Boeksamenvatting bij Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie - Prakke & Kortmann - 9e druk


Wat is het staatsrecht van de Bondsrepubliek Duitsland? - Chapter 2

Wat is de Duitse constitutionele geschiedenis, het territoir en het volk?

De geschiedenis van de constitutie

In het jaar 962 begon het Heilige Roomse Rijk door de keizerskroning van Otto de Grote, maar dit resulteerde in een particularistische standenstaat. Er ontstonden vorstendommen. De eenheid kwam terug na de Rijnbondakte en de vorming van de Duitse Bond op het Wener Congres. Met de februari-revolutie van 1848 werd geprobeerd om van de statenbond een bondsstaat te smeden maar dit mislukte. De Noord-Duitse bond werd in 1866 onder Pruisische leiding gevormd. In 1871 kwam er een verdrag tot stand tussen de Noord-Duitse bond en de Zuid-Duitse vorstendommen en zo ontstond het Duitse Rijk, een bondsstaat met centralistische trekken. De Koning van Pruisen werd het staatshoofd, de Duitse Keizer. Na de Eerste Wereldoorlog werd, als gevolg van de november-woelingen, in 1919 de republiek van Weimar geconstitueerd als een op beginselen van democratie en rechtsstatelijkheid gefundeerde bondsstaat. Door de wereldwijde economische crisis van 1929 en de opkomst van Hitler's NSDAP werd de republiek van Weimar onbestuurbaar. In 1933 werd Hitler benoemd tot rijkskanselier (regeringsleider). Door presidentiëlenoodverordeningen die onder andere de grondrechten buiten werking stelden en door een machtigingswet die de regering het recht tot wetgeving gaf, werd een dictatuur gevestigd. De constitutionele structuur van de republiek van Weimar bleef formeel gehandhaafd, maar Hitler's regime zette zich door als totalitaire dictatuur. De bondsstatelijke structuur werd dus feitelijk een eenheidsstaat. Met de nederlaag van de Tweede Wereldoorlog ging deze ten onder. Alle overheidsfuncties werden door de geallieerde bezettings machten overgenomen. In een besluit van de Conferentie van Potsdam werd besloten dat de wederopbouw van het overheidsgezag moest beginnen op communaal niveau en vanuit daar door moest gaan op landsniveau. Dit begon met een uit Duitsers samengestelde economische raad (Wirtschaftsrat), die de Amerikaanse en Engelse bezettingszones omvatte. De raad kreeg wetgevende bevoegdheden, maar stond wel onder goedkeuring van betrokken bezettingsautoriteiten. In 1948 werd door de westelijke geallieerden besloten dat er met de wederopbouw van het Duitse staatsbestel moest worden begonnen op centraal niveau. De minister-presidenten van de herrezen Duitse landen moesten een grondwetgevende vergadering bijeen roepen om een democratische grondwet samen te stellen voor de drie westelijke bezettingszones om zo een regeringsvorm met een democratisch karakter te scheppen. Er kwam een parlementaire raad bijeen met vertegenwoordigers uit de landen en met Adenauer als voorzitter, die samen de definitieve tekst van de grondwet voor een uit elf landen bestaande bondsstaat vast moesten stellen. De grondwet werd afgekondigd en in 1949 werd de eerste bondsdag gekozen. De eerste bondspresident was Heuss met Adenauer als bondskanselier.

De Bondsrepubliek die was ontstaan omvatte slechts het door westelijke geallieerde mogendheden bezette gebied. In het gebied dat door de Sovjet-Unie werd bezet in het oosten, was een proces van staatsvorming op gang gebracht dat naar opzet het gehele Duitse rijk omvatte. Eind 1947 vond in Berlijn een volkscongres plaats, uit welks midden een Duitse Volksraad (Deutscher Volksrat) werd gekozen, die zich opwierp tot enige legitieme vertegenwoordiger van het Duitse volk. Begin 1949 accepteerde de volksraad de Grondwet van de Duitse Democratische Republiek (Verfassung der DDR). In 1968 werd de Grondwet door een nieuwe vervangen en in 1974 werd de tekst in zijn geheel herzien. Omdat het Duitse Rijk in 1945 geen staat meer was en dat er feitelijk twee staten waren ontstaan binnen dit Rijk deed de vraag rijzen naar de juridische status van deze volkenrechtelijke entiteiten in het licht van rechtsopvolging. Deze problematiek werd achterhaald door de samenvoeging van de BRD en DDR. De onderlinge verhoudingen werden in 1972 vastgelegd in het verdrag inzake de grondslagen van de betrekkingen tussen beide staten. Uitgangspunt bij dit verdrag was de erkenning van elkaars soevereiniteit. Dit verdrag werd door de regering van de deelstaat Bayern aan het Constitutionele Hof voorgelegd en deze oordeelde dat het verdrag in overeenstemming was met de grondwet van de BRD (Bondsrepubliek Duitsland). De grondwet gaf twee mogelijkheden om tot een Wiedervereinigung te komen. De grondwet gaf zelf aan haar werking te verliezen als een grondwet in werking trad waartoe het gehele Duitse volk vrijelijk had besloten. Ook was er de mogelijkheid van een Beitritt, waarbij de grondwet ook in de andere Duitse gebiedsdelen geldig werd. De Volkskammer van de DDR gaf in 1990 een Beitrittersklärung af, waarna een Einigungsvertrag werd gesloten.

De Duitse eenwording

In de jaren tachtig nam de openlijke oppositie tegen het regime toe met als breekpunt het overduidelijke knoeien met de uitslag van de verkiezingen voor de gemeenteraden in 1989 waardoor de demonstraties los barstten. Toen Hongarije de grens met Oostenrijk opende, vluchtten de DDR-burgers massaal naar de BRD. De Berlijnse muur viel en de grensovergangen werden geopend. In 1990 werd een nieuwe kieswet met een democratisch kiesstelsel ingevoerd en er vonden nieuwe vrije verkiezingen plaats. Ook werd de preambule van de DDR-grondwet, met als grondwettelijke doel een socialistische maatschappij opbouwen, opgeheven.

Om tot de Duitse eenwording met gezamenlijke wetgeving te komen werden er drie verdragen tussen de BRD en de DDR gesloten:

  • 'Staatsvertrag': verdrag over totstandkoming van een monetaire, economische en sociale unie. De sociale markteconomie werd als uitgangspunt gekozen.

  • 'Einigungsvertrag': verdrag over de te herstellen eenheid. Dit verdrag regelde onderwerpen zoals de 'Beitritt' van de landen van de DDR, de onteigeningen, financiëleregelingen, de toepasselijkheid van recht, overgangsrecht en de uit al deze regelingen voortvloeiende grondwetswijzigingen.

  • 'Wahlvertrag': verdrag over de gemeenschappelijke verkiezingen van 2 december 1990.

Naast de verdragen is ook het Vertrag über die abschließende Regelung in bezug auf Deutschland (het Moskou verdrag) dat gesloten werd tussen de DDR, de BRD en de vier bezettingsmachten van belang voor de eenwording. Duitsland werd door dit verdrag weer volledig soeverein omdat de vier machten hun rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot Duitsland beëindigden. Ook werden de definitieve grenzen van het verenigde Duitsland vastgelegd.

Samenstelling van de BRD

Oorspronkelijk ontstond de BRD uit elf landen. In de preambule van de Grondwet werd voort overeengekomen dat Berlijn tot de BRD gerekend werd en wel in hoedanigheid van een land. West- en Oost-Berlijn zijn uiteindelijk één land gaan vormen. Het Einigungsvertrag bevatte een aanbeveling aan de wetgever van Duitsland zich binnen twee jaar over een herindeling van het gebied Berlijn/Brandenburg uit te spreken. Bij het referendum in 1996 hebben zowel de bevolking van Berlin als die van Brandenburg zich uitgesproken tegen de samenvoeging, waarmee deze van de baan was.

Nationaliteit

De Duitse nationaliteitswet, het Staatsangehörigkeitsgesetz van 1913, is vele malen gewijzigd. Krachtens deze wet wordt het Duitse staatsburgerschap verkregen door afstamming, door adoptie of door naturalisatie. Verlies ervan is ook mogelijk op verzoek. Dit is mogelijk krachtens een wet, mits de persoon daardoor niet statenloos wordt. De toekenning van het Duitse Staatsburgerschap is daarnaast een gecompliceerd vraagstuk vanwege de periode van de Tweede Wereldoorlog en de verdeling van Duitsland in twee staten na 1945. In het verdrag van 1972 tussen de BRD en de DDR over de betrekkingen tussen beide staten stond niets over het nationaliteitsvraagstuk. Deze problematiek is door de Einigung achterhaald. Sinds de eenheid van de Duitse Staat bestaat alleen nog maar de 'einheitliche deutsche Staatsangehörigkeit'.

Naast de Duitse nationaliteit uit het Staatsangehörigkeitsgesetz kent de grondwet ook de term Duitser, wat een meer omvattend begrip is. Voldoe je wel aan deze definitie maar niet aan die van het Staatsangehörigkeitsgesetz, dan geniet je toch dezelfde rechten. Ook verklaart de grondwet de ontzettingen uit het staatsburgerschap op grond van politiek, ras of religie die ten tijde van het Hitlerregime hebben plaatsgevonden nietig voor zover betrokkenen in Duitsland woonachtig zijn. In andere gevallen kan er een verzoek tot herleving van het Duitse staatsburgerschap gedaan worden.

Wat zijn de bronnen van het Duitse staatsrecht?

Algemeen

Het Duitse constitutionele recht heeft een geschreven constitutie die centraal staat. De grondwet is in formele zin de constitutie, omdat zij de hoogste regeling is en daardoor voorrang heeft boven andere rechtsbronnen. Voor herziening gelden bijzondere waarborgen. Sommige regelingen zijn zelfs uitgezonderd van de mogelijkheid tot herziening. In materiële zin is de grondwet de constitutie, omdat zij de organisatie van de staat, de inrichting, samenstelling en bevoegdheden van de staatsorganen en de belangrijkste rechtsverhoudingen tussen de burgers en de staat regelt.

De Bondsrepubliek is als federale staat tweeledig. De deelstaten (Länder) bezitten in belangrijke mate de hoedanigheid van een staat naast de staat als geheel. Ze hebben een eigen constitutie waarin de staatsorganisatie en de grondrechten geregeld zijn. Ook deze grondwetten maken deel uit van het constitutionele recht. Het materiële contsitutionele recht staat in verschillende wetten en regelingen. De Grondwet is geen uitputtende regeling voor de staatsorganen van Duitsland. De constitutie draagt op veel plaatsen de bondswetgever op nadere regelingen te treffen en soms gaat de grondwet hier zelfs heel ver in. Zo mogen de deelstaten zelf hun kiesstelsel van de bondsdag kiezen. Of de ongeschreven rechtsregels ook tot de constitutie behoren, is onbekend. Ze dragen bij aan de invulling van open rechtsnormen in de constitutie maar het is wel twijfelachtig of ze ook een derogerende werking kunnen hebben ten opzichte van geschreven constitutionele rechtsnormen.

De Grondwet

In beginsel lijkt de Duitse grondwet niet veel af te wijken van andere moderne westerse constituties van federale staten, maar een opvallend onderscheid is, dat zij een aantal constitutionele uitgangspunten formuleert en grondslagen van de staat vastlegt. Bij de interpretatie van grondwetsbepalingen spelen deze grondslagen een belangrijke rol. Art. 1 en art. 20 bevatten de belangrijkste constitutionele uitgangspunten en grondslagen. De grondwettelijke keuze voor de republiek heeft vooral betrekking op de positie van het staatshoofd. De functie is niet erfelijk. Uit de volkssoevereiniteit komt het democratieprincipe voort. De Bondsrepubliek Duitsland is een representatieve democratie, de grondwet verklaart dat de overheidsmacht van het volk uitgaat, maar dat betekent niet dat het volk zelf alle macht uitoefent. De staatsorganen oefenen overheidsfuncties uit voor het volk. Er is geen mogelijkheid tot een wetgevingsreferendum of volksinitiatief.

Dankzij de volkssoevereiniteit moet het handelen van de staatsorganen democratisch gelegitimeerd zijn. Hun handelen moet direct of indirect tot het volk te herleiden zijn. Er is sprake van een legitimatieketen: het volk kiest leden van de bondsdag. De Bondsdag kiest een Bondskanselier. De Bondskanselier benoemt de Bondsminister, die verantwoordelijk is voor de inrichting van het ambtelijk apparaat. Het Duitse parlement is binnen de representatieve democratie het hoogste ambt. Zij vormt en controleert de Bondsregering, stelt wetten vast en geeft democratische legitimatie aan de andere staatsorganen. In de bondsrepubliek wordt er gewerkt met een partijendemocratie.

Het uitgangspunt van de sociale staat is dat de wetgever verplicht is om maatschappelijke tegenstellingen te overbruggen, socialezekerheidswetgeving tot stand te brengen en te zorgen voor een minimum voor de bevolking of van de kunnen leven. De verankering van deze sociale wetgeving staat in de Grondwet van Duitsland en op basis van deze wetgeving heeft de overheid een aantal zorgplichten.

Ook komt in het bondsstaatprincipe de tweeledigheid van de staat tot uitdrukking. Naast de bond als geheel hebben de deelstaten (niet-soevereine) rechtsstatelijkheid. Ook het rechtsstaatprincipe is in de grondwet neergelegd. Het wordt uitdrukkelijk als constitutioneel uitgangspunt voor de inrichting van de deelstaten genoemd. In de rechtsstaatgedachte ligt de gebondenheid van de wetgever aan de grondwet en van de rechter en het bestuur aan de wet en aan het recht besloten, maar ook de machtenscheiding is een belangrijk bestanddeel van de rechtsstaatgedachte. In de grondwet wordt de klassieke driedeling van overheidsfuncties gemaakt: wetgeving, bestuur en rechtspraak. De functies worden toebedeeld door gedeelde bevoegdheden en controlemechanismen over en weer (checks and balances), er is dus geen strikte scheiding. De rechterlijke macht is verhoudingsgewijs wel strikt gescheiden in de uitoefening van de functie rechtspraak. Dit was de horizontale machtenscheiding, maar er is ook een verticale machtenscheiding tussen de Bond en de deelstaten. De waarborgen van de grondrechten staan centraal in het rechtsstaatprincipe en de grondwet is dan ook voor een belangrijk deel een constitutie van vrijheden die de overheidsmacht moet begrenzen en beperken. Ook de rechtszekerheid en het proportionaliteitsvereiste zijn hier als algemene rechtsgrondslagen uit de rechtspraak van belang. Als laatste wordt de burger in de rechtsstaat rechtsbescherming gevonden tegen overheidshandelen. De burger heeft toegang tot de rechter, die onafhankelijk is. Hierbij speelt het Bundesverfassungsgericht een rol. Dit hof toetst onder meer de grondwettigheid van wetten.

Een grondwetsherziening vindt plaats door een wet van het parlement, die uitdrukkelijk regelingen in de grondwet wijzigt of aanvult. Zowel in de Bondsraad als in de Bondsdag moet tweederde van de stemmen instemmen met de wijziging. In art. 79 lid 3 Grondwet worden enkele grondwettelijke voorschriften uitgesloten van de herzieningsmogelijkheid, de “Ewigkeitsgarantie”. Het aangewezen orgaan dat krachtens de Grondwet bevoegd is deze te wijzigen (pouvoir constitué) is niet bevoegd de oorspronkelijke Grondwet (pouvoir contituant) in zijn geheel te herzien of deze buiten werking te stellen. Dit is om de Bondsrepubliek als federale staat en democratische rechtsstaat te beschermen tegen totalitaire tendensen. De herzieningsmogelijkheid wordt dus uitgesloten, maar een nieuwe constitutionele rechtsorde niet. Een bestaande grondwet kan door een nieuwe constitutie buiten werking worden gesteld.

Internationaal recht

De algemene regels van het volkenrecht zijn onderdeel van het BRD-recht. Ze prevaleren boven de BRD wetgeving en hebben rechtstreekse werking. Voor de doorwerking geldt een dualistisch stelsel. De internationale regels moeten dus getransformeerd worden bij bondswet. Hoe de rangorde van het Europese gemeenschapsrecht binnen de BRD was geregeld was onduidelijk. Volgens het Hof van justitie is de Europese wetgeving supranationaal en heeft het rechtstreekse werking in de rechtsorde van de lidstaten. Het Duitse constitutionele hof stelt dat het gemeenschapsrecht boven het bondsrecht geldt en dat het een directe doorwerking heeft in de nationale rechtsorde. Het Duitse hof ging echter wel het Europese recht toetsen aan de Grondwet. Het Hof van justitie heeft bij uitspraak beslist dat voor deze toetsing geen plaats meer is, zolang de Europese Unie een goede bescherming van grondrechten waarborgt.

Eind 1992 werd de Grondwet op enkele vlakken gewijzigd omdat de bondsdag en de bondsraad hadden ingestemd met het verdrag van Maastricht. Deze wijzigingen gingen vooral over artikel 23 van de Grondwet. In lid 1 van dit artikel staat dat de Bondsrepubliek ter verwezelijking van een verenigd Europa mee zal werken aan het ontstaan van de Europese Unie. Hieraan ligt ten grondslag: democratie, rechtstatelijkheid, sociale en federatieve principes. Ook staat in dit artikel vastgelegd dat de bond met toestemming van de bondsraad bevoegdheden over kan dragen aan de Europese Unie. In 2008 is hieraan toegevoegd dat de bondsdag en de bondsraad bezwaar kunnen maken tegen de Europese Unie wanneer zij wetgevingsbesluiten nemen die in strijd zijn met het subsidiariteitsbeginsel. De bondsdag moet bezwaar maken wanneer een vierde van de leden hierom vraagt. Deze toevoeging komt voort uit het Verdrag van Lissabon. De overige leden van artikel 23 Grondwet gaan over de rechten van de bondsdag en de landen in Europese aangelegenheden. De landen oefenen deze rechten uit door middel van de bondsraad. De bondsdag kan zijn mening geven over Europese zaken alvorens de regering haar medewerking verleent aan de totstandkoming van Europese wetgeving. De regering is verplicht het standpunt van de bondsdag mee te laten wegen. De positie van de bondsraad wordt geregeld in lid 4/7. De bondsraad moet betrokken worden bij besluiten van de bondsregering zodra er belangen van de landen op het spel staan. Er is hierbij een onderscheid tussen twee situaties:

  • De belangen van de landen staan op het spel, maar het betreft terrein waar de bond de uitsluitende wetgevende bevoegdheid bezit of er een concurrente bevoegdheid is tussen de bond en de landen. In dit geval moet de regering de mening van de raad in haar besluitvorming betrekken.
  • Het terrein behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de landen. In dit geval moet de mening van de raad voor de regering maatgevend zijn.

Na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht en het Verdrag van Lissabon heeft het Bundesverfassungsgericht zich uitgesproken over de verhouding en het rechtskarakter van enerzijds het Duitse recht en anderzijds het EU-recht. Het constitutionele Duitse hof benadrukt dat de Europese Unie een statenverbond is die gedragen wordt door soevereine lidstaten. Enkele bevoegdheden worden overgedragen aan de Europese unie echter, dit kan alleen wanneer de lidstaten bij verdrag deze bevoegdheden hebben overgedragen. De Europese Unie komt dus geen 'Kompetenz-Kompetenz' toe.

Hoe is het regeringsstelsel op bondsniveau geregeld?

De bondspresident

De bondspresident is staatshoofd van de BRD. Als reactie op de positie van de President, die onder de Weimar grondwet zeer sterk was, is de positie van de bondspresident vrij zwak. De rijkspresident had omvangrijke bevoegdheden, omdat hij als tegenwicht tegen het rijksparlement en de rijkskanselier was opgezet. Hij benoemde de rijkskanselier en kon de rijksdag ontbinden. Ook waren er de noodbevoegdheden waar door Hindenburg in 1930 ruimschoots gebruik van gemaakt werd, waardoor een normaal van het functioneren parlementaire stelsel onmogelijk werd. Er ontstonden minderheidskabinetten die alleen door de noodverordeningsbevoegdheden van de rijkspresident nog konden regeren. Na zijn legale machtsovername in 1933 maakte Hitler door de presidentiële noodbevoegdheden een eind aan de burgerlijke vrijheden.

In 1948 besloot men dat er iets tegen de presidentiële functie als politiek zwaartepunt gedaan moest worden, er zou geen rechtstreekse electorale legitimatie meer zijn voor de rijkspresident.

De bondspresident wordt gekozen door de bondsconvent (Bundesversammlung), die bestaat uit leden van de bondsdag en evenveel leden gekozen door de parlementen van de deelstaten (landsdagen), door middel van evenredige vertegenwoordiging. Tijdens de verkiezing wordt er gestemd tot een meerderheid van de leden het over de kandidaat eens is. Lukt dit na een tweede stemming nog niet, dan volstaat in de derde stemming een relatieve meerderheid van uitgebrachte stemmen. De bondspresident mag niet tevens lid zijn van de bondsregering of van een wetgevend lichaam. Dit is de incompatibiliteitsregeling. De bondspresident wordt vervangen door de voorzitter van de bondsraad als hij zijn functie niet kan vervullen. Wanneer de bondspresident opzettelijk de grondwet of een bondswet schendt, kan hij op voordracht van de bondsdag of bondsraad door het Bundesverfassungsgericht uit zijn ambt ontzet worden. De bondspresident oefent bevoegdheden uit op grond van art. 58 grondwet. Buiten de hierin genoemde rechtshandelingen heeft hij in beginsel ook voor alle ambtshandelingen de instemming van een lid van de bondsregering nodig. Voor de besluiten zelf is de bondspresident geen verantwoording schuldig aan het parlement. De bondskanselier of de bondsminister zijn voor zijn handelen verantwoordelijk tegenover de bondsdag. Verder vertegenwoordigt de bondspresident de BRD volkenrechtelijk, benoemt hij bondsrechters, ambtenaren en officieren, en heeft hij het recht van gratie. Ook vaardigt hij bondswetten uit en laat hij deze opnemen in het staatsblad.

De uitvaardiging van wetten is een besluit dat het contraseign van de bondskanselier en van de verantwoordelijke ressortminister behoeft. Ook bezit de bondspresident een aantal politieke bevoegdheden voor het functioneren van de parlementaire democratie en het parlementaire stelsel. Zo wordt de bondskanselier op voorstel van de bondspresident door de bondsdag gekozen. Als de bondsdag er niet in slaagt om met meerderheid van stemmen van de leden van de bondsdag een bondskanselier te kiezen en ook niet met geringere stemverhouding een bondskanselier kiest dan heeft de bondspresident de vrijheid of hij deze persoon benoemt dan wel de bondsdag ontbindt. Ook als de bondskanselier niet een door hem verzocht vertrouwensvotum van de bondsdag ontvangt heeft de bondspresident een keuze, hij kan dan op voorstel van de bondskanselier de bondsdag ontbinden of op voorstel van de bondskanselier met toestemming van de bondsraad de wetgevingsnoodtoestand afkondigen. Zo kan bij gebrek aan een politiek alternatief een minderheidskabinet in stand gehouden worden voor maximaal zes maanden.

De bondsdag

In de representatieve en parlementaire democratie die de BRD is, kan de bondsdag als parlement worden gezien. Het is het centrale vertegenwoordigende lichaam, rechtstreeks gekozen door het volk. De bondsdag is bevoegd bij wetgeving en bij controle van de regering, die het vertrouwen van de bondsdag behoeft. Op federaal niveau is de bondsdag een vertegenwoordigend lichaam dat meewerkt aan de totstandkoming van wetgeving. De bondsraad heeft op federaal niveau ook de bevoegdheid tot wetgeving. De raad is echter geen representatie van het volk maar vertegenwoordigd de deelstaten. De bondsraad heeft niet de bevoegdheid tot controle van de regering en ook de vertrouwensregel is op de raad niet van toepassing.

Leden van de bondsdag worden gekozen in geheime, gelijke, vrije, rechtstreekse en algemene verkiezingen. De afgevaardigden zijn vertegenwoordigers van het gehele Duitse volk. Zij mogen niet belast zijn met last of ruggespraak. In Duitsland moet je voor het actieve kiesrecht 18 jaar zijn en voor het passieve kiesrecht meerderjarig. De bondswetgever heeft vrije keus in het kiesstelsel dat gebruikt wordt voor de verkiezing van de bondsdag. De bondswetgever heeft gekozen voor een combinatievorm van evenredige vertegenwoordiging en het meerderheidsstelsel. Om versnippering van partijen tegen te gaan heeft Duitsland een kiesdrempel. Het stelsel dat in de kieswet terecht is gekomen houdt in dat iedere kiezer twee stemmen uitbrengt. Eerst wordt er gestemd voor de verkiezing van een districtsafgevaardigde. De tweede stem is voor de verkiezing voor de andere helft van de afgevaardigden in de bondsdag. Deze verkiezing vindt plaats door middel van een lijstenstelsel. Bij de toewijzing van zetels door middel van het lijstenstelsel wordt de uitslag van de verkiezingen in de districten verdisconteerd. De zetels die binnen de districten zijn verworven worden landsgewijs in mindering gebracht op het aantal zetels dat de partij via de evenredige vertegenwoordiging heeft verworven. Wanneer het aantal verkozene in de districten groter is dan het aantal verworven zetels op landsniveau van dezelfde partij, dan krijgen deze partijen zogenaamde 'overhangzetels'. Hierdoor neemt het zetelaantal in het parlement dus toe want er zijn 'te veel' mensen verkozen. De laatste verkiezingen komen deze overhangzetels steeds vaker voor. Naast het probleem van de overhangzetels kan er door het kiesstelsel ook een 'negatief stemgewicht' ontstaat. Dti houdt in dat mensen op een bepaalde lijst stemmen zodat deze partij minder zetels krijgt. Om deze problemen op te lossen is in 2012 de kieswet aangepast. Door invoering van deze wet wordt de zetelverdeling nogmaals berekend, maar dan op bondsniveau. Door de verdiscontering op dictrictsniveau via het lijstenstelsel heeft tot gevolg dat de getalsmatige verhoudingen in de bondsdag vooral door het beginsel van evenredige vertegenwoordiging worden bepaald.

De organisatie, werkwijze en de rechtspositie van de bondsdagleden gelden 'westerse' regelingen. De bondsdag kiest een voorzitter en zijn plaatsvervangers. De voorzitter, zijn plaatsvervangers en het seniorencollege vormen gezamenlijk het presidium. De voorzitter geeft leiding over het gehele ambtelijk apparaat. Het predidium is van belang voor de besluitvorming over de verdeling van de werkzaamheden en de spreektijd. Hiernaast vindt het werk binnen de bondsdag plaats in de plenaire vergadering en de bondsdagcommissies. Deze commissies hebben elk hun eigen taak en werkterrein. Daarnaast kunnen de leden van de bondsdag ook samenwerken in fracties. Fracties zijn verenigingen met rechtsbevoegdheid. Voor de leden van de bondsdag is ook het vrije mandaat van belang. Dit houdt in dat ze zich bij besluitvorming niet hoeven te laten leiden door politieke wilsvorming in de partij en fractie. Voor de rechtspositie van de bondsdagleden zijn idemniteit en immuniteit van belang. Idemniteit stelt dat de bondsdagleden voor hun uitlatinen in de bondsdag niet in rechte aangesproken kunnen worden. Het immuniteitsbeginsel houdt in dat de strafvervolging van bondsdagleden beperkt wordt. De bondsdag dient toestemming te geven voor strafvervolging van een lid van de bondsdag.

De positie van de bondsdag in onafhankelijk en zelfstandig, hij bezit ruime bevoegdheden. Deze bevoegdheden hebben te maken met de wetgevingsprocedure. Daarnaast bepaalt de bondsdag deels wie bij bepaalde ambtsorganen mogen werken. Dit is de verlening van democratische legitimatie aan deze ambtsdragers. De regeringleider en de bondskanselier worden onder andere door de bondsdag gekozen. Ook bestaat de bondsconvent die de bondspresident kiest voor de helft uit leden van de bondsdag. Tot slot wordt door de helft van de leden van de bondsdag de samenstelling van de hoogste rechter bepaald. Naast het kiezen van ambtsdragers behoort de politieke controle van de regering tot de hoofdfuncties.

Tot slot is de bondsdag ook versnipperd in grote blokken qua politieke stromingen. De huidige samenstelling in de coalitie Merkel is gevormd door een samenwerking van het CDU en de SPD. In Duitsland zijn de volgende stromingen van belang:

  • CDU: christlich democraten

  • SPD: sociaal-democraten

  • FDP: liberalen

  • En de overige linkse partijen

De bondsraad

De bondsraad is eveneens een vertegenwoordigend lichaam op federaal niveau dat meewerkt aan de totstandkoming van wetten. Het bestaat uit leden van de landsregeringen.

Deze raad mist de bevoegdheid om controle op de regering uit te oefenen en ook de vertrouwensregel strekt niet tot de bondsraad.

De bondsraad bestaat uit leden van de regeringen van de landen, zij worden door deze regeringen benoemd en ontslagen. Elk land heeft, afhankelijk van de inwoners, drie tot zes stemmen. Vaak wordt de minister-president in ieder geval afgevaardigd. Het voorzitterschap van de bondsraad wordt telkens voor een jaar vervuld, het wisselt bij toerbeurt tussen de ministers-presidenten van de landen. Leden van de bondsregering hebben het recht om aan de beraadslaging van de bondsraad deel te nemen. De stemmen moeten per land als eenheid worden uitgegeven op straffe van ongeldigheid. Het vrije mandaat geldt hier dus niet, leden kunnen gehouden worden aanwijzingen van hun landsregering op te volgen.

Onder de bevoegdheden van de bondsraad valt als eerste het meewerken aan wetgeving. Zo behoeft een herziening van de grondwet instemming van de bondsraad met tweederdemeerderheid. De rol van de bondsraad bij de vaststelling van bondswetgeving kan in tweeën worden verdeeld, wetgeving die toestemming nodig heeft van de bondsraad en wetgeving waartegen de bondsraad enkel bezwaar kan maken. Toestemmingswetten worden als zodanig in de grondwet aangeduid. Tegen de overige wetten kan door de bondsraad bezwaar worden gemaakt. Toestemmingswetten kunnen zonder positief besluit van de bondsraad dus niet tot stand komen.

Als tweede oefent de bondsraad ook bestuursbevoegdheden uit. De bondsraad krijgt van de grondwet vooral beslissingsbevoegdheid in aangelegenheden waarbij bondsorganen bevoegd zijn in te grijpen in de bestuurlijke zelfstandigheid van de landen. Zo kunnen er beleidsregels voor de uitoefening van bestuurstaken in de landen vastgesteld worden, maar deze hebben toestemming van de bondsraad nodig. Ook is de bondsraad bevoegd initiatiefverordeningen voor te leggen aan de bondsregering.

Als derde worden ook bestuursbevoegdheden in het kader van het bondstoezicht op de landen door de bondsraad uitgeoefend. In het geval van de uitoefening van bijzonder ingrijpende maatregelen door de bondsregering, voor een land dat zijn bondsplichten niet nakomt, is de voorafgaande toestemming van de bondsraad vereist.

Tot slot zijn de verkiezingen van een deel van de rechters van het constitutionele hof een belangrijke bevoegdheid van de raad.

Eerder is al genoemd, dat in het geval van een wetgevingsnoodtoestand een bijzondere wetgevingsbevoegdheid aan de bondsraad toekomt. Als de bondsdag, ondanks een verzoek van de kanselier, weigert het vertrouwen uit te spreken en wordt de bondsdag niet ontbonden en geen nieuwe kanselier gekozen,dan kan de bondspresident op voorstel van de kanselier en met toestemming van de bondsraad ten aanzien van een bepaald wetsontwerp de wetgevingsnoodtoestand verklaren. Hiervoor is nodig dat de bondsdag het wetsontwerp afwees terwijl de bondsregering de totstandkoming als dringend aanmerkte. Als de bondsdag het ontwerp nu afwijst of amendeert op een voor de bondsregering onaanvaardbare wijze, dan geldt bij aanvaarding van het ontwerp door de bondsraad dat de wet tot stand gekomen.

