van de ontdekking. De heterdaadsituatie blijft dus niet lang bestaan. Het handelen van de politie bepaalt mede de duur van de heterdaadsituatie. De burger mag bij de aanhouding op heterdaad ook gepast geweld gebruiken, ook al is artikel 7 Politiewet 2012 niet op de burger van toepassing, aangezien die bevoegdheid besloten ligt in artikel 53 lid 1 Sv. De burger mag wel minder geweld gebruiken dan de politie. Buiten het geval van heterdaad mag enkel de officier van justitie de verdachte aanhouden. De officier van justitie zal het bevel tot aanhouding veelal geven aan de opsporingsambtenaar die aanwezig is bij de verdachte.

De officier van justitie zal altijd moeten beoordelen of er een goede grond bestaat voor de aanhouding. Zonder de tussenkomst van de officier van justitie is de aanhouding niet rechtmatig. Indien er echter sprake is van een noodgeval en de tussenkomst van de (hulp)officier van justitie niet kan worden afgewacht, mag iedere opsporingsambtenaar overgaan tot de aanhouding op grond van artikel 54 lid 3 Sv. Na de aanhouding, zowel in het geval van heterdaad als het geval buiten heterdaad, dient de verdachte voorgeleid te worden aan de (hulp)officier van justitie.

Verhouding tot stopbevel

In artikel 160 lid 1 WVW 1994 staat dat een opsporingsambtenaar de bevoegdheid heeft om bestuurders van motorrijtuigen een stopbevel te geven. Als de bestuurder van een motorrijtuig hier niet aan voldoet, maakt hij zich schuldig aan een strafbaar feit (artikel 177 lid 1 WVW 1994). Het is geen vereiste dat de bestuurder wordt verdacht van een strafbaar feit. Het is voldoende dat een stopbevel nodig is in verband met het naleven van de Wegenverkeerswetgeving. Een voorbeeld kan zijn dat de automobilist een stopteken krijgt omdat het vermoeden rijst dat hij teveel heeft gedronken. Het stopbevel zorgt ervoor dat het aanhouden en staande houden in feite door elkaar heen lopen. Er zijn twee dingen van belang. Een stopbevel mag ook worden gegeven als een bestuurder wordt verdacht van een strafbaar feit (verkeersmisdrijf of overtreding). Het is niet toegestaan dat de verdachte op de vlucht slaat omdat hij zijn auto aan de kant moet zetten. De politie kan gebruik maken van de bevoegdheid in artikel 160 WVW 1994 om een stopbevel te geven. Wanneer de bestuurder is gestopt en hij toont zijn rijbewijs, is het onnodig om naar zijn personalia te vragen. De verdachte die wegvlucht hoeft niet te voldoen aan een verzoek of bevel om stil te staan (artikel 52, 53 en 54 Sv).

De aanverwante bevoegdheden

Art. 55 lid 1 Sv bepaalt dat een ieder elke plaats mag betreden ter aanhouding van de verdachte. Bijzondere plaatsen als woningen en kerken zijn echter uitgezonderd. Deze beperking geldt niet voor opsporingsambtenaren. Hiervoor hebben opsporingsambtenaren wel een machtig nodig op grond van art. 2 Algemene wet op het binnentreden. Op grond van art. 55a Sv hebben opsporingsambtenaren de bevoegdheid iedere plaats te doorzoeken teneinde de verdachte aan te houden. Art. 95 Sv betreft de bevoegdheid tot inbeslagname. De bevoegdheid tot fouillering met als doel het vaststellen van de identiteit van de verdachte, kan worden gevonden in art. 55b Sv. Voor aangehouden verdachten geldt art. 55c Sv. Artikel 55b Sv is niet alleen gekoppeld aan de aanhoudingsbevoegdheid, maar ook aan de bevoegdheid tot staande houden.

Wat zijn de dwangmiddelen van inbeslagneming en doorzoeking?

Algemeen

Het doel van inbeslagneming is de strafvordering, art 134 lid 1 Sv jo art. 94 en 94a Sv. Inbeslagneming kan alleen als het doel waarheidsvinding, het veiligstellen van voorwerpen voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer is. In 1993 is conservatoir beslag mogelijk gemaakt, wat sinds 2013 ook ten behoeve van het slachtoffer mogelijk is gemaakt op grond van artikel 94a lid 3 Sv. Andere doelen mogen niet worden gediend met inbeslagneming. Opsporingsambtenaren mogen bijvoorbeeld niet hun inbeslagnemingsbevoegdheden gebruiken om het slachtoffer te helpen.

Bevoegdheid tot inbeslagneming

Indien een voorwerp vatbaar is voor inbeslagname, moet er ook sprake zijn van een inbeslagnemingsbevoegheid, bijv. art. 95 Sv. Voorheen kwam deze bevoegdheid alleen toe aan de r-c. In 2000 is het systeem echter ingrijpend herzien. De inbeslagnemingsbevoegdheden zijn te vinden in de art. 95-96 Sv. Vereist is dat sprake is van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv.

Art. 95 Sv geeft degene die de verdachte aanhoudt dan wel staande houdt de bevoegdheid om de voorwerpen die hij met zich voert in beslag te nemen. De burger die de verdachte aanhoudt op grond van art. 53 Sv lijkt dus ook bevoegd tot inbeslagneming. Een onbevoegde aanhouding leidt echter ook tot een onbevoegde inbeslagneming. De burger die de verdachte buiten heterdaad aanhoudt, is dan ook niet bevoegd tot inbeslagneming.

Onderzoek aan of in het lichaam of kleding

Doorzoeking aan de kleding of aan het lichaam mag op grond van art. 56 Sv. Er moet sprake zijn van een aanhouding door een opsporingsambtenaar en een onderzoeksbelang. Na de fase van aanhouding dient de officier van justitie de rechter-commissaris te verzoeken om over te gaan tot een doorzoeking in de zin van artikel 195 Sv. Art. 56 Sv onderscheidt drie vormen van onderzoek naar mate van hun ingrijpendheid:

  1. Het onderzoek aan de kleding.

  2. Het onderzoek aan het lichaam.

  3. Het onderzoek in het lichaam.

In natuurlijke openingen van het lichaam kunnen bijvoorbeeld drugs verstopt zijn. De drugs kunnen zich ook bevinden in de maag (de zogenaamde bolletjesslikker). Op grond van art. 56 lid 2 Sv kunnen hiertoe röntgenonderzoek en echografie mogelijk worden gemaakt. Hiertoe moet echter wel voldaan zijn aan de vereisten van de Algemene wet op het binnentreden.

De betrekking en doorzoeking van plaatsen

De opsporingsambtenaar mag op grond van een betredingsbevoegdheid alleen zoekend rondkijken (deur forceren om binnen te treden mag wel). Op grond van een doorzoekingsbevoegdheid (art. 96c, art. 110 Sv) mag het hele huis overhoop worden gehaald.

De doorzoekingsbevoegdheid van de officier van justitie is te vinden in art. 96c Sv. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid tot een spoeddoorzoeking onder leiding van de hulpofficier.

Art. 96c lid 1 Sv zondert de woningen en kantoren van verschoningsgerechtigden uit van de plaatsen die doorzocht mogen worden door de officier van justitie. Dit is voorbehouden aan de rechter-commissaris.

Uitlevering

Om doorzoeking te voorkomen kan er een bevel tot uitlevering in de zin van art. 96a Sv worden gegeven. Weigeren is strafbaar, art. 184 Sr. De toepassing van dwangmiddelen kan het beroepsgeheim schenden, namelijk inbeslagneming, doorzoeking (art. 98 Sv) en de telefoontap.

Het beoogde doel van een dwangmiddel kan uiteenlopen met de werking ervan. Als het beoogde doel van een inbeslagname van een boekhouding waarheidsvinding is, kan de werking zijn dat de verdachte met een eigen zaak daardoor de zaak moet sluiten. Soms moet de niet-beoogde schade worden vergoed. In artt. 89 e.v. Sv is de mogelijkheid geopend voor schadevergoeding naar billijkheid uit onterechte inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. In de zaak Sekanina tegen Oostenrijk (EHRM 25 augustus 1993, NJ 1994, 1 nt. Kn) is bepaald dat er na een vrijspraak geen ruimte meer is voor een vorm van verdenking.

Dit komt in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. De Hoge Raad heeft het wel goed gevonden dat er sprake kan zijn van rechtmatige en onrechtmatige vrijheidsbeneming op basis van het strafdossier. Voor andere vormen zal schadevergoeding moeten worden geput uit een onrechtmatige overheidsdaad uit het civiele recht.

Wat zijn de bijzondere opsporingsbevoegdheden?

Algemeen

In titel IVA zijn de zogenaamde Bob-bevoegdheden geregeld die verband houden met de klassieke opsporing. Titel V betreffen de bevoegdheden met betrekking tot de georganiseerde misdaad. De Hoge Raad heeft gesteld dat het onderscheid mede is gelegen in het doel waarvoor de bevoegdheden worden aangewend: aan de ene kant reeds gepleegde feiten, aan de andere kant het oplossen van toekomstige feiten.

De stelselmatige observatie

Art. 126g Sv regelt het stelselmatig volgen van een persoon. Er wordt gesproken van het volgen van ‘een persoon’, zodoende is niet vereist dat er sprake is van ‘een verdachte’. Niet elke observatie valt onder dit artikel. Een bevel van de OvJ is pas vereist als er sprake is van het ‘stelselmatig’ volgen en observeren van een persoon. Lid 2 voorziet in een steunbevoegdheid. Ten behoeve van de observatie mogen besloten plaatsen stiekem worden betreden.

De pseudokoop en pseudo dienstverlening

Art. 126i lid 1 Sv omschrijft de pseudokoop. Het gaat om het afnemen van goederen van de verdachte. Kenmerkend is dat er undercover wordt geopereerd. Van belang is het Tallon-criterium. Van belang is dat een verdachte niet wordt verleid tot delicten waarop zijn intentie niet was gericht. Pseudo-verkoop is niet toegestaan. Het belangrijkste bezwaar van de wetgever hierbij was dat voldaan was aan het Tallon-criterium. Pseudo-dienstverlening ligt dicht aan tegen de infiltratie, hetgeen geregeld is in art. 126h Sv.

De telefoontap

De bevoegdheid tot het opnemen van telefoongesprekken is te vinden in art. 126m Sv. Dit lijkt veel op de bevoegdheid tot het direct afluisteren die is neergelegd in art. 126l Sv. De onderzoeksresultaten die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak worden toegevoegd aan de processtukken. Irrelevante informatie die wordt opgenomen, mag dus worden weggelaten uit het dossier, maar moet wel worden bewaard.

Wat is de positie van professioneel verschoningsgerechtigden?

De wet kent aan sommige getuigen een verschoningsrecht toe. Op grond van art. 218 Sv vallen de professioneel verschoningsgerechtigden hieronder. Dit zijn de personen die vanwege hun professie verplicht zijn tot geheimhouding.

Art. 98 lid 1 Sv bepaalt dat bij deze professioneel verschoningsgerechtigden geen brieven of geschriften in beslag mogen worden genomen tegen hun wil. Dit artikel heeft betrekking op de inbeslagneming en dus niet op de daaraan voorafgaande doorzoeking. Lid 5 ziet daarop.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de verschoningsgerechtigde in beginsel zelf beoordeelt of een brief of geschrift moet worden aangemerkt als vallend onder het beroepsgeheim. Dit standpunt is in de loop van de jaren wel wat versoepeld. De r-c heeft de mogelijkheid om kennis te nemen van desbetreffende stukken en te beoordelen of er in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over de juistheid dan wel onjuistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde.

De bescherming van art. 98 Sv is niet absoluut. Zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad zwaarder wegen dan de bescherming van het beroepsgeheim.

Stampvragen

  1. Wat hebben dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden met elkaar gemeen?

  2. Wat eisen de Gw en het EVRM bij de toepassing van dwangmiddelen?

  3. Wat kun je zeggen over dwangmiddelen en vrijwilligheid (wat is de grens van vrijwilligheid)?

  4. Welke uitgangspunten moeten met betrekking tot dwangmiddelen in acht genomen worden? Noem er twee.

  5. Waarom vormt de rechter een goede waarborg tegen het willekeurig toepassen van dwangmiddelen? Noem drie redenen.

  6. Wat houdt voortgezette toepassing van bevoegdheid in?

  7. Waarom is voortgezette toepassing van bevoegdheid problematisch bij bijvoorbeeld toevallige vondsten?

  8. Leg het begrip staande houden uit.

  9. Wanneer mag iemand staande gehouden worden?

  10. Noem een voorbeeld van een geïmpliceerde bevoegdheid.

  11. Waar maakt de verdachte zich schuldig aan als hij de staandehouding niet duldt?

  12. Wat kan het gevolg zijn van het feit dat de verdachte niet wil antwoorden tijdens het staandehouden?

  13. Wat is het verschil tussen staande houden en aanhouden?

  14. Wat is het gevolg van het feit dat het aanhouden een stap verder gaat dan het staande houden? Noem wettelijke voorbeelden.

  15. Wie mogen – binnen welke grenzen – iemand op heterdaad aanhouden?

  16. Hoe zit de regeling over het aanhouden buiten heterdaad in elkaar?

De toekenning van bevoegdheden vindt plaats in de titel van het Wetboek waarin de taak en het optreden van de desbetreffende functionaris wordt geregeld. Er zijn twee belangrijke clusters. Het eerste cluster wordt gevormd door bevoegdheden die betrekking hebben op de vrijheidsbeneming van de verdachte. Het tweede cluster wordt gevormd door bevoegdheden die betrekking hebben op de inbeslagneming van voorwerpen.

Wat hebben dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden met elkaar gemeen? Wat in het oog springt, is dat de uitoefening van de meeste van deze bevoegdheden echt inbreuk maakt op de rechten en vrijheden van de individuele burger; meer in het bijzonder op diens grond- of mensenrechten.

Hoe is het voorarrest geregeld? - Chapter 11

De in het vorige hoofdstuk besproken aanhouding van de verdachte vormt de opmaat tot een soms langdurige vrijheidsbeneming, die aangeduid wordt met de term voorarrest. In dat voorarrest laten zich een viertal fasen onderscheiden, waarbij de overgang van de ene naar de andere fase telkens een nieuwe beslissing vergt van een doorgaans hogere autoriteit.

  • Ophouding voor onderzoek (56a (nieuw) en 56b (nieuw) Sv).

  • Inverzekeringstelling (art. 57 e.v. Sv).

  • Bewaring (art. 63 e.v. Sv).

  • Gevangenhouding (art. 65 e.v. Sv).

Onder de voorlopige hechtenis vallen, zo blijkt uit art. 133 Sv, de bewaring en de gevangenhouding, maar niet de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Voorlopige hechtenis mag alleen bevolen worden als aan bepaalde in de wet neergelegde voorwaarden is voldaan. Hierbij worden de ‘gevallen’ en de ‘gronden’ onderscheiden. De gevallen zijn te vinden in art. 67 Sv en de gronden in art. 67a Sv.

Wat zijn de gevallen en gronden op grond van artikel 67 en 67a Sv?

De gevallen

Volgens de wetgever mag voorlopige hechtenis alleen worden bevolen wanneer er sprake is van een verdenking tegenover de verdachte van een ernstig strafbaar feit. Deze stelregel staat in artikel 67 lid 1 sub a Sv uitgewerkt. Het moet gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat gesteld van vier jaar of meer. In artikel 67 lid 1 sub b en c Sv staat een opsomming van misdrijven waar geen vier jaar op is gesteld, maar waarbij toch voorlopige hechtenis is toegestaan. Een andere uitzondering is te vinden in artikel 67 lid 2 Sv. Een bevel tot voorlopige hechtenis mag ook worden gegeven aan de verdachte als er sprake is van een verdachte die in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. In dit geval is een verdenking voldoende en kan het gaan om elk misdrijf, uitgezonderd stroperij (artikel 314 Sr), waarop een gevangenisstraf is gesteld. Er mag geen rekening worden gehouden met een eventuele strafverlaging als er sprake is van een poging of medeplichtigheid (artikel 45 en 49 Sr). Waar ook geen rekening mee gehouden mag worden, is de strafverhoging voor meerdaadse samenloop in artikel 57 Sr. Het gaat om de eis in artikel 67 lid 1 Sv dat het moet gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf is gesteld van vier jaar of meer.

De gronden

Het is niet genoeg dat er sprake is van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Naast een geval voor voorlopige hechtenis moet er ook sprake zijn van een grond voor voorlopige hechtenis. Deze gronden staan in artikel 67a Sv limitatief omschreven. In de wet zijn vijf gronden voor voorlopige hechtenis te vinden:

Vluchtgevaar

Vluchtgevaar is een reden die voor zichzelf spreekt als grond om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden. Echter is vluchtgevaar pas een sterke grond wanneer dit gevaar ernstig en concreet is. Volgens artikel 67a Sv moet het vluchtgevaar blijken uit de gedragingen of persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het is niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van vluchtgevaar wanneer de verdachte wordt verdacht van een ernstig misdrijf waar een gevangenisstraf op staat. Er moeten echt concrete aanwijzingen aanwezig zijn dat de verdachte op de vlucht zal slaan. Het is ook niet voldoende om af te leiden dat er vluchtgevaar is omdat de verdachte in het buitenland woont. De rechter zal per geval moeten bekijken of de verdachte vrijwillig naar Nederland wil terugkeren.

De hieronder genoemde gronden zijn gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid.

De geschokte rechtsorde

Het is ook mogelijk om op grond van een geschokte rechtsorde de voorlopige hechtenis te vorderen. Het moet hier gaan om zeer ernstige feiten zoals beschreven wordt in artikel 67a lid 2 sub 1e Sv. Het gaat in eerste aanleg om strafbare feiten waar een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld, maar als bijkomende eis moet de rechtsorde ook geschokt zijn. Per geval wordt bekeken of aan deze eisen wordt voldaan. Voor de geschokte rechtsorde is het geen vereiste dat er daadwerkelijke maatschappelijke onrust is. Uit de jurisprudentie van de EHRM komt naar voren dat het moet gaan om een daadwerkelijke dreigende verstoring van de openbare orde.

Gevaar voor recidive I

In artikel 67a lid 2 sub 2e Sv gaat het over de kans dat de verdachte weer een nieuw misdrijf zal begaan waarop een gevangenisstraf is gesteld van zes jaar of meer of misdrijven waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel er gevaar kan ontstaan voor goederen. Dit wordt vaak aangevoerd als grond in de dagelijkse praktijk. Het strafblad van de verdachte is een belangrijke indicatie of de verdachte eventueel nog een keer in de fout zal gaan. Als de verdachte eerder is veroordeeld, wil dit zeggen dat hij niks heeft geleerd van zijn veroordeling(en). Dit houdt in dat er mag worden aangenomen dat de kans op recidive aanwezig is. In het artikel staat niet bij de recidivegevaar dat het om dezelfde soort misdrijven hoeft te gaan waarvoor de verdachte is veroordeeld.

Gevaar voor recidive II

De grens van zes jaar die in artikel 67a lid 2 sub 2e Sv was opgenomen, was in sommige gevallen een te hoge grens. Een voorbeeld is een draaideurcrimineel die steeds winkeldiefstallen pleegt (waar een gevangenisstraf van vier jaar op staat) om zijn drugsverslaving te bekostigen. Sinds 1994 is er een tweede recidivegrond opgenomen in artikel 67a lid 2 onder 3e Sv. In het artikel staat een limitatieve opsomming van de artikelen die ook een grond op kunnen leveren voor de voorlopige hechtenis. Er moet wel worden voldaan aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de verdachte al eerder onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf. De tweede voorwaarde is dat er nog geen vijf jaar moet verstreken zijn bij de onherroepelijkheid van de veroordeling. Er wordt door de wetgever wel een eis van soortgelijkheid aangelegd. Dit houdt in dat het strafbare feit waarvoor de verdachte is veroordeeld en het feit waarvan hij verdacht wordt en het toekomstige feit waarvoor wordt gevreesd, niet overeen hoeven te komen, maar dat deze feiten wel moeten behoren bij de limitatieve opsomming van artikel 67a lid 2 sub 2e Sv.

Onderzoeksbelang

De laatste grond voor voorlopige hechtenis is te vinden in artikel 67a lid 2 Sv. De grond voor de voorlopige hechtenis is het belang van het onderzoek. De noodzaak van de voorlopige hechtenis ligt in de noodzaak van het boven tafel krijgen van de waarheid. Het gaat dan niet om het verhoren van de verdachte. Dit is geen valide grond om voorlopige hechtenis te vorderen. Het gaat wel om het collusiegevaar. Dit houdt in dat de verdachte mogelijk het onderzoek kan frustreren als hij in vrijheid wordt gesteld. Hij kan dan gemakkelijk getuigen bewerken en opzettelijk bewijs wegwerken. Er moet worden aangetekend dat de genoemde gronden in artikel 67a Sv niet compleet zijn, want in artikel 75 lid 1 Sv wordt nog een grond genoemd die sinds 2005 in de wet is opgenomen. Deze grond is expres niet in artikel 67a Sv opgenomen, omdat het gaat om de fase van het hoger beroep. Wanneer de verdachte is veroordeeld door de rechtbank tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, is dit de grond waarop het gerechtshof de gevangenhouding kan verlengen of de gevangenhouding kan vorderen. Er wordt wel de eis gesteld dat de verdachte daardoor niet langer vastzit dan op grond van de straf of maatregel mogelijk zou zijn. Dit valt onder de vrijheidsbeneming after conviction op grond van artikel 5 lid 1 sub a EVRM.

Ernstige bezwaren en anticipatiegebod

Er zijn naast gevallen en gronden ook voorwaarden te vinden die van toepassing zijn op alle vormen van de voorlopige hechtenis. Het maakt niet uit bij deze voorwaarden of het gaat om een bewaring, gevangenhouding of een gevangenneming. In artikel 67 lid 3 Sv is een van die voorwaarden te vinden. Uit dit artikel is af te leiden dat een bevel tot voorlopige hechtenis mag worden gegeven wanneer blijkt uit feiten en omstandigheden dat er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte. Hier gaat het om de mate van verdenking. Een redelijk vermoeden van schuld in artikel 27 Sv is niet voldoende voor een voorlopige hechtenis van de verdachte. De mate van verdenking moet ernstiger zijn en het materiaal moet zwaarwegender zijn. In artikel 67 lid 4 Sv wordt een uitzondering gecreëerd op de eisen van ernstige bezwaren als het gaat om terroristische misdrijven. Deze uitzondering geldt alleen voor de bewaring en niet voor alle andere vormen. De wetgever heeft hier mee willen aangeven dat er geen risico’s genomen moet worden als het gaat om terroristische misdrijven. Er moet al kunnen worden ingegrepen als er sprake is van voorbereidende handelingen. Er mag dan sprake van een redelijk vermoeden zijn, ook al is er nog weinig hard bewijs. Justitie moet daarom meer tijd krijgen om dit redelijk vermoeden te kunnen uitbreiden tot een ernstig bezwaar. In artikel 67a lid 3 Sv staat een tweede algemene voorwaarde. Er mag geen voorschot worden genomen op de later op te leggen straf bij het toepassen van de voorlopige hechtenis. Als de rechter vermoedt dat de verdachte gestraft gaat worden, dan is dit geen grond voor voorlopige hechtenis. De wetgever verwacht wel van de rechter dat hij rekening houdt met de straf die vermoedelijk kan worden opgelegd. Wanneer er wel een grond is voor voorlopige hechtenis, mag de rechter de voorlopige hechtenis niet bevelen, wanneer blijkt dat de verdachte langer in voorarrest komt te zitten dan dat de verwachte straf of maatregel in werkelijkheid zal duren. De rechter moet zich daarom toch wel laten leiden door de latere strafoplegging en dit wordt wel het anticipatiegebod genoemd. Artikel 27 Sv en het anticipatiegebod zijn nauw met elkaar verbonden, omdat in artikel 27 Sv staat dat het voorarrest verplicht moet worden afgetrokken van de uiteindelijk opgelegde straf. Wanneer de verdachte tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld, moet ook de voorlopige hechtenis en de inverzekeringstelling worden afgetrokken van de gevangenisstraf. Wanneer de straf korter is dan de duur van het voorarrest, kan er geen volledige aftrek plaatsvinden. Het anticipatiegebod probeert dit zoveel mogelijk te voorkomen.

Wat houdt ophouding voor onderzoek in?

Het ophouden voor onderzoek wordt door het nieuwe wetsvoorstel verplaatst van artikel 61 Sv naar artikel 56a en 56b Sv. Op basis van artikel 53 en 54 Sv moet de verdachte zo spoedig mogelijk voor de (hulp)officier van justitie worden geleid, waarmee het ophouden voor onderzoek een aanvang neemt. Indien de (hulp)officier van justitie van oordeel is dat de verdachte ten onrechte is aangehouden, zal hij de verdachte op vrije voeten stellen. De verdachte hoeft niet te worden gehoord voordat de (hulp)officier van justitie overgaat tot zijn beslissing. De grens tussen horen en een verhoor is ook maar dun, waardoor het er al snel toe kan leiden dat de verdachte recht krijgt op een raadsman. In beginsel is er geen ruimte voor een verhoor in de voorgeleiding.

Op het moment dat de verdachte wordt voorgeleid, dient hem schriftelijk zijn rechten te worden medegedeeld op basis van artikel 27c lid 3 Sv. De verdachte moet onverwijld na de aanhouding op de hoogte worden gesteld van zijn rechten. Voor het ophouden voor onderzoek is geen geval van voorlopige hechtenis nodig. De verdachte kan voor ieder strafbaar feit worden opgehouden voor onderzoek.

Sinds het wetsvoorstel is de duur wel afhankelijk van het soort strafbare feit waar verdachte van wordt verdacht. Artikel 56a lid 1 Sv bepaalt namelijk dat de verdachte voor ten hoogste negen uren kan worden opgehouden voor onderzoek in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Indien er geen voorlopige hechtenis is toegelaten, dan bedraagt de duur van de ophouding ten hoogste zes uren. De tijd tussen middernacht en negen uur in de ochtend wordt niet meegeteld voor de berekening van de maximale termijn.

Op grond van artikel 56a lid 2 Sv (nieuw) is het belang van het onderzoek de grond voor het ophouden voor onderzoek. Volgens artikel 28b Sv (nieuw) dient de officier van justitie die het bevel tot ophouden voor onderzoek heeft gegeven, dit mede te delen aan de Raad voor de rechtsbijstand, zodat de verdachte een raadsman krijgt toegewezen. De verdachte heeft ook het recht om een familielid in te lichten op grond van artikel 27e lid 1 en lid 2 Sv.

Volgens artikel 56a lid 5 Sv wordt de verdachte tijdens het ophouden voor onderzoek verhoord. Dit verhoor hoeft niet door de officier van justitie te geschieden, maar mag ook gebeuren door andere opsporingsambtenaren. Tijdens het verhoor staat de waarheidsvinding centraal, maar niet voordat de verdachte het recht heeft gehad om een raadsman te raadplegen en hem op zijn zwijgrecht is gewezen.

De verdachte kan echter ook opgehouden zijn voor het onderzoek om zijn identiteit vast te kunnen stellen op basis van artikel 55c Sv. Ook kan de verdachte worden onderworpen aan onderzoeksmaatregelen, zoals genoemd in artikel 61a Sv. Deze maatregelen zijn niet limitatief, maar andere maatregelen moeten wel vergelijkbaar zijn. Dit kan niet alleen tijdens het ophouden voor onderzoek, maar ook tijdens de inverzekeringstelling of de voorlopige hechtenis. Het onderwerpen van verdachte aan onderzoeksmaatregelen is alleen toegestaan wanneer er is voldaan aan artikel 67 lid 1 Sv. Deze beperking geldt weer niet voor de inverzekeringstelling. Voor het toepassen van de onderzoeksmaatregelen is wel een apart bevel nodig, wat door de officier van justitie moet zijn gegeven op grond van artikel 62a lid 1 Sv.

De verdachte wordt in vrijheid gesteld, wanneer hij niet na het ophouden voor onderzoek in verzekering wordt gesteld en wanneer het belang van het onderzoek voortgezette vrijheidsbeneming niet langer vordert. Onder belang van het onderzoek kan ook het uitreiken van gerechtelijke mededelingen worden verstaan, zo blijkt uit artikel 56a lid 4 Sv (nieuw). Indien de identiteit van een anoniem verdachte na zes uren van ophouden voor onderzoek nog niet is achterhaald, is er een verlenging met nog zes uren mogelijk op basis van artikel 56b Sv. De bevoegdheden genoemd in artikel 55b en 55c Sv moeten dan wel zijn uitgeput. Men mag voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte geen gebruik maken van de bevoegdheden genoemd in artikel 61a Sv.

Wat houdt de inverzekeringstelling in?

