Boeksamenvatting bij Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit - Weijers & Eliaerts - 2e druk


Wat vind de wetenschap, media en politiek van jeugdcriminaliteit? - Chapter 1

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In veel landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit actueel is, terwijl jeugdcriminaliteit altijd al aanwezig is geweest. Jeugdcriminaliteit is alleen tegenwoordig anders gekarakteriseerd en het heeft een aparte plaats binnen de criminologie.

Criminologisch onderzoek laat zien dat populaire beweringen zoals de jeugd die op steeds jongere leeftijd delicten pleegt en dat het aantal jeugdige moordenaars toenemen, op mythen berusten. Sterker nog, er vindt een afname van jeugdcriminaliteit plaats in de westerse wereld! Het is de Nederlandse media die enkele biases hebben waardoor er een vertekend beeld ontstaat van de jeugdcriminaliteit. Ten eerste is er een te grote berichtgeving ten opzichte van het daadwerkelijke criminele gedrag. Een tweede bias betreft de enorme belangstelling voor ‘high impact crimes’, zoals straatroven. Een derde bias heeft te maken met de associatie tussen Marokkaanse jeugd en het fenomeen ‘straatterreur’.

Ontwikkeling van jeugdcriminaliteit

Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet o.a. gekeken worden naar cijfers die door de politie worden bijgehouden, zelfrapportages onder jongeren en slachtofferenquêtes. Media en politiek baseren hun beweringen op politiecijfers en deze geven inderdaad een stijging van de jeugdcriminaliteit aan. Maar deze cijfers zijn niet representatief omdat ze worden beïnvloed door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen, door beleidsprioriteiten en door een hoge dark number (er kan maar een klein deel van de gerapporteerde delicten van jongeren worden opgehelderd). Zo hebben bijv. misdrijven die zichtbaar zijn (straatcriminaliteit) of daders met een negatieve prognose (allochtonen) meer kans om door de politie te worden geregisterd. Ook een verandering in de wetgeving (meestal als gevolg van maatschappelijke aandacht voor een bepaald fenomeen) beïnvloedt de procedure. Bovendien moet ook rekening worden gehouden met demografische factoren (bijv. een toename van minderjarigen in de totale bevolking). Criminologen spreken dan ook van ‘wisselende prioriteiten’ en selectiviteit van ‘sociale constructie’ van criminaliteit.

Zelfrapportages onder jongeren geven een beter beeld van de omvang en ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. De politiecijfers zijn niet representatief omdat ze maar een klein deel van de jongeren registeren. Als men de politiecijfers vergelijkt met zelfrapportages, blijken de cijfers van de politie 6 à 7% van de gepleegde misdaden door jongeren te registreren. Er is hierom ook sprake van een prestatie paradox: hoe beter de politie haar werk doet, hoe meer criminaliteit er lijkt te zijn.

Er zitten wel enkele beperkingen aan het gebruik van zelfrapportages. Zo kunnen er maar een beperkt aantal delicten worden opgenomen in de zelfrapportages. Ook zijn niet alle daders makkelijk te bereiken. Verder geeft het geen goed beeld van de ernst van de delicten op bijvoorbeeld de slachtoffers. Een manier om te zorgen dat de ernst van het delict beter zichtbaar wordt, is om slachtofferenquêtes te gebruiken. Een nadeel van zo’n enquête is dat het afhankelijk is van de meldingsbereidheid van de slachtoffers.

Criminologie kent net als de sociale wetenschappen verschillende paradigma’s die door nieuwe wetenschappelijke vindingen voortdurend veranderen. Deze ‘pendelbeweging’ hangt samen met maatschappelijke en politieke veranderingen. Zo kwam na de Tweede Wereldoorlog vanuit de VS nieuwe theorieën over (jeugd)criminaliteit, waarbij criminaliteit gezien werd als een verstoorde aanpassing aan de heersende culturele waarden. Negatieve socialisatieprocessen (zoals peergroup en school- en woonsituatie) kregen veel aandacht. In de jaren 60/70 kwam er kritiek op deze benadering: onderzoeksbronnen bleken vertekeningen te vertonen over bepaalde kwetsbare groepen door selectiemechanismes en stereotypering. In de jaren 80 kwam door de opkomst van een ‘law and order’-beweging en door bewijs voor gebrekkige effectiviteit van behandelprogramma’s (‘nothing works’), een pleidooi om de geloofwaardigheid en afschrikwekkende karakter van de strafrechtelijke interventie te herstellen. Maar hiertegenover waren er ook bewegingen die aanbevolen om in opvoedende interventies rekening te houden met de persoonlijkheid en speciale noden van jeugdigen. In 1987 kwam het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (recht- en proceswaarborging en sociale verplichtingen). Tegen het einde van de jaren 80 was er meer aandacht voor sociale achtergronden van jeugdcriminaliteit en hiermee werd de bindingstheorie van Hirschi populair. Deze theorie draait om de binding van jongeren met sociale subsystemen zoals het gezin of de school. Deze binding zou dienen as een sociale vangnet die remmend werkt op jeugddelinquentie. Eind jaren 90 was er veel kritiek op politie en justitie (onvoldoende waarborging van veiligheid burgers) en een aantal incidenten kregen veel media-aandacht waardoor een beeld van ‘ernstige jeugddelinquent’ ontstond: een kleine groep jongeren die verantwoordelijk waren voor ernstige misdrijven (er was geen duidelijke definitie; er werd alleen gesproken van de ‘harde kern’). Er kwam ook meer aandacht voor de oververtegenwoordiging van allochtone daders. Er was meer vraag naar een effectievere aanpak door o.a. het ontwikkelen van allerlei ‘evidence-based’ preventie en interventieprogramma’s. Onderzoek diende de ‘risicofactoren’ te achterhalen die het ontstaan van de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in de hand werken.

Ontstaan van crimineel gedrag

Het ontstaan van crimineel gedrag in de jeugdjaren en het meestal weer vroeg verdwijnen van dit gedrag heeft de aandacht van de criminologen getrokken. Bekend is hierbij de age-crime curve: een snelle toename van delinquent gedrag onder adolescenten, gevolgd door een daling daarvan aan het eind van de adolescentie of halverwege jongvolwassenheid. Jeugdcriminaliteit is adolescentencriminaliteit en dit heeft door 2 ontwikkelingen veel impact:

  • In de afgelopen halve eeuw heeft zich een ambigue ontwikkeling voortgedaan in het leven van adolescenten in de rijke, westerse samenleving: jongeren zijn aan de ene kant langer afhankelijk (moeten bijv. langer naar school waardoor ze geen zelfstandig inkomen hebben), maar aan de andere kant hebben jongeren tegenwoordig meer inspraak. Dit wordt ook wel de ‘maturity gap’ genoemd.

  • Er is de laatste jaren veel onderzoeksinteresse voor de adolescentie vanuit de psychologie, psychiatrie, sociologie en pedagogiek wat een golf aan wetenschappelijke vindingen op dit gebied tot gevolg heeft gehad.

Nieuw is de nadruk op context waarin we de ontwikkeling van de adolescent moeten zien en de nadruk op de problematische ontwikkeling. De laatste jaren is er meer besef van het effect van gebeurtenissen in de omgeving op macroniveau (bijv. het tijdperk waarin jongeren leven), op het niveau van directe gezinsomgeving (bijv. werkloosheid ouders) en een nóg directere omgeving (bijv. verslavingen en geweld). Ook is er recent meer aandacht voor levensstijlen en de wisselwerking hiervan met individuele karaktereigenschappen. De belangstelling voor omgeving is samen met de belangstelling voor de ontwikkeling op lang termijn (‘life course’ onderzoek) ontstaan. Een belangrijke conclusie uit de levensloopcriminologie is dat er geen algemene oorzaak is voor het ontstaan van criminaliteit. Ook het idee dat er een screening mogelijk is voor het achterhalen van potentiële jeugdige delinquenten in een vroeg stadium, neemt af.

Recente ontwikkelingen

De recente ontwikkeling van de kinderpsychopathologie heeft ertoe geleid dat er meer oog is voor verschillende ontwikkelingstrajecten en voor de balans tussen ‘risico-‘ en ‘beschermende factoren’. De opvoeding van kinderen in moeilijke levensomstandigheden heeft geleid tot beter inzicht in de wisselwerking tussen individu en omgeving en in de rol van veerkracht bij jeugdigen. Wanneer het echt mis gaat blijken meerdere risicofactoren een rol te spelen. Om een opeenhoping van negatieve factoren goed te doorkomen, is continuïteit op ten minste één levensdomein (bijv. een goede vriend) vereist. Dan wordt gesproken van een ‘veilige plaats’. Sommige onderzoekers neigen toch naar determinisme en wijzen op de complexiteit van de wisselwerking tussen risicofactoren (deze is moeilijk te voorspellen). Sociologische georiënteerde onderzoekers wijzen op het belang van de sociale context waarin jeugdcriminaliteit tot stand komt.

Door alle ontwikkelingen op het gebied van criminologie, is het belangrijk om jeugdcriminaliteit een aparte plek te geven binnen dit domein. Een zo’n reden gaat over de karakter van jeugdcriminaliteit. Criminologen hebben gewezen op de beperkingen van strafrechtelijke definities. Er zijn vele pogingen gedaan om alternatieve definities te vinden zodat een strafrechtelijke definitie sterk selectief werkt en hiermee gedragingen als pesten niet als crimineel gedrag worden gerekend. Voornamelijk voor jeugdcriminaliteit is dit belangrijk aangezien overlast, hindering en ongepast gedrag tegenwoordig al als aanleiding voor overheidsingrijpen wordt gezien. Belangrijk is dat de jeugdcriminologie met een goede strafrechtelijke definitie ervoor zorgt dat er niet allerlei vormen van overlast onder jeugdcriminaliteit komen te vallen (zeker omdat er de komende tijd door de vergrijzing eerder een toe- dan afname zal zijn van het gevoel van onveiligheid).

Wat is de historische context van jeugdcriminaliteit? - Chapter 2

Wanneer vanuit historisch perspectief naar jeugdcriminaliteit wordt gekeken, vallen gelijk twee verschuivingen op: tot begin 20ste eeuw werden minderjarigen nog vervolgd voor een gewone rechtbank maar rond de eeuwwisseling maakte straf plaats voor opvoeding. Men wilde hiermee zowel kinderen die over de schreef waren gegaan beschermen tegen de maatschappij als de maatschappij tegen hen. Er kwam een aparte wetgeving voor kinderen die gericht was op heropvoeding en bescherming. Rond 1900 werd niet alleen de bestraffing van jeugdigen veranderd maar kwam er ook een nieuwe definiëring van jeugddelinquentie. Hierbij heerste voornamelijk de vraag waar de grens tussen criminaliteit en opgepast en zorgelijk gedrag ligt. De tweede verschuiving betreft de kijk op jeugdcriminaliteit zelf. Zaken als vechtpartijen en ongepaste gedrag van jeugdigen werden in het begin van de 20ste eeuw een stuk minder gecriminaliseerd dan in de latere eeuwen.

19e eeuw

In de 19e eeuw is er een sterke toename van zorg en bemoeienis met het kind zichtbaar, die enerzijds tot stand is gekomen door de verlichte ideeën over de vormbaarheid en opvoedbaarheid van kinderen en anderzijds door de romantische ideeën over de kwetsbaarheid van kinderen. Als gevolg van de verlichte ideeën ontstond klassikale onderwijs en beschermingsbewegingen. Door officiële enquêtes werden mensen gealarmeerd over de slechte arbeidsomstandigheden van kinderen en ontstond er vrees voor een slecht verloop van de ontwikkeling van de jeugdigen. Vanaf de jaren 80 komen dan ook de eerste wetten tegen kinderarbeid tot stand. Deze enquêtes speelden ook een belangrijke rol in het beeld dat gevormd werd van jeugdcriminaliteit doordat ze bijvoorbeeld de leefomstandigheden, gewoontes en zeden in beeld brachten. De kijk op jeugdcriminaliteit kan samengevat worden met de slagzin: classes laborieuses – classes dangereuses (Werkende klassen, de gevaarlijke klassen). Er werd gedacht dat delinquent gedrag onder jeugdigen verklaard kon worden door een ‘slechte’ milieu. Statistieken gaven tevens een toenemend beeld van jeugdcriminaliteit aan waardoor jeugdcriminaliteit in de eerste helft van 19e eeuw een maatschappelijk probleem werd en de politieke agenda ging bepalen. Zowel in Nederland als in België ontstond de behoefte om minder mild te reageren op sociale overtredingen en minderjarigen minder vrij te spreken van lichte overtredingen zoals kleine diefstallen. In België ontstond een nieuw tendens: ‘correctionalisering’: een verzachting van het strafklimaat om vrijspraak van kleine delicten tegen te gaan en vervolging en bestraffing te realiseren. Ook het gevangenisklimaat baarde zorgen: in die ‘besmettelijke omgeving’ zouden kinderen alleen maar dieper vallen. Hierdoor werden er aparte jeugdgevangenissen opgericht.

Langzaam resulteerden de ideeën die aan het begin van de 19e eeuw tot stand waren gekomen in ideeën over een speciale behandeling van jeugddelinquenten. De aandacht voor hervorming en correctie richtte zich vooral op de slechte gezinsomstandigheden van de armen die van het platteland naar de grote steden trokken op zoek naar werk. Echter bleek uit Antwerpse statistieken dat de delicten zich niet in de grote steden voordeden, maar juist op het platteland (bijv. het stelen van hout en illegaal steken van turf, wat een landelijk karakter heeft). De proletarisering van de Antwerpse bevolking verhoogde de sociale en economische druk op overlevingsstrategieën. Rond de tweede helft van de 19e eeuw verschoof dit beeld echter wel richting de stad. Vooral de rondzwervende kinderen die van huis waren weggelopen werd een maatschappelijk probleem. Hierdoor kwam er wetgeving die het mogelijk maakte om rondzwervende kinderen op te pakken en terug naar huis te sturen of vast te zetten. Rond deze groep kinderen ontstonden ook de theorieën over ‘het verwaarloosde kind’, die door een gebrek aan pedagogische zorg in het gezin, als potentiële crimineel werd beschouwd. Het rondzwerven en de theorieën over verwaarlozing leidde tot opvangtehuizen met een heropvoedend karakter. Terwijl in het begin van de negentiende eeuw de nadruk lag op het criminele kind, verschoof de aandacht in de tweede helft richting de ouders van het criminele en verwaarloosde kind: de omgeving werd nu als oorzaak gezien en de oplossing lag in het heropvoeden van het kind. Tegen het eind van de negentiende eeuw was er een ‘wereld van de kinderbescherming en heropvoeding.’

Ook de criminologie begon in deze tijd invloed te krijgen op de visie van jeugdcriminaliteit. Grote onderzoekers zoals Lombroso, die op een biologische manier naar jeugdcriminaliteit keek, en Lacassagne, die meer naar de sociale verklaringen van jeugdcriminaliteit keek, hadden veel invloed op de richting van het onderzoek naar jeugdcriminaliteit.

Eerste helft 20ste eeuw

Met de nieuwe wetgeving aan het begin van de 20ste eeuw lag de nadruk op preventie. Het gebruik van maatregelen tot heropvoeding miste vaak een heldere juridische afweging, waardoor het proportionaliteitsprincipe (verhouding ernst delict en zwaarte van de juridische reactie) sterk onder druk stond. Zwaar ingrijpen bij onschuldige delicten werd verantwoord vanuit ‘het belang van het kind.’ In België werd het gehele strafrechtelijk kader losgelaten met als gevolg dat een nieuwe wet het mogelijk maakte om niet alleen op delinquent gedrag, maar ook op problematische, onwenselijke of zorgelijke gedragingen van jongeren te reageren met justitiële interventies. Hierdoor was de grens tussen delinquent gedrag en ander onwenselijk gedrag moeilijk te trekken (maar dat was ook de bedoeling). Delicten werden hierbij gezien als slechts een ‘symptoom’ van een achterliggende pedagogische problematiek en dat de jongeren daarom ‘slechts’ heropvoeding nodig hadden. Hierdoor werd het begrip jeugdcriminaliteit breder en vager (veel jongeren die geen misdrijven hadden gepleegd vielen er ook onder). Uit de geringe beschikbare onderzoeksgegevens uit België bleek dat jongens voornamelijk vervolgd werden voor misdrijven en meisjes vooral voor wangedrag (aangegeven door ouders). Dit beeld verschoof echter wel: steeds meer jongens werden vervolgd voor wangedrag.

Weglopen werd moeilijker en meer beladen dan in voorgaande jaren door de invoering van de wet op kinderarbeid en door de invoering van het leerplicht. Weglopers hadden dankzij de eerste wet moeite om een baan te vinden. Dankzij de tweede wet was het weglopen van huis niet alleen een probleem van de ouders, maar het had ook maatschappelijke consequenties. Weglopen verloor hierdoor zijn onschuld en het werd gezien als een uitdrukking van falen van het kind en gezin. Het weglopen nam tijdens de economische crisis in West-Europa massale vormen aan. De positie van jonge vrouwen veranderde door een toegenomen deelname aan dienstarbeid. Hun stedelijke zoektocht naar werk bracht onafhankelijkheid en grotere publieke zichtbaarheid. Hierdoor waren er meer conflicten tussen ouders en hun dochters en waren er dus ook meer klachten bij justitie.

Na 1945

Er is een dubbele discrepantie tussen Nederland en België zichtbaar: in Nederland zijn er sinds 1960 systematische cijfers bijgehouden van het aantal jeugdige verdachten (in België niet), maar in België is er de laatste jaren een echte onderzoekstraditie ontwikkeld. De kracht van het Belgisch onderzoek is dat er niet alleen cijfers beschikbaar zijn maar dat er ook informatie is over de achtergronden en de betekenissen van jeugdcriminaliteit: het kan een inhoudelijke verschuiving in beeld brengen.

Na de oorlog zijn enkele grote verschuivingen zichtbaar: er kwamen nieuwe categorieën voor criminaliteit. Ten eerste kwam de categorie collaborateurs of incivieken en hun kinderen. In de tweede categorie zaten de ouders en hun kinderen die door de oorlogsellende waren getroffen. Er was vooral veel aandacht voor eenoudergezinnen en de pathologische tekorten als gevolg hiervan. De derde categorie bevatte de ‘maatschappelijk verwilderde jeugd’. Deze naoorlogse jeugd had een gebrek aan discipline.

Vooral voor deze laatste groep was veel aandacht. Langeveld zag het verschijnsel ‘massajeugd’ als een algehele maatschappelijke crisis op het gebied van normen, waarden en idealen. Deze ‘massificatie op ethisch gebied’ had volgens hem ‘een verlies van levensplan’ tot gevolg. Volgens de toenmalige onderzoekers werd deze verzakking veroorzaakt door de buurt en het gezin. Van 1940 tot de jaren 60 werd rondhangen op straat en uitgaan (bijvoorbeeld bioscoopbezoeken en dansavonden) gezien als indicatie van probleemgedrag en aanleiding voor ingrijpen door de kinderbescherming. Na de oorlog was er door het verval van waarden en normen ook meer aandacht voor het seksueel gedrag van jongeren: er was voornamelijk aandacht voor het seksuele gedrag van meisjes. Er was namelijk een toename in het aantal minderjarige moeders en in meisjes die met politie in aanraking kwamen voor onzedelijk gedrag: meisjes waren sinds de oorlog seksueel actiever. Ook voor seksueel wangedrag was er aandacht maar dit betrof ‘abnormaal’ gedrag: homoseksualiteit werd verbonden aan het prostitutieprobleem en obscene beelden. In België was er ook het verschijnsel van seksueel experimenteren in grote groepen, dit werd toegeschreven aan de sfeer van vrijheid en genot die werd aangemoedigd door films/literatuur en aan de ‘zwakheid’ van de ouders.

Ook bedelarij en landloperij waren nog steeds vormen van hinderlijk gedrag. Na de oorlog verdween de vervolging van bedelen van minderjarigen en het weglopen van huis veranderde van karakter. Het weglopen werd ‘de vlucht naar het zuiden’ (op avontuur) en het speelde zich niet meer af binnen de grenzen van het eigen land (liften werd populair). Vooral in België en voornamelijk voor meisjes werd op avontuur gaan als gevaarlijk gezien. Eind jaren 60 werd dit verschijnsel in Nederland onderdeel van de jeugdcultuur. In 1969 werd de nota jeugdbeleid ingevoerd. Hierin werd de jeugdsubcultuur geaccepteerd en jongerenvoorzieningen (bijvoorbeeld hulpverlening aan weglopers) opgezet.

Vanaf de jaren 70

Vanaf de jaren 70 was een toenemende tolerantie waarneembaar: Longitudinaal onderzoek onder jongeren laat zien dat sancties op kleine delicten zelden voorkwamen. De toegenomen tolerantie speelt een rol bij de perceptie van diefstal door jongeren: tot midden jaren 80 steeg vermogenscriminaliteit hoewel het karakter veranderde; het betrof nu voornamelijk diefstallen in de nieuwe warenhuizen, fietsen, brommers en joyriding. Tegen de jaren 90 nam het aantal vermogenscriminaliteit af maar of dit kwam door een afname van diefstallen of door aangiftebereidheid van omstanders of door een afname van het signaleren van diefstallen is niet bekend. De verkeersdelicten en de vervolging hiervan namen toe mede als gevolg van de beschikbaarheid van voertuigen en het nieuwe fenomeen joyriding, maar ook dit nam midden jaren 70 weer af.

Ook was er een tijdgebonden fenomeen (tot tweede helft jaren 60) van ‘jeugdbendes’ die met rondhangen en hun daden van vandalisme hun tijd probeerden te doden, hun agressie te uiten en hun macht te benadrukken.

De aandacht voor jeugdcriminaliteit begon in de 19e eeuw en pas in de 20ste eeuw werd het met de komst van de kinderwetten belangrijk. Per tijdvak wordt een ander nadruk gelegd op wat als hinderlijk en crimineel gedrag kan worden gezien.

Hoe verloopt de ontwikkeling in jeugdcriminaliteit in het begin van de eenentwintigste eeuw? - Chapter 3

Hoe heeft de jeugdcriminaliteit in Nederland zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deze vraag zal hier uitgebreid behandeld worden.

Ondanks wat de burger of de media zou denken, is er een daling te zien in de Nederlandse statistieken in jeugdcriminaliteit. We zullen kijken naar gegevens op basis van de monitor jeugdcriminaliteit (MJC). In de MJC wordt er naar jeugdcriminaliteit gekeken op basis van zelfrapportages van daderschap en cijfers van de politie en justitie. Waar rekening mee moet worden gehouden als men kijkt naar ontwikkelingen over tijd, is de verandering in populatie. Zo is het aantal jongeren licht gestegen over de jaren heen.

Leeftijd en criminaliteit

Tegenwoordig is het algemeen bekend dat leeftijd en criminaliteit samenhangen. Dit wordt vaak aangeduid met het fenomeen ‘age-crime curve’. Hiermee wordt bedoeld dat het aantal jongeren dat in contact komt met de politie vanaf de 12e levensjaar stijgt, waarna er een piek is rond de leeftijd 18-20 jaar. Daarna zakt de contact met de politie tot normale normen.

Maar hoe meet je precies het aantal jongeren dat een delict heeft gepleegd? Vandaag de dag is de omvang van de werkelijke jeugdcriminaliteit nog steeds onbekend. Met een aantal methodes komen we echter in de buurt van het werkelijke aantal jeugdcriminelen. We gebruiken hiervoor zelfrapportages van delinquent gedrag en politie- en justitiestatistieken. De statistieken van de politie geven het aantal aangehouden verdachten van een misdrijf weer. Deze methodes hebben echter hun tekortkomingen. Zo is een nadeel van de zelfrapportage dat het gaat om een steekproef, je kunt tenslotte niet alle jeugdigen in Nederland ondervragen. Verder is er risico op onder- of over-rapportage van jongeren. Verder wordt er maar naar een beperkt aantal delicten gevraagd, anders wordt de vragenlijst te lang. Beperkingen van politie- en justitiestatistieken zijn dat niet alle delicten een duidelijke dader heeft waardoor die niet wordt opgelost. Verder vindt er filtering van delicten plaats, deze filtering is afhankelijk van de politiek en van de inspanningen van politie en justitie.

Jeugdcriminaliteit in de jaren 2005 en 2010

Nu we weten hoe we jeugdcriminaliteit bekijken, kunnen we gaan kijken naar de ontwikkelingen op het gebied van jeugdcriminaliteit. Om dit te doen, zal er naar jeugdcriminaliteit in de jaren 2005 en 2010 gekeken worden. Verder zal er ook gekeken worden naar de verschillen in deze ontwikkelingen.
In 2010 was de prevalentie van geweld iets hoger dan die van vermogensdelicten en delicten in de categorie vernieling en openbare orde. Iemand slaan zonder verwondingen, iemand bedreigen, en iemand slaan met verwondingen zijn verder de meest voorkomende geweldsdelicten. De meest voorkomende vermogensdelicten zijn winkeldiefstal van producten goedkoper dan 10 euro en diefstal op school. Het bekladden van andermans eigendommen en het opzettelijk beschadigen hiervan behoren tot de categorie openbare orde en vernieling. Wapenbezit en het dealen van drugs komt maar weinig voor.
Het aantal jongeren dat in 2010 zegt dat ze een delict hebben gepleegd is lager dan in 2005. Met name het percentage jongeren dat gezegd heeft dat ze een vermogensdelict of wapendelict hebben gepleegd is significant een stuk lager.

Verdeling van jeugdcriminaliteit

Het aantal jongeren dat aan jeugdcriminaliteit doet is niet eerlijk verdeeld. Zo plegen jongens meer delicten dan meisjes. Verder plegen etnische minderheidsgroepen zoals Marokkanen en Antillianen in vergelijking met autochtonen meer delicten. Verder blijkt dat hoe ouder de jongeren is, hoe meer jongeren dader zijn geweest van een delict. Hoewel er dus verschil zit in het plegen van delicten in deze subgroepen, is er een daling te zien in elke subgroep en voor elke delict.

Niet alleen in Nederland is er een dalende trend te zien in jeugdcriminaliteit. Ook internationale cijfers laten zien dat criminaliteit een dalende trend heeft, hoewel dit per land nog zeer kan verschillen. Deze daling is vooral te zien in de traditionele offline gepleegde misdaden. Er is nog nagenoeg niets bekend over misdaad via het internet. Maar wat is de reden voor deze daling? Er worden enkele verklaringen gegeven, hoewel men er niet zeker van is.
Beleidsmakers schrijven de daling graag toe aan het succes van hun eigen beleid. Maar er moet altijd naar het grotere plaatje gekeken worden, en niet alleen naar enkele jaren om te zien of er een daling is als gevolg van een beleid. In de internationale literatuur wordt er voor verklaringen gekeken naar factoren zoals een toename in het aantal politieagenten, een afname van de crackepidemie enzovoorts.

Recent onderzoek naar daling van jeugdcriminaliteit

In Nederland zijn er recent ook enkele studies geweest die zochten naar verklaringen voor de daling in jeugdcriminaliteit. Zo maakten Vollaard en collega’s (2011) een onderscheid tussen factoren die Nederland ‘zijn overkomen’ en factoren die ‘bevochten zijn’. Als de criminaliteitsdaling Nederland is overkomen, dan betekent dit dat er in de loop van de tijd iets veranderd is waardoor mensen minder snel delicten plegen. Bij factoren die ‘bevochten zijn’ moet er gedacht worde aan technische preventiemaatregelen zoals het inzetten van meer politieagenten, of burgers die meer bijdragen aan de veiligheid van hun buurt. Helaas is er weinig bewijs voor het idee van Vollaard en zijn collega’s. Weijters beweert dat de afname van jeugdcriminaliteit niet toe te schrijven is aan een enkele factor, maar dat er naar meerdere factoren gekeken moeten worden die onderling samenhangen. Hierbij moet gedacht worden aan factoren die zich richten op het beleid en factoren die toevallig optreden.