De bondsregering, bondskanselier en bondsministers

Op bondsniveau wordt de regeringsfunctie door drie ambten uitgeoefend. De bondsregering is het collegiale ambt en bestaat uit de bondskanselier als regeringsleider en de afzonderlijke bondsministers, die allemaal een eigen werkterrein hebben. De bondskanselier wordt gekozen door de bondsdag op voordracht van de bondspresident, vaak na overleg met de fractieleiders in de bondsdag. De bondsdag is echter niet tot deze keuze beperkt. De kandidaat moet gekozen worden met meerderheid van stemmen van de leden, anders kan de bondsdag binnen veertien dagen een eigen kandidaat kiezen. Gebeurt dit ook niet, dan vindt er een verkiezing plaats. Wordt er iemand met absolute meerderheid gekozen, dan wordt hij benoemd door de president. Wordt hij enkel met gewone meerderheid gekozen, dan kan de bondspresident kiezen tussen hem benoemen of ontbinding van de bondsdag.

De regering wordt gevormd doordat de bondspresident ministers benoemt op voordracht van de bondskanselier. De bondskanselier bepaalt de samenstelling van zijn regering en beslist over het takenpakket van de ministers. Ook is er een parlementaire staatssecretaris die in de regel lid is van de bondsdag en in overeenstemming met de minister op voordracht van de bondskanselier door de bondspresident benoemd wordt. Zijn ambtsbetrekking eindigt gelijk met dat van zijn minister.

In de BRD wordt de regeringsstructuur gekenmerkt door drie beginselen, wat aansluit bij de organisatieprincipes van de vooroorlogse structuur in de republiek van Weimar, alleen heeft de bondskanselier nu een sterkere positie:

  • Het (beperkte) kanselierbeginsel: de bondskanselier bepaalt de richtlijnen van de politiek en leidt tevens de werkzaamheden van de bondsregering.

  • Het (beperkte) ressortbeginsel: binnen het kader van de richtlijnen kunnen de bondsministers zelfstandig hun ambt vervullen op hun werkterrein en zijn zij daarvoor verantwoordelijk.

  • Het (beperkte) collegialiteitbeginsel: de bondsregering beslist als collegiaal ambt over de meningsverschillen tussen de bondsministers en oefent de bij de grondwet, wet en reglement van orde aan de bondsregering toegekende bevoegdheden uit.

De bijzondere positie van de bondskanselier in de regering komt dus voort uit de grondwet (hij wordt door de bondsdag gekozen), maar ook de parlementaire vertrouwensrelatie die op hem geconcentreerd is, speelt hier in mee. De bondskanselier is echter niet afhankelijk van het vertrouwen van de bondspresident. Een bondsminister is voor zijn handelen en nalaten verantwoording verschuldigd aan de bondsdag.

De verhouding tussen Bondsdag en regering

De verhouding tussen de regering en het parlement komt voort uit het parlementaire stelsel. De bondsdag kan door middel van de vertrouwensregel uit art. 67 grondwet de regering tussentijds ten val brengen. Het gaat dan om een constructieve motie van wantrouwen. De bondsdag zegt het vertrouwen in de bondskanselier op door een opvolger te kiezen. De bondsdag verzoekt de bondspresident dan om de zittende bondskanselier ontslag te verlenen en de bondspresident benoemt dan de nieuwe kanselier. Voor de behandeling van een motie moet ten minste een vierde van de leden van de bondsdag de motie steunen en er geldt een afkoelingsperiode van 48 uur voordat er een stemming plaatsvindt. De motie wordt aangenomen met steun van de meerderheid van de leden van de bondsdag. Een constructieve motie van wantrouwen is gericht op het ontslag van de bondskanselier, maar heeft als gevolg dat de hele bondsregering aftreed. De bondsdag kan het vertrouwen opzeggen in een bondsminister, maar deze heeft dan geen verplichting tot aftreden, nu zij enkel het vertrouwen van de bondskanselier nodig heeft. Het kan ook zo zijn dat de regering onvoldoende vertrouwen heeft van de meerderheid van het parlement, terwijl dit gebrek aan vertrouwen niet in een constructieve motie van wantrouwen tot uiting komt. Via art. 68 grondwet kan, door het stellen van de vertrouwenskwestie, de ontbinding van de bondsdag en vervroegde verkiezingen uitgelokt worden. De bondskanselier verzoekt de bondsdag om het vertrouwen in hem uit te spreken en hierbij de vertrouwensvraag te koppelen aan de besluitvorming in het parlement over een bepaalde aangelegenheid.

Ook hier geldt een afkoelingsperiode van 48 uur. Blijft de vertrouwensuitspraak uit, dan kan de bondspresident op verzoek van de bondskanselier de bondsdag ontbinden of de bondsdag kan zelf een nieuwe bondsdag kiezen. Blijft ontbinding van de bondsdag uit dan kan de bondsregering met toestemming van de bondsraad de bondspresident verzoeken om de wetgevingsnoodtoestand in te stellen. Ontbinding van de bondsdag in dus enkel mogelijk indien het vertrouwen van een meerderheid in de bondsdag ontbreekt. Er is dan sprake van politieke instabiliteit.

De wetsprocedure

Zowel de bondsregering, de bondsdag en de bondsraad hebben het recht van initiatief voor bondswetten. Wetsvoorstellen voorbereid op een ministerie, dus van regeringszijde, behoeven besluitvorming in de vergadering van de bondsregering. Wetsvoorstellen van de bondsdag moeten voor indiening ondersteund worden door een fractie of ten minste 5% van de bondsdagleden. Wetsvoorstellen van de bondsraad behoeven voor indiening een meerderheidsbesluit. Alle wetsvoorstellen worden bij de bondsdag ingediend. De meeste wetsvoorstellen komen van de regering en worden voorafgaand aan de indiening bij de bondsdag eerst voor commentaar aan de bondsraad voorgelegd. Na zes weken nemen zij een stelling aan, 'der erste Durchgang'. Veel bondswetten moeten door overheidsinstanties van de landen worden uitgevoerd, waardoor de stelling van de bondsraad, waarin de landsregeringen vertegenwoordigd zijn, een uitgebreid deskundig commentaar leveren op het voorstel. De bondsraad mist de bevoegdheid tot amendering maar kan op deze manier de bondsdag proberen te bewegen tot wijziging van het voorstel. De regering kan de stellingname van de bondsraad omzeilen door een fractie in de bondsdag te vragen het wetsvoorstel uit zijn midden in te dienen. Na het commentaar of het verstrijken van de termijn volgt de behandeling door de bondsdag in drie lezingen. De eerste is een debat op hoofdlijnen, gevolgd door de behandeling van het wetsvoorstel in een commissie. De commissie analyseert het commentaar van de bondsraad en de reactie van de bondsregering. Deskundigen worden gehoord en er worden amendementen gesteld waarover in voltallige vergadering van de bondsdag gestemd wordt. In de eindstemming wordt de tekst vastgesteld. De tweede en derde lezing betreffen de behandeling en besluitvorming in de voltallige bondsdagvergadering. De bondspresident legt dan het wetsbesluit onverwijld voor aan de bondsraad, 'der zweite Durchgang' Hier wordt het onderscheid tussen toestemmingswetten en wetten waartegen de bondsraad bezwaar kan maken van belang. Wil de bondsraad bezwaar maken tegen een wetsbesluit uit deze laatste categorie dan moet er een conciliatiecommissie, bestaande uit 16 leden van de bondsraad en 16 van de bondsdag, bijeen geroepen worden. Dit moet binnen drie weken, anders is de wet tot stand gekomen. De conciliatiecommissie doet een compromisvoorstel om zo de meningsverschillen tussen de bondsraad en bondsdag op te lossen. De bondsdag kan de compromis aanvaarden of afwijzen. Bij een afwijzing kan de bondsraad binnen twee weken formeel bezwaar maken en de bondsdag moet dan opnieuw een besluit over de wettekst nemen. Wijst de bondsdag het bezwaar van de bondsraad af, dan is de wet tot stand gekomen.

Bij toestemmingswetten is het bijeenroepen van een conciliatiecommissie niet verplicht, omdat de bondsraad en de bondsdag zo'n commissie kunnen belasten met het opstellen van een compromisvoorstel. De bondsdag en de bondsraad moet uiteindelijk instemmen met het wetsvoorstel. De bondspresident zorgt voor de uitvaardiging en afkondiging van de wet. Besluiten van de bondspresident behoeven het contraseign van de bondskanselier en de verantwoordelijke ressortminister als het bondswetten betreft.

Politieke Partijen

Politieke partijen zijn volgens de grondwetgever publiekrechtelijke erkende organisaties. In artikel 21 van de Grondwet zijn de politieke partijen nader geregeld. Zo werken ze mee aan politieke wilsvorming, is de vrijheid van partijvorming gewaarborgd en is de interne organisatie van de partijen democratisch te verantwoorden en openbaar. In de Partijenwet staan politieke partijen omschreven als verenigingen van burgers die invloed uitoefenen op het niveau van de bond of van een land op de politieke wilsvorming en aan de vertegenwoordiging van het volk. Dit moeten ze dan doen voor langere tijd en de doelstellingen moeten serieus worden nagestreefd. Hierbij is bepalend het aspect van bestendigheid en de wil om in een parlement vertegenwoordigd te zijn. De interne structuur van een partij moet voldoen aan de democratische principes. Deze principes worden toegepast op drie niveaus: de wijze van samenstelling van de organen, de verkiezing van de voorzitter en de kandidaten voor de verkiezingen en de politieke wilsvorming. De partijenwet bevat hiernaast de regeling over de overheidssubsidiëring, deze wordt verdeeld naar rato van het aantal behaalde stemmen. Tot slot bevat de Partijenwet een regeling over verantwoording inzake de herkomst van geldmiddelen. De financiën van een partij worden gepubliceerd door de bondspresident.

Ook bevat de Grondwet in artikel 21 een regeling over verboden politieke partijen. De vraag wanneer een politieke partij onder de bewoording van dit artikel valt onderwerp van discussie. Volgens het hof is een partij niet gelijk ongrondwettig wanneer zij niet democratisch is. Noodzakelijk voor het verbieden is een strijdbare opstelling tegen het bestel.

Adviescolleges

Adviescolleges bestaan uit wetenschappers, deskundigen, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en van belangengroeperingen en staan zowel de bondsregering als de bondsministers bij. Voor het parlement bestaat iets dergelijks niet. De deskundigenraad inzake de economische ontwikkeling (SVR) is een bijzonder adviescollege, bestaande uit vijf onafhankelijke economische deskundigen, dat voor vijf jaar door de bondspresident worden benoemd. Het is een adviescollege voor alle instanties die rechtstreeks bij de economische besluitvorming zijn betrokken en voor de publieke opinie.

Staatsnoodrecht

Het staatsnoodrecht is vanuit het oogpunt van constitutionele structuur van grote betekenis. De bijzondere rechtstoestand van de verdedigingstoestand treedt in door de vaststelling dat het bondsgebied gewapenderhand wordt aangevallen, dan wel dat een dergelijke aanval onmiddellijk dreigt. De bondsdag stelt deze toestand met toestemming van de bondsraad, op voordracht van de bondsregering, vast met gekwalificeerde meerderheid. Is er niet genoeg tijd om de bondsdag bijeen te roepen of ontbreekt het quorum, dan geschiedt de vaststelling met gekwalificeerde meerderheid door de gemeenschappelijke commissie bestaande uit 32 leden van de bondsdag en 16 leden uit de bondsraad (één lid uit elk land). Bij een gewapende aanval, waardoor de bevoegde bondsorganen de verdedigingstoestand niet kunnen vaststellen, geldt deze als vastgesteld en afgekondigd. Het gevolg van de verdedigingstoestand is een concentratie van bevoegdheden bij de bond en de bondsregering en ook is er beperking van bepaalde grondrechten en van rechtsbescherming mogelijk. De positie van het Constitutionele Hof blijft hetzelfde. De gemeenschappelijke commissie neemt alle parlementaire functies waar indien de commissie met gekwalificeerde meerderheid heeft vastgesteld dat de bondsdag niet tijdig bijeen kan komen ten gevolge van onoverkomelijke belemmeringen, dan wel niet besluitvaardig is wegen ontbreken van het quorum. Dat is, op een paar uitzonderingen na, de volledige wetgevende bevoegdheid van de bondsdag en bondsraad. In een aantal noodwetten zijn voorzieningen getroffen, welke tijdens de verdedigingstoestand gelding krijgen. Zo wordt er veel bevoegdheid tot gedelegeerde wetgeving gegeven aan de bondsregering en soms ook aan de bondsministers. Tijdens de verdedigingstoestand kunnen ook maatregelen getroffen worden ter voldoening aan internationale verplichtingen. Dit kan alleen wanneer er in het kader van een verdrag waar de BRD partij bij is wordt gehandeld en er toestemming is van de bondsregering.

Er zijn ook bijzondere rechtstoestanden van beperktere reikwijdte dan die van de verdedigingstoestand, bijvoorbeeld de toestand van spanning. De bondsdag stelt dit met gekwalificeerde meerderheid vast. Bepaalde artikelen van de noodtoestand zijn hier van toepassing. Verwant hiermee is ook de partiële noodtoestand waarbij toepassing van bovenstaande wettelijke voorschriften op een bepaald deelterrein mogelijk wordt.

Ook kan het brief- en telefoongeheim beperkt worden ter bescherming van het vrije en democratische bestel dan wel het voortbestaan van de bond of een land. Een persoon kan dan zonder melding aan hem worden gecontroleerd. Er vindt dan een toetsing plaats door een parlementair orgaan in plaats van door de rechter. Het beroep op de rechter wordt dus uitgesloten.

Verder kan een land om potentiële bijstand van andere landen, dan wel inzet van de bondsgrensbewaking, verzoeken en de bond kan dit ook zelf regelen.

Hoe ziet de bondsrepubliek als federale staat er uit?

Uitgangspunten

De federale staat werd door de geallieerde bezettingsmacht verplicht gesteld, maar los daarvan had de Duitse grondwetgevende vergadering ook een voorkeur voor een bondsstaat, wat gezien de constitutionele geschiedenis niet verbazend is. De bondsstaat is een staatsrechtelijke verbinding van deelstaten op basis van een grondwet, waarbij het verband van de staten, dus de staat als geheel, de kwaliteit van een soevereine staat bezit. De rechtsstatelijkheid van de deelstaten blijft behouden. De landen genieten dus zelfstandigheid bij de inrichting van hun staatsorganisatie en hebben hierdoor elk een eigen grondwet. Ook de drie overheidsfuncties zijn aan de landen toevertrouwd. Dit betreft de bevoegdheden tot wetgeving, rechtspraak en bestuur.

De verdeling van de bevoegdheden tussen de bond en de landen is in de grondwet verankerd. De uitoefening van overheidsbevoegdheden is een aangelegenheid van de landen, tenzij de grondwet een andere regeling treft of toelaat. Voor de wetgever geldt dat de bond slechts bevoegd is als de grondwet deze wetgevingsbevoegdheid toekent. De voorgenoemde kenmerken gaan uit van een verticale machtenscheiding. Daarnaast geldt ook het principe van coördinatie en coöperatie. Voor de landen geldt een ongeschreven constitutionele rechtsplicht van loyaliteit tegenover elkaar en de bond. Zo dienen de landen bij het voeren van hun beleid rekening met elkaar te houden, elkaar te informeren en samen te werken. Op deelterreinen is deze samenwerking in de praktijk intensief. Ook wordt een zekere homogeniteit tussen staat en bond verlangd. De landen dienen republikeins, democratisch, sociaal en rechtsstatelijk te zijn. Verder gaat bondsrecht altijd boven het recht van de landen. De landen werken bovendien via de bondsraad mee aan de wetgeving en het bestuur van de bond. Zoals in elke federale staat is er veel discussie over de bevoegdheidsverdeling tussen de landen en de bond. Ook is er kritiek op de complexiteit van besluitvormingsprocedures, met name bij de bondswetgeving en op onduidelijkheden bij de bevoegdheidsverdeling tussen landen en de bond.

De bondsdag en de bondsraad besloten in 2003 een gezamenlijke commissie te belasten met de opdracht voorstellen te doen voor de modernisering van de federale staatsstructuur. In 2006 stemde de bondsdag en de bondsraad in met een herziening van de grondwet, die op onderdelen de inrichting van de bondsstaat wijzigde. Het ging vooral om wijzigingen van de wetgevingsbevoegdheden van lidstaten en de bond.

De verdeling

Bij de verdeling van bevoegdheden worden de landen door de grondwet voorop geplaatst. Zij zijn bevoegd, tenzij de grondwet de bevoegdheid aan bondsorganen verleent. Op enkele terreinen is de bondswetgever echter uitsluitend bevoegd. Art. 73 grondwet geeft hier een opsomming van. Art. 71 bepaalt dat de bond deze wetgevingsbevoegdheid kan delegeren. Soms is er ook sprake van concurrerende wetgevingsbevoegdheid. Zowel de bond als de landen zijn dan bevoegd. De landen zijn dan enkel bevoegd voor zover de bond zijn wetgevingsbevoegdheid nog niet gebruikt heeft. Art. 74 geeft van deze onderwerpen een opsomming. Dan zijn er volgens art. 72 lid 2 ook nog een aantal onderwerpen waar de bond slechts gebruik mag maken van zijn wetgevingsbevoegdheid indien de totstandkoming van gelijkwaardige leefomstandigheden in de bondsrepubliek of de handhaving van rechtseenheid of economische eenheid bondswetgeving dat vorderen. Eerder was er ook nog een raamwetgevingsbevoegdheid, waarbij de bond de globale wetgeving vaststelde en de landen deze wetten nader konden invullen, maar dit is in 2006 afgeschaft. Het grootste deel van deze onderwerpen valt nu onder de concurrerende bevoegdheid. Indien de bond op deze onderwerpen van zijn wetgevingsbevoegdheid gebruik maakt, kunnen landen nochtans door eigen wetgeving daarvan afwijkende regelingen vaststellen.

Op bestuurlijk gebied vindt slechts op een beperkt aantal, in de grondwet opgesomde terreinen, bondsbestuur plaats. Soms geschiedt dit bestuur door diensten die onder een bondsminister ressorteren en soms door zelfstandige bestuursorganen. De landen voeren bestuur in drie opzichten. Ter uitvoering van hun eigen wetgeving, ter uitvoering van bondswetgeving als eigen aangelegenheid en ter uitvoering van bondswetgeving in opdracht van de bond, waarbij de landen dan aan aanwijzingen van de bond zijn onderworpen. De landen hebben daarom een uitgebreid bestuursapparaat, dat functioneert op de drie niveaus. Ook zijn er gemeenschappelijke taken waarvoor zowel de bondsraad als het betrokken land toestemming moeten verlenen.

Ter zake van het buitenlandse beleid is alleen de bond bevoegd. Zij kan publiekrechtelijke bevoegdheden overdragen aan supranationale organisaties en onderhoudt de buitenlandse betrekkingen. Landen kunnen enkel met toestemming van de bondsregering verdragen met vreemde mogendheden afsluiten, voorzover het onderwerp van het verdrag tot de wetgevingscompetentie van het land behoort.

De financiën

In beginsel hebben de bond en de landen grote zelfstandigheid bij het functioneren en dragen zij zelf de kosten van hun taakbehartiging, maar vanwege de samenwerking, 'het coöperatief federalisme', wat een herwaardering van de financiële verhoudingen met zich bracht, kwamen vele landen in financiële moeilijkheden. Hierom zijn de financiële verhoudingen binnen de federatie in 1969 geheel hernieuwd in de grondwet vastgelegd.

Dit zijn de hoofdlijnen van de nieuwe wetgeving:

  • Bij deze financiële wetgeving wordt uitgegaan van een driedeling tussen uitsluitende competentie van de bond, uitsluitende competentie van de landen en concurrerende bevoegdheden. Vooral de laatste categorie is interessant, omdat de bond uitputtend gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheden tot concurrerende wetgeving, zodat vrijwel alle relevante belastingwetgeving, bondswetgeving is.

  • Ook bij de verdeling van de belastingopbrengsten wordt uitgegaan van een driedeling. Belastingopbrengsten die toekomen aan de bond, die toekomen aan het land en die tussen bond en land worden verdeeld. Onder deze laatste vallen de inkomensbelasting, de vennootschapsbelasting en de BTW.

  • Per land is het zo dat de belastingopbrengsten toekomen aan het land dat ze geïnd heeft. Omdat dit in een ongelijke financiële positie resulteert, wordt er een nivellering toegepast, maar differentiatie wordt opzettelijk toegelaten om economische expansie te bevorderen.

  • Gemeenschappelijke taken worden door de bond en de landen voor de helft gefinancierd.

  • Er zijn ook enkele bijzondere regelingen. Zo kan de bond investeringshulp verstrekken aan landen die daarmee de economische onevenwichtigheid willen wegwerken of de economisch groei willen bevorderen. De bond krijgt hierdoor echter geen recht op bemoeienissen. Een dergelijke wet behoeft toestemming van de bondsraad.

  • Wat betreft de besteding van de gelden en het opstellen van de begroting, zijn de bond en de landen in beginsel zelfstandig bevoegd. Er zijn hierop wel enkele uitzonderingen. De bond en de landen moeten rekening houden met de eisen van nationaal economisch evenwicht. Bij bondswet zijn hiervoor begrotingsvoorschriften vastgesteld, die onder meer inhouden dat het budget op een vijf-jarenplan moet worden afgestemd.

De inwendige structuur

Na WOII werd het staatsbestel vanaf onder opgebouwd volgens democratische beginselen met het parlementair regeringsstelsel als model. Veel landen brachten in constituerende vergaderingen een grondwet tot stand, waarna deze werd goedgekeurd door de bezettingsmacht en aan een uitspraak van de bevolking werd onderworpen. De grondwetten van de landen in de Sovjet-zone waren sterk centralistisch vergeleken met die uit de westelijke bezettingszone. Vooral in de leidinggevende rol van het parlement kwam dit tot uiting. In de westelijke zones waren de grondwetten meer op evenwicht van machten ingesteld. De grondwetten van de Sovjet-zone vertoonden onderling wel meer gelijkenis dan die uit de westelijke zone.

In 1949 werd de DDR geproclameerd en in 1952 werden de landen opgeheven en de landsconstituties ingetrokken. De grondwetten van de landen in de westelijke zone bleven bestaan, maar werden wel gewijzigd. De vijf landen die bij het eenheidsverdrag toegetreden zijn tot de BRD kregen de volledige vrijheid om eigen landsgrondwetten vast te stellen. Zij werden enkel door de dwingende regels omtrent de landsgrenzen en de terugkeer van de gemeenten beperkt.

Gemeenten

De publiekrechtelijke organisatie van de gemeenten ressorteert onder de landen. De bondswet houdt zich slechts in enkele artikelen, waaronder art. 28, bezig met gemeenten. Gemeenten kunnen overgaan tot binnengemeentelijke decentralisatie en kunnen onderling samenwerkingsorganisaties vormen, bijvoorbeeld een kring (landskreis). Taken van de gemeente bestaan uit autonomie, waarbij het land bevoegd is tot rechtmatigheidscontrole, en uit medebewind, waarbij het land ook aanwijzingen mag geven. Bij medebewind gaat het vooral over het uitvoeren van bondswetten, welke bevoegdheid dan is gedelegeerd door de landswetten. Het beginsel van Allzuständigkeit brengt mee dat gemeenten zich met alle plaatselijke aangelegenheden kunnen bemoeien die niet door hogere instanties zijn geregeld.

In de door de landen vastgestelde gemeentelijke bestuursorganisatie kunnen globaal twee verschillende vormen onderscheiden worden.

  • De magistraatsstructuur. Het plaatselijke electoraat kiest een vertegenwoordigend lichaam dat voor de duur van de zittingsperiode de exclusieve (Magistrat) kiest. De raad heeft controlerende bevoegdheden en de executieve heeft uitvoerende bevoegdheden en vertegenwoordigt de gemeente. De Bürgermeister bereidt de beslissingen van de Magistrat voor en voert ze uit.

  • De Zuidduitse raadsstructuur. De Bürgermeister wordt naast de raad rechtstreeks gekozen door de burgers. De burgemeester heeft belangrijke voorbereidende, coördinerende en uitvoerende taken en bevoegdheden en is ook voorzitter van de raad.

Verder nemen de Stadstaaten een bijzondere positie in. Hierbij zijn land en gemeente hetzelfde. De landsgrondwet is dan ook meteen de grondwet van de gemeente. Tegenwoordig is het Zuidduitse model steeds populairder. Vooral het element van de directe democratie wordt veel gebruikt.

Hoe werkt de rechtspraak en rechtsbescherming in Duitsland?

De organisatie en rechtsmiddelen

In artikel 20 lid 2 van de Duitse Grondwet staat dat het staatsgezag wordt uitgeoefend door bijzondere organen van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Hiermee wordt een machtenscheiding bedoeld. UItsluitend rechters mogen recht spreken, de overige overheidsmachten dienen zich hiervan te onthouden.

Wat opvallend is aan de Duitse rechterlijke organisatie is dat zowel op centraal (bonds)niveau als op het niveau van de deelstaten gerechten voorkomen. Deze verdeling komt voort uit de federale structuur. Zoals eerder genoemd komen overheidsbevoegdheden op grond van artikel 30 Grondwet toe aan de landen, tenzij de Grondwet deze bevoegdheden toekent aan de bond. De competentieverdeling tussen de bonds- en landsgerechten is organisatorisch. De bondsgerechten zijn de hoogste gerechten die in laatste aanleg oordelen, de gerechten van de deelstaten oordelen eerst over deze geschillen.

De rechtspraak is verdeeld over de bond en de landen. In art. 95 worden de bondsgerechten limitatief opgesomd. De rechterlijke organisatie is in vijf rechterlijke kolommen gestructureerd en die structuur is ook op landsniveau terug te vinden: de gewone rechterlijke macht, administratiefrechterlijke macht, rechterlijke macht in belastingzaken, rechterlijke macht in arbeidszaken en rechterlijke macht in sociale verzekeringszaken. Via art. 96 grondwet is er de mogelijkheid om bondsrechtspraak te vestigen op enkele bijzondere terreinen. Elke rechter stelt zijn eigen bevoegdheid vast om zo de bevoegdheidsafbakening tussen de verschillende rechterlijke instanties te verzekeren. Deze vijf onafhankelijke rechterlijke organisaties functioneren onafhankelijk naast elkaar. De versnippering van de rechterlijke macht leidt tot veel discussie, tot op heden is de vorming van één rechterlijke macht in Duitsland nog niet gelukt.

Voor de benoeming van rechters is er geen eenduidige regeling in de Bondsrepubliek. Binnen de opperste bondsgerechten beslist de ressortminister over de benoeming op voordracht van een commissie. In de landen is de benoeming van rechters verschillend geregeld.

De constitutionele hoven moeten worden onderscheiden van de hierboven genoemde vijf deelgebieden. Deze hoven beslechten enkel constitutionele geschillen. Op bondsniveau heet dit hof het Bundesverfassungrgericht en op landsniveau het Landesverfassungsgerichte. Het ontslaan van rechters op zowel lands- als bondsniveau is overgedragen aan het Bundesverfassungsgericht.

De rechterlijke onafhankelijkheid is in diverse grondwetsbepalingen verankerd. De zakelijke onafhankelijkheid houdt in dat de rechterlijke macht vrij is van aanwijzingen van de uitvoerende of wetgevende macht. Persoonlijke onafhankelijkheid betreft de individuele rechtspositie van de rechters. De institutionele onafhankelijkheid zorgt voor een organisatorische scheiding van de rechterlijke macht ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht. In verband met de regeling van de incompatibiliteiten mag de rechter zijn functie niet combineren met een functie in de uitvoerende of wetgevende macht. Artikel 97 van de Grondwet garandeert de rechter beslissingsvrijheid. De rechter moet vrij van aanwijzingen beslissen. Besluiten en handelingen die te maken hebben met het beheer van gerechten vallen buiten de reikwijdte van de rechterlijke onafhankelijkheid.

De rechtspraak is in het algemeen collegiaal en leken kunnen in de lagere instanties van de gewone rechterlijke macht deelnemen. Niet alleen deskundige leken maar ook gewone burgers mogen deelnemen. De rechters van de hoogste bondsgerechten worden benoemd door de betrokken resortminister en de commissie die bestaat uit de ressortministers van de deelstaten en een gelijk aantal leden gekozen door de bondsdag. In deelstaten worden de rechters op uiteenlopende wijze benoemd.

Er is geen rechtsweg om op te komen tegen beschikkingen. In het kader van een actie tegen een beschikking kan de rechter zich echter gesteld zien voor de noodzaak om de geldigheid van het aan de beschikking ten grondslag liggende wettelijke voorschrift te toetsen en deze onverbindend te verklaren. Deze abstracte normencontrole van het constitutionele hof kan dus niet door de burger geïnitieerd worden. Aan beleidsregels wordt niet getoetst, maar de burger kan zich via het gelijkheidsbeginsel op een zodanige ambtelijke instructie beroepen. Als een burger bezwaar heeft tegen een beschikking, dient hij dit bij de beschikkende instantie kenbaar te maken zodat een bezwaarschriftprocedure wordt ingezet, gericht op rechtmatigheids- én doelmatigheidstoetsing.

Het constitutioneel hof

In 1871 bestond er een beperkt rechterlijk toetsingsrecht, waardoor alle rechters gehouden waren landswetgeving te toetsen op verenigbaarheid met rijkswetgeving. De verenigbaarheid van landswetgeving met landsgrondwetten en van rijkswetgeving met de rijksgrondwet was echter niet aan de rechterlijke controle onderworpen. Dit bleef zo tot 1925, toen werd besloten dat ook toetsing van rijkswetgeving aan de grondwet werd aanvaard. In 1951 werd een apart Constitutioneel Hof gecreëerd dat een centrale rol in deze vorm van rechtsbescherming zou vervullen. Het hof heeft de volgende taken:

  • Beslissen bij wege van grondwetsinterpretatie van orgaangeschillen, wat geschillen zijn over de omvang van rechten en plichten tussen de hoogste staatsorganen op bondsniveau. Indien geen andere rechtsgang openstaat geldt dit ook op landsniveau.

  • Beslissen over federale geschillen, dus geschillen tussen bond en landen, dan wel tussen landen onderling, omtrent de federale structuur.

  • Toetsing in abstracto van de formele of materiële verenigbaarheid van bondsrecht of landsrecht met de grondwet, dan wel verenigbaarheid van het landsrecht met overig bondsrecht. Omdat het abstracte toetsing is, staat het los van het concrete rechtsgeschil.

  • Toetsing in concreto van schending van de grondwet door een in een rechterlijke procedure toe te passen bondswet of landswet.

  • Beslissingen geven op particuliere klachten over grondrechtenschending.

  • Beslissingen geven op klachten van gemeenten over schending van hun rechten op autonomie. De klacht dient in te houden dat schending door een wet plaatsvindt.

  • Beslissen over zaken die in de sfeer van de strijdbare democratie liggen, zoals de grondrechtsverwerking en de inconstitutioneelverklaring van partijen. Ook de beslissing op een aanklacht van de bondsdag of bondsraad jegens de bondspresident, dan wel van de bondsdag jegens de bondsrechter, wordt door het constitutionele hof genomen.

Het constitutioneel hof bestaat uit twee senaten waarin de zaken worden beslist. Beide senaten bestaatn uit acht rechters die voor 12 jaar worden benoemd. De benoeming van deze rechters gaat op basis van verkiezing. Twee colleges van mensen afkomstig uit de bondsdag en de bondsraad mogen stemmen. De benoeming zelf wordt gedaan door de bondspresident. Het hof heeft dus een bijzondere status binnen het Duitse recht en leidt hier de volgende rechten uit af:

  • Het bestuur en beheer is een zelfstandige taak.

  • De opstelling van de begroting en de besteding van de middelen is een zelfstandige taak.

  • De leden van het rechtscollege hebben een bijzondere positie.