Algemeen

Veel verdachten hebben alleen te maken met het ophouden voor onderzoek. Meestal wordt een groot deel van de verdachten al voor of na afloop van die zes uur heengezonden. In een klein deel van de gevallen wordt de verdachte langer vastgehouden. Op grond van artikel 57 lid 1 Sv kan de (hulp)officier van justitie bevelen dat de verdachte in verzekering wordt gesteld. Het bevel van de inverzekeringstelling geldt voor drie dagen en kan maar een keer worden verlengd (artikel 58 lid 2 Sv). Alleen de officier van justitie kan dit bevelen. Wat volgt uit artikel 59 lid 1 Sv is dat het om een schriftelijk bevel gaat, omdat deze moet worden gedagtekend en ondertekend. In het bevel moet de plaats van de inverzekeringstelling worden opgenomen. Uit artikel 59 lid 6 Sv volgt dat dit meestal gaat om een politiebureau. Heel zelden kan het gaan om het huis van bewaring. In artikel 59 lid 3 Sv volgt dat de naam van de verdachte moet worden vermeld. Als dit niet kan, moet de verdachte zo goed mogelijk worden omschreven. Tenslotte moet in artikel 59 lid 2 Sv het strafbare feit in het beval zo nauwkeurig worden omschreven en onderbouwd. Gek genoeg staat niet in de wet dat het precieze tijdstip waarop het bevel ingaat in het bevel moet worden vermeld. Het is wel van cruciaal belang dat het begin en einde van de termijn waarop het bevel ingaat wordt vermeld. De officier van justitie en/of de hulpofficier hebben wel de vrijheid om een eerder tijdstip te kiezen. Dit houdt dus in dat de inverzekeringstelling onmiddellijk kan ingaan. Wanneer in het bevel geen begintijdstip staat, kan worden aangenomen dat de inverzekeringstelling begint op het moment waarop het bevel van onderzoek afloopt. Voordat de inverzekeringstelling kan ingaan, zal de verdachte moeten worden gehoord door de (hulp)officier van justitie. Bij het verhoor kan de verdachte ervoor kiezen om zich te laten bijstaan door een raadsman op grond van artikel 59 lid 2 Sv.

De inverzekeringstelling is alleen mogelijk wanneer het gaat om een geval van voorlopige hechtenis (artikel 58 lid 1 jo, art 67 lid 1 en 2 Sv). Artikel 67 lid 3 Sv is nog niet van toepassing, omdat het in deze fase geen vereiste is dat er sprake moet zijn van ernstige bezwaren. Ook artikel 67a Sv is niet van toepassing als het gaat om de inverzekeringstelling. De (hulp)officier heeft niks te maken met de gronden van de voorlopige hechtenis, omdat artikel 57 lid 1 Sv een eigen grond kent: het belang van het onderzoek. Wanneer dit belang afwezig is, moet op grond van artikel 57 lid 5 en artikel 58 lid 3 Sv de verdachte in vrijheid worden gesteld. Het belang van het onderzoek is een aantal keer genoemd, maar wat houdt dit in? De wetgever had het in eerste instantie over het opsporingsbelang en de waarheidsvinding omtrent het strafbare feit. In artikel 67a lid 2 sub 5 Sv staat een beperking hierop. Het moet volgens het artikel gaan om anders dan door verklaringen aan het licht brengen van de waarheid. Dit houdt niet in dat die zes uur kan worden misbruikt om de verdachte te laten bekennen. Wanneer het verhoor van de verdachte langer duurt dan zes uur, mag de verdachte tijdens de inverzekeringstelling worden verhoord.

Rechtmatigheidstoetsing (art. 59a e.v. Sv)

In artikel 5 lid 3 EVRM komt naar voren dat de verdachte zo snel mogelijk moet worden voorgeleid voor een rechtelijke autoriteit. Bij de ophouding voor verhoor en bij de inverzekeringstelling komt de rechter niet in beeld ondanks dat de totale duur van de vrijheidsbeneming aanzienlijk kan zijn. Er zijn altijd nog vraagtekens te plaatsen wanneer een verdachte snel is voorgeleid aan een rechtelijke autoriteit. In het arrest Brogan versus Groot-Brittannië heeft het Hof duidelijk gemaakt dat een voorgeleiding na vier dagen en zes uur niet voldoet aan de eis van artikel 5 lid 3 EVRM. Er zijn twee conclusies te trekken uit dit arrest. De eerste conclusie is dat het geen probleem is als de verdachte opgehouden wordt voor onderzoek. De tweede conclusie is dat er wel een probleem ontstaat wanneer de verdachte na afloop van het ophouden voor onderzoek in verzekering wordt gesteld. De eis van artikel 5 lid 3 EVRM gaat dan een rol spelen.

In artikel 59a lid 1 Sv staat dat de verdachte binnen drie dagen en vijftien uur voor de rechter-commissaris moet worden voorgeleid. Uiteraard is dit niet van toepassing wanneer de verdachte wordt vrijgelaten (artikel 59b lid 1 Sv). De termijn begint wanneer de vrijheidsbeneming start. Dit betekent dus dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met de termijn in artikel 61 Sv. Het maakt niet uit of de officier van justitie plannen heeft om een vordering tot bewaring in te dienen of dat hij dat al heeft gedaan. De verdachte zal voor de rechter-commissaris moeten verschijnen. In artikel 59a lid 1 Sv staat het doel van de voorgeleiding. Dit doel is het horen van de verdachte. De verdachte kan in het verhoor verzoeken om op vrije voeten te worden gesteld (artikel 359a lid 4 Sv). Ook al pleit de verdachte niet voor zijn invrijheidsstelling, toch moet de rechter-commissaris op grond van artikel 59a lid 5 Sv de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling toetsen. Dit kan hij eventueel ambtshalve doen. De gedachte om de verdachte het recht te geven om zijn invrijheidstelling te kunnen verzoeken, moet worden gezocht in het feit dat de wetgever niet alleen wilde voldoen aan de eisen van artikel 5 lid 3 EVRM, maar ook meteen wilde voldoen aan de habeas corpus-garantie in artikel 5 lid 4 EVRM en artikel 15 lid 2 Grondwet. Het habeas corpus-garantie houdt in dat een burger het recht heeft om de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming te laten beoordelen door een rechter. Dit houdt in dat artikel 59a lid 4 Sv ervoor zorgt dat de route naar het kort geding wordt afgesloten. Op grond van artikel 59a lid 3 Sv kan de verdachte zich laten bijstaan door een raadsman die de nodige argumenten in verweer kan brengen. Wanneer de rechter-commissaris de inverzekeringstelling als onrechtmatig beoordeelt, zal hij op grond van artikel 59a lid 5 Sv de onmiddellijke invrijheidstelling moeten bevelen. Mocht er hoger beroep worden ingesteld en het hoger beroep gehonoreerd worden, kan de verdachte opnieuw worden opgepakt.

Bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling moet de rechter-commissaris naar vijf punten kijken:

  1. Is er sprake van een redelijke verdenking?

  2. Is er sprake van een geval voor voorlopige hechtenis?

  3. Is er een onderzoeksbelang?

  4. Zijn de vormvoorschriften nageleefd?

  5. Is de inverzekeringstelling op andere punten (mogelijke schendig van ongeschreven beginselen) onrechtmatig te noemen?

De rechter-commissaris mag niet afwijken van de rechtmatigheidstoets, omdat de wetgever dit niet zo had gewild. De rechter-commissaris mag dus niet zijn eigen oordeel geven over de wenselijkheid en opportuniteit van de inverzekeringstelling. Een voorbeeld hiervan is dat de rechter-commissaris geen eigen conclusies mag trekken over of er sprake is van een onderzoeksbelang. Hij dient wel na te gaan of de (hulp)officier tot een redelijke eindconclusie kon komen dat er een onderzoeksbelang is. Verder duiken er problemen op, omdat de rechter-commissaris niet mag oordelen over het voortduren van de inverzekeringstelling en haar rechtmatigheid. Bij de vormvoorschriften kan de verdachte een breed scala aan vormverzuimen aanvoeren. Hij kan bijvoorbeeld artikel 57 lid 1 Sv noemen, omdat het de inverzekeringstelling raakt, maar hij kan volgens artikel 5 EVRM elke schending van een vormvoorschrift aanvoeren. Uit artikel 5 lid 5 EVRM komt naar voren dat de schending van een vormvoorschrift een schadevergoeding kan opleveren in plaats van de verlangde invrijheidstelling.

Wat houdt de voorlopige hechtenis in?

Bewaring

De start van de voorlopige hechtenis wordt gemarkeerd door de bewaring. Op grond van artikel 63 Sv kan de officier van justitie de bewaring vorderen bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris kan alleen de bewaring vorderen op grond van de strafbare feiten die in het bevel tot bewaring staan. Dit houdt in dat de rechter-commissaris niet voor andere strafbare feiten dan in het bevel van de officier van justitie staan de bewaring kan vorderen. Als de officier van justitie de bewaring vordert, gaat het meestal om een verdachte die al in verzekering is gesteld. Dit is echter geen vereiste die in de wet is opgenomen, want de bewaring kan ook worden bevolen als de verdachte op vrije voeten is (zie artikel 63 lid 3 Sv en artikel 77 Sv). Sinds 2005 is de maximale termijn waarvoor de rechter-commissaris de bewaring kan bevelen 14 dagen. Uit artikel 64 lid 1 Sv kan worden afgeleid dat de bewaring ingaat wanneer er wordt begonnen met de tenuitvoerlegging. Als de bewaring wordt bevolen van een verdachte op vrije voeten, dan gaat deze in wanneer de verdachte van zijn vrijheid wordt benomen. Dit gebeurt dus bij zijn aanhouding. De vraag is dus wanneer de bewaring in gaat van de verdachte die al in verzekering is gesteld. In het arrest van de Hoge Raad (HR 22 oktober 1991, NJ 1992, 232 nt. ThWvW) werd daar een antwoord op gegeven. De Hoge Raad overwoog dat de bewaring begint wanneer de termijn van de inverzekeringstelling afloopt. Er is een uitzondering mogelijk die in artikel 57 lid 5 Sv staat. Deze uitzondering maakt het voor de officier van justitie mogelijk om de inverzekeringstelling eerder te beëindigen. Het arrest heeft duidelijk gemaakt dat de inverzekeringstelling heel iets anders is dan de bewaring.

Op grond van artikel 63 lid 3 Sv moet de verdachte in beginsel worden gehoord door de rechter-commissaris. Op grond van artikel 63 lid 2 Sv hoeft dit niet wanneer de rechter-commissaris van oordeel is dat de vordering van bewaring moet worden afgewezen. Artikel 78 Sv is een standaardartikel, want daarin staan de eisen geformuleerd waar de bevelen tot voorlopige hechtenis aan moeten voldoen. Deze eisen hebben veel overeenkomsten met de eisen die in artikel 59 Sv worden gesteld aan een bevel voor de inverzekeringstelling. De eisen die onder andere overeenkomen zijn bijvoorbeeld dat het bevel schriftelijk moet zijn, gedagtekend moet zijn en ondertekend moet worden. Sowieso is de plaats die de rechter-commissaris moet aanwijzen een huis van bewaring. Het is vanzelfsprekend dat het bevel gemotiveerd moet zijn en dat er is voldaan aan de wettelijke eisen van artikel 67 en 67a Sv. Het strafbare feit moet zo precies mogelijk worden omschreven. Wanneer de rechter-commissaris de bewaring beveelt, kan de verdachte niet in hoger beroep gaan. De verdachte kan op grond van artikel 69 Sv wel een verzoek aan de rechtbank richten om zijn bewaring op te heffen. In artikel 64 lid 2 Sv staat dat de rechter-commissaris en/of de officier van justitie de verdachte in vrijheid moet stellen wanneer zij van oordeel zijn dat de gronden voor de voorlopige hechtenis zijn vervallen.

Op grond van de criteria van artikel 67 en 67a Sv moet de rechter-commissaris de vordering toetsen. Er moet sprake zijn van een geval en een grond voor voorlopige hechtenis. Daarnaast moet er sprake zijn van ernstige bezwaren en verder moet er geanticipeerd worden op de strafoplegging. De rechter-commissaris heeft geen verplichting om de bewaring te bevelen als aan alle voorwaarden is voldaan. Dit houdt in dat er sprake is van een discretionaire bevoegdheid. Verder spelen het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel een grote rol bij de toetsing. De rechter zal moeten bekijken of er eventueel een minder vergaand alternatief voor de bewaring voor handen is. Dit zorgt ervoor dat de voorlopige hechtenis wel wordt bevolen, maar dat deze onmiddellijk onder voorwaarden wordt opgeschort. In een arrest werd de vraag beantwoord of fouten die zijn gemaakt in het voorarrest een zelfstandige grond opleveren om de vordering tot bewaring af te wijzen. De Hoge Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord, maar het kan zijn dat het begane vormverzuim van dien aard is dat de bewaring in redelijkheid niet bevolen kan worden.

Gevangenhouding en gevangenneming

Na de bewaring is het volgende stadium van de voorlopige hechtenis de gevangenhouding. In artikel 65 Sv komt naar voren dat het bevel tot gevangenhouding door de rechtbank wordt gegeven op vordering van de officier van justitie. Dit houdt in dat de rechter het bevel dus niet ambtshalve kan geven. In artikel 65 Sv staat dat het bevel alleen kan worden gegeven als de verdachte zich in bewaring bevindt. Het bevel van de bewaring moet natuurlijk gebaseerd zijn op hetzelfde strafbare feit waarvoor de bewaring is gevorderd. In artikel 67b Sv komt naar voren dat de officier van justitie zijn vordering mag uitbreiden wanneer tijdens het opsporingsonderzoek andere strafbare feiten zijn ontdekt. Het is zelfs mogelijk dat de officier van justitie het oorspronkelijke strafbare feit vervangt door een ander strafbaar feit. Het strafbare feit dat in de plaats komt, moet wel een verband hebben met het oorspronkelijke strafbaar feit. Voor 1 januari 2005 was het zo dat in artikel 66 lid 1 Sv stond dat de gevangenhouding voor maximaal dertig dagen kon worden bevolen. Op grond van artikel 66 lid 3 Sv kon de gevangenhouding worden verlengd. Het nadeel hiervan was dat er sprake was van standaardverleningen, zodat duidelijk was dat de verdachte tot de terechtzitting vast moest blijven. Sinds 1 januari 2005 staat in artikel 66 lid 1 Sv dat de maximale duur van de gevangenhouding 90 dagen is. Wat heeft meegespeeld, is de overweging dat de rechtbank op elk moment de gevangenhouding kon opheffen en dat de verdachte op grond van artikel 69 Sv een verzoek kan indienen voor opheffing van zijn gevangenhouding. Als de omstandigheden veranderen, kan er altijd worden teruggekomen op de genomen beslissing. Wanneer de rechtbank de gevangenhouding voor de maximale termijn van 90 dagen beveelt, kan er geen sprake zijn van verlenging. De wet zit zodanig in elkaar dat de verdachte voor het begin van de terechtzitting niet langer dan 104 dagen in voorlopige hechtenis zit. Die 104 dagen is als volgt opgebouwd: Het gaat om 14 dagen bewaring en 90 dagen gevangenhouding. In artikel 66 lid 3 Sv wordt bepaald dat het bevel van de gevangenhouding en de verlengingen niet boven de 90 dagen mag uitkomen. De rechtbank heeft uiteraard alle vrijheid om een kortere termijn voor de gevangenhouding te bevelen, want een kortere termijn maakt het wel mogelijk om de gevangenhouding te verlengen.

De raadkamer van de rechtbank neemt in veel gevallen de beslissing over de gevangenhouding van de verdachte. De algemene bepalingen van artikel 21 Sv e.v. zijn hier op van toepassing. De raadkamer moet op grond van artikel 21 lid 2 Sv uit drie rechter bestaan. Als het gaat om een eenvoudige zaak, kan het zo zijn dat op grond van artikel 21 lid 5 Sv de vordering van de gevangenhouding niet wordt behandeld. Op grond van artikel 65 lid 1 Sv moet de verdachte worden gehoord voorafgaand het bevel van de gevangenhouding. In artikel 66 lid 3 Sv staat dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om gehoord te kunnen worden. De verdachte moet op de hoogte worden gebracht van de behandeling en zijn recht om gehoord te worden.

Verder is er naast de gevangenhouding ook de gevangenneming. Dit staat in artikel 65 lid 2 Sv. Velen zouden denken dat het gaat om een verdachte die zich in vrijheid bevindt, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Het verschil met de gevangenhouding is wel dat de verdachte zich niet in bewaring bevindt. De gevangenneming kan alleen bevolen worden wanneer het onderzoek op de terechtzitting een aanvang heeft genomen. De rechtbank kan de gevangenneming ook ambtshalve bevelen. De rechtbank mag deze gevangenneming niet bevelen voor andere feiten die niet ten laste zijn gelegd. De officier van justitie geeft dus in feite aan voor welke feiten de gevangenneming kan worden bevolen. In een arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat het is toegestaan dat de politierechter in gevallen van snelrecht de gevangenneming beveelt van de verdachte die tijdens de inverzekeringstelling wordt berecht. Dit is een geval dat de verdachte niet op vrije voeten is.

De duur en het einde van de voorlopige hechtenis

De wetgever wilde door het instellen van de termijn van 104 dagen voldoen aan de eis die is gesteld in artikel 5 lid 3 EVRM. De verdachte moet dus binnen 104 dagen terecht staan. Dit houdt in dat de officier van justitie de verdachte op tijd moet dagvaarden. Hierbij geldt de bepaling van artikel 66 lid 2 Sv. Is de termijn van 104 dagen echt daadwerkelijk 104 dagen? Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Strafzaken kunnen een stuk ingewikkelder zijn en dit houdt in dat er meer onderzoek nodig kan zijn in die zaak. Snelheid moet het dan afleggen tegen een zorgvuldige behandeling van de zaak. In artikel 261 lid 3 Sv staat dat als het vooronderzoek niet binnen 104 dagen is afgerond, de officier van justitie kan volstaan met een voorlopige tenlastelegging, waarbij de feiten in de tenlastelegging gelijk zijn aan de feiten in het bevel van gevangenhouding. De officier van justitie kan op grond van artikel 282 lid 4 Sv ook aan de verdachte mededelen dat het gaat om een pro-formazitting. Dit houdt in dat gaat om een schorsing van het onderzoek op de terechtzitting op verzoek van de officier van justitie door de rechtbank. De termijn van de schorsing mag niet langer dan een maand zijn, maar op grond van artikel 282 lid 2 en lid 3 Sv is het mogelijk om een termijn van drie maanden aan te houden omdat er sprake is van een ‘klemmende reden’.

Na het instellen van hoger beroep is het gerechtshof bevoegd over het voortduren van de gevangenhouding te oordelen. Hierover gaat art. 75 lid 1 en lid 4 jo art. 75 lid 7 Sv. Na een veroordeling in hoger beroep duurt de gevangenhouding als regel voort totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (art. 75 lid 5 Sv). Dat betekent dat in geval van beroep in cassatie geen verlenging van de gevangenhouding nodig is. Als de Hoge Raad het beroep verwerpt (waardoor de uitspraak onherroepelijk wordt), eindigt de voorlopige hechtenis en vangt de tenuitvoerlegging van de straf aan. Oftewel, van het strafrestant. De tijd van het voorarrest wordt immer op grond van art. 27 Sr van de straftijd afgetrokken.

De voorlopige hechtenis kan op een aantal manieren ten einde komen. De voorlopige hechtenis kan eindigen omdat de einduitspraak onherroepelijk wordt. De voorlopige hechtenis eindigt uiteraard wanneer de termijn afloopt, zonder dat een nieuwe termijn wordt bevolen. Een andere manier waarop de voorlopige hechtenis eindigt is dat de rechter deze opheft. De rechter is op grond van artikel 72 Sv verplicht om de voorlopige hechtenis op te heffen. Dit heeft te maken met de einduitspraak. Op grond van artikel 69 Sv heeft de rechtbank als eerste de discretionaire bevoegdheid om de voorlopige hechtenis op te heffen. In hoger beroep is het gerechtshof bevoegd op grond van artikel 75 lid 1 Sv. Dit overwegende, kan de rechtbank en het gerechtshof de voorlopige hechtenis ambtshalve opheffen, maar dit kan ook op verzoek van de verdachte. Het is ook mogelijk dat de voorlopige hechtenis ook kan worden opgeheven op vordering van de officier van justitie of op voordracht van de rechter-commissaris. Dit is niet mogelijk als het gaat om de bewaring. Deze beperking heeft te maken met artikel 64 lid 2 Sv. In het artikel staat dat de rechter-commissaris en de officier van justitie de bevoegdheid hebben om de verdachte in vrijheid te stellen wanneer ze van oordeel zijn dat de bewaring niet langer is vereist. Daarvoor is de rechtbank niet nodig, maar als het gaat om een spoedvoorziening in de zin van artikel 69 lid 3 Sv, is dit wel nodig.

Schorsing van de voorlopige hechtenis

Zoals eerder is gesteld, zorgt artikel 5 lid 3 EVRM ervoor dat de verdachte het recht heeft op een snelle berechting of op vrijlating in afwachting van het proces. Bij het toetsen van de voorlopige hechtenis heeft het EHRM een toetsingspunt aangegeven. Volgens het EHRM moet worden bekeken of er naast de voorlopige hechtenis nog minder vergaande alternatieven voor handen zijn. In Nederland kan op grond van artikel 80 e.v. Sv de voorlopige hechtenis onder voorwaarden worden opgeschort. De rechter-commissaris die de bewaring beveelt, beveelt ook dan de opschorting van de voorlopige hechtenis. Sinds 1926 staat de opschorting van de voorlopige hechtenis in de wet. Dit is gebaseerd op de Engelse wetgeving. In Engeland wordt er vaak gebruik gemaakt van de borgtocht. In artikel 80 Sv staat de zekerheidstelling. De zekerheidstelling bestaat dan uit een storting van een geld door de verdachte of iemand anders. Op grond van artikel 83 lid 1 Sv kan de zekerheidstelling vervallen wanneer de verdachte de voorwaarden schendt. In Nederland wordt hier niet veel gebruikt van gemaakt, in tegenstelling tot in Engeland. De reden hiervoor is dat er misschien klassenjustitie zou kunnen ontstaan. In artikel 80 lid 2 Sv staan een paar voorwaarden die door de rechter aan de schorsing verbonden moeten worden. Deze voorwaarden hebben betrekking op de executie van de voorlopige hechtenis en de vrijheidsstraf waartoe de verdachte kan worden veroordeeld. De verdachte mag zich niet onttrekken aan de executie. De rechter heeft de vrijheid om aan deze algemene voorwaarden bijzondere voorwaarden te verbinden. Deze voorwaarden moeten wel een verband hebben met het doel van de voorlopige hechtenis. Er zijn diverse voorbeelden te noemen van bijzondere voorwaarden. De recidive kan worden bedwongen door elektronisch huisarrest. Deze voorwaarden mogen geen verkapte alternatieve straf zijn. Daarnaast mogen de voorwaarden niet in strijd zijn met de grondrechten van de verdachte, ook al staat dit niet expliciet in de wet beschreven. De schorsing van de voorlopige hechtenis kan uiteraard op verzoek van de verdachte, maar de officier van justitie kan dit ook bevelen. Sowieso moet het verzoek met redenen worden omkleed (artikel 80 lid 1 Sv). De verdachte moet gehoord worden, maar op grond van artikel 80 lid 4 Sv kan de rechter van verhoor afzien wanneer het verzoek onvoldoende is gemotiveerd of als de verdachte al eerder is gehoord. Op grond van artikel 80 lid 1 Sv zal de verdachte zich bereid moet verklaren om zich aan de voorwaarden te houden. In de wet staat geen limiet over hoe vaak de verdachte een verzoek kan doen. In veel gevallen wordt het verzoek subsidiair gekoppeld aan een verzoek tot opheffing. In artikel 69 Sv staat dat dit ook onbeperkt kan worden gedaan.

Rechtsmiddelen

De meeste beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis worden door de r-c of de raadkamer genomen en zijn dus beschikkingen (art. 138 Sv). Over beschikkingen gaan art. 445 en 446 Sv. De regeling geldt voor alle beschikkingen waarbij een vordering van het OM is afgewezen die op het wetboek is gebaseerd. Art. 446 Sv voorziet niet in een rechtsmiddel tegen beschikkingen die weliswaar voor het OM ongunstig zijn, maar waarbij geen vordering is afgewezen. Het gaat dan om beschikkingen die door de rechter ambtshalve of op verzoek van de verdachte zijn gegeven. Het OM heeft hier alleen een rechtsmiddel als het verzoek daarvoor een aparte voorziening bevat. Bijvoorbeeld art. 64 lid 3, 71 lid 3 en 87 lid 1 Sv.

De regeling inzake rechtsmiddelen die de verdachte tot zijn beschikking staan, is te vinden in art. 71 en 87 Sv. Het gaat om een beroep tegen het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en om een afwijzing van een verzoek tot opheffing of tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Tegen een dergelijke nevenuitspraak of tussenuitspraak kan men alleen in hoger beroep gelijktijdig met de einduitspraak op basis van artikel 406 lid 1 Sv. Een uitzondering staat echter genoemd in artikel 406 lid 2 Sv, waardoor de verdachte niet langer hoeft te wachten op de behandeling van het hoger beroep tegen de einduitspraak. De verdachte kan dan direct tegen de beslissing in beroep gaan bij het hof, die zo spoedig mogelijk uitspraak zal doen op grond van artikel 71 lid 3 Sv.

Wanneer is er recht op schadevergoeding?

Art. 89 lid 1 Sv geeft de verdachte een recht op schadevergoeding als de zaak eindigt zonder de oplegging van een straf of maatregel. Hierbij wordt als grond de billijkheid genomen. Als het gaat om een onrechtmatige vrijheidsbeneming kan de verdachte ook bij de civiele rechter terecht. Echter niet ieder vormfout maakt de voorlopige hechtenis onrechtmatig. Dat is eerst het geval als het bevel is verleend in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele beginselen. In de tweede plaats geldt dat de voorlopige hechtenis, hoewel op zich met inachtneming van alle regels en beginselen bevolen, civielrechtelijk achteraf gezien toch onrechtmatig kan blijken te zijn. Dat geval doet zich voor als uit het strafdossier blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan.

Voorwaarde voor toekenning van een schadevergoeding ex art. 89 Sv is dat de zaak is geëindigd (1) zonder oplegging van straf of maatregel, dan wel (2) met alleen een veroordeling voor een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.

De rechter die ex art. 89 Sv over de schadevergoeding oordeelt, mag onderscheid maken tussen gevallen waarin de onschuld van de gewezen verdachte uit het strafdossier blijkt en waarin dat niet zo is. Dit onderscheid is niet strijdig met art. 6 EVRM.

De gewezen verdachte moet zelf om schadevergoeding verzoeken. Dit blijkt uit art. 89 lid 3 Sv.

Stampvragen

  1. Welke vier fasen zijn te onderscheiden in het voorarrest?

  2. Wat valt er onder voorlopige hechtenis?

  3. Wanneer is er sprake van een geval van voorlopige hechtenis?

  4. Wanneer is er sprake van een grond voor voorlopige hechtenis?

  5. Wat is de verhouding tussen gevallen van en gronden voor voorlopige hechtenis en hoe is dit in de wet geregeld?

  6. Noem de vijf gronden voor voorlopige hechtenis die in de wet zijn geregeld en leg deze redenen uit.

  7. Welke voorwaarden zijn van toepassing op voorlopige hechtenis?

  8. Wat houdt ‘ophouding voor onderzoek’ in?

  9. Wat is er niet nodig om tot ‘ophouding voor onderzoek’ te bevelen?

  10. Wat houdt de inverzekeringstelling in?

  11. Wanneer is inverzekeringstelling alleen mogelijk?

  12. Welke twee conclusies vallen te trekken uit het Brogan-arrest?

  13. Welke vijf vragen moet de r-c beantwoorden voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling?

  14. Waardoor wordt het begrip ‘voorlopige hechtenis’ gekenmerkt?

  15. Wie kan op grond waarvan voorlopige hechtenis vorderen?

  16. Bij wie moet voorlopige hechtenis gevorderd worden?

  17. Waarop toetst de r-c de voorlopige hechtenis?

  18. Leg de begrippen ‘gevangenhouding’ en ‘gevangenneming’ uit.

  19. Wat is de duur van de voorlopige hechtenis en hoe kan deze tot einde komen?

  20. Op grond van welke twee voorwaarden kan schadevergoeding ex art. 89 lid 1 toegekend worden?

De in het vorige hoofdstuk besproken aanhouding van de verdachte vormt de opmaat tot een soms langdurige vrijheidsbeneming, die aangeduid wordt met de term voorarrest. In dat voorarrest laten zich een viertal fasen onderscheiden, waarbij de overgang van de ene naar de andere fase telkens een nieuwe beslissing vergt van een doorgaans hogere autoriteit.

  • Ophouding voor onderzoek (56a (nieuw) en 56b (nieuw) Sv).

  • Inverzekeringstelling (art. 57 e.v. Sv).

  • Bewaring (art. 63 e.v. Sv).

  • Gevangenhouding (art. 65 e.v. Sv).

Onder de voorlopige hechtenis vallen, zo blijkt uit art. 133 Sv, de bewaring en de gevangenhouding, maar niet de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Voorlopige hechtenis mag alleen bevolen worden als aan bepaalde in de wet neergelegde voorwaarden is voldaan. Hierbij worden de ‘gevallen’ en de ‘gronden’ onderscheiden. De gevallen zijn te vinden in art. 67 Sv en de gronden in art. 67a Sv.

Welke eisen worden er aan de dagvaarding en tenlastelegging gesteld? - Chapter 12

In art. 6 EVRM kan het recht van de verdachte worden gelezen om bij de berechting aanwezig te zijn. Dat aanwezigheidsrecht brengt mee dat de verdachte over de terechtzitting moet worden geïnformeerd. Een gevolg van de eisen uit art. 6 EVRM lid 3 is dat de rechter bij de beslissingen die hij neemt in zekere mate aan de beschuldiging gebonden is.