Er is kortom nog geen goede verklaring gevonden voor de daling van jeugdcriminaliteit. Wel is men er over een dat er een daling is, en dat deze daling het gevolg is van een samenloop van verschillende factoren. Welke factoren dit zijn, zal nog verder onderzocht moeten worden.

Hoe uit zich antisociaal gedrag bij jongeren? - Chapter 4

Rebel met of zonder oorzaak?

Er is een toenemende angst, onveiligheid en slachtofferschap van en delinquent gedrag bij jongeren. Verschillende studies wijzen op een paradox: hoewel de stijging van jeugdcriminaliteit niet bewezen is, is de aandacht en angst voor delinquent gedrag wel toegenomen.

Er wordt in dit hoofdstuk gekeken naar het probleemgedrag van jongeren door te kijken naar een Vlaamse steekproef van jongeren tussen de 14 en 18 jaar (2001-2002). Dit betreft een face-to-face-enquête en schoolonderzoeken (zie blz. 54 t/m 68 voor tabellen). Probleemgedrag kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden: hierbij wordt het zeer ruim opgevat. Probleemgedrag betreft zowel verbaal als fysiek probleemgedrag, direct als indirect en zowel gericht op schade aan anderen als van zichzelf. Hierbij kunnen 5 verschillende dimensies onderscheiden worden:

  • Verbaal en indirect (pesten, roddelen etc.)

  • Rebels, puberaal gedrag (joints roken, drinken, zwartrijden, te laat thuis komen etc.)

  • Kleine criminaliteit (vechten, vandalisme etc.)

  • Diefstal

  • Grotere delinquentie (dealen, inbreken, harddrugs gebruiken etc.)

Ernstige delinquentie (harddrugs verkopen en/of gebruiken, weglopen van huis, meerdere nachten wegblijven, inbraak etc.) komen zelden voor (1 à 2%. 90% geeft aan dit nooit te hebben gedaan). Ook diefstal van geld en goederen komt weinig voor (7% goederendiefstal, 5% minder dan €25.- gestolen, 1.5% meer dan €25.- gestolen). Maar ook kleine criminaliteit komt weinig voor; vooral fysiek geweld tegen anderen (fysiek geweld jegens andermans eigendommen komt wel meer voor: 8% heeft op straat of andere openbare plekken wel eens iets vernield en 15% op school). 7% is in aanraking gekomen met politie.

Rebel, puberaal gedrag komt wel vaker voor (18% laat of niet thuisgekomen na stappen, meer dan 1/3 één of meer keer dronken geweest, 14% één of meer keren stoned geweest). De meest voorkomende probleemgedragingen is verbaal en indirect (43% iemand genegeerd, 31% uitgescholden, ong. 20% gepest/belachelijk gemaakt/geroddeld. Maar 3% zegt geen één van deze gedragingen te hebben vertoond) (zie tabel 4.1 blz. 54 voor het onderzoek. Let op: de percentages zijn gericht op gedragingen in het afgelopen jaar).

Clusteranalyse

Op deze gegevens is een clusteranalyse uitgevoerd zodat er verschillende groepen jongeren ontstaan uit deze 5 dimensies:

  • Zeer brave jongeren (23.5%) en de brave jongeren (39.8%): slechts verbaal en indirect probleemgedrag. Deze twee groepen onderscheiden zich enkel op intensiteit. Bijna 2/3 van de Vlaamse jongeren tussen de 14 en 18 jaar kan braaf genoemd worden.

  • Pestkoppen (18.5%): jongeren die laag scoren op grote delinquentie en diefstal: slechts kleine criminaliteit en rebels gedrag, maar wel veel verbaal en indirect gedrag.

  • Rebelletjes (9.6%): lage score op diefstal en kleine en grote criminaliteit, hun verbaal en indirect probleemgedrag is lager dan pestkoppen maar ze kenmerken zich door rebel, puberaal gedrag.

  • Probleem jongeren (8.7%): alle vijf probleemgedragclusters komen bij deze jongeren voor.

Tot de brave jongeren behoren meer meisjes terwijl de jongens en jongeren van 16 jaar en ouder meer tot de pestkoppen en probleem jongeren behoren. Ook onderwijs speelt hierbij een rol: jongeren uit vmbo vertegenwoordigen zich in de rebellen en probleemjongeren clusters, terwijl jongeren uit havo en vwo in de laatste 3 groepen ondervertegenwoordigd zijn. Er is geen significant verschil in socio-economische status van de ouders (SES).

Scholenonderzoek levert 4 groepen op: brave jongeren (32.1%), pestkoppen (8%), schoolrebelletjes (27.8%) en stoere jongens (32.1%).

Probleemgedrag

Gevoelens van persoonlijke onrust kunnen leiden tot probleemgedrag. Uit onderzoek blijkt bijv. dat het zelfbeeld en het toekomstbeeld van pestkoppen, rebelletjes en probleemjongeren negatiever is dan de gemiddelde jongeren tussen de 14 en 18 jaar, maar hun assertiviteit (gemakkelijk reageren op kritiek, sneller durven te praten voor een grote groep etc.) ligt weer hoger dan gemiddeld. Probleem en pestjongeren zijn ook vaker slachtoffer van verbaal en indirect probleemgedrag  negatieve spiraal.

Probleemgedrag als gevolg van deprivatie

Er wordt geprobeerd probleemgedrag te vertalen door socio-economische deprivatie/achterstand.

Deprivatietheorie 1: jongeren vanuit lage sociale milieus zijn zich bewust van hun status en uiten dit in probleemgedrag  er blijkt geen verband te zijn tussen SES en probleemgedrag; theorie 1 klopt dus niet.

Deprivatietheorie 2: nadruk wordt hierbij niet zozeer gelegd op SES maar op onderwijsstatus van jongeren. De school heeft volgens deze visie een hiërarchisch karakter en is een belangrijk instrument tot sociale mobiliteit. Jongeren die falen worden al snel gezien als mislukkelingen en zo ontwikkeld zich op basis van onderwijs een statuscultuur. Jongeren die op school geen status verwerven gaan buiten de school een status proberen te verwerven en ontwikkelen een controversiële cultuur voor de school (waaronder probleemgedrag)  er is inderdaad een verband aangetoond tussen schoolniveau en probleemgedrag, maar dit blijkt meer verbonden te zijn met de vrijetijdsbesteding van jongeren dan hun schoolniveau. Jongeren met een onregelmatige schoolloopbaan blijken hun vrije tijd meer op ongeorganiseerde manier (met vrienden) door te brengen (bijv. meer disco bezoekjes), terwijl jongeren die het goed doen op school meer gericht zijn op school en zich actiever inzetten, zowel tijdens de schooluren als in hun vrije tijd. Uit onderzoek blijkt dan ook dat probleemjongeren zich significant minder inzetten voor school (zie tabel 4.4 blz.59). Dit gedrag wordt in hun groep beloond met o.a. een status die ze nooit op school hebben gekregen.

Probleemgedrag als gevolg van gebrekkig sociale binding en controle

Probleemgedrag kan volgens sommigen verklaard worden door een gebrek aan controle en bindingen. Binding bestaat uit verschillende elementen:

  • Attachment: band met significante anderen, bijv. ouders, school en vrienden.

  • Commitment and involvement: verbintenis aan en actieve betrokkenheid in conventionele subsystemen zoals het gezin of de school.

  • Beliefs: geloof in de normen en waarden van de samenleving.

Probleemgedrag ontstaat dus volgens deze theorie wanneer de bindingen zwak of verbroken zijn.

Onderzoek naar attachment vergelijkt traditionele tweeouder gezinnen en gescheiden gezinnen: jongeren waarvan de ouders gescheiden zijn tonen inderdaad meer probleemgedrag dan jongeren uit niet-gescheiden gezinnen: gezinsamenstelling speelt een rol in probleemgedrag. Dit verband verdwijnt wanneer er controle en toezicht is door de ouders (vooral de vader). Het gezinklimaat wordt door probleemjongeren ook negatiever ervaren en de band met hun ouders is minder goed (vooral betreft supervisie). Ouderlijke verbondenheid en supervisie blijken een remmend invloed te hebben op delinquentie. Vertrouwensbanden blijken op school ook van belang: meer antisociale uitingen in klassen waar meningsuiting niet wordt getolereerd, er weinig samenwerking is, etc.

Betrokkenheid en verantwoordelijkheid van gezin en school

Ook de mate van betrokkenheid en verantwoordelijkheid in gezinnen en op school blijken van invloed op probleemgedrag. Jongeren die vaak zelf beslissingen nemen (zonder overleg met ouders) vertonen meer probleemgedrag terwijl overleg juist probleemgedrag remt. Naarmate de beslissingbevoegdheid uitsluitend bij de jongeren ligt, blijkt het probleemgedrag is hand te worden gewerkt. Jongeren blijken ook meer regels te volgen wanneer ze inspraak krijgen in de opmaak hiervan. Probleemjongeren geven aan minder informele inspraak te hebben en ervaren de regels op school als niet op een rechtvaardige en democratische wijze tot stand gekomen. Ook hebben jongeren die deel uitmaken van een hechte vriendengroep of vereniging minder de neiging om deze relaties op het spel te zetten door vertoning van probleemgedrag. Echter is aangetoond dat opname in formele netwerken geen directe, remmende invloed heeft en opname in informele netwerken of wat lossere verenigingen blijkt zelfs een negatieve werking te hebben en juist positief samen te hangen met probleemgedrag. Het is niet de participatie aan gestructureerde netwerken die probleemgedrag remt, maar het niet deelnemen aan ongestructureerde en informele netwerken. Dit kan een bewijs vormen voor de differentiële-associatie-theorie: overtredend gedrag ontstaat door contacten met delinquente leeftijdgenoten: deviant peer bonding. Bepalende is dus de kwaliteit van de vriendschappen en het gedrag van vrienden.

Democratische burgerschapshoudingen

Ook democratische burgerschapshoudingen lijken probleemgedrag te remmen. Jongeren die een minder individualistische houding hebben, geloven in de maatschappelijke waarden en normen en het gevoel hebben onderdeel te zijn van de samenleving vertonen minder antisociale gedragingen. Probleemjongeren denken dat mensen handelen uit eigen belang, dat de samenleving draait om geld en macht, geloven niet in samenwerken etc.

Subculturele elementen van antisociaal gedrag

Wanneer gekeken wordt naar een aantal subculturele elementen van antisociaal gedrag (bijv. vrijetijdsbesteding, zakgeld, rookgedrag en muziek- en mediavoorkeur) dan blijkt tevens een significant verschil tussen de verschillende groepen jongeren:

  • Zakgeld: probleemjongeren en rebelletjes krijgen bijna €3.- euro meer zakgeld per week dan een gem. jongere tussen 14 en 18 jaar. Zij besteden dit dan weer uit aan bijv. kleding, uitgaan, sigaretten en alcohol, terwijl andere jongeren juist hun geld uitgeven aan bijv. computerspelletjes, cadeautjes, snacks en sparen.

  • Rookgedrag: Het rookgedrag van probleemjongeren ligt 3 maal hoger (62%) dan het gemiddelde (ong. 20%).

  • Vrijetijdsbesteding: Ook de vrijetijdsbesteding van deze jongeren verschilt: informeler en meer gebruik van commercieel vrijetijdsaanbod. Door een ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding ontwikkelen jongeren zowel meer antisociale gedragingen als ongezondere levensstijlen (drugs, alcohol). Tevens is er bij hen weinig gezinsgerichte vrijetijdsbesteding (eerder rondhangen met vrienden), terwijl de brave jongeren wel gezinsgericht zijn. Terwijl probleemjongeren veel uitgaan en meer deelnemen aan muziekgerelateerde activiteiten (festivals en concerten) besteden brave jongeren hun tijd thuis met het maken van huiswerk, lezen, spelletjes doen en meewerken in het huishouden. Qua frequentie van sportbeoefening is er tussen probleemjongeren en brave jongeren weinig verschil, alleen beoefenen probleemjongeren sporten als motorsport, voetbal, vechtsporten, fitness, aerobics, skiën en snowboarden, terwijl de brave jongeren voornamelijk op zaalsporten zitten, paardrijden, wielrennen, wandelen, schaatsen etc. Pestende jongeren vervullen hun vrije tijd met sport, spel en technische hobby’s en de rebellen met cultuur en zelfontplooiing.

  • Smaakvoorkeur muziek: probleemjongeren houden vooral van dansmuziek (house, techno). De rebelletjes en pestende houden van hardere muziek dan de brave jongeren (punk, grunge, skatemuziek) en de rebelletjes hebben ook een voorkeur voor rootsmuziek (soul, reggae, rai, jazz). Probleemjongeren, rebellen en pestkoppen houden niet van cultuur correcte media- en muziekgenres (openbare omroep, kleinkunst, klassieke muziek, folk) terwijl de brave jongeren hier wel een voorkeur voor hebben.

Over het algemeen zijn Vlaamse jongeren braaf te noemen. Het meest voorkomende probleemgedrag is leeftijdgebonden, normoverschrijdend gedrag (te laat thuis komen, dronken zijn etc.), wat als ‘normaal’ wordt beschouwd in de ontwikkeling van jongeren. De piek van probleemgedrag lijkt rond 16/17 jaar te liggen. Uit onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:

  • Probleemjongeren hebben meer kans op het ontwikkelen van een alternatieve statuscultuur (als gevolg van het niet kunnen ontwikkelen van een status op school), die zich niet richt op school of het gezin maar juist op vrienden en commerciële settings. Hierdoor ervaren zij een minder positieve school en gezinsklimaat.

  • Een participatief klimaat blijkt op school en in het gezin een remmende werking te hebben op antisociaal gedrag. Een ‘laissez faire klimaat’ waarbij geen regels zijn en de jongeren alleen beslissingen moeten nemen heeft een negatief invloed.

  • Probleemjongeren hebben een negatief zelf- en toekomstbeeld, maar zijn assertiever. Ook hangen ze bepaalde maatschappelijke waarden en normen (als solidariteit) niet aan.

  • Probleemjongeren zijn zowel vaker dader als slachtoffer: negatieve spiraal.

  • Het uitbeiden van vriendschapnetwerken (en voornamelijk de kwaliteit hiervan) vormt een veiligheidsnet voor het beschrijden van gevoelens van persoonlijke onrust. Informele vriendschapnetwerken zorgen juist voor meer probleemgedrag. Vriendschappen kunnen dus zowel positief als negatief zijn (afhankelijk van de kwaliteit en het gedrag van de anderen binnen de groep).

  • Genderverschil, leeftijdverschillen en onderwijsverschillen verkleinen/verdwijnen na introductie van een aantal factoren. Verschillen in onderwijsvormen kunnen worden verklaard door de ‘statuscultuur’ (vrijetijdsbesteding), het genderverschil hangt samen met verschillende socialisatie (meisjes worden meer gecontroleerd waardoor rondhangen en uitgaan met vrienden moeilijker wordt) en leeftijdverschillen kunnen verklaard worden door de vrijetijdsbesteding van oudere jongeren (meer uitgaan).

Wat kenmerkt de adolescent? - Chapter 5

In het overzicht van welzijn van jongeren in de rijke landen (21 landen) staat Nederland bovenaan, gevolgd door Zweden. België staat op de tiende plaatst gevolg door Duitsland en Canada. Deze ‘raport card’ is opgebouwd uit 6 dimensies: materieel welzijn, gezondheid en veiligheid, onderwijs, relaties met gezin en leeftijdgenoten, riskant gedrag en persoonlijk welbevinden (waarvan elk is opgebouwd uit meerdere indicatoren). Voornamelijk gezondheid, veiligheid en persoonlijke welbevinden is hoog in Nederland. VS en Engeland scoren opvallend slecht over de hele linie. Minder welvaren landen als Griekenland en Tsjechië doen het zelfs beter. Hieronder zal een overzicht volgen voor de dimensies gezondheid, onderwijs en riskant gedrag.

  • Gezondheid: een heel klein percentage van de ouders beoordelen de gezondheid van hun kind als matig tot slecht. De overheersende ziektes hierbij zijn alcoholafhankelijkheid, angststoornissen, depressie, verkeersongevallen, handicaps en zelfdoding. Tegenwoordig is er vooruitgang door welvaart in het aantal doden (tot 19 jaar) als gevolg van ongelukken, (zelf)moord en geweld (afgelopen 10 jaar gehalveerd). Nederland staat op de derde plaats met 14 doden per 100.000 kinderen. België staat op de negentiende plek met bijna 20 doden per 100.000 kinderen.

  • Onderwijs: betreft onderwijsprestaties (lezen, rekenen en algemene kennis). Hiermee staat Nederland op een vijfde plek en België op de zevende. In Nederland volgen 90%van de jongeren tussen de 15 en 19 jaar parttime of fulltime onderwijs (zevende plek), België staat net iets lager met 93%. Verder is het aantal schoolverlaters gedaald (vooral bij meisjes, maar weinig bij allochtone jongens). Op dit gebied is er ook vernieuwde interesse, omdat uit onderzoek is gebleken dat schoolverlaters meer kans hebben om aan jeugdcriminaliteit te doen.

  • Riskant gedrag: Nederland en België nemen een middenpositie betreft het gebruik van alcohol en onveilig seks van 15 jarigen, hoewel Nederland een koploper is in het gebruik van cannabis en xtc; ruim 40% van de jongeren hebben ervaring gehad met deze drugs. Er zijn enkele zorgelijke trends aanwezig: jongeren blijven doorroken, en veel jongeren gebruiken alcohol. Hierboven zijn er steeds meer kinderen met overgewicht, zowel in Nederland als in België. In Nederland geeft een op de drie 11-13 jarigen aan de afgelopen jaar te hebben gevochten; in België is dit 40%. Op het punt van tienermoederschap doet Nederland het heel goed (jaarlijks ong. 2400 meisjes onder de 20 jaar een kind). Wanneer er steun is vanuit de directe omgeving is dit natuurlijk geen ramp, maar meestal betekent tienerzwangerschap vroegtijdig schoolverlaat, werkloosheid of laagbetaald arbeid, armoede en slechte woonomstandigheden.

In internationaal opzicht gaat het met de Nederlandse jeugd bijzonder goed, maar opvallend is juist het contrast tussen aan de ene kant de meerderheid waarmee het heel goed gaat en de kleine minderheid die een opstapeling van problemen ondervinden.

Tussen gezinnen in Nederland en België zitten er soms grote inkomstenverschillen. Zo maakte er in Nederland 1 op de 8 jongeren deel uit van een laaginkomen gezin. Hierbij zijn er voornamelijk twee overheersende groepen die hieronder vallen: eenoudergezinnen en gezinnen uit etnische minderheden. Verder verschillen de woonomstandigheden van eenoudergezinnen van tweeoudergezinnen; men woont vaak in een krap appartementje in de stad terwijl tweeoudergezinnen gemiddeld in een eengezinswoning buiten de stedelijke centra wonen. In eenoudergezinnen lopen kinderen ook kans op opvoedings- en psychosociale problemen. Het is ook opvallend dat voornamelijk de eenouder- en allochtonen gezinnen de opvoeding van jongeren als negatief ervaren. 6% van alle Nederlandse ouders beleven dit zo.

In dit hoofdstuk komt de interessante vraag naar boven of de jongeren van tegenwoordig wel te vergelijken zijn met de jeugd van vroeger. Om daar antwoord op te geven, is er gekeken naar de veranderingen in de relatie tussen adolescentie en volwassenheid, en er is gekeken naar de relatie tussen jongeren en hun ouders.

Relatie adolescentie en volwassenheid

Er zijn verschillende ontwikkelingen die wijzen op een uitstel van volwassenheid. Zo gaan jongeren langer naar school vergeleken met een eeuw geleden. Verder werken ze ook minder dan vroeger. Tegelijkertijd is er ook een toegenomen zelfstandigheid. Na de Tweede Wereldoorlog verlieten jongeren het ouderlijk huis rond hun 25e, tegenwoordig is dit sterk gedaald. De huwelijkstrend laat een heel ander beeld zien: rond 1900 lag dit voor mannen rond 29 jaar en voor vrouwen rond 27 jaar, in de loop van de vorige eeuw is dit gedaald tot 24.5 en 22.5 jaar tot midden jaren 70 en is daarna gestegen tot boven het niveau van een eeuw geleden. Hierdoor werd de doorslaggevende reden om uit huis te gaan niet meer het samenwonen met een partner, maar het zelfstandig zijn. Ook hebben jongeren ruim vijf jaar eerder seks dan een halve eeuw geleden (17 jaar in plaats van 22.5 jaar). Jongeren gaan tegenwoordig niet alleen meer uit, maar ze hebben ook meer te besteden, mogen zelf weten hoe laat ze thuis komen, met wie ze uitgaan etc. Hierdoor kan er niet zomaar worden gesteld dat er een uitstel is van volwassenheid, omdat jongeren op sommige gebieden juist eerder volwassen zijn (relatie is diffuser geworden).

Relatie jongeren en hun ouders

Vrienden spelen in de adolescentie een grote rol. Nederlandse jongeren brengen ruim 13 uur per week door met hun leeftijdgenoten (uitgaan, sporten etc.) terwijl ze maar 8 uur thuis zijn. De steun van ouders wordt niet minder belangrijk gevonden. Jongeren lijken tegenwoordig meer tevreden te zijn over de relatie met hun ouders, die gelijkwaardiger en minder hiërarchisch is geworden. Vele gedragingen zoals bijv. het drinkgedrag worden thuis geleerd. Deze gelijkwaardigheid gaat niet alleen op voor de gezinsverhoudingen, maar ook voor een minder scherp contrast in het onderwijs en andere maatschappelijke sferen. Dit leidt soms tot spanning en conflicten bij de jongeren die van huis uit deze verhoudingen niet gewend zijn.

Adolescentie wordt tegenwoordig niet alleen meer gezien als een overgangsfase zoals de grondlegger van adolescentieonderzoek Stanley Hall dacht, het wordt gezien als een aparte levensfase met lichamelijke veranderingen en cognitieve en emotionele ontwikkelingen Lichamelijke veranderingen: de menstruatie doet zich voor tussen 9 en 16 jaar (gem. 13.5); het vermogen sperma te produceren doet zich voor tussen 10 en 19 jaar (zaadlossing gem. 14.5). De levensomstandigheden blijken van invloed te zijn op aanvang pubertijd. Pubertijd betekent zowel moeten omgaan met de lichamelijke en emotionele veranderingen als met de reactie van de omgeving op deze (fysieke) verandering. Pubertal timing: het moment waarop de pubertijd optreedt (eerder of juist later) brengt een risico met zich mee. Hierbij blijkt voornamelijk de context waarbinnen het plaatsvindt een rol te spelen (dit bepaald of jongeren hun ontwikkeling als normaal of problematisch gaan zien). Een (te)vroege pubertijd is voornamelijk voor meisjes risicovol (risico op angststoornissen, depressie, drank- en drugsmisbruik en zelfdoding). Laat-puberteit is vooral voor jongens risicovol omdat ze achterblijven op hun leeftijdgenoten, maar dit wordt als minder problematisch gezien als vroege pubertijd bij meisjes.

Cognitieve en emotionele ontwikkeling

De formele intellectuele vaardigheden nemen niet opvallend toe na het 16e /17e levensjaar. Kenmerkend voor de adolescentie is het vermogen om abstract te denken, over relaties na te denken en over zichzelf als persoon in het verleden, heden en toekomst. Verder raken ze vaak gefascineerd door experimenteren en hypothetische overwegingen. Wanneer adolescenten onder druk staan of zich in spannende situaties bevinden, laten ze overwegingen achterwegen en laten ze zich gemakkelijk verleiden tot verkeerde, impulsieve daden. De verklaringen hiervoor zijn dat jongeren extreem gevoelig zijn voor groepsdruk en dat ze vaak de risico’s op lange termijn onderschatten. Dit hangt samen met de gebrekkige oriëntatie op de toekomst. Deze factoren hangen samen met het feit dat jongeren weinig levenservaring hebben en dus een gebrek aan wijsheid. Verder is er vaak sprake van een gebrek aan impulsbeheersing doordat de prefrontale cortex nog in ontwikkeling is.

Er is veel aandacht geweest naar de toenemende trend van agressie onder jongeren. Een verklaring voor de agressie onder jongeren is het informatieverwerkingsmodel van Kenneth Dodge. Volgens dit model vereist een adequate reactie op een sociale situatie een aantal denkstappen. Antisociale en agressieve jongeren zijn niet in staat om deze denkstappen goed te doorlopen. Cognitieve behandelprogramma’s proberen deze jongeren tot deze denkstappen te zetten, door bijv. te leren dat ze niet direct emotioneel moeten reageren maar eerst moeten nadenken over de sociale situatie. Dit zou de antisociale en agressieve gedragingen verminderen. Echter blijken weloverwogen reacties geen verschil te maken maar wel op de eigen emoties. Agressief gedrag hangt samen met verkeerd denken terwijl dat weer samenhangt met emoties en voornamelijk met de self-conscious emotions (schaamte, schuld en empathie).

Gevoelens van schaamte doen zich bij adolescenten snel op door heersende verwarring die als gevolg van lichamelijke en emotionele veranderingen tot stand is gekomen. Adolescenten schamen zich ook voor hun seksuele verlangens wanneer deze worden geassocieerd met maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag en ze hebben schaamte/ angst voor niet af te willen gaan bij vrienden. Er blijkt een belangrijk verschil te zijn tussen schaamte en schuld: de ervaring van schaamte heeft te maken met wie we ‘zijn’ terwijl schuld draait om wat we ‘hebben gedaan’. Schuldbesef stelt onze gedraging centraal en niet onszelf, waardoor ‘het zelf’ niet wordt aangetast (schaamte doet dit wel). Doordat schaamte altijd betrekking heeft op wie iemand is, is het lastig om het probleem op te lossen, terwijl bij het aanspreken op schuld precies wordt aangegeven welke gedragingen verkeerd zijn en is er een mogelijkheid om dit op te lossen. Het ervaren van schaamte gaat dan ook niet gepaard met inkeer maar eerder met woede en agressie.

De ontwikkeling van empathie (vermogen om je in de gevoelens van anderen te verplaatsen) voorkomt leedveroorzakend, delinquent gedrag. Jongeren die delicten (met persoonlijk leed en schade) plegen blijken dan ook een gebrekkig empathisch vermogen te hebben. Dit is een kernsymptoom van zowel psychopathie (gebrek aan emotionele empathie: gevoelloosheid) als autisme spectrumstoornissen (gebrek aan cognitieve empathie: argeloosheid). Onderzoekers Jolliffe en Farrington (2004) concluderen dat er een verband is tussen empathie en crimineel gedrag, maar dat dit vooral geldt voor de cognitieve dimensie. Verder is er het verband tussen empathie en crimineel gedrag veel sterker bij jongeren dan bij volwassenen. Hier bovenop bleek dat de ervaring met crimineel gedrag zelf een empathie dempende factor is: delinquente routines maken mensen ongevoelig voor het leed van toekomstige slachtoffers.

Wat kenmerkt delinquent gedrag tijdens de adolescentie? - Chapter 6

In de meeste theorieën van de vorige eeuw stonden leer- en interactieprocessen centraal. Men dacht dat crimineel gedrag werd aangeleerd. Een voorbeeld van zo’n theorie is de differentiele-associatietheorie van Sutherland (1947). Volgens hem ontstaat criminaliteit door leren in een sociaal context. Hierbij is de inhoud van wat geleerd wordt (bijv. rationalisaties, attitudes etc.) en het proces waarmee leren plaatsvindt (bijv. in een intieme sociale groep) belangrijk. Hierbij is hoe vaak iemand met anderen omgaat die crimineel gedrag vertonen, hoe lang hij hieraan blootgesteld wordt en de status van het gedrag belangrijk. Deze theorie heeft als probleem dat er kan maar een beperkt antwoord gegeven kan worden op de vraag waarom adolescenten beginnen met criminaliteit (geen antwoord op hoe crimineel gedrag ontstaat, wie wel of niet ermee begint etc.).