  • Het hof wordt volledig gelijkgesteld met het Verfassungsorgane (bondspresident, bondsdag, de bondsregering en de bondsraad).

Grondrechten

De grondrechten nemen als reactie op Hitlers Derde Rijk een belangrijke positie in het constitutionele bestel van de BRD. In de grondwet van Weimar hadden ze een zwakke juridische status omdat ze gezien werden als een waarborg gericht tegen het bestuur. Er waren ruime marges voor de wetgever om nadere regels te stellen. In 1933 werden de belangrijkste grondwettelijke grondrechten buiten werking gesteld en later kwam er ook een machtigingswet waarbij de wetgevende bevoegdheid, ook in afwijking van de grondwet, aan de regering werd overgedragen. Vanwege de gebeurtenissen in WOII is in de grondwet van de BRD een bepaling opgenomen dat de grondrechten bindend zijn voor zowel wetgeving als bestuur en rechtspraak als rechtstreeks geldend recht.

Het grondrecht inzake de menselijke waardigheid uit artikel 1 is van grote betekenis in Duitsland. Dit artikel bepaalt mede de betekenis en werking van de andere grondrechten. De overheid wordt door dit artikel verplicht enerzijds om in te grijpen in de menselijke waardigheid en anderzijds de verplichting om menselijke waardigheid te beschermen. Na dit recht volgen de andere belangrijke grondrechten zich op. Bij het beperken van een grondrecht is het evenredigheidsvereiste van belang. Het constitutioneel hof moet de vraag beantwoorden of de middelen die krachtens wetgeving worden ingezet door de overheid, in een redelijke verhouding staan tot de doelstellingen. Het hof heeft in vaste jurisprudentie drie elementen vastgesteld:

  • Effectiviteit: is het middel gechikt om het doel te bereiken?

  • Subsidiariteit: is er een ander effectief middel beschikbaar die minder belastend is?

  • Proportionaliteit: belangenafweging tussen de nadelige effecten van het ingrijpen en de dringende noodzaak.

De bondsgrondwet bevat geen sociale grondwetten, in tegenstelling tot de meeste grondwetten van de landen. Wel is in art. 20 het sociale karakter van de BRD verankerd, wat het karakter heeft van een instructienorm. Het is een opdracht gericht tot de wetgever, strekkende tot het ontplooien van sociale activiteit. Dit houdt niet in dat de rechter mag bepalen welke voorzieningen de wetgever moet treffen. De omstandigheid dat in de grondwet een waardenstelsel is opgenomen, betekent niet dat de grondrechten op alle terreinen rechtstreeks doorwerken in het maatschappelijk leven. Ze zijn gericht op de verhouding tussen overheid en burger en werken niet rechtstreeks door in privaatrechtelijke verhoudingen. Wel heeft het een uitstralende werking, zodat algemene privaatrechtelijke begrippen in de geest van de grondwet geïnterpreteerd dienen te worden.

Niet alleen het hof, maar alle bestuurlijke en rechterlijke instanties tot inachtneming van de grondwet zijn gehouden tot toetsing aan grondrechten. De burger heeft pas toegang tot het Constitutionele Hof indien er geen andere rechtsgang meer open staat. Een grondrechtsklacht is van algemene betekenis indien zij principiële grondwettelijke vragen betreft, dan wel indien een beslissing van het hof noodzakelijk is teneinde tot een oplossing te komen in soortgelijke gevallen. Ook indien in de normale hiërarchie geen afwijkende uitspraak verwacht hoeft te worden, behoeft geen gewoon rechtsmiddel te worden aangewend. De grondrechtsklacht is pas ontvankelijk als de klager rechtstreeks in zijn belang getroffen is.

Wat is het staatsrecht van de Franse republiek? - Chapter 3

Wat houdt de Franse historie, territoir en volk in?

Constitutionele ontwikkelingen

Frankrijk is een republiek die zowel van een parlementair als een presidentieel stelsel kenmerken heeft. De ontwikkeling van het geschreven constitutionele recht begon in 1789, toen de revolutionairen een constitutie verlangde. Hierop volgde de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, die door Lodewijk XVI samen met 19 bepalingen inzake de Koning, Assembleé en de ministers werd aanvaard. Dit leidde in 1791 tot de volledige constitutie met aan het hoofd de Déclaration. Door deze constitutie is Frankrijk een constitutionele monarchie geworden. Er was een vergaande scheiding van machten. Er ontstonden conflicten tussen de koning en de Assembleé, die samen de wetgevende macht bezaten. De Assembleé ontheft de koning uit zijn macht om zo een voorlopige uitvoerende macht aan te stellen en kiest een Nationale Conventie die een nieuwe constitutie voorbereiden, de constitutie van het jaar I. Het koningschap wordt afgezworen, Frankrijk is een republiek. De nieuw constitutie wordt niet toegepast. De macht wordt achtereenvolgens uitgeoefend door de Conseil exécutif proventie, het schrikbewind van Robespierre en vele afzonderlijke comités. In 1795 komt na alle revolutie de Constitutie van het jaar III tot stand met een verregaande machtenscheiding als reactie op het schrikbewind van Robespierre. De wetgevende macht komt in handen van de Raad van vijfhonderd en de Raad van ouderen samen. De uitvoerende macht is in handen van een politiek niet verantwoordelijk Directoir van vijf leden, die zijn eigen ministers benoemt. In 1799 grijpen Bonaparte, Sieyès en Ducos naar enkele staatsgrepen de macht en vormen een consulat provisoire. De constitutie van het jaar VIII komt tot stand. De uitvoerende macht heeft het overwicht en is opgedragen aan drie consuls. De wetgevende macht is verzwakt door het op splitsen in vier kamers met scherp omschreven bevoegdheden. Deze constitutie blijft tot de val van Napoleon, met enkele wijzigingen, van kracht. In 1814 komt de Charte octroyée tot stand, een constitutie die zich kenmerkt door herstel van het koningschap met de uitvoerende macht en twee kamers, die samen met de koning de wetgevende macht uitoefenen. Er is wel een ontbindingsrecht maar geen ministeriële verantwoordelijkheid, hoewel die in de praktijk wel zo functioneert. Het systeem verandert in een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel onder Lodewijk XVIII. In 1830 doet Karel X na conflicten met het parlement en de juli-revolutie in Parijs afstand van de troon. De kamers bieden deze aan Louis-Philippe aan. Onder de Charte révisée, een overeenkomst tussen vorst en kamers, komt een echt parlementair stelsel tot stand. Na de februari-revolutie doet ook Louis-Philippe afstand van de troon en wordt er een voorlopige regering gevormd en op 4 mei wordt de tweede republiek uitgeroepen. Een constitutie cocktail, met zowel elementen van een parlementair stelsel als van een presidentieel stelsel, komt tot stand. In 1851 voert de President van de Republiek een staatsgreep uit en er komt wederom een nieuwe constitutie waardoor het keizerschap wordt hersteld. Het tweede keizerrijk kenmerkt zich door toenemende liberalisering van het bewind, wat uitmondt in een soort parlementair stelsel. Na het verklaren van de oorlog aan Pruisen in 1870 wordt de keizer gevangen genomen en wordt de derde republiek uitgeroepen met wederom een nieuwe constitutie.

Dan volgt een periode met veel instabiele en vaak zwak geleide regeringen die een onmachtig regime voeren. Na de tweede wereldoorlog komt er na een referendum een nieuw gekozen Assemblée met de taak een nieuwe constitutie op te stellen. Deze wordt in 1946 goedgekeurd en de vierde republiek is geboren. De vierde republiek lijkt echter op de derde en er ontstaan geen kamermeerderheden. In twaalf jaar zijn er 25 verschillende regeringen. De Algerijnse crisis in 1958 leidt tot een nieuwe constitutie en het ontstaan van de vijfde republiek.

Frankrijk is een gedecentraliseerde eenheidsstaat, onderverdeeld in 13 regio's, 95 departementen en 5 overzeese departementen, wat tevens regio’s zijn, en 5 overzeese gemeenschappen 'collectivités d'outre mer'.

Het bezit van de Franse nationaliteit is vereist voor de uitoefening van actief en passief kiesrecht, de dienstplicht en de benoembaarheid in openbare ambten. Inwoners die de nationaliteit van de Europese Unie bezitten hebben actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraden.

Wat zijn de bronnen van het constitutionele recht?

De constitutie van 4 oktober 1958

Na de militaire rebellie in Algerije en de dreigende burgeroorlog op Corsica, treedt in 1958 de regering af en wordt De Gaulle minister-president. Met een ruime meerderheid komt een wet tot stand, waarbij de regering wordt gemachtigd zelfstandig een herziening van de Constitutie van 1946 voor te bereiden. Ook komt er een wet tot stand die de regering machtigt om gedurende zes maanden alle wettelijke maatregelen die nodig zijn voor het herstel van de natie tot stand te brengen. De Constitutie van de vijfde republiek wordt in 1958 na een ruime meerderheid van voorstemmers in een referendum aanvaard en daarna afgekondigd.

Het staatsgezag tegenover politieke partijen wordt versterkt, want dat was volgens De Gaulle de hoofdoorzaak van de machteloosheid van regimes in de derde en vierde republiek. De positie van de President en de regering, die nauw samenwerkten, werd versterkt. De constitutie is inmiddels vele malen gewijzigd. Zo werd in 1962 de rechtstreekse verkiezing van de President ingevoerd en hield de wijziging van 1992 verband met de ratificatie van het verdrag van Maastricht, dat de Conseil constitutioneel op onderdelen in strijd met de Constitutie verklaarde. In 2008 vond een omvangrijke herziening plaats, die zich kenmerkte door uitbreiding van de bevoegdheden van het parlement en van de Conseil Constitutionnel.

De wijzigingsprocedure staat in art. 89 van de Constitutie en omvat drie fasen. Het initiatief tot wijziging ligt bij de President op voordracht van de minister-president, dan wel bij een lid van het parlement. Het voorstel moet in gelijkluidende tekst door beide Kamers aanvaard worden. De Senaat kan hierdoor een wijziging van de constitutie blokkeren. Hierna kan de President kiezen uit twee procedures: het aanvaarde voorstel wordt aan een referendum onderworpen of het wordt aan het congres voorgelegd dat met drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen moet aanvaarden. De vraag is of art. 89 de enige procedure is om de Constitutie te wijzigen, omdat de President via art. 11 elke wetsontwerp aan een referendum kan onderwerpen. De Conseil constitutionnel, door de voorzitter van de Senaat geadieerd om te oordelen over de grondwettigheid van de referendaire wet van 1962, heeft zich onbevoegd verklaard een referendaire wet aan de Constitutie te toetsen. De doctrine van art. 11 wordt wel verklaarbaar geacht gezien de positie van de indirect gekozen Senaat, die bij de art. 89 procedure elke wijziging van de Constitutie kan tegenhouden. Indien het presidentschap vacant is of de President definitief buiten staat is verklaard zijn ambt te vervullen, wordt herziening van de Constitutie in de laatste alinea van art. 7 van de Constitutie uitgesloten.

Ook in Frankrijk is er ongeschreven constitutioneel recht, bijvoorbeeld het te voeren buitenlands beleid en het verdedigingsbeleid door de president in weerwil van art. 20 van de constitutie, de toepassing van art. 11 voor de wijziging van de Constitutie en de erkenning van reglementerende bevoegdheid van de regering ter uitvoering van de wetten naast de in de Constitutie vervatte zelfstandige reglementerende bevoegdheid van de regering. De jurisprudentie wordt in de doctrine niet altijd vermeld als bron van constitutioneel recht. Toch vervullen het Cour de cassation en vooral de Conseil constitutionnel en de Conseil d'État een belangrijke rol bij de interpretatie van de Constitutie in het kader van de toetsing van wetten, internationale overeenkomsten en de Reglementen van Orde aan de Constitutie. De Constitutie geeft uitdrukking aan een monistische opvatting inzake de werking van internationale overeenkomsten binnen de nationale rechtsorde en zij worden daarom beschouwd als mogelijke bronnen van constitutioneel recht, zoals het EG-verdrag en het EVRM.

Wat is de positie van het staatshoofd?

De President is het staatshoofd en hij heeft een centrale positie in het constitutionele bestel. Dit komt door zijn rechtstreekse legitimatie van de kiezers en zijn grote bevoegdheden, die door de Constitutie aan hem worden toegekend. Doordat De Gaulle tijdens zijn presidentschap een sterke invloed had in de praktijk en dit door zijn opvolgers is gehandhaafd is de positie van de president ook versterkt. De President bepaalt voornamelijk de hoofdlijnen van het te voeren beleid, dit doet de regering niet. Dit is mogelijk doordat de Kamers maar beperkte bevoegdheden bezitten om een regering die te veel steunt op de wil van de president, te ontbinden.

Orgaan

Art 6 en 7 van de Constitutie bevatten enkele regels met betrekking tot verkiezing van de President, die voor vijf jaar rechtstreeks gekozen wordt bij algemene verkiezingen. Hij mag niet meer dan twee opeenvolgende mandaten vervullen. Minstens achttien dagen voor de eerste verkiezingsronde moet een lijst met 500 handtekeningen van gekwalificeerde personen die de kandidaat ondersteunen bij de Conseil constitutionnel worden ingeleverd. Deze stelt de kandidatenlijst op die minimaal twee weken voor de eerste verkiezingsronde door de regering wordt gepubliceerd. Na de bekendmaking begint de verkiezingscampagne, die onder toezicht staat van een controle-commissie. Die heeft tot taak er op toe te zien dat alle kandidaten dezelfde faciliteiten vanuit de overheid genieten. De president wordt gekozen met absolute meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen. Daarvoor is tot nu toe altijd een tweede verkiezingsronde nodig geweest, waarin alleen de twee hooggeplaatste mee doen. De Conseil constitutionnel houdt toezicht op het regelmatig verloop van de presidentsverkiezing, stelt de uitslag vast en maakt deze bekend. Hij beslist over beroepen die ter zake van de verkiezing zijn ingesteld en kan deze geheel of gedeeltelijk nietig verklaren. Door ommekomst, door overlijden, door aftreden, door definitieve verhindering het ambt te vervullen of door een veroordeling door het Haute cour, komt aan de functie van de President een einde. Omdat er geen vice-president is die de President automatisch opvolgt in geval van een tussentijdse vacature, wordt het presidentschap tijdelijk waargenomen door de voorzitter van de Senaat. Ontbindingen van de Assemblée en herziening van de Constitutie zijn gedurende die periode uitgesloten, net als de vertrouwenskwestie en het wantrouwensvotum. Is de voorzitter van de Senaat ook verhinderd, dan neemt de regering waar.

Het ambt van President is onverenigbaar met alle andere publieke functies en algemeen wordt aangenomen dat ook geen particulier beroep kan worden uitgeoefend. De President is geen verantwoording verschuldigd aan het parlement. De verantwoordelijkheid berust bij de regering. Enkel in een procedure voor het Internationaal Strafhof en de procedure voor het Haute cour is de President aansprakelijk voor de handelingen in de uitoefening van zijn functie. Ook kan hij tijdens zijn mandaat niet gedwongen worden om te getuigen. De President treedt vaak op als regeringsleider, hierdoor zijn er moties van wantrouwen ingediend die formeel tot de regering gericht waren maar in feite het beleid van de President veroordeelden. Op deze manier boet de regering voor het persoonlijk gevoerde beleid van de niet-verantwoordelijke President.

Bevoegdheden

De President heeft persoonlijke bevoegdheden en bevoegdheden die hij met anderen uitoefent. Hier buiten heeft de president ook een belangrijke rol als voorzitter van de ministerraad. De persoonlijke bevoegdheden hebben geen contraseign van de minister-president en de bij de materie betrokken ministers nodig. Hier volgen een aantal persoonlijke bevoegdheden:

  • Als eerste is er de benoeming en het ontslag van de minister-president (art. 8 alinea 1 Constitutie). Hierbij heeft de President een betrekkelijk grote vrijheid, wat te verklaren is door zijn sterke positie via de rechtstreekse verkiezing. Ook voor het ontslag van de minister-president behoeft de President geen contraseign, al is het formeel wel noodzakelijk dat de minister-president het ontslag van zijn regering aanbiedt.

  • Ook kan de President bij decreet tot het houden van een referendum besluiten (art. 11 Constitutie). Dit kan met betrekking tot wetsontwerpen inzake de inrichting van staatsinstellingen, wetsontwerpen die wijzigingen betreffende het economische, sociale of milieubeleid van de natie en de openbare diensten die daaraan een bijdrage leveren en wetsontwerpen houdende een machtiging tot ratificatie van een verdrag, welke weerslag zou kunnen hebben op het functioneren van de staatsinstellingen. Het referendum is ingesteld om zo de invloed van politieke partijen te verminderen en zo een politieke crisis op te kunnen lossen zonder een rechtstreeks beroep op het volk te doen. Het besluit tot het houden van een referendum kan slechts op voorstel van de regering, hetzij op gezamenlijk voorstel van beide kamers, al hoeft de President niet op een dergelijk voorstel in te gaan. Het opvallende aan referenda is het ontbreken van een quorumvereiste. Een referendum over een initiatiefvoorstel is uitgesloten.

  • Bij decreet kan de President de Assemblée nationale ontbinden (art. 12 alinea 1 Constitutie). Wel dient hij eerst de minister-president en beide kamers te raadplegen, maar aan hun standpunten is hij niet gebonden. Het dreigen met ontbinding is voor de President een sterk wapen om een meerderheid in de Assemblée voor de door hem benoemde regering bijeen te houden.

  • De President is bevoegd alle gewenste maatregelen te nemen in geval van staatsnood (art. 16 Constitutie). De minister-president, de voorzitters van beide Kamers en de Conseil constitutionnel moeten wel eerst geraadpleegd worden en het advies van de Conseil moet worden gepubliceerd. Wederom is de President niet gebonden aan de standpunten van de geraadpleegde instanties. Van het besluit om art. 16 toe te passen moet de President het volk op de hoogte brengen. Over alle maatregelen die op grond van deze bevoegdheid genomen worden, moet de Conseil constitutionnel gehoord worden. De Kamers komen van rechtswege bijeen.

In 2008 is met de grondwetsherziening ingevoerd dat de Kamers en zestig leden van de Assemblée of de Sénat na dertig dagen de Conseil constitutionnel kunnen verzoeken een openbaar advies uit te brengen over de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toepassing van art. 16 is voldaan. Na zestig dagen doet de Conseil dit ambtshalve. Het ontbindingsrecht mag tijdens de periode van het toepassen van art. 16 niet worden gebruikt. Of het wantrouwensvotum gebruikt mag worden, wordt betwist. Het parlement mag niet wetgeven als de buitengewone zitting niet samenvalt met de gewone zitting. Vallen ze wel samen dan mag de wetgevende bevoegdheid van het parlement uitgeoefend worden bij onderwerpen die niet door art. 16 bestreken worden. Welke dat zijn beslist het parlement waardoor het onduidelijk is hoever de wetgevende macht van het parlement reikt. Beëindiging van de toepassing van art. 16 geschiedt ook bij besluit van de President.

  • Communicatie van de President met de Kamers via het middel van messages is zeer zeldzaam, maar kan op grond van art. 18 Constitutie. Een message wordt door de Kamervoorzitter voorgelezen en behoeft contraseign. Een message kan in theorie niet door een debat gevolgd worden, maar in de praktijk vindt dat daarna wel plaats, omdat de minister-president na het voorlezen vaak een toelichtende regeringsverklaring aflegt, waarop de Kamers reageren.

  • Betrekkingen met de Conseil constitutionnel.

Ook beschikt de President over gedeelde bevoegdheden, die het contraseign behoeven van de minister-president en vaak van de primair bij de voorbereiding en uitvoering van het besluit betrokken minister. De President bepaalt in eerste instantie de hoofdlijnen van het te voeren beleid. De regering en met name de minister president kan, behalve in geval van cohabitation, gekwalificeerd worden als uitvoerende instantie van de presidentiële wil. Hieronder volgen voorbeelden van gedeelde bevoegdheden van de President:

  • Ontslag en benoeming van ministers en staatssecretarissen gebeurt bij decreet door de President, op voordracht van de minister-president (art. 8 alinea 2 Constitutie). De bedoeling van de Constitutie is dat de minister-president de doorslag geeft, maar in de praktijk is dit de President.

  • Bij decreet kondigt de President wetten af binnen vijftien dagen na hun aanvaarding (Art. 10 alinea 1 en 2 Constitutie). Ook kan na veertien dagen door de President hernieuwde parlementaire behandeling van de wet gevraagd worden. Weigeren is hier niet mogelijk.

  • Ordonnances en decreten waarover in de ministerraad is beraadslaagd, worden door de President getekend (art. 13 alinea 1 Constitutie). De Constitutie en overige wetten bepalen welke ordonnances en decreten de ministerraad moet passeren. Op deze manier neemt de President actief deel aan de wetgevende macht, wat niet zo is bij formele wetten. Hij kan de totstandkoming dus ook verhinderen.

  • Hoge rijksambtenaren en militairen worden, al dan niet na beraadslaging in de ministerraad, door de President benoemd (art. 13 alinea 2-4 Constitutie). Lagere ambtenaren worden door de minister-president benoemd. Soms moet een Kamercommissie eerst advies geven.

  • Ambassadeurs en buitengewone gevolmachtigden worden door de President benoemd en geaccrediteerd (art. 14 Constitutie).

  • Het recht van gratie wordt door de President uitgeoefend (Art. 17 Constitutie). Hierover wint hij advies in van de Conseil supérieur de la magistrature. Het contraseign van de minister-president is hier een formeel vereiste, zodat het eigenlijk een prerogatief van de President persoonlijk is. Het parlement kan geen debat houden over een gratieverzoek dat bij de President aanhangig is.

  • Opening en sluiting van de buitengewone zitting van het Parlement gebeurt door de President op verzoek van de minister-president dan wel op verzoek van de meerderheid van de Assemblée (art. 29 en 30 Constitutie).

  • De President verklaart de oorlog na een machtiging van het Parlement (Art. 35 Constitutie).

  • Onderhandelingen met buitenlands gebied inzake verdragen worden door de President gevoerd, hij ratificeert deze verdragen ook. (art. 52 Constitutie).

De regering

De minister-president, de ministers en, indien benoemd, de staatssecretarissen zijn samen de regering. Er zijn ministers van de staat, ministers-gedelegeerde en ministers met portefeuille. De ministers van de staat kunnen met een portefeuille belast zijn. De ministers-gedelegeerde ontlasten de minister-president en andere ministers van bepaalde taken. De minister belast met de betrekkingen met het parlement, is de belangrijkste onder hen. Ministers met een portefeuille zijn de eigenlijke departementshoofden. Benoeming en ontslag van de minister-president gebeurt door de President. De staatssecretarissen en overige ministers worden door de President op voordracht en met contraseign van de minister-president benoemd en ontslagen. Lidmaatschap van de regering is onverenigbaar met lidmaatschap van beide Kamers, om zo de regeringsfunctie scherp van die van het parlement te onderscheiden. Een maand lang na benoeming van kamerlid tot minister of staatssecretaris mogen beide functies tijdelijk tegelijk uitgevoerd worden. Als kamerlid mag de minister of staatssecretaris dan niet meestemmen. Daarnaast is lidmaatschap van de regering onverenigbaar met lidmaatschap van van vertegenwoordigende instellingen voor beroep en bedrijf op centraal niveau, lidmaatschap van de Conseil constitutionnel, met elke publieke functie of een particulier beroep en met het presidentsschap.

Staatssecretarissen en ministers zijn strafrechtelijk en financieel aansprakelijk. De normale financiële aansprakelijkheidsregels gelden tegenover particulieren en via comptabiliteitsrecht bestaat er een financiële aansprakelijkheid jegens de staat. De belangrijkste collegiale instelling op centraal niveau is de ministerraad, voorgezeten door de President. Bij uitzondering kan de minister-president hem vervangen. De President beslist of staatssecretarissen deelnemen aan de beraadslaging in de ministerraad. De werkwijze van de ministerraad wordt geregeld in een formeel geheim intern besluit van de regering. De totstandkoming van besluiten in de ministerraad is hierdoor een van de onduidelijke vraagstukken uit het Franse staatsrecht. Formele stemmingen schijnen nooit plaats te vinden. De besluiten hebben de (stilzwijgende) goedkeuring van de President nodig, met uitzondering van cohabitation. Bepaalde onderwerpen vereisen volgens de Constitutie behandeling in de ministerraad. Wekelijks wordt een communiqué uitgebracht omtrent de genomen beslissingen. Dit kunnen er zelfs twee zijn, die ook nog verschillen, tijdens een cohabitation. De kabinetsraad is een ander orgaan die voorgezeten wordt door de minister-president. De kabinetsraad bereidt besluiten van de ministerraad voor maar neemt zelf geen besluiten. Interministeriële raden zijn algemene informele bijeenkomsten van een aantal ministers of staatssecretarissen en hoge ambtenaren voorgezeten door de minister-president of de President. Hun taak is beleidsvoorbereidend en -coördinerend.

Bevoegdheid

De regering is het stootblok tussen de rechtstreeks gekozen President aan de ene kant en de rechtstreeks gekozen Assemblée en indirect gekozen Senaat aan de andere kant. De regering lijkt in de Constitutie een zelfstandige beleidsbepalende rol te hebben, maar in de praktijk is zij, behalve ten tijde van een cohabitation, de instantie die het door de President uitgestippelde beleid uitvoert en dit verdedigt in het Parlement. In de constitutie worden bevoegdheden aan de regering als collegiale instelling gegeven, maar ook aan de minister-president afzonderlijk. Hij is de rechterhand van de President, kan de President als voorzitter bij uitzondering vervangen in de ministerraad en hij mag adviseren bij ontbinding van de Assemblée. In voorgeschreven gevallen contrasigneert hij besluiten van de President. De minister-president heeft de leiding in de wetgevingsprocedure en heeft dan diverse bijzondere bevoegdheden. Zo kan hij het Parlement in buitengewone zitting bijeen laten komen en heeft hij het recht van initiatief. Via art. 21 Constitutie heeft de minister-president de leiding over de regering en is hij verantwoordelijk voor de landsverdediging en uitvoering van de wetten. De belangrijke positie van de minister-president blijkt uit zijn bevoegdheid om zelfstandig wet te geven op alle terreinen die de Constitutie niet aan de formele wetgever voorschrijft.

De regering bepaalt en leidt het nationaal beleid en beschikt daartoe over het bestuursapparaat en het leger. De ministerraad beraadslaagt over wetsontwerpen, over een aantal decreten en bepaalde benoemingen en roept de staat van beleg uit. Hieruit blijkt de belangrijke positie van de regering. De regering heeft een pre-ponderante rol, die vooral blijkt uit die niet-ontvankelijkheid van amendementen die zij kan opwerpen en het eisen van een plenaire behandeling van wetsontwerpen en wetsvoorstellen door een bijzondere Kamercommissie. Ze kan ook een spoedbehandeling van wetsontwerpen eisen en het tempo van de begrotingsbehandeling versnellen. Het aannemen van door de regering ongewenste amendementen kan worden verhinderd door het eisen van een 'vote bloqué', waarbij de kamer stemt over een wetsontwerp of een deel ervan in de redactie, zoals door de regering is voorgesteld. Ook heeft de regering de bevoegdheid om bij voortdurende onenigheid tussen de Senaat en de Assemblée over een wetsontwerp de Assemblée het verlossende woord te doen spreken. Al deze regels zijn opgenomen om te voorkomen dat de wetgevende macht wederom dezelfde machteloosheid zou vertonen als ten tijde van de derde en vierde republiek. De regering kan het parlement geheel of gedeeltelijk omzeilen. Als de President op voorstel van de regering besluit tot een wetgevingsreferendum, wordt het parlement volledig omzeild. Gedeeltelijke omzeiling vindt plaats indien de regering het parlement de wet doet aannemen die haar machtigt het terrein van de formele wetgever gedurende een zekere tijd te betreden door het uitvaardigen van ordonnances.

Het bestuursapparaat

Bij decreet en vastgesteld in de ministerraad worden de taken van ministers omschreven en ze worden vervuld met inachtneming van de besluiten in de ministerraad. Zij contrasigneren decreten van de President of de minister-president indien zij met de uitvoering ervan belast zijn. In de Kamer vertegenwoordigt de minister de gehele regering, ook als het onderwerp enkel zijn departement betreft. Individuele ministers zijn in de praktijk sterk gebonden aan de directieven, die door de minister-president gegeven worden, en ze zijn van zijn medewerking afhankelijk. Elke minister beschikt over een kabinet met persoonlijk, door de minister gekozen medewerkers.

Hoe is het parlement geregeld in Frankrijk?

Orgaan

Het huidige parlement bestaat uit twee kamers, de Assemblée en de Senaat. Soms komen ze samen bijeen en dan heten ze het Congres. De Assemblée bestaat uit maximaal 577 leden, die voor 5 jaar rechtstreeks gekozen worden bij algemeen kiesrecht. Het kiesstelsel is een meerderheidsstelsel toegepast in districten waar in elk één kandidaat gekozen wordt. De absolute meerderheid moet worden behaald, eventueel doordat er een tweede ronde plaatsvindt, met daarin enkel de kandidaten die meer dan 12,5% van het aantal ingeschreven kiezers hebben behaald. In geval van een vacature in de Assemblée worden tussentijdse verkiezingen gehouden tenzij het gaat om het jaar voorafgaande aan de algemene verkiezingen van de Assemblée. Frankrijk kent een politiek tweestromenland met rechts de gaullisten en diverse centrum-rechtse politieke groeperingen en links de communisten, socialisten en links-radicalen.

De Senaat heeft een maximum van 348 leden, die voor 6 jaar indirect worden gekozen per district en waarvan om de drie jaar de helft aftreedt. Kiezers van de Senaat zijn de in het departement gevestigde leden van de Assemblée, leden van de Conseil regional, die in het departement gekozen zijn, leden van de Conseil général van het departement en gedelegeerden van de gemeenteraden binnen het departement, waarbij de kleine gemeenten relatief meer gewicht hebben dan de grote. In de departementen waar drie of minder leden gekozen worden, geldt een meerderheidsstelsel, absoluut in de eerste ronde en relatief in de tweede. In departementen waar vier of meer leden gekozen worden, geldt het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Door deze wijze van verkiezen ontstaat een sterk lokaal getinte vertegenwoordiging.

Het lidmaatschap van de Kamers is niet verenigbaar met het presidentschap, publieke functies krachtens benoeming, een aantal beroepen, lidmaatschap van de andere kamer en van lidmaatschap van het Europees Parlement. Veel leden van het parlement zijn tevens burgemeester, lid van de gemeenteraad of voorzitter dan wel lid van een Conseil général of régional. Hier wordt over geklaagd, maar voorlopig lijkt dit onuitroeibaar. Kamerleden bevatten immuniteiten als niet-aansprakelijkheid en onschendbaarheid. Het gaat dan om meningen door hem geuit of een stem door hem uitgebracht in de uitoefening van zijn functie. De niet-aansprakelijkheid werkt zowel civiel- als strafrechtelijk en bestrijkt de activiteiten van het parlementslid als zodanig, zowel tijdens commissie- of Kamervergaderingen, als daarbuiten. De onschendbaarheid beschermt het parlementslid tegen arrestatie of een andere vrijheidsberovende maatregel naar aanleiding van gedragingen door hem buiten zijn functie als zodanig verricht. Hierdoor wordt het parlementslid niet gevrijwaard van de genoemde maatregelen, wel zijn deze afhankelijk van een aantal procedurele vereisten. Ook genieten parlementsleden een vaste schadeloosstelling, bestaande uit een functionele schadeloosstelling, waarvan de hoogte afhangt van de deelname van het lid aan de parlementaire werkzaamheden en een reis- en verblijfskostentoelage. De organisatie en werkwijze van het parlement wordt in wetten geregeld, zodat de regering een greep kan krijgen op de werkwijze van de Kamers. De gewone zitting heeft van rechtswege plaats van de eerste werkdag van oktober tot en met de laatste werkdag van juni. Hiernaast zijn ook buitengewone zittingen mogelijk. Een buitengewone zitting vindt plaats op verzoek van de minister-president of van de meerderheid van het aantal leden van de Assemblée.