In de Nederlandse strafvordering vervult de dagvaarding een belangrijke rol bij het verwerkelijken van de verdedigingsrechten (art. 6 lid 3 EVRM). De dagvaarding bevat de tenlastelegging, en informeert de verdachte daarmee over het feit waarvan hij beschuldigd wordt, zo blijkt uit artikel 261 Sv. Op het onderzoek ter terechtzitting staat de tenlastelegging centraal. Art. 585 lid 1 Sv ziet op de betekening van de dagvaarding, waarmee de wetgever probeert te verzekeren dat de dagvaarding de verdachte in zoveel mogelijk gevallen daadwerkelijk bereikt.

Wat houdt het aanwezigheidsrecht in?

Rechtspraak en het EHRM

Het recht om aanwezig te zijn bij de berechting was voor het eerst aan de orde in zaak Colozza tegen Italië. Het EHRM stelt voorop dat object and purpose van art. 6 EVRM taken as a whole meebrengen dat een verdachte het recht heeft om deel te nemen aan de berechting. Daar komt bij dat moeilijk valt in te zien hoe de verdachte andere in art. 6 EVRM besloten liggende rechten buiten zijn aanwezigheid zou kunnen uitoefenen. Een persoon in de positie van Colozza, als hij eenmaal op de hoogte raakt van de strafprocedure, moet een nieuwe beoordeling (fresh determination) van de strafklacht kunnen krijgen. Daarbij kan het niet zo zijn dat de verdachte moet bewijzen dat hij niet probeerde zich aan zijn berechting te onttrekken of dat zijn afwezigheid het gevolg was van overmacht. Het aanwezigheidsrecht van de verdachte stelt juist eisen aan de justitiële autoriteiten. Zij moeten zich inspannen om het adres of de verblijfplaats van de verdachte te achterhalen. Zij moeten de verdachte voorts op de hoogte stellen van de dag van de terechtzitting. Dat moet op adequate wijze gebeuren. Dat brengt mee dat het feit dat de verdachte weet dat er een strafzaak tegen hem loopt niet voldoende is om een berechting bij verstek te rechtvaardigen (tenzij de verdachte later recht heeft op een fresh determination). Dit wil niet zeggen dat de verdachte geen enkele eigen verantwoordelijkheid heeft voor de realisering van zijn aanwezigheidsrecht. Het enkele feit dat de autoriteiten aan hun informatieplicht hebben voldaan, wil nog niet zeggen dat de berechting bij verstek gerechtvaardigd is. Het EHRM onderzocht daarom ook nog of de fairness of the proceedings onder de afwezigheid van de verdachte geleden had als er sprake is van een ernstige beschuldiging. Hoe zwaar de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte weegt, hangt af van de bijzonderheden van het geval. Daarbij hangt mogelijk veel af van de ernst van de beschuldiging en de zwaarte van de straf die de verdachte boven het hoofd hangt. De eigen schuld van de verdachte mag niet gelijkgesteld worden aan een afstand van recht. Voor een rechtsgeldige afstand van recht is ten minste nodig dat de verdachte met de dag van de terechtzitting bekend is en dat op ondubbelzinnige wijze afstand van het recht is gedaan. Dit kan ook impliciet, door zijn gedrag. De waiver moet omringd zijn met op maat gesneden waarborgen. Op grond daarvan moet aangenomen kunnen worden dat de verdachte beseft heeft wat de betekening van zijn beslissing was. Het aanwezigheidsrecht is dus ingebed in het recht van de verdachte op een behoorlijke verdediging. Uiteindelijk gaat het om de vraag of aan dat laatste recht tekort is gedaan.

Niet bij elk onderdeel van de strafprocedure bestaat een aanwezigheidsrecht. Dat speelt vooral bij de behandeling van rechtsmiddelen. Het hangt af van de aard en de omvang van de beroepsprocedure of de verdachte het recht heeft daarbij in persoon aanwezig te zijn. Als er sprake is van een geheel nieuwe behandeling van de zaak, geldt het aanwezigheidsrecht in het algemeen onverkort.

Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat een berechting zonder dat de verdachte daarbij aanwezig is, niet in strijd hoeft te zijn met art. 6 EVRM. Daarbij kan, wat de normale berechting betreft, een drietal categorieën worden onderscheiden. De eerste categorie betreft zaken waarin de verdachte recht heeft op een fresh determination. De tweede categorie betreft zaken waarin de autoriteiten zich wel maximaal hebben ingespannen, maar de onbekendheid met de zitting voor rekening van de verdachte komt. De derde categorie betreft zaken waarin de verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.

Betekening van de dagvaarding

In artikel 258 lid 1 Sv wordt bepaald dat de zaak op de terechtzitting aanhangig wordt gemaakt door middel van een dagvaarding die door de officier van justitie aan de verdachte wordt betekend. Hierdoor neemt het rechtsgeding een aanvang en wordt dit ook wel een inleidende dagvaarding genoemd. Dit onderscheid wordt gemaakt, omdat op grond van artikel 412 lid 2 Sv er ook een appeldagvaarding bestaat. De appeldagvaarding is niks minder dan het aanhangig maken van de zaak aanhangig in hoger beroep. Beide dagvaardingen hebben als functie het bekend maken aan de verdachte op welke dag, welk tijdstip en welke locatie de terechtzitting plaats zal vinden. Volgens artikel 585 Sv zijn er naast betekening nog twee manier waarop kennisgeving van gerechtelijke mededelingen kan plaatsvinden. Op grond van artikel 585 lid 3 Sv kan dit ook via een toezending per gewone of aangetekende brief. Op grond van artikel 585 lid 2 Sv geschiedt de betekening door een fysieke uitreiking. Van deze uitreiking moet wel een akte worden opgemaakt. Er moet onder andere vermeld worden voor wie deze is bestemd en aan wie deze is uitgereikt (artikel 589 Sv). Deze uitreiking geschiedt door een postbode, maar dit kan op grond van artikel 587 Sv ook worden opgedragen aan een ambtenaar met een politietaak of aan andere aangewezen ambtenaren en functionarissen. In artikel 586 lid 1 Sv komt naar voren dat betekening alleen een vereiste is wanneer dit volgens de wet moet. Zoals eerder gezegd, vindt de betekening plaats door middel van uitreiking, maar aan wie moet de dagvaarding worden uitgereikt? In de meeste gevallen wordt de dagvaarding gewoon uitgereikt aan de verdachte. Dit is de betekening in persoon. Er is ook de betekening niet in persoon. De dagvaarding wordt dan uitgereikt aan iemand anders dan voor wie de dagvaarding bestemd was. De dagvaarding kan ook worden betekend wanneer de verdachte niet valt te bereiken. Dit hangt samen met de mogelijkheid van een berechting bij verstek. De wetgever wilde het natuurlijk niet mogelijk maken dat de verdachte zijn berechting gemakkelijk kon ontlopen door zich onvindbaar te maken. In artikel 588 Sv wordt duidelijk antwoord gegeven op de vraag aan wie de dagvaarding moet worden uitgereikt. Mocht de verdachte in voorarrest zitten, is uitreiking in persoon verplicht. Sinds jaren geldt dit ook voor de personen die voor andere feiten vastzitten. Dit komt door de introductie van de Verwijsindex-personen. In deze index staan de personen geregistreerd die door middel van een algemene maatregel van bestuur hun vrijheid is ontnomen (artikel 588 lid 1 sub a Sv). In de rest van de gevallen is uitreiking in persoon niet verplicht. De uitreiking in persoon kan werkelijk overal plaatsvinden. Er gelden wel eisen voor de uitreiking van de dagvaarding niet in persoon. In de eerste situatie heeft de verdachte een adres die in gemeentelijk basisadministratie persoonsgegevens (BRP-adres) staat. In de tweede situatie heeft de verdachte geen BRP-adres, maar er is wel een woon- of verblijfplaats in Nederland bekend. In de derde situatie is er een adres bekend van de verdachte in het buitenland (art. 588 lid 2 Sv). Tenslotte is in de vierde situatie sprake van een verdachte waarvan geen bekende woon- of verblijfsplaats bekend is (art. 588 lid 1 sub b onder 3e Sv).

De gevolgen van betekeningsfouten

In artikel 348 Sv is een van de eerste voorvragen of de dagvaarding wel geldig is. Is dit niet het geval, dan moet de nietigheid van de dagvaarding worden uitgesproken. Dit houdt in dat dit de einduitspraak is. Dit kan in theorie gebeuren, maar in de praktijk kan de officier van justitie ervoor kiezen om een nieuwe dagvaarding uit te brengen. De vraag van geldigheid van de dagvaarding speelt alleen een rol wanneer de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen. In het verleden werd de nietigheid van de dagvaarding ingedekt door het vrijwillig verschijnen van de verdachten. Nu staat in artikel 278 lid 1 Sv dat gebreken in de betekening van de dagvaarding alleen met nietigheid kunnen worden bedreigd wanneer de verdachte niet is verschenen. Tevens moet aan het begin van de zitting worden onderzocht of de dagvaarding wel geldig is betekend. Deze bepalingen zijn min of meer ook van toepassing op de appeldagvaarding. Op grond van artikel 590 lid 1 Sv (heeft betrekking op de inleidende dagvaarding, de appeldagvaarding en de oproeping) kan de rechter de betekening nietig verklaren als er sprake is van fouten in de betekening. Voordat de Wet vormverzuimen in 1996 in werking trad, moest de rechter volgens artikel 590 Sv de nietigverklaring uitspreken, op twee uitzonderingen na. Het eerste uitzonderingsgeval was de verschijning van de verdachte en de tweede uitzonderingsgeval was als de verdachte op de een of andere manier achter de juiste zittingsdatums was gekomen.

Met de verschijning van de verdachte mag de verschijning van een door hem gemachtigde raadsman niet op één lijn worden gesteld. Als alleen de gemachtigde raadsman verschijnt, moet de dagvaarding dus nietig verklaard worden als er sprake blijkt van een betekeningsfout. Dat geldt echter alleen als de raadsman daarover heeft geklaagd.

Aanvullende waarborgen

De correcte naleving van de betekeningsvoorschriften vormt geen garantie dat de verdachte tijdig met de zittingsdatum bekend is. Door de Hoge Raad zijn aanvullende waarborgen gecreëerd die schending van het aanwezigheidsrecht moeten voorkomen. Zo mag de rechter de zaak niet bij verstek afhandelen als ter terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment gedetineerd is en niet ondubbelzinnig vaststaat dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De dagvaarding blijft in een dergelijk geval echter wel geldig betekend, het leidt dus niet tot nietigheid van de dagvaarding. Wel dient de rechter de zaak in dat geval aan te houden. Diezelfde constructie wordt gevolgd bij andere gevallen van verhindering. In de praktijk zal de aangehouden verdachte zoveel mogelijk een dagvaarding mee krijgen als hij wordt heengezonden, wat is neergelegd in artikel 57 lid 5 en artikel 61 lid 9 Sv.

Als op grond van art. 588 lid 1 sub b onder 3e Sv nieuwe gegevens opduiken met betrekking tot de woon- of verblijfplaats van de verdachte, doet dat aan de geldigheid weer niet af, maar aanhouding van de zaak met oproeping voor een nadere zitting is onder omstandigheden vereist. Het gaat hier om een correctie op de wettelijke betekeningsregeling. Hierover gaat ook art. 590 lid 2 Sv. Dit artikel schept een bevoegdheid, geen verplichting.

In art. 588a Sv zijn een aantal gevallen omschreven waarin een afschrift van de dagvaarding moet worden toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres. Als aan deze verzendplicht van art. 588a Sv niet is voldaan, is de dagvaarding niet nietig. De rechter beveelt in dat geval in beginsel de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting (art. 590 lid 3 Sv).

Wat is de dagvaardingstermijn?

Voor de zitting moet de verdachte op tijd worden gedagvaard. Dit hangt allemaal samen met de aanwezigheidsrecht. De verdachte moet de tijd worden gegund om zich vrij te kunnen maken voor de zitting. Hij moet bijvoorbeeld een oppas regelen voor de huisdieren of het verzetten van afspraken. Daarbij speelt een ander aspect van een tijdige dagvaarding een grote rol. Het gaat hier om de voorbereiding van de verdediging. In artikel 6 lid 3 EVRM staat onder andere dat de verdachte het recht heeft om op de hoogte te worden gesteld van de aard en reden van de beschuldiging tegen hem. Tevens heeft de verdachte ook recht op de tijd en faciliteiten die hij nodig heeft voor zijn verdediging. In de jurisprudentie van het EHRM komt goed naar voren dat beiden punten noodzakelijk zijn voor fair hearing. Daarnaast kan het recht op informatie ook in samenhang worden gezien met de reeds genoemde rechten van de verdachte. In artikel 265 Sv staat dat tussen de dag van betekening en de zittingsdag minstens tien dagen moeten zitten. Het Openbaar Ministerie zorgt ervoor dat de dagvaardingen enkele weken voor de zitting worden uitgebracht om te realiseren dat de termijn daadwerkelijk overblijft. Wanneer de wettelijke termijn niet wordt gehaald, kan met instemming van de verdachte de termijn worden verkort. Wanneer er op te korte termijn is gedagvaard, is het gevolg dat het onderzoek ter terechtzitting moet worden geschorst. Dit is anders wanneer het gaat om een verschenen verdachte op grond van artikel 265 lid 3 Sv. Wanneer het gaat om procedures bij de politierechter en de kantonrechter, zijn de termijnen een stuk korter. In artikel 370 Sv staat dat de termijn voor dagvaarding bij de politierechter drie dagen is. Wanneer de verdachte op heterdaad is aangehouden en is voorgeleid aan de officier van justitie, kan hij worden gedagvaard om te verschijnen voor de politierechter. Op grond van artikel 375 Sv kan de verdachte al dezelfde dag worden gedagvaard. Bovendien kan op grond van artikel 385 lid 5 Sv de kantonrechter de zaak op dezelfde dag dagvaarden.

Welke eisen worden er aan de tenlastelegging gesteld?

Verhouding tot art. 6 EVRM

Art. 6 EVRM spreekt over nature en cause. Bij de nature van de beschuldiging moet gedacht worden aan de aard van het juridische verwijt, aan het delict waarop de beschuldiging betrekking heeft. Bij de cause van de beschuldiging gaat het om de feiten waarop het verwijt is gebaseerd.

Uit art. 6 EVRM vloeien dus eisen voort aan de tenlastelegging. Het is echter niet zo dat er een een-op-een relatie bestaat tussen art. 6 lid 3 sub a EVRM en de aan de tenlastelegging te stellen eisen.

Taal en opbouw van de tenlastelegging

Nederlands is de rechtstaal, wat betekent dat de tenlastelegging in het Nederlands geformuleerd moet zijn. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, dient de verdachte een schriftelijke vertaling te worden overhandigd van de (gehele) dagvaarding of dient hem een schriftelijke mededeling te worden gedaan van de belangrijkste gegevens, waarbij, wat de tenlastelegging betreft, kan worden volstaan met een korte omschrijving van het feit. Het moet voor de verdachte duidelijk zijn waarvan hij wordt beschuldigd, zo blijkt uit artikel 260 lid 5 Sv. Indien het voor de verdachte niet duidelijk is en artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, betekent dat niet dat daarmee de dagvaarding ook nietig is. De zaak dient in een dergelijk geval wel te worden aangehouden, totdat het verzuim is hersteld. De delictsomschrijving wordt zoveel mogelijk overgeschreven in de tenlastelegging, omdat de rechter op basis van de tenlastelegging moet oordelen, zo blijkt uit de grondslagfunctie van de tenlastelegging. Voorkomen moet worden dat de tenlastelegging niet alle bestanddelen bevat van het strafbare feit dat gepleegd is, aangezien de bewezenverklaring wel als strafbaar feit moet kunnen worden aangemerkt.

De vereisten van een tenlastelegging

In artikel 261 Sv komt naar voren dat in de dagvaarding naar voren moet komen wat het feit is dat ten laste wordt gelegd en er moet worden vermeld op welke tijd en waar het feit is begaan. Dit houdt in dat de dagvaarding een concreet omschreven tenlastelegging moet bevatten. Dit vereiste wordt gekoppeld aan de informatiefunctie van de tenlastelegging. Het gaat ook om de grondslagfunctie van de tenlastelegging. Op grond van artikel 348 en 350 Sv beantwoordt deze de formele en materiële voorvragen. Wanneer de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv, zal deze nietig worden verklaard. Dit stond oorspronkelijk in artikel 261 Sv weergegeven, maar sinds 1996 is deze verwijderd door de Wet vormverzuimen. Deze eis is verwijderd, omdat de rechter zelf moet kunnen oordelen of een gebrek in de dagvaarding met betrekking tot de tenlastelegging als gevolg heeft dat de dagvaarding nietig wordt verklaard.

In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn er drie categorieën te vinden van gevallen waarin niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 261 lid 1 Sv:

  1. In het eerste geval is er sprake van een tenlastelegging waar sprake is van een strafbaar feit dat onvoldoende is omschreven. Een bijzondere variant hierop is dat gebruik wordt gemaakt van wetstermen die onvoldoende feitelijke betekenis hebben. De functie die de tenlastelegging in het onderzoek ter terechtzitting heeft, dient in het oog te worden gehouden. De verdachte moet zich kunnen verweren tegen de beschuldiging en de rechter moet weten wat het voorwerp van zijn onderzoek is. De tenlastelegging moet aangeven op welke feiten uit het dossier de beschuldiging zich richt. De onderdelen in een tenlastelegging zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. Zij specificeren in onderlinge samenhang het feit.

  2. In de tweede situatie is er sprake van twee of meer onderdelen in de feitenomschrijving die niet goed met elkaar te verenigen zijn. De oorzaak hiervan is meestal dat de opsteller de dingen door elkaar haalt. Soms kan aan de nietigheid worden ontkomen doordat de rechter maar een deel van de tenlastelegging nietig hoeft te verklaren. In sommige gevallen kan worden aangenomen dat er sprake is van een schrijffout.

  3. In de derde situatie is er sprake van een obscuur libel. Dit houdt in dat er sprake is van een onbegrijpelijk samenraapsel van woorden. De oorzaak hiervan is dat er iets mis is gegaan bij het uittypen bij de tenlastelegging of dat er iets is misgegaan bij het opbouwen in het systeem bij de opbouw van de tenlastelegging. Het is niet noodzakelijk dat de verdachte de tenlastelegging begrijpt.

Wetstermen

De vraag of een bepaalde term/uitdrukking concreet is, doet zich voornamelijk voor als het gaat om wetstermen die zijn overgenomen in de tenlastelegging. Een wettelijke delictsomschrijving is in veel gevallen algemeen en niet concreet. De hamvraag is of bepaalde termen vanuit een delictomschrijving wel geschikt zijn om een feit concreet om te schrijven. Er zijn een aantal dingen van belang. Door het toevoegen van het woord opzettelijk wordt de tenlastelegging concreet genoeg. De eisen die gesteld worden aan het concretiseren moeten wel voldoende werkbaar zijn voor de officier van justitie. Daarnaast moet er ook worden gekeken naar de positie van de wetsterm in de delictomschrijving.

De samengestelde tenlasteleggingen

Tot nu toe is alleen de enkelvoudige tenlastelegging besproken, maar er zijn ook verschillende vormen van samengestelde tenlasteleggingen. Een enkelvoudige tenlastelegging is gebaseerd op een strafbaar feit en een samengestelde tenlastelegging heeft betrekking op meerdere strafbare feiten. Verder valt er weer een onderscheid te maken qua categorieën samengestelde tenlasteleggingen:

  • Ten eerste is er de cumulatieve tenlastelegging. Hier gaat het om een tenlastelegging waarbij wordt gefocust op een veroordeling van de verdachte voor twee of meerdere delicten naast elkaar. Het is mogelijk dat het gaat om dezelfde strafbepaling die meerdere malen is overtreden, maar het is ook mogelijk dat het gaat om diverse strafbepalingen. Dit houdt in dat de rechter in het vonnis van elk onderdeel van de cumulatieve tenlastelegging moet oordelen. Is het ene onderdeel bewezen en het andere niet, dan moet de rechter van het ene onderdeel met een bewezenverklaring komen en van het andere onderdeel vrijspraak geven.

  • Bij een primaire/subsidiaire tenlastelegging wordt er in eerste instantie gericht op de veroordeling van een van de delicten. Eerst moet het primaire onderdeel worden onderzocht. Leidt dit niet tot een veroordeling dan wordt het subsidiaire onderdeel onderzocht. Leidt dit ook niet tot een veroordeling, dan wordt het mindere subsidiaire deel onderzocht.

  • Ten derde is er nog de alternatieve tenlastelegging. Er is niet veel te vinden hierover in de rechtspraak. Bij de alternatieve tenlastelegging is er sprake van het aansturen op een veroordeling van een van de verwerkte delicten, maar de rechter is vrij om de volgorde te bepalen van het onderzoeken van de onderdelen die onderzocht moeten worden.

Wijziging van de tenlastelegging

Het EHRM heeft in de zaak Mattoccia versus Italië uitspraak gedaan over het wijzigen van de tenlastelegging. In deze zaak is er sprake van een beschuldiging die verandert door verklaringen van getuigen op het onderzoek ter terechtzitting. Het EHRM heeft geoordeeld dat dit mag, maar de verdachte moet wel tijdig op de hoogte worden gebracht van deze wijziging van de beschuldiging. Hij moet ook voldoende tijd en gelegenheid krijgen om zijn verdediging te organiseren om zich te kunnen verdedigen tegen de gewijzigde beschuldiging. In Nederland is het ook mogelijk om de beschuldiging in de dagvaarding aan te passen. Het gaat hier om artikel 313 en 314 Sv. Op grond van artikel 313 lid 1 Sv kan de officier van justitie vorderen dat de rechter wijzigingen van de tenlastelegging toestaat. Zelfs in hoger beroep en cassatie kan de tenlastelegging nog worden gewijzigd. Er moet wel rekening worden gehouden met de bepaling van artikel 68 Sr. Er mag niet twee keer voor hetzelfde feit worden vervolgd. Op grond van artikel 312 Sv kan de officier van justitie omstandigheden die een wettelijke strafverzwaringsgrond opleveren toevoegen aan de tenlastelegging. Tevens is dit op grond van artikel 415 Sv ook mogelijk in hoger beroep.

Is er gebondenheid aan de tenlastelegging?

Rechtspraak van het EHRM

Een logisch uitvloeisel van de eisen van art. 6 lid 3 sub a en b EVRM is dat de rechter bij de beslissingen die hij neemt in zekere mate aan de beschuldiging gebonden is. Zou dat anders zijn, dan zou de informatie over de beschuldiging het de verdachte immers niet goed mogelijk maken zijn verdediging te voeren. Doorslaggevend bij de binding van de rechter aan de beschuldiging zijn de verdedigingsrechten. Het gaat erom of de informatie die de verdachte over de beschuldiging heeft gekregen, hem in staat heeft gesteld zich te verdedigen tegen de feiten waar hij voor veroordeeld is.

De rechter is niet zeer strikt aan de oorspronkelijk tenlastelegging gebonden. Doorslaggevend is of de beslissing op de beschuldiging in het licht van het proces als een geheel als een verrassing kan komen. De oorspronkelijke tenlastelegging speelt echter wel een belangrijke rol bij wat op grond van dat proces verwacht mag worden.

De grondslagleer

De uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de wettelijke eis dat de rechter beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging, wordt wel aangeduid als de grondslagleer. Het argument hiervoor is in de eerste plaats het opportuniteitsbeginsel. De OvJ bindt de zittingsrechter aan de door hem geformuleerde tenlastelegging. Bij deze binding kan het gaan om de keuze voor een bepaalde kwalificatie. En de OvJ bindt de rechter ook door uit een reeks van met de verdachte in verband gebrachte feiten een selectie te maken en slechts één of enkele van deze feiten in de tenlastelegging op te nemen. Daarmee wordt een afgeleid doel van de grondslagleer zichtbaar: een doelmatig, efficiënt en voortvarend onderzoek ter terechtzitting. Uiteraard wordt met de grondslagleer ook het verdedigingsbelang gediend.

Kenmerkend voor de grondslagleer is dat de binding van de rechter aan de tenlastelegging op formalistische wijze is doorgevoerd. In beginsel dient alles wat in de tenlastelegging gesteld wordt, te worden bewezen, terwijl omgekeerd datgene wat niet daarin is opgenomen, ook niet ten bezware van de verdachte aan de orde kan komen.

De grondslagleer heeft geleid tot een wijze van tenlastelegging waarbij de delictsomschrijving op de voet wordt gevolgd. In bepaalde situaties kan het ontbreken van een bestanddeel als een kennelijke schrijffout worden aangemerkt.

Interpretatie van de tenlastelegging

Het OM stelt de tenlastelegging op en heeft het daarmee in zijn macht te bepalen wat de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting is. Toch speelt ook de rechter een rol bij het bepalen van de grondslag van zijn onderzoek: hij moet de inhoud van de tenlastelegging vaststellen, hij moet deze interpreteren. De Hoge Raad aanvaardt als cassatierechter iedere uitleg van de tenlastelegging die niet onverenigbaar is met haar bewoordingen. Hoofdregel is dat de Hoge Raad de interpretatie marginaal toetst. Een uitzondering geldt voor de in de tenlastelegging opgenomen wetstermen. Voor zover het niet over wetstermen gaat, wordt de speelruimte voor de feitenrechter steeds groter. Zo wordt het bereik van de figuur van de kennelijke schrijffout vergroot om ongelukkige uitkomsten te vermijden.

De Hoge Raad heeft in een arrest (HR 30 september 2008, E:BD3662, NJ 2009, 494 m.nt. Reijntjes) geoordeeld dat het op de weg van de rechter ligt om in de tekst van de tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, indien de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Een dergelijke verbetering kan niet worden aangemerkt als een wijziging van de tenlastelegging, maar is slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het Openbaar Ministerie of de verdachte is vereist. De vrijheid van de rechter om de tenlastelegging door interpretatie aan te passen is niet onbeperkt. Herstel van misslagen mag en moet in sommige gevallen ook, maar een wijziging van de tenlastelegging is niet toegestaan. Fouten die niet het gevolg zijn van een vergissing, mogen niet worden hersteld.

Grondslag en partiële vrijspraak

Interpretatie van de tenlastelegging is niet het enige correctiemiddel dat binnen de grondslagleer ongelukkige uitkomsten kan voorkomen. Het komt regelmatig voor dat de rechter die een onderdeel van de tenlastelegging niet kan bewijzen, niet tot een integrale vrijspraak komt, maar tot een bewezenverklaring waaruit dat onderdeel van de tenlastelegging is weggelaten of waarin dat onderdeel is aangepast.

Uit de rechtspraak blijkt in de eerste plaats dat de rechter passages in de tenlastelegging niet mag uitstrepen of bijstellen als hij daardoor tot een bewezenverklaring zou komen die een wezenlijk ander strafrechtelijk verwijt behelst dan de tenlastelegging. Dit zijn vooral passages waarin een delictsbestanddeel wordt verwoord. In zo’n geval moet hij van het geheel vrijspreken.

De rechter mag ook niet, als alle bestanddelen van een delict ten laste zijn gelegd, tot een bewezenverklaring komen die geen delict meer oplevert. Maar wanneer het overgeblevene – na het uitstrepen van een passage in de tenlastelegging die een delictsbestanddeel verwoordt – enkel in een minder zwaar equivalent van het ten laste gelegde verandert, kan en sterker nog moet, de rechter daar al uitstrepend op terugvallen. Als bij moord bijvoorbeeld alleen de voorbedachte rade niet bewezen kan worden, dan moet er worden veroordeeld voor doodslag.

De rechter mag echter niet tot een gereduceerde bewezenverklaring komen die een zwaarder delict inhoudt dan de tenlastelegging. Dat zou in strijd zijn met het opportuniteitsbeginsel. Evenmin mag de rechter tot een gereduceerde bewezenverklaring komen die een ander strafrechtelijk verwijt behelst dan de tenlastelegging. Dit wijst erop dat, net als bij het herstellen van misslagen, hier geldt dat de verdachte door de interpretatie van de tenlastelegging niet in zijn verdediging mag worden geschaad. Hij mag niet worden verrast door het al strepend reduceren van de tenlastelegging tot een ander verwijt.

In de tweede plaats mogen de grenzen van de in de tenlastelegging neergelegde omschrijving van de feitelijke toedracht van het gebeuren niet substantieel worden overschreden. Anders gezegd: het bewezen verklaarde mag niet een duidelijk groter of ander terrein bestrijken dan de omschrijving van de feitelijke toedracht in de tenlastelegging.

Door het in gevallen waarin iedereen begrijpt waarover het gaat, mogelijk te maken dat zonder het aannemen van een kennelijke schrijffout de werkelijke plaats van het feit tot gelding komt, heeft de Hoge Raad het gepleegde feit meer in beeld gebracht als grondslag van het rechterlijk oordeel. De formalistische trekken van de grondslagleer zijn daarmee op dit punt afgezwakt.