Theoretisch kader

Na Sutherland verschoof de aandacht naar de sociale-controletheorie van Hirschi (1969). Volgens deze theorie zijn in principe alle mensen geneigd tot crimineel gedrag en alleen wanneer iemand genoeg bindingen heeft met de samenleving kan crimineel gedrag worden tegenhouden. Het probleem bij deze theorie is dat er niet wordt verklaard waarom sommige mensen wel in staat zijn bindingen aan te gaan en anderen niet. Hirschi bracht zelf hier veranderingen in door een nieuwe theorie op te stellen: general theory of crime (1990). Volgens deze theorie plegen mensen delicten omdat ze een gebrek hebben aan zelfcontrole. Een gebrek aan zelfcontrole leidt zowel tot criminaliteit als tot andere deviante gedragingen als ongezond eten en middelenmisbruik. Zelfcontrole wordt echter gemeten door te kijken naar de delinquente gedragingen waardoor deze theorie eerder een beschrijving is dan een verklaring. Tevens wordt er geen inhoudelijke aandacht besteed aan individuele factoren (belang wordt wel benadrukt).

Loeber en LeBlanc (1990) benadrukken in hun artikel het belang van het kijken naar ontwikkelingsprocessen (belangrijk is onderzoek naar ontwikkelingsprocessen van individuen bijv. door een longitudinaal onderzoek).

Op basis van longitudinaal onderzoek kwam Loeber met de three Developmental Pathway model (1993). Deze theorie onderscheidt 3 type gedragingen:

  1. authorative pathway: opstandig, zelfdestructief gedrag aanwezig voor 12 jaar

  2. overt pathway: openlijk agressief confrontationeel gedrag

  3. covert pathway: heimelijk, destructief gedrag

Het model van Loeber geeft de ontwikkeling van delinquent gedrag maar het beschrijft niet waarom dit gedrag begin.

Moffitt kwam met het idee dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen delinquent gedrag in de kindertijd en in de adolescentie. Op basis hiervan bedacht ze de dual Taxonomy theorie (1993). Deze theorie onderscheidt 2 type delinquentie:

  1. Life-course persistent: begint in de vroege kindertijd door een opstapeling van op elkaar ingewerkte negatieve factoren (cumulative risk factors). Door een combinatie van deze factoren ontstaat er een negatieve spiraal waardoor het antisociaal gedrag verergert en op ten duur ontwikkelt een chronisch levensstijl. Dit proces noemt Moffitt narrowing options for change: verandering blijft mogelijk maar wordt wel steeds moeilijker. Nadelen benaming life-course persistent: deze term suggereert dat kinderen levenslang antisociaal gedrag gaan vertonen (op individueel niveau kan dit nooit met zekerheid gesteld worden) en het stelt dat er sprake is van een statisch gegeven (terwijl de theorie aangeeft dat er wel verandering mogelijk is maar dit steeds moeilijker wordt).

  2. Adolescence-limited: begint in de adolescentie als gevolg van maturity gap: fysiek is de adolescent volwassen omdat hij in staat is om zich voort te planten maar hij heeft nog niet een maatschappelijke volwassen status. Als gevolg hiervan ontstaat er delinquent gedrag omdat dit gedrag in de ogen van de adolescenten een statusverhogend effect heeft. Dit merken ze aan de life-course persistent adolescenten die door hun opstandig gedrag volwassen privileges (geld, auto’s, drank, seks etc.) en aandacht krijgen. Deze late starters gaan dan ook het gedrag van de vroege starters overnemen (mimicry). Wanneer de maturity gap minder wordt, merken de adolescenten dat het niet-plegen van delicten hun kans op bijv. sociale relaties verbeterd en zetten ze hun delinquentie aan de kant.

Nadelen benaming adolescence-limited: geeft aan dat de benaming zich alleen beperkt tot de adolescentie maar de adolescentie is geen helder omschreven periode en bovendien lijken delinquente gedragingen pas tegen een leeftijd van 20jaar te stoppen. Om deze reden wordt er ook wel gesproken van adolescence-onset ipv limited.

Kritiek op deze theorie was dat er geen onderscheid in groepen kon worden gemaakt voordat men zeker was van de noodzaak hiervan. Voornamelijk in de sociologie ligt het indelen van mensen in categorieën gevoelig. Ook is er kritiek op de adolescence-onset groep omdat slechts één factor (namelijk de maturity gap) als oorzaak wordt genoemd en er onduidelijkheid is over het type gedrag dat onder deze groep valt. Tevens beperkt de theorie zich slechts tot de adolescenten die ernstige delinquente gedragingen rapporteren. De taxonomie blijkt eigenlijk te bestaan uit 5 categorieën, gerangschikt naar de prevalenties:

  • 51% unclassified/ non-delinquent: wel eens iets gedaan maar voldoen niet aan de criteria voor adolescence-onset.

  • 26% adolescence-onset: alleen in de adolescentie delinquent gedrag op 15 en/of 18 jaar.

  • 10% life-couse-persisters: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen (5, 7, 9, 11 jaar) in meerdere situaties en in de adolescentie extreem antisociaal gedrag op 15 en/of 18 jaar.

  • 8% recoveries: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen in meerdere situaties maar in de adolescentie wordt niet voldaan aan de criteria.

  • 5% abstainers: nooit iets gedaan.

Moffitt heeft alle ernstige delinquente adolescenten op één hoop gegooid terwijl delinquente jongeren geen homogene groep vormen maar op vele punten van elkaar verschillen. Wel had Moffitt gelijk wat betreft de life-course-persistent: deze jongeren blijken inderdaad een slechtere prognose te hebben. Hoewel de life-course-persistent heeft bijgedragen aan onze kennis, verklaart de maturity gap niet waarom sommige adolescenten slechts zelden delicten plegen en anderen op life-course-persistent niveau belanden. Max Warr (2002) heeft hier aandacht aan besteed.

Warr kwam met de theorie companions of crime (2002). Hier wordt delinquentie gezien als een groepsproces (3 à 4 jongeren) waarbij jongeren streven naar status voor het verwerven van een identiteit. Volgens Warr maken kinderen aan het begin van de adolescentie, als gevolg van een nieuwe omgeving (overgang naar middelbare school), nieuwe fysiologische processen en onafhankelijkheid (van ouders), een verwarrende periode mee. Dit leidt tot onzekerheid over hun identiteit en behoefte tot een nieuwe identiteit. Voor het verkrijgen van een identiteit richten ze zich op hun vrienden.

Drijfveren achter het gedrag van adolescenten

  • Status: Jongeren verlangen allereerst naar goedkeuring omdat dit leidt tot status en status leidt tot een identiteit. Jongeren gaan zich conformeren aan de groep om zo een status te verwerven.

  • Angst om bespot te worden (fear of ridicule). Hierbij is er ook een verband met de eerste drijfveer: bespotting leidt tot een vermindering of verlies van status.

  • Loyaliteit aan de groep.

In groepen is er altijd een persoon die het initiatief neemt: de instigator. Een instigator kan wisselen.

Watts en Moffitts theorieën lijken beide een deel van de verklaring te vormen. Vanuit de theorie van Warr kan begrepen worden waarom sommige adolescenten lichte delicten plegen en andere ernstige. Jongeren verschillen bijvoorbeeld in de mate van verwarring (door bijv. verschillen in onzekerheid en negatief zelfbeeld) en in hoeverre ze onder invloed staan van hun ouders.

Een andere belangrijke theorie is van Sampson en Laub. Zij kwamen met de age-graded theory of informal control (1993). Door het bestuderen van een rijke dataset kwamen Sampson en Laub tot het uitgangspunt dat mensen geneigd zijn tot het maximaliseren van het eigenbelang, tenzij er sprake is van voldoende bindingen aan de ouders en/of de school (komt overeen met de sociale-controletheorie van Hirschi). Naarmate adolescenten meer binding hebben met hun ouders, zullen ze minder snel conformeren aan hun leeftijdgenoten. Factoren die leiden tot delinquent gedrag verschillen al naar gelang de leeftijd waarop iets van invloed is (age-graded)= negatieve labeling. Een scheiding van de ouders zal bijvoorbeeld op een 12-jarige een negatiever effect hebben dan op een 25-jarige. Ook deze theorie vormt een aanvulling op Warr en Moffitt.

Er zijn enkele verschillen tussen de theorieën:

  • Stoppen van delinquent gedrag:

Sampson en Laub/ Hirschi: Jongeren stoppen met delinquent gedrag wanneer ze meer binding hebben met bijvoorbeeld hun baan of in een relatie.

Warr: Delinquentie stopt niet zozeer als gevolg van meer bindingen maar eerder doordat een persoon als gevolg van bijvoorbeeld een relatie meer tijd doorbrengt met zijn partner en minder met zijn vrienden waardoor er minder blootstelling is aan beïnvloeding. Bovendien is de neiging tot conformeren na het 18e jaar sowieso minder.

Moffitt: Met het ouder worden verdwijnt de maturity gap (jongeren worden volwassen en verwerven een volwassen status).

Empirische bevindingen in het buitenland

Hoewel de theorie van Moffitt gebaseerd is op de Dunedin-studie, waarbij ruim duizend jongens en meisjes vanaf hun 3e levensjaar tot hun 26e zijn gevolgd, biedt dit onderzoek geen stevige ondersteuning. Belangrijk resultaat uit deze studie is de uitkomst van de groep adolescence-onset delinquenten en de unclassified/ non-delinquenten. Beide groepen beginnen in de adolescentie met het plegen van delicten, alleen is er bij de unclassified groep sprake van milde delicten. Het gevolg hiervan is dat er bij de adolescence-onset op 26-jarige leeftijd vaker sprake is van afwezigheid van een schooldiploma, financiële problemen, een strafblad, verslaving of psychopathie. De adolescence-onset delinquentie is dus eveneens ernstig.

Er blijkt geen bewijs te zijn voor het ervaren van een maturity gap, maar Moffitt lijkt zelf ook minder aandacht hieraan te besteden.

Nagin en Land (1993) hebben een longitudinaal onderzoek gedaan naar de Dual Taxonomy-theorie waarbij ze allereerst een onderscheid hebben gemaakt tussen 4 groepen: niet-delinquenten, de adolescence-limited, low-level chronics (begint in de adolescentie en daarna chronische, milde gedragingen) en de high-level chronics (life-course-persistent groep). Zij ondersteunen de theorie maar voegen hier ook een extra groep aan toe namelijk de in de adolescentie beginnende groep. Deze groep blijkt op 10-jarige leeftijd vaker te maken te hebben met negatieve familiefactoren.

Delinquente vrienden zijn een belangrijke factor voor het plegen van delicten maar dit zegt verder niets over de drie factoren die Warr noemt (status, angst voor spot en loyaliteit). Deze factoren zijn moeilijk te onderzoeken. Warr zelf doet voorstel voor een micro-life-course-approach. Het onderzoek van Wikström die momenteel aan de gang is lijkt hierop. Hierbij wordt de dagindeling van de jongeren precies in beeld gebracht. Het belangrijkste resultaat tot nu toe: voor jongeren met een lage individuele risicofactor (doen van zichzelf weinig) en een hoge individuele risicofactor (zijn al delinquent) maakt de omgeving niet veel uit, maar voor de middelgroep wel. Deze jongeren lijken meer risico te lopen op delinquent gedrag wanneer ze in hun vrije tijd locaties bezoeken waar weinig sociale controle is.

Empirische bevindingen in Nederland

In Nederland wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van delinquent gedrag over de levensloop. In een aantal studies is gekeken in hoeverre de adolescence-onset van Moffitt te vinden is. Resultaten van Landsheer en Van Dijkum wijzen mogelijk op een adolescence-onset: delinquentie in de kindertijd is een slechte voorspeller voor delinquentie in de late adolescentie. Ook is aangetoond dat er meer stabiliteit is tussen delinquent gedrag in de kindertijd en volwassenheid dan tussen kindertijd en adolescentie. Dit wijst dus op het bestaan van 2 groepen, namelijk diegene die beginnen in de kindertijd en doorgaat tot in de volwassenheid en diegene die beginnen in de adolescentie. Dit blijkt voor overt delinquentie op te gaan maar niet voor covert. Heimelijke gedragingen zijn halverwege de 20 nog steeds aanwezig. Daarom denken onderzoekers eerder aan adolescence-limited. Deze onderzoeken lijken dus ondersteuning te bieden voor Moffitts theorie.

Onderzoek toont aan dat er meerder factoren nodig zijn voor het verklaren van crimineel gedrag. Sekse en een gebrek aan zelfcontrole vormen risicofactoren voor overt gedrag. Bij covert gedrag zijn belangrijke risicofactoren het hebben van delinquente vrienden en het behoren tot een problematische jeugdgroep. Delinquente vrienden beïnvloeden het gedrag van adolescenten. Dit komt overeen met de theorie van Warr. Niet alleen vrienden blijken belangrijk, ook het gezin (support, monitoring en psychologische controle) speelt een belangrijke rol en beide invloeden zijn moeilijk uit elkaar te halen. De opvoedingsstijl van ouders lijkt met name aan het begin van de adolescentie, wanneer er nog sprake is van instabiele vriendschappen, een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van delinquent gedrag.

Ook is er onderzoek gedaan naar de theorie van Sampson en Laub. De invloed van een partner verandert over de levensloop: midden- adolescentie zorgt partner voor stijging van criminaliteit en in late adolescentie is er weinig invloed. De kwaliteit van de relatie is belangrijker: een goede relatie (partner support) leidt tot minder delinquentie. Wanneer de adolescent een partner heeft, hebben ouders weinig invloed meer.

Blokland en Nieuwbeerta (2005) concluderen uit hun onderzoek dat het stoppen van crimineel gedrag beïnvloed wordt door levensgebeurtenissen. Levensgebeurtenissen als trouwen en het krijgen van een kind, hebben echter minder invloed op hoog frequente daders.

Wanneer komen jongeren met een licht verstandelijke beperking in aanraking met jeugdcriminaliteit? - Chapter 7

Jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) komen verschillende problemen tegen in hun leven. Ze hebben niet alleen meer moeite met leren, ze hebben ook meer moeite met sociale contacten en alledaagse vaardigheden waardoor ze zich minder goed staande kunnen houden in de moderne samenleving.

Volgens de internationale definitie van mensen met een LVB, of wel een ‘mild intellectual disability’, moet er sprake zijn van significante beperkingen op het gebied van het intellectuele functioneren, als op het gebied van adaptieve gedragingen. Verder moet de handicap ontstaan zijn voor de 18de levensjaar. Met een significante beperking in het intellectueel functioneren wordt bedoeld dat deze mensen een IQ van 70 of lager hebben. In Nederland wordt deze grens iets ruimer genomen, mensen met een IQ van 70-85 kunnen ook nog bestempeld worden als iemand met een LVB.

Omdat mensen met een LVB beperkt zijn in hun vermogens, kunnen ze niet altijd zomaar worden berecht onder het volwassenenstrafrecht. Jongeren met een LVB bereiken meestal maar een ontwikkelingsleeftijd die globaal rond de 6-11 jaar ligt. Hierom is er een wetsaanpassing in 2014 gekomen waarmee het mogelijk is voor een rechter om adolescenten tussen de 18 en 23 jaar te beoordelen met de persoonlijkheid of omstandigheden van de adolescent in gedachte. Hiermee probeert men een straf te geven die past bij de ontwikkelingsfase van een adolescent met LVB.

Maar hoe herken je eigenlijk iemand met een licht verstandelijke beperking? In praktijk is dit lastig, want je kunt vaak geen verschil zien in fysieke of gedragskenmerken van LVB jongeren. Ook onderscheidden ze zich niet op basis van hun persoonlijkheidskenmerken. Toch zijn er enkele kenmerken die vaak terug te zien zijn in jongeren met LVB, zo hebben deze mensen vaak:

  • Beperkingen in hun denken

  • Een achterstand in taalbegrip

  • Moeite met het begrip van symbolen als tijd, geld en getallen

  • Een beperktere werkgeheugen

  • Moeite met generaliseren en abstract denken

  • Moeite met de regulerende functies

  • Moeite met de sociale informatieverwerking

  • Moeite met sociale relaties

  • Gevoeligheid voor de meningen van anderen en een behoefte aan goedkeuring en erbij horen

  • Een beperkt ontwikkeld geweten

  • Een beperktere impulscontrole, en

  • Een onrealistisch zelfbeeld.

Bovenop de genoemde problemen van jongeren met een LVB, hebben ze vaker last van psychiatrische problemen en medisch-organische problemen in vergelijking tot jongeren zonder een LVB.

Het is duidelijk dat deze mensen veel problemen kunnen ondervinden in hun leven. Maar hoe groot is eigenlijk de groep jongeren met een LVB? Dit blijkt nogal lastig te beantwoorden. Er moet bijvoorbeeld eerst gekeken worden naar de manier waarop een LVB wordt toegekend. Door middel van een IQ test wordt de cognitieve functioneren beoordeeld. Er is echter een gebrek aan validiteit van intelligentietesten bij IQ-scores die lager zijn dan 70. Om deze reden is het niet goed mogelijk om conclusies te trekken uit studies over mensen met een LVB. Wat het schatten nog moeilijker maakt, is dat het percentage jongeren met een LVB niet stabiel is over de jaren heen. De omvang van de populatie van mensen met een LVB is sterk afhankelijk van de moeilijkheid van onze huidige maatschappij. Dit komt doordat er bij een complexe maatschappij meer wordt verwacht van deze jongeren. Vanwege de problemen die deze mensen hebben en hun lage IQ, kunnen ze niet aan de verwachtingen voldoen waarna ze het label LVB krijgen.

Als we kijken naar de omvang van delinquenten met een LVB, worden we niet veel wijzer. Er is weinig bekend van de omvang van deze groep. Dit komt onder andere omdat een verstandelijke handicap niet wordt geregistreerd bij de politie of justitie. Ook komt dit doordat er geen snelle manier is om een LVB vast te stellen. Ondanks deze moeilijkheden zijn er enkele Nederlandse studies gehouden. Deze studies laten zien dat er een oververtegenwoordiging is van deze groep in de justitiële keten.

Maar wat betekent deze oververtegenwoordiging? Het betekent uiteraard niet meteen dat er een direct, causaal verband is tussen het hebben van een LVB en crimineel gedrag. Toch laten veel criminologische theorieën een verhoogde kans zien voor mensen met een LVB op het plegen van delicten. Prospectief onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat de IQ een voorspellende waarde heeft voor crimineel gedrag. Een hoog IQ lijkt te beschermen tegen criminele invloeden terwijl een Lager IQ samenhangt met langere criminele carrières die ook eerder beginnen. Verder heeft deze groep mensen ook een aantal andere kenmerken die samenhangen met crimineel gedrag, zoals een lage SES en schooluitval. Tegelijkertijd kan men beargumenteren dat mensen met een LVB, vanwege hun vele problemen, juist meer hulpverlening krijgen en daardoor ook minder snel criminele activiteiten zullen ondernemen.

Ook bij enkele grote criminologische theorieën is te zien dat jongeren met een LVB bij elke benadering in het nadeel zijn. Zo zou je op basis van Hirschi’s bindingstheorie (1969) kunnen stellen dat jongeren met een LVB meer crimineel gedrag zullen vertonen, omdat ze en minder sterke bindingen hebben met hun omgeving (door de problemen die deze groep heeft met sociale contacten) en een achterstand hebben in hun morele ontwikkeling. Volgens Agnew’s straintheorie (1992) heeft deze groep te maken met veel spanningen in hun leven doordat ze niet alles kunnen doen en bereiken wat mensen zonder een LVB wel/beter kunnen bereiken. De ‘general theory of crime’ van Hirschi en Gottfredson (1990) stelt weer dat jongeren met een LVB meer crimineel gedrag zullen laten zien omdat ze meer moeite hebben met zelfcontrole. De theorie van Warr (2002) gooit het weer over een andere boeg. Deze theorie stelt dat jongeren met een LVB ontvankelijker voor de verkeerde vrienden zouden kunnen zijn doordat deze mensen hun zullen accepteren. De laatste theorie die hier iets over zegt is de rationelekeuzetheorie (1986). Bij deze theorie draait het om een kosten-baten afweging om wel of niet aan criminaliteit te doen. Jongeren met een LVB hebben vaak moeite om langetermijngevolgen te overzien, waardoor ze eerder kiezen voor de korte termijn voordelen van criminaliteit.

Is er een verband tussen gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie? - Chapter 8

Oppositioneel-opstandige stoornissen en gedragsstoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen onder adolescenten. Hieronder vallen gedragingen als weigerachtigheid, liegen, pesten en het schenden van de rechten van anderen door agressie en bedrog. De DSM-IV criteria van een gedragsstoornis (conduct disorder, CD): liegen, stelen, ’s nachts wegblijven, spijbelen, gewapende roofovervallen etc. Er wordt onderscheid gemaakt in de ernst en tussen de gedragsstoornis waarvan minstens één kenmerk dateert van voor het tiende levensjaar en de gedragsstoornis die zich na die tijd ontwikkeld.

DSM-criteria

De DSM waarschuwt voor classificatie van een gedragsstoornis als reactie op oorlogshandelingen (bijv. alleenstaande minderjarige asielzoekers in Nederland) en voor het feit dat een gedragsstoornis onderscheiden moet worden van risicogedrag. Risicogedrag heeft geen klinische betekenis zolang de adolescent niet slecht functioneert en er geen leed wordt bezorgd aan betrokkenen. Delinquentie en gedragsstoornis moeten niet door elkaar worden gebruikt. Delinquentie is wet-overtredend gedrag dat kan variëren van een steentje door iemands ruit gooien tot doodslag. De criteria voor delinquentie (wat vastligt in de wet) komt niet altijd overeen met de DSM criteria voor een gedragsstoornis.

Er zijn vele pogingen ondernomen om de gedragsstoornissen op een meer gedifferentieerde manier te vangen in een diagnostisch systeem.

De prevalentie van gedragsstoornissen is voor jongens 6-10% en voor meisjes 2-9%. Echter worden prevalentie onderzoeken verschillend uitgevoerd (de percentages verschillen dus ook) en is de definitie van gedragsstoornis in de loop van de verschillende DSM versies ook veranderd.

Ontwikkelingspsychopathie

Oorspronkelijk werd bij antisociaal gedragende adolescenten gesproken van een ontwikkelingspsychopathie: adolescenten met een verleden van verwaarlozing en mishandeling, die op de basisschool zich kenmerken als gewetenloze vechters, niet geven maar alleen nemen, geen vrienden maken, slechte frustratietolerantie hebben etc.

Onder deze definitie valt bijv. ook ADHD (weinig impulscontrole en antisociale gedragingen). Hare heeft geprobeerd psychopathie in moderne termen te operationaliseren: uit onderzoek naar gevangen bleek dat er bij bijna alle gevangenen sprake was van een gedragsstoornis maar er werd niet bij alle gevangen een psychopathie gevonden. Ook Frick et al. (1993) hebben gezocht naar kenmerken die deze groepen zouden onderscheiden. Zij vonden uiteindelijk twee dimensies: de een wordt gekenmerkt door verharding en gevoelloosheid en de ander wordt gekenmerkt door gebrek aan impulscontrole. Jongeren die in de eerste dimensie vallen plegen meer verschillende soorten delicten. Deze groep wordt ook wel de ‘callous and unemotional’ subtype genoemd in de DSM-5.

Bij adolescentie is er meer comorbiditeit dan bij volwassenen (wellicht door fysiologisch risicogedrag op deze leeftijd). Kinderen met een gedragsstoornis hebben vaak ook ADHD (65 tot 90%). Belangrijk is om comorbiditeit vast te stellen omdat gedragsproblemen zich dan in een vroeger stadium en in ernstigere mate voordoen en omdat de verwachtingen voor de toekomst somberder zijn (meer delinquent gedrag). Hoewel de comorbiditeit van angststoornissen de gedragsstoornis bij kinderen dempt, verergeren deze juist de gedragsstoornis bij adolescenten. Gedragsstoornissen komen ook voor samen met depressie wat kan leiden tot een verhoogd risico op suïcidaal gedrag.

Samenspel van risico- en projectieve factoren

Delinquent gedrag ontwikkelt zich door een samenspel van risico- en projectieve factoren. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat delinquente jongeren aan andere risicofactoren blootstaan dan problematische jongeren die niet een crimineel pad volgen. Er blijkt dat vroege starters (verantwoordelijk voor de ernstige delicten) op jongere leeftijd aan risicofactoren zijn blootgesteld dan latere starters. Er zijn echter geen specifieke risicofactoren gevonden die leiden tot bepaalde delicten. Geweldplegers kampen wel vaker met een laag IQ en hebben vaker een neurotische en impulsieve aard. Zedendelinquenten hebben meer stressvolle gebeurtenissen meegemaakt. De volgende factoren lijken samen wel aanleiding te geven tot een ernstige psychopathologie: schoolproblemen, eerdere uithuisplaatsing, eerdere politiecontacten, lichamelijke klachten, stemmingsproblemen, geweld buiten het gezin, risicovolle gedragingen in de jeugd en klachten door middelenmisbruik.

Loeber ontwikkelde een theorie over de criminogene van ernstig delictgedrag. deze theorie wordt ook wel de ontwikkelingsgangen theorie genoemd. Hij onderscheidt 3 ontwikkelingsgangen die leiden tot delinquentie:

  1. Groep 1: Begint met weerspanning waarna later bijv. ongehoorzaamheid en spijbelgedrag.

  2. Groep 2: Begint met stiekem gedrag als diefstal en liegen waaruit vandalistische gedrag en later ernstig delinquent gedrag (bijv. inbreken) ontwikkeld.

  3. Groep 3: Begint met milde, agressieve gedragingen als pesten wat later resulteert in vechten en uiteindelijk uitgesproken gewelddadigheden als berovingen en verkrachtingen.

Gedragsstoornissen hebben een slechte prognose: 80% ontwikkelt een psychiatrische stoornis en 50% een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gezinsachtergronden en sociaal milieu blijken hierbij een minder grote rol te spelen dan de aard van de stoornis. Wanneer er sprake is van comorbiditeit is de prognose slechter.

Wanneer komen meisjes in aanraking met jeugdcriminaliteit? - Chapter 9

Tot recent was de gedachte dat meisjes weinig delicten pleegden en men dacht dat voor zover het wel voorkwam, het niet zou verschillen van delinquent gedrag bij jongens. Tot eind jaren negentig werd dan ook geen aanleiding gezien tot het ontwikkelen van een apart programma voor meisjes. Recent onderzoek laat verschillen zien tussen jongens en meisjes en wellicht is er sprake van een afwijkend ontwikkelingsmodel voor meisjes. Het is duidelijk geworden dat psychiatrische comorbiditeit (bestaan van een psychiatrische diagnose naast de delinquente gedragsproblemen) bij meisjes veel vaker voorkomt dan bij jongens en bij meisjes is er ook sprake van andere stoornissen. De onderzoekers van tegenwoordig zijn dan ook overtuigd van de noodzaak van specifieke behandelprogramma’s voor meisjes, voornamelijk omdat delinquentie bij meisjes anders verloopt.

De media

Media creëerden recent het beeld van een ‘inhaalslag’ van meisjes op het gebied van criminaliteit. Dit beeld is ontleend aan de stijgende (geregistreerde) politiecijfers: bij meisjes is er een snellere stijging in geregistreerde delicten dan bij jongens. Echter geven deze geregistreerde cijfers meer de afgenomen tolerantie ten aanzien van criminaliteit bij meisjes weer dan een daadwerkelijke stijging van de criminaliteit. Sommigen wijzen op een verbreding van de definitie van geweld waardoor ook lichte delicten eronder vallen.