In het Reglement van Orde zijn overige bepalingen over de organisatie en werkwijze van de Kamers te vinden, die zij zelfstandig vastgesteld hebben. Er vindt wel een integrale grondwettigheidscontrole door de Conseil constitutionnel plaats. Enkele onderwerpen uit het reglement worden hieronder nader toegelicht. Zo is er het Bureau dat zorg draagt voor het goede verloop van de beraadslagingen en de leiding over de administratieve diensten houdt. De samenstelling van het bureau is een weerspiegeling van de kamer. Ook is er het presidium dat de ontwerp-kameragenda vaststelt als de regering dit nog niet gedaan heeft. In beide Kamers zijn er in totaal acht commissies die bevoegd zijn kennis te nemen van alle onderwerpen die zich op haar terrein bij de Kamer aandienen. Ook zijn er bijzondere commissies die zijn ingesteld om alle wetsontwerpen en wetsvoorstellen op verzoek van de regering of de betrokken Kamer in een bijzonder, ad hoc samengestelde commissie te onderzoeken. Dit om de grote macht van de vaste commissies enigszins te beperken. De enquêtecommissies doen onderzoek naar bepaalde, door de Kamer aangeduide feiten, of naar het beheer van overheidsbedrijven en -diensten. Het rapport van de commissies kan na besluit van de Kamer openbaar gemaakt worden. Dan zijn er als laatste nog de Kamerfracties. Dat zijn politieke groeperingen binnen de Kamer. In verband met de samenstelling van Kamercommissies en het verdelen van spreektijd zijn de fracties van belang. Fractiediscipline wordt bij stemming over het algemeen sterk gehandhaafd. De plenaire Kamervergaderingen zijn in beginsel openbaar.

Bevoegdheid

Onder bevoegdheden van de Assemblée als zodanig behoort het kiezen van de voorzitter, het vaststellen van het Reglement van Orde, de instelling van ad hoc commissies en enquêtecommissies en het verzoek om een buitengewone zitting van het parlement te doen plaatsvinden. Het recht van de Assemblée om moties aan te nemen is sterk beperkt. Afzonderlijk zijn leden van de Assemblée bevoegd tot het stellen van mondelinge en schriftelijke vragen, het indienen van amendementen en van wetsvoorstellen. De Senaat heeft voor een groot deel dezelfde bevoegdheden als de Assemblée, al zijn ze uitgesloten van een verzoek tot een buitengewone zitting van het parlement en het aannemen van een motion de censure. De verenigde vergadering van de Assemblée en de Senaat, het Congres, kan een rol spelen bij de wijziging van de constitutie. Ook werken de Assemblée en de Senaat op sommige gebieden samen. Een belangrijk voorbeeld is de wetgevende bevoegdheid. De bevoegdheid is beperkt tot de in art. 34 Constitutie genoemde onderwerpen. Medewerking van beide Kamers wordt door de Constitutie ook voorgeschreven bij het vaststellen van de begroting en voor oorlogsverklaringen. Ook kunnen ze samen aan de President een voorstel doen tot het houden van een referendum inzake een wetsontwerp als genoemd in art. 11 Constitutie.

Wetgeving

De wetgevende macht van het parlement is limitatief omschreven in de constitutie. Art. 34 van de Constitutie somt de onderwerpen op waar het parlement bevoegd is om wetten tot stand te brengen. Bij het vaststellen van regelen is de bevoegdheid van de formele wetgever ruimer dan bij fundamentele principes. De minister-president is in beide gevallen bevoegd tot het vaststellen van uitvoeringsreglementen. De eerste alinea van art. 37 Constitutie noemt de onderwerpen waar niet de wetgever in formele zin, maar de minister-president alleen bevoegd is. De verdeling van de wetgevende macht die hierboven genoemd wordt is in de praktijk aanzienlijk minder scherp dan uit de tekst van de Constitutie blijkt. De reikwijdte van de wetgevende macht is onzeker, omdat de regering kan meewerken aan de totstandkoming van een wet op het gebied van de reglementen en op een later moment ook om door art. 37 alinea 2 te trachten de wet door de Conseil constitutionnel te laten delegaliseren. De wetgevende bevoegdheid vloeit voort uit artikel 34 Constitutie, overige bepalingen uit de Constitutie, maar ook uit algemene rechtsbeginselen.

Het initiatiefrecht van wetten ligt bij de minister-president (wetsontwerp) en bij de leden van de Assemblée en de Senaat (wetsvoorstel). Het betrokken departement bereidt het wetsontwerp voor en na advies van de Conseil d'État wordt het door de ministerraad behandeld. Daarna wordt het wetsontwerp ingediend bij de Assemblée of de Senaat. Een vaste of bijzonder commissie onderzoekt het en brengt een rapport uit dat concludeert tot verwerping, aanvaarding of amendering van het wetsontwerp. De regering antwoordt hierop en daarna begint de beraadslaging, tenzij de Kamer direct een exception d'irrecevabilité indient, waardoor het ontwerp in strijd is met de Constitutie, of een question préalable, wat aangeeft dat er geen reden tot beraadslaging gezien wordt, wat gelijk staat aan verwerping.

Enkele regels met betrekking tot amendementen en procedurele wapens voor de regering:

  • Amendementen mogen niet leiden tot een vermindering van de staatsinkomsten dan wel tot de instelling of verzwaring van een publieke last, dat is een op een publiekrechtelijke instelling drukkende uitgave (art. 40 Constitutie). De voorzitter van de Assemblée beslist over de toelaatbaarheid.

  • De regering of de Kamervoorzitter kan de ontoelaatbaarheid van amendementen en wetsvoorstellen die het bevoegdheidsterrein van de formele wetgever te buiten gaan, opwerpen (art. 41 Constitutie).

  • De regering kan zich na de opening van de beraadslaging verzetten tegen de behandeling van amendementen die niet eerder in een commissie zijn onderzocht (art. 44 alinea 2).

  • De regering kan de Kamer waar het wetsontwerp in behandeling is, verplichten zich bij één stemming uit te spreken over het ontwerp. Slechts amendementen die door de regering zijn voorgesteld of aanvaard mogen hierbij betrokken worden. Dit is de alles of niets-procedure (Art. 44 alinea 3).

  • Tegenover de Assemblée kan de regering ook art. 49 alinea 3 gebruiken. Na beraadslaging in de ministerraad kan de minister-president de vertrouwenskwestie stellen en wel naar aanleiding van een begrotingsvoorstel of financiering van de sociale zekerheid dat in behandeling is. De beraadslaging wordt dan geschorst. Door een tiende van de leden van de Assemblée kan binnen 24 uur een motie van wantrouwen ingediend worden. Verwerft de motie absolute meerderheid, dan geldt de tekst als verworpen en moet de minister-president het ontslag van de regering aanbieden.

Binnen de wetgevingsprocedure gelden verder de volgende regels. In de betrokken Kamer wordt na de beraadslaging, waarbij de regering het ontwerp verdedigt, gestemd over de afzonderlijke artikelen en de daarop betrekking hebbende amendementen. Daarna volgt stemming over het hele ontwerp. Nadat de Kamer het heeft aanvaard, wordt het ontwerp naar de andere Kamer gezonden, waar het onderzoek in commissies begint en waarvan verslag wordt uitgebracht. Daarna volgt de openbare beraadslaging. Aanvaardt de Kamer, dan is de wet tot stand gekomen. Neemt ze echter een afwijkende tekst aan, dan gaat de tekst tussen de beide kamers heen en weer, totdat overeenstemming bereikt is. Ook hier kan de regering een eindeloos heen en weer zenden verhinderen, namelijk doordat de minister-president een commission mixte paritaire bijeen kan doen komen, met zeven leden van de Assemblée en zeven van de Senaat, die een compromis-tekst opstellen. Lukt dit niet, dan kan de regering besluiten dat de Assemblée de uiteindelijke tekst mag vaststellen. Komt er wel een compromis-tekst, dan wordt deze aan beide Kamers voorgelegd. Wordt er wederom niet gelijkduidend aanvaard, dan volgt een nieuwe lezing in beide kamers, waarna de Assemblée eventueel in laatste instantie beslist. Komt de commissie tot een compromis-tekst, maar legt de regering deze niet binnen twee weken aan de Kamers voor, dan blijft de situatie gelijk aan die van voor het instellen van de commissie. De regering kan zijn wetsontwerpen intrekken tot definitieve aanvaarding door Assemblée of Senaat. Is het ontwerp door de Kamers aanvaard, dan moet het binnen twee weken na toezending van de wet aan de regering door de President worden afgekondigd. Voor de afkondiging zijn nog twee procedures mogelijk. De President kan een hernieuwde behandeling van de wet of een gedeelte ervan door het Parlement eisen, waardoor de gehele wetgevingsprocedure overnieuw begint. Dit is een suspensief veto.De tweede procedure is dat het parlement de aanvaarde wet aan de Conseil constitutionnel kan voordragen ter toetsing op haar grondwettigheid.

Er zijn een aantal bijzondere wetgevingsprocedures van belang. Bijzondere regels gelden voor organieke wetten, die niet eerder dan na twee weken na hun indiening in openbare beraadslaging kunnen komen. Ook moeten organieke wetten voor hun afkondiging door de minister-president ter toetsing aan de Conseil constitutionnel worden voorgelegd. Wetsontwerpen met betrekking tot territoriale decentralisatie moeten eerst bij de Senaat ingediend worden. Verder gelden er nog bijzondere regels voor begrotingswetten inzake sociale zekerheid, de referendaire wetten en de wetten die strekken tot goedkeuring van verdragen.

De wetgevende macht van de regering, dus in formele zin en uitgeoefend door de minister-president, kan leiden tot een decreet of een ordonnance. Decreten zijn te onderscheiden in autonome, berustend op art. 37, en niet-autonome, berustend op de algemene uitvoerende macht van de minister-president. De autonome decreten worden getekend door de minister-president met contraseign van de betrokken vakministers, de niet-autonome worden getekend door de President, met contraseign van de minister-president en van de betrokken vakministers. Regels voor ordonnances zijn opgenomen in art. 38. Het parlement moet een machtigingswet aannemen, die de regering gedurende een bepaalde termijn de bevoegdheid verleent om ter uitvoering van een door haar bij de indiening van het wetsontwerp aangegeven, voldoende nauwkeurig omschreven programma bij ordonnance, die onderwerpen te regelen die normaliter tot de bevoegdheden van de formele wetgever behoren. De machtiging geldt slechts voor een bepaalde regering en voor een bepaalde tijd. De ordonnances worden door de ministerraad vastgesteld en door de President getekend met contraseign van de minister-president en de betrokken vakministers. Ogenblikkelijk na bekendmaking treedt de ordonnance in werking. Binnen een in de machtigingswet bekendgemaakte termijn moet de ordonnance bekrachtigd worden door een wetsontwerp tot bekrachtiging bij de Kamers in te dienen. Zo lang dit niet gebeurt, blijven de ordonnances van kracht, maar kunnen zij worden aangevochten door een administratieve rechter door middel van een recours pour excès de pouvoir.

De verhouding tussen regering en parlement

Doordat de President veel vrijheid heeft bij de keuze van een minister-president en hierover geen verantwoording verschuldigd is, is zijn invloed groot. Wel wordt er rekening gehouden met de diverse stromingen binnen de meerderheid in de Assemblée en officieus vindt er overleg plaats tussen de minister-president en de verschillende leiders van de politieke groeperingen binnen de meerderheid, inzake de voor te dragen kandidaat-ministers. Ook met de voormannen van de oppositionele fracties wordt overlegd. De minister-president en zijn regering hebben hierdoor het vertrouwen van de President en van de Assemblée, maar enkel deze laatste is formeel geregeld. De minister-president biedt volgens de Constitutie enkel het ontslag van zijn regering aan in twee gevallen: hij heeft een vertrouwenskwestie gesteld ter zake van het regeringsprogramma of een regeringsverklaring en daarvoor geen meerderheid in de Assemblée gekregen, of de Assemblée heeft een motie van wantrouwen aangenomen. De President is in een dergelijk geval verplicht het ontslag te verlenen en een nieuwe regering te benoemen. Er zijn in de praktijk echter nog andere gevallen waarin de minister-president zijn ontslag aanbiedt. Tot het tijdstip van benoeming van de nieuwe regering neemt de oude regering de lopende zaken waar.

Controle

Het parlement controleert de regering en beoordeelt haar politiek, aldus de Constitutie. Per week is er minimaal één vergadering van de Kamers geschikt om mondelinge vragen door Kamerleden te stellen, waarop de regering antwoord geeft. In beginsel is de gehele regering voor de beantwoording in de Assemblée aanwezig, maar in de praktijk is dit niet het geval. Het begrip van schriftelijke vragen functioneert beter dan de mondelinge vragen. Schriftelijke vragen moeten binnen een bepaalde termijn worden beantwoord en ze worden gepubliceerd in het Journal officiel. Voor het verwerven van informatie door het parlement kan ook een enquêtecommissie worden ingesteld. De hoorzittingen zijn in beginsel openbaar.

De minister-president kan, na beraadslaging in de ministerraad, voor de Assemblée de vertrouwenskwestie stellen ter zake van een regeringsverklaring, wat zowel bij het eerste optreden van het kabinet kan als later tijdens de rit. Wordt een meerderheid van de stemmen niet verkregen, dan moet de minister-president het ontslag van zijn regering aanbieden. Dit is een controlemogelijkheid voor de Assemblée, maar ook een mogelijkheid voor de regering om een vertrouwensvotum van de Assemblée uit te lokken. Naast de hierboven genoemde 'déclaration de politique général' bestaat er ook nog de mogelijkheid van een spontane motie van wantrouwen.De Kamers kunnen slechts, met uitzondering van moties met een zuivere interne werking, over de moties en besluiten beraadslagen waarin de Constitutie en de organieke wetten met zoveel woorden voorzien. Een 'gewone' motie van wantrouwen is dus niet mogelijk, het moet gaan om een motion de censure, zoals genoemd in de tweede alinea van art. 49 Constitutie. Voor er over de motie gestemd kan worden moet er 48 uur voorbij gegaan zijn. Een motie moet door tenminste een tiende van de leden van de Assemblée worden ingediend en met een meerderheid van het aantal leden worden aangenomen.

Ontbinding

Via art. 12 kan de President beide kamers van de Assemblée na raadplegen van de minister-president ontbinden bij een niet-gecontrasigneerd besluit. Bij de uitoefening van dit ontbindingsrecht is de President geheel vrij, maar het ontbindingsrecht heeft wel drie beperkingen. Ontbinding kan niet plaatsvinden binnen het jaar dat volgt op de verkiezingen gehouden na ontbinding van de Assemblée, ontbinding is uitgesloten tijdens de toepassing van art. 16 Constitutie en ook tijdens de waarneming van het presidentschap door de voorzitter van de Senaat of door de regering kan ontbinding niet plaatsvinden.

Wat zijn de hoge advies colleges van de staat?

De Conseil économique et social (art. 69-71 Constitutie)

Deze raad heeft een adviserende taak op sociaal en economisch terrein. Er wordt verplicht aan de regering geadviseerd inzake ontwerp van planwetten en plannen op sociaal-economisch en milieuterrein. Ontwerp-begrotingswetten zijn uitgezonderd. Ook kan de raad eigen advies uitbrengen en kan de regering om advies vragen als het gaat om vraagstukken van sociaal-economische aard.

De Conseil d'État (art. 37-39 Constitutie)

Directe bepalingen worden in de Constitutie niet aangetroffen maar het bestaan kan verondersteld worden. De conseil d'État bezit adviserende en rechtsprekende bevoegdheden. Advies aan de regering is verplicht bij wetsontwerpen, ontwerpen van ordonnances ter uitvoering van een machtigingswet als in art. 38, bij bepaalde ontwerp-decreten en indien de wet het voorschrijft. Op overige gebieden kan de regering om advies vragen en onder bepaalde voorwaarden kan een Kamervoorzitter advies vragen over een door een kamerlid ingediend wetsvoorstel. De Conseil kan op eigen initiatief adviseren over gewenste wijzigingen in wetten en decreten.

De Conseil constitutionnel

De bevoegdheden van de Conseil zijn in vier groepen te onderscheiden:

  • adviserende bevoegdheden

  • bevoegdheden inzake de verkiezingen van de President en van de leden van de Assemblée en de Senaat, alsmede inzake het houden van een referendum,

  • bevoegdheden inzake de grondwettigheidstoetsing

  • bevoegdheden inzake de beoordeling van de toelaatbaarheid van amendementen en wetsvoorstellen.

Onder de eerste twee categorieën vallen verplichte adviezen van de Conseil inzake de toepassing van art. 16 Constitutie en de op basis daarvan te nemen maatregelen. Het advies is openbaar en moet gemotiveerd worden. Ook het verplichte advies omtrent de organisatorische aspecten van een referendum vallen hieronder en in de praktijk wordt de Conseil ook gehoord omtrent de constitutionaliteit van het te houden referendum en de formulering ervan. Het advies is wederom geheim. Verder waakt de Conseil over de regelmatigheid van een referendum en de Presidentsverkiezing en het vaststellen van de uitslag van beide en ze beslist over ingestelde beroepen.

Over beroepen tegen de verkiezing van een lid van de Assemblée of Senaat wordt ook door de Conseil beslist. Als laatste kan de Conseil verklaren dat de President buiten staat is zijn ambt waar te nemen, als de regering dat vraagt, en zij kan het presidentschap vacant verklaren.

Hoe werkt de Franse rechtspraak?

De Conseil constitutionnel

De Conseil constitutionnel is de constitutionele rechter inzake wetten, de Reglementen van Orde en internationale overeenkomsten. Het gaat om preventief toezicht, is een wet afgekondigd, een Reglement in werking getreden, een internationale overeenkomst gesloten of een verdrag geratificeerd, dan is een beroep bij de Conseil niet meer mogelijk. Enkel bij de beoordeling van een wijzigingswet van die wet kan het via de grondwettigheid nog aan de orde komen. Het gaat bij de Conseil dus om een preventieve toetsing van het constitutionele recht. Van het afbakenen van bevoegdheden van parlement en regering is het accent verschoven naar bescherming van de grondrechten tegen de wetgever en de plaatsbepaling van de gedecentraliseerde besturen en hun bevoegdheden in het staatsbestel. Uitspraken van de Conseil zijn bindend voor alle staatsinstellingen en beroep is niet mogelijk. Hieronder de aan toetsing onderwerpen besluiten opgesomd:

  • Voordat organieke wetten die door het parlement aanvaard zijn worden afgekondigd, legt de minister-president ze ter toetsing voor aan de Conseil. Dit geldt dus niet voor wetten die bij referendum zijn vastgesteld.
  • Door de voorzitter van de betrokken Kamer worden ook de Reglementen van Orde van de Kamers en van het Congres ter toetsing voorgelegd.
  • Gewone wetten kunnen voor hun afkondiging door de minister-president, de voorzitters van de Assemblée en de Senaat, en ook door zestig leden van een van beide kamers, ter toetsing worden voorgelegd. Door de oppositie wordt dit nog al eens als vertragingstactiek gebruikt.
  • Internationale overeenkomsten kunnen door de President, de minister-president en door de voorzitters van de Kamers ter toetsing voorgelegd worden en ook zestig parlementsleden kunnen hier voor zorgen. Bij organieke wetten en de Reglementen van Orde vindt de toetsing ambtshalve over alle bepalingen plaats. Bij gewone weten en internationale overeenkomsten ging de toetsing eerder alleen over de voorgelegde bepalingen, maar de Conseil is tot ‘ultra petita’-toetsing overgegaan.
  • Via art. 37 alinea 2 Constitutie kan er ook a posteriori getoetst worden, wat vaak bij codificatie-werkzaamheden gebruikt wordt om te kijken of een bepaling onder het legislatieve dan wel het reglementaire deel van het wetboek gerangschikt moet worden.
  • Sinds 2008 heeft de Conseil ook prejudiciële bevoegdheden als voor een rechter wordt gesteld dat een wettelijke bepaling een inbreuk op grondwettelijke rechten en vrijheden maakt. Verklaart de Conseil de inconstitutionaliteit, dan mogen wetten niet worden afgekondigd, getroffen bepalingen van de Reglementen van Orde mogen dan niet worden toegepast en de goedkeuringswet bij internationale overeenkomsten, houdende machtiging tot sluiten of ratificeren, mag niet eerder tot stand komen dan na wijziging van de constitutie. Een wettelijke bepaling die ongrondwettig wordt verklaard, vervalt op een door de Conseil te bepalen tijdstip. Bij de toetsing beoordeelt de Conseil het voorgelegde besluit op hun formele en materiële constitutionaliteit. Nationale besluiten worden niet aan bepalingen van internationale overeenkomsten getoetst. Dit wordt overgelaten aan de gewone en administratieve rechters in het kader van het gewone rechtsgeding.

De gewone rechterlijke macht

Er zijn grote overeenkomsten tussen het civiele recht en het strafrecht, maar de benamingen verschillen. Zo heet de kantonrechter in het civiele recht het Tribunal d'instance (voor kleine vorderingen) en in het strafrecht het Tribunal de police (voor overtredingen). De rechtbanken heten respectievelijk het Tribunal de grande instance (voor burgerrechtelijke geschillen) en het Tribunal correctionnel (voor misdrijven in het algemeen). Het hof heet Cour d'appel (beroepsinstantie) voor het civiele en de Chambre des appels correctionnels (voor hoger beroep) in het strafrecht. Daarboven staat het Cour de cassation (cassatierechter) en het Cour d'assises (voor zware misdrijven), maar ook het strafrecht heeft daarbij nog een Cour de cassation (cassatierechter). Verder zijn er nog vele bijzondere rechterlijke instanties, zowel op civiel als op strafrechtelijk terrein.

De zittende magistratuur wordt door de President benoemd op voordracht of na advies van de Conseil supérieur de la magistrature. De Conseil fungeert als disciplinaire rechter voor de zittende magistratuur. Leden van de staande magistratuur worden voor een groot deel op advies van de Conseil supérieur de la magistrature door de President benoemd. Ze staan onder bevel van de minister van Justitie en kunnen door hem worden afgezet.

De administratiefrechterlijke macht

De algemene administratiefrechterlijke colleges zijn de Tribunaux administratifs, de Cour administratives d'appel en de Conseil d'État. Zij zijn bevoegd tot beslissen in alle administratieve geschillen, dus geschillen die zijn ontstaan naar aanleiding van enig besluit of enige handeling van de administratie, waaronder alle organen, behalve de formele wetgever en de rechterlijke instanties, te rekenen zijn. Er is uitgebreide jurisprudentie over de competentieverdeling tussen de gewone en de administratieve rechter. De overheid als zodanig, het toepasselijke recht en het optreden ter vervulling van de publieke taak, spelen hierbij een rol. Dit zijn richtlijnen, maar van geval tot geval moet gekeken worden of hieraan wordt voldaan. Soms zijn er specifieke bepalingen over de competentieverdeling. Zo worden bepaalde, in principe administratieve geschillen, door de wet opgedragen aan de gewone rechter. Hierbij kan je denken aan het vaststellen van schadevergoeding bij onteigening. In de jurisprudentie zijn ook gevallen waarin de competentie aan de administratieve rechter (en van de gewone) is onttrokken.

Het Tribunal des conflits bestaat uit de minister van Justitie als voorzitter, drie leden die door en uit het Cour de cassation worden aangewezen, drie aangewezen door en uit de Conseil d'État en twee leden aangewezen door de voorbenoemde zes rechters. De voorzitter stemt alleen bij het staken van de stemmen. Het Tribunal des conflits beslist vooral bij competentiegeschillen tussen de gewone en de administratieve rechter. Bij een positief competentieconflict vinden beide rechters dat ze bevoegd zijn. Bij een negatief competentieconflict verklaren beide rechters zich onbevoegd. De administratieve rechters oordelen in eerste aanleg in beginsel over alle administratieve geschillen. In een aantal gevallen fungeert het Cours administratives d'appel als appèl-rechter voor beslissingen van de Tribunaux administratifs. Over het algemeen is de Conseil d'État echter appèl-rechter. Ook is zij cassatierechter van de uitspraken in hoogste ressort van de administratieve rechters.

Bij de administratieve rechter zijn er twee vormen van beroep. De eerste is het 'recours en annulation', een vernietigingsberoep wat door elke belanghebbende kan worden ingesteld tegen eenzijdige administratieve besluiten. De tweede is het 'recours de pleine juridiction', dat erg lijkt op een civielrechtelijke procedure. Het doel is erkenning door de rechter van het bestaan van een recht op tot de constatering van een onrechtmatige inbreuk op een recht. Deze procedure wordt vaak gebruikt bij administratieve contracten en buitencontractuele schadevergoedingsacties tegen de overheid. Aan een recours de pleine juridiction kan door de klager een verzoek tot vernietiging verbonden worden, al heeft de uitspraak in het kader van dit beroep enkel rechtskracht tussen de partijen.

Het Haute Cour

Het Haute Cour bestaat uit de leden van het Parlement en oordeelt over ernstige nalatigheid door de President in de uitoefening van zijn functie. Als hiertoe besloten is met tweederdemeerderheid van de leden van het Haute Cour, kan zij de president ontzetten uit zijn ambt. Er is geen Hoger beroep of cassatie tegen een uitspraak van de Haute Cour mogelijk.

Het cour de justice de la République

Dit is het Hof van Justitie van de Republiek dat oordeelt over ambtsmisdrijven van ministers en staatssecretarissen. Ook na het aftreden van ministers en staatssecretarissen kan dit Hof nog over hun handelen oordelen.

Conseil supérieur de la magistrature

Dit Hof staat samen met de President garant voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Ze doen voordrachten voor de benoeming van ambtenaren binnen de zittende magistratuur. De verdere bepalingen van deze raad staan in art. 65 van de Grondwet.

De Défenseur de Droits

Dit is een nieuw ambt uit 2008 dat toeziet op de inachtneming van de rechten en vrijheden van de burger door de bestuursambten van de staat, de gedecentraliseerde verbanden en de overige bestuursambten. Hij heeft een ombudsfunctie en kan rechtstreeks door de burger worden benaderd. Hij kan geen bindende besluiten nemen. Hij wordt voor zes jaar benoemd door de President.

Wat is de invloed van decentralisatie en deconcentratie?

De uitoefening van gedecentraliseerde en gedeconcentreerde bevoegdheden vindt voor het grootste deel plaats binnen de regio's, departementen en gemeenten. De gedeconcentreerde bevoegdheden binnen de regio komen toe aan de préfet de région, die door de regering benoemd wordt, die de regering vertegenwoordigt binnen de regio en de leiding heeft over de gedeconcentreerde rijksdiensten. De gedecentraliseerde bevoegdheden van de regio liggen bij een rechtstreeks gekozen Conseil régionale en de door deze gekozen voorzitter, die de besluiten voorbereidt en uitvoert. In het departement ligt het gedeconcentreerde bestuur ook bij de préfet, maar die is hier belast met de handhaving van de openbare orde.

Een rechtstreeks gekozen Conseil général en een door deze gekozen voorzitter oefenen de bevoegdheden uit. De departementen bezitten ruimere bevoegdheden dan de regio. De gemeente is vooral eenheid van gedecentraliseerd bestuur. De gedecentraliseerde bevoegdheden berusten bij de rechtstreeks gekozen Conseil municipal en de door deze gekozen burgemeester die belast is met de voorbereiding en uitvoering van besluiten. Is er een gemeentepolitie, dan is de burgemeester tevens belast met de handhaving van de openbare orde. Administratief toezicht van het ene territoriale overheidsverband op het andere is verboden in art. 72 alinea 5 Constitutie, maar in een geval van noodzakelijke samenwerking mag wel één van de partijen de samenwerking regelen. In elk territoriaal gedecentraliseerd overheidsverband is er een vertegenwoordiger van de centrale overheid die de bestuurlijke controle uitoefent. Het gaat niet om een bevoegdheid tot goedkeuring of vernietiging, maar om rechterlijk toezicht.

Hoe is het buitenlands beleid van Frankrijk geregeld?

In de Constitutie wordt een onderscheid gemaakt tussen verdragen die ratificatie behoeven en eenvoudige internationale overeenkomsten die met sluiting en goedkeuring kunnen volstaan. Het onderscheid is slechts formeel. Verdragen worden gesloten door of namens en geratificeerd door de President met het contraseign van de minister-president en de betrokken minister. Overeenkomsten kunnen door de regering gesloten worden. Het decreet houdende tot bekendmaking geldt gelijk als goedkeuring, omdat het door de President, minister-president en de betrokken minister getekend is. Sommige verdragen kunnen enkel met een machtiging van de wetgever geratificeerd of goedgekeurd worden. Zij worden opgesomd in art. 53 alinea 1 Constitutie. Voor ratificatie en goedkeuring kan een verdrag of overeenkomst ter beoordeling op zijn conformiteit voorgelegd worden aan de Conseil constitutionnel door de President, de minister-president, de voorzitters van een van de Kamers of 60 leden van het parlement. De machtigingswet kan niet tot stand komen als een of meer bepalingen inconstitutioneel bevonden worden. Ook verdragen en overeenkomsten die in strijd met de essentiële voorwaarden voor de uitoefening van de nationale soevereiniteit bevonden worden, worden ongrondwettig verklaard. Wordt de Conseil constitutionnel niet geadieerd, dan kan de eventuele ongrondwettigheid van een verdrag of goedgekeurde overeenkomst later ook niet met succes voor de rechter ingeroepen worden. In Frankrijk geldt een monistisch stelsel, waardoor het internationale recht niet in nationaal recht getransformeerd hoeft te worden. Verdragen en goedgekeurde overeenkomsten die op de juiste wijze geratificeerd zijn, prevaleren vanaf hun bekendmaking boven de wet als het verdrag of de overeenkomst ook van toepassing is op de wederpartij. De rechter geeft geen toepassing aan verdragen of overeenkomsten die niet bekend gemaakt zijn.

Wat is het staatsrecht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland? - Chapter 6

Wat is het Verenigd Koninkrijk?

Algemene kenmerken

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland is een eenheidsstaat die bestaat uit vier landen en rechtsstelsels. Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland vormen samen het VK. Zij hebben alle een zekere mate van zelfstandigheid binnen het Koninkrijk. Het overgrote deel van de VK woont in Engeland. Het staatshoofd is de koningin. Zij is geen lid van de regering, deze bestaat alleen uit ministers.

Binnen de eenheidsstaat zijn er belangrijke verschillen tussen de vier jurisdicties die samen het VK vormen. Schotland, Wales en Noord-Ierland bezitten een zekere mate van autonomie. De Britse wetgevende macht en regering bezitten bevoegdheden voor het hele Koninkrijk. Hiernaast is de hoogste rechter in heel het VK in alle civiele, bestuursrechtelijke en bijna alle strafzaken. In zowel Schotland als deels ook Noord-Ierland zijn er rechterlijke instanties dies verschillen van de Engelse en soms geldt hier ook ander procesrecht.

Sinds de twaalfde eeuw is Ierland steeds door de Engelsen bestuurd, in een latere periode maakte het zelfs deel uit van het VK. Tegenwoordig is behoort alleen Noord-Ierland nog tot het koninkrijk, in 1922 verkreeg de rest van Ierland zelfstandigheid. In 2006 kwam de Northern Ireland act tot stand, hierin werd de situatie gestabiliseerd bij wet. Schotland heeft zich lang kunnen handhaven als onafhankelijke staat naast Engeland, met een eigen koning en een eigen parlement. In 1707 kwam er tussen beide landen een verdrag tot stand, waardoor beide als zelfstandige landen ophielden te bestaan. Het verdrag bevatten vele waarborgen over het voortbestaan van het Schotse recht en de Schotse instellingen. Ook voorzag het in een vertegenwoordiging in beide huizen van het parlement van de nieuw staat. Er is in 2014 een referendum geweest over de onafhankelijkheid van Schotland. Dit ging niet door maar de trend op langere termijn blijft echter dat de Schotten meer zelfstandigheid willen. Het koninkrijk is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Omdat er vier verschillende gebieden zijn is de uitleg van machtenscheiding en machtsverdeling erg ingewikkeld.