Grondslag en kwalificatie

De grondslagleer brengt mee dat de verdachte van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen als niet alle bestanddelen van de delictsomschrijving in de tenlastelegging zijn verwerkt. Dat wil niet zeggen dat het perse vereist is dat de desbetreffende wetsterm in de tenlastelegging terug te vinden is. Voldoende is dat het bestanddeel in de tenlastelegging besloten ligt. Als een gebrekkig geformuleerde tenlastelegging aan een behoorlijke verdediging niet in de wet heeft gestaan, omdat de verdachte begreep waarvan hij werd beschuldigd, is er geen reden om daaraan consequenties te verbinden. Het is overigens niet zo dat de Hoge Raad aan het inlezen van ontbrekende bestanddelen geen grenzen stelt. Buiten de sfeer van de kennelijke misslagen toont de Hoge Raad zich zeer terughoudend. Bestanddelen die maken dat er sprake is van een gekwalificeerde variant van het ten laste gelegde feit mogen in elk geval niet via de weg van de interpretatie worden toegevoegd.

Stampvragen

  1. Wat heeft het EHRM beslist in het arrest Colozza tegen Italië?

  2. Welke algemene conclusie kan getrokken worden uit dit arrest?

  3. Hierin kan een drietal categorieën worden onderscheiden. Leg deze uit.

  4. Welke eisen gelden voor de niet in persoon uitreiking van de dagvaarding?

  5. Wat is het gevolg van dagvaardingsbetekeningsfouten?

  6. Met de verschijning van wie mag de verschijning van de verdachte op een lijn gesteld worden?

  7. Welke waarborgen zijn langs jurisprudentiële weg gecreëerd die schending van het aanwezigheidsrecht moeten voorkomen?

  8. Op grond van welke twee redenen moet een verdachte tijdig worden gedagvaard?

  9. Art. 6 EVRM spreekt van nature en cause, leg deze termen uit.

  10. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn er drie categorieën te vinden van gevallen waaraan volgens de Hoge Raad niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 261 lid 1 Sv. Leg deze uit.

  11. Welke soorten tenlasteleggingen kun je onderscheiden? Leg deze uit.

  12. Wat is er beslist in het arrest Mattoccia tegen Italië?

  13. Wat is doorslaggevend bij het feit of de rechter gebonden is aan de tenlastelegging?

  14. Wat houdt de grondslagleer in?

  15. Hoe toetst de Hoge Raad de tenlastelegging?

  16. Welke middelen kunnen binnen de grondslagleer ongelukkige uitkomsten voorkomen en wat zijn de grenzen van deze middelen?

In art. 6 EVRM kan het recht van de verdachte worden gelezen om bij de berechting aanwezig te zijn. Dat aanwezigheidsrecht brengt mee dat de verdachte over de terechtzitting moet worden geïnformeerd. Een gevolg van de eisen uit art. 6 EVRM lid 3 is dat de rechter bij de beslissingen die hij neemt in zekere mate aan de beschuldiging gebonden is.

In de Nederlandse strafvordering vervult de dagvaarding een belangrijke rol bij het verwerkelijken van de verdedigingsrechten (art. 6 lid 3 EVRM). De dagvaarding bevat de tenlastelegging, en informeert de verdachte daarmee over het feit waarvan hij beschuldigd wordt, zo blijkt uit artikel 261 Sv. Op het onderzoek ter terechtzitting staat de tenlastelegging centraal. Art. 585 lid 1 Sv ziet op de betekening van de dagvaarding, waarmee de wetgever probeert te verzekeren dat de dagvaarding de verdachte in zoveel mogelijk gevallen daadwerkelijk bereikt.

Wat gebeurt er tijdens het onderzoek ter terechtzitting? - Chapter 13

De beraadslaging en de uitspraak behoren wel tot de behandeling van de zaak, maar niet tot het onderzoek op de terechtzitting. De beraadslaging begint pas als het onderzoek op de terechtzitting gesloten is. Het onderzoek van de vordering van de benadeelde partij vindt wel op de terechtzitting plaats. En ook het spreekrecht wordt op de terechtzitting uitgeoefend. De wet bepaalt, in de kern, wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde moet en kan komen en wanneer. De regeling is chronologisch. Art. 6 EVRM geeft daarentegen een aantal rechten aan de verdachte. Om zoveel mogelijk relevante informatie beschikbaar te krijgen, zijn aan het OM en de verdachte, maar ook aan de rechter, ruime mogelijkheden gegeven om tijdens het onderzoek ter terechtzitting getuigen en deskundigen te laten horen, schriftelijke stukken in te brengen, etc. Een juiste waardering van de beschikbare informatie wordt vooral bevorderd door het tegensprekelijke karakter van ons strafproces; een contradictoir proces dat op inquisitoire leest is geschoeid.

Welke rechter doet het onderzoek ter terechtzitting?

In artikel 268 lid 1 Sv staat dat de meervoudige kamer strafzaken behandeld, maar in de praktijk worden veel zaken behandeld door de politierechter en de kantonrechter. Op grond van artikel 368 Sv kan de officier van justitie een zaak bij de politierechter aanbrengen wanneer deze eenvoudig van aard is en de mogelijke straf niet meer dan een jaar is. Op grond van artikel 369 Sv is de politierechter niet bevoegd om een gevangenisstraf op te leggen van meer dan een jaar. Als een zaak niet kan worden afgehandeld door de politierechter, kan op grond van artikel 369 lid 2 Sv de politierechter de zaak verwijzen naar de meervoudige kamer. Op grond van artikel 282a Sv kan de meervoudige kamer een zaak terugverwijzen naar de politierechter. Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt volgens artikel 269 lid 1 Sv in het openbaar. Dit vloeit voort uit het uitgangspunt van artikel 6 EVRM, wat stelt dat de terechtzitting niet alleen eerlijk moet zijn, maar ook in het openbaar dient te geschieden. Op grond van artikel 6 EVRM kan het wel mogelijk zijn dat het publiek en de pers wordt geweerd vanwege de goede zeden, de openbare orde of de nationale veiligheid die in het geding zouden zijn. Daarnaast is dit ook mogelijk wanneer het gaat om het beschermen van de belangen van de minderjarigen. Tenslotte is dit ook mogelijk wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke procesorde schendt. Op grond van artikel 269 Sv kan de rechtbank de behandeling achter gesloten duren bevelen. Dit kan voor een deel zijn, maar dit kan ook geheel zijn. De verdachte, het Openbaar Ministerie en het slachtoffer zijn procespartijen die hier om kunnen verzoeken.

Het onderzoek op de terechtzitting heeft als voornaamste doel dat de rechter door middel van een goede beraadslaging de juiste beslissingen neemt in een zaak. De rechter moet hierdoor tijdens het gehele onderzoek aanwezig zijn. Op grond van artikel 322 lid 3 Sv moet het onderzoek op de terechtzitting opnieuw beginnen, wanneer de samenstelling bij de hervatting is gewijzigd. De uitzondering is wanneer de officier van justitie en de verdachte instemmen met de hervatting in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing. Op grond van artikel 322 lid 4 Sv volgt dat, als beide partijen hier niet mee instemmen, er toch een aantal beslissingen van de rechtbank in stand blijven. De beslissingen in artikel 283 lid 1, 284 en 287 Sv blijven dan bijvoorbeeld staan. Artikel 6 Wet RO maakt het mogelijk dat andere rechters zich stand-by houden voor een mogelijke vervanging van een van de rechters in de meervoudige kamer. Deze rechters zijn aanwezig bij de behandeling van de zaak, maar ze nemen geen deel aan de beraadslaging. Op grond van artikel 6 EVRM kan elke rechter meedoen aan het onderzoek ter terechtzitting, maar in artikel 268 Sv is een uitzondering aangebracht. De rechter-commissaris die onderzoek heeft verricht in de zaak mag niet meedoen aan het onderzoek ter terechtzitting. In artikel 316 lid 2 Sv staat een uitzondering weergeven. De rechtbank kan namelijk aan de rechter-commissaris het verrichten van enig onderzoek opdragen, wanneer het onderzoek voornamelijk bestaat uit het horen van getuigen of deskundigen. In artikel 187 Sv staat nog een uitzondering weergegeven. De rechter-commissaris mag deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting, wanneer bij het verhoor van een getuige of deskundige de verdachte en zijn raadsman niet aanwezig mogen zijn. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting moeten ook de nodige beslissingen worden genomen. Deze beslissingen gaan bijvoorbeeld over het schorsen van het onderzoek (artikel 281 Sv), het oproepen van niet verschenen getuigen in artikel 288 Sv en het beletten van een vraag die de getuige moet beantwoorden in artikel 293 Sv. Uit artikel 272 lid 1 Sv kan worden afgeleid dat de voorzitter tijdens het onderzoek ter terechtzitting de leiding heeft. Op grond van artikel 273 lid 3 Sv kan de voorzitter bepaalde maatregelen nemen. De voorzitter kan een lid van de meervoudige kamer op grond van artikel 272 lid 2 Sv belasten met de leiding van het onderzoek.

Wat gebeurt er bij afwezigheid van de verdachte en zijn raadsman?

Zonder rechter is er geen onderzoek ter terechtzitting. Zonder verdachte kan er wel een onderzoek ter terechtzitting zijn. De verdachte is namelijk niet verplicht om ter terechtzitting te verschijnen om daar zijn verdediging te voeren. Men gaat ervan uit dat de rechter ook zonder de verdachte een oordeel kan vormen over de bewijsbaarheid en de strafbaarheid van het ten laste gelegde feit en de op te leggen straf. De gevolgen van het niet verschijnen van verdachte komen dan voor diens eigen rekening.

In de eerste plaats dient de voorzitter van de rechtbank de zaak uit te roepen tegen de verdachte op basis van artikel 270 Sv, waarbij er wordt gekeken of de verdachte aanwezig is. Indien de verdachte is verschenen, wordt diens identiteit vastgesteld op grond van artikel 273 Sv. De voorzitter is bevoegd om naar het identiteitsbewijs van de verdachte te vragen op grond van artikel 27a lid 1 Sv, waarbij de verdachte mogelijk ook vingerafdrukken moet achterlaten op grond van artikel 27a lid 2 Sv. Indien de verdachte niet is verschenen, wordt er gecontroleerd of de dagvaarding juist is betekend. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan wordt de dagvaarding nietig verklaard op grond van artikel 278 Sv. Het kan ook voorkomen dat de verdachte niet aanwezig is, maar wel uitstel heeft gevraagd van de zaak, omdat hij wel graag aanwezig wil zijn. In dat geval zal de rechter in de zaak over het uitstel oordelen op grond van artikel 278 lid 3 Sv. Wanneer er geen uitstel is gevraagd, de dagvaarding geldig is en de verdachte toch niet op de terechtzitting is verschenen, dan zal het onderzoek ter terechtzitting gewoon aanvangen. Acht de rechtbank de aanwezigheid van verdachte van groot belang, dan kan hij de verdachte bevelen om te verschijnen of medebrenging van de verdachte gelasten op grond van artikel 278 lid 2 Sv.

Ongeacht of de verdachte aanwezig is of niet, kan hij worden vertegenwoordigd door diens raadsman. Voorheen mocht de raadsman slechts het woord voeren, indien er klemmende redenen waren dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig was. In het arrest Lala en Palledoah tegen Nederland heeft het EHRM geoordeeld dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 6 EVRM. Het belang dat de verdachte wordt verdedigd, weegt zwaarder dan het belang van de verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman is nu dus bevoegd om een afwezige verdachte ter terechtzitting te verdedigen, mits hij daartoe uitdrukkelijk gemachtigd is, zo blijkt uit artikel 279 lid 1 Sv. Een raadsman die niet uitdrukkelijk gemachtigd is, is slechts bevoegd om de rechter te verzoeken om de zaak aan te houden. Als de verdachte niet is verschenen op een geldige dagvaarding, de rechtbank geen aanleiding ziet voor een bevel tot medebrenging, en de verdediging niet wordt gevoerd door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman, verleent de rechtbank verstek. Indien de verdachte later alsnog op de terechtzitting verschijnt of zich daar door een gemachtigde raadsman laat verdedigen, verklaart de rechtbank het verstek vervallen en wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.

De verdachte heeft op het onderzoek ter terechtzitting een aantal bevoegdheden. Zo kan hij de rechtbank verzoeken om alsnog getuigen op te roepen op grond van artikel 315 Sv of om het woord te voeren op grond van artikel 329 Sv. Op basis van artikel 283 Sv heeft de verdachte ook het recht om een preliminair verweer te voeren. Ook zonder preliminair verweer kan de rechtbank overgaan tot een formele einduitspraak. Op basis van artikel 293 lid 1 Sv kan de verdachte de rechtbank ook verzoeken om te beletten dat aan een vraag die door de officier van justitie gesteld is, gevolg te geven. De verdachte kan niet alleen verzoeken aan de rechtbank richten, maar ook aan de voorzitter., zo blijkt uit artikel 326 Sv en artikel 301 lid 2 Sv. Indien de rechtbank of de voorzitter weigert dat de verdachte van zijn rechten gebruik maakt, dan leidt dat tot nietigheid van het onderzoek. Een aantal beslissingen kan de rechtbank niet nemen zonder instemming van de verdachte die ter terechtzitting aanwezig is.

De bevoegdheden van de raadsman op het onderzoek ter terechtzitting zijn veelal afgeleid van de bevoegdheden van de verdachte, zo blijkt uit artikel 331 lid 1 Sv. Op grond van artikel 311 lid 4 Sv heeft de verdachte het recht om het laatste woord te voeren, waarbij de rechter de verdachte in de gelegenheid daartoe moet stellen. De raadsman hoeft niet uit eigen beweging van de rechter het woord te worden gegeven. De raadsman kan ook bevoegdheden uitoefenen indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is.

Wordt de verdachte gehoord op de terechtzitting?

Het is van belang dat de verdachte aanwezig is op het onderzoek van de terechtzitting. Dit is belangrijk, omdat de verdachte beter zijn eigen verdediging kan voeren, maar de verdachte verschaft ook eventueel informatie die ervoor kan zorgen dat de rechter betere beslissingen kan nemen. In artikel 6 EVRM kan tussen de regels worden gelezen dat de verdachte het recht heeft om zichzelf niet te belasten. De voorzitter moet de procedure van artikel 273 lid 2 Sv goed naleven, want anders is het onderzoek ter terechtzitting nietig. Op grond van artikel 271 lid 1 Sv moet de voorzitter zorgen dat er geen vragen worden gesteld die er voor kunnen zorgen dat er verklaringen worden verkregen die niet in vrijheid zijn gegeven. Op grond van artikel 284 en 286 Sv kan worden afgeleid dat de verdachte wordt ondervraagd nadat de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen. Bij het verhoren van de verdachte kan de verdachte niet zijn relaas doen, want hij moet gewoon antwoord geven op de vragen die aan hem worden gesteld. Wanneer de voorzitter klaar is met het verhoor van de verdachte, mag op grond van artikel 286 lid 4 Sv de raadsman de verdachte ondervragen. De raadsman kan van het moment gebruik maken om iets naar voren te brengen. Als er sprake is van meer dan een verdachte, bepaalt de voorzitter op grond van artikel 286 lid 2 Sv de volgorde waarin de verdachten worden verhoord. Op grond van artikel 286 lid 3 Sv kan de voorzitter bepalen dat de verdachte buiten het zicht van de medeverdachte(n) of getuige wordt ondervraagd. Tijdens de duur van het onderzoek ter terechtzitting kan op grond van artikel 286 lid 4 Sv aan de verdachte vragen worden gesteld door de diverse partijen. Als het verhoor van de verdachte plaatsvindt, dan wordt onderzocht of zijn verklaring gebaseerd is op eigen wetenschap (artikel 286 lid 6 Sv). In artikel 271 lid 2 Sv is bepaald dat de voorzitter en de overige rechters geen blijk geven van enige overtuiging van schuld wanneer de verdachte ontkent. Twijfel over de waarde van eerder afgelegde bekentenissen kan in belangrijke mate worden weggenomen of versterkt door een audiovisuele opname van die verklaringen, die ter terechtzitting kunnen worden afgespeeld.

Is er recht op een tolk?

Het aanwezigheidsrecht van de verdachte strekt ertoe hem in staat te stellen deel te hebben aan het onderzoek ter terechtzitting. Een minimumvereiste daarvoor is dat de verdachte kan volgen wat er gezegd wordt en dat er vertaald wordt wat hij zegt. Op grond van art. 6 lid 3 onder e EVRM heeft de verdachte dan ook het recht op de kosteloze bijstand van een tolk. De voertaal ter terechtzitting is Nederlands. Indien de verdachte het Nederlands niet goed beheerst, dan zal de officier van justitie voor de verdachte een tolk oproepen op basis van artikel 260 Sv. De rechtbank kan op basis van artikel 275 en 276 ook overgaan tot het oproepen van een tolk tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De tolk mag niet tevens als getuige of raadsman optreden, zo blijkt uit artikel 276 lid 2 Sv. De verdachte kan de tolk ook wraken op grond van artikel 276 lid 3 Sv. Er mag ter terechtzitting alleen een beëdigde tolk worden opgeroepen, zoals opgenomen in de Wet beëdigde tolken en vertalers. Hierop bestaat een uitzondering, wanneer er in een spoedig geval geen beëdigde tolk beschikbaar is. Indien er wel een tolk voor een andere taal beschikbaar is, kan die ook worden opgeroepen, aangezien de verdachte niet het recht heeft op een tolk voor zijn moedertaal. De tolk moet enkel vertalen wat van relevant belang is voor de verdachte. Hij hoeft dus niet alles voor de verdachte te vertalen, zo blijkt ook uit artikel 275 lid 2 Sv. De kwaliteit van de bijstand van de tolk is niet eenvoudig te controleren. De rechter zal kijken of de verdachte het onderzoek ter terechtzitting goed kan volgen. Indien achteraf blijkt dat de verdachte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft begrepen, maar hij ook niet heeft geklaagd over de tolk tijdens het onderzoek, dan is hij te laat geweest met klagen en is artikel 6 EVRM niet geschonden.

Hoe worden de getuigen geselecteerd?

Na het verhoor van de verdachten worden de getuigen verhoord. De voorzitter stelt volgens artikel 287 lid 1 Sv vast welke personen als getuige ter terechtzitting zijn verschenen. Deze getuigen kunnen opgeroepen zijn, maar het kan ook gaan om getuigen die door de verdachte zijn opgeroepen. Op grond van artikel 260 lid 1 Sv is de officier van justitie bevoegd om getuigen schriftelijk op te roepen. Bij de oproeping moeten weer de personalia worden vermeld. Als er sprake is van onbekendheid, worden ze op grond van artikel 260 lid 3 Sv aangeduid. De officier van justitie maakt aan de verdachte duidelijk dat hij het recht heeft om getuigen op te roepen (artikel 260 lid 4 Sv). De verdachte kan getuigen in persoon oproepen met inachtneming van artikel 263 lid 3 Sv. Dit moet tien dagen voor de terechtzitting worden aangegeven. Op grond van artikel 263 lid 4 Sv kan de voorzitter de officier van justitie bevelen om getuigen en deskundigen op te roepen. De gedachte hierachter is dat de voorzitter graag wil weten wat hij kan verwachten. In principe moet de voorzitter op grond van artikel 263 lid 5 Sv de getuigen oproepen als alles tijdig is opgegeven. Echter kan de officier van justitie op grond van artikel 264 lid 1 en 2 Sv het oproepen van getuigen weigeren. De uiteindelijke beslissing wordt gemaakt door de rechtbank op grond van artikel 287 en 288 Sv. Op grond van artikel 287 lid 3 Sv kan de rechtbank de weigering van de officier van justitie herroepen. De rechtbank mag het oproepen van getuigen weigeren op dezelfde gronden als de officier van justitie. Artikel 264 lid 1 Sv is dus weer van toepassing. Deze gronden komen in feite allemaal neer op een ding en dat is de belangenafweging. Een van de gronden is de onaannemelijkheid dat de getuige zal verschijnen. Daarnaast is een van de gronden dat door het afleggen van de verklaring de gezondheid van de getuige in gevaar zal komen. Tenslotte is er nog de reden dat zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte in hun verdediging niet worden geschaad door het niet oproepen van de getuige.

Op basis van artikel 316 lid 1 Sv wijst de rechtbank vaak verzoeken toe om een getuige op te roepen en uiteindelijk te laten horen door de rechter-commissaris. Dit houdt niet in dat het verzoek om getuigen op te roepen wordt gehonoreerd. Dit is gebaseerd op instemming van procespartijen in de zin van artikel 288 lid 3 Sv. De rechtbank kan ook hiervoor kiezen zonder uitdrukkelijke instemming van de procespartijen. De gedachte hierachter is dat het gaat om een getraumatiseerd slachtoffer die een openbaar verhoor mentaal niet aankan. Een verhoor in het kabinet (artikel 288 lid 1 sub b Sv) is dan een goed alternatief. Voor bedreigde en afgeschermde anonieme getuigen is er een speciale regeling. Op grond van artikel 226a Sv jo artikel 226m e.v. kan alleen de rechter-commissaris deze getuigen horen. Wanneer een getuige wordt aangemerkt als anonieme of bedreigde getuige door de rechter-commissaris of de officier van justitie heeft een toezegging gedaan aan de getuige, levert dit een weigeringsgrond op voor de officier van justitie in de zin van artikel 264 lid 2 Sv. Als er tijdens de terechtzitting nieuwe informatie boven tafel komt, kunnen er nieuwe getuigen worden gehoord. Deze getuigen kunnen worden gedagvaard of schriftelijk worden opgeroepen. Desnoods wordt er een bevel tot medebrenging afgegeven in de zin van artikel 315 lid 1 Sv. Op grond van artikel 328 en 331 Sv kunnen de verdachte en zijn raadsman vragen aan de rechtbank om dit toe te passen.

De hoofdregel bij getuigen is dat zij worden opgeroepen en gehoord. De wet hanteert echter wel een limitatieve opsomming met weigeringsgronden, zo blijkt uit artikel 264 lid 1 en artikel 288 lid 1 Sv. Indien op het onderzoek ter terechtzitting nog getuigen worden opgeroepen, dient de rechter te kijken naar de noodzakelijkheid van die oproeping. Als tijdens de behandeling van de zaak op de terechtzitting verhoor van getuigen noodzakelijk blijkt, draagt de rechtbank dat verhoor dikwijls op aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal dan op grond van artikel 316 lid 1 Sv de getuige ondervragen.

Hoe worden de overige deskundigen en bewijsmiddelen geselecteerd?

Op grond van artikel 299 Sv is alles wat van toepassing is in titel VI op de getuigen en hun verklaringen ook van toepassing op de deskundigen en hun verklaringen. Ook gelden weer de regels van het weigeren van oproeping door de officier van justitie. De rechtbank beslist hier weer over. De artikelen 287 en 288 Sv zijn ook van toepassing op de deskundigen. Wanneer uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het noodzakelijk is dat een deskundige wordt gehoord, beveelt de rechtbank op grond van artikel 315 Sv de schriftelijke oproeping van de deskundigen. Echter wordt de deskundige niet ter terechtzitting gehoord, omdat er meestal kan worden volstaan met een deskundigenverslag. Dit is mogelijk door middel van artikel 316 Sv. De rechter kan de rechter-commissaris met een opdracht opzadelen om een deskundige een deskundigenrapport te maken. Hiervoor krijgt hij wel van de rechter de nodige stukken mee. Dit kan gaan om een aanvullend onderzoek, maar het kan ook gaan om een second opinion. Als het gaat om schriftelijke bescheiden en stukken gelden er andere regels dan bij de getuigen en deskundigen. Op de terechtzitting kan de verdachte verzoeken om overlegging van bescheiden en stukken van overtuiging. Meestal wordt dit wel gehonoreerd als de noodzakelijkheid duidelijk blijkt. In de wet staat niet dat de verdachte dit al voor de terechtzitting kan doen. Artikel 315 Sv beperkt zich niet tot al bestaande processtukken, want de verdachte kan ook stukken opvragen die nog moeten worden opgesteld.

Hoe worden getuigen en deskundigen gehoord?

De voorzitter is diegene die bepaalt in welke volgorde hij de getuigen, deskundigen en het slachtoffer wil horen (artikel 288a jo artikel 289 lid 4 Sv). In de wet zijn diverse bepalingen te vinden die erop wijzen dat de wetgever wilde voorkomen dat getuigen verklaringen op elkaar zouden afstemmen. Op grond van artikel 299 Sv is dit verhaal ook van toepassing op de deskundigen. In artikel 289 lid 1 staat daarom dat de getuigen na hun verschijning de zittingszaal moeten verlaten. Het is niet uitgesloten dat de getuigen buiten de zittingszaal hun verklaringen op elkaar kunnen afstemmen. De voorzitter kan dan op grond van artikel 389 lid 3 Sv de nodige maatregelen nemen om dit te voorkomen. De voorzitter kan als maatregel nemen dat de getuigen niet allemaal naar dezelfde gezamenlijke ruimte gaan (artikel 289 lid 1 Sv). Het is mogelijk op grond van artikel 288a dat de diverse procesdeelnemers naar afzonderlijke ruimtes gaan. De rechter wil uiteraard horen van de getuige wat hij heeft gezien en heeft ondervonden (artikel 291 Sv). De getuige mag zich niet afdoen met een schriftelijk opstel. Dit volgt uit artikel 290 lid 5 jo. artikel 220 Sv. Voordat de getuige wordt gehoord, moet hij eerst de eed of belofte afleggen (artikel 290 lid 2 Sv). Als dit niet gebeurt, dan is de consequentie dat het onderzoek ter terechtzitting nietig wordt verklaard. De getuige moet zoveel mogelijk vertellen wat hij heeft waargenomen en ondervonden. Als hij niet duidelijk genoeg is, kunnen er vragen worden gesteld door de rechter en andere procespartijen aan de getuige. Hoe langer het geleden is dat de getuige iets heeft ondervonden, hoe groter de kans dat zijn herinneringen vervaagd zijn.

De voorzitter vraagt op grond van artikel 290 lid 1 Sv naar de personalia van de getuige. Hij vraagt ook of hij familie is van de verdachte of dat hij op een of ander manier een band heeft met de verdachte. Deze vragen worden gesteld, omdat de getuige zich eventueel kan verschonen (artikel 290 lid 5 jo. 217 Sv). Het getuigenverhoor is te vergelijken met het verhoor van de verdachte. De voorzitter begint als eerste, daarna komen de rechters en de officier van justitie en tenslotte krijgt de verdachte samen met zijn raadsman de gelegenheid om de getuige te verhoren. Sowieso is de getuige in beginsel verplicht op grond van artikel 294 lid 1 Sv antwoord te geven op de gestelde vragen, tenzij de getuige een verschoningsgerechtigde is. In artikel 218 Sv staat dat diegene zich kan verschonen, die op grond van hun beroep, stand of ambt tot geheimhouding verplicht zijn. Daarnaast mag een getuige weigeren om antwoord te geven op vragen wanneer dit er toe zou leiden dat hij zichzelf of een ander zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. Wanneer de getuige weigert om antwoord te geven op vragen en hij niet valt onder de genoemde gevallen, kan de getuige in gijzeling worden genomen (artikel 294 lid 1 Sv). Voordat dit gebeurt, wordt de getuige met zijn raadsman gehoord over de reden van zijn weigering (artikel 294 lid 2 Sv). Tegen de gijzeling staat geen rechtsmiddel open (artikel 294 lid 3 Sv). De gijzeling kan maximaal dertig dagen duren. De rechtbank kan de gijzeling beëindigen wanneer de getuige heeft voldaan aan zijn verplichtingen of wanneer het onderzoek ter terechtzitting is geëindigd. De getuige kan ook een verzoek indienen om de gijzeling te beëindigen. Als dit verzoek wordt afgewezen, kan de getuige wel een rechtsmiddel instellen (artikel 294 lid 3 jo artikel 223 lid 3 Sv). Als de getuige verdacht wordt van meineed, dan is het mogelijk dat de rechtbank een onderzoek beveelt. De griffier maakt hiervan een proces-verbaal op die wordt ondertekend door de voorzitter, de andere rechters en hemzelf. Het proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige. Er wordt dan aan de getuige gevraagd of hij dit wil ondertekenen, nadat hem is gevraagd of hij bij zijn verklaring blijft. Als de getuige niet ondertekent, staat in het proces-verbaal de reden van de weigering. Het behoort tot de mogelijkheden dat de rechtbank een gerechtelijk vooronderzoek instelt. Dit is niet gebruikelijk, want meestal vordert de officier van justitie dit op grond van artikel 181 Sv. De rechtbank neemt de beslissing om tot vervolging over te gaan. Op grond van artikel 295 lid 5 Sv geeft de rechtbank het proces-verbaal aan de officier van justitie.

In beginsel zijn de bepalingen die van toepassing zijn op de getuige ook voor een groot deel van toepassing op de deskundigen. Er zijn wel een aantal uitzonderingen te noemen die in artikel 51m Sv staan. In artikel 51m lid 2 Sv staat dat de deskundige wordt beëdigd dat hij naar waarheid en geweten zal verklaren. Geweten is een term die sinds kort in het artikel staat. De verslagen van deskundigen moeten volgens artikel 51l Sv goed onderbouwd zijn. Het is nog steeds niet mogelijk om een deskundige te kunnen gijzelen (artikel 51m lid 3 Sv). Dit kan verklaard worden doordat de deskundige op elk moment kan worden vervangen, in tegenstelling tot de getuige. Op grond van artikel 192 Sr kan de deskundige wel strafrechtelijk worden vervolgd als hij niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting. Een voorbeeld van een wettelijke verplichting staat in artikel 51j lid 1 Sv. Op grond van artikel 217 Sr kan ook de deskundige worden vervolgd voor meineed. Het Openbaar Ministerie kan op grond van artikel 147 Sv de hulp inroepen van personen en lichamen die werkzaam zijn bij de reclassering en de rechtbank kan dit doen op grond van artikel 310 Sv.