Uit zelfrapportages van jongeren komt een stabiel beeld naar voren. Rond hun 14e en 15e lopen zowel jongens als meisjes een grote kans om (eenmalige) wetsovertredingen te plegen, maar deze kans neemt voor meisjes na hun 17e af terwijl het voor jongens juist toeneemt. Een klein deel ontwikkelt een criminele carrière maar deze is voor meisjes veel korter. Vrouwen plegen veel minder delicten, de delicten die ze plegen zijn over het algemeen lichte vermogensdelicten en hun delinquentie is van korte duur. Wanneer meisjes vechten is dit met iemand waarmee ze een nauwe relatie hebben en deze agressie lijkt een ander karakter te hebben, namelijk meer verbaal en indirect. Het criminaliteitsprobleem is bij meisjes niet minder ernstig maar het vereist juist aandacht omdat het een ander fenomeen blijkt te zijn en omdat meisjes met ernstig crimineel gedrag op volwassen leeftijd op veel terreinen niet goed functioneren.

Oorzaken

Lang werd gedacht dat een gedragsstoornis/ CD (voornamelijk het aanrichten van vernielingen en fysieke agressie) nauwelijks bij meisjes voorkomt, maar CD blijkt juist een veelvoorkomende psychiatrische diagnose, met risico op internaliserende en relationele problemen op latere leeftijd. Bij het criminaliteitsprobleem is er ook een genderparadox. Hiermee wordt bedoeld dat bij het geslacht waarbij de problematiek het minst voorkomt, dit vaak een uiting is van ernstiger problematiek en een slechtere prognose heeft.

Er is vanuit verschillende kanten gekeken naar de oorzaak van het plegen van delicten door meisjes. Er zijn drie grote benadering die eruit springen: de biologische benadering, psychologische benadering en de sociologische benadering. Hier moet wel bij worden gezegd dat wetenschappers erkennen dat één benadering niet de juiste is, maar dat gedragingen alleen kunnen worden verklaard als men alle drie de dimensies bij elkaar toevoegen. Dit wordt tegenwoordig het biopsychosociale model genoemd.

Biologische verklaring: criminaliteit wordt gezien als iets ‘typisch mannelijks’ wat besloten ligt in de mannelijke biologie.

Lombroso: essentiële verschillen tussen de seksen zijn te verklaren vanuit de verschillende voortplantingsfuncties. Vrouwen zijn er primair op gericht om het nageslacht in stand te houden waardoor ze minder neiging hebben tot criminaliteit (dit is niet functioneel). Dit verklaart echter niet waarom sommige vrouwen wel agressief zijn.

Voor het agressief gedrag van vrouwen werd een hormoonverstoring en een premenstrueel syndroom als oorzaak genoemd.

Tegenwoordig is er veel belangstelling voor biologische verklaringen. Bekend is dat verschillende biologische factoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan en voortduren van delinquentie. Er is een belangstellende rol voor hormonen en neurotransmitters. Zo blijken problemen in de hormoonhuishouding (zoals een verminderde werking van de stress-as/HPA-as) en het serotoninesysteem belangrijke factoren in crimineel gedrag bij kinderen.

Psychologische verklaringen

De eerste psychologische verklaringen vallen terug op biologische verklaringen. Vroeger werd vooral een verklaring gezocht voor het feit dat vrouwen minder agressief zijn. Men dacht dat vrouwen van nature minder agressief zijn en meer empathie zouden tonen. Volgens deze benadering zijn vrouwen sterk gericht op goede relaties met anderen en wanneer dit minder mogelijk wordt, zal de kans op agressief gedrag toenemen. Hierom wordt crimineel gedrag in de psychologische gezien als een reactie op omstandigheden die in sociaal en emotioneel opzicht leed en frustratie opleveren (‘acting out’). Onderzoekers hebben zich recent gericht op het omgaan met stressfactoren: meisjes verwerven eerder sociaal-cognitieve vaardigheden. Anderen vermelden dat boosheid voor vrouwen een moeilijke emotie is: het ontstaat bij vrouwen meestal binnen een relatie waarin de vrouw bijv. slecht wordt behandeld (daarom zijn de slachtoffers ook mensen die zij kent). Vele risicofactoren die bij jongens een rol spelen (bijv. opvoedingsproblemen thuis en schoolproblemen) spelen bij meisjes ook een rol.

Bij meisjes lijkt er bij ernstige delinquentie sprake te zijn van een verzameling van factoren die veel minder vaak en veel minder sterk bij jongens voorkomen. Uit onderzoek blijken 4 factoren een rol te spelen:

  1. Traumatische ervaringen (vooral seksueel misbruik)

  2. Psychopathologie

  3. Vroege puberteit

  4. Relatie met zwakke intelligentie (die tot andere problemen leidt dan bij jongens).

Traumatische ervaringen

Delinquente meisjes hebben vaak een traumatische ervaring. Deze hebben zich vaak voorgedaan binnen de gezinscontext. Bij jongens blijken traumatische ervaringen minder voor te komen. Wanneer deze zich voordoen dan is het juist buiten de gezinscontext. Ook blijkt er een verschil in het soort trauma: jongens zijn vaker getuigen van geweld terwijl meisjes vaker slachtoffer zijn van (seksueel) geweld. Trauma van seksueel misbruik speelt volgens sommige onderzoekers een grote rol in het plegen van ernstige delicten bij meisjes.

Psychopathologie

Meisjes die ernstige delicten plegen lijden (zonder uitzondering) aan één of meer stoornissen. Psychopathologie komt bij hen ook vaker voor dan bij jongens. Psychopathologie wordt vaak ingedeeld in externaliserende stoornissen (problematiek is destructief naar buiten gericht, bijv. gedragsstoornissen) en internaliserende stoornissen (problematiek is voor de persoon zelf destructief, bijv. depressie). Externaliserende stoornissen worden vaak verbonden met delinquent gedrag. Er worden meer internaliserende stoornissen aangetroffen bij meisjes dan bij jongens. Dit betreft (naast PTSS) voornamelijk depressie, dissociatie stoornis, angststoornissen en suïcidaliteit.

Vroege puberteit

Hierbij gaat het voornamelijk om als enige vroegrijp zijn binnen de eigen kring van leeftijdgenoten. Zichtbaar verschillen van anderen kan meisjes kwetsbaarder maken en dit kan leiden tot een negatief zelfbeeld. Maturity gap: spanningen die ervaren kunnen worden als gevolg van de discrepantie tussen het fysiek volwassen worden en de nog onvoldoende ontwikkelde emotionele en cognitieve functies. Meisjes gedragen zich dan delinquent om meer autonomie en vrijheid te krijgen. Dit wordt voornamelijk in de hand gewerkt wanneer de omgeving hen als ‘jonge vrouw’ behandeld en andere verwachtingen stelt (bijv. ouders laten hun dochter uitgaan met oudere vrienden). Maturity gap speelt een rol in de ontwikkeling van pathologisch gedrag. Onderzoek wijst uit dat meisjes die vroeg beginnen te puberen, meer externaliserende problemen vertonen dan hun leeftijdgenoten (bij jongens blijkt dit niet het geval). Vroegrijpheid veroorzaakt spanningen in het gezin (vijandigheid vader en angst/onvermogen moeder), ambivalente gevoelens bij meisjes en problemen op school. Een vroege puberteit bij meisjes lijkt gepaard te gaan met problemen als vroeg seksuele activiteit, alcohol en drugsgebruik, meer oudere (delinquente) vrienden en meer antisociaal gedrag. Andere onderzoekers hebben benadrukt dat vroegrijpheid niet alleen leidt tot problemen maar in combinatie met andere risicofactoren. Over het algemeen lijkt de omgeving en de mate van geweld bij vroegrijpheid een rol te spelen. Voornamelijk een oudere vriend die zelf delinquent gedrag vertoont, speelt een cruciale rol. Meer onderzoek naar de daadwerkelijke rol van maturity gap is vereist.

Lage intelligentie en schoolproblemen

Van de meisjes die vastzitten is een groter percentage licht verstandelijk gehandicapt dan bij de jongens. Deze meisjes zijn kwetsbaar door een laag IQ, lage scholing, spijbelen en schoolverlaat. Sommige onderzoekers denken dat dit samenhangt met een laag zelfbeeld.

Sociologische verklaring

Het weinig deelnemen aan het sociaaleconomisch leven, de controle op vrouwen en de geringde gelegenheid zich in openbare ruimtes te vertonen werd vroeger als verklaring gezien voor de lage politiecijfers over vrouwen. In de jaren 90 lag het accent op de structurele achterstand van vrouwen (de armoedige gezinssituatie, tienermoederschap, voortijdig schoolverlating etc.).

Een factor waar tegenwoordig ook veel naar wordt gekeken is de impact van een negatieve, chaotische gezinsomgeving. Van meisjes wordt geacht zich meer binnenshuis te verkeren en naar de wensen van de ouders te gedragen. Dit gaat botsen wanneer meisjes thuis door hun ouders afgewezen worden. De conflicten die hieruit voortkomen tussen de ouders en het kind leiden bijv. tot weglopen, zich keren tot verkeerde (oudere) vrienden en in de prostitutie belanden. Ook is er aandacht voor ‘assortative mating’, oftewel soort zoekt soort genoemd. Meisjes met antisociale gedragingen krijgen vaak ook een antisociale partner, die er vaak weer voor zorgt dat deze meisjes criminele gedragingen blijven vertonen.

Homo-typische of hetero-typische continuïteit

Delinquente meisjes hebben later een groot risico op probleemgedrag. Hierbij kan het om homo-typische continuïteit of om hetero-typische continuïteit gaan. Bij homo-typische continuïteit betreft het een stoornis die leidt tot dezelfde symptomen later in het leven. Bij hetero-typische continuïteit gaat het om delinquent gedrag dat leidt tot latere disfunctioneren, maar met andere verschijnselen en symptomen. Antisociale gedragingen in de adolescentie geeft een verhoogde kans op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis later in het leven (voor meisjes loopt risico op tot 55%). Op het gebied van werk en relaties blijken delinquente meisjes later minder goed te functioneren. Zij hebben minder vaste en meer gewelddadige relaties. Voor deze meisjes is er meer kans op seksueel risicogedrag, tienermoederschap, vroege huwelijken en snellere scheidingen. Zwangerschap wordt door deze meisjes gezien als houvast naar een stabiel leven maar dit brengt juist meer problemen met zich mee bijv. vanwege vroegtijdig schoolverlaat en grote verantwoordelijkheid. Als moeder komen deze meisjes ook vaker in aanraking met de kinderbescherming. Ook de lichamelijke gezondheid van delinquente meisjes is op latere leeftijd slechter en de vooruitzichten op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg zijn zorgelijk.

Wat is de sociaaleconomische context van jeugdcriminaliteit? - Chapter 10

Risicofactoren

Individuele en sociale omstandigheden die het ontstaan en het voortduren van jeugdcriminaliteit vergemakkelijken.

Risicofactoren kunnen ingedeeld worden in 4 categorieën:

  1. Individuele factoren (bijv. persoonlijke kenmerken van het kind)

Contextfactoren:

  1. Factoren op het niveau van het gezin

  2. Factoren op het niveau van de vriendenkring en school

  3. Bredere sociale factoren (bijv. de buurt)

Twee stromingen in het debat over de risicofactoren van jeugdcriminaliteit:

  • Ontwikkelingspsychologie en criminologie geven een grote rol aan individuele risicofactoren. De persoonlijke eigenschappen van jongeren wordt als cruciaal beschouwd in de ontwikkeling van criminaliteit.

  • In de sociaal georiënteerde benadering staan juist contextfactoren centraal. Er wordt gedacht dat niet zozeer de persoonlijke eigenschappen maar de sociale eigenschappen invloed uitoefenen op de ontwikkeling van criminaliteit. De belangrijkste verklaringsfactor is volgens deze benadering de sociaaleconomische context van de jeugdige.

Levensloopstudies en criminele carrièrestudies

Levensloopstudies/criminele carrièrestudies brengen de levensloop, vanaf de kindertijd tot de adolescentie of volwassenheid, in kaart en plaatsen risicofactoren en criminaliteit binnen dit chronologisch overzicht. Omdat dit veelal gebruikt wordt door ontwikkelingspsychologen en –criminologen, wordt in deze studies vooral aandacht besteedt aan individuele risicofactoren. Volgens aanhangers van een ontwikkelingsbenadering wordt de basis voor crimineel gedrag al vroeg in de kindertijd gelegd. Hierbij is crimineel gedrag een opstapeling van ongunstige processen tijdens de verschillende ontwikkelingsfasen van de levensloop. Het delinquentietraject zou zich dus voor ieder individu ongeveer gelijktijdig moeten voordoen. Hierbij wordt elk type jeugddelinquent gekenmerkt door een eigen specifieke etiologie.

Kritiek op ontwikkelingsbenadering: het verloop van ontwikkelingstraject wordt volgens deze benadering al vroeg vastgelegd (deterministisch) en weinig aandacht voor externe invloeden.

Historisch overzicht

Aandacht voor sociale factoren is niet recent. In Amerika ontstond aan het begin van de 20e eeuw de Chicago school waar aspecten van de stadsomgevingen en evoluties hieromtrent bestudeerd werden. Hieruit ontstond de Concentric Zone Theory:

  • Hoe dichter bij de stadskern, hoe meer criminaliteit.

  • Bepaalde stadsdelen hebben een zeer hoge criminaliteitconcentratie.

  • Deze buurten worden onder andere gekenmerkt door fysieke aftakeling en een steeds armer wordende bevolking.

Hieruit kwamen dus de eerste aanwijzingen naar voren dat buurten en hun karakteristieken een invloed kunnen uitoefenen op criminaliteit. Dit verschijnsel werd volgens de auteurs beïnvloedt door social disorganization: door een grote populatiewisseling verzwakt de sociale cohesie en worden de gemeenschapsbanden aangetast waardoor de weerstand tegen criminaliteit daalt. Delinquentie wordt een culturele norm die van generatie op generatie wordt doorgegeven. Op basis hiervan ontwikkelde Sutherland eind jaren 1940 de differentiële–associatietheorie.

Differentiële–associatietheorie: alle gedragingen (ook crimineel gedrag) worden geleerd door communicatie in kleine groepen. Hierbij is vooral de negatieve houding naar wettelijke normen door anderen van belang. In deze theorie komt voor het eerst het belang van het gezin en peergroepen naar voren. Recente theorieën als de sociale–netwerktheorieën en de sociale–kapitaaltheorieën hebben Sutherland’s theorie als basis. De sociale–netwerktheorieën zien scholen en buurten als belangrijk terwijl de sociale–kapitaaltheorieën juist het gezin als belangrijk zien. Hagan en McCarthy stelden zo dat werkloze en disfunctionele gezinnen onvoldoende sociaal kapitaal doorgegeven aan hun kinderen en dit is van invloed op hun mogelijkheid om culturele doelen te bereiken.

Eind jaren 60 nieuwe theorie door Hirschi: sociale controle theorie. Dit richt zich op waarom sommigen geen crimineel gedrag ontwikkelen. Dit heeft volgens hem te maken met de maatschappelijke binding. Hechte relaties kunnen het individu behoeden voor een delinquent levenspad. Deze theorie is de bekendste vertegenwoordiger van de controlebenadering: crimineel gedrag wordt vermeden door interne e/of externe remmechanismen (beschermende factoren).

In de jaren 80 ging de sociale controle theorie van Hirschi een psychologische richting op. Een nieuw element was zelfcontrole: weerstand kunnen bieden aan onmiddellijke behoeftebevrediging. Een gebrekkige zelfcontrole was het gevolg van een gebrekkige socialisatie. Aangezien socialisatie in het gezin plaatsvindt, kwam de nadruk ook meer op het gezin te liggen.

Met de Strain–theorieën kwam er aandacht voor economisch-maatschappelijke druk (armoede, deprivatie en onrechtvaardige verdeling van mogelijkheden en middelen) waaraan sommige bevolkingsgroepen onderhevig zijn. De subcultuurtheorieën van Cohen zijn hierop gebaseerd. Hij legt echter meer de nadruk op het alternatieve, criminele waardesysteem dat als gevolg van deze frustratie wordt ontwikkeld. Ook de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie van Walgrave en Vettenbrug sluit aan bij deze ideeën. Wanneer jongeren van de maatschappelijke instellingen (bijv. scholen) veel controle ervaren en weinig kunnen genieten van het positieve aanbod, leidt dit tot een negatief maatschappij- en zelfbeeld, wat aanleiding geeft tot criminaliteit.

Kritische criminologie en de sociale- reactiebenaderingen

De sociale- reactiebenaderingen en de kritische criminologen zetten de sociologische traditie voort. De sociale- reactiebenaderingen verwerpen alle voorgaande ideeën over criminaliteit en richten zich op hoe criminalisering tot stand komt. Omdat deze theorieën zich meer bezig houden met de reactie op criminaliteit dan met crimineel gedrag zelf, worden deze stroming ‘criminology of the lawmaker’ genoemd. Hierbij is er veel aandacht voor de rol van politiek, justitie en media. Voorbeelden van theorieën die hieruit zijn voortgekomen zijn de symbolisch interactionalisme en de labelingstheorie.

De kritische criminologie en de sociale- reactiebenaderingen hebben met elkaar gemeen dat er veel nadruk wordt gelegd op de sociale constructie van begrippen. Kritische criminologen zien criminalisering als een politieke machtstechniek. De politieke machthebbers gebruiken criminalisering om controle te verwerven over andere groepen in de samenleving.

Interventie van gerechtelijke actoren

Tot slot zijn er ook theorieën die zich focussen op de interventie van gerechtelijke actoren als risicofactoren voor het voortzetten van crimineel gedrag. De defiance theory argumenteert dat sancties onder bepaalde voorwaarden leiden tot een verhoging van criminaliteit.

  • De dader kan namelijk de sancties beschouwen als onrechtwaardig.

  • De dader heeft weinig bindingen met de sanctionerende overheid/maatschappij.

  • De dader vindt de sancties stigmatiserend.

  • De dader negeert de schaamte die de sanctie tot stand brengt of weigert deze te erkennen.

Tegenwoordig nóg meer belangstelling voor contextfactoren:

  • Groeiende aandacht is een reactie op het overwicht van psychologiserende benaderingen van jeugdcriminaliteit.

  • Onderzoeken hebben het belang van contextfactoren in het afremmen/stopzetten van criminaliteit aangetoond.

Empirische bevindingen

Gezin

Gezinsfactoren spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. Vooral tijdens de kindertijd is het gezin de belangrijkste socialisator. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Proximale factoren die betrekking hebben op de kwaliteit van de ouder-kindrelatie.

  • Distale kenmerken (persoonlijke problemen van de ouders).

  • Contextuele factoren (andere relaties dan ouder-kindrelatie en het functioneren van het gezin als geheel).

  • Globale gezinsfactoren (hebben te maken met de socio-economische status).

School en peers

De school is een belangrijk element in het leven van jongeren zowel in tijdsduur als in opleiding en sociale contacten. De sociale contacten zijn veelal met leeftijdgenoten. Risicofactoren op school zijn: een moeilijke loopbaan, gebrek aan motivatie, slechte leerprestaties, spijbelen, van school worden gestuurd, schooluitval, speciaal onderwijs, van school wisselen en geringe onderwijsondersteuning door de ouders. Ook het tonen van wangedrag op school kan een verhoogd risico op latere delinquentie vormen.

Vele onderzoekers stellen echter dat de school een bijkomende plaats is waar criminaliteit kan ontwikkelen en andere zien de schoolsproblematiek eerder als gevolg dan oorzaak. Tot slot verklaren een aantal onderzoekers de invloed van school via andere factoren (bijv. Vrijetijdsbesteding).

Vriendengroepen blijken voornamelijk in de adolescentie een belangrijke rol te spelen in het aanleren van antisociale gedragingen. De invloed van delinquente peers is afhankelijk van de aard, frequentie, duur, prioriteit en intensiteit van deze contacten. Jongeren die hun vrije tijd meer met hun leeftijdsgenoten doorbrengen dan met hun familie blijken meer criminaliteit te plegen. Wikström en Butterworth noemen als verklaring het feit dat jongeren vaker in risicosituaties terechtkomen en daardoor vaker feiten plegen. De invloed van delinquente leeftijdgenoten is vooral belangrijk bij de adolescence limited. Het omgaan met delinquente jongeren kan zowel een oorzaak als gevolg van crimineel gedrag zijn. Uit Belgisch onderzoek naar delinquente allochtone jongeren blijkt dat crimineel gedrag bij hen begint met een verstoorde schoolloopbaan, waardoor deze jongeren vaker spijbelen. Door het spijbelen komen deze jongeren in contact met andere (delinquente) jongeren en dit vormt de eerste aanzet tot het plegen van delicten.

De invloed van school en leeftijdgenoten op criminaliteit hangt nauw samen. Uit onderzoek blijkt ook het gezin hiermee nauw samenhangen te hangen. Een extreme oriëntatie op leeftijdgenoten en een sterke afhankelijkheid hiervan hangt samen met een negatieve ouder-kindrelatie en een gebrek aan steun en toezicht.

Maatschappelijke factoren

De veronderstelling dat sociale benadeling een rechtstreekse invloed heeft op criminaliteit vond weinig empirische ondersteuning. Barry (2006) heeft aangetoond dat gelimiteerde toegang tot economische middelen leidt tot criminaliteit. Het gaat hierbij echter niet om de middelen maar de status die deze goederen uitstralen tegenover leeftijdgenoten. Werkloosheid blijkt geen voorspeller voor delinquentie, maar delinquentie doet de kans op werkloosheid wel toenemen.

Sociaaleconomische factoren blijken aan de basis te liggen van émeutes urbaines: rellen en opstanden in achtergestelde buurten. Maatschappelijke factoren hangen samen met de buurt waar iemand woont. Risicofactoren op buurtniveau: dicht op elkaar wonen, grote mobiliteit, geringe sociale binding, tolerantie ten opzichte van antisociaal gedrag, alcoholbeschikbaarheid en zwartmarkteconomieën (wapen- en drugshandel).

Rovers laat door zijn onderzoek zien dat de mate waarin jongeren in de buurt crimineel gedrag vertonen gekoppeld is aan een aantal buurtkenmerken. De drie kenmerken die volgens deze analyse samenhangen met het aantal jeugddelinquenten in de buurt zijn economische deprivatie, gebrekkige sociale controle en het aandeel jongeren in de bevolking. Op individueel niveau (verschillen in criminaliteit tussen de jongeren onderling) spelen deze factoren geen rol. De relatie tussen deze buurtkenmerken en de aanwezigheid van jeugdcriminaliteit wordt veroorzaakt door het feit dat de bevolkingssamenstelling per buurt verschilt (waardoor dus ook verschillen in criminaliteit). De buurt heeft volgens Rovers dus noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks een invloed op de ontwikkeling van criminaliteit bij jongeren.

Een aantal onderzoeken tonen echter aan dat de buurt waarin men woont een rechtstreekse invloed kan uitoefenen op de prevalentie van ernstige jeugddelinquentie. Jongeren die in goede buurten wonen zijn minder betrokken bij criminaliteit dan jongeren uit slechte buurten. Dit geldt echter vooral voor jongeren die goede beschermende factoren en een balans tussen beschermende en risicofactoren hebben. Voor jongeren die met veel risicofactoren te maken hebben, is de buurt waarin ze wonen van minder belang. Tevens blijken buurtfactoren weinig rol te spelen bij vroege starters maar wel bij late starters. Bij de vroege starters zijn vooral individuele factoren van belang. Smith vond dat delinquenten uit achtergestelde buurten minder vaak stopten met criminaliteit dan delinquenten uit welgestelde buurten.

Sommige onderzoekers denken dat er een onrechtstreekse invloed is. Zij denken dat buurtfactoren als armoede en werkloosheid een rol spelen via hun invloed op individuen of het gezin. Deze hebben bijv. invloed op de opvoeding van ouders of op de gelegenheid tot het plegen van criminaliteit. Ook uit Belgisch onderzoek blijkt een indirect effect (via SES). De relatie tussen buurtcontexten en delinquentie wordt op individueel niveau gemodereerd door o.a. controle van het gezin en de leefstijl van het individu. Bij de leefstijl van het individu is vrijetijdsbesteding belangrijk en dit is wel weer verbonden aan de buurt. In buurten waar weinig te doen is zullen jongeren ter verveling delicten plegen. Muncie spreekt van ‘pleasure of crime’: mensen kunnen plezier ervaren in het toebrengen van schaden en het overtreden van regels.

Ook de tijdsgeest speelt een rol bij het optreden van jeugddelinquentie. Zowel de delinquentie als de tolerantie ten aanzien van delinquentie verandert per tijdperk.

Uit onderzoek blijkt dat de maatschappelijke reactie op probleem ook een risicofactor vormt. De manier van omgaan met jongeren kan delinquentie doen ontstaan of in stand houden. Berichtgeving in de media kan bijvoorbeeld leiden tot kopieergedrag, vertekening van de omvang en de aard van de problemen en tot legitimatie van maatregelen. Ingrijpen van de actoren uit het jeugdrecht kan een belangrijke factor vormen voor het delinquentietraject. Zo blijkt dat hoe vaker delinquenten opgepakt worden door de politie, hoe minder ze de neiging hebben hun criminele daden te verminderen of stop te zetten. Hierbij vormt een slechte relatie met de politie een katalysator voor de verdere ontwikkeling van delinquentie (geldt voornamelijk voor allochtone jongeren).

Uit onderzoek blijkt dat jongeren die uit handen worden gegeven meer, sneller en in hogere frequentie terugvallen dan jongeren die in het jeugdrecht gehouden worden. Het doorverwijzen van jongeren naar de strafrechter heeft dus een nefast effect op de voortzetting van de carrière.

  • Deze jongeren komen in de gevangenis terecht en zullen zich vervolgens gedragen naar de label die ze gekregen hebben.

  • Deze jongeren hebben een zwak sociaaleconomische profiel waardoor ze niet een stabiele en veilige basis hebben om op terug te vallen.

Het gebrek aan de juiste middelen/ interventies kan eveneens zorgen voor een terugval. Wanneer men de jongeren niet op een gepaste wijze kan helpen, zullen de problemen verergeren.

Wat is de schoolcontext van jeugdcriminaliteit? - Chapter 11

De school is de plek die van belang is voor het welbevinden van kinderen en jongeren. In de schoolomgeving kunnen volwassenen ook de problemen van jongeren signaleren. Scholen verschillen in hun organisatie, sfeer en schoolcultuur en verschillen daarom ook in de manier waarop ze hun jongeren beïnvloeden. De invloed van school op het gedrag van jongeren wordt niet alleen door de kenmerken van de onderwijsomgeving bepaald. Op scholen zitten jongeren met eigen persoonlijkheidskenmerken en gezinsachtergronden. Er is dus sprake van een wisselwerking tussen het individu en de schoolomgeving (interactie).

Belangrijkste onderzoeksthema’s

‘Veiligheid op school’: wangedrag en criminaliteit op school

Beschrijvend onderzoek naar de mate waarin geweld, pesten en andere regel-overtredende gedragingen voorkomen op school. Vaak wordt door middel van zelfrapportages onder leerlingen en docenten achterhaald hoe ze de veiligheid op school ervaren en in hoeverre ze zelf slachtoffer zijn geweest van wangedrag en criminaliteit. Hierbij is er voornamelijk nagegaan in hoeverre criminaliteit op school samenhangt met criminaliteit buiten de school.

Uit Nederlands onderzoek door Mooij (1994, 2001) komt naar voren dat ongeveer een kwart van de middelbare scholieren slaan en/of schoppen. Ruim 95% van de scholieren voelt zich veilig op school.

Ernstige gewelddelicten: achtergrond van ernstige geweldzaken op school

Hierbij staat het bestuderen van schokkende incidenten die de media halen centraal. Aangezien het hierbij gaat om zeldzame gebeurtenissen (bijv. schietpartij op Columbia High School) betreffen deze studies vaak casestudies. Het aantal dodelijke geweldincidenten op Nederlandse scholen en het aantal ‘School Killings’ (meerdere slachtoffers), hebben zich in Nederland niet voorgedaan. In de VS is er hier wel veel onderzoek naar geweest. Sullivan (2002) heeft onderzoek gedaan naar de oorzaken van de een schietpartij op een school in Georgia en een geweldincident op een school in New York. Bij de schietpartij bleek het voornamelijk te gaan om individuele en gezinsproblemen en het imiteren van eerdere schietincidenten terwijl het bij het geweldincident ging om structurele kenmerken (jeugdbendes in de buurt en een gewelddadig schoolcultuur). Andere onderzoeken concluderen dat de dader(s) bijna altijd van te voren aankondigen wat ze gaan doen.