Het devolutie-programma

Schotland heeft een eigen parlement in Edinburgh en een uitvoerende macht met een premier. Daarnaast hebben ze een eigen Law Officer, de Lord Advocate. Een minister in de regering van het VK verzorgt de juridische en politieke relaties met Schotland.

In Wales hebben ze ook een eigen Nationale Assemblee (parlement), een regering met ministers en een Eerste minister. De Nationale Assemblee heeft de bevoegdheid om primair recht (wetten onder de naam Acts of Assembly) tot stand te brengen. DIt mag alleen op het terein binnen de grenzen van de wet. De minister voor Wales in de regering van het Koninkrijk werkt samen met de autoriteiten in Wales en heeft een bevoegdheid op basis van de wet om door middel van koninklijke besluiten de regelgevende bevoegdheden van de Nationale Assemblee uit te breiden.

In Noord-Ierland is het jaren zeer onrustig geweest. De gedevolueerde instituties van Noord-Ierland bezitten een zekere mate van autonomie. Wanneer er een noodsituatie optreedt en het weer dreigt mis te gaan worden de gedevolueerde instanties vervangen door een direct bestuur.

Plaatselijk bestuur

Omdat het parlement volgens het beginsel van sovereignty of Parliament soeverein is kan worden gezegd dat plaatselijke overheden geen autonome bevoegdheden bezitten maar slechts bevoegdheden bezitten die zijn afgeleid van die van de (centrale) wetgever. In de praktijk speelt het plaatselijke bestuur een belangrijke rol. De structuur van het plaatselijke bestuur is niet overal hetzelfde, maar overal is er wel een vertegenwoordigend orgaan en een dagelijks bestuur.

Het standaardprobleem van decentralisatie is dat er geen vastgelegde schaal bestaat waarop bepaalde problemen dienen te worden aangepakt. Regelingen van plaatselijke aangelegenheid worden Private Bills genoemd, dit zijn wel wetten maar gelden niet voor het gehele Koninkrijk. Met betrekking tot de lokale overheeden is er algemene wetgeving. Deze wetgeving heeft vooral betrekking op de zoektocht naar de juiste schaal voor oplossingen voor zeer uiteenlopende problemen.

Engeland en Wales zijn verdeel din districten. Binnen de districten bestaan de raden van parochie, ze zijn niet bijzonder machtig maar sociaal wel belnagrijk. Op alle nieveaus van de overheid zijn er raden met gekozen vertegenwoordigers. Dit is ook het geval in de grootstedelijke districten, deze zijn gecentreerd in en om de grotere plaatsen in het VK. Deze districten zijn bijvoorbeeld Londen, Greater London en de City.

Hoe ziet de Britse constitutionele geschiedenis er uit?

Tot 1945

De Britse constitutionele geschiedenis in kenmerkend door een hoge mate van continuïteit van zijn isntellingen en contsitutionele omgangsvormen. De belangrijkste gebeurtenissen van de constitutionele geschiedenis:

  • Magna Carta (1215): Dit document is van belang voor de binding van het overheidsbestuur aan rechtsregels. De Koning deed in dit document concessies, hij ga de garantie dat de burgers voortaan werden berecht door gelijken in sociale rang en hij gaf de waarborg tegen willekeurige gevangenneming.
  • Glorious Revolution (1688-1689): In 1688 werd een probleem over de troonopvolging opgelost. De Koning was Engeland ontvlucht na een conflict met het parlement, mede over zijn religie die afweek van de staatskerk. De Oranje prins Willem III viel Engeland binnen en wilde de nieuwe koning worden. De conclusie was dat het parlement beschikt over de bevoegdheid om te beslissen wie de volgende monarch zou worden. In 1689 werd de Bill of Rights aangenomen, dit wordt gezien als het begin van regeren onder het recht.
  • Act of Union (1707): In dit document kwam een Unie tot stand tussen Engeland en Schotland. Hierna kwamen er meerdere wetten tot stand die de nieuwe situatie vast legden. Er waren goede politieke en economische redenen om samen te gaan maar er was veel wantrouwen. Het constitutionele belang van dit document schuilt in het totstandbrengen van een gezamenlijke wetgevende macht, en in de erkenning dat Schotland een eigen rechtssysteem heeft.
  • Robert Walpole (1721): Walpole had in 1721 een hele sterke positie als minister. Hij werd beschoud als de Eerste Minister. Dat er zoiets als een 'kabinet' bestond was ook nieuw, maar best te begrijpen in samenhang met het nieuwe koningschap. In 1714 kwam de vorst Georg vanuit het vorstendom Hannover naar Engeland om hier de troon te betrekken. In diezelfde periode veranderde de verhouding tussen Koning en ministers. Vanaf 1717 ging het kabinet steeds vaker zonder de Koning overleggen. Vanaf 1721 werd Walpole leider van dit collectief.
  • Reform Act (1832): Deze gebeurtenis was van groot belang, zij breidde het kiesrecht uit, introduceerde een nieuwe registratie van kiezers en zorge in het algemeen ervoor dat verkiezingen eerlijker werden dan in het verleden het geval was.
  • Parliament Act (1911): Dit document maakte het mogelijk dat er wetgeving tot stand kwam zonder dat het Hogerhuis met het betreffende voorstel had ingestemd. Deze regel geldt niet voor alle soorten wetgeving. Deze regel ontstond na een constitutionele crisis toen het Hogerhuis tegen de gewoonte in een Finance Bill had verworpen. Deze wet kon worden aangenomen omdat de Koning niewe Lords met life peerages (niet-erfelijke adellijke titels) kon benoemen en er zo een meerderheid in het Hogerhuis kon worden bereikt.

Na 1945

Als reactie op de WOII werd er op een nieuwe manier gekeken naar de verhoudingen tussen de Europese landen onderling. Men zocht naar waarborgen voor een stabiele vrede in de vorm van Europese samenwerking. Het Verenigd Koninkrijk was nauw betrokken bij de totstandkoming van het EVRM van 1953. Vanaf 1973 werd het Koninkrijk lid van de Europese Gemeenschappen. Om doorwerking van deze Europese regelgeving te bewerkstelligen was er naar Engels staatsrecht wetgeving nodig, dit werd de European Communities Act.

De Reform Act van 2005 heeft veel veranderingen gebracht in de positie van enkele belangrijke staatsinstellingen. Deze veranderingen waren het gevolg van de wil tot een sterkere scheiding van machten. Het Hogerhuis raakte hierdoor zijn rechtssprekende bevoegdheid kwijt, deze werd overgedragen aan de Supreme Court.

Europese kwesties

Het VK ligt in discussie met de Raad van Europa (EVRM en EHRM) en de Europese Unie. Wat betreft de Raad van Europa wordt er al langere tijd gesproken over een British Bill of Rights. De Britse regering stoort zich aan de vasthoudendheid van het EHRM op bepaalde punten en er bestaat vrees voor de toepassing van de normen van het EVRM door Straatsburg. Daarnaast is er discussie met de Europese Unie. In 1973 werd het VK lid van de Europese Gemeenschappen. De invloed van het Europees gemeenschapsrecht op het Britse recht is evenals in andere lidstaten aanzienlijk. Deze invloed is duidelijk te zien op bepaalde punten zoals het Europees burgerschap, de rechtpsraak en het bestuur. In 2011 kwam de EU Act tot stand waarin stond dat de regering bij belangrijke uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie een referendum zou kunnen worden uitgeschreven. In juni 2016 werd een referendum gehouden waarbij de vraag werd voorgelegd of men vond dat het VK lid moest blijven van de EU. Een kleine meerderheid beantwoordde deze vraag met nee. Sindsdien zijn er onderhandelingen gaande waar het Hogerhuis en het Lagerhuis ook een invloed op kunnen uitoefenen door middel van het recht van amendement. Uiteindelijk beslist het Lagerhuis.

Wat zij de bronnen van het Britse staatsrecht?

In het Verenigd Koninkrijk bestaat geen grondwet, er is veel ongeschreven staatsrecht en er zijn enkele contitutioneel belangrijke gewone wetten. Hiernaast is het element van machtenscheiding tamelijk zwak en ook realtie laat tot zijn ontwikkeling gekomen. Tradititie is bijzonder belangrijk. Rechters nemen niet een sterke positie in. Echter, common law is bij uitstek het recht dat door de rechter gevonden wordt. Naast de voorgaande opsomming is het ook bijzonder dat het Britse staatsrecht het begrip Staat geen rol toekent. Er zijn wel een aantal publieke instellingen die openbaar gezag uitoefenen, maar om historische redenen is vrij veel van die gezagsuitoefening rechtstreeks verbonden aan de koning of koningin.

Er is geschreven constitutioneel recht te vinden in bepaalde wetten van het VK, maar een Grondwet hebben ze niet. Hier bedoelen we mee dat het Koninkrijk niet één document heeft waar alle elementen van een Grondwet in terug te vinden zijn.

Sovereignty of Parliament

Volgens de Sovereignty of Parliament zijn er geen juridische grenzen aan de bevoegdheid van de wetgever. Wetgeving komt tot stand door de samenwerking van de regering, het staatshoofd en de beide huizen van het parlement. In de literatuur vind men een relativering van de betekenis van se Sovereignty of Parliament tegenwoordig. De rechters moeten de wetgeving respecteren, enige toetsing van wetten door de rechter is principieel uitgesloten.

Wetgeving

De formele wetgeving, statute law, is te vinden in Acts of Parliament, afkomstig van de Queen in Parliament. Ze zijn dus vastgesteld door het staatshoofd en door de beide huizen van het parlement, die samenwerken volgens een bepaalde procedure die voor een deel wettelijk geregeld is, maar voor de rest vast ligt in de reglementen van orde der kamers of in de common law. Beide kamers van het parlement beziteen het recht van amendement. Om te voorkomen dat het wetsvoorstel eindeloos heen en weer gaat tussen beide kamers zijn er regels opgenomen. Het oordeel van het Lagerhuis is uiteindelijk doorslaggevend.

Lagere wetgeving dan de formele wetgeving is de gedelegeerde wetgeving die ontstaat als de wetgevende bevoegdheid wordt gedelegeerd aan de kroon. De producten heten Orders in Council. Ook op basis van Royal Prerogative kunnen Orders in Council tot stand komen.

Rechtspraak

De common law of England is een systeem van jurisprudentieel gewoonterecht. Hoofdzakelijk gaat het om regels van privaatrecht. Uitspraken van Britse rechters worden precedenten genoemd. De uitspraken over het Britse staatsrecht zijn niet erg van belang maar op de volgende vlakken wordt er nog al eens naar verwezen: grondrechten, devolutie en de rechterlijke toetsing van handelingen en besluiten van lokale overheden. Een belangrijk beginsel is het zogeheten stare decisis, de erkenning dat rechters gebonden zijn aan precedenten. Daarnaast is de binding van lagere rechters aan de uitspraken van hogere rechters een belangrijk principe. De wetten hebben geleidelijk meer invloed als rechtsbron. In belangrijke mate is dit vanwege de democratische legitimiteit.

Conventions

Conventies worden neit als rechtsregels beschouwd in het Britse staatsrecht. Ze zijn niet juridisch bindend en naleving ervan kan niet voor de rechter worden afgedwongen. Er zijn enkele belangrijke conventies:

  • Na de aanvaarding van een wetsvoorstel door de beide Huizen van het parlement heeft de monarch geen vrijheid om instemming te weigeren, en moet dus ondertekening volgen;

  • De ministers dienen lid te zijn van een van de Huizen van het parlement;

  • De Prime Minister dient lid te zijn van het Lagerhuis;

  • De regering moet het vertrouwen bezitten van het Lagerhuis;

  • Ministers zijn individueel en collectief verantwoordelijk ten overstaan van eht parlement;

  • Na parlementsverkieizngen wordt de leider van de fractie in het Lagerhuis kan rekenen op een meerderheid, door de monarch uitgenodigd een regering te vormen;

  • De Prime Minister heeft de vrijheid om zijn kabinet te herschikken, hetgeen wil zeggen dat ministers een andere portefeuille kunnen krijgen, dat nieuwe ministers kunnen worden benoemd en andere ontslagen;

  • Omvang en rol van het kabinet worden door de Prime Minister bepaald;

  • Adviezen die worden gegeven door de juridische advieseurs van de regering worden nooit zonder toestemming openbaar gemaakt;

  • Leden van et Lagerhuis kunnen nooit ontlsag nemen;

  • Kabinetsleden zijn ook lid van de Privy Council;

  • Het optreden en stemgedrag van de Speaker of the House of Commons staan los van zijn partijpolitieke afkomst;

  • Als de Speaker bij algemene parlmentsverzkiezingen kandidaat staat, voeren de politieke partijen geen campagne tegen hem;

Hoe ziet het regeringsstelsel van het VK eruit?

Het staatshoofd

De koning of koningin is het staatshoofd. Deze functie kan worden gecombineerd met de hoedanigheid als staatshoofd van andere staten, zoals Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en nog wat andere kleine staten. Het VK is een constitutionele monarchie, dit houdt in dat de monarch betrokken is bij het uitvaardigen van rechtsregeles, maar zelf ook gebonden is aan dit recht. De troonopvolging vinden we terug in het publiekrecht. De monarch moet protestants zijn en vroeger mocht hij ook niet met een katholiek trouwen. Door de Succession to the Crown Act uit 2013 is het mogelijk gemaakt dat dochters op gelijke voet recht hebben op de troon als zonen. Normaliter bekleedt de Britse vorst deze functie levenslang. Het is namelijk ongebruikelijk dat er troonafstand plaatsvindt. Een eenzijdige troonafstand heeft dan ook geen werking, pas de erkenning van de wetgever maakt deze troonafstand werkelijkheid. Wanneer de troonopvolger minderjarig is of niet in staat is te regeren treedt er tijdelijk een regent in zijn plaats. Voor de erfopvolging zijn niet veel formaliteiten nodig. De nieuwe monarch moet enkel zweren een getrouw protestant te zijn.

De koning werd en wordt beschouwd al de eigenaar van alle grond van het VK en als soeverein werd van hem verwacht dat hij de vrede in stand hield en het grondgebied van het Rijk verdedigde. De bevoegdheden van de monarch omvatten alle aspecten van regeren en besturen en ook wetgeven en het rechtspreken. De koning heeft ook een reserve bevoegdheid: het koninklijk prerogatief. Dit dient als basis voor bevoegdheden waarvoor geen enkele andere basis bestaat. De wet kan een koninklijke bevoegdheid van een fundament voorzien, of reguleren of beëindigen. Of een koninklijk prerogatief getoetst mag worden door de rechter is een punt van discussie. Een bepaald aantal bevoegdheden mogen duidelijk niet getoetst worden zoals het sluiten van verdragen, de verdediging van het koninkrijk, het verlenen van gratie, het toekennen van een koninklijke onderscheiding en het benoemen van ministers. Toetsing van deze bevoegdheden zou erg ongepast zijn.

In het Verenigd Koninkrijk bestaat een oude staatsrechtelijke regel van wetsinterpretatie dat de monarch slechts aan de wet gebonden is indien die er duidelijk in staat of het bij een redelijke interpretatie van wet niet anders kan. Het interpreteren wordt aangeduid als necessary implication.

De regering

De regering van het koninkrijk bestaat vandaag de dag uit een grote groep ministers met een maximum van 95 leden van het Lagerhuis die een ministerieel ambt kunnen uitoefenen. Enkel leden van één van beide Huizen kunnen minister zijn. Het lidmaatschap van het Lagerhuis is strikt gescheiden van dat van het Hogerhuis en je kan niet van beide huizen tegelijk lid zijn. Hierdoor moet de regering leden hebben in beide Huizen. De belangrijkste ministers zijn die met een kabinetsrang. De ministers voeren in het algemeen titels die het beleidsterreing aanduiden waarbinnen zij werken. Ministers zonder portefeuille zijn flexibel inzetbaar. Naast de ministers die aan het hoofd van een departement staan zijn er ook ministers die geen departement hebben maar wel zeer belangrijk zijn voor bijvoorbeeld het feit dat de werkzaamheden van het parlement soepel verlopen. Hiernaast zijn er vrij grote aantallen onderministers. Zij staan de minister bij in de uitvoering van zijn taken. Het feit dat de alle leden van de regering ook in het parlement zitten brengt een nauwe vervlechting met zich mee. Noodzakelijk voor de strakke organisatie zijn de 'whips' , zij zorgen ervoor dat bijvoorbeeld een stemming goed verloopt.

De leden van de regering zijn gebonden aan een Ministerial Code, een reglement van orde waarin gedragsregels staan. Schending van deze Code kan een minister ernstige problemen opleveren. Aan het begin van elke regeerperiode wordt er een nieuwe Code opgesteld. In deze Code staan ook bijvoorbeeld de Law Officers vastgelegd. Dit zijn juridische adviseurs die geraadpleegd moeten worden wanneer de regering aan belangrijke beslissingen wordt gebonden waarbij een juridische overweging een rol speelt.

De ministers zijn individueel en collectief verantwoordelijk tegenover het parlement. In de praktijk betekent dit dat ze verantwoording moeten afleggen over bijvoorbeeld beleidsbeslissingen, hun handelen en nalaten en uitlatingen die gevolgen hebben voor hun politieke positie. Hiernaast moet de regering het vertrouwen hebben van het Lagerhuis. Indien het Lagerhuis een motie aanneemt die het vertrouwen in de regering opzegt en deze niet binnen 14 dagen wijzigt dan ontstaat er een verplichtin gom tussentijdse Lagerhuisverkiezingen te organiseren. Zolang de regering een meerderheid heeft in het parlement is het logisch dat de wetsvoorstellen en beleidsplannen makkelijk door het parlement heen komen. Kwesties waarin een ethische overweging een rol kan spelen worden als 'vrije kwesties' in behandeling genomen.

De regering heeft een andere relatie met het Hogerhuis als met het Lagerhuis. De Prime Minister is de belangrijkste figuur in de regering. Hij is de centrale figuur in de binnenlandse en buitenlandse politiek. De Prime Minister heeft het recht om de regering te herschikken. Bij een reshuffle krijgen ministers andere posten, komen er nieuwe bij en worden er ministers ontslagen. Een verandering van politiek leiderschap binnen de regerinspartij is mogelij kzonder dat er parlementsverziekingen zijn geweest.

De Privy Council komt van oorsprong voort uit de raad van adviseurs van de Koning. De Privy Council heeft ook een rechterlijke functie. De rechters van de Supreme Court zijn dan bevoegd recht te spreken. De Privy Council is daarnaast belast met het adviseren over het uitbrengen van een Order in Council door de koning en moet haar medewerking geven wanneer een Royal Charter tot stand wordt gebracht.

Britse ambtenaren behoren tot de Civil Service. Politieke en rechterlijke ambtsdragers, leden van de krijgsmacht en de politie behoren niet tot de Civil Service.

Het parlement

Het Engelse parlement is ontstaan uit personen die de Koning adviseerden. Een van de eerste functies van het parlement waren het voorleggen van de grieven van de burgers aan de monarch. Het parlement is dus informeel begonnen maar heeft zich in de loop van de tijd ontwikkeld tot een belangrijk instituut. Vanaf de 17e eeuw werd het parlement een op zichzelf staande macht die verschillende standen vertegenwoordigde. Naast de wetgevende en controlerende taken behoorde ook rechtspreken tot het takenpakket van het parlement. Het parlement komt bijeen in Westminister.

Het Hogerhuis en het Lagerhuis zijn strikt gescheiden. Dit brengt met zich mee dat er in beide Huizen ministers moeten zijn om wetsvoorstellen te verdedigen. Wel werken beide Huizen tegenwoordig nauw samen. De leden van het Lagerhuis dragen de titel 'Member of Parliament' terwijl de leden van het Hogerhuis 'Lords' worden genoemd. Omdat het van oudsher de Koning was die het parlement bijeen riep, kon hij ook besluiten het parlement te ontbinden. De Fixed-term Parliaments Act uit 2011 bepaalt dat er om de 5 jaar verkiezingen zijn. Vervroegde verkiezingen zijn mogelijk in twee gevallen:

  • Als het Lagerhuis met een meerderheid van tenminste 2/3 een motie aanneemt die veklaart dat er een eerdere verkiezing moet plaatsvinden.

  • Als het Lagerhuis een motie van wantrouwen aanneemt.

Het Lagerhuis

Het Lagerhuis is het belangrijkste orgaan in het Verenigd Koninkrijk. Tot de 20e eeuw was het Lagerhuis geen afspiegeling van het Britse volk. De Reform Act van 1832 was het begin van de ontwikkeling van het Lagerhuis, deze ontwikkeling eindigde pas een eeuw later na WOII. Sinds de 20e eeuw toen het algemeen kiesrecht opkwam is de positie van het Lagerhuis verstevigd tegenover het Hogerhuis. Vanaf dat moment staat de Sovereignty of Parliament die al eerder besproken is voor de sterke positie van het Lagerhuis.

De kiescommissie houdt toezicht op de verkiezingen. Het Britse constitutionele recht kent geen regeling over politieke partijen en hun status. Het zijn verenigingen. Om zich kandidaat te stellen moeten ze zich registreren. Actief en passiefkiesrecht voor het parlement heeft men vanaf de leeftijd van 18 jaar. Bijzonder aan het Britse kiesrecht is dat personen die veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf uitgesloten zijn van het kiesrecht. Deze bepaling is erg controversieel omdat het Europees Hof in verschillende arresten heeft uitgesproken dat deze uitsluiting in strijd is met het EVRM. Het kiesstelsel dat wordt gehanteerd is een meerderheidsstelsel.

Het lidmaatschap van het Lagerhuis begint met de verkiezingen. In beginsel moeten de leden hun hele parlementaire periode aanblijven, tenzij ze overlijden. Afgezien van dit zijn er maar weinig mogelijkheden om het lidmaatschap de beëindigen:

  • Paid office of the Crown: een benoeming tot een post die onvereinigbaar is met het lidmaatschap van het Lagerhuis. Er bestaan twee van deze posities.

  • Wanneer een lid zich heeft schuldig gemaakt aan verkiezingsfraude en dit door de rechter is vastgesteld.

  • Na veroordeling van een ander strafbaar feit, dan kan het Lagerhuis besluiten het lidmaatschap te ontnemen.

  • Een lid kan worden teruggeroepen door zijn kiezers bij ernstige vergrijpen.

Het Hogerhuis

Het Hogerhuis heeft rond de 800 leden. In het Hogerhuis zitten verschillende categoriën leden: erfelijke adel, gekozen leden met adellijke titel, 26 bisschoppen van de Anglicaanse kerk en life peers (personen met een niet-erfelijke adelijke titel). De laatste categorie vormt de meerderheid. Op de overige gaan we nader in:

  • De erfelijke adel: tot aan de constitutionele hervormingen waren bezitters van erfelijk adellijke titels automatisch lid van het Hogerhuis. Er kwam een wet die de erfelijke adel uitsloot, maar maakte een uitzondering voor 92 leden. De hele erfelijke adel kan zich kandidaat stellen. Eenmaal gekozen is men lid voor het leven.

  • Bisschoppen: vijf van hen, belangrijke bisschoppen, hebben altijd een zetel. De andere 21 bezitten hun zetel op grond van hun senioriteit binnen de kerk. De bisschoppen geven in het Hogerhuis hun bijdrage vanuit morele or ethische gezichtspunten.

  • Life peers: deze leden zijn niet gekozen, maar door de regering vereerd met een niet-erfelijke adellijke titel.

De bevoegdheden van het Hogerhuis lijken op veel punten op de bevoegdheden van het Lagerhuis. Ze kunnen initiatief-wetsvoorstellen inbrengen, ze hebben het recht van amendement en ze kunnen met de regering in discussie gaan om ze te controleren. Er zijn ook belangrijke verschillen tussen het Hoger- en het Lagerhuis. Er hoeft geen politiek vertrouwensrelatie te zijn tussen het Hogerhuis en de ministers en de rol van het Lagerhuis in het wetgevingsproces is veel dominanter. Hiernaast zijn er ook verschillen in de politieke affecties van de leden en de werkwijze van de huizen.

De relatie tussen regering en parlement

De relatie tussen de regering en het parlement is het beste te omschrijven als een constructief samenwerkingsverband. Het parlement helpt de regering om doelstellingen te behalen en de regering heeft daartoe het vertrouwen nodig van het parlement. Het parlement kan de regering ontslaan door een motie van wantrouwen en de minsiters zijn individueel of collectief verantwoording schuldig aan het parlement. De regering bepaalt voornamelijk de parlementaire agenda, dit kan door het indienen van wetsvoorstellen.

Het kiesstelsel is erop gericht om een duidelijke meerderheid voor één van de politieke partijen te genereren. Deze levert dan de premier. In het geval dat er niet één partij de duidelijke meerderheid heeft wordt er een 'hung parliament' gevormd door een coalitie akkoord. De minsiter moet ook lid zijn van het parlement, dit blijkt uit een conventie.

Wetgeving wordt gevormd door samenwerking tussen de regering en het parlement. Deze totstandkoming is in het VK tamelijk ingewikkeld. In de normale situatie worden de wetsvoorstellen (Bills) ingediend door de regering. Deze voorstellen moeten dan binnen één jaar worden aangenomen door het parlement. Zo niet, dan worden ze uit de parlementaire agende geschrapt. Er zijn vier typen wetsvoorstellen :

  • Public bills: het standaard type wetsvoorstel die algemeen verbindende voorschriften bevat.

  • Private bills: wetsvoorstellen die voorschriften bevatten voor een bepaalde groep, en daar ook alleen gelding hebben.

  • Hybrid bills: wetsvoorstellen die betrekkeing hebben op specifieke projecten.

  • Private Members' Bills: initiatiefvoorstellen afkomstig van leden van een van de Huizen van het parlement die geen deel uitmaken van het wetgevingsprogramma van de regering.

De procedure begint met de indiening. Daarna wordt het besproken en verwezen naar een commissie die een verslag uitbrengt aan het Huis waarin het voorstel was ingediend. Na het verslag vindt er opnieuw een debat plaats. Tijdens dit proces kunnen er amendementen worden ingediend. De wetsvoorstellen die we 'Money bills' noemen kunnen alleen worden ingediend bij het Lagerhuis. Tot slot moet de Koning dan nog instemmen met het wetsvoorstel. Dit kan alleen als beide Huizen dezelfde tekst van het wetsvoorstel hebben geaccepteerd. Er zijn verschillende regelingen om een oneindig heen en weer gaan van het wetsvoorstel tegen te houden.

Tot slot is voor het wetgevingsproces van belang dat er een paar manieren zijn waarop parlementariërs zelf kunnen zorgen voor een begrenzing van het debat in tijd. Er is een mogelijkheid van closure motion, die een tijdsbegrenzing vaststelt. Of een allocation of time order, dit voorstel kan dan door een gewone meerderheid in het Lagerhuis of door een commissie daarvan worden aangenomen.

Hoe ziet de rechterlijke macht van het Verenigd Koninkrijk eruit?

Er is een diversiteit in rechtstelsels omdat het Koninkrijk uit vier jurisdicties bestaat. Op het grondgebied van het VK kennen we het Engelse recht, het Schotse recht en deels recht uit Noord-Ierland en Wales. Tussen Engeland en Wales bestaat er op het gebied van rechterlijke organisatie geen verschillen. Het rechtssysteem van de Noord-Ieren kent enkele eigen benamingen voor verschillende colleges, maar verder zijn er weinig verschillen. Het Schotse recht heeft echter wel veel kenmerkende verschillen.

Sinds 2009 bestaat er het Supreme Court of the UK. Dit gerecht is bevoegd in alle hoogste zaken, behalve bij Schotse strafzaken. Vroeger was er een beroepsmogelijkheid bij het Hogerhuis, tegenwoordig is enkel de Supreme Court bevoegd. In Engeland en Wales hebben ze een Court of Appeal, deze bestaat uit een strafkamer en een burgerlijke kamer. De president van deze Court noemt men de Lord Chief Justice, dit is een sleutelfiguur in de rechterlijke organisatie in Engeland en Wales. Naast de hierboven genoemde instanties heeft ook de Privy Council nog steeds een beperkte rechtsprekende bevoegdheid. Deze rechtsprekende taken betreffen landen zoals Jamaica, de Bahamas en Trinidad & Tobago.

De Supreme Court heeft 12 rechters, hiervan zijn er tenminste 2 Schots. De pensioenleeftijd is 70 of 75 jaar. Het Court is een modern gerecht. Er worden geen toga's gedragen en er wordt een moderne versie van recht gesproken. Meestal wordt een zaak behandeld door 5 rechters, in uitzonderlijke gevallen kan dit oplopen tot 9. Benoeming van de leden geschied bij benoeming door de Koning. De rechter moet in een rechtsstatelijk bestel onafhankelijk zijn. Traiditoneel werd deze onafhankelijkheid gewaarborgd door een conventie. Tussen verschillende aspecten van onafhankelijkheid bestaat een verschil. Er is institutionele onafhankelijkheid en individuele onafhankelijkheid. De rechtspraak wordt in het VK gemoderniseerd onder leiding van de Lord Chief Justice. Een actuele dreiging voor de onafhankelijkheid van de rechters zijn de uitingen op sociale media. In de rechterlijke organisatie zijn maatregelen genomen om met deze dreiging om te gaan.

Naast de hierboven genoemde rechtsprekende instanties is er de afgelopen jaren sprake geweest van een opmkomst van tribunalen en van verschillende vormen van bijzondere rechtspraak. Het is hiernaast steeds meer aanvaard dat bestuurlijke oordelen vatbaar dienen te zijn voor toetsing op rechtmatigheid door de rechter. Toetsing op rechtmatigheid betekent toetsing aan de wet, maar ook aan ongeschreven rechtsbeginselen. Ook de toetsing aan dit ongeschreven recht naast de common law is tegenwoordig geaccepteerd in het VK.

In het Koninkrijk hebben ze een ombudsman. Zijn bevoegdheden zijn neergelegd in de wet en hij wordt door de kroon benoemd. Wanneer de burger een klacht heeft moet hij zijn volksvertegenwoordiger hiervan op de hoogste stellen en mag hij deze daarna indienen bij de ombudsman.

Wat is het staatsrecht van het Koninkrijk Zweden? - Chapter 7

Wat is de Zweedse constitutionele geschiedenis, terriroir en wie zijn het volk?

Algemeen

Het Zweedse constitutionele recht is gedurende de laatste decennia ingrijpend herzien. Er werd een eenkamerstelsel ingevoerd, de bevoegdheden van de koning werden sterk beperkt, het kiesrecht en de kabinetsformatie zijn ingrijpend veranderd en de grondrechtenbescherming werd vernieuwd.

Van de middeleeuwen tot de grondwet van 1809

In 1350 kwam er een wetboek voor het hele gebied, huidige Finland en Zweden, tot stand en sindsdien kan men van het Zweedse rijk spreken. In de koningswet stond plichten van de vorst tegenover de onderdanen. Deze beperkingen van de koningsmacht worden ook wel aangeduid als de Zweedse Magna Carta en deze tekst is als onderdeel van de oude grondwet blijven voortbestaan tot het einde van 1974.

Aan het eind van de 14e eeuw werd Zweden verenigd in een koninkrijk met Noorwegen en Denemarken in het Unieverdrag van Kalmar (1397). In Zweden kwam echter al spoedig verzet tegen de overheersende rol van Denemarken, daarom werd in 1435 een vergadering bijeengeroepen van vertegenwoordigers van de vier standen: adel, geestelijkheid, burgers en boeren. Dit wordt als een bijeenkomst van de eerste rijksdag aangemerkt. In de 16e eeuw ging men de term rijksdag niet alleen gebruiken voor de bijeenkomsten, maar ook voor de standenvertegenwoordiging als orgaan.