Worden de processtukken voorgelezen?

Het Openbaar Ministerie overlegt de processtukken aan de rechters voor het onderzoek ter terechtzitting, waardoor de rechter zich alvast kan inlezen. De bewijsbeslissing kan daardoor geheel of in belangrijke mate worden gebaseerd op schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344 Sv. Het materiaal opgenomen in de processtukken moet ter terechtzitting aan de orde zijn geweest. Op last van de voorzitter kunnen processen-verbaal, verslagen van deskundigen en andere stukken worden voorgelezen. De verdachte kan ook een verzoek doen tot het voorlezen van de stukken, tenzij de officier van justitie anders beveelt op basis van artikel 301 Sv. In de meervoudige strafkamer is de regel dat de korte inhoud enkel wordt medegedeeld. Er mag op basis van artikel 301 lid 4 Sv geen acht worden geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud ter terechtzitting niet is medegedeeld. Wanneer deze regel wordt overtreden, is er sprake van nietigheid. In politiezaken mag men soms ook afzien van het voorlezen van stukken, maar er toch een beroep op doen wanneer de stukken zijn vermeld in het vonnis op basis van artikel 374 Sv.

In beginsel zal de rechter aan het begin van het proces, na het voordragen van de strafzaak door de officier van justitie, de inhoud van het procesdossier doornemen. Op basis van artikel 272 lid 1 Sv heeft de rechter echter de vrijheid om van de wettelijke volgorde af te wijken, zodat de verdachte en diens raadsman de mogelijkheid wordt geboden om opmerkingen te maken over de stukken in het procesdossier. Voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen, moeten aan de verdachte en de getuigen laten zien, waarna zij daaromtrent gehoord moeten worden op grond van artikel 309 lid 2 Sv. De rechter kan ten bezware van de verdachte acht slaan op stukken van overtuiging.

Wat is de rol van het slachtoffer / de benadeelde partij?

Het slachtoffer heeft als benadeelde partij het recht om een schadevergoeding in te dienen op basis van artikel 51f Sv en het spreekrecht op basis van artikel 302 Sv. Een vordering tot schadevergoeding moet bij de civiele rechter aanhangig worden gemaakt. Indien de schade echter is ontstaan door het plegen van het strafbare feit, kan de schadevergoeding ook worden ingevoegd in het strafproces. Indien de benadeelde partij een vordering heeft ingediend ter terechtzitting, zal de rechter de benadeelde partij of niet ontvankelijk verklaren op grond van artikel 333 Sv of een uitspraak doen over de vordering gelijktijdig met de einduitspraak op grond van artikel 335 Sv. De benadeelde partij heeft in geval van het niet beheersen van de Nederlandse taal wel het recht op een tolk in de zin van artikel 51c lid 3 Sv (die zij zelf moet regelen), maar heeft daarentegen niet het recht om getuigen of deskundigen op te roepen in de zin van artikel 334 lid 1 Sv.

Het slachtoffer of diens nabestaande heeft het recht om ter terechtzitting aan te geven wat de gevolgen van het ten laste gelegde feit bij hem of haar teweeg hebben gebracht. Door op deze manier van het spreekrecht gebruik te maken, zou het kunnen leiden tot het herstel van emotionele schade of zou het recidive kunnen voorkomen. Artikel 51e lid 1 Sv geeft aan in welke gevallen het slachtoffer het spreekrecht kan uitoefenen. Sinds 2005 heeft de levensgezel van het slachtoffer ook het spreekrecht, indien het slachtoffer geen echtgenoot of geregistreerde partner had. Wanneer er meer dan drie spreekgerechtigden gebruik willen maken van het spreekrecht en ze er onderling niet uitkomen wie het woord mag voeren, moet de voorzitter bepalen wie het woord krijgt, zo blijkt uit artikel 51e lid 4 Sv. Een minderjarige, jonger dan 12 jaar, kan ook van het spreekrecht gebruik maken, indien hij in staat geacht kan worden tot een redelijke waardering van zijn belangen. Tevens kunnen de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers het spreekrecht uitoefenen namens het minderjarige kind volgens artikel 51e lid 6 Sv. Het slachtoffer kan een verzoek doen aan de voorzitter dat de raadsman het spreekrecht namens de verdachte uitoefent, zo blijkt uit artikel 258 lid 3 Sv en artikel 303 lid 2 Sv.

Binnenkort wordt de Wet tot aanvulling van het spreekrecht van het slachtoffer ingevoerd, waarmee het slachtoffer ook verklaringen kan afleggen over andere onderwerpen dan wat de gevolgen van het ten laste gelegde feit bij hem of haar teweeg hebben gebracht. Het slachtoffer kan dan ook verklaren welke straf de verdachte zou moeten krijgen. De onderwerpen waar de verdachte over verklaart moeten wel in relatie staat tot het ten laste gelegde feit, maar hoeven niet relevant te zijn voor de beslissingen die de rechter na de terechtzitting dient te nemen. Daarmee is de rol van de raadsman ook veranderd, aangezien de raadsman zich nu ook kan uitlaten over de juridische aspecten van de zaak.

Een slachtoffer kan ook als getuige ondervraagd worden, wanneer de benadeelde partij ook getuige is geweest van het misdrijf. Het horen als getuige is niet altijd noodzakelijk, aangezien men het slachtoffer ook verhelderende vragen kan stellen in de zin van artikel 302 Sv. Indien het slachtoffer een verklaring heeft afgelegd, kan dat echter niet als wettig bewijsmiddel worden gebruikt.

Het staat de benadeelde partij vrij om al dan niet ter terechtzitting te verschijnen, maar onder omstandigheden kan de rechtbank medebrenging gelasten op grond van artikel 332 Sv. Wanneer de spreekgerechtigde wordt opgeroepen om te verschijnen, maar niet verschijnt, dan dient hij opnieuw te worden opgeroepen. Indien hij na de tweede oproeping alsnog niet verschijnt, kan de rechtbank van het horen afzien op grond van artikel 303 Sv.

Kan het onderzoek ter terechtzitting onderbroken worden?

Hoofdregel is dat het onderzoek ter terechtzitting onafgebroken voortgezet wordt: art. 277 lid 1Sv. In een deel van de strafzaken is dat echter niet mogelijk. Denkbaar is bijvoorbeeld dat er zeer veel getuigen gehoord moeten worden. In dat geval kan de rechtbank een onderbreking van het onderzoek bevelen wegens de uitgebreidheid of de duur daarvan. Een onderbreking kan door de rechter ook worden bevolen voor het nemen van rust.

Het criterium dat de wet geeft voor schorsing, is het belang van het onderzoek: art. 281 lid 1 Sv. Te denken valt aan het geval waarin ter terechtzitting de noodzaak van nader onderzoek blijkt.

Een verschil tussen onderbreking en schorsing voor bepaalde tijd, is dat bij onderbreking de niet aanwezige verdachte, raadsman, getuige, deskundigen en tolken niet voor de voortzetting van de behandeling behoeven te worden opgeroepen. Bij schorsing voor bepaalde tijd moet dat wel: art. 319 lid 2 Sv. In alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, wordt het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting in beginsel hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond: art. 322 lid 1 Sv.

Wat houden het requisitoir, pleidooi, laatste woord, sluiting en heropening in?

Nadat de nodige informatie is ingewonnen en gecontroleerd door de partijen in het strafproces, begint nu de fase van het uitwisselen van de standpunten. De officier van justitie begint met het voeren van het woord. Nadat hij het woord heeft gevoerd, legt hij zijn vordering na het voorlezen aan de rechtbank voor. In de vordering staat de straf en maatregel omschreven. Daarnaast wordt van de officier van justitie verwacht dat hij zich uitspreekt over de vordering van de benadeelde partij. Verder geeft de officier van justitie in zijn requisitoir aan de verdachte aan of hij van plan is om een ontnemingsvordering aanhangig te maken ofwel dat er al een financieel onderzoek is ingesteld. Op grond van artikel 311 lid 1 Sv mag dit alleen achterwege blijven wanneer de verdachte al op de hoogte is gesteld van het voornemen van de officier van justitie. De verdachte kan zich verweren (artikel 311 lid 2 Sv). Wanneer de verdachte een raadsman heeft, doet de raadsman dit voor hem (artikel 331 Sv). De raadsman bekijkt de dingen vanuit een ander perspectief als hij pleit. Daarna is het woord (repliek) voor de officier van justitie. De officier van justitie kan dan tegenargumenten naar voren brengen of de vordering aanpassen. Daarna krijgt de verdachte het laatste woord op grond van artikel 311 lid 4 Sv. Mocht de verdachte een raadsman hebben, dan mag de raadsman reageren op wat de officier van justitie heeft gezegd (dupliek). Dan krijgt de verdachte pas het laatste woord. De verdachte kan verweren opvoeren of zich beroepen op zijn zwijgrecht. In artikel 345 Sv kan worden gelezen dat na afloop van het onderzoek de voorzitter het onderzoek voor gesloten verklaart. Soms is het mogelijk dat er na korte beraadslaging al uitspraak wordt gedaan. Meestal geeft de voorzitter een datum waarop uitspraak wordt gedaan, meestal na 14 dagen. Als de uitspraak wordt gedaan, hoeft niet het hele vonnis worden voorgelezen. Er kan worden voldaan met het voorlezen van een verkort vonnis (artikel 345 lid 3 Sv). In artikel 138 b Sv staat dat in een verkort vonnis geen bewijsmiddelen zijn opgenomen. Voor de politierechter en de kantonrechter geldt dat zij onmiddellijk (dezelfde dag) nog het vonnis moeten wijzen. Zie artikel 378 en 395 Sv. Zij zijn wel bevoegd om een schriftelijk vonnis te wijzen. Op grond van artikel 379 en 396 Sv hoeven zij niet in te gaan op verzoeken van de officier van justitie en de verdachte en zijn raadsman. Wanneer bij de beraadslaging blijkt dat het onderzoek incompleet is, kan op grond van artikel 346 Sv het onderzoek op een terechtzitting weer worden hervat. In het bevel worden de personen aangewezen wiens verhoor de rechtbank nodig acht. Het kan ook gaan om ontbrekende stukken of bezichtiging van een bepaalde locatie. Op grond van artikel 347 Sv kan het onderzoek voor bepaalde tijd worden geschorst als het onderzoek door de rechter-commissaris wordt gedaan.

Wat is de rol van de griffier en het proces-verbaal?

De griffier houdt het proces-verbaal van de terechtzitting bij: art. 326 lid 1 Sv. Daarin worden, zo schrijft de wet voor, de in acht genomen vormen aangetekend. En er wordt in aangetekend al wat met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt. Het proces-verbaal behelst de zakelijke inhoud van de verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachten. De voorzitter kan gelasten dat een bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave in het proces-verbaal aangetekend wordt. Dit kan ook op vordering van de rechter, de OvJ of op verzoek van de verdachte of benadeelde partij. Het proces-verbaal wordt zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen tweemaal 24 uur na de uitspraak ondertekend. In het geval dat de weergave van een ter terechtzitting afgelegde verklaring in het proces-verbaal van de zitting en in de uitspraak verschilt, wordt de tekst van het proces-verbaal voor juist gehouden.

Het proces-verbaal is vooral van belang als een rechtsmiddel wordt aangewend. Uit de hoofdregel van art. 327a Sv blijkt dat tegenwoordig eerst een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt. Daaronder wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend de beslissingen bevat die op de terechtzitting zijn genomen. Als tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend, wordt het verkorte proces-verbaal alsnog zodanig aangevuld dat het voldoet aan de in art. 326 Sv gestelde eisen.

Stampvragen

  1. Het uitgangspunt is openbaarheid van de terechtzitting. Welke kanttekeningen kunnen hier echter bij geplaatst worden?

  2. Wanneer kan een terechtzitting zonder aanwezigheid van de verdachte beginnen?

  3. Welke rechten heeft de verdachte tijdens de terechtzitting?

  4. Hoe gaat het selecteren van getuigen in zijn werk en wie heeft uiteindelijk het laatste woord?

  5. Wanneer de getuige weigert om antwoord te geven op vragen en hij niet valt onder de genoemde gevallen, kan de rechtbank hiertegen dan iets doen?

  6. Wat is het verschil tussen de positie van de getuige en de positie van de deskundige ter terechtzitting?

  7. Leg het strafproces ter terechtzitting in grote lijnen uit.

  8. Waarom is het opmaken van een proces-verbaal van belang?

De beraadslaging en de uitspraak behoren wel tot de behandeling van de zaak, maar niet tot het onderzoek op de terechtzitting. De beraadslaging begint pas als het onderzoek op de terechtzitting gesloten is. Het onderzoek van de vordering van de benadeelde partij vindt wel op de terechtzitting plaats. En ook het spreekrecht wordt op de terechtzitting uitgeoefend. De wet bepaalt, in de kern, wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde moet en kan komen en wanneer. De regeling is chronologisch. Art. 6 EVRM geeft daarentegen een aantal rechten aan de verdachte. Om zoveel mogelijk relevante informatie beschikbaar te krijgen, zijn aan het OM en de verdachte, maar ook aan de rechter, ruime mogelijkheden gegeven om tijdens het onderzoek ter terechtzitting getuigen en deskundigen te laten horen, schriftelijke stukken in te brengen, etc. Een juiste waardering van de beschikbare informatie wordt vooral bevorderd door het tegensprekelijke karakter van ons strafproces; een contradictoir proces dat op inquisitoire leest is geschoeid.

Wat zijn de regels omtrent het bewijs? - Chapter 14

Een verdachte mag niet als schuldig worden behandeld, totdat zijn schuld vast is komen te staan. Tevens kan de verdachte op grond van het nemo tenetur-beginsel niet worden gedwongen om zichzelf te belasten in de strafzaak. De verdachte hoeft zijn onschuld dus ook niet te bewijzen. De bruikbaarheid van het bewijsmateriaal is een zaak voor het nationale recht, waarbij er wel moet worden voldaan aan de minimumnorm van artikel 6 EVRM. Het wettelijke bewijsstelsel is neergelegd in artikel 338-344a Sv.

Wat zijn de hoofdlijnen van het wettelijk bewijsstelsel?

De diverse bewijsstelsels

Als uitgangspunt moet in acht worden genomen dat de verdachte voor onschuldig moet worden gehouden wanneer in het strafproces nog niet is bewezen dat hij daadwerkelijk schuldig is. Dit heet ook wel de onschuldpresumptie. Om de onschuld of schuld van de verdachte te kunnen bewijzen, zijn er twee soorten bewijsstelsels. Het gaat om de vrije bewijsstelsels en de wettelijke bewijsstelsels. Deze kunnen weer onderverdeeld worden in vier bewijsstelsels.

Bloot gemoedelijke overtuiging (conviction intime)

Bij dit bewijsstelsel is het voldoende dat de rechter is overtuigd van de schuld of onschuld van de verdachte. De rechter hoeft deze overtuiging niet te staven met enige vorm van motivering. Dit is vooral kenmerkend als het gaat om juryrechtspraak. De jury moet overtuigd zijn van de schuld of onschuld van de verdachte, maar zij hoeft haar oordeel niet te motiveren.

Beredeneerde overtuiging (conviction raisonnée)

Bij dit bewijsstelsel is de rechter wel gehouden om zijn beslissing nader te motiveren. De rechter moet dus argumenten geven waarom hij tot deze beslissing is gekomen. Deze argumenten kunnen worden getoetst in hoger beroep of cassatie. De rechter heeft niet de vrijheid van het stelsel bloot gemoedelijke overtuiging. Daar staat wel tegenover dat hij niet is gebonden aan wettelijke regels.

Positief-wettelijk bewijsstelsel

In dit stelsel geeft de wetgever aan van welke bewijsmiddelen de rechter gebruik mag maken. Hij mag dus geen andere bewijsmiddelen gebruiken dan die in de wet staan. Als er een bepaald hoeveelheid bewijs is tegen de verdachte, is de rechter gehouden om de verdachte te veroordelen, ook al is hij van het tegendeel overtuigd.

Negatief-wettelijk bewijsstelsel

In dit stelsel is de rechter ook gebonden aan de wettelijke bewijsmiddelen. De rechter mag een verdachte niet veroordelen als het minimumbewijs niet aanwezig is. Dit houdt in dat de rechter de verdachte moet vrijspreken. De rechter wordt door dit stelsel niet gedwongen om tegen zijn overtuiging te handelen. Het is zelfs een vereiste dat de rechtelijke overtuiging aanwezig is. Bij twijfel moet de verdachte worden vrijgesproken, ook al lijkt het bewijs tegen de verdachte op het tegendeel te wijzen. Het Wetboek kent een negatief-bewijsstelsel en in artikel 338 Sv is een grondregel van het bewijsrecht neergelegd. Art. 338 Sv kent verschillende elementen: (1) de rechter moet overtuigd zijn, (2) de overtuiging moet zijn gegrond op wettige bewijsmiddelen, (3) het minimum aan bewijs moet voorhanden zijn, (4) het gaat om de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en (5) de overtuiging moet voortkomen uit het onderzoek op de terechtzitting.

Beperkte opsomming van bewijsmiddelen

In artikel 339 lid 1 Sv staat een beperkte opsomming van wettige bewijsmiddelen. Als eerste wordt de eigen waarneming van de rechter genoemd. Daarna volgen de verklaringen van de verdachte, de getuige en de deskundigen. In de artikelen 340 t/m 344 Sv worden deze categorieën verder gedefinieerd. Het bewijs wat niet wordt genoemd, kan geen wettelijk bewijs worden genoemd en mag niet worden gebruikt. Artikel 339 lid 1 Sv lijkt de nodige beperkingen aan te brengen voor de rechter bij het vormen van zijn eindoordeel. Dit hoeft echter niet zo te zijn, want de rechter wordt gered door zijn eigen waarneming. De wetgever dacht bijvoorbeeld aan ‘stukken van overtuiging’. Hierbij kan worden gedacht aan een video-opname van de verdachte op de plaats delict. De processen-verbaal die zijn opgesteld door opsporingsambtenaren vallen ook onder artikel 344 lid 1 sub 2e Sv. Als opsporingsambtenaren iets op een foto zien, valt dit onder de feiten en omstandigheden die ze zelf hebben waargenomen.

Bewijsmiddel versus bewijsgrond

Het bewijsmiddel werd gezien als de trechter waarlangs de bewijsgronden - de redengevende feiten – ter kennis van de rechter komen. Gewezen kan worden op art. 359 lid 3 en 338 Sv: de rechterlijke overtuiging moet op de inhoud van de bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Tegenwoordig wordt het gemaakte onderscheid als te geforceerd afgewezen. Het lijkt dan ook juister om de bewijsmiddelen zelf te beschouwen als de gronden voor de bewijsbeslissing.

Het verdient aandacht dat het enkele feit dat sprake is van een wettig bewijsmiddel nog niet wil zeggen dat het bewijsmiddel bruikbaar is als bewijs. Zelfs betrouwbare verklaringen zijn niet altijd bruikbaar. Zij moeten namelijk ook relevant zijn en dat hangt af van hun inhoud. De inhoud van de verklaring – de daarin meegedeelde feiten – moeten dus redengevend zijn voor het bewijs. Een wettig bewijsmiddel mag alleen gebruikt worden indien en voor zover dat bewijsmiddel redengevende feiten bevat.

Bewijsstelsel en bewijsvoering

De bewijsvoering – de wijze waarop het bewijs wordt verkregen en aan de rechter gepresenteerd – is van groot belang voor de betrouwbaarheid van het bewijs en de beoordeling daarvan. De bewijsmiddelen zijn daarom gelimiteerd. Op deze wijze moet worden voorkomen dat de rechter het bewijs buiten de gestelde regels om vergaard. Bij de wettigheid van het bewijs gaat het om de vraag of de rechter dat bewijs mag gebruiken. Onwettigheid van een bewijsmiddel leidt daarom alleen tot nietigheid als dat bewijsmiddel voor het bewijs is gebezigd. Naast de vraag of de bewijsmiddelen wettig zijn, staat dus de vraag of het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Schending van bewijsvergaringsregels in het vooronderzoek kan niet tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting leiden (art. 256 lid 2 Sv). Wel kan onrechtmatige bewijsvergaring leiden tot uitsluiting van het daardoor verkregen bewijsmateriaal (art. 359a Sv).

Selectie en waardering

De rechter heeft als taak bij de beraadslaging om het bewijsmateriaal te wegen en te selecteren. Dit bewijsmateriaal is allemaal ter sprake gekomen bij de terechtzitting. Als een stuk niet wordt voorgelezen en de inhoud daarvan niet bekend wordt gemaakt, mag de rechter dit stuk niet gebruiken. Dit is bovendien een schending van artikel 301 lid 4 Sv. De rechter heeft een vrije bevoegdheid om het bewijs te waarderen. Deze vrijheid heeft echter een nadeel. De rechter mag zijn eigen overtuiging etaleren. Hij kan de verdachte veroordelen ook al heeft de terechtzitting uitgewezen dat er alleen indirect bewijs was tegen de verdachte. Vroeger werd het oordeel van de rechter nauwelijks in twijfel getrokken, maar nu krijgt de rechter veel meer kritiek te verduren en is er meer discussie over het werk van de rechter. Het bewijzen van een strafbaar feit was vroeger het gebruiken van het gezonde verstand. Nu zijn er diverse wetenschappelijke feiten en omstandigheden die de rechter mee moet nemen. Van de rechter wordt verwacht dat hij deze wetenschappelijke feiten moet integreren in zijn oordeel. Er wordt ook van de rechter verwacht dat hij van zijn vrijheid gebruik maakt om afgelegde verklaringen te splitsen in een bruikbaar deel en in een onbruikbaar deel. De rechter kan dus bijvoorbeeld alleen gebruik maken van een deel van de verklaring. Er moet wel een kanttekening worden geplaatst: niet elke splitsing is toelaatbaar. De verklaringen mogen niet zodanig verdraaid worden dat er een volstrekt verkeerd beeld ontstaat.

Bewijsstelsel en bewijsmotivering

De Hoge Raad casseert omdat de bewezenverklaring niet ‘naar de eis der wet met redenen is omkleed’ (art. 359 lid 2 Sv) als: de bewijsmiddelen niet wettig zijn, de bewijsmiddelen niet ter zitting zijn ‘geproduceerd’, als de bewijsminimumregels niet in acht zijn genomen, als de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen niet redengevend zijn en als de bewijsmiddelen niet toereikend zijn.

Wat houdt de onmiddellijke bewijsvoering in?

Testimonium de auditu

Als een verklaring wordt afgelegd op de terechtzitting, levert dit een wettig bewijsmiddel op in de zin van artikel 342 Sv. Dit geldt ook voor de processen-verbaal in de zin van artikel 344 lid 1 sub 20 Sv. Tot zover is alles duidelijk. Maar wat als een getuige iets verklaart wat hij heeft gehoord van een ander? Stel dat de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal weergeeft wat hij van een ander heeft gehoord? Gaat het in deze gevallen om de weergave van de feiten en omstandigheden van de getuige of gaat het om de eigen waarnemingen? De verklaringen van-horen-zeggen, ofwel de auditu-verklaringen, werden in de literatuur vaak op de korrel genomen. De Hoge Raad heeft echter uitgemaakt dat zulke verklaringen geldig zijn. De critici hebben echter aangegeven dat artikel 341 lid 2 Sv overbodig zou zijn wanneer zulke verklaringen gebruikt mochten worden. De critici waren het wel met de Hoge Raad eens dat zulke verklaringen gebruikt kunnen worden om te bewijzen dat bepaalde uitlatingen waren gedaan. De Hoge Raad deed echter niks met de bezwaren van de critici, want de Hoge Raad vond dat de rechter niet gehinderd moest worden door strenge wettelijke regels. Er zijn wel grenzen gesteld aan wat de rechter aan betekenis mag toekennen. In een arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de auditu-verklaringen waarin een getuige vermoedens, gissingen en conclusies weergeeft, niet kunnen dienen als bewijsmateriaal. Dit is de enige beperking die wordt gesteld aan de auditu-verklaringen. Het maakt niet uit of deze verklaringen op de terechtzitting worden afgelegd of tijdens een verhoor door de politie. Op grond van artikel 342 Sv zijn verklaringen die bij de politie zijn afgelegd officieel geen getuigenverklaringen. Het bewijsmiddel is in dit geval het proces-verbaal (artikel 344 lid 1 sub 2e Sv). Het arrest heeft gezorgd voor diverse veranderingen. Niet alle getuigen worden gehoord op de terechtzitting. Het vooronderzoek heeft een prominente rol gekregen. Een groot deel van het voorbereidend werk wordt gedaan door opsporingsambtenaren. Zij zijn degenen die het bewijs verzamelen en de getuigen verhoren. Alle resultaten worden in processen-verbaal opgetekend. De rechter is degene die oordeelt over het verzamelde bewijs.

Is onmiddellijke bewijsvoering het beste bewijs?

De critici van de auditu-verklaringen doen een beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit houdt in dat de rechter van de getuige zelf moet horen wat hij heeft waargenomen. Waar de critici van de toelating van de auditu-verklaringen vooral kritiek op hebben, is dat de rechter zelf moet kunnen waarnemen wat de getuige vertelt wat hij heeft waargenomen. Door het toelaten van de-auditu-verklaringen kunnen deze verklaringen te makkelijk vervormd worden omdat er een persoon zit tussen de rechter en de getuige. Diegene is de persoon die volgens de getuige iets verklaard zou hebben. Er moet worden aangegeven dat de politie de getuigenverklaringen niet letterlijk probeert weer te geven. De politie geeft in feite een zakelijke weergave van de getuigenverklaringen in het proces-verbaal. Hierdoor kunnen details worden geweerd uit het proces-verbaal die van essentieel belang kunnen zijn. Door veel over te laten aan de politie kan de rechter de getuige niet even aan de tand voelen of zijn betrouwbaarheid testen. Bij onmiddellijke bewijsvoering is er geen sprake van zulke problemen. Onmiddellijke bewijsvoering heeft nauwe verwantschap met juryrechtspraak. De juryleden hebben geen voorkennis van het dossier en moeten dus afgaan op de mondelinge verklaringen die worden afgelegd op de terechtzitting. Hierdoor vormt de jury haar bloot gemoedelijke overtuiging. De vraag die gesteld kan worden, is of dit wel het beste bewijs oplevert. Er kan ook worden afgevraagd of het aantal gerechtelijke dwalingen daadwerkelijk zal afnemen. Uit rechtspsychologisch onderzoekt blijkt dat onmiddellijk bewijs niet het beste bewijs is. Dit komt, omdat er veel tijd verstrijkt voordat de getuige daadwerkelijk wordt gehoord op de terechtzitting. Hierdoor vervagen veel herinneringen en deze herinneringen kunnen gemixt worden met andere herinneringen. Als verklaringen direct zijn afgenomen, zijn deze een stuk betrouwbaarder dan wanneer ze na een tijdje worden afgenomen. Het is een mythe dat een rechter een getuige in persoon moet zien om zijn betrouwbaarheid te kunnen bepalen. Het is mogelijk dat de getuige de rechter gemakkelijk om de tuin leidt. De rechter moet afgaan op de waarschijnlijkheid van de verklaringen van de getuige en niet op zijn voorkomen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het horen van getuigen op de terechtzitting niet nuttig kan zijn. Het ondervragingsrecht in artikel 6 lid 3 sub d EVRM kan juist nuttig zijn, omdat de rechter gebruik kan maken van het ondervragingsrecht. Geconcludeerd kan worden dat een middenweg tussen schriftelijk en onmiddellijk bewijs het beste uit zou kunnen pakken. De schriftelijke verklaringen kunnen gebruikt worden om de verdachte er op de terechtzitting mee te confronteren. Het onmiddellijkheidsbeginsel hoeft niet van stal worden gehaald. Er kunnen tijdens het vooronderzoek wel meer maatregelen worden genomen. Gedacht kan worden aan het opnemen van verhoren van de getuigen en de verdachte. Daarnaast zou het een optie zijn om meer ambtshalve gebruik te maken van het horen van getuigen in de zin van artikel 263 lid 4 Sv.

De auditu-bewijs en fair hearing

Volgens artikel 6 lid 3 sub d EVRM heeft de verdachte het recht om belastende getuigen te ondervragen of te doen ondervragen. Verklaringen die in het vooronderzoek zijn afgelegd mogen daarbij gebruikt worden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging zijn gerespecteerd. Aan die voorwaarde is voldaan wanneer de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om de getuige te ondervragen, wanneer de verdachte eerder al in de gelegenheid is gesteld om getuige te ondervragen en wanneer getuige niet ondervraagd kon worden, maar de oorzaak daarvan niet bij de justitiële autoriteiten ligt. Op het moment dat een getuige niet ondervraagd kon worden, betekent dat niet per definitie dat de getuigenverklaring niet langer bruikbaar is als bewijsmiddel. Het EHRM dient eerst te beoordelen of er een goede reden was om getuige niet te ondervragen, waarbij de Nederlandse rechter wettelijke criteria voor het uitroepen van getuigen als uitgangspunt neemt. Als er een goede reden was, moet er nagegaan worden of de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate berust op de verklaring van de desbetreffende getuige. In de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM geoordeeld dat het van de sterkte van het ondersteunende bewijsmateriaal afhangt of de getuigenverklaring zodanig belangrijk is voor de uitkomst van de zaak. Indien de verklaring van de niet-ondervraagde getuige beslissend is voor de veroordeling, onderzoekt het EHRM of er voldoende compensatie is voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging. Deze vraagstellingen worden ook gebruikt bij anonieme getuigen.