Individuele schoolfactoren en crimineel gedrag

Hierbij gaat het om het achterhalen van risicofactoren op individueel niveau. Specifiek onderdeel hierbij is onderzoek naar het verband tussen schoolverzuim en crimineel gedrag. Binnen de criminologie wordt aan de school een belangrijke rol toegewijd. Cohen (1955) concludeerde uit zijn onderzoek naar delinquente jongens dat scholen voornamelijk gericht waren op de midden en hoge klassen in de samenleving. De jongens uit de lage klassen kunnen hierdoor niet meekomen op school waardoor frustratie ontstaat. Dit uit zich in het opzetten van een tegencultuur waarin o.a. minder belang wordt gehecht aan school.
Hirschi benadrukte in zijn bindingstheorie het belang van binding met de samenleving en de school is belangrijk voor die binding. Wanneer de binding verzwakt of verbroken wordt, is delinquent gedrag mogelijk. Volgens Hirschi zal de binding van jongeren die minder gemotiveerd zijn voor school of minder presteren aangetast worden.

Hoewel vele onderzoeken een verband tussen individuele factoren (bijv. tekort aan motivatie) en criminaliteit hebben uitgewezen, heeft Nijboer aangetoond dat er geen causaal verband is. Er bleek sprake te zijn van een proces waarin voornamelijk gebrekkige opvoedingspraktijken een rol speelden. De problemen thuis leiden tot slechte schoolprestaties en een slechte band met school. Dit verslechtert de schoolmotivatie en bevordert wangedrag op school, wat weer leidt tot het zoeken van delinquente vrienden.

Ook internationaal onderzoek toont het belang van een aantal individuele, schoolfactoren aan: o.a. slechte leerprestatie, weinig ambitie, weinig binding met school, spijbelen en schooluitval. Een slechte binding met school blijkt inderdaad een oorzaak van crimineel gedrag maar of dit verband direct is, is niet duidelijk.

Schoolkenmerken en probleemgedrag van leerlingen

Hierbij gaat het om het bestuderen van kenmerken van school en dan voornamelijk organisatie en schoolklimaat. Het gaat om het zuivere effect van schoolkenmerken op probleemgedrag van de leerlingen. Hierdoor moet er gecontroleerd worden voor een ‘lastige’ leerlingenpopulatie. Baerveldt toonden aan dat schoolkenmerken als sfeer, ambitie en houding van docenten op zichzelf nauwelijks invloed hebben. Uit buitenlands onderzoek blijkt dat de invloed van schoolkenmerken groter is op wangedrag dan op delinquentie. Scholen blijken een eigen karakter en sfeer te hebben die van belang is voor de veiligheid op school (schoolklimaat). Volgens de ‘school climate theory’ is er in een gunstig schoolklimaat sprake van veel communicatie tussen docenten en leerlingen, zijn er rechtvaardige en heldere regels en is er sprake van orde en een goede organisatie.

Effectieve prevalentie- en interventieprogramma’s op school

Er wordt hierbij evaluatieonderzoek gedaan naar maatregelen via school om jeugdcriminaliteit tegen te gaan (bijv. voorlichting, sociale vaardigheidslessen, hulverlening etc.). Voornamelijk in het buitenland (bijv. VS) is er veel onderzoek gedaan naar school interventieprogramma’s.

Verdiepingsonderzoek 1: Wangedrag en delinquentie onder middelbare scholieren

Recent onderzoek door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving:

  • Opzet: In het voorjaar van 2002 hebben ruim tweeduizend vmbo-leerlingen meegedaan aan dit onderzoek en één jaar later is bij dezelfde groep deelnemers gekeken of er verandering in hun gedrag heeft plaatsgevonden. Het probleemgedrag is onderzocht door elektronische afname van vragenlijsten. Hierin werd aan de leerlingen gevraagd of ze zich in het afgelopen jaar schuldig hebben gemaakt aan één van de delicten. Om het probleem van onderrapportage tegen te gaan zijn vele soorten delicten opgenomen (lichte delicten worden meestal wel toegegeven door jongeren die zware delicten niet willen toegeven). Deze zijn onderverdeeld in wangedrag (probleemgedrag binnen school) en delinquentie (probleemgedrag buiten school). Om het probleem van over-rapportage tegen te gaan is achteraf een controle uitgevoerd op onzinantwoorden of –patronen.

  • Verwachtingen: De algemeen heersende opvatting was dat verschillende probleemgedragingen uitingsvormen zijn van hetzelfde achterliggend probleem. Er werd dus een samenhang verwacht tussen regelovertredingen binnen en buiten school. Hierbij worden verschillende categorieën onderscheiden namelijk openlijk (overt: geweld, bedreigen, pesten etc.) en heimelijk (covert: diefstal, vernieling etc.) gedrag. Hierbij kan een relatie worden verwacht tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie en tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie. De ‘Schoolclimate theory’ verwacht echter dat het schoolklimaat invloed heeft op probleemgedrag binnen school en dat een verband tussen wangedrag en delinquentie minder voor de hand ligt. Delinquentie vindt immers plaats in een ander omgeving.

  • onderzoek hiervoor: weinig onderzoek gedaan. Wel onderzoek naar pesten en hieruit bleek dat pesten geen op zichzelf staand verschijnsel is, maar onderdeel is van een agressief gedragspatroon. Twee beperkingen aan dit onderzoek: (1) samenhang tussen pesten en andere probleemgedragingen is nauwelijks onderzocht. (2) weinig bekend over de relatie tussen ander wangedrag dan pesten en delinquentie.

  • bevindingen: 87% rapporteerde enig vorm van wangedrag en 63% delinquentie. Zelfs wanneer gedragingen van relatief geringe ernst (bijv. dingen gooien in de klas of zwartrijden) buiten beschouwing worden gelaten, rapporteert 45% wangedrag en 43% delinquentie. Dit betreft voornamelijk ‘milde’ soorten wangedrag (bijv. vernieling) en delinquentie (bijv. kleine winkeldiefstal). Ernstige vormen komen maar één of enkele procenten voor.

Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen de twee verschillende categorieën is er een opvallend verschil: bij wangedrag vormen de openlijke delicten de meest voorkomende categorie terwijl bij delinquentie dit juist de heimelijke gedragingen zijn. Openlijk wangedrag komt dus vaker voor dan openlijke delinquentie en heimelijke delinquentie komt vaker voor dan heimelijk wangedrag. De percentages leerlingen met enige vorm van ernstig wangedrag en ernstig delict gedrag komen ongeveer met elkaar overeen (12%). Wangedrag en delinquentie (vooral ernstige vormen) komen bij meisjes minder vaak voor dan bij jongens. Wanneer er gekeken wordt naar eersteklassers en derdeklassers blijkt dat derdeklassers meer heimelijk en ernstige vormen van wangedrag vertonen, terwijl eersteklassers meer openlijke vormen vertonen. Alle typen delinquentie worden meer door derdeklassers gerapporteerd.

Wangedrag gaat in het algemeen vaker samen met delinquentie. Maar ruim een kwart misdraagt zich op school maar niet daar buiten en 4% misdraagt zich juist wel buiten maar niet binnen school. Ruim 2/3 van de jongeren met wangedrag gedraagt zich ook delinquent terwijl 95% van de jongeren die zich delinquent gedraagt ook wangedrag rapporteert. Samengaan van wangedrag en delinquentie verschilt tussen openlijk, heimelijk en ernstig probleemgedrag. Het verband tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie is het zwakst en het verband tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie het sterkst. Jongeren die zich op school ernstig misdragen, begaan daarbuiten ook ernstige delicten.

Uit analyse blijkt dat de helft van de leerlingen met wangedrag later ook delinquent gedrag vertoont. 20% van de leerlingen zonder wangedrag vertonen later delinquent gedrag. Er is dus een verhoogd risico op delinquent wanneer het kind wangedrag vertoond. Wangedrag in een algemene zin vormt echter geen garantie voor later delinquentie. Samenhang met later delinquentie blijkt wel groter bij het vertonen van zowel openlijk als heimelijk wangedrag (60%) dan slechts één (elk 44%). Ernstig wangedrag hangt nóg duidelijker samen met latere delinquentie (70%).

Conclusie: Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen wangedrag en delinquentie zowel in hetzelfde jaar als een jaar later. Het is dus aannemelijk dat er gemeenschappelijke oorzaken bestaan. De resultaten vormen echter geen bevestiging voor de algemene samenhang zoals die door de ‘één pot nat’-benadering wordt verondersteld (beide uitingsvorm van dezelfde probleem). Van belang is dat dezelfde regelovertreding voor jongeren een andere betekenis kan hebben wanneer het binnen school plaatsvindt dan daar buiten.

Verdiepingsonderzoek 2: Schoolverzuim en jeugdcriminaliteit

Een gebrekkige schoolbinding en –motivatie kunnen zich uiten in het vermijden van school via spijbelen of voortijdig schoolverlaat. Er is dan ook een verband aangetoond tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit. De ernst en richting van dit verband is echter niet duidelijk.

Er is gekeken naar Nederlandse en internationaal gepubliceerde onderzoeksresultaten naar het verband tussen schoolverzuim en delinquentie.

  • spijbelen en delinquent gedrag: Uit het zelfrapportage onderzoek van Jungen-Tas kwam naar voren dat 50% van de jongeren die nooit spijbelden delinquent gedrag vertoonden, 69% van de jongeren die zelden spijbelden en 77% van degene die af en toe spijbelden. Van de jongeren die vaak spijbelden overtrad 93% wel eens de wet. Uit Nederlands onderzoek bleek dat spijbelaars ongeveer 2x zo vaak betrokken waren bij criminaliteit als niet-spijbelaars.

  • voortijdig schoolverlaat en delinquentie: Elliott en Vos (1974) hebben aangetoond dat schoolverlaters 4x meer politiecontacten hebben dan gemiddelde jongeren. Uit het onderzoek van Chavez et al. (1994) is gebleken dat de groep schooluitvallers het vaakst betrokken was bij verschillende vormen van delinquentie. Voor lichte delicten bleek er geen verschil tussen uitvallers, jongeren met leerproblemen en de controlegroep. Het verband tussen schoolverlaat en delinquentie blijkt voornamelijk voor jongens te gelden (2x meer delicten).

  • gemeenschappelijke factoren voor het verband: Farringston (1980) vond sterke overeenkomsten tussen verklarende factoren voor spijbelen en delinquentie. Slechte sociaaleconomische en familieomstandigheden, weinig warmte en toezicht door ouders en ongunstige persoonseigenschappen (bijv. lage IQ) hingen samen met zowel schoolverzuim als delinquentie. Hierdoor concludeerde Farringston dat spijbelen en delinquentie geen oorzakelijk verband hebben. Nederlands onderzoek toonde aan dat de meeste factoren die samenhangen met spijbelen (bijv. leeftijd, schoolmotivatie, wangedrag etc.) ook samenhangen met lichte vormen van delinquentie. Drennon-Gala (1995) vond dat weinig steun door ouders en leraren, lage inzet en minder wetgetrouwheid zowel samenhangt met schooluitval als delinquentie. Krohn et al. (1995) onderzochten in hoeverre voortijdig schoolverlaat en delinquentie een effect hebben op elkaar wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren. Er bleek geen afzonderlijk effect. Hun conclusie was dat schoolverzuim en delinquentie wel samenhangen maar niet oorzakelijk.

  • Volgtijdelijkheid van het verband: Voor spijbelen is er geen duidelijk onderzoek, er is alleen bekend dat spijbelen een risicofactor is voor latere delinquentie. Studies naar de volgtijdelijkheid van voortijdig schoolverlaat en delinquentie wijzen op wisselende resultaten. Onderzoek uit de jaren 70 wees zelfs op iets compleet tegenovergesteld: schoolverlaat leidt tot minder delinquentie. Andere onderzoekers hebben juist wél een verband aangetoond. Hun verklaring was dat door schoolverlaat de binding met school wegvalt en dit zou leiden tot meer betrokkenheid bij criminaliteit. De vraag blijft of jongeren al betrokken zijn bij criminaliteit voordat ze school verlaten.

  • redenen schooluitval en latere delinquentie: Jarjoura (1993) onderzocht de reden van schooluitval en concludeerde dat de schoolverlaat niet altijd verbonden is met criminaliteit. Schooluitval wordt gevolgd door delinquent gedrag wanneer de reden voor schooluitval een hekel aan school is of verwijderd worden door de school zelf. Ook bleek uit dit onderzoek dat schoolverlaters die niet uit arme gezinnen kwamen en school hadden verlaten om persoonlijke of schoolredenen een verhoogde kans hadden op delinquentie. Jongeren uit arme gezinnen hadden geen verhoogde kans. Voor de arme jongeren werd de kans zelfs kleiner als ze waren gestopt om te werken of te trouwen (schoolverlaat niet altijd negatief).

Er blijkt dus een duidelijk verband tussen spijbelen/ schoolverzuim en delinquentie. Hoe frequenter het verzuim, hoe sterker het verband en de ernst daarvan. Voor voortijdig schoolverlaat is dit verband voornamelijk sterk voor ernstige delicten en dan vooral bij jongens. Spijbelen, schoolverlaat en delinquentie hebben veel gemeenschappelijke achtergronden (bijv. problematische gezinsomstandigheden) en het kan zijn dat ze met elkaar verbonden zijn omdat ze dezelfde oorzaken hebben (maar nog geen bewijs).

Wat is het verband tussen jeugdcriminaliteite, maatschappelijke kwetsbaarheid, school en verstedelijking? - Chapter 12

De jeugdcriminologie maakt onderscheid tussen twee vormen van jeugdcriminaliteit:

  1. Minder ernstige jeugdcriminaliteit als een vorm van overgangsritueel naar zelfstandigheid. Deze vorm van criminaliteit verdwijnt wanneer adolescenten een studie, baan of vaste relatie aangaan.

  2. Persistente delinquenten: deze jongeren plegen meer en ernstige delicten en hun crimineel gedrag blijkt niet van korte duur.

Persistente delinquenten

Persistente delinquenten verschillen systematisch van andere jongeren op een aantal individuele gedragskenmerken als intelligentie, impulsiviteit, hyperactiviteit en wantrouwen (vijandige attributie). Gottfredson en Hirschi hebben in hun general theory of crime voornamelijk lage zelfcontrole als kenmerkend voor criminele jongeren aangegeven. Het is moeilijk om zuivere individuele kenmerken te achterhalen omdat deze kenmerken veranderd kunnen zijn als gevolg van ervaringen. Wantrouwen kan bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van een reeks negatieve ervaringen in sociale relaties. Belangrijk is na te gaan in welke omgevingen deze beslissende ervaringen worden opgedaan. Binnen het gezin blijken 2 dimensies van belang namelijk monitoring en discipline. Veel van de genoemde (sociaal)psychologische oorzaken van delinquent gedrag zijn slechts voor een klein gedeelte puur individueel te interpreteren. Individuele kenmerken hebben dus ook rationele en maatschappelijke betekenissen.

Theoretisch kader

Vele klassieke theorieën zijn gebaseerd op het idee dat maatschappelijke ketsbaarheid (een zwak sociaaleconomische positie) het risico op persistente delinquentie verhoogd.

Hagan en McCarthy (1997): het sociaal kapitaal ontstaat door sociaal gestructureerde relatienetwerken tussen individuen en bijvoorbeeld familie, school of beroepsleven. Deze zorgen ervoor dat we kennis ontwikkelen en inzicht krijgen in de rechten, plichten en verwachtingen van de maatschappij. Op basis hiervan kunnen sociale interacties plaatsvinden. Hoe groter de sociale kapitaal, hoe beter het maatschappelijk en sociaal leven kan zijn. sommige gezinnen zijn echter meer bezig met overleven dan met het bouwen van een sociaal kapitaal. Het gezin en de school zijn de plaatsen waar het tekort zich wreekt.
Dit brengt deze jongeren in een downward spiral tot een leven dat zich voornamelijk op straat afspeelt. Het straatleven kenmerkt zich door afwezigheid van controle en door nieuwe spanningen (strain). Hier leren de jongeren contacten leggen en leren ze vaardigheden om te overleven via straatcriminaliteit. Het gevolg hiervan is dat ze in plaats van een social capital een criminal capital opbouwen.

De benadering van het boek heeft veel gemeen met Hagan en McCarthy. De kern van deze theorie is dat een opeenhoping van negatieve ervaringen in contacten met maatschappelijke instellingen leidt tot een ongunstig maatschappelijk perspectief. Deze ervaringen geven aanleiding tot sociaalpsychologische copingmechanismen waarin het risico op delinquentie schuilt.

Sociale binding (op school)

Uit empirisch onderzoek blijkt dat de sociale bindingstheorie van Hirschi een goed uitgangspunt vormt. Mensen worden ervan weerhouden delicten te plegen omdat ze hechte bindingen aangaan met anderen waarmee zowel interne als externe controle gepaard gaat.

Kinderen binden zich in de eerste plaats aan personen en via deze personen leren ze zich te binden aan andere instellingen. Een binding gaat over een verband tussen twee polen. Wanneer er onvoldoende binding is betekend dit dus niet dat het probleem bij het kind ligt. Hirschi’s theorie gaat niet in op de ontstaanswijze van bindingen.

Een van de plaatsen waar binding tot stand kan komen is de school. Dit gebeurt als volgt:

  1. Wanneer het kind wordt aanvaard en affectie ervaart, gaat hij zich hechten aan de leerkracht.

  2. Omdat deze persoon de persoonlijke band met de leerkracht wil behouden of verbeteren zal hij zich inzetten voor schooltaken wat prestige oplevert.

  3. Deze persoon zal ook de schooldiscipline navolgen waardoor sancties worden vermeden en een mate van respect wordt bereikt.

Prestige en respect zullen met de leeftijd belangrijker worden voor het kind. De leerling zal de regels van de school aanhangen en zich inzetten voor de school omdat hij hiermee prestige kan halen.

Kinderen uit sociaal zwakke gezinnen zijn niet bekend met de omgangsregels op school en leeraren verwachten minder van hen en investeren ook minder in hen. Ook ouders zijn niet bekend met de schoolcultuur en kunnen hun kinderen niet adequaat begeleiden: er is een kloof tussen gezin en school. Deze leerlingen krijgen weinig vriendschappen en de schoolopdrachten zijn niet motiverend. Schoolfalers lopen de kans op het ontwikkelen van sociale bindingen mis en worden gezien als domme, ongedisciplineerde leerlingen. De leerkrachten zien hun negatieve stereotype bevestigd. Het zijn dus niet de individuele kenmerken van de leerling maar de vooroordelen van de school die zorgen voor de ontwikkeling van sociale bindingen. Het schoolsysteem kan dus een actieve uit-sluitende rol spelen ten aanzien van sommige bevolkingsgroepen.

Sociale binding en andere maatschappelijke instellingen

Echter zijn naast de school nog andere maatschappelijke instellingen die een rol spelen in het vormen van sociale bindingen. Jeugdcriminologische literatuur brengt ons tot een risicotraject.

  1. Ouders: kinderen kunnen opgroeien in gezinnen waarvan de ouders ongunstige maatschappelijke ervaringen hebben meegemaakt en vaak arm zijn. Deze ouders beschikken over weinig sociaal kapitaal en zijn niet in staat om hun kinderen een structurerend en stimulerend gezinsklimaat te bieden.

  2. Buurt: Deze gezinnen wonen vaak in goedkope, oncomfortabele woningen in probleembuurten.

  3. Kinderen: De kinderen uit dergelijke gezinnen worden zwak begeleid, krijgen weinig structuur, hebben een laag intelligentierendement, weinig sociale vaardigheden, een beperkte morele ontwikkeling, gelijkaardige vrienden enzovoort.

  4. School: Op school kunnen deze kinderen prestatie- en discipline-eisen niet aan waardoor leeraren hen als onbekwaam gaan zien. Hierdoor zullen deze kinderen zich niet (meer) gemotiveerd voelen tot school en riskeren zo het mislopen van sociale bindingen en het worden gezien als dom en ongedisciplineerd.

  5. Lotgenoten: Deze kinderen zullen hun negatief/ongunstig zelfbeeld proberen te verwerken door steun te zoeken bij lotgenoten die net als hen maatschappelijke waarden als waardeloos beschouwen. Het is echter pas in extreme omstandigheden dat jongeren een criminal capital opbouwen.

  6. Door stigmatisering en (nog meer) slechte maatschappelijke perspectieven worden de risico’s op contacten met politie en gerecht groter.

  7. De inmiddels slechte schoolstatus heeft gevolgen voor de arbeidsmarkt (werkloosheid, onstabiel werk, laag inkomen etc.).

  8. De inmiddels volwassen geworden jongeren bevinden zich in dezelfde positie als hun ouders. Wanneer deze jongeren zelf een gezin stichten bestaat het risico dat ze ouders zijn met slechte ervaringen, leven in armoede en niet in staat zijn hun kinderen een stimulerend gezinsklimaat te bieden  negatieve spiraal wordt doorgezet.

Maatschappelijke kwetsbaarheid

Waarom leidt maatschappelijke kwetsbaarheid bij meisjes tot minder delinquentie?

  • De kwetsbare bevolkingsgroepen hangen strenger traditionele genderrollen aan. Hierdoor wordt het falen van meisjes op school als minder negatief ervaren waardoor het zelfbeeld en het toekomstbeeld van meisjes minder wordt aangetast.

  • Het peergroup-mechanisme is bij meisjes anders. Dit zijn vaak kleinere en stabielere groepen die minder op straat rondhangen.

Op het eerste gezicht lijkt dit allemaal te wijten aan individuele tekortkomingen van de jongeren en/of het gezin. Het belang van individuele en gezinskenmerken wordt hier niet ontkend maar deze kenmerken zijn voornamelijk verbindingsvariabelen tussen de ongunstige maatschappelijke startpositie, negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen en de persisterende delinquentie. Ouders zijn onbekwaam omdat ze negatieve ervaringen hebben meegemaakt, kinderen doen het niet goed op school omdat ze in zulke gezinnen wonen en omdat de school hen niet de mogelijkheid geeft zich te bewijzen etc. Het gezin vormt hierbij dus niet de oorzaak maar een reproductiesysteem van de maatschappelijke randpositie. De maatschappelijke instellingen werken in op deze bevolkingsgroepen. Wanneer gefaald wordt op één instelling, wordt de kans groter dat het individu ook faalt op een andere instelling. De instellingen dragen dus door stigmatisering en uitstoting bij aan de verdere sociale afzwakking van degene die falen. Maatschappelijke instellingen zorgen er dus voor dat sommige personen terechtkomen in een negatieve spiraal, vandaar maatschappelijke kwetsbaarheid.

Dit traject is niet fataal maar een ketting van risicomomenten waarop individuen verschillend kunnen reageren. Het verloop van het traject kan ook bepaald worden door toevalligheden (bijv. de afwezigheid van een delinquente vriendengroep).

Keuze voor de term ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’: met kwetsbaarheid wordt verwezen naar de positie van de groep (interactioneel omdat het in relatie tot is) en het is ‘maatschappelijke’ kwetsbaarheid omdat de kwetsbare personen prima in staat zijn tot sociale relaties maar kwetsbaar zijn wanneer ze te maken hebben met maatschappelijke aspecten.

Empirisch onderzoek

Empirisch onderzoek laat zien dat autochtone en allochtone jongeren door dezelfde mechanisme tot persisterende delinquentie worden aangezet. Hoewel bij allochtonen vaak specifieke mechanismen als eergevoel en gebrekkig toezicht in het gezin worden genoemd, blijken deze ook bij autochtonen een rol te spelen. Volgens de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid zijn allochtonen eveneens aan onbegrip en stigmatisering onderheven waardoor zij niet de binding met de maatschappij ontwikkelen. Hiernaast zijn er echter ook andere factoren die en rol spelen bij allochtonen. De gezinscultuur en de taal bemoeilijken bijvoorbeeld het contact met maatschappelijke instellingen nóg meer. Er is meer risico op onbegrip en (verborgen) racisme door bijvoorbeeld leerkrachten of werkgevers. Hierdoor is er voor allochtone jongeren meer kans op het ontwikkelen van een laag perspectief met betrekking tot hun kansen in de maatschappij. Daarnaast sluit ook nog de opvoeding van allochtonengezinnen niet aan bij de eisen van de maatschappij. Deze gezinnen komen dan onder druk te staan waardoor er interne gezinsconflicten ontstaan. Allochtone jongeren die op school falen, zullen zich sociale verliezers voelen en de maatschappij zien als vijandig tegenover hun etnische groep. In dergelijke situatie zullen autochtonen hun zelfwaardering proberen te herstellen door in kleine groepen een antistatus te verwerven. Allochtone jongeren zoeken steun in hun eigen etnische minderheden groep om zo hun eigenwaarde te behouden.

Bepaalde maatschappelijke groepen zijn dus nóg kwetsbaarder. Dit proces kan begrepen worden vanuit de maatschappelijke context. De maatschappij biedt burgers een aanbod van opvoeding, hulpverlening, veiligheden en kansen tot welvaart en prestige. Om van dit aanbod gebruik te kunnen maken moeten burgers zich wel houden aan de normen en regels van de maatschappij. De voorwaarden tot aanpassing betekenen een bron van controle. Mensen die gebruik maken van het maatschappelijk aanbod zullen een zekere mate van controle tolereren. Echter kan deze balans in 2 richtingen onevenwichtig zijn:

  • Bepaalde bevolkingsgroepen zijn aan weinig controle onderworpen. Zij hebben zelf de sociale controle in de hand of hebben voldoende middelen om die controle te ontwijken. Hierdoor maken ze ongeremd gebruik van het maatschappelijk aanbod, zonder de prijs van controle te betalen (evenwicht verstoord waardoor witteboordencriminaliteit kan ontstaan).

  • Hier tegenover staat dat andere bevolkingsgroepen juist geconfronteerd worden met een sterke mate van controle, discriminatie en sancties zonder dat ze van het maatschappelijk aanbod gebruik kunnen maken (de maatschappelijke kwetsbaren). Zij staan bijvoorbeeld het zwakst op de arbeidsmarkt maar hun werkloosheidsuitkeringen zijn het laagst  zij worden dus telkens benadeeld door de maatschappelijke instellingen. Dit heeft voornamelijk te maken met hun tekort aan sociaal kapitaal en de machteloosheid die hiermee gepaard gaat.

Witteboordencriminaliteit en straatcriminaliteit

Tittle (1995) verklaarde vanuit dit proces witteboordencriminaliteit en straatcriminaliteit. Tittle gebruikte een control ratio: verhouding tussen mate van controle die men zelf over eigen levensomstandigheden kan uitoefenen en de mate van controle die men ondergaat. Wanneer er sprake is van control surplus is er een grote kans op crime in the suites en wanneer er sprake is van control deficit is er kans op crime in the street.

De sociale klasse is echter een te schraal begrip om het proces van sociale degradatie te vatten: structurele variabelen werken niet rechtstreeks in op delinquentie. Volgens vele zijn het voornamelijk de gevolgen van een lage status die de kans op delinquentie vergroten. Coleman benoemt social capital in een poging om het klassenbegrip sociaal te versoepelen. Maatschappelijke kwetsbaarheid komt niet voort uit arm zijn maar omdat de cultuurvariant als tekortschietend wordt gezien wat discriminatie en sociale uitsluiting uitlokt.

In de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid wordt voornamelijk de school als cruciaal beschouwd. Er zijn 3 soorten leerling-leerkrachtrelaties:

  1. Machtsmodel: leerkracht verwacht dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen en houdt hierbij geen rekening met de leerling.

  2. Richtende gezagsrelatie: de leerkracht wil dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen maar er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van macht. De leerkracht probeert de leerling te overtuigen door manipulatie of verleiding.