De edelman Gustav Vasa wist door een opstand in 1522 Zweden los te maken uit het Scandinavische unieverband en werd in 1523 tot koning gekozen. Hij vestigde een krachtige eenheidsstaat en riep de standen slechts bijeen op momenten waarop dit onvermijdelijk was. Er werd vastgelegd dat wetgeving voortaan niet meer zonder medewerking van de standen zou kunnen plaatsvinden. Na zijn dood werd tijdens de voogdij van zijn dochter Kristina op de rijksdag van 1634 de eerste Zweedse grondwet de ‘regeringsform’ vastgesteld, deze naam draagt de huidige grondwet nog steeds. Aan het einde van de 17e eeuw werden de koningen weer machtiger. Na de dood van absolute vorst Karel XII stelde de rijksdag in 1719 een Regeringsform vast, waarin niet alleen de positie van de koning werd geregeld maar ook die van de rijksdag. De rijksdag wist de overhand te krijgen en de koning werd gereduceerd tot een machteloze voorzitter van de ministerraad, waarvan de leden werden benoemd en ontslagen door de rijksdag.

Van de grondwet van 1809 tot de tweede wereldoorlog

In 1809 kwam direct een nieuwe Regeringsform tot stand, deze werd gekenmerkt door het streven naar een evenwichtige machtsverdeling tussen koning en rijksdag. In deze grondwet was er niet zozeer een machtenscheiding in de klassieke betekenis maar meer een dualisme tussen de koning en rijksdag. Als aan de koning een bepaalde taak werd toegedeeld, stond er in hetzelfde artikel ook een controlerende bevoegdheid of een medebeslissingsrecht aan de rijksdag toegekend en omgekeerd. De regelgevende bevoegdheid werd aan het parlement of aan de vorst toegewezen. De Regeringsform gaf aan de koning de bevoegdheid om het rijk te regeren, maar verplichtte hem beslissingen steeds te nemen in de ministerraad. De rijksdag kreeg vervolgens weer een controlebevoegdheid ten aanzien van de notulen van de ministerraad, waardoor men individuele ministers strafrechtelijk verantwoordelijk kon stellen voor de adviezen die zij de Koning in de ministerraad verschaffen, dan wel bij de Koning op ontslag kon aandringen.

Naar een algehele grondwetsherziening

In 1963 kwam een ingestelde commissie onder leiding van kabinet Erlander tot de conclusie dat een grondwetsherziening noodzakelijk was. Er bleken veel meningsverschillen te bestaan tussen de sociaal-democraten en de burgerlijke partijen (de conservatieven, de agrarische centrumpartij en de liberale volkspartij). Na langdurig overleg tussen de politieke partijen werd men het eens over een aantal hoofdpunten: de noodzaak van een algehele herziening, met als uitgangspunt het beginsel van de volkssoevereiniteit, vastlegging van het parlementaire stelsel, overgang op een eenkamerstelsel en versterking van de evenredige vertegenwoordiging in het kiesstelsel. In 1970 werd de nieuwe eenkamerrijksdag gekozen. De nieuwe Regeringsform werd in 1973 en 1974 in twee lezingen met tussenliggende verkiezingen door de rijksdag aanvaard. Hierin kreeg de koning uitsluitend representatieve taken en maakte hij geen deel uit van de regering.

De Nieuwe regeringsform trad in 1975 in werking. Naast deze algemene grondwet behield ook de Tryckfrihetsförordning (nieuwe tekst van 1949) en de Successionsordning (regels over troonopvolging) de formele status van grondwet. De nadere regeling van de organisatiestructuur van de rijksdag, de Riksdagsordning, werd vervangen door een nieuwe gelijknamige wet. Deze had geen grondwetstatus, maar wel een verzwaarde wijzigingsprocedure.

Bij de grondwetsherziening van 1976 werden het aantal grondrechten uitgebreid. De partijen van de rechterzijde hadden in dat jaar ook een kleine meerderheid behaald en beloofde een verdere versterking van de grondrechten. In1979 vond er een grondwetsherziening plaats. Er werd een facultatief maar bindend volksreferendum voor de tweede lezing van de grondwetsherzienings-voorstellen in de Regeringsform opgenomen. Op het gebied van grondrechtenbescherming werd in 1991 naast de grondwet inzake de drukpersvrijheid (1949) een gedetailleerde Uitingsvrijheids-grondwet aangenomen betreffende de omroep, film, beeld- en geluiddragers. Ook bleef voor de drukpersvrijheid de eerdergenoemde Tryckfrihetsfördening van kracht. Hiernaast vonden er in 1994 ook nog grondwetswijzigingen plaats die samenhingen met de toetreding tot de Europese Unie.

Territoir en volk

Zweden is een eenheidsstaat. De Regeringsform zwijgt over de grenzen van het territorium, maar dit kun je vinden in de wet van 1966 inzake het zeegebied van Zweden en de wet van 1966 inzake het continentaal plateau, terwijl de landsgrenzen in diverse vredes- en grensverdragen zijn vastgelegd.

Verkrijging en verlies van de Zweedse nationaliteit

De verwerving van de Zweedse nationaliteit is gebaseerd op het afstammingsbeginsel en vindt nadere uitwerking in de Wet inzake de Zweedse nationaliteit van 2001. Een kind krijgt de Zweedse nationaliteit als deze is geboren uit een Zweedse moeder of een Zweedse vader die gehuwd is met de moeder van dit kind of dit was bij overlijden of Zweedse onderdaan is en het kind in Zweden is geboren. Een kind geboren uit een buitenlandse vrouw die niet gehuwd is met de Zweedse vader, kan ook achteraf de Zweedse nationaliteit verwerven als de ouders alsnog in het huwelijk treden en het kind nog ongehuwd en geen 18 jaar is. Verkrijging van de Zweedse nationaliteit via naturalisatie is mogelijk bij besluit van de Immigratiedienst ten aanzien van meerderjarige personen, die ten minste vijf jaar binnen Zweden gevestigd zijn (burgers uit andere Scandinavische landen ten minste twee jaar), mits zij van onbesproken gedrag zijn. De naturalisatie kan dan worden verleend, dit betekend dat er nog andere voorwaarden gesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld kennis van de Zweedse cultuur en taal. Het uitgangspunt is dat alle grondrechten ook voor vreemdelingen in Zweden gelden, maar in art. 2:25 Regeringsform worden grondrechten opgesomd waarbij beperkingen bij wet kunnen worden vastgesteld voor anderen dan Zweedse onderdanen.

Wat zijn de bronnen en grondslagen van het Zweedse staatsrecht?

Bronnen van het staatsrecht

Het Zweedse staatsrecht ken vier grondwetten: de Regeringsform van 1974, de Successionsordning van 1810 betreffende de troonopvolging, de Tryckfrihetsförordning van 1949 inzake de drukpersvrijheid en de openbaarheid van overheidsdocumenten en de Yttrandefrihetsgrundlag waarin de uitingsvrijheid door middel van radio, televisie, film en enkele andere moderne media is geregeld. Er bestaat formeel geen verschil in rangorde tussen deze vier grondwetten. De Grondwetten inzake de drukpersvrijheid en de uitingsvrijheid hebben elk het karakter van een lex specialis, waardoor de uitingsvrijheidsbepalingen uit de Regeringsform voor de in deze bijzondere grondwetten geregelde media in beginsel niet van toepassing zijn. In Riksdagsordening staat de organisatie en werkwijze van het parlement. Het is geen grondwet, maar er geldt wel een verzwaarde wijzigingsprocedure. Ten slotte worden als bronnen van het staatsrecht genoemd het ongeschreven recht en het EVRM.

Grondslagen van het staatsrecht

De Regeringsform opent met een kort hoofdstuk getiteld ‘Grondslagen van de staatsorde’, hierin worden een aantal hoofdlijnen geschetst met aandacht voor algemeen begrippen als democratie en rechtstaat, maar ook met een korte omschrijving van de hoofdtaken van de verschillende staatsorganen. In art. 1 staat dat alle publieke macht in Zweden voortkomt uit het volk (volkssoevereiniteit). Uit art. 2 volgt een aantal beleidsdoeleinden voor de overheid. In art. 3 worden vervolgens korte omschrijvingen gegeven van de taken van de belangrijkste staatsorganen.

Grondwetswijziging

De vier Zweedse grondwetten hebben geen onderlinge rangorde en worden op dezelfde wijze gewijzigd. Wijzigingen dienen tweemaal door de rijksdag met eenvoudige meerderheid van uitgebrachte stemmen te worden aanvaard, maar met tussenliggende verkiezingen. Binnen 15 dagen na aanneming van het eerste grondwijzigingsbesluit kan ten minste een tiende van alle leden een (beslissend) referendum eisen, dit voorstel moet dan ten minste door een derde van de leden worden bijgevallen. De volksstemming (referendum) wordt vervolgens gelijktijdige met de rijksdagverkiezingen gehouden. Het voorstel is verworpen als de meerderheid tegenstemt, mits die meerderheid ook groter is dan de helft van de uitgebrachte geldige stemmen bij de rijksdagverkiezingen. Als meer dan de helft van het aantal stemmen dat tegen het voorstel is uitgebracht tegen is en dat tevens meer dan de helft van het aantal mensen is dat een geldige stem bij de tegelijk gehouden verkiezingen heeft uitgebracht, alleen dan is de Grondwetsherziening door de bevolking verworpen. Anders is de grondwet herzien bij referendum. Er moet minstens tien maanden liggen tussen de indiening van het grondwetswijzigingsvoorstel en de verkiezingen, al kan de constitutionele commissie van de rijksdag met vijf zesde meerderheid besluiten toestemming te verlenen om van dit termijn af te wijken. De Riksdagsordning dient in beginsel op dezelfde wijze gewijzigd te worden als de vier grondwetten, met uitzondering van de mogelijkheid tot volksstemming en de tien maanden termijn tussen indiening en eerste lezing.

Internationale verdragen

Het Zweedse staatsrecht kent geen direct toepasbaarheid van verdragen binnen de eigen rechtsorde. Internationale verdragen worden dan ook niet beschouwd als bronnen van staatsrecht, behalve het EVRM (art. 2:19 RF). Ook voor het recht van de EG is bij de toetreding van Zweden de doorwerking binnen de Zweedse rechtsorde apart geregeld.

Hoe functioneert het Zweedse parlement?

Algemeen

De huidige grondwet neemt de volkssoevereiniteit als uitgangspunt en noemt in het grondslagenhoofdstuk de rijksdag ‘de belangrijkste vertegenwoordiger van het volk’. In deze Regeringsform wordt de rijksdag daarom ook voor het staatshoofd en de regering behandeld.

Aantal leden en zittingsduur van de Rijksdag

De rijksdag bestaat uit 349 leden die voor een periode van vier jaar worden gekozen. Zweden kent een eenkamerstelsel. Er is vrij veel gedebatteerd over de omvang van de rijksdag, omdat van diverse kanten is betoogd dat het ledental te groot zou zijn voor een slagvaardig orgaan, maar de rijksdag zelf heeft een kleiner aantal leden steeds afgewezen met o.a. het argument dat bij het huidige ledental de vijf grote partijen waarschijnlijk in elk kiesdistrict vertegenwoordigd zijn.

Kiesrecht

Actief en passief kiesrecht ten aanzien van de rijksdag hebben alle meerderjarige Zweedse onderdanen, die in Zweden wonen of daar gewoond hebben. Bij de provinciale en gemeentelijke verkiezingen, die op dezelfde dag plaatsvinden als de Rijksdagverkiezingen, hebben ook vreemdelingen die drie jaar in Zweden woonachtig zijn stemrecht.

Kiesstelsel

De hoofdregels van het kiesstelsel voor de rijksdagverkiezingen staan in de Regeringsform, met nadere uitwerking in de Kieswet (Vallag). Voor de rijksdagverkiezingen is het land verdeeld in 29 gesloten kiesdistricten die in beginsel samen vallen met de provincies, terwijl de gemeenten Stockholm, Göteborg en Malmö elk ook een kiesdistrict vormen en enkele provincies in meerdere districten zijn gesplitst. 310 zetels worden over de districten verdeeld naar evenredigheid met het aantal stemgerechtigden in ieder district, er blijven dan nog 39 zogeheten ‘gelijkmakingszetels’ over. Die worden gebruikt om de door elke partij binnen de districten behaalde zetels aan te vullen, tot elke partij het aantal zetels heeft waarop deze op basis van landelijke evenredigheid recht heeft (art. 3:7 RF). Terwijl voor grote partijen bij de verdeling van zetels binnen de gesloten districten in het voordeel zijn, behalen de kleinere partijen hun zetels grotendeels pas bij de verdeling van de gelijkmakingszetels. Sinds 1998 is het voor kiezers mogelijk om naast de stem op de lijst een afzonderlijke stem op een van de kandidaten uit te brengen. Bij de verdeling van de zetels binnen de lijst vindt toedeling in eerste instantie plaats op basis van deze ‘persoonsstemmen’, mits op een kandidaat ten minste 8% bij de rijksdag en 5% bij de provinciale en gemeentelijke verkiezingen van de stemmen die de partij in het desbetreffende district verwierf, zijn uitgebracht.

Kenmerkend voor de betekenis van de districten voor de samenstelling van de rijksdag is dat fracties in de vergaderzaal niet fractiegewijs maar per districtgroep bijeen zijn geplaatst. Er is een kiesdrempel van 4% van de uitgebrachte stemmen (art. 3:7 RF). Een partij die onder die grens blijft, maar in een kiesdistrict ten minste 12% van de stemmen behaalt, mag de in dat district behaalde zetels toch houden. De Regeringsform van 1974 noemt de politieke partijen in tegenstelling tot de Nederlandse Grondwet op verschillende plaatsen. Registratie van een politieke partij kan geschieden als de betrokken partij kan aantonen een bepaald minimum aantal leden te bezitten en wanneer de aangemelde naam geen verwarring oplevert met andere geregistreerde partijen. Op grond van art. 3:4 RF mag de regering beslissen om tussentijdse verkiezingen te houden, mits er minstens drie maanden sinds de laatste verkiezingen verlopen zijn. Daarnaast mag een demissionair kabinet geen tussentijdse verkiezingen uitschrijven.

Plaatsvervangers

Bij de verkiezingen van de 349 rijksdagleden worden tevens voor alle leden plaatsvervangers gekozen volgens dezelfde verkiezingsregels als bij de aanwijzing van de gewone leden. Uitgangspunt is dat slechts bij afwezigheid van ten minste een maand door de voorzitter een vervanger wordt uitgenodigd (art. 1:8 RO). De vervanger vervangt deze in beginsel alleen bij de plenaire zittingen en niet in de commissies. Dat laatste gebeurt wel met de vervangers die in de plaats komen van de rijksdagvoorzitter en de gekozen leden die lid van de regering worden. De tijdelijke vervangers kunnen wel optreden als toegevoegde leden van de rijksdagcommissies.

Incompatibiliteiten

Incompatibiliteit wil zeggen dat twee functies onverenigbaar zijn. Het komt vaak voor dat rijksdagleden tegelijk lid zijn van de vertegenwoordigende raden van provincies en gemeenten, dan wel van een bestuur van een van de zeer talrijke zelfstandige bestuursorganen en provinciale en gemeentelijke commissies met zelfstandige taken. In art. 4:6 RF is echter de algemene regel opgenomen dat leden van de rijksdag hun taak dienen te vervullen ‘zonder hinder van taken in openbare dienst of van andere functies’. De vertegenwoordigende functie heeft dus voorrang boven andere taken en plichten.

De rechtspositie van de rijksdagleden

De strafrechtelijke en civiele immuniteit van rijksdagleden geldt voor uitingen en handelingen die als een onderdeel van het lidmaatschap van de rijksdag zijn te beschouwen, tenzij de rijksdag met een meerderheid van ten minste vijf zesde van de uitgebrachte stemmen deze immuniteit terzijde stelt (art. 4:12 RF). Rijksdagleden kunnen hun functie niet neerleggen voor het einde van de zittingsperiode zonder toestemming van de rijksdag (art. 4:11 RF), tenzij de commissie voor de verkiezingen beslist dat de betrokkene niet gerechtigd was de functie te vervullen. Art. 4:11 lid 3 RF zegt dat de strafrechter een rijksdaglid zijn mandaat kan ontnemen bij veroordeling wegens een misdrijf waarop een maximum straf staat van ten minste twee jaar en de betrokkene ‘kennelijk ongeschikt’ wordt verklaard voor de functie.

Organisatie en werkwijze van de rijksdag

Hoofdstuk 4 van de Regeringsform bevat een aantal hoofdregels over de organisatie en werkwijze van de rijksdag, maar de nadere uitwerking vindt men in de Riksdagsordning. De voorzitter wordt voor de duur van de gehele zittingsperiode gekozen op de eerste bijeenkomst na de verkiezingen. Hij leidt de werkzaamheden van het parlement, vervult een leidende rol bij de verkiezing van de minister-president en kan in bijzondere gevallen als staatshoofd optreden.

Vaste commissies (‘utskott’) spelen een belangrijke rol binnen de rijksdag. Alle zaken moeten ter voorbereiding naar een commissie worden verwezen, behalve de besluiten waarvoor de Regeringsform uitdrukkelijk een plenaire behandeling voorschrijft (zie: art. 6:4, 8:16 en 13:4 RF). Een commissie moet na bespreking van elke voorgelegde kwestie hierover een voorstel voor een beslissing formuleren. De regeringsform noemt twee verplichte commissies, namelijk de constitutionele commissie en de financiële commissie, die beide in de grondwet bijzondere taken opgedragen krijgen. De instelling van andere commissies wordt aan de Riksdagsordning overgelaten. Naast vaste commissies kunnen er ook bijzondere commissies met een specifieke taak worden ingesteld. In de vergaderingen van de commissies worden ook de politieke compromissen gesloten, die met name nodig zijn onder een minderheidsregering.

In Zweden kennen ze regeringsvoorstellen en een voorstel van een lid of fractie, in beide gevallen spreekt men van het recht van initiatief. Dit betekend niet dat het altijd om een voorstel voor een besluit in wetsvorm gaat. Een voorstel door een lid kan worden ingediend tot uiterlijk vijftien dagen na de indiening van de jaarlijkse begrotingsvoorstellen of als aansluiting op een regeringsvoorstel dat op elk moment in het jaar kan worden ingebracht. Voor besluitvorming kent de rijksdag geen algemeen quorumvereiste.

Wie is het Staatshoofd en wat zijn de bevoegdheden?

Algemeen

Bij de grondwetsherziening in 1974 heeft Zweden de koning alleen de functie van staatshoofd met representatieve taken gegeven en hem niet meer deel laten nemen aan de regering.

Koningsmacht beperkt tot representatieve taken

In het kader van de grote grondwetsherzieningsoperatie overlegde men in de jaren zestig over de vastlegging van beginselen die in de 20e eeuw tot stand waren gekomen na een strijd tussen de rijksdag en de koning. Er ontstond er een overeenstemming dat binnen het kader van het parlementaire stelsel voor de koning slechts een zeer beperkte taak zou overblijven. De sociaal-democraten wilden het koningschap afschaffen, terwijl de burgerlijke partijen het koningschap in stand wilden laten. Ze bereikten een compromis, handhaving van het koningschap maar zonder dat de koning deel zou hebben aan de uitoefening van de regeringsmacht, ook niet in formele zin. Zijn taken zouden uitsluiten liggen op het representatieve en ceremoniële vlak. De koning(in) maakt geen deel uit van de regering, benoemt of ontslaat niet de ministers en ondertekent geen wetten of regeringsbesluiten. Concrete taken van het staatshoofd staan in art. 5:3 RF, 6:6 RF, 1:4 RO, 2:10 RO en 10:12 RF. De representatieve taak van de koning heeft met name betrekking op de relatie met andere landen. Volgens art. 5:3 RF moet hij ook overleg plegen met de minister-president alvorens hij naar het buitenland reist.

De troonopvolging

Over de opvolging staan enkele hoofdregels in hoofdstuk 5 van de Regeringsform, maar belangrijke regels op dit punt vindt men ook in de Successionsordning. Het staatshoofd moet volgens de Regeringsform tenminste 18 jaar zijn. Als er geen erfelijke opvolger is, dan wijst de rijksdag een regent aan, terwijl de voorzitter van de rijksdag als tijdelijk regent kan fungeren.

De regering

Algemeen

De regering bestaat volgens art. 6:1 RF uit de minister-president en de overige ministers. De minister-president wordt benoemd door de rijksdag op basis van een voorstel van de voorzitter. De regering is in Zweden een orgaan dat formeel en collectief beslissingen neemt.

Regeringsvorming

De ministers als leden van de regering nemen gezamenlijk de beslissingen en zij worden op grond van het parlementaire stelsel vaak aangeduid als ‘de vertrouwenspersoon van de rijksdag’. Art. 1:6 RF: ‘De regering bestuurt het rijk. Zij is verantwoordelijk aan de rijksdag’. Het proces van regeringsvorming heeft men in 1974 volledig naar de rijksdag verplaatst. De voorwaarde om minister te kunnen blijven is het bezit van het vertrouwen van de rijksdag, of althans het feit dat het vertrouwen niet is opgezegd. De voorzitter van de rijksdag stelt een kandidaats minister-president voor, echter wilde men aan hem de aanwijzing van een minister-president niet geheel overlaten. De door de voorzitter voorgestelde kandidaat voor het minister-presidentschap is door de rijksdag aanvaard als niet meer dan de helft van de uitgebrachte stemmen tegen deze persoon is. Verwerpt de rijksdag vier keer achtereen een voorstel van de voorzitter, dan vinden binnen drie maanden nieuwe verkiezingen plaats. De minister-president maakt daarna zo spoedig mogelijk de samenstelling van de nieuwe regering bekend. De regeringswisseling vindt plaats in een bijzondere regeringsvergadering van de nieuwe ministers in tegenwoordigheid van de koning. Indien na de verkiezingen geen nieuwe regering wordt gevormd, moet binnen twee weken een stemming plaatsvinden of de minister-president nog voldoende steun heeft in de rijksdag (art. 6:3 RF). Stemt meer dan de helft van de leden tegen, dan moet de minister-president aftreden en daarmee dus ook alle ministers. Aan de andere kant traden regeringen onder deze nieuwe regel diverse malen af en leidde dit tot vorming van een nieuwe regering zonder tussentijdse verkiezingen. In de praktijk is het wel gebruikelijk dat de voorzitter van de rijksdag bij het uitbrengen van zijn voorstel voor een nieuwe minister-president ook aangeeft welke partijen in principe aan de nieuwe regering zullen deelnemen.

Organisatiestructuur van de regering

De minister-president kiest zijn ministers in nauw overleg met de politieke partijen, met name als het om coalitieregeringen gaat. Hij kan ministers op hun verzoek en ook op eigen initiatief ontslaan, terwijl de voorzitter van de rijksdag ministers ontslaat als de rijksdag het vertrouwen heeft opgezegd. Het merendeel van de ministers is formeel lid van de rijksdag, maar in het parlement treedt voor hen een permanente plaatsvervanger op. De ministers zijn hoofd van een departement of krijgen een deelgebied binnen een bepaald departement toegewezen. De hoogste ambtelijke functionaris binnen elk departement is de staatssecretaris, die in de eerste plaats fungeert als politieke adviseur van de minister maar die ook een functie vervult die te vergelijken is met de Nederlandse secretaris-generaal. De staatssecretaris is verplicht zijn minister bij diens aftreden te volgen.

De regeringsbeslissingen worden in beginsel collectief genomen in de gezamenlijke wekelijkse vergaderingen waaraan de betrokken ministers hun voorstellen overleggen. De afzonderlijke ministers hebben geen beslissingsbevoegdheid. Alle departementen maken als een soort staforgaan onderdeel uit van de regeringskanselarij. Bij de regeringskanselarij vindt in beginsel alleen de voorbereiding van regeringsbesluiten plaats. Uitvoerende taken zijn toevertrouwd aan een groot aantal zelfstandige bestuursorganen. Alleen het departement van buitenlandse zaken heeft een eigen uitvoerende taak. Voorbereiding van wetgeving geschiedt door leden onderzoekscommissies die door de regering worden ingesteld, waarin deskundigen en leden van de vertegenwoordigende organen zitting hebben. Elk departementshoofd moet de zaken op zijn terrein ter beslissing aan de regeringsvergadering voorleggen, maar de minister-president kan de voordracht van een bepaalde categorie van zaken aan een andere (gewone) minister dan het departementshoofd toewijzen. De minister-president wordt als een minister zonder portefeuille beschouwd, want er is geen departement van algemene zaken.

De huidige collectieve besluitvorming heeft alleen een formeel registrerend karakter. In 15 tot 20 minuten wordt er over een groot aantal zaken beslist, waarbij een ambtenaar de schillende groepen van besluiten opleest en de regering vervolgens verklaart de voorstellen te volgen. De regering is dan collectief verantwoordelijk voor de genomen besluiten. Volgens art. 7:3 RF kunnen bepaalde bij wet aan te wijzen categorieën van besluiten op militair terrein ter beslissing aan de minister van defensie worden overgelaten, onder toezicht van de minister-president. In beperkt aantal bijzondere gevallen kunnen individuele minister beslissen, waarbij het met name gaat om beslissingen die uitsluitend binnen een bepaald departement gevolgen hebben en om de beslissingsbevoegdheden van de minister van buitenlandse zaken met betrekking tot de vertegenwoordiging van Zweden in het buitenland.

Het zelfstandige bestuursapparaat

Art. 12:2 RF legt zelfstandige bestuursorganen uit. Op centraal niveau zijn er ongeveer 70 grote en 150 kleinere zelfstandige diensten, bijvoorbeeld voor het bestuur van het onderwijs. Deze diensten zijn ondergeschikt aan de regering aldus art. 12:1 RF, deze ondergeschiktheid doelt slechts op de bevoegdheid van de regering om algemene richtlijnen te geven. Overigens wordt ook door de regering via voorschriften die aan de begrotingspost zijn gekoppeld en door middel van informele contacten invloed uitgeoefend op de zelfstandige bestuursorganen. Men streeft erna om geen vertegenwoordigers van belangenorganisaties in de besturen van deze zelfstandige bestuursorganen op te nemen. Wat de aard van de werkzaamheden betreft, hebben deze organen geleidelijk steeds meer taken in de beleidssfeer gekregen en is de uitvoering op vele gebieden overgebracht naar gedecentraliseerde lichamen of bij de direct onder de regering ressorterende bestuursorganen op provinciaal niveau. Op provinciaal niveau heeft men een dubbele structuur met enerzijds een gedecentraliseerd lichaam, met aan het hoofd een gekozen orgaan, anderzijds een in elke provincie gevestigde rijksdienst onder leiding van een door de regering benoemde gouverneur. Die rijksdienst staat net als de centrale bestuursorganen bij de uitoefening van beslissingsbevoegdheden in concrete gevallen zelfstandig ten opzichte van de regering.

Wat is de verhouding tussen het parlement en de regering?

Algemeen

De belangrijkste grondslag voor het constitutionele stelsel is de volkssoevereiniteit: alle overheidsmacht gaat uit van het Zweedse volk (art. 1:1 RF). Er is dus tegenwoordig formeel sprake van een monistisch stelsel. De regering beschikt direct of indirect over de meeste informatie op vele terreinen en hoewel de principiële beslissingen over wetten, belastingen en uitgaven door de rijksdag genomen worden, zijn deze in hoofdlijnen al tevoren door de regering bepaald. Hierdoor heeft de rijksdag met name een controlerend karakter gekregen, ook bij kerntaken zoals wetgeving.

Politieke verantwoordelijkheid van de regering ten opzichte van de rijksdag

In de Regeringsform is niet het beginsel van de politieke verantwoordelijkheid van de ministers in het algemeen vastgelegd. De plicht om informatie te verstrekken en verantwoording af te leggen over concrete zaken heeft echter gestalte gekregen door het noemen van het recht van rijksdagleden om ministers vragen te stellen en hen te interpelleren over zaken op hun ambtsgebied (art. 13:5 RF). Bij interpellaties moet het gaan om kwesties van groot algemeen belang en een lid behoeft hiervoor toestemming van de voorzitter (art. 6:1 RO). Als deze meent die toestemming te moeten weigeren, legt hij het verzoek ter beslissing aan de rijksdag voor.

Alleen bij een verklaring van wantrouwen is de betrokken minister of de regering (als de verklaring zich formeel tot de minister-president richt) gedwongen af te treden. Het ontslag wordt dan verleend door de voorzitter van de rijksdag (art. 6:7 RF). Een voorstel voor een verklaring van wantrouwen dient door ten minste een tiende deel van de rijksdagleden te worden gedaan. Voor aanneming is nodig dat meer dan de helft van het grondwettig aantal leden zich achter de verklaring stelt (art. 13:4 RF). De onthoudingen en afwezigheid van rijksdagleden bij stemming hierover zijn in het voordeel van de minister in kwestie. De Regeringsform gaat dus uit van de aanwezigheid van vertrouwen in de ministers/regering bij de leden van de rijksdag, totdat bij stemming over de verklaring van wantrouwen uitdrukkelijk het tegendeel blijkt. De verklaring van wantrouwen heeft in de praktijk een beperkte betekenis, omdat een regering vaak wel uit eigen beweging aftreedt als zij tot de conclusie is gekomen dat zij ondvoldoende politiek draagvlak bezit.

De regering kan formeel niet de rijksdag ontbinden, maar zij kan wel nieuwe verkiezingen uitschrijven, mits er drie maanden na de eerste bijeenkomst van de nieuwe gekozen rijksdag (op de 15e dag na de verkiezingen) voorbijgegaan zijn, en mits zij op dat moment niet demissionair is (art. 3:11 RF). De Zweedse regering treedt niet af aan de vooravond van de verkiezingen, maar zij laat haar voortbestaan afhangen van de uitslag.

Controle door de constitutionele commissie

De doorbraak van het parlementaire stelsel bracht een verandering mee van de functie van de jaarlijkse notulencontrole. Het politieke karakter verdween en het werd nu meer een controle op de wijze waarop de bestuursrechtelijke voorschriften door het regeringsapparaat worden toegepast. De rijksdag heeft ook het recht om alle daarmee verbonden stukken in te zien (art. 13:1 RF). Het primaire doel is dat de commissie op grond van wat bij die controle haar aandacht heeft getrokken, voorstellen doet aan de regering (art. 13:2 RF). De commissie richt zich onder meer op de wijze waarop de voorschriften inzake regelgeving worden toegepast en op de procedure die bij een regeringswisseling is gevolgd. Ook het optreden van de regering in probleemsituaties die sterk de publieke aandacht hebben getrokken, wordt door de commissie vaak grondig onderzocht door middel van het horen van de ministers in het openbaar. Dit onderzoek is dan te vergelijken met de Nederlandse parlementaire enquête. De constitutionele commissie moet het initiatief nemen tot strafrechtelijke vervolging van ministers op basis van het gewone strafrecht en als er sprake is van ‘grove’ inbreuk op de ambtsverplichtingen (art. 13:3 RF). Bij het onderzoek kan de commissie de hulp van de ombudsmannen inroepen.

De ombudsmannen van de rijksdag en de justitiekanselier

De taak van de ombudsman (justitieombudsman) is het toezicht houden op de toepassing van wetten en andere regelingen in de publieke dienst (art. 13:6 RF). Het toezicht strekt zich uit over de rechterlijke organen, de staatsorganen en gedecentraliseerde overheidsorganen, maar niet over de rijksdag, de gekozen provinciale en gemeentelijke organen en de regering. In de jaarlijkse rapportage aan de rijksdag vindt men vaak voorstellen voor verandering in wetten en andere regelingen. De Justitieombudsman heeft recht op toegang tot alle stukken van rechterlijke en bestuursinstanties. De nadere regeling van de organisatie van het Justitieombudsman-ambt vindt men ten dele in de Riksdagsordning, maar vooral in de wettelijk geregelde ‘instructie’ voor de ombudsman. Er zijn vier ombudsmannen, waarvan één de hoofd justitieombudsman is (8:11 RO). Zij worden door de rijksdag benoemt voor een periode van vier jaar.