Wat is de wettigheid van de bewijsmiddelen?

De redenen van de wetenschap

Het gaat hier om de vraag hoe een getuige of verbalisant aan zijn wetenschap komt. Redenen van wetenschap spelen een rol bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring. Bovendien kan nagegaan worden of de verklaring een wettig bewijsmiddel oplevert. Zie art. 148 lid 3, 153 lid 2m 172 lid 1 en 291 Sv.

Getoetst wordt of het in de verklaring gestelde waargenomen kan zijn.

Eigen waarneming of ondervinding

De getuige (art. 342 Sv) en de verbalisant (art. 344 lid 1 sub 2e Sv) moeten mededeling doen van de door hen waargenomen feiten en zich niet te buiten gaan aan meningen, gissingen en conclusies. De grens is niet scherp. In de eerste plaats kan de stelligste bewering een vergissing blijken te zijn. In de tweede plaats is van belang dat iedere waarneming van feiten elementen van een conclusie bevat. Factoren die van belang zijn bij de vraag of iets een waarneming of een gissing is: de deskundigheid van de waarnemer, de mate waarin de conclusie volgt uit de daarbij vermelde feiten, de mate waarin de conclusie met de feiten is verweven en of het bewijsmiddel redengevend is. De beslissende vraag is uiteindelijk niet of in de getuigenverklaring gissingen of conclusies voorkomen, maar of de rechter zijn oordeel op die gissingen of die conclusies heeft gebaseerd.

Niet zelden bevat het bewijsmiddel passages die in de bewijsconstructie slechts een rol van ondergeschikte betekenis vervullen. Er zijn drie methoden om zelfstandige betekenis aan de passage te ontzeggen. De eerste methode is dat de Hoge Raad de in het cassatiemiddel gewraakte zinsnede aanmerkt als niet meer dan een inleiding op de daaropvolgende mededeling van feiten en omstandigheden. De tweede methode is dat de Hoge Raad oordeelt dat in het bewijsmiddel weliswaar een conclusie voorkomt, maar dat de rechter die conclusie kennelijk tot de zijne heeft gemaakt. De derde methode is dat de Hoge raad de gewraakte passage zo interpreteert dat van een gissing of conclusie geen sprake meer is.

Verklaring van de verdachte

De verklaring van de verdachte wordt in de praktijk vaak gebruikt als bewijsmiddel. In een aantal gevallen kan het gaan om een volledige verklaring, maar het kan ook zo zijn dat het gaat om een ondersteuning van de bewezenverklaring op onderdelen. De verdachte erkent bij een verkrachting wel dat er gemeenschap heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet onder dwang gebeurde. Deze verklaring kan worden gebruikt als (steun)bewijs. In artikel 341 lid 1 Sv staat de definitie van de verklaring van de verdachte en in artikel 341 lid 2 Sv staat wat een opgave precies inhoudt. Het verschil tussen de verklaring van de verdachte en een opgave is dat de verklaring kan dienen als wettig bewijsmiddel en een opgave pas als wettig bewijsmiddel kan dienen wanneer deze wordt ondersteund door enige vorm van een ander wettig bewijsmiddel. In artikel 341 lid 1 Sv komt verder naar voren dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die de verdachte zelf heeft waargenomen.

Schriftelijke bescheiden

Art. 344 Sv gaat over de schriftelijke bescheiden. Lid 1 sub 2e Sv geeft nog een aantal eisen aan de belangrijkste categorie, de processen verbaal: de processen verbaal moeten (1) opgemaakt zijn in de wettelijke vorm en (2) opgemaakt zijn door de daartoe bevoegde personen. Tot de categorie ‘andere geschriften’ behoren alle bescheiden die niet vallen onder de aan art. 344 lid 1 sub 5e Sv voorafgaande opsomming. Deze restcategorie maakt het mogelijk de meest uiteenlopende geschriften voor het bewijs te bezigen. Daarnaast fungeert deze categorie als vangnet ten aanzien van bescheiden waaraan gebreken kleven.

Deskundigenbewijs

In de limitatieve opsomming van artikel 339 Sv komt het deskundigenbewijs voor. In artikel 343 Sv staat wat er wordt verstaan onder deskundigenbewijs. Het gaat om een verklaring die een deskundige aflegt tijdens de terechtzitting. Het kan gaan om een mondelinge verklaring, maar het kan ook gaan om schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344 lid 1 sub 4e Sv. De wet van 22 juni 2009, stb. 2009, 33 heeft voor de nodige aanpassingen gezorgd aangaande de positie van de deskundige in het strafproces. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat bij AMvB kwaliteitscriteria geformuleerd kunnen worden aangaande de bekwaamheid van de deskundigen (zie artikel 51i lid 4 Sv). Daarnaast is een landelijk register opgenomen van gerechtelijke deskundigen (artikel 51k Sv). De nieuwe wettelijke regeling heeft ertoe geleid dat de rechter bij de beoordeling van een op initiatief van de verdediging tot stand gekomen deskundigenrapport betekenis toekent aan de vraag of het gaat om een deskundige die in het register is opgenomen. De (hulp)officier van justitie mag op grond van artikel 150 Sv alleen de deskundigen benoemen die in het register staan. Verder zijn de definities van artikel 343 en artikel 344 lid 1 sub 4e Sv aangepast. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat het deskundigenverslag aan importantie hebben gewonnen. Het horen van de deskundige op de terechtzitting is alleen maar voor het aanvullend bewijs van belang. Bij het verhoor van de deskundige wordt hij kritisch bevraagd en kan hij zijn deskundigenrapport nader toelichten. Artikel 344 lid 1 sub 4e Sv is in feite het antwoord op de opdracht tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek die mede is gebaseerd op hun kennis van het onderwerp. Het rapport van de deskundige is aan de ene kant een verslag van de bevindingen, maar aan de andere kant bevat het rapport ook hun eigen visie over het gebeuren die gebaseerd is op hun specifieke kennis. Dit karakter is terug te vinden in artikel 51i lid 3 en artikel 51l lid 3 Sv. De deskundige moet niet alleen de waarheid weergeven, maar hij moet dit ook doen aan de hand van zijn eigen inzicht. De verklaringen hebben ook een tweezijdig karakter. Dit volgt uit artikel 51m lid 2 Sv, waar de deskundige niet alleen naar waarheid moet verklaren, maar ook naar geweten. Op grond van artikel 51i lid 3 en artikel 51l lid 3 Sv moet het verslag compleet zijn.

Artikel 344 lid 1 sub 4e Sv geeft aan dat alleen kan worden gesproken van een wettig bewijsmiddel wanneer het verslag antwoord geeft op de gegeven opdracht. Dit houdt in dat de deskundige niet uit zichzelf een verslag mag insturen. Er moet een opdracht aan de deskundige worden gegeven. Tevens mag niet worden geoordeeld over zaken die niet in de opdracht vermeld staan. Als er gebreken zijn in het rapport, kunnen deze niet als bewijsmateriaal worden aangetast. De rechter kan hoogstens het bewijsmateriaal onbetrouwbaar verklaren. Ditzelfde geldt voor een gebrekkige motivering in het rapport.

Eigen waarneming van de rechter

In artikel 339 Sv wordt de eigen waarneming van de rechter genoemd als bewijsmiddel. In artikel 340 Sv staat de definitie van de eigen waarneming van de rechter. De eigen waarneming van de rechter doorbreekt de limitatieve opsomming van artikel 339 Sv, want de rechter mag allerlei bewijsmiddelen waarnemen die niet vallen onder artikel 339 Sv. Dit kan bijvoorbeeld gaan om video-opnamen, tekeningen en andere bewijsmiddelen. Uiteindelijk vallen deze bewijsmiddelen dankzij de waarneming van de rechter toch onder de wettige bewijsmiddelen. De vraag die gesteld kan worden, is of alle andere bewijsmiddelen in artikel 339 Sv niet overbodig zijn. Deze vraag kan negatief worden beantwoord, omdat het niet de bedoeling was van de wetgever dat de eigen waarneming de andere bewijsmiddelen zou overtreffen. Deze benadering heeft twee gevolgen. Het eerste gevolg is dat wat onder de andere bewijsmiddelen valt, geen eigen waarneming mag heten. Het tweede gevolg is dat het gesloten stelsel van de bewijsmiddelen niet overhoop gehaald mag worden door de eigen waarneming van de rechter. De eigen waarneming van de rechter moet kunnen worden aangevochten in het strafproces.

Wat zijn de bewijsvoorschriften?

In de wet zijn er een aantal artikelen te vinden die een bewijswaarde aangeven aan de bewijsmiddelen. Deze artikelen zijn 341 lid 3 en 4, 342 lid 2, 344 lid 1 sub 5e en 344 lid 2 Sv. Deze artikelen worden weggezet door de jurisprudentie vanwege hun geringe effect, maar het is opvallend dat de wetgever toch enkele nieuwe bewijsregels heeft ingevoerd. Een voorbeeld hiervan is artikel 344a Sv, welke gaat over het gebruiken van anonieme getuigenverklaringen. In de jurisprudentie komt een vaste stelregel naar voren. Over artikel 342 lid 2 Sv wordt gesteld dat een getuige geen getuige is, als het gaat over het bewijzen van de gehele tenlastelegging. Een bepaald onderdeel van de tenlastelegging mag wel gebaseerd worden op een getuigenverklaring. Een getuigenverklaring moet worden ondersteund door een ander bewijsmiddel. In een verkrachtingszaak kan dit bijvoorbeeld de verklaring van het slachtoffer zijn die ondersteund wordt met DNA van de verdachte. Als een verdachte een opgave doet, dan mag de rechter niet afgaan op die opgave. Deze verklaring moet volgens artikel 341 lid 4 Sv worden ondersteund met andere bewijsmiddelen. Het is volgens de Hoge Raad al voldoende als een aantal onderdelen worden ondersteund door het steunbewijs. Artikel 342 lid 2 Sv lijkt te doelen op verklaringen die worden afgelegd op de terechtzitting, maar er wordt aangenomen dat dit artikel ook schriftelijke verklaringen afdekt. Artikel 344 lid 2 Sv houdt in dat het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar kan gelden als bewijs. De reden hiervoor is dat het anders het woord van de opsporingsambtenaar tegen het woord van de verdachte zou zijn. Hier zouden veel zaken op stuk lopen. Wanneer de verklaring van de opsporingsambtenaar ter discussie wordt gesteld, zou een motiveringsplicht een oplossing kunnen bieden. Als het gaat om andere geschriften in de zin van artikel 344 lid 1 sub 5o Sv, moet er uiteraard ander bewijs zijn die deze andere geschriften kunnen ondersteunen. De Hoge Raad heeft dus geen hoge eisen gesteld aan de andere geschriften.

Lid 1 t/m 3 van artikel 344a Sv gaan over anonieme getuigenverklaringen. Dit artikel is het gevolg van de tik op de vingers door het EHRM omdat er te onbekommerd was omgesprongen met anonieme getuigenverklaringen. Artikel 344a Sv bevat de bewijsvoorschriften van de anonieme getuigenverklaringen. Het gaat om personen wiens leven groot gevaar loopt door bedreigingen. Op grond van artikel 226a jo artikel 136c Sv kan hij dan worden aangemerkt als een bedreigde getuige. Hij hoeft dan niet op de terechtzitting gehoord te worden, maar op grond van artikel 226c t/m 226f Sv kan de rechter-commissaris de bedreigde getuige horen. Dit houdt in dat de verdediging bijna geen mogelijkheden heeft om deze getuige kunnen te horen. Alleen het stellen van schriftelijke vragen in de zin van artikel 226d Sv kan worden toegestaan. Er zijn ook personen die erop staan om anoniem te blijven, maar die niet kunnen worden aangemerkt als bedreigde getuige. Het gebruik van hun verklaringen is geregeld in artikel 344a lid 3 Sv. Uiteraard moet deze verklaring ondersteund worden door andere bewijsmiddelen.

Wat is de bewijsconstructie?

Feiten van algemene bekendheid

Artikel 339 lid 2 Sv bepaalt dat feiten van algemene bekendheid geen betekenis behoeven. Deze bepaling brengt twee betekenissen met zich mee. In de eerste plaats behoeven onderdelen van de tenlastelegging, die geacht worden van algemene bekendheid te zijn, niet bewezen te worden en in de tweede plaats mag de rechter een beroep doen op feiten van algemene bekendheid zonder dat vereist is dat de betekenis daarvan uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt. Bij feiten van algemene bekendheid gaat het niet alleen om feiten die aan ieder ontwikkeld mens bekend zijn, maar ook om feiten waarvan men zich door het raadplegen van algemeen toegankelijke bronnen op eenvoudige wijze op de hoogte kan stellen. Door de opkomst van het internet kan men dus veel feiten opzoeken. Indien het niet direct duidelijk is of het gaat om een feit van algemene bekendheid, moet dat gegeven bij de behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld, zodat de procespartijen zich daarover kunnen uitlaten. Het Openbaar Ministerie en de verdachte kunnen het feit van algemene bekendheid betwisten in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waardoor de rechter er wel op in moet gaan.

Toereikend bewijs

Wanneer kan worden geconcludeerd dat het bewijs daadwerkelijk toereikend genoeg is? De rechter geeft antwoord op deze vraag nadat hij het bewijsmateriaal heeft getoetst. De conclusie die daar uit voortvloeit moet natuurlijk wel een logisch gevolg zijn van de feiten en omstandigheden in de zaak. Het is voldoende dat het gaat om een grote mate van waarschijnlijkheid. De waarschijnlijkheid is moeilijk aan te duiden in percentages. Dit komt omdat de redelijkheid een rol speelt. De verdachte en zijn procesopstelling kunnen de redelijkheid aardig beïnvloeden. Als de verdachte een beroep doet op een onwaarschijnlijke mogelijkheid, kan de rechter hier niet aan voorbij gaan. In het Meer en Vaart arrest heeft de Hoge Raad dit behandeld. Uit dit arrest is het Meer en Vaart-verweer voortgekomen. De Hoge Raad gaf als definitie dat het gaat om een beroep op de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid die niet strijdig zijn met de bewijsmiddelen. Als de rechter te maken heeft met oncontroleerbare beweringen, kan hij deze onderzoeken en zeggen dat deze beweringen onwaarschijnlijk geacht zijn.

Leugenachtig bewijs en beroep op zwijgrecht

Het is vaste jurisprudentie dat een zogenaamde ‘leugenachtige verklaring’ voor het bewijs mag worden gebezigd. De redenering die daarbij wordt gevolgd, is dat, als blijkt dat de verdachte liegt, de reden daarvoor zal zijn dat hij probeerde te verhullen dat hij het feit heeft gepleegd. Die redenering moet wel uit het vonnis blijken. Het anders ontoereikende bewijs wordt met dit bewijs rond gemaakt. Noodzakelijke voorwaarde is dat de leugenachtigheid in rechte vaststaat: uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de verdachte opzettelijk onwaarheid spreekt. Het bewijs van de leugenachtigheid mag daarbij niet gebaseerd worden op de eigen verklaringen van de verdachte.

Een weigering om een verklaring af te leggen, kan niet op zichzelf aan bewijs bijdragen. Maar dat betekent niet dat de rechter nooit aan die weigering enig gevolg zou mogen verbinden. De rechter gebruikt dit gegeven alleen om te motiveren waarom hij het wel gebezigde bewijsmateriaal redengevend en betrouwbaar oordeelt. Daarin verschilt het van het leugenachtig bewijs, dat wel een bouwsteen van de bewijsconstructie vormt.

Stampvragen

  1. Noem de vier verschillende bewijsstelsels en leg deze uit.

  2. Artikel 339 lid 1 Sv lijkt de nodige beperkingen aan te brengen voor de rechter voor het vormen van zijn eindoordeel. Dit hoeft echter niet zo te zijn, waarom?

  3. Het verdient aandacht dat het enkele feit dat sprake is van een wettig bewijsmiddel nog niet wil zeggen dat het bewijsmiddel bruikbaar is voor het bewijs. Waarom is dit zo?

  4. De bewijsmiddelen zijn gelimiteerd. Wat is het gevolg hiervan?

  5. Waar kan het onwettig vergaren van bewijsmateriaal toe leiden?

  6. Er wordt ook van de rechter verwacht dat hij van zijn vrijheid gebruik maakt om afgelegde verklaringen te splitsen in een bruikbaar deel en in een onbruikbaar deel. Waar ligt hier de grens?

  7. Wanneer mag de rechter een bewijsstuk niet gebruiken?

  8. Wat is een testimonium de auditu en wat zijn de regels hierover?

  9. Waarom doen critici tegen de auditu verklaringen een beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel?

  10. Wanneer mag gebruik worden gemaakt van verklaringen die zijn afgelegd in het vooronderzoek, volgens het EHRM?

  11. Om welke vraag gaat het bij de redenen van de wetenschap? Wat wordt er getoetst?

  12. Waarom is de grens van eigen waarneming niet scherp?

  13. Wat is het verschil tussen de verklaring van de verdachte en een opgave?

  14. Waarom is de categorie ‘schriftelijke bescheiden’ belangrijk?

  15. Wanneer is een deskundigenbewijs wettelijk bewijs?

  16. Wat valt er onder de ‘eigen waarneming van de rechter’?

  17. Wat is de stelregel met betrekking tot een anonieme getuigenverklaring?

  18. Wat zijn feiten van algemene bekendheid?

  19. Wanneer kan worden geconcludeerd dat het bewijs daadwerkelijk toereikend genoeg is?

  20. Wat is er beslist in het Meer- en Vaart arrest?

  21. Waarom mag een leugenachtige verklaring voor bewijs worden gebezigd?

  22. Hoe zit het met een weigering om een verklaring af te leggen en bewijs?

Een verdachte mag niet als schuldig worden behandeld, totdat zijn schuld vast is komen te staan. Tevens kan de verdachte op grond van het nemo tenetur-beginsel niet worden gedwongen om zichzelf te belasten in de strafzaak. De verdachte hoeft zijn onschuld dus ook niet te bewijzen. De bruikbaarheid van het bewijsmateriaal is een zaak voor het nationale recht, waarbij er wel moet worden voldaan aan de minimumnorm van artikel 6 EVRM. Het wettelijke bewijsstelsel is neergelegd in artikel 338-344a Sv.

Hoe worden onregelmatigheden in het strafprocesrecht gesanctioneerd? - Chapter 15

Eind jaren tachtig waren er buiten de wet om drie strafprocessuele sancties op onrechtmatig handelen tot stand gekomen. De behoefte rees om dit strafprocesrecht van een wettelijke basis te voorzien. Daarom is art. 359a Sv in het leven geroepen. Het artikel maakt duidelijk dat de rechtbank rechtsgevolgen kan verbinden aan verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek. Daarbij kan het gaan om strafverlaging, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het OM. De bedoeling van het artikel is codificatie.

Het artikel is vrijblijvend geformuleerd: de rechter ‘kan’. Hieruit blijkt dat de rechtbank wellicht ook andere consequenties kan verbinden aan onregelmatigheden. De bedoeling was niet dat de wet de beslissing van de rechter sterk zou sturen. De toepassing van art. 359a Sv is lange tijd met betrekkelijk veel onzekerheden omgeven geweest. Pas in het Loze Hashpijp arrest is door de Hoge Raad een kader gecreëerd dat enige duidelijkheid biedt.

Niet in alle gevallen is er aanleiding om aan onrechtmatig handelen één van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden. In de eerste plaats kan herstel mogelijk zijn. In de tweede plaats is niet elk verzuim ernstig genoeg om te worden gesanctioneerd. Daarnaast is het mogelijk dat aan onrechtmatig handelen buiten de strafrechter om een rechtsgevolg wordt verbonden.

Wat houdt bewijsuitsluiting in?

Belangenafweging

De overheid is gebonden aan het recht en dient de aan de burgers toegekende grondrechten te respecteren. Dan kan het niet zo zijn dat regelschending door de autoriteiten in de praktijk zonder gevolgen blijft. De rechtsstaatsgedachte en de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging vragen om sanctionering van onrechtmatig handelen door de overheid. Er zijn drie argumenten die voor bewijsuitsluiting pleiten: het reparatieargument, het demonstratieargument en het effectiviteitsargument. Bewijsuitsluiting is ten slotte niet in alle gevallen een passende wijze om rechtmatig handelen door politie en justitie te bevorderen, zo blijkt uit het effectiviteitsargument.

Het verband tussen rechtsschending en bewijsverkrijging

Als het bewijs wordt uitgesloten, zijn er diverse onregelmatigheden die een rol spelen. Een voorbeeld is dat een opsporingsambtenaar een dwangmiddel uitoefent zonder dat hij daar de bevoegdheid voor heeft. Dit voorbeeld is uitgewerkt in het Tweede bloedproefarrest. In het arrest werd er bloed afgenomen zonder dat er toestemming was gevraagd aan de verdachte. Dit hield dus in dat het afnemen van het bloed van de verdachte onrechtmatig was. Een ander voorbeeld kan ook zijn dat de opsporingsambtenaar wel bevoegd is om een middel toe te passen, maar hij niet voldaan heeft aan de formaliteiten die zijn gesteld door de wet. Tenslotte kan het toepassen van het dwangmiddel in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde, ondanks dat aan alle formaliteiten zijn voldaan. Er is pas sprake van een onrechtmatig optreden dat kan leiden tot het uitsluiten van bewijs wanneer er een causaal verband (artikel 359a Sv) is tussen de verkrijging van het bewijs en de rechtsschending.

Schending van de belangen van de verdachte

Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van de norm is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het verzuim (Loze Hashpijp arrest). De voorwaarde bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats moet de rechtsschending het belang getroffen hebben dat de overtreden norm beoogt te beschermen. In de tweede plaats moet de verdachte in dat belang getroffen zijn. Dit wordt ook wel de Schnutznorm of relativiteitseis genoemd.

Er bestaan twee uitzonderingen op deze eis; in deze gevallen moet er dus, ook als het niet de verdachte is die getroffen is, aan de onrechtmatigheid een rechtsgevolg te worden verbonden. De eerste groep betreft inbreuken op het in art. 29 lid 1 Sv neergelegde pressieverbod. De tweede groep gevallen heeft betrekking op inbreuken op het verschoningsrecht van professionele geheimhouders.

Een belangrijk voorschrift en een aanzienlijke schending

Wanneer de verdachte wordt getroffen in zijn belangen, is het niet automatisch zo dat er bewijsuitsluiting plaatsvindt. Niet alleen de overheid kan zich schuldig maken aan het schenden van de rechten van de verdachten, maar ook burgers maken zich hieraan weleens schuldig, alleen wordt hier minder streng aan getild. Dit houdt in dat het bewijs dat door particulieren verzameld wordt gewoon bruikbaar is. Dit komt omdat de opsporingsambtenaren geen invloed konden uitoefenen bij het vergaren van het bewijsmateriaal. Het zou wel heel cru zijn als een opsporingsambtenaar moet opdraaien voor de fouten van een burger die het bewijsmateriaal heeft vergaard. In het arrest van de Loze Hashpijp heeft de Hoge Raad bepaald dat uitsluiting van bewijs slechts in aanmerking komt, indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Bewijsuitsluiting kan echter achterwege blijven als daardoor op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden. Bewijsuitsluiting kan ook aan de orde zijn als het vormverzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat het structurele karakter van het vormverzuim vaststaat.

Bewijsuitsluiting en het EVRM

Het is niet zo dat uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat alle bewijsmateriaal dat met schending van één van de in het EVRM neergelegde waarborgen is verkregen, daardoor onbruikbaar is geworden voor het bewijs (Khan tegen VK). Het is in beginsel aan de lidstaten om te beslissen in welke gevallen het functioneren van de strafrechtspleging met bewijsuitsluiting is gediend. Een aanvulling op deze regel komt uit Allan tegen VK. Uit dit arrest volgt dat gebruik van bewijsmateriaal in sommige omstandigheden wel degelijk in strijd is met art. 6 EVRM. Het geeft echter niet de doorslag of het materiaal onrechtmatig verkregen is, maar of het gebruik van het materiaal in strijd komt met de verdedigingsrechten die in dat artikel worden gegarandeerd. Als bewijsuitsluiting niet noodzakelijk is ter verzekering van het recht op een eerlijk proces, kan zij in beginsel slechts aan de orde zijn als een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.

Het verband met het voorbereidend onderzoek

Art. 359a Sv beperkt zich tot verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek. Een eerste consequentie daarvan is dat uitsluiting voor het bewijs van informatie die ter terechtzitting is verkregen niet door art. 359a Sv beheerst wordt. De tweede consequentie volgt uit de Loze Hashpijp. Hierin oordeelde de Hoge Raad dat alleen vormverzuimen relevant zijn, die begaan zijn in het voorbereidend onderzoek ter zake van het feit dat de verdachte ten laste is gelegd. Het artikel is derhalve niet van toepassing als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek naar een ander feit, ook niet als dat feit tegelijk ten laste is gelegd.

Rechtsschendingen begaan buiten het kader van de (Nederlandse) strafvordering

Een bijzondere soort onregelmatigheden betreft onregelmatigheden begaan bij bewijsverkrijging buiten het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Kunnen dergelijke normschendingen in de weg staan aan het gebruik van het verkregen materiaal voor het bewijs van het ten laste gelegde feit? De Hoge Raad lijkt daar niet van uit te gaan als er geen politie en justitie bij betrokken is. Onrechtmatig bewijsmateriaal dat zelfstandig door particulieren is verzameld, is in beginsel voor het bewijs bruikbaar. De situatie dat de overheid profiteert van een normschending door de eigen ambtenaren doet zich hier niet voor. De naleving van de wet door deze ambtenaren is ook niet met bewijsuitsluiting gediend; zij hadden aan de onrechtmatigheid zelf part noch deel. Er zijn uitzonderingsgevallen: ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging (denk hierbij bijvoorbeeld aan foltering). Waar politie en justitie betrokken zijn bij onrechtmatige bewijsgaring door particulieren ligt het anders. In die situatie hebben niet alleen particulieren onrechtmatig gehandeld, maar ook justitie. Dat onrechtmatig handelen kan wel tot bewijsuitsluiting leiden.

Wanneer is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk?

Inleiding

In artikel 359a lid 1 Sv staan diverse sancties opgenomen voor schending van vormen. Onder c staat een zware sanctie voor het Openbaar Ministerie. Dit is de niet-ontvankelijkheid verklaring van het Openbaar Ministerie als gevolg van een verzuim die de beginselen van een behoorlijke procesorde aantasten. Dit gaat meestal om vormen van verzuim die zijn begaan in het vooronderzoek. De rechter-commissaris hoort toezicht te hebben om te kunnen garanderen dat de rechtsbeginselen niet worden geschonden. Als het gaat om een schending, is er meestal sprake van onvoldoende toezicht van de autoriteiten.

Het Zwolsman-criterium

Uit het Zwolsman-arrest blijkt dat de Hoge Raad niet heeft uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren. Dit houdt in dat in bepaalde omstandigheden het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Deze bepaalde omstandigheden houden in dat de belangen van de verdachte zo ernstig zijn geschaad, dat dit een eerlijke behandeling van zijn zaak kan beïnvloeden. Dit heet ook wel het Zwolsmancriterium. Het gaat hier niet om de vormverzuimen, maar om de vraag of de belangen van de verdachte zodanig worden geschaad door het vormverzuim, dat een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt beïnvloed. Dit moet doelbewust of met een grove veronachtzaming zijn gebeurd. Het criterium is niet direct afgeleid uit artikel 359a Sv.

Het Karman-arrest

Uit het Karman-arrest kan worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard als zij aan een getuige strafuitsluiting beloven. Dit kon niet volgens de Hoge Raad, want het Openbaar Ministerie is gehouden om vonnissen uit te voeren. De regeling omtrent de bedreigde getuige, zoals genoemd in artikel 349 lid 3 Sv, komt sterk overeen met de casus uit het Karman-arrest. De rechter-commissaris kan namelijk bevelen dat de identiteit van een bedreigde getuige verborgen wordt gehouden op basis van artikel 226a Sv, waartegen men op grond van artikel 226b Sv in hoger beroep kan gaan. Indien de beslissing van de rechter-commissaris als juist wordt aangemerkt, moet de officier van justitie de getuige oproepen als de zittingsrechter diens oproeping beveelt. Wanneer de officier van justitie dit weigert te doen, zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 349 lid 3 Sv.

De niet-ontvankelijkheid en het EVRM

Bewijsuitsluiting kan niet alleen een gevolg zijn van de onrechtmatige verkrijging van materiaal, maar kan ook aan de orde zijn bij schending van de in art. 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten. Ook niet-ontvankelijkheid van het OM kan een passend rechtsgevolg zijn bij bepaalde schendingen van art. 6 EVRM.

De Hoge Raad is bij de normering van bewijsuitsluiting meer en meer aansluiting gaan zoeken bij de rechtspraak van het EHRM. Het doet er dan ook niet toe of de verdachte opzettelijk of per ongeluk is beroofd van zijn recht op een fair trial.

Ratio van de niet-ontvankelijkheid van het OM

Ook bij de niet-ontvankelijkheid spelen het reparatieargument, het demonstratieargument en het effectiviteitsargument een rol. Voor de Hoge Raad lijkt vooral het effectiviteitsargument van belang. Dit argument ziet in het geven van een sanctie een stimulans voor politie en justitie om zich aan de regels te houden. Deze gedachte kan het Zwolsman-criterium tot op zekere hoogte verklaren. De toepasselijkheid van deze zware sanctie wordt daar beperkt tot de gevallen waarin de rechten culpoos of opzettelijk worden geschonden door politie of justitie.