  3. Emanciperend gezag: er wordt niet gestreefd naar aanpassing van de leerling maar naar emancipatie. De leerkracht stimuleert de leerling via zelfreflectie een eigen houding en gedrag te ontwikkelen. De leerkracht zal zijn of haar eigen doelstellingen aanpassen aan de doelstellingen van de leerling. Deze relatie gaat gepaard met een hoge mate van respect.

In de praktijk is de leerling-leerkrachtrelatie veel complexer. Leerlingen die zich moeilijk gedragen op school, spijbelen en delicten plegen, zullen door leerkrachten negatiever beoordeeld worden en harder worden aangepakt. Echter kan het gedrag van leerkrachten ook probleemgedrag uitlokken.

Probleemgedrag van leerlingen

Het probleemgedrag van leerlingen blijkt sterker samen te hangen met schoolfactoren dan met gezinsfactoren. Uit een regressieanalyse bleek dat 3 schoolvariabelen sterk samenhangen met probleemgedrag: meer gestraft worden in de klas, minder inzetten voor schoolactiviteiten en negatieve verwachtingen van de leerkracht (bijv. dat het kind in aanmerking zal komen met justitie). De 4e beste voorspeller was geslacht en de 5e de gehechtheid aan ouders. Recent is er meer onderzoek hiernaar verricht. Hieruit blijkt dat antisociaal gedrag en probleemgedrag van jongeren verklaard kan worden door de kwaliteit van de relaties met leerkrachten en de mate waarin jongeren van huis uit worden gevolgd. Hoewel schoolse factoren als belangrijk naar voren komen, kan niet gezegd worden dat school belangrijker is dan het gezin (deze factoren kunnen moeilijk uit elkaar worden gehaald).

Uit verdere analyse van gezinskenmerken kan gesteld worden dat culturele gezinskenmerken (o.a. waardeoriëntatie) belangrijker zijn voor de schoolkwetsbaarheid dan structurele kenmerken (o.a. beroepsniveau). Er blijkt ook een duidelijk verband tussen de schoolkwetsbaarheid van kinderen en de ervaringen die hun ouders met maatschappelijke instellingen hebben. Ouders die zelf negatieve ervaringen hadden met bijvoorbeeld school en die terecht zijn gekomen in lage banen of werkloosheid, blijken hun kinderen minder te begeleiden in hun schoolloopbaan. Dit maakt de reproductie van maatschappelijke kwetsbaarheid over generaties aannemelijker.

Onderzoeksconclusies

Beide onderzoeken bevestigen het belang van schoolervaringen in het ontwikkelen van delinquentie. De ongunstige gezinspositie blijkt vooral van belang voor zover het een groter risico op slechter schoolloopbaan inhoudt. Structurele elementen (bijv. sociale klasse) spelen alleen mee wanneer ze van invloed zijn op de cultuurvariant (o.a. waardeoriëntatie, opvoedingsmodel) van het gezin. Slechte schoolervaringen hebben een invloed via de kwaliteit van de relatie met docenten. Tot slot blijkt ook dat de school zelf (als maatschappelijke instelling) bij sommige leerlingen een actieve rol speelt in het activeren van de negatieve spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid.

Sociaal-culturele omgeving

Sociaal-culturele omgevingen kunnen het proces van systematische delinquentie (als gevolg van maatschappelijk kwetsbaarheid) versnellen of afremmen. In de steden worden meer delicten gepleegd dan elders. Urbanisatorisch en architecturaal bepaalde ruimten of de dagelijkse activiteiten maken het plegen van delicten in de stadsomgeving makkelijker.

Onderzoek naar de vrijetijdsbesteding van jongeren in Antwerpen wijst uit dat er systematische verschillen zijn tussen jongeren binnen de stad en buiten de stad. Jongeren buiten de grootstad vertonen over het algemeen een gevarieerder vrijetijdspatroon dan hun leeftijdgenoten in de stad (meer verenigingsgericht en een specifiek vrijetijdsaanbod). Jongeren die in de stad wonen, vertonen 4 typen vrijetijdsbesteding:

  • Jongeren uit gezinnen met een hoger SES zijn niet aan de woonbuurt gebonden. Zij besteden veel tijd door binnen het gezin (controle) en gaan gerichte recreatieactiviteiten aan (verspreid binnen en buiten de stad).

  • Vrijetijdsbesteding van autochtone jongeren uit gezinnen met een lage SES speelt zich doorgaans af in de onmiddellijke woonomgeving.

  • Allochtone (Marokkaanse) meisjes brengen hun tijd vooral thuis door. De strikte controle van het gezin en de hele etnische gemeenschap maakt de stadsomgeving voor hen beperkt.

  • Allochtone jongens maken weinig gebruik van het bestaande vrijetijdsaanbod en zijn veelal buiten (vanwege kleine behuizing en cultuur). Zij bewegen zich in groepen in de stadsomgeving waar de sociale controle beperkt is en de binding met andere buurtbewoners afwezig.

2 subgroepen zijn risicogroepen: (1)autochtone jongeren uit kansarme gezinnen die gegrepen kunnen worden in een spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid en (2)allochtone jongeren die zich hiernaast ook nog in een territorium bevinden die ze moeten delen met anderen wat leidt tot conflicten met anderen. Dit territoriumconflict komt door een tekort aan beschikbare ruimte binnen de stad.

Verstedelijking

In de stad spelen dus mechanismen die de leefsituatie van jongeren ongunstig beïnvloeden en risico op criminalisering doen toenemen. Deze mechanismen zijn voornamelijk van toepassing op maatschappelijk kwetsbare jongeren.

Brussels onderzoek laat zien dat kinderen in de kansarme wijken in het centrum van de stad oververtegenwoordigd zijn in de minst gunstige categorieën betreft schoolloopbaan, werkloosheid, armoede, mogelijkheid tot vrijetijdsbesteding enzovoort. Uit dit onderzoek blijkt overduidelijk dat de buurt waarin iemand woont (ruimtelijk factor) weinig invloed heeft op delinquentie. De zwaarst wegende factor zijn sociaaleconomische variabelen. Deze invloeden worden versterkt door de aard van de scholen.

Het plegen van 0 t/m 4 delicten wijkt relatief weinig af van het gemiddelde (een beetje delinquentie blijkt dus normaal). De groep met 5 delicten en meer blijkt wel af te wijken. Wanneer gekeken wordt naar geslacht blijken jongens die geen delict hebben gepleegd uitzonderlijk, voor meisjes geldt dit voor 3 en meer delicten. Persoonskenmerken (bijv. leeftijd) en structurele gezinskenmerken (bijv. scheiding) spelen geen primaire rol. Beschermende factoren samenhangend met nul- delicten: meisje zijn, nooit spijbelen, controle door de ouders en in mindere mate leefsituatie bij beide ouders.

De structurele gezinsvariabele laag SES en de etnische variabele Marokkaans afkomst vallen in grote mate samen met het wonen in kansarme buurten en het volgen van beroepsonderwijs. Met deze groep jongeren was binnen het onderzoek iets bijzonders aan de hand: ze waren ondervertegenwoordigd in de groep 2, 3 en 4 delicten maar ook oververtegenwoordigd in de groep helemaal geen delicten én in de groep veelplegers. Kennelijk kiezen deze jongeren om helemaal niet tot delinquentie over te gaan of juist wel. Hierbij blijkt voornamelijk de SES bepalend. Ook onder bepaalde Belgische jongeren is dit beeld te zien alleen is de verklarende variantie voor Marokkanen lager (kennelijk spelen bij hen ook nog andere factoren een rol).

Uit analyse van parketdossiers naar welke factoren bepalend zijn voor opstellen van een proces-verbaal of laten gaan blijkt dat daders van diefstal met geweld en daders van groepsmisdrijven het vaakst werden vastgehouden. Opvallend is dat van Marokkaans herkomst telkens weer het zwaarst woog voor alle delictsoorten afzonderlijk. Ook een Marokkaanse nationaliteit verhoogde het risico om opgepakt en vastgehouden te worden, maar minder dan de afkomst. Deze gegevens zijn echter geen aanwijzing voor racisme. Misschien spelen andere factoren (bijv. het aanhoudingsgedrag van jongeren) een rol.

Ook dit besproken onderzoek blijkt bewijs voor de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie. Los van de maatschappelijke kwetsbaarheid kan delinquentie ook te maken hebben met verwaarlozing of oververwenning die gepaard gaat met onderbegeleiding. Hiervoor biedt de maatschappelijke kwetsbaarheidtheorie geen antwoord.

Wat is de gezinscontext van jeugdcriminaliteit? - Chapter 13

Tegenwoordig is bekend dat elk type probleemgedrag bij kinderen en jeugdigen gezien kan worden als het resultaat van complexe interacties tussen meerdere factoren. Deze factoren omvatten individuele kenmerken en sociale kenmerken. Sommige theorieën leggen de nadruk op globale factoren en anderen op specifieke interactiepatronen.

Gezinsfactoren

Om gezinsfactoren te ordenen, wordt onderscheid gemaakt tussen 4 niveaus van functioneren binnen het gezin die geordend zijn op afstand tussen kind en gezin.

  1. Proximale: heeft betrekking op de interactie tussen ouders en kind en belangrijk hierbij is de kwaliteit van de ouder-kindrelatie.

  2. Distale: kenmerken van de ouders zoals persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie, opvoedingsattitudes enzovoort.

  3. Contextuele: kwaliteit van andere relaties binnen het gezin zoals huwelijksrelatie.

  4. Globale: afgelegen factoren als de socio-economische status van het gezin.

Sociaal-interactionistisch perspectief: het belang van de factoren neemt toe naarmate de factoren dichter bij het kind liggen. Proximale factoren hebben de meeste invloed en de andere drie factoren oefenen invloed via proximale factoren. Hiervoor is empirisch bewijs.

De factoren op de verschillende niveaus hangen onderling ook samen. Er is bijvoorbeeld aangetoond dat een slechte relatie tussen de ouders samenhangt met een meer negatieve ouder-kindrelatie. De aanwezigheid van één risicofactor binnen het gezin verhoogt de kans op probleemgedrag, maar wanneer meerdere factoren aanwezig zijn verhoogt de kans exponentieel. De relatie tussen een risicofactor en antisociaal gedrag kan ook afhankelijk zijn van andere factoren binnen het gezin: interactieve of moderatoreffecten. Een voorbeeld hierbij is studie naar hechting waarbij onveilige hechting op kleuterleeftijd leidt tot vele sociale problemen (bijv. agressie) op latere leeftijd. Maar dit blijkt voornamelijk te gelden voor kinderen die in risicovolle gezinssituatie opgroeien (geldt bijv. minder voor kinderen uit tweeoudergezinnen met een hoog inkomen). Sommige factoren kunnen dus als buffer dienen tegen de risicofactoren.

In vroegere socialisatie theorieën werd verondersteld dat de opvoeding het kind beïnvloed en dat het kind hierbij een passieve rol heeft. Ongeveer twintig jaar geleden is aangetoond dat het gedrag van het kind invloed heeft op het opvoedgedrag van de ouders. Kinderen kunnen een bepaald gedrag bij hun ouders uitlokken dit wordt ook wel wederzijdse beïnvloeding genoemd. Ook kunnen de kenmerken van het kind een modererende rol hebben in de relatie tussen opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het effect van opvoeding is dus afhankelijk van bepaalde kenmerken van het kind.

Onderzoek naar gezinsfactoren en antisociaal gedrag richt zich voornamelijk op adolescenten omdat tijdens de adolescentie een extreme toename is van antisociaal gedrag.

Beperkingen van onderzoek uitsluiten naar adolescenten:

  • Antisociale gedragingen in adolescentie beginnen niet uit het niets

  • Uit de literatuur zijn er aanwijzingen dat het belang van risicofactoren verandert met de leeftijd. Terwijl bij jongere kinderen vooral gezinsfactoren een belangrijke rol spelen, spelen bij adolescenten voornamelijk leeftijdgenoten een belangrijke rol. Ook het afbreken van affectie door de ouders blijkt een negatiever invloed op jongere kinderen te hebben dan op adolescenten.

Ook is onderzoek naar antisociaal gedrag veelal gericht op jongens omdat jongens meer antisociale gedragingen hebben. Het is mogelijk dat de relatie tussen gezinsfactoren en antisociaal gedrag hetzelfde is voor beide geslachten maar aangezien de studies zich voornamelijk richten op jongens, kan er geen vergelijking worden gemaakt met meisjes.

Verder zijn er in de literatuur aanwijzingen dat identieke risicofactoren andere effecten hebben op verschillende etnische groepen. Dit wordt een ‘proces context-interactie’ genoemd. Zo hangt fysieke straf negatief samen met probleemgedrag in blanke middenklassengezinnen maar niet in zwarte gezinnen. Nederlands onderzoek onder Nederlanders, Marokkanen, Turken en Surinaamse adolescenten laat zien dat in alle gezinnen negatieve kwaliteit van de relatie met ouders en het gebrek aan communicatie een risicofactor vormen. Gezins- en peerfactoren bleken echter bij etnische minderheden minder goed probleemgedrag te voorspellen. Ook internationaal onderzoek laat zien dat het ontwikkelingsuitkomst van niet-westerse kinderen moeilijker te voorspellen is. Hieruit kan geconcludeerd worden dat bij etnische minderheden ook andere factoren een rol spelen.

Vier levels

Hieronder zullen de vier verschillende levels van factoren besproken worden, op volgorde van nabijheid.

  1. Proximale gezinsfactoren: gezinsfactoren die het dichts bij het kind staan, die het kind in het alledaagse leven ervaart en die voor het kind duidelijk zichtbaar zijn, opvoedgedrag van de ouders en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Hierbij zijn voornamelijk steun en controle van de ouders belangrijk.

  2. Steun: gedragingen van de ouders met als doel het kind liefde en affectie te geven, waardering en acceptatie te laten blijken en het scheppen van een veilige, warme omgeving waarin de individualiteit en de zelfstandigheid van het kind ondersteund worden. Steun overlapt in de literatuur met responsiviteit, warmte, sensitiviteit, affectie en ‘nurturance’. Te weinig ouderlijke ondersteuning en warmte blijkt samen te hangen met de ontwikkeling van antisociaal gedrag (o.a. gebrek aan empathie en negatieve verwachtingen). Een warme, ondersteunende ouder creëert een omgeving waarin emotionele behoefte van het kind bevredigd worden, een positief zelfbeeld ontwikkeld wordt en sociale vaardigheden aangemoedigd worden. Tevens zal zo’n ouder een positief, pro-sociaal model zijn.

  3. Sommige studies leggen de nadruk op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Dit is een dynamisch proces omdat het niet gaat om één partner in interactie, maar om beiden (ouder en kind). Voornamelijk de mate van conflict tussen ouder en adolescent is vaak onderzocht. Hieruit blijkt dat een ouder-kindrelatie met veel conflicten samenhangt met meer probleemgedrag.In de hechtingstheorie van Bowlby staat de ouder-kindrelatie centraal. Volgens Bowlby ontwikkelt het kind in de eerste twee jaar een hechtingsrelatie met zijn primaire opvoeders. De kwaliteit hiervan wordt bepaald door het gedrag van de opvoeders. Wanneer ouders warm, responsief en behoeftebevredigend reageren, zal het kind zich veilige hechten. Door deze hechtingrelaties worden er interne representaties van het zelf en anderen gemaakt (internal working model). Veilige hechting zorgt voor het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en positieve verwachtingen over sociale relaties. Deze vroeg ontwikkelde interne modellen zijn vrij stabiel (wel veranderlijk) en hebben invloed op de relaties die het kind later aangaat. Hoewel onderzoek Bowlby’s ideeën ondersteunt, leidt een onveilige hechting niet alleen tot antisociaal gedrag. Ook in de sociale-controletheorie van Hirschi ligt er veel nadruk op de ouder-kindrelatie. Hierbij gaat het voornamelijk om de affectieve band/attachment tussen ouders en kind, maar ook tussen het kind en de school, buurt enzovoort. Volgens Hirschi is de band met ouders maar ook bijvoorbeeld met school belangrijk in het voorkomen van antisociaal gedrag. Dit kan namelijk dienen als indirecte controle en motivatie ter voorkoming van antisociaal gedrag. Attachment vormt echter 1 van de 4 dimensies van deze theorie. De andere drie zijn commitment, involvement en belief. Hoe zwakker elk van deze dimensies, hoe groter de kans op het ontwikkelen van antisociaal gedrag.

  4. Controle: het aanleren van regels en normen en het toezien dat deze nagestreefd worden. Hierin wordt vaak onderscheid gemaakt tussen de hoeveelheid controle, de manier waarop er controle wordt uitgeoefend, de focus waarop de controle zich richt (gedragscontrole of psychologische controle) en de (in)consistentie/ voorspelbaarheid van de ouder voor het kind

Een belangrijke theorie die verband legt tussen ouderlijke discipline en de ontwikkeling van antisociaal gedrag is Pattersons coercive cycles (wederzijds dwingende gezinsprocessen). In deze theorie is een coercieve handeling een aversieve gedraging (bijv. huilen) wat leidt tot een positief resultaat (bijv. toch een snoepje mogen). Wanneer het kind negatief wordt bekrachtigd (het kind slaagt er bijv. in straf te ontlopen) zal het leren dat een aversieve gedraging tot het gewenste resultaat leidt. Doordat de ouders inconsistent handelen en onder druk toegeven, lopen ze volgens Patterson in een reinforcement trap (val). Op kort termijn heeft hun gedrag een positief effect (het kind houdt op), maar op lang termijn leert het kind dat probleemgedrag beloond wordt.

Naarmate kinderen ouder worden is het belangrijk dat de ouders zelfstandigheid stimuleren (regels blijven hierbij wel belangrijk). Het uitvoeren van controle moet dan voornamelijk plaatsvinden in de vorm van monitoring (toezicht houden en op de hoogte zijn).

Door het stellen van grenzen en door te zorgen voor het nastreven van de regels, creëren ouders een stabiele en voorspelbare omgeving voor het kind. Ouders die controle toepassen die gekenmerkt zijn door onderling overleg en onderhandeling stimuleren de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden nodig voor een goede functionering. Onduidelijkheid over regels en weinig consistente controle kunnen leiden tot verwarring, onzekerheid, weinig impulscontrole en probleemgedrag. Autoritaire, restrictieve controle en frequent straffen zullen leiden tot gehoorzamen om straf te ontlopen (niet omdat ze de regels aanhangen) en kinderen zullen uit angst niets vertellen aan hun ouders. Een strikte controle kan gevoelens van waardeloosheid en schuld tot stand brengen en de autonomieontwikkeling verstoren. Gedragscontrole heeft andere problemen tot gevolg namelijk ongehoorzaamheid, agressie en delinquentie.

Distale gezinsfactoren

Kenmerken van de opvoeder(s): psychopathologie, persoonlijkheid, de manier waarop de opvoeder over de opvoeding en het kind denkt (cognitie) en de manier waarop hij/zij de opvoeding beleeft. Van sommige kenmerken wordt verondersteld dat er een direct verband is met antisociaal gedrag van het kind en van andere kenmerken wordt gedacht dat deze via proximale factoren (indirect) een invloed hebben op antisociaal gedrag. Wanneer er in gezinnen sprake is van psychopathologie bij een van de ouders hebben kinderen meer kans op negatieve uitkomsten (waaronder antisociaal gedrag). Ouders van kinderen die antisociaal gedrag vertonen blijken zelf ook antisociaal te zijn. Antisociaal gedrag blijkt gerelateerd te zijn aan opvoeding. Hierbij gaat het voornamelijk om inconsistentie en een tekort aan toezicht. Wanneer gecontroleerd wordt voor dit verband blijken zowel antisociaal gedrag van de moeder als de opvoeding samen te hangen met antisociaal gedrag van het kind: antisociaal gedrag van de moeder heeft zowel een direct als een indirect invloed op het kind. De directe samenhang kan wijzen op een genetische component. Deze kenmerken van het kind hangen ook samen met omgevingskenmerken: gen-omgeving-samenhang (er zal altijd sprake zijn van een interactie). De aard en het verloop van gedragsproblemen bij het kind zal anders zijn wanneer er alleen sprake is van een genetisch of een omgevingsrisico dan wanneer beide aanwezig zijn (bij beide meer risico). Ook andere stoornissen van de ouders worden in verband gebracht met antisociaal gedrag van het kind, voornamelijk depressie blijkt een belangrijke distale factor. Een depressieve ouder is minder in staat om het kind adequaat op te voeden waardoor er een grotere kans is dat het kind ontspoort. Depressieve moeders trekken zich vaker terug uit interactie met hun kind, hebben minder controle, reageren minder op overtredingen, zijn sneller geïrriteerd en vertonen minder consistent gedrag. Ook depressie lijkt dus indirect (via opvoeding) in verband te staan met antisociaal gedrag van het kind. De richting van dit soort verbanden is niet duidelijk. Het vertonen van antisociaal gedrag door het kind kan namelijk ook een negatief effect hebben op het emotionele welzijn van de ouder.

Prinzie et al. (2005) toonden aan dat negatieve emotionaliteit van de ouders zowel direct als indirect (via negatief opvoedingshandelingen) externaliserende probleemgedragingen beïnvloedt. Het directe verband kan op verschillenden manieren verklaard worden. Ouders zijn bijvoorbeeld emotioneel minder stabiel waardoor ze niet goed met stress kunnen omgaan. Dit leidt tot meer vijandigheid en conflictueuze interacties. Dit kan weer worden geïmiteerd door het kind. Dit verband kan ook genetisch verklaard worden.

Het vertrouwen dat de ouder heeft in zijn/haar eigen competentie op het gebied van de opvoeding vormt eveneens een belangrijke factor. Mensen zijn volgens de self-efficacy theorie geneigd om actie te ondernemen wanneer ze geloven dat (1) ze capaciteiten hebben om die actie uit te voeren en (2) dat hun actie tot het gewenste doel zal leiden. De ouders van kinderen met gedragsproblemen verliezen het vertrouwen in hun eigen handelen.

Ouderlijke attributies

Ten slotte zijn ook ouderlijke attributies (verklaren van het gedrag van hun kind) belangrijk. Ouders van kinderen met probleemgedrag hebben de neiging om de oorzaken van het gedrag van hun kind in een veel negatiever daglicht te zien. Zij zullen de verklaring voornamelijk zoeken in stabiele eigenschappen van het kind zelf terwijl ouders van normale kinderen eerder het gedrag van hun kind toeschrijven aan tijdelijke, situationele factoren. Deze vijandige attributies beïnvloeden de reactie van ouders op het gedrag van het kind.

Contextuele factoren: de kwaliteit van andere relaties in het gezin is de context waarin ouder-kind interacties plaatsvinden. Deze contextuele factoren zijn bij antisociaal gedrag van jongeren van belang omdat ze zowel direct (bijv. doordat kinderen het gedrag van anderen imiteren) als indirect (door het effect van deze factoren op de ouder-kindrelatie) invloed hebben. In normaal functionerende gezinnen staat de relatie tussen de ouders bovenaan omdat ouders de verantwoordelijkheid dragen en bepalen wat er binnen het gezin gebeurd. In gezinnen met delinquente jongeren is dit vaak omgedraaid. De kwaliteit van de huwelijksrelatie wordt dan ook gezien als een cruciale factor die de kwaliteit van het gezinsleven bepaalt. Vroeger lag de nadruk bij onderzoek hiernaar voornamelijk op structurele kenmerken (bijv. effect van een scheiding), maar tegenwoordig is aangetoond dat proceskenmerken (conflicten tussen ouders) belangrijker zijn. Zo blijkt het welzijn van kinderen uit gescheiden gezinnen hoger te liggen dan het welzijn van kinderen in gezinnen met veel conflicten. De antisocialiteit van kinderen uit gezinnen met conflictueuze huwelijksrelaties neemt zelfs af na een echtscheiding. Voornamelijk frequente, intense conflicten die over kind-gerelateerde zaken gaan (bijv. de opvoeding) zijn schadelijk. Ook de manier waarop de conflicten worden opgelost is belangrijk. Wanneer problemen onopgelost blijven zal dit zorgen voor toenemende angst, boosheid en onzekerheid bij het kind.

Conflictsituaties

Conflicten tussen ouders beïnvloeden het kind op 2 manieren:

  • Direct: Sociale leertheorie: kinderen leren sociaal gedrag door observatie en imitatie. Agressieve ouders modeleren agressief gedrag en hun kinderen leren dat dit een geschikte oplossing is voor problemen.

  • Indirect: niet-zichtbare conflicten (bijv. relatieproblemen die niet zichtbaar zijn voor het kind) zullen een indirect effect hebben op bijvoorbeeld de opvoeding van ouders. Ouders hebben door hun eigen problemen bijvoorbeeld minder oog voor de behoefte van hun kind of hebben steeds onenigheid over de geschikte opvoedingsaanpak waardoor er veel inconsistentie is.

Al deze besproken gezinsfactoren kunnen een andere invloed hebben op verschillende individuen. Er zijn vele factoren die deze effecten kunnen modereren zoals de manier waarop het kind de situatie interpreteert of de steun die het kind van andere gezinsleden (bijv. broers/zussen) krijgt.

Globale factoren

Voornamelijk de sociaaleconomische status (SES) van het gezin wordt vaak in verband gebracht met antisociaal gedrag van kinderen. Onderzoek laat zien dat kinderen uit gezinnen met een lage SES meer kans hebben op psychopathologie waaronder antisociaal gedrag. 2 alternatieve verklaringen hiervoor:

  1. social causation theorie: met lage SES gaat gepaard met stress wat leidt tot inadequate opvoeding en dit heeft effect op de ontwikkeling van het kind.

  2. Sociale selectie theorie: hierbij ligt de nadruk meer op individuele kenmerken. Volgens deze theorie belanden sommige individuen en hun gezin vanwege eigen, genetische kenmerken in slechte omstandigheden.

Costello et al. (2003) hebben een longitudinaal onderzoek verricht naar de ontwikkeling van psychopathologie van indiaanse kinderen die in een reservaat opgroeiden. Tijdens de studie werd een casino geopend en alle gezinnen kregen een percentage van het inkomen van het casino. Er ontstonden zo 3 groepen: (1) gezinnen die na de opening van het casino arm bleven (54%), (2) gezinnen die niet meer arm leefden (14%) en (3) gezinnen die rijk waren en rijk bleven (32%). Resultaten: voor de opening van het casino hadden de eerste twee groepen evenveel problemen. Na de opening daalde de problematiek in de tweede groep (niet meer arm) bijna tot het niveau van de derde groep (nooit arm geweest). De problematiek van de eerste groep (bleven arm) steeg juist. Opvallend was dat deze problematiek voornamelijk gedragsstoornissen (ODD en CD) betrof.

Een andere globale gezinsfactor is gezinsstructuur: opgroeien in een niet-volledig gezin (één ouder) wordt ook als risico gezien. Onderzoek laat zien dat gezinsstructuur alleen een belangrijke rol speelt in combinatie met andere factoren zoals financiële problemen, weinig supervisie en weinig sociale steun.

Conclusie

De kenmerken van de ouder-kindrelatie (proximale factoren) en de kenmerken van de opvoeder (distale factoren) zijn de belangrijkste factoren: gebrek aan binding, steun en toezicht van de ouders, een te strenge, niet leeftijd adequate manier van disciplineren, te lakse opvoeding, persoonlijkheid en psychische problemen van de ouders. Overige factoren als huwelijksrelatie en SES lijken minder en voornamelijk indirect via proximale processen samen te hangen met antisociaal gedrag. De werking van een risicofactor is echter afhankelijk van andere factoren. Het is hierbij belangrijk te beseffen dat het gezin niet allesbepalend is.

Wat is de invloed vriendschap op jeugdcriminaliteit? - Chapter 14

Onderzoek naar sociale netwerken richt zich voornamelijk op het beschrijven van deze netwerken, het verklaren van verschillen in deze netwerken en het effect van deze netwerken op individueel gedrag. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de netwerken van adolescenten groter zijn dan die van ouderen. Tijdens de adolescentie worden sociale netwerken uitgebreider en meer divers. Vrienden en kennissen gaan een belangrijk deel uitmaken van deze netwerken. Problemen met vrienden worden tijdens de adolescentie als bedreigend ervaren. De kwaliteit van de relaties met vrienden is belangrijk voor een positief zelfwaardering en zelfvertrouwen.