Terwijl de vier ombudsmannen namens de rijksdag optreden, is er een tot op zekere hoogte vergelijkbare functionaris die door de regering is aangesteld: de justitiekanselier. Zijn taak en bevoegdheden zijn ongeveer hetzelfde als de van de justitieombudsman, maar hij heeft daarnaast ook nog enkele bijzondere taken zoals het optreden als regeringsadvocaat en adviseur van de regering over juridische problemen. Hij is geen hoofd van het openbaar ministerie, maar wel treedt hij op als openbaar aanklager in strafzaken betreffende schriftelijke publicaties of tegen de inhoud van bepaalde omroepuitzendingen, films en beeld- of geluidsdragers op grond van bijzondere grondwetttelijke regeling op dit terrein.

De Revisors van de rijksdag

Op grond van de vroegere dualistische verhouding rijksdag-regering zijn er ook specifieke vormen van financiële controle door de rijksdag. De controle wordt uitgeoefend door de riksrevision. Hun taak is op grond van artikel 13:7 RF om de werkzaamheden van de staat te controleren.

Wie heeft de bevoegdheid tot het maken van regelgeving en hoe werkt dit?

Algemeen

In het achtste hoofdstuk van de Regeringsform wordt een vrij gedetailleerd overzicht gegeven van de bevoegdheden inzake regelgeving en van de procedure voor de totstandkoming van wetten in formele zin. In het Zweedse staatsrecht wordt de term wet (‘lag’) alleen gebruikt voor regelingen afkomstig van de rijksdag. De regering heeft ook een uitgebreide zelfstandige regelingsbevoegdheid, waarvoor de term verordening (‘förordning’) wordt gebruikt. Onderwerpen die de Regeringsform niet aan de wetgever (rijksdag) toewijst is zelfstandige bevoegdheid tot regelgeving voor de regering, maar de Rijksdag mag over die onderwerpen ook wetten maken.

Het regelgevingsterrein van de rijksdag

Art. 8:2 RF noemt een zestal gebieden/onderwerpen waarbij regelgeving door de rijksdag wordt voorgeschreven. Verder wordt bij een groot aantal afzonderlijke onderwerpen in de Regeringsform en de beide grondwetten op het gebied van de drukpersvrijheid en andere vormen van uitingsvrijheid een wet voorgeschreven. Hiernaast worden in artikel 8:3 RF de onderwerpen opgesomd waarbij delegatie door de rijksdag niet is toegestaan.

Regelingsbevoegdheid van de regering

Regelingen van de regering berusten op delegatie door de rijksdag of op eigen regelingsbevoegdheid van de regering op grond van de Regeringsform. Art. 8:7 RF onderscheidt bij zelfstandige regelingen van de regering twee categorieën:

  1. Voorschriften ter uitvoering van wetten;
  2. Voorschriften die volgens de grondwetten niet door de rijksdag gegeven hoeven te worden.

Bij uitvoeringsvoorschriften gaat het om nadere invulling van wetten op ondergeschikte punten en inhoudelijk aard. Mits die aanvulling maar niet iets wezenlijk nieuws bevat, waarbij het uitgangspunt is dat een uitvoeringsvoorschrift geen nieuwe verplichtingen voor burgers mag meebrengen. De zelfstandige regelgeving van de regering betreft onderwerpen waarover de rijksdag geen wettelijke voorschriften hoeft te geven en ook niet uit eigen beweging heeft gegeven, dit wordt ook wel een restbevoegdheid van de regering genoemd. Binnen het kader van de zelfstandige regelingsbevoegdheid mag de regering nadere normstelling delegeren aan (zelfstandige) bestuursorganen.

Wetgevingsprocedure

De regering en de rijksdag hebben zelf het recht van initiatief, dit volgt uit het feit dat volgens de Riksdagsordning zowel regering als leden en commissies van de rijksdag voorstellen aan het parlement mogen voorleggen. Veel wetten worden voorbereid door een onderzoekscommissie van deskundigen, rijksdagleden en andere politici, waarbij nauw contact gehouden wordt met betrokkenen in de samenleving. Dergelijke onderzoekscommissies worden ingesteld door de regering, maar vaak naar aanleiding van een voorstel uit de rijksdag. Hun rapporten zijn een belangrijke informatiebron voor de uitleg van wetten en worden ook steeds gepubliceerd. Compromissen tussen de politieke partijen worden vaak al in dit commissiestadium gesloten. Nadat het rapport is uitgebracht, wordt het voor commentaar toegezonden aan allerlei overheids- en particuliere instanties. Men noemt deze fase van de voorbereiding van wetgeving: de voorlegging aan het publiek. Een samenvatting van de reacties wordt opgenomen bij het wetsvoorstel dat de regering aan de rijksdag voorlegt. Voor bepaalde wetsonderwerpen moet de wetsraad om advies worden gevraagd (art. 8:21 RF). Dit kan echter achterwege blijven als dit geen betekenis zou hebben gezien de aard van het onderwerp of als dit de wetgevingsprocedure zodanig zou vertragen dat hierdoor ernstige schade zou ontstaan. De rijksdag kan, na bericht van de regering waarom het voorleggen van een wetsvoorstel aan de wetsraad achterwege is gelaten, besluiten dit alsnog voor te schrijven. In art. 8:22 RF wordt een vijftal punten opgesomd waarop het onderzoek van deze raad zich zal moeten richten. In art. 8:19 RF staat dat de regering een vastgestelde wet zo spoedig mogelijk moet afkondigen en publiceren, exacte termijnen ontbreken.

Constitutionele toetsing

In 1979 zijn er bepalingen in de Regeringsform opgenomen dat bepalingen die strijdig zijn met een hogere regeling buiten toepassing moeten worden gelaten, maar dat dit waar het gaat om wetten of zelfstandige regeringsverordeningen alleen zou gelden ‘bij een kennelijk gebrek’ (art. 11:14 RF). Later is in art. 2:19 RF opgenomen dat wetten en andere voorschriften niet in strijd mogen zijn met de verplichtingen van Zweden op grond van de Europeese Conventie voor de rechten van de mens. Opvallend in de Zweedse regering is dat de rechterlijke toetsing van (formele) wetten niet zozeer gezien wordt als een apart probleem, maar dat men het ziet als een onderdeel van het onderzoek naar de vraag of een regeling niet in strijd is met een hogere regeling, gezien de inhoud of de procedure van totstandkoming. Het toetsingsartikel draagt deze toets daarom zowel op aan de gerechtelijke instanties als aan de (zelfstandige) bestuursorganen. De toetsing van formele wetten blijft toch betrekkelijk zeldzaam. Bij de grondwetsherziening van 2010 heeft men de eis van het kennelijk gebrek geschrapt uit art. 11:14 RF.

Wat zijn de financiële bevoegdheden van de rijksdag?

Algemeen

De beslissing over inkomsten en uitgaven van de staat wordt in het grondslagenhoofdstuk aan de rijksdag gedelegeerd. Hoofdstuk 9 is geheel gewijd aan de bevoegdheden op het gebied van financiën, al zijn de belastingen in het wetgevingshoofdstuk geregeld. Meer uitvoerige regels vindt men in de Riksdagsordning en in de wet. In de praktijk wordt het financiële beleid door de regering gevoerd.

Belastingen

De regering heeft de bevoegdheid om belastingen en retributies te heffen. Onder de term retributies worden ook speciale regelingen voor bepaalde groepen van bedrijven gerekend. Directe en indirecte belastingen dienen steeds een wettelijke grondslag te bezitten, terwijl delegatie slechts mogelijk is bij de regeling van invoerrechten. Volgens art. 8:4 RF is bij retributies wel delegatie aan de regering toegestaan.

Begroting

Volgens art. 9:7 RF mogen de financiële middelen van de staat niet op een andere wijze worden gebruikt dan door de rijksdag is vastgesteld. Die vaststelling gebeurt via het vaststellen van de begroting. Het voorstel voor de staatsbegroting is afkomstig van de regering (art. 9:2 RF). Bij elke post kan de rijksdag niet alleen het voorgestelde bedrag verhogen of verlagen, maar kunnen ook nadere voorschriften voor het gebruik hiervan worden gegeven. De begrotingsvoorstellen dienen uiterlijk op 20 september bij de rijksdag te worden ingediend, maar als in september de vierjaarlijkse verkiezingen plaatsvinden moet dit uiterlijk een week na de aanvang van de nieuwe zitting gebeuren of bij problemen uiterlijk op 15 november.

Andere financiële bevoegdheden van de rijksdag

De Zweedse centrale staatsbank staat direct onder rijksdag (art. 9:13 RF). De rijksdag benoemt de elf leden van het bestuur voor eenzelfde zittingsperiode als die van de rijksdag. Door de toenemende betekenis van de Europese Unie is in artikel 9:12 RF verankerd dat vragen inzake valutapolitiek door de regering worden beslist. Staatsleningen mogen niet door de regering worden aangegaan zonder toestemming van de rijksdag (art. 9:8 RF), waarover nadere algemene regels zijn opgenomen in de Wet inzake staatsleningen.

Hoe is de Zweedse rechtspraak geregeld?

Algemeen

In Zweden is de onafhankelijkheid van de rechtsmacht en bestuur ten opzichte van de regering doormiddel van zelfstandige bestuursorganen een uitgangspunt geworden in de staatsorganisatie (art. 11:3 en 12:2 RF). Zo worden rechters tijdelijk gedetacheerd bij deelname aan bestuursorganen of onderzoekscommissies die wetgeving voorbereiden. Zweden kent naast de gewone rechterlijke macht drie instanties van administratieve rechtspraak.

De gewone rechterlijke macht

Onder de Zweedse hoge raad staan zes gerechtshoven, terwijl de rechtspraak in eerste instantie voor alle straf- en burgerrechtelijke zaken berust bij de districtsrechtbanken. In strafzaken en in de meeste familierechtelijke geschillen wordt recht gesproken door één juridisch geschoolde rechter en drie bijzitters (lekenrechters). De drie lekenrechters beslissen mee over de feiten en de rechtsaspecten bij delicten waarop maximaal twee jaar of langer gevangenisstraf staat. Eenvoudige zaken worden behandeld door één jurist-rechter. Lekenrechters worden gekozen voor een periode van vier jaar door de gemeenteraden, waarbij de politieke partijen kandidaten aanwijzen.

Bij gerechtshoven worden de zaken in hoger beroep door drie juristen-rechters en twee lekenrechters beslist. In de gevallen waarin in eerste instantie door drie juristen-rechters wordt beslist, vindt in hoger beroep beoordeling door een college uit vier rechters plaats. De toegang tot de hoogste rechter staat slechts open voor zaken die dit college zelf selecteert, welke keuze door een college van drie rechters wordt uitgevoerd. In de praktijk worden hier alleen zaken in behandeling genomen waarin belangrijke rechtsvragen aan de orde zijn. Zweden kent geen verplichte rechtskundige procesvertegenwoordiging.

De administratieve rechterlijke macht

Administratieve rechtspraak kent een systeem van drie instanties: de provinciale gerechten, daarboven vier kamergerechten en uiteindelijk het administratief hooggerechtshof. De vraag of en bij welke administratieve rechter men in beroep kan gaan, is afhankelijk van de aard van de betrokken bestuursbesluiten en van de desbetreffende wettelijke regeling. In bepaalde gevallen is er enkel een beroep bij een ander bestuurscollege mogelijk, dat kan een speciaal daarvoor ingestelde raad met een semi-rechterlijke structuur zijn. De provinciale gerechten bestaan weer uit drie leken met een jurist-rechter, bij de vier kamergerechten treden lekenrechters slechts in enkele bijzondere gevallen op en worden de meeste zaken beslist door drie jurist-rechters. Het administratief gerechtshof bestaat uit zestien leden waarvan tenminste twee derden van het aantal leden jurist dient te zijn.

Hoe zit de Zweedse decentralisatie in elkaar?

Algemeen

De rechtsregels inzake de organisatiestructuur en de bevoegdheden van de Zweedse provincies en gemeenten vormen een apart rechtsgebied, namelijk het recht van de gedecentraliseerde rechtsgemeenschap (‘kommunalrätt’). De grondwetten zeggen hier weinig over, al noemt de Regeringsform in het openingsartikel de provinciale en gemeentelijke autonomie een der grondslagen van de Zweedse democratie. Gemeente wordt aangeduid met ‘kommun’ en de provincie met ‘landsting’ of ‘län’. Bij landsting ligt de nadruk op de autonomie, terwijl län de provincie wordt gezien als onderdeel van de centrale overheid.

Ontwikkeling provincies en gemeenten in historisch perspectief

In 1862 werd bij koninklijke verordening een nieuwe structuur tot stand gebracht waarbij de kerkelijke gemeenten en het lokale overheidsgezag werden gescheiden van elkaar. In 1918 vond de invoering van algemeen en gelijk stemrecht op basis van evenredige vertegenwoordiging plaats. Een representatieve gemeenteraad werd toen verplicht voor alle gemeenten met meer dan 1500 inwoners en vanaf 1953 gold dit voor alle gemeentes. Het kiesrecht voor de gemeenteraden komt toe aan alle personen vanaf 18 jaar die in het bevolkingsregister van de desbetreffende gemeente zijn opgenomen. Ten aanzien van de provinciale raad zijn stemgerechtigd degenen die stemrecht hebben bij de raadsverkiezingen in een der tot de provincie in kwestie behorende gemeente. Ook buitenlanders die aan de reeds genoemde vereisten voldoen stemrecht, mits zij op 1 november drie jaren in Zweden in het bevolkingsregister waren opgenomen.

Organisatiestructuur provincies en gemeenten

De Kommunallag laat de gemeenten en provincies een tamelijk grote vrijheid bij de bepaling van hun eigen organisatiestructuur. Voor het vertegenwoordigende orgaan geeft de Kommunallag slechts het minimum aantal leden aan op basis van het inwonersaantal. Het vertegenwoordigende orgaan van de gemeente heet de kommunalfullmäktige en voor de provincie de landstingsfullmäktige. Net als bij de rijksdag kent men bij deze beide raden ook weer vervangers voor de raadsleden. De leden van de raden wijzen zelf uit hun midden een voorzitter aan.

De provincie en gemeente kennen ook een college voor het dagelijks bestuur namelijk kommunstyrelse of landstingsstyrelse, waarvan de leden worden gekozen door de raden maar niet noodzakelijk uit hun midden. Zij hebben een reeks commissies die eveneens een belangrijk deel van het voorbereidende en uitvoerende werk verrichten. De raden zijn vrij in het instellen van dergelijke commissies, die in de praktijk een belangrijke rol vervullen bij de uitoefening van de zeer omvangrijke gedecentraliseerde bestuurstaken in Zweden. Opvallend is dat deze commissies grotendeels uit burgers bestaan, gekozen op basis van door de politieke partijen opgestelde lijsten (vertrouwensgekozenen). Dit wordt gezien als een belangrijk democratisch aspect van het decentralisatiebeginsel. Gemeenten en provincies mogen zelf die aangelegenheden ter hand nemen die verband houden met hun grondgebied of hun inwoners en die niet uitsluitend door het rijk, een andere gemeente of provincie dan wel een ander behartigd dienen te worden (art. 2:1 Kommunallag). Deze formule laat toe dat een gemeente zaken ter hand neemt die zich hoofdzakelijk op het grondgebied van een andere gemeente afspelen.

Het komt veel voor dat bepaalde onderwerpen zowel aan de zorg van gemeenten als van provincies zijn toevertrouwd, zonder dat dit tot competentiekwesties leidt, want er is op zichzelf geen hiërarchische verhoudingen tussen beide. De regelgevende bevoegdheid wordt beperkt door de onderwerpen waarvoor de Regeringsform in hoofdstuk 8 een formele wet voorschrijft. De kommunale bevoegd om belastingen te heffen, die ruim 30% van de totale belastinginkomsten omvatten, is erg van belang. Opdrachten van de centrale overheid kunnen slechts gegeven worden doormiddel van algemene voorschriften.

Hoe zijn de internationale verhoudingen van Zweden?

Algemeen

Hier vindt men de competentieverdeling tussen de regering en rijksdag op dit terrein ten aanzien van de totstandkoming van verdragen, de mogelijkheid van overdracht van bevoegdheden aan de Europese gemeenschappen en andere internationale instellingen.

De totstandkoming van verdragen

De rijksdag moet het verdrag in kwestie van tevoren goedkeuren, als dit verdrag meebrengt dat bestaande wetgeving moet worden aangepast of ingetrokken, dan wel als een nieuwe wet noodzakelijk is, of als het in ander opzicht een onderwerp betreft waarover de rijksdag moet beslissen. De goedkeuring is ook in andere gevallen vereist, als het een overeenkomst ‘van aanzienlijke betekenis’ betreft, tenzij het belang van de staat zich hiertegen verzet. De buitenlandse commissie dient door de regering te worden geraadpleegd over alle internationale kwesties die van belang kunnen zijn voor het rijk en bij zaken van groter gewicht dient dit te geschieden voor de beslissing van de rijksdag voor zover dit mogelijk is (10:11 RF). Als een verdrag kan worden gesloten zonder medewerking van de rijksdag of van de buitenlandse commissie, dan kan de regering de sluiting van een verdrag ook opdragen aan bestuursorganen (art. 10:2 RF).

Doorwerking van verdragen

Verdragen kunnen niet direct werken binnen de Zweedse rechtsorde. Voor opneming van de inhoud van een verdrag in de eigen rechtsorde is transformatie nodig doormiddel van overname in een Zweedse wet of verordening, dan wel door incorporatie. Vaak worden internationale gewoonterechtsregels door toepassing in de rechtspraak opgenomen in de Zweedse rechtsorde. Directe toepassing van dergelijk gewoonterecht dat afwijkt van nationaal recht is niet mogelijk. Het kan ook doorvloeien in de nationale rechtsorde door verdragsconforme interpretatie van het nationaal recht, als blijkt dat de inhoud niet afwijkt van het geldende Zweedse recht.

Overdracht van bevoegdheden aan internationale organisaties

Volgens art. 10:6 RF kan de rijksdag beslissingsbevoegdheid overdragen aan de Europese Gemeenschappen ‘zo lang deze een grondrechtenbescherming kennen die overeenkomt met die in deze grondwet en in de Europese conventie voor de rechten van de mens’. Een besluit van dien aard moet door de rijksdag worden genomen met ten minste drie vierden van de uitgebrachte stemmen, maar het besluit kan ook worden genomen volgens de procedure voor grondwetsherziening.

Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie - Prakke & Kortmann - BulletPoints

Wat is het staatsrecht van de Bondsrepubliek Duitsland? - BulletPoints 2

  • Om tot de Duitse eenwording met gezamenlijke wetgeving te komen werden er drie verdragen tussen de BRD en de DDR gesloten:

    • 'Staatsvertrag': verdrag over totstandkoming van een monetaire, economische en sociale unie. De sociale markteconomie werd als uitgangspunt gekozen.

    • 'Eingungsvertrag': verdrag over de te herstellen eenheid. Dit verdrag regelde onderwerpen zoals de 'Beitritt' van de landen van de DDR, de onteigeningen, financiële regelingen, de toepasselijkheid van recht, overgangsrecht en de uit al deze regelingen voortvloeiende grondwetswijzigingen

    • 'Wahlvertrag': verdrag over de gemeenschappelijke verkiezingen van 2 december 1990

  • De Duitse nationaliteitswet, het Staatsangehörigkeitsgesetz van 1913, is vele malen gewijzigd. Krachtens deze wet wordt het Duitse staatsburgerschap verkregen door afstamming, door adoptie of door naturalisatie. Verlies ervan is ook mogelijk op verzoek. Dit is mogelijk krachtens een wet, mits de persoon daardoor niet statenloos wordt. De toekenning van het Duitse Staatsburgerschap is daarnaast een gecompliceerd vraagstuk vanwege de periode van de Tweede Wereldoorlog en de verdeling van Duitsland in twee staten na 1945. In het verdrag van 1972 tussen de BRD en de DDR over de betrekkingen tussen beide staten stond niets over het nationaliteitsvraagstuk. Deze problematiek is door de Einigung achterhaald. Sinds de eenheid van de Duitse Staat bestaat alleen nog maar de 'einheitliche deutsche Staatsangehörigkeit'.

  • Het Duitse constitutionele recht heeft een geschreven constitutie die centraal staat. De grondwet is in formele zin de constitutie, omdat zij de hoogste regeling is en daardoor voorrang heeft boven andere rechtsbronnen. Voor herziening gelden bijzondere waarborgen. Sommige regelingen zijn zelfs uitgezonderd van de mogelijkheid tot herziening. In materiële zin is de grondwet de constitutie, omdat zij de organisatie van de staat, de inrichting, samenstelling en bevoegdheden van de staatsorganen en de belangrijkste rechtsverhoudingen tussen de burgers en de staat regelt.

  • In beginsel lijkt de Duitse grondwet niet veel af te wijken van andere moderne westerse constituties van federale staten, maar een opvallend onderscheid is, dat zij een aantal constitutionele uitgangspunten formuleert en grondslagen van de staat vastlegt. Bij de interpretatie van grondwetsbepalingen spelen deze grondslagen een belangrijke rol. Art. 1 en art. 20 bevatten de belangrijkste constitutionele uitgangspunten en grondslagen. De grondwettelijke keuze voor de republiek heeft vooral betrekking op de positie van het staatshoofd. De functie is niet erfelijk. Uit de volkssoevereiniteit komt het democratieprincipe voort. De Bondsrepubliek Duitsland is een representatieve democratie, de grondwet verklaart dat de overheidsmacht van het volk uitgaat, maar dat betekent niet dat het volk zelf alle macht uitoefent. De staatsorganen oefenen overheidsfuncties uit voor het volk. Er is geen mogelijkheid tot een wetgevingsreferendum of volksinitiatief.

  • De algemene regels van het volkenrecht zijn onderdeel van het BRD-recht. Ze prevaleren boven de BRD wetgeving en hebben rechtstreekse werking. Voor de doorwerking geldt een dualistisch stelsel. De internationale regels moeten dus getransformeerd worden bij bondswet. Hoe de rangorde van het Europese gemeenschapsrecht binnen de BRD was geregeld was onduidelijk. Volgens het Hof van justitie is de Europese wetgeving supranationaal en heeft het rechtstreekse werking in de rechtsorde van de lidstaten. Het Duitse constitutionele hof stelt dat het gemeenschapsrecht boven het bondsrecht geldt en dat het een directe doorwerking heeft in de nationale rechtsorde. Het Duitse hof ging echter wel het Europese recht toetsen aan de Grondwet. Het Hof van justitie heeft bij uitspraak beslist dat voor deze toetsing geen plaats meer is, zolang de Europese Unie een goede bescherming van grondrechten waarborgt.

  • De bondspresident is staatshoofd van de BRD. Als reactie op de positie van de President, die onder de Weimar grondwet zeer sterk was, is de positie van de bondspresident vrij zwak. De rijkspresident had omvangrijke bevoegdheden, omdat hij als tegenwicht tegen het rijksparlement en de rijkskanselier was opgezet. Hij benoemde de rijkskanselier en kon de rijksdag ontbinden. Ook waren er de noodbevoegdheden waar door Hindenburg in 1930 ruimschoots gebruik van gemaakt werd, waardoor een normaal van het functioneren parlementaire stelsel onmogelijk werd. Er ontstonden minderheidskabinetten die alleen door de noodverordeningsbevoegdheden van de rijkspresident nog konden regeren. Na zijn legale machtsovername in 1933 maakte Hitler door de presidentiële noodbevoegdheden een eind aan de burgerlijke vrijheden.

  • In de representatieve en parlementaire democratie die de BRD is, kan de bondsdag als parlement worden gezien. Het is het centrale vertegenwoordigende lichaam, rechtstreeks gekozen door het volk. De bondsdag is bevoegd bij wetgeving en bij controle van de regering, die het vertrouwen van de bondsdag behoeft. Op federaal niveau is de bondsdag een vertegenwoordigend lichaam dat meewerkt aan de totstandkoming van wetgeving. De bondsraad heeft op federaal niveau ook de bevoegdheid tot wetgeving. De raad is echter geen representatie van het volk maar vertegenwoordigd de deelstaten. De bondsraad heeft niet de bevoegdheid tot controle van de regering en ook de vertrouwensregel is op de raad niet van toepassing.

  • De bondsraad bestaat uit leden van de regeringen van de landen, zij worden door deze regeringen benoemd en ontslagen. Elk land heeft, afhankelijk van de inwoners, drie tot zes stemmen. Vaak wordt de minister-president in ieder geval afgevaardigd. Het voorzitterschap van de bondsraad wordt telkens voor een jaar vervuld, het wisselt bij toerbeurt tussen de ministers-presidenten van de landen. Leden van de bondsregering hebben het recht om aan de beraadslaging van de bondsraad deel te nemen. De stemmen moeten per land als eenheid worden uitgegeven op straffe van ongeldigheid. Het vrije mandaat geldt hier dus niet, leden kunnen gehouden worden aanwijzingen van hun landsregering op te volgen.

  • De federale staat werd door de geallieerde bezettingsmacht verplicht gesteld, maar los daarvan had de Duitse grondwetgevende vergadering ook een voorkeur voor een bondsstaat, wat gezien de constitutionele geschiedenis niet verbazend is. De bondsstaat is een staatsrechtelijke verbinding van deelstaten op basis van een grondwet, waarbij het verband van de staten, dus de staat als geheel, de kwaliteit van een soevereine staat bezit. De rechtsstatelijkheid van de deelstaten blijft behouden. De landen genieten dus zelfstandigheid bij de inrichting van hun staatsorganisatie en hebben hierdoor elk een eigen grondwet. Ook de drie overheidsfuncties zijn aan de landen toevertrouwd. Dit betreft de bevoegdheden tot wetgeving, rechtspraak en bestuur.

  • In beginsel hebben de bond en de landen grote zelfstandigheid bij het functioneren en dragen zij zelf de kosten van hun taakbehartiging, maar vanwege de samenwerking, 'het coöperatief federalisme', wat een herwaardering van de financiële verhoudingen met zich bracht, kwamen vele landen in financiële moeilijkheden. Hierom zijn de financiële verhoudingen binnen de federatie in 1969 geheel hernieuwd in de grondwet vastgelegd.

  • Wat opvallend is aan de Duitse rechterlijke organisatie is dat zowel op centraal (bonds)niveau als op het niveau van de deelstaten gerechten voorkomen. Deze verdeling komt voort uit de federale structuur. Zoals eerder genoemd komen overheidsbevoegdheden op grond van artikel 30 Grondwet toe aan de landen, tenzij de Grondwet deze bevoegdheden toekent aan de bond. De competentieverdeling tussen de bonds- en landsgerechten is organisatorisch. De bondsgerechten zijn de hoogste gerechten die in laatste aanleg oordelen, de gerechten van de deelstaten oordelen eerst over deze geschillen.

  • In 1871 bestond er een beperkt rechterlijk toetsingsrecht, waardoor alle rechters gehouden waren landswetgeving te toetsen op verenigbaarheid met rijkswetgeving. De verenigbaarheid van landswetgeving met landsgrondwetten en van rijkswetgeving met de rijksgrondwet was echter niet aan de rechterlijke controle onderworpen. Dit bleef zo tot 1925, toen werd besloten dat ook toetsing van rijkswetgeving aan de grondwet werd aanvaard. In 1951 werd een apart Constitutioneel Hof gecreëerd dat een centrale rol in deze vorm van rechtsbescherming zou vervullen.

  • De grondrechten nemen als reactie op Hitlers Derde Rijk een belangrijke positie in het constitutionele bestel van de BRD. In de grondwet van Weimar hadden ze een zwakke juridische status omdat ze gezien werden als een waarborg gericht tegen het bestuur. Er waren ruime marges voor de wetgever om nadere regels te stellen. In 1933 werden de belangrijkste grondwettelijke grondrechten buiten werking gesteld en later kwam er ook een machtigingswet waarbij de wetgevende bevoegdheid, ook in afwijking van de grondwet, aan de regering werd overgedragen. Vanwege de gebeurtenissen in WOII is in de grondwet van de BRD een bepaling opgenomen dat de grondrechten bindend zijn voor zowel wetgeving als bestuur en rechtspraak als rechtstreeks geldend recht.

Wat is het staatsrecht van de Franse republiek? - BulletPoints 3

  • Frankrijk is een gedecentraliseerde eenheidsstaat, onderverdeeld in 13 regio's, 95 departementen en 5 overzeese departementen, wat tevens regio’s zijn, en 5 overzeese gemeenschappen 'collectivités d'outre mer'.

  • Het bezit van de Franse nationaliteit is vereist voor de uitoefening van actief en passief kiesrecht, de dienstplicht en de benoembaarheid in openbare ambten. Inwoners die de nationaliteit van de Europese Unie bezitten hebben actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraden.

  • De wijzigingsprocedure staat in art. 89 van de Constitutie en omvat drie fasen. Het initiatief tot wijziging ligt bij de President op voordracht van de minister-president, dan wel bij een lid van het parlement. Het voorstel moet in gelijkluidende tekst door beide Kamers aanvaard worden. De Senaat kan hierdoor een wijziging van de constitutie blokkeren. Hierna kan de President kiezen uit twee procedures: het aanvaarde voorstel wordt aan een referendum onderworpen of het wordt aan het congres voorgelegd dat met drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen moet aanvaarden. De vraag is of art. 89 de enige procedure is om de Constitutie te wijzigen, omdat de President via art. 11 elke wetsontwerp aan een referendum kan onderwerpen. De Conseil constitutionnel, door de voorzitter van de Senaat geadieerd om te oordelen over de grondwettigheid van de referendaire wet van 1962, heeft zich onbevoegd verklaard een referendaire wet aan de Constitutie te toetsen. De doctrine van art. 11 wordt wel verklaarbaar geacht gezien de positie van de indirect gekozen Senaat, die bij de art. 89 procedure elke wijziging van de Constitutie kan tegenhouden. Indien het presidentschap vacant is of de President definitief buiten staat is verklaard zijn ambt te vervullen, wordt herziening van de Constitutie in de laatste alinea van art. 7 van de Constitutie uitgesloten.

  • De President is het staatshoofd en hij heeft een centrale positie in het constitutionele bestel. Dit komt door zijn rechtstreekse legitimatie van de kiezers en zijn grote bevoegdheden, die door de Constitutie aan hem worden toegekend. Doordat De Gaulle tijdens zijn presidentschap een sterke invloed had in de praktijk en dit door zijn opvolgers is gehandhaafd is de positie van de president ook versterkt. De President bepaalt voornamelijk de hoofdlijnen van het te voeren beleid, dit doet de regering niet. Dit is mogelijk doordat de Kamers maar beperkte bevoegdheden bezitten om een regering die te veel steunt op de wil van de president, te ontbinden.

  • De President heeft persoonlijke bevoegdheden en bevoegdheden die hij met anderen uitoefent. Hier buiten heeft de president ook een belangrijke rol als voorzitter van de ministerraad. De persoonlijke bevoegdheden hebben geen contraseign van de minister-president en de bij de materie betrokken ministers nodig.

  • De regering is het stootblok tussen de rechtstreeks gekozen President aan de ene kant en de rechtstreeks gekozen Assemblée en indirect gekozen Senaat aan de andere kant. De regering lijkt in de Constitutie een zelfstandige beleidsbepalende rol te hebben, maar in de praktijk is zij, behalve ten tijde van een cohabitation, de instantie die het door de President uitgestippelde beleid uitvoert en dit verdedigt in het Parlement. In de constitutie worden bevoegdheden aan de regering als collegiale instelling gegeven, maar ook aan de minister-president afzonderlijk. Hij is de rechterhand van de President, kan de President als voorzitter bij uitzondering vervangen in de ministerraad en hij mag adviseren bij ontbinding van de Assemblée. In voorgeschreven gevallen contrasigneert hij besluiten van de President. De minister-president heeft de leiding in de wetgevingsprocedure en heeft dan diverse bijzondere bevoegdheden. Zo kan hij het Parlement in buitengewone zitting bijeen laten komen en heeft hij het recht van initiatief. Via art. 21 Constitutie heeft de minister-president de leiding over de regering en is hij verantwoordelijk voor de landsverdediging en uitvoering van de wetten. De belangrijke positie van de minister-president blijkt uit zijn bevoegdheid om zelfstandig wet te geven op alle terreinen die de Constitutie niet aan de formele wetgever voorschrijft.