Wanneer is er sprake van strafvermindering?

Inleiding

In artikel 359a lid 1 onder a Sv staat voor de verdachte de meest gunstige bepaling als het gaat over vormverzuimen. In het artikel staat namelijk dat de straf verlaagd kan worden wanneer het verzuim ernstig is. De verdachte wordt in feite gecompenseerd voor de schending.

Berechting binnen een redelijke termijn

In beginsel geldt dat een zaak binnen twee jaar moet zijn afgerond. De uitzonderingen zijn als de verdachte in voorlopige hechtenis is of als de verdachte minderjarig is. De termijn is dan zestien maanden. Als het gaat om appel en cassatie, zijn dezelfde termijnen van toepassing. De Hoge Raad heeft voor de cassatie precies aangeduid in een percentage hoeveel strafkorting de verdachte kan krijgen. Het percentage is 5% als het gaat om een overschrijding van zes maanden of minder. Wanneer het gaat om een overschrijding van meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden, dan is het percentage 10%.

Andere gevallen van strafvermindering

De Hoge Raad heeft handvatten gegeven in het arrest Loze Hashpijp wanneer er strafvermindering op grond van artikel 359a Sv mag worden toegepast:

  • Het eerste handvat is dat de verdachte is benadeeld;

  • Het tweede handvat is dat het nadeel komt door het verzuim;

  • Het derde handvat is dat het nadeel zich moet lenen voor compensatie door middel van strafvermindering;

  • Tenslotte is het vierde handvat dat strafvermindering in het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim mogelijk is.

Het is moeilijk te zeggen wanneer er is voldaan aan de laatste twee handvatten. Dit komt, omdat de verdachte niet zal klagen als hij strafvermindering krijgt. De verdachte zal eerder piepen, omdat het bewijs mogelijk niet is uitgesloten.

Strafvermindering en voorarrest

Verweren betreffende onregelmatigheden bij de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen in beginsel tot strafkorting leiden. Er is echter een belangrijke beperking. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou volgens de Hoge Raad op een onaanvaardbare manier worden doorkruist, indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de aanhouding of de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd (Loze Hashpijp). Daarmee plaatste de Hoge Raad een categorie vormverzuimen, die vooral bij een beroep op strafvermindering een rol kunnen spelen, buiten de reikwijdte van artikel 359a Sv.

Wanneer is er recht op schadevergoeding?

Strafvermindering is niet de enige manier om het onnodige aangedane leed van een verdachte te compenseren. Wanneer strafvermindering niet tot de mogelijkheden behoort, kan de verdachte nog altijd een compensatie zoeken in een civiele procedure. De verdachte kan proberen om een schadevergoeding te krijgen via een civiele procedure. Artikel 6:103 BW gaat over de algemene compensatie van de schade. Als het nadeel geschikt is voor compensatie door een financiële tegemoetkoming, is het niet geschikt voor compensatie door strafvermindering.

Stampvragen

  1. Welke duidelijkheid is geschapen in het arrest Loze Hasjpijp?

  2. Wat is er beslist in het Tweede Bloedproefarrest?

  3. Wat houdt de Schutznorm eis in? Noem ook een synoniem.

  4. Welke drie uitzonderingen bestaan er op deze eis?

  5. Wanneer de verdachte wordt getroffen in zijn belangen, is het niet automatisch zo dat er bewijsuitsluiting plaatsvindt. Leg dit uit.

  6. Wat heeft het EHRM beslist in het arrest Khan tegen VK?

  7. Waartoe beperkt art. 359a Sv zich en wat zijn de twee gevolgen hiervan?

  8. Een bijzondere soort onregelmatigheden betreft onregelmatigheden begaan bij bewijsverkrijging buiten het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Kunnen dergelijke normschendingen aan het gebruik van het verkregen materiaal voor het bewijs van het ten laste gelegde feit in weg staan?

  9. Leg het Zwolsman-criterium uit.

  10. Wat is er beslist in het Karman arrest?

  11. Wanneer kan er tot strafvermindering besloten worden?

  12. Welke handvatten geeft de Hoge Raad voor strafvermindering en in welk arrest?

  13. Welke belangrijke beperking wordt echter aangebracht in Loze Hasjpijp arrest?

  14. Strafvermindering is niet de enige manier om het onnodig aangedane leed van een verdachte te compenseren. Wat is er nog meer mogelijk? En op welke grond?

Eind jaren tachtig waren er buiten de wet om drie strafprocessuele sancties op onrechtmatig handelen tot stand gekomen. De behoefte rees om dit strafprocesrecht van een wettelijke basis te voorzien. Daarom is art. 359a Sv in het leven geroepen. Het artikel maakt duidelijk dat de rechtbank rechtsgevolgen kan verbinden aan verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek. Daarbij kan het gaan om strafverlaging, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het OM. De bedoeling van het artikel is codificatie.

Het artikel is vrijblijvend geformuleerd: de rechter ‘kan’. Hieruit blijkt dat de rechtbank wellicht ook andere consequenties kan verbinden aan onregelmatigheden. De bedoeling was niet dat de wet de beslissing van de rechter sterk zou sturen. De toepassing van art. 359a Sv is lange tijd met betrekkelijk veel onzekerheden omgeven geweest. Pas in het Loze Hashpijp arrest is door de Hoge Raad een kader gecreëerd dat enige duidelijkheid biedt.

Niet in alle gevallen is er aanleiding om aan onrechtmatig handelen één van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden. In de eerste plaats kan herstel mogelijk zijn. In de tweede plaats is niet elk verzuim ernstig genoeg om te worden gesanctioneerd. Daarnaast is het mogelijk dat aan onrechtmatig handelen buiten de strafrechter om een rechtsgevolg wordt verbonden.

Wat zijn de eisen omtrent het vonnis? - Chapter 16

De wet stelt verschillende eisen aan het vonnis. Centraal staat dat de verdachte en de rechters moeten worden geïdentificeerd (art. 357 Sv), dat de cruciale beslissingen moeten worden opgenomen (art. 358 Sv) en dat die beslissingen moeten worden gemotiveerd (art. 359 Sv). De motivering heeft een explicatiefunctie en een controlefunctie: zelfcontrole en controle door anderen. De explicatiefunctie kan in verband worden gebracht met de procedurele rechtvaardigheid. De controlefunctie kan in verband worden gebracht met het verzekeren van een juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het wettelijk stelsel van beslissingen en motiveringen kan worden gezien als de invulling van de grondwettelijke verplichting tot motiveren. Deze is thans in art. 121 Gw te vinden.

Wat houdt een formele einduitspraak in?

Als er een formele einduitspraak wordt gedaan, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen van art. 349 lid 1 Sv. Als de rechtbank niet tot een formele einduitspraak komt, hoeft de rechtbank de beslissingen op de formele vragen niet op te nemen. In dat geval bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten bij art. 350 Sv vermeldt: art. 358 lid 2 Sv. In aanvulling daarop bevat art. 358 lid 3 Sv een verplichting om beslissen op een aantal door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweren. Dat zijn in de eerste plaats verweren die betogen dat art. 349 lid 1 Sv moet worden toegepast; dus een verweer met betrekking tot de formele vragen.

Er zijn uitzonderingen op de regel dat bewijsmiddelen in het vonnis moeten worden opgenomen. Ingevolge art. 359 lid 3 Sv kan, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, een opgave van bewijsmiddelen volstaan. Ten tweede kan worden volstaan met een verkort vonnis, zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend. Het nadeel hiervan is dat de zelfcontrole vermindert en bij de uitwerking kan blijken dat er voor een deel van de bewezenverklaring geen bewijs is.

Het vonnis moet, indien de beslissing afwijkt van de door de verdachte dan wel door de OvJ uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen opgeven die daartoe hebben geleid.

Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid: art. 359 lid 5 Sv. En het vonnis moet in geval van oplegging van straf of maatregel ook nog steeds de wettelijke voorschriften vermelden waarop deze is gegrond. Bij een vrijheidsbenemende straf of maatregel dient extra te worden gemotiveerd: art. 359 lid 6 Sv. In het algemeen wordt bij een zware sanctie meer motivering geëist dan bij een lichtere sanctie.

Als de rechter tot een veroordeling komt en ter zake geen verweer is gevoerd, behoeven de beslissingen met betrekking tot de formele vragen vermeld noch gemotiveerd te worden en kunnen de beslissingen dat het feit en de verdachte strafbaar zijn gewoonlijk met standaardfrases worden gemotiveerd. Een bewezenverklaring vereist een onderbouwing met bewijsmiddelen. De rechter is daartoe ambtshalve verplicht. Die verplichting kan in verband worden gebracht met het hoofddoel van het strafproces: het voorkomen van de bestraffing van onschuldigen en met de onschuldpresumptie.

Bij strafoplegging gelden de motiveringsvoorschriften van art. 359 lid 4-7 Sv ambtshalve. Dat is begrijpelijk, omdat de strafoplegging in vrijwel ieder strafproces een cruciale beslissing is, waarbij voor de verdachte veel op het spel staat. Daarbij komt dat de strafrechter grote vrijheid toekomt bij het toemeten van straf. De ambtshalve motivering is tevens een waarborg tegen willekeurige en ongelijke straftoemeting. De motivering van vonnissen is in de context van art. 6 EVRM niet alleen van belang in verband met het daartegen aanwenden van rechtsmiddelen. Het EHRM heeft los daarvan uitgemaakt dat art. 6 EVRM heel in het algemeen verlangt dat rechters redenen geven voor hun oordelen.

Hoe wordt er besloten op de formele vragen en de vragen naar de strafbaarheid van feit en dader?

Art. 358 lid 3 Sv

Bij de motivering van beslissingen op de formele vragen en de vragen naar de strafbaarheid van het feit en de dader neemt art. 358 lid 3 Sv van oudsher de centrale plaats in. Het verplicht de rechter op uitdrukkelijk voorgedragen verweren betreffende deze vragen alsmede bij een uitdrukkelijk beroep op strafverminderingsgronden bepaaldelijk een beslissing te nemen. Eisen aan uitdrukkelijk voorgedragen verweren:

  • Het verweer moet, zo maakt art. 358 lid 3 Sv duidelijk, door de verdachte (door de verdediging) zijn voorgedragen. Dit impliceert dat schriftelijke verweren die ter terechtzitting enkel worden overhandigd aan de rechter geen reactie behoeven op grond van art. 358 lid 3 Sv. Dit in verband met de helderheid van procesvoering. Voor een reactie zal ter terechtzitting op de inhoud van dat stuk teruggekomen moeten worden.

  • Een reactie is alleen vereist als in strijd met het gevoerde verweer is beslist.

Art. 358 lid 3 Sv verplicht alleen tot een reactie op een ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’. De feitenrechter moet beoordelen of van een dergelijk verweer sprake is. Voor het antwoord op die vraag zijn de inhoud en strekking van het gestelde van belang. Bij de inhoud gaat het om de feiten en argumenten die de verdachte aanvoert. Bij de strekking gaat het om wat de verdachte met het aanvoeren van de feiten en argument beoogt. Als de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman, ligt het in de rede dat de raadsman de verweren onder woorden brengt. Daar hangt mee samen dat als de raadsman een verweer niet voert, een verklaring van de verdachte minder gauw als verweer behoeft te worden opgevat.

De rechter kan een verweer in de zin van art. 358 lid 3 Sv op twee wijzen verwerpen. Hij kan aangeven dat hij de gestelde feiten niet juist acht; dat is een feitelijke verwerping. Of hij kan aangeven dat het gestelde niet een exceptie oplevert; dat is een juridische verwerping. Bij de feitelijke verwerping is de maatstaf of de gestelde feiten aannemelijk zijn geworden. De rechter heeft hier een eigen onderzoeksplicht. De motivering moet duidelijk maken of er sprake is van een feitelijke dan wel van een juridische verwerping.

Einduitspraken

Naar aanleiding van een verweer van de verdachte kan de rechter overgaan tot een formele einduitspraak in de zin van artikel 349 lid 1 Sv of tot ontslag van alle rechtsvervolging. Een formele einduitspraak moet in het vonnis worden opgenomen op grond van artikel 358 lid 1 Sv en een ontslag van alle rechtsvervolging op grond van artikel 358 lid 2 Sv. Deze uitspraken moeten tevens worden gemotiveerd op grond van artikel 359 lid 2 Sv. De belangrijkste motiveringseis is dat de rechter in zijn vonnis de feiten en omstandigheden vermeldt waarop hij zijn oordeel gebaseerd heeft, waarbij de feiten het oordeel moeten kunnen dragen. Het geldende recht bepaalt of de feiten toereikend zijn. De feiten en omstandigheden die de rechter gebruikt bij zijn oordeel hoeven niet voort te komen uit de wettige bewijsmiddelen. Het wettelijke bewijsrecht geldt namelijk alleen voor de beantwoording van de eerste materiële vraag. Het is al voldoende als de feiten aannemelijk zijn geworden.

Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten

Deze zien op de motivering van de bewijsvraag en de strafoplegging. De Hoge raad eist dat het standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Uit het voorgaande volgt dat, als het gaat om de formele vragen en de vragen naar de strafbaarheid van het feit en de dader, de nieuwe motiveringsplicht beperkt blijft tot het vertogen van het OM. Als een dergelijk vertoog een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is, mag de rechter daaraan niet langer stilzwijgend voorbij gaan.

De motivering bij twijfel

De rechter behoeft, als hij meent dat de formele vragen geen belemmering opleveren om over het feit zelf te oordelen, dat niet in zijn vonnis te verantwoorden. Dat geldt ook als hij het feit en de dader strafbaar acht. Dit wordt echter anders wanneer door de verdediging verweren worden aangevoerd.

Het is niet makkelijk te bepalen welke wettelijke motiveringseis precies geschonden is. Als bepaalde informatie een ernstig vermoeden doet rijzen dat ontslag van alle rechtsvervolging gepast is, zou er een nadere motivering moeten worden gegeven op grond van art. 359 lid 2 Sv. Ook de beslissing dat de dader en het feit strafbaar zijn, moeten met redenen zijn omkleed op grond van dit artikel. Het doel hiervan is de controlefunctie. Men kent ook de motiveringsplicht bij dubia, wat vooral van belang is voor gevallen waarin het vonnis of arrest bij verstek gewezen is. Hierbij heeft de verdachte niet ter terechtzitting een beroep kunnen doen op redenen die aan een veroordeling in de weg staan.

Hoe wordt de bewijsvraag beantwoord?

De bewezenverklaring en bewijsmiddelen

Artikel 359 lid 3 Sv bepaalt dat de beslissing dat het feit door de verdachte begaan is, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Door de inhoud van de bewijsmiddelen te vermelden, kan de Hoge Raad controleren of de gebezigde bewijsmiddelen wettig zijn, de feiten die daarin zijn opgenomen redengevend zijn, het bewijs toereikend is en of er voldaan is aan de bewijsminimumregels. In alle strafzaken mag op basis van artikel 365a Sv een verkort vonnis worden gewezen. Hiermee kan worden volstaan zolang er nog geen gewoon rechtsmiddel aangewend is. De bewijsmiddelen worden in dat geval pas uitgewerkt op het moment dat er hoger beroep is ingesteld.

Indien de verdachte het ten laste gelegde feit bekend heeft, kan er worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen in de bewijsbeslissing, tenzij de verdachte na diens bekentenis iets anders verklaard heeft of de raadsman overgaat tot het bepleiten van vrijspraak. In gevallen waarin de verdachte op de terechtzitting het ten laste gelegde feit slechts op onderdelen bestrijdt, kan ten aanzien van de niet-betwiste delen van de tenlastelegging in de bewijsconstructie worden volstaan met een summiere aanduiding van de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen moeten daarentegen wel weer worden uitgewerkt als de verdachte later iets anders verklaart. Het enkele feit dat, om wat voor reden dan ook, vrijspraak is bepleit, maakt dat de bewijsmiddelen alsnog moeten worden uitgewerkt. In het geval van een bekennende verdachte kan ook bij een verkort vonnis met een aanvulling door een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan, zo blijkt uit artikel 365a lid 2 Sv.

Door het uitvaardigen van mondelinge vonnissen hoeft men ook geen bewezenverklaring te onderbouwen. Voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan in een dergelijk geval worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en de andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs gebruikt is, moet men verwijzen naar de delen die wel gebruikt zijn. De selectie van de bewijsmiddelen hoeft in het algemeen ook niet te worden onderbouwd, tenzij er sprake is van een uitzondering genoemd in artikel 360 Sv.

Voor beperkt anonieme getuigen kent de Hoge Raad een strengere invulling van de motiveringsplicht van artikel 360 Sv. Uit de motivering moet namelijk blijken waarom de getuige anoniem wenst te blijven en moet worden aangegeven waarmee het niet kunnen ondervragen van de getuige door de verdachte is gecompenseerd, zodat er geen afbreuk is gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdachte.

De bewijsverweren voor 2005

De wet bevatte tot 1 januari 2005 geen expliciete verplichting tot het reageren op bewijsverweren. Schijn bedriegt echter. De Hoge Raad had beslist dat sommige bewijsverweren wel degelijk tot extra motivering moesten leiden. Gedacht kan worden aan de Meer en Vaart- verweren, het Dakdekkerverweer en het reageren op verweren dat materiaal onrechtmatig verkregen dan wel onbetrouwbaar zou zijn. Deze verruiming werd wettelijk neergelegd in art. 359 lid 2 Sv. Van de verdediging die een beroep doet op de schending van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv mag volgens de Hoge Raad worden verlangd dat zij duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren aangeeft tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.

Het nieuwe recht

Het is sinds 1 januari 2005 verplicht voor de rechter om toelichting te geven als zijn visie afwijkt van die van de officier van justitie en de verdachte. Dit is vooral van toepassing bij de bewijsbeslissing. De Hoge Raad ziet dit als een verplichting aan de rechter om te reageren op onderbouwde standpunten. De rechter moet in eerste instantie kijken naar de aangevoerde standpunten van de officier van justitie en van de verdachte en zijn raadsman. De rechter moet kijken of de aangevoerde standpunten van beide partijen goed zijn onderbouwd met argumenten en een conclusie. De standpunten moeten duidelijk en overzichtelijk zijn en geen mengelmoes van steekwoorden zonder een fatsoenlijke opbouw en eindconclusie.

Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt

Het is in de eerste plaats aan de zittingsrechter om te beoordelen of een argument moet worden aangemerkt als een argument dat is geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. Van belang is dat het standpunt is uitgewerkt. De Hoge Raad heeft gesteld dat de overtuigende kracht van de hele bewijsmotivering in ogenschouw moet worden genomen.

Motivering van de vrijspraak

Het is een lange tijd gewoonte geweest dat de rechter nauwelijks motiveerde waarom de verdachte werd vrijgesproken. De rechter kwam er gemakkelijk vanaf door te stellen dat er geen voldoende wettig en overtuigend bewijs was. Op grond van artikel 358 lid 2 Sv is een vrijspraak een einduitspraak die moet worden gemotiveerd. Dat de vrijspraak gemotiveerd moet worden, komt omdat de verdachte en slachtoffer(s) en nabestaanden graag willen weten waarom de verdachte wordt vrijgesproken. Daarnaast hebben de wetswijzigingen op grond van artikel 430 Sv en artikel 359 lid 2 Sv hun steentje bijgedragen aan de motivering van vrijspraken.

Motivering bij twijfel

De Hoge Raad heeft de rechter ook verplicht om bij twijfel van de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal te motiveren. Deze dubio-rechtspraak is niet beperkt tot de formele vragen. Ook bij bewijsvragen kan dit aan de orde komen. De Hoge Raad heeft echter wel bepaald dat dit alleen aan orde is wanneer hiertoe verweer is gevoerd. De dubio-rechtspraak heeft tot doel het beschermen van de afwezige verdachte.

Het verkorte vonnis en de aanvulling

Bewijsmiddelen mogen worden uitgewerkt in een aanvulling, indien en nadat een gewoon rechtsmiddel tegen de veroordeling aangewend is. Bij de uitwerking daarvan kan vervolgens blijken dat er voor een deel van de bewezenverklaring geen bewijs is, waardoor verdachte eigenlijk alsnog dient te worden vrijgesproken voor dat deel. In dergelijke gevallen kan de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd lezen, zonder dat de aard en de ernst van het bewezen verklaarde worden aangetast. In de aanvulling mag een nadere aanwijzing van de feiten en omstandigheden waar de bewezenverklaring op steunt worden opgenomen. In een verkort vonnis mag een dergelijke overweging worden verbeterd. Ook de weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die betrekking hebben op de bewijsbeslissing mogen in de aanvulling worden opgenomen.

Hoe wordt de straf opgelegd?

De wettelijke basis

Als er een straf of maatregel door de rechter wordt opgelegd, geeft artikel 358 lid 4 Sv als vereiste dat de wettelijke voorschriften moeten aangeven waarop deze oplegging van een straf of maatregel is gegrond. Echter wordt getwijfeld aan het nut van deze motiveringsplicht, omdat dit toch al uit het vonnis blijkt.

De redenen die in het bijzonder de straf hebben bepaald

Sinds 1929 staat in artikel 359 Sv dat in het vonnis de redenen staan die de straf hebben bepaald of hebben geleid tot de maatregel. Na deze invoering heeft de Nederlandse rechter in eerste instantie zijn motiveringsplicht niet al te strikt opgepakt. De Nederlandse rechter gaf alleen aan wat de ernst van het feit was en dat de dader deze had begaan. In Duitsland worden de opgelegde straffen en maatregelen wel uitvoerig gemotiveerd. Nadien zijn de eisen van strafmotivering een stuk strenger geworden. Dit kwam vooral door de diverse arresten die hebben aangekaart dat er een standaardmotivering moest komen.

Vrijheidsbenemende straffen en maatregelen

In artikel 359 lid 6 Sv staat dat in het vonnis de motivering moet staan waarom de rechter heeft gekozen voor de gevangenisstraf als straf voor het begane strafbare feit. De Hoge Raad heeft in de jurisprudentie ook aangenomen dat er extra motivering nodig is wanneer het gaat om de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel. Dit houdt in dat een standaardmotivering niet voldoende is.

Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten

Sinds 1 januari 2005 geldt de verplichting om de beslissing over de oplegging van een straf of maatregel nader te motiveren, indien deze afwijkt van de door de verdachte dan wel door de officier van justitie ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Een afzonderlijke verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is niet nodig. Het is al voldoende dat de verwerping in de motivering in zijn geheel terug te vinden is. Onder de verplichting om op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te reageren, wordt mede begrepen het vereiste dat de rechtbank moet reageren wanneer de straf in het vonnis lager is dan de gemotiveerde vordering van de officier van justitie.

Wat zijn de regels omtrent overige beslissingen en de motivering?

Naast de beslissingen op de formele en materiële vragen, kan de rechter ook nevenuitspraken doen. Een nevenuitspraak die veelvuldig voorkomt, is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Op basis van artikel 333 Sv kan de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Indien de benadeelde partij wel ontvankelijk is, zal de nevenuitspraak gelijktijdig gedaan worden met de einduitspraak, waarbij de beslissing met redenen wordt omkleed. Volgens artikel 361 en artikel 529a Sv bevat het vonnis ook de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken. Artikel 361a Sv bepaalt dat het vonnis ook een beslissing van de rechtbank bevat over een, door de officier van justitie ingediende, vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Artikel 353 Sv verplicht de rechter om, in geval een materiële einduitspraak wordt gegeven, een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 Sv in beslag genomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave gegeven is. Ten slotte zal het vonnis in veel gevallen waarin aan de berechting een strafbeschikking vooraf is gegaan, een beslissing moeten bevatten inzake die strafbeschikking, zo blijkt uit artikel 257f en artikel 354a Sv.

Wat is het promis-vonnis?

Vergeleken met de motiveringsverplichtingen in het oorspronkelijke wetboek is er veel veranderd. De achtergrond van deze veranderingen vormde de ontwikkeling naar een contradictoire gedingstructuur, waarin centraal staat wat de partijen verdeeld houdt.

Wat de bewijsmotivering betreft, werd een onderscheid gemaakt tussen drie pilots: 1. de verdachte bekende en voerde geen verweer (promis kaal), 2. de verdachte ontkende, maar het bewijsmateriaal werd niet onderbouwd betwist (promis kort) en 3. de verdachte ontkende en het bewijsmateriaal werd onderbouwd betwist (promis uitgebreid).

Na een promis-vonnis behoefden, zo was de gedachte, de bewijsmiddelen niet meer te worden uitgewerkt in het geval van hoger beroep, omdat de inhoud van de bewijsmiddelen al was opgenomen in een lopend verhaal.

Dit veranderde echter en er kwam ruimte voor de aanpak die werd voorgesteld door Buruma. Deze stelde voor de promis-werkwijze te combineren met het wijzen van een verkort vonnis, zodat de onderbouwing van het lopende verhaal met bewijsmiddelen eerst plaatsvindt als er een rechtsmiddel wordt ingesteld.

Stampvragen

  1. Welke eisen stelt de wet aan het vonnis?

  2. Leg de explicatiefunctie en de controlefunctie uit.

  3. Wat moet er in het vonnis worden opgenomen met betrekking tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten?

  4. Wat zijn de eisen aan uitdrukkelijk voorgedragen verweren?

  5. De rechter kan een verweer in de zin van art. 358 lid 3 Sv op twee wijzen verwerpen. Leg uit.

  6. Wat is de gedachte achter de motiveringseis bij vrijspraak?

  7. De feiten en omstandigheden die de rechter aan zijn oordeel ten grondslag legt, behoeven niet uit wettige bewijsmiddelen te blijken. Waarom niet?

  8. Wat zijn de eisen aan een verkort vonnis en waartoe dient een verkort vonnis?

De wet stelt verschillende eisen aan het vonnis. Centraal staat dat de verdachte en de rechters moeten worden geïdentificeerd (art. 357 Sv), dat de cruciale beslissingen moeten worden opgenomen (art. 358 Sv) en dat die beslissingen moeten worden gemotiveerd (art. 359 Sv). De motivering heeft een explicatiefunctie en een controlefunctie: zelfcontrole en controle door anderen. De explicatiefunctie kan in verband worden gebracht met de procedurele rechtvaardigheid. De controlefunctie kan in verband worden gebracht met het verzekeren van een juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het wettelijk stelsel van beslissingen en motiveringen kan worden gezien als de invulling van de grondwettelijke verplichting tot motiveren. Deze is thans in art. 121 Gw te vinden.

Welke rechtsmiddelen zijn er? - Chapter 17

Na de behandeling in eerste aanleg zal de zaak eindigen met een vonnis. Wanneer de verdachte of de officier van justitie het niet eens is met de straf, kan hij of zij een rechtsmiddel aanwenden. Een rechtsmiddel is een wettelijke mogelijkheid voor de betrokken procespartijen om een beslissing van de rechter, waar zij het niet mee eens zijn, ter toetsing voor te leggen aan een rechtelijke instantie die de bevoegdheid heeft om de bestreden rechterlijke beslissing teniet te doen. Door deze correctiemogelijkheden te bieden, kan het materiële strafrecht beter worden toegepast. Tegen een vonnis van de rechtbank kan men bij het hof in hoger beroep gaan, zo blijkt uit artikel 60 Wet RO en artikel 404 Sv. Tegen de arresten van het hof kan men in cassatie gaan blijkens artikel 78 Wet RO en artikel 427 Sv. Waar het in hoger beroep nog om een feitelijke behandeling van de zaak gaat, is dat bij cassatie niet langer het geval.

Volgens artikel 557 lid 1 Sv mag een beslissing in beginsel niet ten uitvoer worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. De gewone rechtsmiddelen zijn hoger beroep en cassatie. De wet kent ook buitengewone rechtsmiddelen: cassatie in het belang der wet en herziening van arresten en vonnissen. Cassatie in het belang der wet brengt geen nadeel met zich mee voor een der partijen, zo blijkt uit artikel 78 lid 7 Wet RO. Bij herziening gaat het om het herstellen van fouten. De verdachte kan ook een gratieverzoek indienen, wat bij Koninklijk Besluit wordt verleend blijkens artikel 122 Gw, maar een dergelijk verzoek wordt niet aangemerkt als een rechtsmiddel. Toch dient het, evenals het indienen van een klacht bij het EHRM, wel als middel om op te komen tegen een rechterlijke beslissing. Schendingen van verdedigingsrechten kunnen door het aanwenden van rechtsmiddelen hersteld worden.

Men kan ook rechtsmiddelen aanwenden tegen beschikkingen. Onder een beschikking wordt een beslissing bedoeld die niet op de terechtzitting is gegeven, zo blijkt uit artikel 138 Sv. Het gaat dan voornamelijk om rechterlijke beslissingen.

Wat houdt de strafbeschikking in?

Inleiding

Titel IVA van Boek II van het Wetboek van Strafvordering regelt de vervolging door een strafbeschikking. De strafbeschikking kan worden uitgevaardigd door een OvJ, aangewezen opsporingsambtenaren en bestuursorganen.

Is verzet een rechtsmiddel? Het voldoet niet volledig aan de definitie, want een strafbeschikking betreft geen uitspraak van de strafrechter, Aan de andere kant wordt wel een beslissing ter herbeoordeling voorgelegd aan een rechterlijke instantie.