Over het algemeen zijn (hechte) netwerken homogeen samengesteld (weinig sociale verschillen). Binnen de sociale netwerkanalyse kunnen er naast samenstelling ook andere parameters worden gebruikt. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen egocentrische netwerken en complete netwerken. Bij egocentrische netwerken is alle informatie over het netwerk afkomstig van 1 persoon (ego). Het ego wordt hierbij ondervraagd over allerlei patronen en facetten van zijn relatie met anderen (alters). Hierbij worden bijvoorbeeld de activiteiten, mate van omgang en intensiviteit van de relatie achterhaald. Bij complete netwerken worden hiernaast ook meer structurele parameters geanalyseerd, zoals de dichtheid van het netwerk, de mate waarin de leden elkaar kennen, met elkaar optrekken enzovoort. Tevens kijkt men in onderzoek naar de mate waarin iemand een spilfunctie heeft (betweenness/autonomy). Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin er informatie via deze persoon naar andere netwerken loopt en/of de mate waarin deze persoon dezelfde relaties met verschillende netwerken heeft.

Belangrijk onderzoek op het gebied van sociale netwerken is gedaan door Granovetter (1974/1995). Hij liet zien dat zwakke bindingen belangrijk zijn omdat nieuwe informatie via hen binnenkomt en omdat zij de bruggen naar nieuwe sociale circuits vormen. Sterke bindingen zijn juist mensen met wie we een goede band hebben en die we frequent zien. Wanneer een netwerk bestaat uit alleen maar sterke bindingen zullen de leden weinig relaties aangaan met mensen buiten hun netwerk. Hierdoor hebben de leden allemaal dezelfde informatie (er zijn geen zwakke bindingen die informatie verstrekken.

Rol van vriendschappen in criminologische theorieën

  • Controletheorie: Binnen de controletheorie wordt crimineel gedrag gezien als het gevolg van mislukte interne en externe controle. Men gedraagt zich crimineel omdat de internalisering van sociale normen onvoldoende heeft plaatsgevonden of omdat er geen sociale instanties zijn die het nastreven van normen controleren. Hoe sterker de binding met belangrijke personen (bijvoorbeeld ouders), hoe eerder jongeren zich zullen houden aan sociale normen. Aangezien in de adolescentie voornamelijk vrienden belangrijk zijn voor jongeren, zal een sterke binding met vrienden zorgen voor confirmatie aan de groepsnormen. Een netwerk van sterke relaties biedt preventie voor delinquent gedrag. Echter wanneer er sterke bindingen worden gevormd met jongeren die al delinquent zijn, zal dit de kans op delinquent gedrag juist vergroten. Volgens Hirschi zal iemand zich crimineel gedragen als die er niet in geslaagd is om sterke relaties op te bouwen. Deze criminelen hebben weinig sociale vaardigheden waardoor ze geen sterke relaties kunnen aangaan. Ze kunnen alleen oppervlakkige relaties aangaan met andere criminelen. Hirschi noemde deze relaties cold and brittle.

  • Strain-theorie: Tijdens de ontwikkeling leren jongeren welke doelen ze moeten nastreven in het leven (bijv. een sociale status). Wanneer er geen mogelijkheid is om met legitieme middelen deze doelen te bereiken, zal er spanning (strain) ontstaan. Dit wordt alleen opgeheven wanneer men overgaat tot delinquent gedrag. Jongeren zullen zich dus in de adolescentie delinquent gedragen wanneer ze niet beschikken over de netwerkleden die nodig zijn om de gewenste doelen te bereiken. De strain- theorie richt zich dus op de hulpbronnen (kunnen relationeel zijn) die nodig zijn voor het bereiken van doelen.

  • Differentiële- associatietheorie: Volgens deze theorie wordt delinquentie, net als andere vaardigheden, in omgang met anderen geleerd. Hiervoor zijn voornamelijk sterke relaties met anderen (die men vertrouwd) belangrijk. In tegenstelling tot andere theorieën gaat deze er dus van uit dat crimineel gedrag in de netwerken wordt geleerd: mensen met wie we een sterke band hebben kunnen dienen als voorbeeldkarakters.

  • Gelegenheidstheorie/ routine activity: De dader en het slachtoffer oefenen dezelfde activiteiten uit en volgen dezelfde dagelijkse routines (bijv. naar dezelfde winkel gaan) waardoor gelegenheid ontstaat tot crimineel gedrag. Volgens deze theorie zal een delict worden gepleegd wanneer: (1) er een gemotiveerde dader is, (2) er een attractief slachtoffer is en (3) er geen externe belemmeringen zijn. Net als de controletheorie gaat de routine activity er van uit dat crimineel gedrag eigenlijk normaal gedrag is dat zich vaker zou voordoen als het mogelijk was. Maar deze theorie ziet in tegenstelling tot de controletheorie crimineel gedrag als weinig spectaculairs. Dit laatste komt overeen met de rationele-keuzetheorie die crimineel gedrag als een optie van handelen ziet. De Rationele-keuzetheorie en de routine activity vullen elkaar aan. De routine activity benadrukt het belang van motivatie van de dader, maar zegt niets over het beslissingsproces. De rationele-keuzetheorie gaat hier wel op in: dader streeft naar maximale baten bij minimale kosten en handelt vanuit dit punt. Deze verhouding tussen kosten en baten bepaalt dus de motivatie van de dader om crimineel te handelen. De routine activity theorie doet geen uitspraak over netwerken, maar impliciet is er wel een relatie tussen de dader en het slachtoffer. Deze moeten dezelfde dagelijkse routines hebben om zo elkaar tegen te komen.

De meeste theorieën hebben dus oog voor de invloed van vriendschapsrelaties op delinquentie.

Drie mechanismen tot het verklaren van (criminele) relaties

  1. Gelegenheidsprincipe: er moet gelegenheid zijn tot ontmoeting. Hierbij wordt voornamelijk nadruk gelegd op het aanbod van relaties en niet op de vraag ernaar. Deze gelegenheid wordt bepaald door de samenstelling van de sociale context of setting waarin men leeft. Als men elkaar regelmatig tegenkomt neemt de vertrouwdheid en hiermee de kans op een relatie toe. Dit betekent dat men sneller bevriend raakt met criminele vrienden, als ze deze vaak tegenkomt.

  2. Similariteitsprincipe: er moet overeenkomst zijn tussen de interactiepartners met betrekking tot sociaal belangrijke kenmerken. Volgens Homans (1950,1984) kiezen mensen die overeenkomen in sociaal, demografische achtergrond, attitudes en gedrag voor elkaar, omdat ze elkaar beter begrijpen en bevestigen. Relaties met gelijken is dan ook belonend. Dit betekent voor criminaliteit dat criminele jongeren andere criminele jongeren zullen opzoeken.

  3. Statusprincipe: gaat ervan uit dat personen met een hogere status attractieve interactiepersonen zijn dan personen met een lagere status. Omgaan met mensen met een hogere status werkt statusverhogend. Volgens deze theorie zullen de mensen met de hoogste status personen opzoeken die ook de hoogste status hebben (er is immers niets hoger). Hierdoor zullen de mensen met de op één na hoogste status ook mensen van hun eigen status opzoeken, omdat de mensen met de hoogste status al een netwerk hebben. Zowel de similariteitsprincipe als het statusprincipe gaan ervan uit dat mensen in dezelfde sociale klasse terechtkomen.
    Verschil: het statusprincipe beredeneert dat mensen met een lage status wel een relatie willen aangaan met mensen van uit hogere status (alleen niet omgekeerd) terwijl het similariteitsprincipe zegt dat men altijd iemand van dezelfde sociale klasse prefereert. Voor criminaliteit betekent dit dat men eerder tot een delinquentie groep zal willen toetreden als dit statusverhogend werkt.

Er zijn twee verschillende theorieën over hoe men criminele netwerken ontstaan. Aan de ene kant is er socialisatie. Deze zegt dat criminele netwerken ontstaan door wederzijdse beïnvloeding tijdens de vriendschappen. Hierbij wordt criminaliteit als de consequentie van de vriendschap gezien. Aan de andere kant is er selectie: mensen kiezen elkaar als vrienden op basis van kenmerken zoals crimineel gedrag (similariteit). Criminaliteit is dus de oorzaak van de vriendschap. Het verschil tussen deze benaderingen is belangrijk voor bijvoorbeeld preventie en behandeling van crimineel gedrag. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar beide benaderingen is het nog steeds niet duidelijk of jongeren al crimineel zijn en criminele vrienden kiezen of later pas crimineel worden.

Empirische vindingen

Van jonge criminele die bij de rechter kwamen bleek 80% de delicten samen met anderen te hebben gepleegd.

Straatbendes: Whyte (1947) liet zien dat er in bendes duidelijke hiërarchieën, gedragsregels en sancties voor ongewenst gedrag zijn. Toch is dit netwerk eerder een vriendengroep dan een gestructureerde organisatie. Er zijn verschillende motieven voor het toetreden tot een groep. Relaties tussen bendeleden is niet hecht en empirische bevindingen ondersteunen niet de solidariteitsideeën. Er blijkt juist sprake te zijn van een gebrek aan affectie en vertrouwen. Dit wordt verklaard door armoede, problematische gezinssituaties en een algemeen sociaal disfunctioneren van de leden. Onderzoek naar straatbendes onderscheidt zich van netwerkonderzoek omdat het relaties buiten de bendes buiten beschouwing laat.

Netwerken: onderzoek van Hirschi bevestigt de controletheorie en het daaruit volgende inability model: de relaties van criminele jongeren zijn van slechtere kwaliteit. Andere onderzoeken hebben echter geen kwaliteitsverschil gevonden tussen delinquente netwerken en niet-delinquente netwerken (geen verschil in emotionaliteit, intimiteit en attachment). Baerveldt vond wel verschillen in netwerken tussen scholen. Kandel (1978) onderzoekt in hoeverre vrienden overeenkomstige patronen van delinquentie vertonen. Omdat dit onderzoek op 2 momenten gemeten werd, kon gekeken worden of vrienden het gedrag van een persoon beïnvloeden (socialisatie) of dat een delinquent persoon, delinquente vrienden zoekt (selectie). Kandel vond dat selectie- en socialisatieprincipe verschillend werken bij verschillende soorten gedrag: voor gebruik van drugs is er meer bewijs voor socialisatie, terwijl voor delinquentie meer bewijs voor selectie is. Beide vormen blijken echter een belangrijke rol te spelen bij het verklaren van beide soorten gedrag, waardoor er dus niet één kan worden uitgesloten Haynie (2001) toonde met zijn onderzoek aan dat voornamelijk de proportie criminele vrienden in een netwerk delinquent gedrag van een persoon beïnvloeden.

Toekomstig onderzoek

Toekomstig onderzoek moet zich focussen op het oplossen van vier belemmeringen die het onderzoek naar dit gebied heeft. De vier belemmeringen zijn:

  1. Er is momenteel nog niet goed duidelijk wanneer we moeten uitgaan van selectieprocessen en wanneer we moeten uitgaan van socialisatie. Er kan bijvoorbeeld geredeneerd worden dat in de adolescentie socialisatie een grote rol speelt omdat jongeren nog geen stabiele identiteit hebben gevormd. Later wordt selectie juist belangrijk omdat men dan weet wat men belangrijk vindt.

  2. Er moeten verschillende data worden verzameld. In de studies die tot nu toe zijn uitgevoerd, is voornamelijk gebruik gemaakt van ego-gecentreerde netwerkmethodes (actor rapporteert het gedrag van zijn vrienden). Het is niet duidelijk in hoeverre dit betrouwbaar is. Ook zijn vele verzamelde data niet representatie en generaliseerbaar.

  3. Er moeten ook bruikbare designs worden ontwikkeld. Er moeten twee meetmomenten zijn en het liefst een nulmoment waarop nog geen netwerken zijn gevormd, zodat de ontwikkeling van delinquent gedrag gevolgd kan worden.

  4. Er moet een verdere ontwikkeling zijn van analysemethoden. De ontwikkeling van dynamische analysemodellen maakt het mogelijk om selectie- en socialisatieprocessen tegelijkertijd (in één model) te bestuderen.

Ook moet men delinquent gedrag beter specificeren en moet er meer rekening worden gehouden met vertekening in antwoorden (secundaire bronnen gebruiken).

Wat onderscheidt kattenkwaad van ernstig deliquent gedrag? - Chapter 16

Hoewel er tegenwoordig zeer veel aandacht is voor ernstige delinquentie en de oorzaken hiervan, is er bijna geen onderzoek gedaan naar kleine vormen van delinquentie, zoals zwartrijden of vandalisme. Bijna alle adolescenten plegen zulke kleine delicten, maar ze komen hiervoor vrijwel nooit in aanraking met politie en justitie. Toch is het wijs om naar kattenkwaad te kijken. Want is dit nou een milde vorm van delinquentie die bij de adolescentie hoort, of is het een voorloper naar meer ernstigere vormen van criminaliteit?

Veel theoretische factoren die samenhangen met criminaliteit, kunnen in zekere mate ook kattenkwaad voorspellen. Zo zijn er biosociale criminologische modellen die stellen dat delinquentie zou kunnen ontstaan door de voortdurende wisselwerking tussen risico- en beschermende factoren die plaatsvindt. Risicofactoren zijn geclusterd in verschillende domeinen, waaronder individuele factoren, factoren in het gezin, de sociaaleconomische context, en problemen met leeftijdsgenoten. Toch zijn deze theorieën over de oorzaak van criminaliteit niet helemaal toepassend op kleine delicten. Kattenkwaad vormt meestal niet het begin van een criminele carrière, het is een tijdelijke fenomeen die gebonden is aan leeftijd. Verder is het ook niet een specifieke gedraging, kattenkwaad omvat tal van kleine delicten zoals roekeloos rijden of vandalisme.

Mogelijke oorzaken van kattenkwaad

Voordat we gaan kijken naar mogelijke oorzaken voor kleine criminaliteit, moet er eerst een beeld worden geschetst van de adolescentie. Dit is namelijk een periode waar er een aantal belangrijke fysieke en cognitieve ontwikkelingen plaatsvinden, als ontwikkelingen op het sociale vlak. Adolescenten beginnen steeds meer op volwassenen te lijken, maar ze verschillen op een aantal vlakken er toch nog van. Zo kunnen adolescenten minder goed over risico’s nadenken als ze in een groep met leeftijdsgenoten zijn. Ondanks sommige verschillen krijgen adolescenten toch meer verantwoordelijkheid, en verandert de relatie tussen ouder-kind naar een meer gelijkwaardigere relatie waar het kind steeds meer te zeggen heeft. Dit gaat natuurlijk niet altijd zonder ruzies.

Het is nu bekend dat adolescenten door een roerige tijd gaan. Maar wat verklaart nu die wijdverspreide kleine criminaliteit? In de literatuur komen vaak 3 processen naar voren die kunnen verklaren waarom adolescenten dat soort gedrag vertonen.

Ten eerste zijn er verschillende theorieën die benadrukken dat kleine criminaliteit een functie kan hebben in het streven van adolescenten om meer volwassen over te komen. Een van de bekendste theorieën is de ‘dual taxonomy’ theorie van Moffitt. Deze theorie beargumenteert dat kleine criminaliteit ontstaat doordat de lichamelijke volwassenheid van een adolescent niet samen valt met de sociale volwassenheid (maturity gap). Deze discrepantie zou als gevolg hebben dat jongeren gedrag gaan vertonen dat zij associëren met een meer volwassen levensstijl, zoals roken en seks, maar ook kleine criminaliteit. Er zijn gemixte conclusies over de correctheid van deze theorie.

Als tweede wordt er vaak naar de toename in vrijetijdsbesteding met vrienden gekeken om te verklaren waarom adolescenten aan kleine criminaliteit doen. Theoretisch gezien spelen vrienden een belangrijke rol in de processen van socialisatie en ook het sociaal leren van delinquentie. Onderzoek toont inderdaad aan dat er een samenhang is tussen criminaliteit en het hebben van criminele vrienden. Maar er moet niet alleen gekeken worden naar de invloed van vrienden zelf. Er moet ook gekeken worden naar de aard van de vrije tijd die adolescenten besteden met hun vrienden. Adolescenten zijn steeds minder thuis. Daarnaast zijn de activiteiten van adolescenten steeds meer ongestructureerd van aard, er is bijvoorbeeld steeds minder vaak een volwassene aanwezig. Hoewel dit normaal is in de ontwikkeling van een adolescent, brengt het wel risico’s met zich mee. Zo hangt vrije tijd zonder toezicht van volwassenen die wordt doorgebracht op publieke plaatsen, samen met de kans op delinquentie.

Ten derde wordt er vaak gekeken naar de veranderingen in de ouder-kindrelatie om de kleine delinquentie van jongeren te verklaren. Zo is bijvoorbeeld een warme, hechte band met ouders een voorspeller voor minder criminaliteit, voor zowel ernstige als kleine delinquentie. Ook structuur en controle hangen samen met probleemgedrag. Zo is er een verband tussen enerzijds kattenkwaad en anderzijds gebrekkige kennis van ouders over de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (gebrek aan monitoring). Hier komt bij dat de communicatie tussen ouders en kinderen verandert in de adolescentie. Jongeren vertellen hun ouders minder, terwijl tegelijkertijd ouders minder informatie eisen. Deze verandering lijkt gelijktijdig plaats te vinden met een toename in kleine criminaliteit. Hierbij moet gezegd worden dat een te grote controle en monitoring juist niet goed is; dit kan weer leiden tot meer delinquentie.

Wat is de invloed van groepsvorming op jeugdcriminaliteit? - Chapter 17

Er zijn verschillende typen plegers met verschillende criminaliteitspatronen. Er wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen meelopers en harde kernjongeren, tussen veelplegers en ‘first-offenders’ of tussen serieuze en gewelddadige plegers.

De groep als socialisatiebron

Groepen vormen de belangrijkste socialisatiebronnen van jongeren. Onderdeel zijn van een groep behoort tot het normale proces van opgroeien en volwassen worden. De invloed van de groep op het gedrag en de overtuigingen van een individu kan heel groot zijn. Jongeren hebben er veel voor over om erbij te horen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat de meeste delinquenten tussen de 12 en 18 jaar deel uitmaken van een jeugdgroep. Groepsdynamische processen blijken een grote invloed te hebben op het plegen van delicten. Groepscriminaliteit: anderen beschouwen de jongeren als afzonderlijke groep en/of de jongeren beschouwen zichzelf als een groep, én ze zijn betrokken bij antisociaal en/of delinquent gedrag. De aard van het delict hangt samen met het al dan niet groepsgewijs optreden (sommige delicten hebben een groepskarakter).

Gemiddelde leeftijd van jongeren die deel uitmaken van groepen ligt tussen de 15 tot 20 jaar. Naarmate de gemiddelde leeftijd hoger ligt, neemt individueel criminaliteit toe en daalt het aantal mededaders. Jongens hebben een groter aandeel in groepscriminaliteit dan meisjes. Meisjes kunnen (onbedoeld) als katalysator op het gedrag van jongens optreden. Het is niet duidelijk of allochtonen meer in groepsverband optreden dan autochtonen. Wel is het bekend dat allochtonen vaak deel uitmaken van grotere groepen en ernstigere delicten plegen. Groepsplegers komen vaker in aanmerking met politie dan solistische plegers. De delicten worden vaak met vrienden, buurtgenoten of familieleden gepleegd (dit laatste vooral bij allochtonen en meisjes). In de groepen is er vaak geen sprake van een duidelijke leider (vaak impliciet omdat jongeren het niet toegeven). Ouders weten vaak niets over de groep omdat deze deel uitmaakt van de vrijetijdsbesteding van jongeren.

Theoretische verklaringen voor groepscriminaliteit

Weerman onderscheidt 4 theoretische verklaringen voor groepscriminaliteit:

  1. Groepsverklaring: de groep, en voornamelijk de delinquente elementen daarvan, oefent invloed uit op de individuele jongeren. Delinquent gedrag ontstaat door vriendendruk of door beloning van dergelijk gedrag (bijv. erbij horen). Er zijn hierbij al delinquente jongeren in de groep die de delinquente gewoontes op de anderen overdragen (differentiële-associatietheorie: delinquent gedrag wordt aangeleerd).

  2. Selectieverklaring: gelijksoortige jongeren zoeken elkaar op. De delinquent gedrag of de neiging hiertoe is al aanwezig voordat de groep invloed uitoefent op het individu (soort zoekt soort).

  3. Instrumentele verklaring: jongeren hebben mededaders nodig om een delict ‘goed’ uit te voeren (meer opbrengst en/of weinig pakkans) (samen ben je sterker).

  4. Theorie van de sociale ruil: Weerman ziet het samen plegen als een sociale ruil: immateriële zaken (waardering, erbij horen, status etc.) en materiële zaken (geld, goederen etc.) worden met elkaar uitgewisseld. Deze ruilmogelijkheid in groepsverband is volgens Weerman de reden waarom jongeren delicten samen plegen. Met deze theorie kunnen aspecten zoals een wisselde samenstelling van de groepen verklaard worden. Jongeren plegen namelijk delicten met degene die op dat moment aanwezig en beschikbaar zijn. In het begin is het niet duidelijk wat een groepslid te bieden heeft. Sommige jongeren zullen een belangrijke plaats in de groep gaan innemen omdat ze iets te bieden hebben (het gaat immers allemaal om geven en nemen), terwijl anderen zich moeten aanpassen omdat ze minder te bieden hebben. Wanneer jongeren steeds met dezelfde groep op pad gaan, kunnen er verzadigingseffecten optreden betreft de ruilgoederen.

Verschillende typen problematische jeugdgroepen

Uit onderzoek blijkt dat het zinvol is om onderscheid te maken in verschillende typen problematische jeugdgroepen. Dit omdat bijvoorbeeld elk type een ander aanpak vraagt. Op basis van onderzoek is de shortlist groepscriminaliteit ontwikkeld. Dit is een instrument om de aard en omvang van problematische jeugdgroepen in beeld te brengen. Dit brengt de locatie, kenmerken (bijv. samenstelling), karakter en typering van de groep in beeld.

Drie typen groepen:

  1. Hinderlijke jeugdgroepen: tien tot twintig jongeren tussen de 13 en 16 jaar met overwegend Nederlandse achtergrond. Deze groepen wisselen weinig van samenstelling, maar groeien wel. Bepaalde jongeren hebben een impliciete, leidende rol. Het grootste deel van deze jongeren gaat gewoon naar school en de rest heeft een baantje. Er is veel contact met mensen buiten de groep en toetreden tot de groep is vrij makkelijk. Deze groepen bestaan gemiddeld 2.5 jaar. Er is in milde mate sprake van alcohol en softdruggebruik. Deze jongeren zijn gespecialiseerd in hinderlijk gedrag (rondhangen, provoceren winkelaars, plegen lichte vernielingen, geluidoverlast etc.) wat leidt tot Halt- afdoening of een boete.

  2. Overlastgevende jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit tien tot twintig jongeren waarvan de leeftijd hoger ligt dan bij de vorige groep. De leden zijn vaak vroegtijdige schoolverlaters die werkloos zijn. Ze zijn van verschillende etniciteit. Er wordt forst gebruik gemaakt van alcohol en (soft)drugs. Deze jongeren raken vaker betrokken bij openlijke geweldpleging en mishandeling en komen regelmatig in aanraking met politie. Deze groepen zijn hechter en stabieler in samenstelling en anderen komen niet zomaar binnen. De groep blijft ook langer bestaan (gem. 4 jaar). De leiders van de groepen worden erkend door de andere leden van de groep.

  3. Criminele jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit ongeveer 30 leden en er is een brede scheiding in leeftijd (jongste leden 12, oudste boven de 20). Opleidingsniveaus liggen extreem laag en er is veel werkloosheid. De samenstelling is vaak etnische gemengd of volledig allochtoon. Deze jeugdgroepen liggen het meest verspreid (soms zelfs landelijk) voornamelijk vanwege het bezoeken van diverse uitgaanscentra (soms om criminele redenen). Er is sprake van veel alcohol en drugsgebruik en drugshandel. De meerderheid van de leden is in het bezit van een wapen. De gedragingen zijn veelal zwaar crimineel en er is daarom ook veel sprake van (on)voorwaardelijke vrijheidsstraffen.

Het indelen van groepen in verschillende types geeft een statisch beeld. Echter zijn groepen constant onderheven aan veranderingen (dynamisch). In groepen zijn er vaak subgroepen waarvan sommige meer antisociaal en crimineel gedrag vertonen dan anderen. Subgroepen uit hinderlijke groepen die met subgroepen van andere types omgaan worden door de eigen groep gecorrigeerd of uit de groep gegooid. In hinderlijke jeugdgroepen is geen ruimte voor groep afwijkende (criminele) activiteiten. Deze groepen stellen dus grenzen aan crimineel gedrag en kunnen juist een dempend effect hebben op delinquent gedrag. Criminele groepen nemen juist subgroepen met ernstigere criminaliteitspatronen op in de groep. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: soms zullen bepaalde criminele subgroepen zich afscheiden en soms wordt de hele groep meegetrokken in de criminaliteit.

Er zijn drie scheidslijnen te herkennen tussen de verschillende groepen:

  1. Maatschappelijk perspectief: De jongeren uit de hinderlijke groepen hebben een redelijk maatschappelijk perspectief terwijl de jongeren uit criminele groepen geen enkele uitzicht op een maatschappelijke carrière hebben. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: de meeste leden hebben een redelijk maatschappelijk perspectief.

  2. Aard en karakter van gepleegde criminaliteit en beleving hiervan door de jongeren: ook hier is aan de ene kant van de scheidslijn de hinderlijke en overlastgevende groep en aan de andere kant de criminele groep. Soms neigen overlastgevende jongeren meer richting de criminele groepen.

  3. Functie jeugdgroep voor de jongeren: criminele jeugdgroepen zijn meer een middel (er kunnen gelegenheidscoalities worden aangegaan).

Uit deze 3 scheidslijnen komen dus 2 categorieën naar voren: (1) hinderlijke en overlastende jeugdgroepen (criminaliteit als sociale activiteit) en (2) criminele jeugdgroepen (criminaliteit als carrière).

Een klein aantal jeugdgroepen manifesteren zich als collectief. Deze groepen hebben een duidelijk structuur en hiërarchie, en beslissingen worden genomen vanuit het collectivistisch belang. Bij deze groepen wordt er vaak gesproken van bendes. Kenmerken van bendes wordt vaak gelegd bij criminaliteit die gepleegd wordt vanuit een financieel motief of de organisatiegraad. Uit onderzoek blijkt dat de groepskenmerken terug te brengen zijn tot 2 categorieën: (1)georganiseerd versus ongeorganiseerd (hechtheid, solidariteit, organisatie, planning criminele acties en wisselingen) en (2) niet-hiërarchisch versus hiërarchisch (hiërarchie, rivaliteit, en profilering).

Bendes

2 soorten bendes:

  1. Jeugdbendes: jeugdgroepen onder de meest criminele jongeren. Ze houden zich bezig met zware criminaliteit als drugshandel. Het ontbreekt deze jongeren aan een perspectief op een maatschappelijk carrière en criminaliteit is voor deze jongeren het middel tot inkomen. Deze groepen geven de voorkeur aan criminaliteitsvormen met weinig risico en veel winst. In tegenstelling tot straatbendes gaan ze onopvallender te werk.

  2. Straatbendes: De absolute top van de overlastgevende jeugdgroepen. Deze bendes vormen voornamelijk een probleem voor de openbare orde.

Jeugd- en straatbendes verschillen in criminaliteitspatroon (soort criminaliteit en uiting hiervan) en in motief. Straatbendes plegen delicten om status en aanzien te verwerven, terwijl jeugdbendes voornamelijk financiële motieven hebben. Straatbendes doen het niet voor het geld omdat ze vaak nog op school zitten of werk hebben.