  • Het huidige parlement bestaat uit twee kamers, de Assemblée en de Senaat. Soms komen ze samen bijeen en dan heten ze het Congres. De Assemblée bestaat uit maximaal 577 leden, die voor 5 jaar rechtstreeks gekozen worden bij algemeen kiesrecht. Het kiesstelsel is een meerderheidsstelsel toegepast in districten waar in elk één kandidaat gekozen wordt. De absolute meerderheid moet worden behaald, eventueel doordat er een tweede ronde plaatsvindt, met daarin enkel de kandidaten die meer dan 12,5% van het aantal ingeschreven kiezers hebben behaald. In geval van een vacature in de Assemblée worden tussentijdse verkiezingen gehouden tenzij het gaat om het jaar voorafgaande aan de algemene verkiezingen van de Assemblée. Frankrijk kent een politiek tweestromenland met rechts de gaullisten en diverse centrum-rechtse politieke groeperingen en links de communisten, socialisten en links-radicalen.

  • De wetgevende macht van het parlement is limitatief omschreven in de constitutie. Art. 34 van de Constitutie somt de onderwerpen op waar het parlement bevoegd is om wetten tot stand te brengen. Bij het vaststellen van regelen is de bevoegdheid van de formele wetgever ruimer dan bij fundamentele principes. De minister-president is in beide gevallen bevoegd tot het vaststellen van uitvoeringsreglementen. De eerste alinea van art. 37 Constitutie noemt de onderwerpen waar niet de wetgever in formele zin, maar de minister-president alleen bevoegd is. De verdeling van de wetgevende macht die hierboven genoemd wordt is in de praktijk aanzienlijk minder scherp dan uit de tekst van de Constitutie blijkt. De reikwijdte van de wetgevende macht is onzeker, omdat de regering kan meewerken aan de totstandkoming van een wet op het gebied van de reglementen en op een later moment ook om door art. 37 alinea 2 te trachten de wet door de Conseil constitutionnel te laten delegaliseren. De wetgevende bevoegdheid vloeit voort uit artikel 34 Constitutie, overige bepalingen uit de Constitutie, maar ook uit algemene rechtsbeginselen.

  • Via art. 12 kan de President beide kamers van de Assemblée na raadplegen van de minister-president ontbinden bij een niet-gecontrasigneerd besluit. Bij de uitoefening van dit ontbindingsrecht is de President geheel vrij, maar het ontbindingsrecht heeft wel drie beperkingen. Ontbinding kan niet plaatsvinden binnen het jaar dat volgt op de verkiezingen gehouden na ontbinding van de Assemblée, ontbinding is uitgesloten tijdens de toepassing van art. 16 Constitutie en ook tijdens de waarneming van het presidentschap door de voorzitter van de Senaat of door de regering kan ontbinding niet plaatsvinden.

  • De Conseil constitutionnel is de constitutionele rechter inzake wetten, de Reglementen van Orde en internationale overeenkomsten. Het gaat om preventief toezicht, is een wet afgekondigd, een Reglement in werking getreden, een internationale overeenkomst gesloten of een verdrag geratificeerd, dan is een beroep bij de Conseil niet meer mogelijk. Enkel bij de beoordeling van een wijzigingswet van die wet kan het via de grondwettigheid nog aan de orde komen. Het gaat bij de Conseil dus om een preventieve toetsing van het constitutionele recht. Van het afbakenen van bevoegdheden van parlement en regering is het accent verschoven naar bescherming van de grondrechten tegen de wetgever en de plaatsbepaling van de gedecentraliseerde besturen en hun bevoegdheden in het staatsbestel. Uitspraken van de Conseil zijn bindend voor alle staatsinstellingen en beroep is niet mogelijk.

  • De uitoefening van gedecentraliseerde en gedeconcentreerde bevoegdheden vindt voor het grootste deel plaats binnen de regio's, departementen en gemeenten. De gedeconcentreerde bevoegdheden binnen de regio komen toe aan de préfet de région, die door de regering benoemd wordt, die de regering vertegenwoordigt binnen de regio en de leiding heeft over de gedeconcentreerde rijksdiensten. De gedecentraliseerde bevoegdheden van de regio liggen bij een rechtstreeks gekozen Conseil régionale en de door deze gekozen voorzitter, die de besluiten voorbereidt en uitvoert. In het departement ligt het gedeconcentreerde bestuur ook bij de préfet, maar die is hier belast met de handhaving van de openbare orde.

Wat is het staatsrecht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland? - BulletPoints 6

  • Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland is een eenheidsstaat die bestaat uit vier landen en rechtsstelsels. Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland vormen samen het VK. Zij hebben alle een zekere mate van zelfstandigheid binnen het Koninkrijk. Het overgrote deel van de VK woont in Engeland. Het staatshoofd is de koningin. Zij is geen lid van de regering, deze bestaat alleen uit ministers.

  • Binnen de eenheidsstaat zijn er belangrijke verschillen tussen de vier jurisdicties die samen het VK vormen. Schotland, Wales en Noord-Ierland bezitten een zekere mate van autonomie. De Britse wetgevende macht en regering bezitten bevoegdheden voor het hele Koninkrijk. Hiernaast is de hoogste rechter in heel het VK in alle civiele, bestuursrechtelijke en bijna alle strafzaken. In zowel Schotland als deels ook Noord-Ierland zijn er rechterlijke instanties dies verschillen van de Engelse en soms geldt hier ook ander procesrecht.

  • Omdat het parlement volgens het beginsel van sovereignty of Parliament soeverein is kan worden gezegd dat plaatselijke overheden geen autonome bevoegdheden bezitten maar slechts bevoegdheden bezitten die zijn afgeleid van die van de (centrale) wetgever. In de praktijk speelt het plaatselijke bestuur een belangrijke rol. De structuur van het plaatselijke bestuur is niet overal hetzelfde, maar overal is er wel een vertegenwoordigend orgaan en een dagelijks bestuur.

  • Het VK ligt in discussie met de Raad van Europa (EVRM en EHRM) en de Europese Unie. Wat betreft de Raad van Europa wordt er al langere tijd gesproken over een British Bill of Rights. De Britse regering stoort zich aan de vasthoudendheid van het EHRM op bepaalde punten en er bestaat vrees voor de toepassing van de normen van het EVRM door Straatsburg. Daarnaast is er discussie met de Europese Unie. In 1973 werd het VK lid van de Europese Gemeenschappen. De invloed van het Europees gemeenschapsrecht op het Britse recht is evenals in andere lidstaten aanzienlijk. Deze invloed is duidelijk te zien op bepaalde punten zoals het Europees burgerschap, de rechtpsraak en het bestuur. In 2011 kwam de EU Act tot stand waarin stond dat de regering bij belangrijke uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie een referendum zou kunnen worden uitgeschreven. In juni 2016 werd een referendum gehouden waarbij de vraag werd voorgelegd of men vond dat het VK lid moest blijven van de EU. Een kleine meerderheid beantwoordde deze vraag met nee. Sindsdien zijn er onderhandelingen gaande waar het Hogerhuis en het Lagerhuis ook een invloed op kunnen uitoefenen door middel van het recht van amendement. Uiteindelijk beslist het Lagerhuis.

  • In het Verenigd Koninkrijk bestaat geen grondwet, er is veel ongeschreven staatsrecht en er zijn enkele contitutioneel belangrijke gewone wetten. Hiernaast is het element van machtenscheiding tamelijk zwak en ook realtie laat tot zijn ontwikkeling gekomen. Tradititie is bijzonder belangrijk. Rechters nemen niet een sterke positie in. Echter, common law is bij uitstek het recht dat door de rechter gevonden wordt. Naast de voorgaande opsomming is het ook bijzonder dat het Britse staatsrecht het begrip Staat geen rol toekent. Er zijn wel een aantal publieke instellingen die openbaar gezag uitoefenen, maar om historische redenen is vrij veel van die gezagsuitoefening rechtstreeks verbonden aan de koning of koningin.

  • Volgens de Sovereignty of Parliament zijn er geen juridische grenzen aan de bevoegdheid van de wetgever. Wetgeving komt tot stand door de samenwerking van de regering, het staatshoofd en de beide huizen van het parlement. In de literatuur vind men een relativering van de betekenis van se Sovereignty of Parliament tegenwoordig. De rechters moeten de wetgeving respecteren, enige toetsing van wetten door de rechter is principieel uitgesloten.

  • De common law of England is een systeem van jurisprudentieel gewoonterecht. Hoofdzakelijk gaat het om regels van privaatrecht. Uitspraken van Britse rechters worden precedenten genoemd. De uitspraken over het Britse staatsrecht zijn niet erg van belang maar op de volgende vlakken wordt er nog al eens naar verwezen: grondrechten, devolutie en de rechterlijke toetsing van handelingen en besluiten van lokale overheden. Een belangrijk beginsel is het zogeheten stare decisis, de erkenning dat rechters gebonden zijn aan precedenten. Daarnaast is de binding van lagere rechters aan de uitspraken van hogere rechters een belangrijk principe. De wetten hebben geleidelijk meer invloed als rechtsbron. In belangrijke mate is dit vanwege de democratische legitimiteit.

  • De koning of koningin is het staatshoofd. Deze functie kan worden gecombineerd met de hoedanigheid als staatshoofd van andere staten, zoals Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en nog wat andere kleine staten. Het VK is een constitutionele monarchie, dit houdt in dat de monarch betrokken is bij het uitvaardigen van rechtsregeles, maar zelf ook gebonden is aan dit recht. De troonopvolging vinden we terug in het publiekrecht. De monarch moet protestants zijn en vroeger mocht hij ook niet met een katholiek trouwen. Door de Succession to the Crown Act uit 2013 is het mogelijk gemaakt dat dochters op gelijke voet recht hebben op de troon als zonen. Normaliter bekleedt de Britse vorst deze functie levenslang. Het is namelijk ongebruikelijk dat er troonafstand plaatsvindt. Een eenzijdige troonafstand heeft dan ook geen werking, pas de erkenning van de wetgever maakt deze troonafstand werkelijkheid. Wanneer de troonopvolger minderjarig is of niet in staat is te regeren treedt er tijdelijk een regent in zijn plaats. Voor de erfopvolging zijn niet veel formaliteiten nodig. De nieuwe monarch moet enkel zweren een getrouw protestant te zijn.

  • De regering van het koninkrijk bestaat vandaag de dag uit een grote groep ministers met een maximum van 95 leden van het Lagerhuis die een ministerieel ambt kunnen uitoefenen. Enkel leden van één van beide Huizen kunnen minister zijn. Het lidmaatschap van het Lagerhuis is strikt gescheiden van dat van het Hogerhuis en je kan niet van beide huizen tegelijk lid zijn. Hierdoor moet de regering leden hebben in beide Huizen. De belangrijkste ministers zijn die met een kabinetsrang. De ministers voeren in het algemeen titels die het beleidsterreing aanduiden waarbinnen zij werken. Ministers zonder portefeuille zijn flexibel inzetbaar. Naast de ministers die aan het hoofd van een departement staan zijn er ook ministers die geen departement hebben maar wel zeer belangrijk zijn voor bijvoorbeeld het feit dat de werkzaamheden van het parlement soepel verlopen. Hiernaast zijn er vrij grote aantallen onderministers. Zij staan de minister bij in de uitvoering van zijn taken. Het feit dat de alle leden van de regering ook in het parlement zitten brengt een nauwe vervlechting met zich mee. Noodzakelijk voor de strakke organisatie zijn de 'whips' , zij zorgen ervoor dat bijvoorbeeld een stemming goed verloopt.

  • Het Engelse parlement is ontstaan uit personen die de Koning adviseerden. Een van de eerste functies van het parlement waren het voorleggen van de grieven van de burgers aan de monarch. Het parlement is dus informeel begonnen maar heeft zich in de loop van de tijd ontwikkeld tot een belangrijk instituut. Vanaf de 17e eeuw werd het parlement een op zichzelf staande macht die verschillende standen vertegenwoordigde. Naast de wetgevende en controlerende taken behoorde ook rechtspreken tot het takenpakket van het parlement. Het parlement komt bijeen in Westminister.

  • Het Lagerhuis is het belangrijkste orgaan in het Verenigd Koninkrijk. Tot de 20e eeuw was het Lagerhuis geen afspiegeling van het Britse volk. De Reform Act van 1832 was het begin van de ontwikkeling van het Lagerhuis, deze ontwikkeling eindigde pas een eeuw later na WOII. Sinds de 20e eeuw toen het algemeen kiesrecht opkwam is de positie van het Lagerhuis verstevigd tegenover het Hogerhuis. Vanaf dat moment staat de Sovereignty of Parliament die al eerder besproken is voor de sterke positie van het Lagerhuis.

  • Het Hogerhuis heeft rond de 800 leden. In het Hogerhuis zitten verschillende categoriën leden: erfelijke adel, gekozen leden met adellijke titel, 26 bisschoppen van de Anglicaanse kerk en life peers (personen met een niet-erfelijke adelijke titel). De laatste categorie vormt de meerderheid.

  • De relatie tussen de regering en het parlement is het beste te omschrijven als een constructief samenwerkingsverband. Het parlement helpt de regering om doelstellingen te behalen en de regering heeft daartoe het vertrouwen nodig van het parlement. Het parlement kan de regering ontslaan door een motie van wantrouwen en de minsiters zijn individueel of collectief verantwoording schuldig aan het parlement. De regering bepaalt voornamelijk de parlementaire agenda, dit kan door het indienen van wetsvoorstellen.

  • Er is een diversiteit in rechtstelsels omdat het Koninkrijk uit vier jurisdicties bestaat. Op het grondgebied van het VK kennen we het Engelse recht, het Schotse recht en deels recht uit Noord-Ierland en Wales. Tussen Engeland en Wales bestaat er op het gebied van rechterlijke organisatie geen verschillen. Het rechtssysteem van de Noord-Ieren kent enkele eigen benamingen voor verschillende colleges, maar verder zijn er weinig verschillen. Het Schotse recht heeft echter wel veel kenmerkende verschillen.

Wat is het staatsrecht van het Koninkrijk Zweden? - BulletPoints 7

  • Het Zweedse constitutionele recht is gedurende de laatste decennia ingrijpend herzien. Er werd een eenkamerstelsel ingevoerd, de bevoegdheden van de koning werden sterk beperkt, het kiesrecht en de kabinetsformatie zijn ingrijpend veranderd en de grondrechtenbescherming werd vernieuwd.

  • In 1809 kwam direct een nieuwe Regeringsform tot stand, deze werd gekenmerkt door het streven naar een evenwichtige machtsverdeling tussen koning en rijksdag. In deze grondwet was er niet zozeer een machtenscheiding in de klassieke betekenis maar meer een dualisme tussen de koning en rijksdag. Als aan de koning een bepaalde taak werd toegedeeld, stond er in hetzelfde artikel ook een controlerende bevoegdheid of een medebeslissingsrecht aan de rijksdag toegekend en omgekeerd. De regelgevende bevoegdheid werd aan het parlement of aan de vorst toegewezen. De Regeringsform gaf aan de koning de bevoegdheid om het rijk te regeren, maar verplichtte hem beslissingen steeds te nemen in de ministerraad. De rijksdag kreeg vervolgens weer een controlebevoegdheid ten aanzien van de notulen van de ministerraad, waardoor men individuele ministers strafrechtelijk verantwoordelijk kon stellen voor de adviezen die zij de Koning in de ministerraad verschaffen, dan wel bij de Koning op ontslag kon aandringen.

  • De Nieuwe regeringsform trad in 1975 in werking. Naast deze algemene grondwet behield ook de Tryckfrihetsförordning (nieuwe tekst van 1949) en de Successionsordning (regels over troonopvolging) de formele status van grondwet. De nadere regeling van de organisatiestructuur van de rijksdag, de Riksdagsordning, werd vervangen door een nieuwe gelijknamige wet. Deze had geen grondwetstatus, maar wel een verzwaarde wijzigingsprocedure.

  • Het Zweedse staatsrecht ken vier grondwetten: de Regeringsform van 1974, de Successionsordning van 1810 betreffende de troonopvolging, de Tryckfrihetsförordning van 1949 inzake de drukpersvrijheid en de openbaarheid van overheidsdocumenten en de Yttrandefrihetsgrundlag waarin de uitingsvrijheid door middel van radio, televisie, film en enkele andere moderne media is geregeld. Er bestaat formeel geen verschil in rangorde tussen deze vier grondwetten. De Grondwetten inzake de drukpersvrijheid en de uitingsvrijheid hebben elk het karakter van een lex specialis, waardoor de uitingsvrijheidsbepalingen uit de Regeringsform voor de in deze bijzondere grondwetten geregelde media in beginsel niet van toepassing zijn. In Riksdagsordening staat de organisatie en werkwijze van het parlement. Het is geen grondwet, maar er geldt wel een verzwaarde wijzigingsprocedure. Ten slotte worden als bronnen van het staatsrecht genoemd het ongeschreven recht en het EVRM.

  • Actief en passief kiesrecht ten aanzien van de rijksdag hebben alle meerderjarige Zweedse onderdanen, die in Zweden wonen of daar gewoond hebben. Bij de provinciale en gemeentelijke verkiezingen, die op dezelfde dag plaatsvinden als de Rijksdagverkiezingen, hebben ook vreemdelingen die drie jaar in Zweden woonachtig zijn stemrecht.

  • De hoofdregels van het kiesstelsel voor de rijksdagverkiezingen staan in de Regeringsform, met nadere uitwerking in de Kieswet (Vallag). Voor de rijksdagverkiezingen is het land verdeeld in 29 gesloten kiesdistricten die in beginsel samen vallen met de provincies, terwijl de gemeenten Stockholm, Göteborg en Malmö elk ook een kiesdistrict vormen en enkele provincies in meerdere districten zijn gesplitst. 310 zetels worden over de districten verdeeld naar evenredigheid met het aantal stemgerechtigden in ieder district, er blijven dan nog 39 zogeheten ‘gelijkmakingszetels’ over. Die worden gebruikt om de door elke partij binnen de districten behaalde zetels aan te vullen, tot elke partij het aantal zetels heeft waarop deze op basis van landelijke evenredigheid recht heeft (art. 3:7 RF). Terwijl voor grote partijen bij de verdeling van zetels binnen de gesloten districten in het voordeel zijn, behalen de kleinere partijen hun zetels grotendeels pas bij de verdeling van de gelijkmakingszetels. Sinds 1998 is het voor kiezers mogelijk om naast de stem op de lijst een afzonderlijke stem op een van de kandidaten uit te brengen. Bij de verdeling van de zetels binnen de lijst vindt toedeling in eerste instantie plaats op basis van deze ‘persoonsstemmen’, mits op een kandidaat ten minste 8% bij de rijksdag en 5% bij de provinciale en gemeentelijke verkiezingen van de stemmen die de partij in het desbetreffende district verwierf, zijn uitgebracht.

  • In het kader van de grote grondwetsherzieningsoperatie overlegde men in de jaren zestig over de vastlegging van beginselen die in de 20e eeuw tot stand waren gekomen na een strijd tussen de rijksdag en de koning. Er ontstond er een overeenstemming dat binnen het kader van het parlementaire stelsel voor de koning slechts een zeer beperkte taak zou overblijven. De sociaal-democraten wilden het koningschap afschaffen, terwijl de burgerlijke partijen het koningschap in stand wilden laten. Ze bereikten een compromis, handhaving van het koningschap maar zonder dat de koning deel zou hebben aan de uitoefening van de regeringsmacht, ook niet in formele zin. Zijn taken zouden uitsluiten liggen op het representatieve en ceremoniële vlak. De koning(in) maakt geen deel uit van de regering, benoemt of ontslaat niet de ministers en ondertekent geen wetten of regeringsbesluiten. Concrete taken van het staatshoofd staan in art. 5:3 RF, 6:6 RF, 1:4 RO, 2:10 RO en 10:12 RF. De representatieve taak van de koning heeft met name betrekking op de relatie met andere landen. Volgens art. 5:3 RF moet hij ook overleg plegen met de minister-president alvorens hij naar het buitenland reist.

  • De ministers als leden van de regering nemen gezamenlijk de beslissingen en zij worden op grond van het parlementaire stelsel vaak aangeduid als ‘de vertrouwenspersoon van de rijksdag’. Art. 1:6 RF: ‘De regering bestuurt het rijk. Zij is verantwoordelijk aan de rijksdag’. Het proces van regeringsvorming heeft men in 1974 volledig naar de rijksdag verplaatst. De voorwaarde om minister te kunnen blijven is het bezit van het vertrouwen van de rijksdag, of althans het feit dat het vertrouwen niet is opgezegd. De voorzitter van de rijksdag stelt een kandidaats minister-president voor, echter wilde men aan hem de aanwijzing van een minister-president niet geheel overlaten. De door de voorzitter voorgestelde kandidaat voor het minister-presidentschap is door de rijksdag aanvaard als niet meer dan de helft van de uitgebrachte stemmen tegen deze persoon is. Verwerpt de rijksdag vier keer achtereen een voorstel van de voorzitter, dan vinden binnen drie maanden nieuwe verkiezingen plaats. De minister-president maakt daarna zo spoedig mogelijk de samenstelling van de nieuwe regering bekend. De regeringswisseling vindt plaats in een bijzondere regeringsvergadering van de nieuwe ministers in tegenwoordigheid van de koning. Indien na de verkiezingen geen nieuwe regering wordt gevormd, moet binnen twee weken een stemming plaatsvinden of de minister-president nog voldoende steun heeft in de rijksdag (art. 6:3 RF). Stemt meer dan de helft van de leden tegen, dan moet de minister-president aftreden en daarmee dus ook alle ministers. Aan de andere kant traden regeringen onder deze nieuwe regel diverse malen af en leidde dit tot vorming van een nieuwe regering zonder tussentijdse verkiezingen. In de praktijk is het wel gebruikelijk dat de voorzitter van de rijksdag bij het uitbrengen van zijn voorstel voor een nieuwe minister-president ook aangeeft welke partijen in principe aan de nieuwe regering zullen deelnemen.

  • Art. 12:2 RF legt zelfstandige bestuursorganen uit. Op centraal niveau zijn er ongeveer 70 grote en 150 kleinere zelfstandige diensten, bijvoorbeeld voor het bestuur van het onderwijs. Deze diensten zijn ondergeschikt aan de regering aldus art. 12:1 RF, deze ondergeschiktheid doelt slechts op de bevoegdheid van de regering om algemene richtlijnen te geven. Overigens wordt ook door de regering via voorschriften die aan de begrotingspost zijn gekoppeld en door middel van informele contacten invloed uitgeoefend op de zelfstandige bestuursorganen. Men streeft erna om geen vertegenwoordigers van belangenorganisaties in de besturen van deze zelfstandige bestuursorganen op te nemen. Wat de aard van de werkzaamheden betreft, hebben deze organen geleidelijk steeds meer taken in de beleidssfeer gekregen en is de uitvoering op vele gebieden overgebracht naar gedecentraliseerde lichamen of bij de direct onder de regering ressorterende bestuursorganen op provinciaal niveau. Op provinciaal niveau heeft men een dubbele structuur met enerzijds een gedecentraliseerd lichaam, met aan het hoofd een gekozen orgaan, anderzijds een in elke provincie gevestigde rijksdienst onder leiding van een door de regering benoemde gouverneur. Die rijksdienst staat net als de centrale bestuursorganen bij de uitoefening van beslissingsbevoegdheden in concrete gevallen zelfstandig ten opzichte van de regering.

  • De belangrijkste grondslag voor het constitutionele stelsel is de volkssoevereiniteit: alle overheidsmacht gaat uit van het Zweedse volk (art. 1:1 RF). Er is dus tegenwoordig formeel sprake van een monistisch stelsel. De regering beschikt direct of indirect over de meeste informatie op vele terreinen en hoewel de principiële beslissingen over wetten, belastingen en uitgaven door de rijksdag genomen worden, zijn deze in hoofdlijnen al tevoren door de regering bepaald. Hierdoor heeft de rijksdag met name een controlerend karakter gekregen, ook bij kerntaken zoals wetgeving.

  • In het achtste hoofdstuk van de Regeringsform wordt een vrij gedetailleerd overzicht gegeven van de bevoegdheden inzake regelgeving en van de procedure voor de totstandkoming van wetten in formele zin. In het Zweedse staatsrecht wordt de term wet (‘lag’) alleen gebruikt voor regelingen afkomstig van de rijksdag. De regering heeft ook een uitgebreide zelfstandige regelingsbevoegdheid, waarvoor de term verordening (‘förordning’) wordt gebruikt. Onderwerpen die de Regeringsform niet aan de wetgever (rijksdag) toewijst is zelfstandige bevoegdheid tot regelgeving voor de regering, maar de Rijksdag mag over die onderwerpen ook wetten maken.

  • In Zweden is de onafhankelijkheid van de rechtsmacht en bestuur ten opzichte van de regering doormiddel van zelfstandige bestuursorganen een uitgangspunt geworden in de staatsorganisatie (art. 11:3 en 12:2 RF). Zo worden rechters tijdelijk gedetacheerd bij deelname aan bestuursorganen of onderzoekscommissies die wetgeving voorbereiden. Zweden kent naast de gewone rechterlijke macht drie instanties van administratieve rechtspraak.

  • De rechtsregels inzake de organisatiestructuur en de bevoegdheden van de Zweedse provincies en gemeenten vormen een apart rechtsgebied, namelijk het recht van de gedecentraliseerde rechtsgemeenschap (‘kommunalrätt’). De grondwetten zeggen hier weinig over, al noemt de Regeringsform in het openingsartikel de provinciale en gemeentelijke autonomie een der grondslagen van de Zweedse democratie. Gemeente wordt aangeduid met ‘kommun’ en de provincie met ‘landsting’ of ‘län’. Bij landsting ligt de nadruk op de autonomie, terwijl län de provincie wordt gezien als onderdeel van de centrale overheid.

  • Verdragen kunnen niet direct werken binnen de Zweedse rechtsorde. Voor opneming van de inhoud van een verdrag in de eigen rechtsorde is transformatie nodig doormiddel van overname in een Zweedse wet of verordening, dan wel door incorporatie. Vaak worden internationale gewoonterechtsregels door toepassing in de rechtspraak opgenomen in de Zweedse rechtsorde. Directe toepassing van dergelijk gewoonterecht dat afwijkt van nationaal recht is niet mogelijk. Het kan ook doorvloeien in de nationale rechtsorde door verdragsconforme interpretatie van het nationaal recht, als blijkt dat de inhoud niet afwijkt van het geldende Zweedse recht.

Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie - Prakke & Kortmann - TentamenTickets

Wat is het staatsrecht van de Bondsrepubliek Duitsland? - TentamenTickets 2

  • BRD: Bondsrepubliek Duitsland (oorspronkelijk gebied westelijke bezetters na WOII)

  • DDR: Duitse Democratische Republiek (oorspronkelijk gebied Sovjet-Unie na WOII)

  • Verdragen tussen BRD en DDR over Duitse eenwording (SEW):

    • 'Staatsvertrag': verdrag over totstandkoming van een monetaire, economische en sociale unie. De sociale markteconomie werd als uitgangspunt gekozen.

    • Eingungsvertrag': verdrag over de te herstellen eenheid. Dit verdrag regelde onderwerpen zoals de 'Beitritt' van de landen van de DDR, de onteigeningen, financiële regelingen, de toepasselijkheid van recht, overgangsrecht en de uit al deze regelingen voortvloeiende grondwetswijzigingen

    • 'Wahlvertrag': verdrag over de gemeenschappelijke verkiezingen van 2 december 1990

  • Elementen van belang bij het inbreuk maken op een grondrecht (SEP):

    • Subsidiariteit: is er een ander effectief middel beschikbaar die minder belastend is?

    • Effectiviteit: is het middel gechikt om het doel te bereiken?

    • Proportionaliteit: belangenafweging tussen de nadelige effecten van het ingrijpen en de dringende noodzaak.

Wat is het staatsrecht van de Franse republiek? - TentamenTickets 3

  • Frankrijk is een gedecentraliseerde eenheidsstaat, onderverdeeld in:

    • 13 regio's

    • 95 departementen

    • 5 overzeese departementen, wat tevens regio’s zijn

    • 5 overzeese gemeenschappen

  • Wat zijn de persoonlijke bevoegdheden van de President? (BRAS)

    • Benoeming en ontslag van de minister-president

    • Referendum; bij decreet kan hij besluiten tot het houden van een referendum

    • Assemblée nationale ontbinden

    • Staatsnood; alle gewenste maatregelen zijn geoorloofd

Wat is het staatsrecht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland? - TentamenTickets 6

  • De belangrijkste gebeurtenissen van de constitutionele geschiedenis (MGARRP):

    • Magna Carta (1215)

    • Glorious Revolution (1688-1689)

    • Act of Union (1707)

    • Robert Walpole (1721)

    • Reform Act (1832)

    • Parliament Act (1911)

  • De belangrijkste conventies:

    • Na de aanvaarding van een wetsvoorstel door de beide Huizen van het parlement heeft de monarch geen vrijheid om instemming te weigeren, en moet dus ondertekening volgen;

    • De ministers dienen lid te zijn van een van de Huizen van het parlement;

    • De Prime Minister dient lid te zijn van het Lagerhuis;

    • De regering moet het vertrouwen bezitten van het Lagerhuis;

    • Ministers zijn individueel en collectief verantwoordelijk ten overstaan van eht parlement;

    • Na parlementsverkieizngen wordt de leider van de fractie in het Lagerhuis kan rekenen op een meerderheid, door de monarch uitgenodigd een regering te vormen;

    • De Prime Minister heeft de vrijheid om zijn kabinet te herschikken, hetgeen wil zeggen dat ministers een andere portefeuille kunnen krijgen, dat nieuwe ministers kunnen worden benoemd en andere ontslagen;

    • Omvang en rol van het kabinet worden door de Prime Minister bepaald;

    • Adviezen die worden gegeven door de juridische advieseurs van de regering worden nooit zonder toestemming openbaar gemaakt;

    • Leden van et Lagerhuis kunnen nooit ontlsag nemen;

    • Kabinetsleden zijn ook lid van de Privy Council;

    • Het optreden en stemgedrag van de Speaker of the House of Commons staan los van zijn partijpolitieke afkomst;

    • Als de Speaker bij algemene parlmentsverzkiezingen kandidaat staat, voeren de politieke partijen geen campagne tegen hem;

  • Categorieën leden Hogerhuis (BEL):

    • Bisschoppen

    • Erfelijke adel

    • Life peers

  • Er zijn vier typen wetsvoorstellen (de drie P's + H):

    • Public bills: het standaard type wetsvoorstel die algemeen verbindende voorschriften bevat.

    • Private bills: wetsvoorstellen die voorschriften bevatten voor een bepaalde groep, en daar ook alleen gelding hebben.

    • Hybrid bills: wetsvoorstellen die betrekkeing hebben op specifieke projecten.

    • Private Members' Bills: initiatiefvoorstellen afkomstig van leden van een van de Huizen van het parlement die geen deel uitmaken van het wetgevingsprogramma van de regering.

Wat is het staatsrecht van het Koninkrijk Zweden? - TentamenTickets 7

  • Het Zweedse staatsrecht ken vier grondwetten:

    • de Regeringsform van 1974,

    • de Successionsordning van 1810 betreffende de troonopvolging,

    • de Tryckfrihetsförordning van 1949 inzake de drukpersvrijheid en de openbaarheid van overheidsdocumenten en

    • de Yttrandefrihetsgrundlag waarin de uitingsvrijheid door middel van radio, televisie, film en enkele andere moderne media is geregeld

  • Wetgevingsprocedure:

    • Regering en Rijksdag recht van initiatief

    • Regering en leden en commissies van Rijksdag voorleggen aan parlement

    • Onderzoekscommissie maakt een rapport

    • Voorleggen aan publiek

    • (Soms de wetsraad vragen om advies)

    • Regering moet de vastgestelde wet zo snel mogelijk afkondigen en publiceren

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.