Doen van verzet

Het recht tot het doen van verzet tegen een strafbeschikking is gebaseerd op art. 6 EVRM. Het geeft een verdachte recht op een fair and public hearing. De hoofdregel is dat verzet kan worden gedaan binnen veertien dagen nadat het afschrift van de strafbeschikking is uitgereikt aan de verdachte. Een afwijkende regeling geldt in het geval dat een boete lager dan 340 euro is opgelegd.

De tenuitvoerlegging van een strafbeschikking is geregeld in art. 257g Sv. Binnen veertien dagen mag de tenuitvoerlegging beginnen. De termijn van de mogelijkheid tot het doen van verzet loopt hiermee dus gelijk. Lid 2 bepaalt dat verzet de tenuitvoerlegging in beginsel schorst. Dat geldt ook in het geval dat verzet veel later wordt gedaan. Hiermee wordt het proces van tenuitvoerlegging voor het Centraal Justitieel Incasso Bureau sterk gecompliceerd.

Van het recht op verzet kan de verdachte op twee verschillende manieren afstand doen. Allereerst is er de vrijwillige voldoening van de strafbeschikking op grond van art. 257e lid 1 Sv. Vrijwillige afstand kan voorts schriftelijk worden gedaan (art. 257e lid 1 Sv). Het verzet kan worden gedaan dat in de strafbeschikking staat vermeld.

Behandeling van het verzet

De behandeling van het verzet is geregeld in art. 257f Sv. De officier van justitie stelt het verzet ter kennis van de rechter, tenzij de OvJ de strafbeschikking intrekt of de verdachte het verzet opgeeft. De leden 6, 7 en 8 hebben betrekking op de behandeling van de zaak.

De OvJ heeft ook tot taak het tot kennis brengen van de processtukken bij de rechtbank. De verdachte dient te worden opgeroepen voor de terechtzitting. Een verschil met een normale strafzaak is dat het gaat om een oproeping en niet om een dagvaarding. Verder zijn de normale bepalingen toepasselijk wat betreft de gang van zaken tijdens de terechtzitting.

Wat zijn de gewone rechtsmiddelen tegen uitspraken?

Algemeen

Onderdeel A van het derde boek is gewijd aan de gewone rechtsmiddelen. Titel II en III behandelen het hoger beroep en de cassatie. Onder uitspraken worden de ter terechtzitting gegeven beslissingen verstaan. Een specifieke categorie uitspraken zijn de einduitspraken. Een opsomming daarvan wordt gegeven in art. 138 Sv:

  • De uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid.

  • Niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding.

  • En die welke na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan: vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging en een veroordeling.

Andere soorten uitspraken zijn de nevenuitspraken en de tussenuitspraken.

Uit de wet volgt dat hoger beroep openstaat tegen vonnissen van de rechtbank en dat cassatie openstaat tegen de arresten van de gerechtshoven (zie art. 404 en 427 Sv). Vroeger was dit anders, toen bepaalde art. 427 Sv dat het OM en de verdachte overeenkomstig de Wet RO een beroep in cassatie konden instellen tegen vonnissen of arresten als uitspraak gegeven.

Aanwenden, intrekken en afstand doen van rechtsmiddelen

Het verzet tegen een strafbeschikking wordt gedaan bij het parket. Indien verzet wordt gedaan bij een ander parket, wordt deze doorgeleid naar de officier van justitie die het aanhangig zal maken bij een bevoegde rechter. Deze regeling kent men niet bij de gewone rechtsmiddelen. Persoonlijke verschijning van de verdachte is niet vereist. Het rechtsmiddel kan ook worden aangewend door de advocaat van de verdachte. Deze wordt dan gevolmachtigd.

De Hoge Raad heeft echter wel bepaald dat een anonieme verdachte geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens. Dit kan volgens de Hoge Raad worden afgeleid uit art. 449-552 Sv. Het centrale bezwaar is dat een rechterlijke beslissing ten laste van de anonieme getuige vaak niet ten uitvoer kan worden gelegd.

Een bezwaar tegen deze regel is echter dat deze zich niet goed verhoudt met de gronden voor het openstellen van de rechtsmiddelen, namelijk het vergroten van de kans op juiste en aanvaardbare beslissingen. Aan dit bezwaar is wel tot op zekere hoogte tegemoet gekomen door de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen. Elke verdachte krijgt een strafrechtsketennummer. De mogelijkheden om je naam niet te zeggen, zijn dus vergroot.

Een gewoon rechtsmiddel staat niet meer open wanneer afstand is gedaan van de bevoegdheid om deze aan te wenden. De algemene regeling hiervoor kan worden gevonden in art. 454 lid 1 Sv. Door een verklaring af te leggen op de griffie kan afstand worden gedaan.

Beroepstermijn

Uit artikel 408 en artikel 432 Sv blijkt dat, wanneer de verdachte bekend was met de dag van de terechtzitting, het rechtsmiddel binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld. Wanneer de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en niet blijkt dat de verdachte met de dag van de terechtzitting bekend was, moet de verdachte binnen veertien dagen na het bekend worden met de einduitspraak een rechtsmiddel indienen. Hier zal vaak aan worden voldaan wanneer het verstekvonnis is betekend op basis van artikel 366 Sv. Ook kan zich de situatie voordoen dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en de verdachte niet op de hoogte is van de hervatting van het onderzoek. In dat geval heeft de verdachte ook veertien dagen nadat hij bekend is geworden met de verstekmededeling of de einduitspraak. De laatste dag waarop men een rechtsmiddel kan aanwenden, staat genoemd in de Algemene Termijnenwet.

Om ervoor te zorgen dat de straf zo snel mogelijk ten uitvoer wordt gelegd, hanteert men de Aanhouden en Uitreiken procedure. De aangehouden verdachte wordt pas in vrijheid gesteld, nadat de dagvaarding in persoon aan hem is betekend. Voor een dergelijke betekening kan de verdachte nog langer worden opgehouden voor onderzoek, zo blijkt uit artikel 61 lid 9 en artikel 57 lid 5 Sv. Wanneer de dagvaarding wordt uitgereikt aan de raadsman, geldt dat ook als een betekening in persoon volgens artikel 450 lid 4 Sv. Een weigering van de raadsman geldt dan ook als een bekendwording met de dagvaarding volgens artikel 450 lid 5 Sv. Vanaf dat moment begint de termijn van veertien dagen te lopen. Een gemachtigde raadsman kan voor de verdachte ook hoger beroep instellen, evenals de griffier van de rechtbank, mits de verdachte daarmee ingestemd heeft. Er worden daarbij geen strenge eisen gesteld aan de machtiging van de griffier.

Artikel 408a en artikel 450 Sv bepalen dat het niet bekend zijn met de dag van de terechtzitting onder omstandigheden voor rekening kan komen van de verdachte. Er zijn verschillende constructies waaruit de risicogedachte blijkt. In de eerste plaats bepaalt artikel 408 lid 1 sub d Sv dat hoger beroep binnen veertien dagen na de uitspraak moet worden ingesteld, wanneer behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden naar aanleiding van verzet tegen een strafbeschikking. In de tweede plaats bepaalt artikel 432 lid 1 sub d Sv dat de dagvaarding binnen zes weken na het instellen van hoger beroep rechtsgeldig aan de verdachte moet zijn betekend in het kader van artikel 588a Sv. In de derde plaats moet men binnen veertien dagen een gewoon rechtsmiddel aanwenden, wanneer de verdediging is gevoerd door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Deze termijnen worden in beginsel strikt gehanteerd. In bijzondere omstandigheden is de termijnverzuim echter verontschuldigbaar.

Omvang van het hoger beroep en het beroep in cassatie

Tegen vonnissen van de rechtbank staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen en voor de verdachte die niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, zo blijkt uit artikel 404 lid 1 en lid 2 Sv. Wanneer hij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, kan hij alleen hoger beroep instellen ten aanzien van de gevoegde zaken, zo blijkt uit artikel 404 lid 5 Sv. Bij beroep in cassatie kent men geen uitzondering voor vrijspraken. De verdachte kan ook hoger beroep instellen tegen gunstige uitspraken, zoals de nietigverklaring van de dagvaarding en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het door de verdachte aangewende rechtsmiddel is niet-ontvankelijk wanneer de verdachte geen te beschermen belang heeft. Hetzelfde geldt voor het Openbaar Ministerie.

Voor veroordelingen wegens overtredingen staan geen gewone rechtsmiddelen open, evenals voor geldboetes onder de €50. Bij geldboetes maakt het niet uit of het een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke geldboete is. Bij cumulatief ten laste gelegde overtredingen mogen de geldboetes bij elkaar worden opgeteld. Wanneer primair een misdrijf ten laste is gelegd en subsidiair een overtreding kan men ook gewoon hoger beroep instellen, omdat het daarbij niet gaat om een overtreding op zichzelf. Hoger beroep staat wel weer open tegen een verstekvonnis, indien de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte van tevoren niet bekend was, zo blijkt uit artikel 404 lid 3 Sv. Ook kan tegen arresten van gerechtshoven wel cassatie worden ingesteld als de veroordeling een veroordeling van een lagere overheid betreft, zo blijkt uit artikel 427 lid 3 Sv.

Het is niet toegestaan om een appel te richten tegen enkel een opgelegde straf. Wanneer echter in eerste aanleg feiten zijn gevoegd die aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, is een beperking van het appel voor zover dit een of meer der gevoegde zaken betreft wel mogelijk, zo blijkt uit artikel 407 lid 2 Sv. Wanneer er sprake is van een ontoelaatbare beperking, is het hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk. Hierop bestaan echter uitzonderingen. De procespartij die hoger beroep instelt, kan de omvang van het beroep derhalve slechts beperken binnen de grenzen van artikel 407 lid 2 Sv. Dat kan ook nog nadat het hoger beroep is ingesteld, tot het moment waarop de zaak wordt uitgeroepen, door het hoger beroep partieel in te trekken volgens artikel 453 Sv. Het cassatieberoep kan echter wel tegen een gedeelte van het vonnis of het arrest worden ingesteld, zo blijkt uit artikel 429 Sv. Partieel cassatieberoep is aanvaardbaar, omdat daar niet de redenen gelden die bij hoger beroep volledige kennisneming van de zaak door de appelrechter nodig maken, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting.

Een appelakte of cassatieakte kan bepalend zijn voor de omvang van het beroep. Wanneer er geen beperkingen in de akte zijn aangebracht, geldt het uitgangspunt dat het beroep onbeperkt is ingesteld. Hierbij wordt de gewoonteregel gehanteerd, waarbij men ervan uit gaat dat het cassatieberoep van de verdachte geacht wordt zich niet te richten tegen de vrijspraak van een cumulatief ten laste gelegd feit. Deze gewoonteregel wordt ook in hoger beroep gehanteerd. Opgewekt vertrouwen speelt in de benadering van de Hoge Raad een belangrijke rol bij het aanwenden van rechtsmiddelen.

Wat houdt het hoger beroep in?

Algemeen

De griffier van de rechtbank zendt de stukken van het geding nadat hoger beroep is ingesteld aan de griffier van het hof. Dit dient zo spoedig mogelijk te gebeuren op grond van art. 409 lid 1 Sv. Lid 2 geldt in het geval dat hoger beroep wordt ingesteld door de OvJ. In dat geval geschiedt de inzending niet.

Voor de verdachte die is vrijgesproken in eerste aanleg geldt het recht tot hoger beroep niet. Derhalve staat lid 3 er niet aan in de weg het hoger beroep te behandelen zonder dat de verdachte daar vanaf weet. Het vierde lid geeft daarom een aanvullende regel en moet dit aan de verdachte worden betekend. Toch eist de Hoge Raad geen strikte naleving van deze regels, omdat artikel 409 lid 2 Sv ertoe strekt om de processuele positie van de verdachte te beschermen, zodat hij tijdig op de hoogte is van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, in die zin dat hij voldoende tijd heeft om zijn verdediging voor te bereiden. Hiermee wordt voorkomen dat er een zaak loopt zonder dat verdachte ervan op de hoogte is, wat goed past bij het aanwezigheidsrecht.

Schriftuur en voortbouwend appel

Binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep moet de officier van justitie een schriftuur met de grieven indienen op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, zo blijkt uit artikel 410 lid 1 Sv. De verdachte kan eveneens een schriftuur met grieven indienen. Wanneer de officier van justitie te laat is met het indienen van een schriftuur, kan hij niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof hoeft daar niet toe over te gaan blijkens artikel 416 lid 3 Sv. De verdachte kan ook niet-ontvankelijk worden verklaard volgens artikel 416 lid 2 Sv wanneer hij geen schriftuur met grieven indient noch zijn rechtsmiddel mondeling toelicht. De officier van justitie en de verdachte kunnen ook partieel niet-ontvankelijk worden verklaard, zo blijkt uit artikel 407 Sv. Artikel 410 lid 4 Sv geeft echter wel een aantal omstandigheden waaronder de verdachte verplicht is om een schriftuur in te dienen. Er geldt dan weer een uitzondering voor verstekvonnissen. Het voortbouwend appel is ingevoerd, zodat de verdachte tijdig kan aangeven welke proceshandelingen hij in hoger beroep wil zien worden verricht. Het hof is echter alleen verplicht om een beslissing te nemen inzake een verzoek tot het oproepen en horen van een in een schriftuur opgegeven getuige, als dit verzoek ter terechtzitting herhaald is.

Behandeling ter terechtzitting

Binnen 8 dagen nadat de stukken zijn overgebracht op de griffie bepaalt de voorzitter de dag van de terechtzitting. Dat is op grond van art. 408a en 450 Sv anders, indien bij het instellen van hoger beroep al een dagvaarding is uitgereikt. Tussen de dag waarop de dagvaarding zal worden betekend aan de verdachte en die van de terechtzitting dienen tenminste 10 dagen te zitten.

De strafzaak in hoger beroep wordt behandeld door een meervoudige kamer. Het is ook mogelijk dat deze wordt afgedaan door een eenvoudige kamer, maar dan dient wel aan een aantal vereisten te zijn voldaan. De strafzaak dient eenvoudig te zijn. De verdachte moet een straf dan wel maatregel opgelegd hebben gekregen in eerste aanleg en tot slot moet de zaak in eerste aanleg zijn afgedaan door de politie- dan wel kantonrechter.

De partij die in hoger beroep is gekomen, moet aan het begin van het onderzoek in de gelegenheid worden gesteld bezwaren te geven tegen het vonnis. Deze bezwaren sturen de verdere gang van zaken tijdens de terechtzitting. De verdachte en de advocaat-generaal kunnen tijdens de behandeling nog extra stukken overleggen om deze bij de processtukken te laten voegen.

Op het hoger beroep zijn de artt. 268-314, 315-353 en 356-366a Sv van overeenkomstige toepassing. Uitzonderingen hierop kunnen worden gevonden in art. 415 lid 1 Sv. Uit dat artikel blijkt onder andere dat de partij die in hoger beroep is gekomen, aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld moet worden om zijn bezwaren te geven tegen het vonnis. Het hof richt diens onderzoek ter terechtzitting namelijk op de bezwaren die door de verdachte en het Openbaar Ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, zo blijkt uit artikel 415 lid 2 Sv. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan het voorkomen dat er nader onderzoek nodig is buiten de terechtzitting om, waarvoor de rechter-commissaris op grond van artikel 420 lid 1 Sv kan worden ingeschakeld. Tijdens de behandeling in hoger beroep kunnen de verdachte en de advocaat-generaal ook nog stukken overleggen voor de processtukken, zo blijkt uit artikel 414 lid 1 Sv. Hierbij moet wel worden voldaan aan de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Indien de benadeelde partij zich voor of tijdens de terechtzitting niet heeft gevoegd in eerste aanleg, is hij hiertoe onbevoegd in het geding in hoger beroep op grond van art. 421 lid 1 Sv. Indien een gedeelte van de schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw voegen in het hoger beroep. Indien in zijn geheel geen hoger beroep wordt ingesteld, kan de benadeelde partij een beroep doen op de burgerlijke rechter.

Het beslissen en motiveren in hoger beroep

Ook het hof moet de vragen van art. 348 en 350 Sv beantwoorden. Daarnaast gelden nog een aantal extra voorvragen die kunnen worden gevonden in art. 422 lid 1 Sv: de vraag of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en de vraag of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die het Wetboek van Strafvordering stelt. Er is ook nog een derde vraag, namelijk of het hof bevoegd is om de zaak in appel te berechten. Het hof zal pas overgaan tot beraadslaging wanneer alle vragen positief worden beantwoord.

Het hof beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. Het hof is onder omstandigheden verplicht om te reageren op een verweer dat in eerste aanleg wel en in hoger beroep niet is gevoerd. Een dagvaarding die niet goed is betekend, mag niet ambtshalve nietig worden verklaard. In dat geval dient het hof de zaak namelijk zelf af te doen, tenzij de advocaat-generaal wenst dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank, zo blijkt uit artikel 422a lid 1 Sv. In de gevallen waarin het hof niet tot een terugverwijzing naar de rechtbank komt, maar zelf tot een einduitspraak komt, moet het ook een beslissing nemen over het vonnis van de rechtbank. De hoofdregel is dat het hof op basis van artikel 423 lid 1 Sv doet wat de rechtbank had behoren te doen. In sommige gevallen kan het hof de zaak echter niet zelf afdoen en is terugverwijzing noodzakelijk. Als de zaak in eerste aanleg ten onrechte bij verstek behandeld is, omdat de verdachte in een andere zaak in verzekering was gesteld zonder dat dit de rechter bekend was, behoeft geen terugverwijzing te volgen. Terugverwijzing moet echter wel volgen wanneer de bode vergeten is om de verdachte, die in het gerechtsgebouw aanwezig is, op te roepen voor het onderzoek ter terechtzitting.

Bij vernietiging van een vonnis is het hof ook bevoegd om bepaalde delen van het vonnis over te nemen in haar arrest, zo blijkt uit artikel 423 lid 3 Sv. Een vonnis waarmee de appelrechter zich alleen voor wat de gronden betreft niet kan verenigen, leent zich wel voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Bevestiging van een vonnis is alleen mogelijk, indien de procedureregels in acht worden genomen.

Het beroep in cassatie

Algemeen

Het doel van het instellen van hoger beroep is, zoals hiervoor uiteengezet, het vergroten van de kans op een juiste en aanvaardbare beslissing. Dit was echter niet de centrale gedachte bij het invoeren van het beroep in cassatie. De gedachte hierachter is dat een juiste uitleg wordt gegeven aan het recht.

Bij het beroep in cassatie wordt de zaak niet opnieuw berecht. Er wordt bezien of de rechter die de bestreden uitspraak wees een fout heeft gemaakt. Niet de verdachte, maar de feitenrechter staat zodoende terecht bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft een uniformerende taak en eigen hieraan is dat een uitleg wordt gegeven aan het recht. De Hoge Raad heeft zodoende niet alleen een uniformerende, maar ook een rechtsvormende taak. Dit is in overeenstemming met art. 81 Wet RO, waarin zowel het belang van de rechtsontwikkeling als richting geven wordt genoemd.

Procedure

Nadat cassatie is ingesteld, zendt de griffier de stukken zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij te late inzending strafkortingen ontwikkeld. Een uitzondering op de inzendingsplicht geldt alleen als het OM beroep in cassatie heeft ingesteld. Dan geschiedt de inzending niet. Wanneer de stukken zijn ingekomen, wordt daarvan aanzegging gedaan aan de partij die in cassatie is gekomen door de procureur-generaal.

Cassatiemiddelen

Indien het beroep in cassatie is ingesteld door het OM, is deze op straffe van nietigheid verplicht binnen een maand nadat de aanzegging is verzonden van de procureur-generaal, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen. De verdachte en zijn raadsman hebben hier twee maanden de tijd voor.

Van een middel is alleen sprake bij een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.

Behandeling van het cassatieberoep

Alle zaken worden in behandeling genomen op een openbare zitting door een enkelvoudige kamer van de Hoge Raad, zo blijkt uit artikel 438 lid 1 Sv. De rolrechter is daarmee belast. Er kunnen drie verschillende procedures worden onderscheiden:

  1. De procedure in strafzaken waarin geen middel van cassatie is voorgesteld.

  2. De selectie op basis van art. 80a Wet RO, dit zijn de zaken waarin wel middelen zijn voorgesteld.

  3. De zaken die de toets van art. 80a Wet RO passeren. In deze zaken neemt de procureur-generaal of een van de advocaten-generaal op de dienende rechtdag of op een nadere rechtdag zijn conclusie. Dit is een onpartijdig advies aan de Hoge Raad.

Van belang om op te merken is dat de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad in beginsel geen feitenonderzoek verrichten. De rechter baseert zich op het feitenonderzoek dat al vast ligt.

Het beslissen en motiveren in cassatie

De Hoge Raad kan tot meerdere uitspraken komen. Hij kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, het beroep verwerpen of het vonnis of arrest geheel of gedeeltelijk vernietigen.

De Hoge Raad kan een arrest vernietigen op grond van de aangevoerde dan wel op andere gronden. Indien op andere dan de aangevoerde gronden een arrest wordt vernietigd, spreekt men van ambtshalve vernietiging.

Sinds de invoering van art. 80a Wet RO kan de Hoge Raad in de gevallen waarin voorheen op grond van art. 81 Wet RO de middelen verworpen zouden zijn, het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren. Het gaat dan om gevallen waarin de klager te weinig belang heeft bij cassatie.

In het geval dat een bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak geheel of gedeeltelijk. Indien mogelijk wordt de vernietiging beperkt tot de aangevallen delen. Als de Hoge Raad de zaak niet zelf kan afdoen, wordt deze terugverwezen naar een andere rechter.

Art. 80a Wet RO

Art. 80a Wet RO maakt een selectie mogelijk door zaken waarbij een onvoldoende belang is, niet-ontvankelijk te verklaren. Het kan gaan om zaken waarbij degene die het beroep heeft ingesteld niet belast wordt. Ook het verzuim om bij het opleggen van vrijheidsstraf de aftrek te bevelen van de tijd die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht en het verzuim om te beslissen over beslag, vallen onder de toepassing van art. 80a Wet RO. De Hoge Raad ziet dus ruimte voor de toepassing hiervan indien via een andere weg het verzuim kan worden gerepareerd. Een andere categorie zaken betreffen de strafzaken waarin er enkel over wordt geklaagd dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM is overschreden.

Wat houdt de herziening in?

Algemeen

Ook nadat een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, kunnen daar rechtsmiddelen tegen worden aangewend. Een van de middelen die dit mogelijk maakt, is herziening. Dit is vooral bedoeld om achteraf gebleken rechterlijke dwalingen te herstellen.

Herziening kan worden aangevraagd ten voordele van een uitspraak van de rechter houdende een veroordeling dan wel een over met plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS. Art. 457 noemt de verschillende herzieningsgronden:

  1. De bewezenverklaringen zijn niet met elkaar overeen te brengen.

  2. Een uitspraak van het EHRM waarin vastgesteld is dat een protocol is geschonden.

  3. Een novum, oftewel een gegeven dat niet bij het onderzoek ter terechtzitting bekend was.

Vereist is dat de einduitspraak onherroepelijk moet zijn geworden. Gewone rechtsmiddelen moeten niet meer kunnen worden aangewend.

Novum

Bij het novum staat niet de gevolgde procedure, maar de materiële juistheid van de veroordeling centraal. De kern is dat de uitspraak met de nieuwe gegevens niet bestaanbaar schijnt. Gedacht kan worden aan de zaak van Lucia de B.

In 2012 is de formulering van het novum herzien. Het begrip ‘omstandigheid’ is vervangen door het begrip ‘gegeven’. Hiermee is de reikwijdte van het novum verruimd.

Procedure bij herziening ten voordele

De herziening kan worden aangevraagd bij de Hoge Raad. De aanvraag kan worden ingediend door zowel de procureur-generaal als door de gewezen verdachte. De verdachte kan deze echter alleen laten indienen door zijn raadsman. Verzocht kan worden onderzoek te doen naar het novum.

Als de aanvraag een uitspraak betreft die niet is omschreven in de wet, niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in art. 460 Sv of die te laat is ingediend, wordt deze niet-ontvankelijk verklaard door de Hoge Raad. Wanneer de aanvraag kennelijk ongegrond is, wordt de aanvraag afgewezen.

Het beslismodel dat wordt gevolgd, verschilt per herzieningsgrond. Indien wordt aangenomen dat er sprake is van een tegenstrijdige bewezenverklaring, wordt het arrest vernietigd. De hoofdregel is dat de zaken verwezen worden naar een hof dat nog geen kennis heeft genomen van de zaak. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt bij het hof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de reeks bepalingen die ook gelden voor het hoger beroep. Nadat de behandeling ter terechtzitting is afgerond, beraadslaagt het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv.

Herziening ten nadele

De herziening ten nadele van de gewezen verdachte is mogelijk. De gronden hiertoe zijn echter wel veel restrictiever. Van een novum kan slechts sprake zijn als het een veroordeling betreft voor een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Een verklaring van een getuige kan geen grond zijn tot een herziening ten nadele.

Ook onrechtmatigheden die met de berechting verband houden, kunnen aanleiding geven tot een herziening ten nadele. Tot slot is herziening ten nadele mogelijk als vast is komen te staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als omschreven in art. 364 Sr.

De aanvraag van een herziening ten nadele is een bevoegdheid van het College van procureurs-generaal. Vooruitlopend op een dergelijke aanvraag kan een onderzoek plaatsvinden.

Wat houdt cassatie in het belang der wet in?

De cassatie in het belang der wet is een rechtsmiddel dat niet openstaat voor een procespartij, maar alleen voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dit buitengewone rechtsmiddel kan worden aangewend tegen elke rechterlijke beslissing of handeling waartegen een gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat. Het gebruik concentreert zich vooral op rechtsvragen die niet via het gewone beroep in cassatie kunnen worden voorgelegd aan de Hoge Raad. Een tweede categorie betreft de uitspraken waartegen wel een gewoon rechtsmiddel open heeft gestaan, maar deze niet is aangewend.

Is beklag bij het EHRM mogelijk?

Het individueel klachtrecht voor de burger is geregeld in art. 34 EVRM. Een belangrijke beperking is dat een zaak pas door het EHRM in behandeling kan worden genomen als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Daarnaast wordt een verzoekschrift niet behandeld als het anoniem is ingediend.

Na de administratieve handelingen wordt een klacht toegewezen aan een rechter-rapporteur. Deze onderzoekt de zaak en beslist of deze moet worden voorgelegd aan het comité van drie rechters of een Kamer. Het comité kan de klacht vervolgens alsnog niet-ontvankelijk verklaren. In andere gevallen doet de kamer met zeven rechters uitspraak.

Indien vastgesteld wordt dat er een schending is, kan het zo zijn dat het nationale recht rechtsherstel toelaat. In sommige gevallen kan ook nog een schadevergoeding worden toegekend.

Wat houdt gratie in?

Gratie is geen rechtsmiddel. Het is geregeld in Boek VI en in de Gratiewet. Gratie kan worden verzocht en verleend ter zake van onherroepelijk opgelegde hoofdstraffen en bijkomende straffen. Het kan worden verleend op grond van een omstandigheid waarmee onvoldoende rekening is gehouden op het tijdstip van het opleggen van de straf. Het kan bijvoorbeeld gaan om een novum. De verzoekschriften worden ingediend bij de Minister van Veiligheid en Justitie.

Wat zijn de rechtsmiddelen tegen beschikkingen?

Tegen een beschikking staat het rechtsmiddel verzet open. De hoofdregel kan worden gevonden in art. 445 Sv: ‘tegen beschikkingen staat hoger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald’. Tegen een beschikking van de rechter-commissaris waarbij een genomen vordering niet is toegewezen, staat op grond van art. 446 Sv hoger beroep open.

Op het aanwenden van gewone rechtsmiddelen tegen beschikkingen en op de intrekking en het doen van afstand zijn de titels V en VI van boek III van toepassing. De indiening van de schrifturen is geregeld in art. 447 Sv.

Stampvragen

  1. Wie vaardigt de strafbeschikking uit?

  2. Wie behandelt de strafzaak in hoger beroep?

  3. Waar staan de extra voorvragen die het hof moet beantwoorden?

  4. Tot welke uitspraken kan de Hoge Raad komen?

  5. Wat betekent het als een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan?

  6. Wanneer kan het EHRM een klacht in behandeling nemen?

  7. Welke rechtsmiddelen zijn mogelijk tegen beschikkingen?

Na de behandeling in eerste aanleg zal de zaak eindigen met een vonnis. Wanneer de verdachte of de officier van justitie het niet eens is met de straf, kan hij of zij een rechtsmiddel aanwenden. Een rechtsmiddel is een wettelijke mogelijkheid voor de betrokken procespartijen om een beslissing van de rechter, waar zij het niet mee eens zijn, ter toetsing voor te leggen aan een rechtelijke instantie die de bevoegdheid heeft om de bestreden rechterlijke beslissing teniet te doen. Door deze correctiemogelijkheden te bieden, kan het materiële strafrecht beter worden toegepast. Tegen een vonnis van de rechtbank kan men bij het hof in hoger beroep gaan, zo blijkt uit artikel 60 Wet RO en artikel 404 Sv. Tegen de arresten van het hof kan men in cassatie gaan blijkens artikel 78 Wet RO en artikel 427 Sv. Waar het in hoger beroep nog om een feitelijke behandeling van de zaak gaat, is dat bij cassatie niet langer het geval.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.