Een deel van de harde kern van hooligans voldoet aan de typering van straatbende. Deze jongeren gaan ‘s zondags goed gepland en georganiseerd samen met andere supporters op de vuist met de politie en maandagochtend pakken ze hun normale leven weer op. Dit doen ze voor de kick en vaak onder invloed van alcohol en drugs. Uit onderzoek blijkt dat hooligans voornamelijk tussen de 15 en 25 jaar zijn (al worden steeds meer ouderen actief). Hooligans komen uit alle sociale milieus, maar er is wel een oververtegenwoordiging van lagere sociale milieus. Vaak wordt ook gezegd dat ze rechts-extremisten of racisten zijn, maar onderzoek wijst uit dat ze geen politieke interesses hebben. Hooliganisme is wel een ‘blanke’ aangelegenheid, al is het een pre als er ook enkele ‘donkere jongens’ deel uitmaken van de groep. De groepen wisselen van structuur en samenstelling (dynamisch).

Jeugdgroepen en geweld

Onderzoekers onderscheiden twee soorten geweld bij jeugdgroepen. Ten eerste is er de gewelddadige jeugdgroepen die het publieke domein feitelijk en doelbewust claimen. Dit wordt ook wel territoriaal geweld genoemd. Hierna kunnen de groepen verschuiven naar crimineel geweld. Hier wordt geweld gebruikt ter ondersteuning van criminele activiteiten. Binnen deze twee types worden er in totaal vijf geweldsprofielen geïdentificeerd:

  • Geweldsprofiel 1: intimideren, bedreigen of geweld tegen bewoners, etc.
  • Geweldsprofiel 2: verzet tegen of belemmering van politie en andere toezichthouders bij aanhouding, etc.
  • Geweldsprofiel 3: gerichte intimidate en/of bedreiging van politiemensen en andere gezagsdragers.
  • Geweldsprofiel 4: instrumenteel geweld zoals straatroof, overvallen, etc.
  • Geweldsprofiel 5: functioneel geweld in drugsscene, mensenhandel, prostitutie, etc.

De eerste drie geweldsprofielen vallen onder territoriaal geweld, de laatste twee onder crimineel geweld.

Om problematische jeugdgroepen aan te pakken, is het belangrijk een beeld te hebben van de aard van de groepen. Elke soort jeugdgroep vraagt een ander aanpak. Kenmerkend voor de aanpak is dat verschillende veiligheidspartners vanuit hun verantwoordelijkheid een deel van de aanpak voor hun rekening moeten nemen.

Wat is de relatie tussen slachtofferschap, daderschap en leefstijl binnen de jeugdcriminaliteit? - Chapter 18

Jongeren zijn vaak als slachtoffer betrokken bij geweldmisdrijven. Jaarlijks wordt bijna 20% van de jongeren tussen 15 en 19 jaar slachtoffer van geweldsmisdrijf. Na het 25e levensjaar neemt deze kans drastisch af (15- tot 19-jarigen hebben over een periode van één jaar anderhalf keer zoveel kans te worden mishandeld of bedreigd dan 25- tot 29-jarigen en ruim vijf keer zoveel kans als 50- en 64-jarigen). Jongeren zijn ook vaker dader van misdrijven. Minderjarigen (vanaf 12 jaar) zijn twee keer zo vaak verdachte van geweldmisdrijven dan meerderjarigen. Slachtoffers en daders vertonen niet alleen betreft leeftijd overeenkomsten maar ook op andere kenmerken zijn er gelijkenissen. Dit wordt door Hindelang (1978) aangeduid als the principle of homogamy. Voornamelijk mannen, lager opgeleiden en stedelingen zijn als slachtoffer en dader vaker bij geweldmisdrijven betrokken. Tevens blijken daders ook vaak zelf slachtoffer van geweld te zijn.

In dit hoofdstuk is gekeken of de samenhang tussen daderschap en slachtofferschap van geweld toegeschreven kan worden aan bepaalde gemeenschappelijke dagelijkse leefpatronen of dat het plegen van een delicten op zich een leefpatroon met zich meebrengt dat de kans op slachtofferschap vergroot.

Positieve samenhang

Verschillende studies hebben laten zien dat er een positieve samenhang bestaat tussen de kans slachtoffer te worden van een misdrijf en het plegen daarvan. Deze samenhang bleef bestaan wanneer er met andere factoren als leeftijd en woonplaats rekening werd gehouden. Het plegen van geweldsmisdrijven en het gebruik van drugs en alcohol blijken belangrijke risicofactoren bij slachtofferschap van geweld. Hierbij wordt verondersteld dat de binding met ouders een preventieve werking kan hebben ten aanzien van risicovol gedrag, waardoor jongeren een kleiner kans hebben op slachtofferschap. In Nederlandse studies is er tot op heden in beperkte mate aandacht besteed aan de relatie tussen slachtofferschap en daderschap. Onderzoek naar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap, waarbij dagelijkse leefpatronen op een directere wijze zijn gemeten, ontbreken tot op heden.

Samenhang tussen slachtofferschap en daderschap

De samenhang tussen slachtofferschap en daderschap kan verklaard worden door de routine-activity theorie. Deze theorie stelt dat de kans op misdrijven het grootst is bij ‘convergence in space and time of likely offenders, suitable tragets and the absence of capable guardians’. De mate waarin mensen in situaties terechtkomen die gelegenheid bieden tot het plaatsvinden van misdrijven, is afhankelijk van hun dagelijkse activiteiten. Drie risicofactoren staan hierbij centraal:

  • De mate van blootstelling aan potentiële daders.

  • De aantrekkelijkheid van het potentiële slachtoffer of diens bezittingen.

  • De mate van bescherming die het potentiële slachtoffer geniet.

Op basis van deze theorie zijn er 2 niet-tegenstrijdige verklaringen voor het feit dat daders zelf ook slachtoffer worden:

  1. Slachtofferschap en daderschap kunnen dezelfde verklaring hebben: omdat potentiële daders en potentiële slachtoffers dezelfde leefpatroon hebben, neemt de kans op contact tussen beide groepen toe. Uitgaan en het gebruik van alcohol en drugs vergroot bijvoorbeeld de kans op slachtofferschap, maar het stimuleert ook delinquent gedrag. Wanneer naast dit patroon ook de sociale controle gering is, vergroot dit zowel de kans op delinquentie als slachtofferschap (ze bevinden zich in een kwetsbare positie).

  2. Er kan ook sprake zijn van een directe invloed. Specifieke aspecten van delinquent gedrag hebben invloed op de factoren die de kans op slachtofferschap bepalen: blootstelling, aantrekkelijkheid en bescherming. Delinquenten komen veel in aanraking met andere delinquenten en stellen zich dus bloot aan het risico op slachtofferschap. Zij zijn een aantrekkelijke groep om geweld tegen te plegen omdat ze zelf delinquent zijn en geen aanklacht zullen indienen.

Verschillende indicatoren van leefstijl

Uit onderzoek blijkt dat verschillende indicatoren van leefstijl samenhangen met een verhoogd risico op slachtofferschap. Uitgaan leidt tot een verhoogd risico door een groter kans op blootstelling aan potentiële daders. Ook overmatig alcohol en drugsgebruik kunnen leiden tot slachtofferschap doordat er een verminderd vermogen tot zelfbeheersing en zelfbescherming is (ook door vrienden). Tevens kan het dragen van een wapen agressie in de hand werken (werkt als een lokmiddel).

Een positieve binding met ouders leidt tot het nastreven van goedkeuring van ouders en het vermijden van gedrag dat tot afkeuring leidt. Dit vermindert zowel de kans op delinquent gedrag als de deelname aan risicovolle activiteiten als uitgaan, alcohol en drugsgebruik.

Geconcludeerd kan worden dat jongeren die vaker uitgaan, alcohol en drugs gebruiken, een wapen dragen en problemen hebben met hun ouders in sterkere mate blootstaan aan daders. Ze vormen aantrekkelijke slachtoffers, genieten minder bescherming genieten en hebben hierdoor een grotere kans op slachtofferschap. Ook wordt verwacht dat jongens, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen in sterkere mate aan deze risicofactoren blootstaan, zodat de effecten van deze demografische en sociale kenmerken zullen afnemen wanneer rekening wordt gehouden met directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen. Tot slot wordt verwacht dat het verband tussen slachtoffers en daders gedeeltelijk verklaard kan worden door een gedeelde leefstijl, maar dat het plegen van delinquent gedrag ook direct de kans op slachtofferschap kan vergroten.

Er is gekeken in hoeverre de bovenstaande hypothesen kloppen. Dit is gedaan door middel van het analyseren van Nationale scholierenonderzoeken (schriftelijke enquêtes). De afhankelijke variabele hierbij was slachtofferervaringen met geweld (hoe vaak afgelopen 12 maanden geslagen of verwond). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen 3 soorten delinquent gedrag:

  • Geweldscriminaliteit: deelname aan serieuze vechtpartijen, iemand zo geslagen/verwond dat hij naar de dokter moest etc.

  • Vermogenscriminaliteit: diefstal van fietsen, winkeldiefstal etc.

  • Vandalisme: opzettelijke vernieling van schooleigendommen of iets op straat.

De onderzochte dagelijkse leefpatronen betreffen het gebruik van drugs en alcohol, dragen van een wapen, uitgaansgedrag en de relatie met ouders. Diverse demografische en sociale kenmerken zijn gebruikt als indirect indicatoren voor de dagelijkse leefpatronen: sekse, etniciteit (waar jongeren zich toe rekenen), opleiding en de stedelijkheid van de woonplaats.

Uit de resultaten blijkt dat jaarlijks gemiddeld 4% van de scholieren slachtoffer worden van geweld. Daders van een geweldmisdrijf hebben gemiddeld 10.8% kans om slachtoffer van geweld te worden, terwijl dat voor jongeren die niet-delinquent zijn op 2.3% ligt. Er is een samenhang tussen het plegen van vermogenscriminaliteit en vandalisme aan de ene kant en slachtoffer worden aan de andere kant. Vermogenscriminelen hebben 8.8% kans slachtoffer te worden en vandalen 9.4%. Ook is er gekeken naar de odds ratio: dit is de kansverhouding voor een individu met bepaalde kenmerken om al dan niet slachtoffer of dader te zijn, gedeeld door de kansverhouding van een individu die deze kenmerken niet heeft. De odds ratio heeft een waarde van 1 wanneer er een samenhang is tussen die kans en het kenmerk. Hoe groter de samenhang, hoe meer de odds ratio verschilt van 1. Deze ratio laat een sterke positieve relatie zien tussen slachtofferschap en daderschap.

Wanneer gekeken wordt naar de samenhang tussen indirecte en directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen van jongeren en de kans dat ze slachtoffer dan wel dader van geweld zijn, blijkt dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen vaker slachtoffer zijn. Jongeren die zichzelf tot een niet-Nederlandse etnische groep rekenen zijn ook vaker slachtoffer dan Nederlanders, maar dit verschil is niet significant. Regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen, het gebruiken van alcohol en drugs en een problematische ouder- kindrelatie vergroten zowel de kans op slachtofferschap als gewelddadig gedrag. Mannen, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen hebben een grotere kans dergelijk gedrag te vertonen.

Gewelddadige delinquentie, vandalisme en de mate waarin jongeren in aanraking komen met politie, vergroten de kans om slachtoffer van geweld te worden. De mate waarin iemand vermogensdelicten pleegt, is niet relevant. Dat jongeren die vermogensdelicten plegen vaak slachtoffer van geweld zijn, kan worden verklaard doordat deze ook geweldsdelicten en vandalisme plegen. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, heeft het plegen van vandalisme geen invloed meer op de kans om slachtoffer te worden.

Wanneer naast de verschillende indicatoren van daderschap ook indirect indicatoren worden opgenomen, is weer te zien dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen een vergroot kans hebben om slachtoffer te worden van geweld. Maar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap wordt na de toevoeging van demografische en sociale kenmerken niet kleiner.

Als de directe indicatoren bij de daderschap indicatoren en de indirecte indicatoren worden toegevoegd, is duidelijk zichtbaar dat het dagelijkse leefpatroon van jongeren de kans op slachtofferschap vergroot. Dit geldt vooral voor het dragen van een wapen en de mate van drugsgebruik. Wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren blijkt alcoholgebruik geen rol te spelen. Door het toevoegen van de directe indicatoren neemt de sterkte van demografische en sociale kenmerken af: het verhoogde slachtofferrisico komt (gedeeltelijk) door de dagelijkse leefpatronen, maar delinquent gedrag op zich (vooral gewelddelicten), is eveneens een belangrijke factor.

Onderzoeksconclusie

Er is een sterke samenhang tussen het plegen van gewelddadige delicten en de kans slachtoffer te worden van geweld. Deze samenhang kan gedeeltelijk verklaard worden door een gemeenschappelijk dagelijks leefpatroon van daders en slachtoffers. Het gebruiken van drugs, regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen en serieuze problemen met de ouders, vergroten de kans op slachtofferschap. Ook mannen, lager opgeleiden en stedelingen lopen risico. Het dagelijks leefpatroon van jongeren zorgt voor het terechtkomen in risicovolle situaties waarin meer kans is op het in contact komen van potentiële daders met potentiële slachtoffers. Het plegen van (gewelddadige) delicten vergroot ook direct de kans op slachtofferschap. Opgemerkt moet worden dat, hoewel een risicovol leefpatroon de kans op slachtofferschap vergroot, dit niet wilt zeggen dat alle slachtoffers een risicovol leefpatroon hebben.

Suggesties voor vervolgonderzoek:

  • Er moet onderzoek komen naar de volgorde van gedragingen en ervaringen. In de besproken analyses gaat slachtofferschap soms vooraf aan delinquent gedrag.

  • In de besproken analyses is eveneens niet duidelijk of het uitgaan, het gebruiken van alcohol en/of drugs en het dragen van een wapen samenvallen met het moment van slachtofferschap en/of daderschap. Hierdoor kan niet met zekerheid gezegd worden of deze factoren daadwerkelijk van invloed zijn.

  • Ook moet gekeken worden wat de aanleiding van het gewelddelict was, om zo na te gaan in hoeverre het geweld werd uitgelokt door het ‘slachtoffer’ (is er sprake van passieve slachtofferschap?).

Wat is het effect van jeugdgeweld op sociale interacties? - Chapter 19

Een micro-sociologische analyse van jeugdgeweld

Voorgaande hoofdstukken zijn de daders, slachtoffers en hun achtergrondkenmerken behandeld. In dit hoofdstuk zal er naar jeugdgeweld gekeken worden als een betekenisvolle en emotioneel geladen sociale interactie. Hierbij wordt met betekenisvol bedoeld dat jeugdgeweld verschillende betekenissen hebben die samenhangen met verschillen in de ernst van het lichamelijke letsel en de vorm van de gewelddadige interactie. Met sociale interactie wordt bedoeld dat het gaat om de gewelddadige actie zelf en die emotionele processen die hierbij een rol spelen.

Eerder onderzoek naar de vormen van jeugdgeweld. Er is al veel onderzoek gedaan naar straatgeweld onder jongeren en jongvolwassenen. De traditie waarin dit onderzoek is gedaan, heet het interactionisme. Interactionistische onderzoek gaat ervan uit dat geweld een vorm is van ‘impression management’. Hiermee wordt bedoeld dat mensen een in hun ogen positieve identiteit willen uitstralen die ook erkend word door anderen. Het is dus een soort claim op een bepaalde rol. Volgens eerder onderzoek ontstaat geweld na de spanning die voortkomt uit een serie van steeds heftiger wederzijds beledigen en uitdagen. In een dergelijke situatie proberen beide partijen een negatieve identiteit op de ander te projecteren door de ander te vernederen, te beschuldigen of te kleineren. Vanuit de gedachte van ‘impression management’ kan de inbreuk op de identiteit hersteld worden door er vervolgens nog een schepje bovenop te doen en de ander verbaal of fysiek terug te pakken. Volgens het interactionisme wordt de noodzaak om een negatieve identiteit te herstellen groter naarmate er meer andere jongeren aanwezig zijn.

Er zijn een aantal varianten van impression management die hieronder behandeld zullen worden. De eerste variant draait om een stoere en agressieve reputatie in onveilige buurten zoals de Getto’s in Amerika. Omdat deze buurten sterk verloederd zijn, hebben ze vaak een ‘code of the street’. Hierbij moet je bereid zijn om geweld te gebruiken om jouw reputatie veilig te stellen. Een tweede variant heeft te maken met mannelijke eer. Elementen van traditionele mannelijke eer zijn het tonen van dominantie, autonomie, fysieke kracht en het agressief reageren op mogelijke uitdagingen. Deze variant komt vaak ten uiting tijdens het uitgaan. Een derde variant is de ‘way of the badass’. Hierbij is er sprake van eenzijdig geweld tegen een zwakker slachtoffer. Dit wordt ook wel opportunistisch geweld genoemd, omdat ze specifiek slachtoffers uitzoeken die zich niet goed kunnen verdedigen. De onderzoeker Katz noemt drie elementen van deze variant. Het eerste element is ‘toughness’, waarbij jongeren doen alsof alles hun koud laat. Het tweede element is ‘alienness’, waarbij jongeren ervoor zorgen dat ze onvoorspelbaar zijn (wat extra beangstigend kan werken voor het slachtoffer). Het laatste element is ‘cruelty’, waarbij jongeren hun dominantie uiten door vernederende spelletjes te spelen met hun slachtoffers.

Op basis van de bovengenoemde studies is er een onderscheid gemaakt tussen twee ideaaltypen van jeugdgeweld. De eerste is de ‘dominantiestrijd’ en de tweede is het ‘vernederingsspel’. Een ideaaltype is een theoretisch construct, waarin een verschijnsel in de meest pure vorm wordt beschreven. Bij de dominantiestrijd gaat het om een serie van provocaties en uitdagingen waarin de betrokkenen een dominante rol proberen op te eisen. Bij het vernederingsspel gaat het om eenzijdige en vernederende vormen van geweld tegen zwakkere of kwetsbare tegenstanders om hun macht en gemeenheid te laten zien.

Om de twee ideaaltypen te onderzoeken, zijn er enkele hypothesen opgesteld zodat men deze theorie kan toetsen. De twee ideaaltypen verschillen kwa heftigheid van de emoties. Bij de dominantiestrijd zal de spanningen steeds hoger oplopen waardoor de emoties ook steeds hoger oplopen. Hierom is de eerste hypothese dat de dominantiestrijd is gerelateerd aan ernstiger lichamelijk letsel dan het vernederingsspel. Vanwege de omschrijving van de twee ideaaltypen, is de tweede hypothese dat de slachtoffers zwakker zijn (meer onder invloed van alcohol bijvoorbeeld) in het vernederingsspellen dan in de dominantiestrijd. Hieruit vloeiend volgt de hypothese dat wanneer slachtoffers op de grond terechtkomen, dit samenhangt met ernstiger lichamelijk letsel in het vernederingsspel dan in de dominantiestrijd. Dit komt mede omdat het bij een dominantiestrijd gaat om de status, en je krijgt geen hoge status als je iemand letsel toebrengt als die al op de grond ligt. De vierde hypothese hangt samen met de bevinding dat de aanwezigheid van een publiek vaak escalerend werkt. Bij het vernederingsspel wil de dader al een overmacht hebben. Daarom zal hij een groter publiek bij zich hebben. Hierom is de vierde hypothese dat het getalsmatige overwicht van de ondersteunende groep van de aanvallers groter is in het vernederingsspel dan in de dominantiestrijd. Onderzoek laat ook zien dat de aanwezigheid van omstanders het belang van het tonen van een mannelijke identiteit verhoogd. Daarom is de vijfde en laatste hypothese dat het gevolg van het getalsmatige overwicht van de ondersteunende groep van de aanvallers op de ernst van het geweld groter is in de dominantiestrijd dan in het vernederingsspel.

Om deze hypothesen te toetsen zijn er gegevens verzameld op basis van justitiële dossiers van jeugdzaken die betrekking hebben op geweld. Er zijn verschillende kwalitatieve analyses op deze gegevens losgelaten. Hieruit bleek dat 54% van de interacties vooral kenmerken had van dominantiestrijd, en 30% had meer kenmerken van een vernederingsspel. De resterende gevallen vielen buiten beide definities. Hierom is er de vorm wraakoefeningen erbij gehaald.

Dominantiestrijd

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de gewelddadige situaties doelbewust worden gecreëerd door elkaar verbaal en non-verbaal uit te dagen, waarbij de spanning almaar toeneemt. Dit soort gedrag vindt vaak plaats op plekken die jongeren als strijdtoneel zien, zoals bij uitgaansgelegenheden en de kermis.

Vernederingsspel

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat deze interacties een vorm zijn van wrede spelletjes.

Wraakoefeningen voor schaamte

In deze gevallen geven de aanvallers de impressie dat zij eerdere vernederingen ongedaan willen maken door hun tegenstanders eenzijdig gewelddadig te straffen. Het geweld zelf vindt vaak plaats in een droomachtige staat, waarin de aanvallers zichzelf niet meer kunnen stoppen. Deze emotionele toestand lijkt erg op wat Scheff en Retzinger beschrijven als woede-schaamte spiralen.

Dominantiestrijd versus vernederingsspel

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat dominantiestrijd gerelateerd is aan ernstiger lichamelijk letsel. Hypothese 1 wordt dus bevestigd. De getalsmatige overwicht is significant groter bij het vernederingsspel. Dit bevestigt hypothese 2. Verder kon er niet worden vastgesteld of er een verschil was tussen de beide ideaaltypen in de ernst van het letsel als het slachtoffer op de grond lag. Hypothese 3 kan dus niet worden beantwoord. De aanvallers in beide ideaaltypen hebben de getalsmatige overwicht van hun groepen. Hiermee wordt de vierde hypothese dus niet ondersteund. De vijfde hypothese wordt wel ondersteund, een grotere ondersteunende groep zorgt dus voor meer letsel bij de dominantiestrijd.

Hoe is het om de cybercrime in Nederland gesteld onder de jeugd? - Chapter 20

De generatie van tegenwoordig wordt ook wel de ‘digitale generatie’ genoemd, omdat het gebruik van de ICT zo enorm is toegenomen. Maar met deze vogelvlucht in ICT, komt er ook een nieuw fenomeen op: cybercrime. Volgens het Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt cybercrime gedefinieerd als: ‘elke strafbare gedraging voor de uitvoering waarvan het gebruik van geautomatiseerde werken bij de verwerking en overdracht van gegevens van overwegende betekenis is’. Hierbij wordt er onderscheidt gemaakt tussen twee soorten cybercrime: cybercrime in enge zin en cybercrime in ruime zin.

Cybercrime in enge zin betekent: ‘strafbare gedragingen die niet zonder tussenkomt van ICT gepleegd kunnen worden’. Hierbij is de belangrijke vraag of de criminelen die aan deze vorm doen, dezelfde kenmerken hebben als delinquenten offline. Met cybercrime in ruime zin worden de strafbare gedragingen bedoeld die met behulp van ICT worden uitgevoerd. Hierbij wordt ICT als ondersteuning gebruikt bij het plegen van anderszins traditionele criminaliteit, zoals het plegen van fraude. Hierbij is de vraag of de jeugdige daders bij deze vorm van cybercriminaliteit afwijken van het profiel van de algemene jeugdige daders.

Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen de twee vormen van cybercriminaliteit en of deze afwijkend is van traditionele criminaliteit, omdat er dan ander beleid moet worden gemaakt.

Maar onderscheidt cybercrime zich wel van traditionele criminaliteit, en kan het worden gezien als een nieuwe vorm van criminaliteit? Hierover is er veel discussie onder criminologen. Voorstanders van de ‘nieuwe-vorm’- opvatting betogen dat cyberdelicten in een virtueel en nieuwe sociale omgeving worden gepleegd. Deze omgeving heeft zijn eigen structuur, interactievormen, beperkingen en mogelijkheden, waardoor je het niet meer kunt vergelijken met traditionele criminaliteit. Andere criminologen zijn van mening dat je cybercriminaliteit gewoon door de traditionele theorieën kunt verklaren, omdat het toch een vorm van criminaliteit is.

Volgens Yar zijn er twee aspecten aan ‘cyberspace’ waardoor die verschilt met offline criminaliteit. Ten eerste zorgt het internet voor een enorm bereik van illegale handelingen. Ten tweede is er het aspect van ‘tijd-ruimtecompressie’. Hiermee wordt bedoeld dat tijd en ruimte geen rol meer spelen bij online criminaliteit, en dit is bij offline criminaliteit nog wel het geval. Aan deze twee aspecten is nog een derde, psychologisch aspect toegevoegd: disinhibitie. Met disinhibitie wordt bedoeld dat men minder remmingen en meer vrijheid ervaart op het internet in vergelijking met de echte wereld. Suler vormde vier kenmerken van het disinhibitie verschijnsel op het internet. Ten eerste is er de dissociatieve anonimiteit van cyberspace. Hiermee wordt bedoeld dan jongeren het gevoel hebben dat men ze niet kunnen identificeren op het internet. Hierdoor voelen jongeren zich minder kwetsbaar en ze zien hun eigen gedrag ook niet als kenmerkend voor hoe ze echt zijn. Ten tweede zijn jongeren vaak fysiek onzichtbaar op het internet, wat disinhibitie in de hand werkt. Ten derde is de communicatie vaak asynchroon: communicatie is vaak niet direct. Als laatste is er sprake van minimalisatie van status en autoriteit in cyberspace.

Inzichten uit de literatuur

Er is vrijwel geen empirisch wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de daders van cybercriminaliteit. Er zijn al wel enkele (voorzichtige) observaties en/of stellingen te ontwaren die men kan gebruiken als hypothesen in vervolgonderzoek.

Hacken

Hacken wordt gezien als een vorm van cybercriminaliteit in enge zin en deze is ook strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Het kan over het algemeen gedefinieerd worden als het bewust en illegaal binnendringen van een geautomatiseerd werk. Er zijn verschillende classificaties van hackers te vinden. Ten eerste is er de categorie hackers die een gebrek aan technische kennis hebben, waardoor ze de werk van anderen gebruiken. Zij worden ook wel de ‘newbies’ of ‘novices’ genoemd. Een tweede categorie bestaat uit de ‘internals’ of wel de ‘insiders’. Dit zijn ex-werknemers die wraak willen nemen. Een derde categorie bestaat uit ‘petty thieves’ of ‘black hats’. Deze criminelen hebben een grote technische vaardigheid waarmee ze handelen uit financieel gewin. De vierde categorie daders hacken vanwege de intellectuele uitdaging en nieuwsgierigheid. Zij worden ook wel ‘old guard hackers’ of ‘white hats’ genoemd. De vijfde categorie hackers zijn de ‘professional criminals’ of wel de ‘organized cyber gangsters’. Dit zijn volwassen daders die uit zijn op financieel gewin en die dit doen via georganiseerde (cyber-)criminaliteit. De laatste categorie zijn de politiek gemotiveerde hackers, of wel de ‘information warrior’ of ‘political activists’ genoemd. Leukfeldt en collega’s hebben hier nog een categorie aan toegevoegd: de alledaagse crimineel. Cybercriminaliteit wordt namelijk niet meer gedaan door een select klein groepje. Leukfeldt en collega’s noemen dit de ‘democratisering van hacken’.

Van der Hulst en Neve spreken naast al deze categorieën de categorie van de ‘jeugdige crimineel’. Volgens hen is op deze groep jongeren de traditionele criminologische theorieën van toepassing. Deze categorie kan in twee delen worden opgedeeld: de ‘virus writers’ en de ‘novices’.

E-fraude

E-fraude kan worden omschreven als misleiding met als doel financieel gewin, waarbij voor de uitvoering het gebruik van geautomatiseerde werken van overwegende betekenis is. Drie vormen zijn in de literatuur onderwerp geweest: online sale/veilingfraude, voorschotfraude en identiteitsmisbruik. Het blijkt echter dat de groep minderjarige daders sterk ondervertegenwoordigd zijn in e-fraudezaken. Dit wordt verklaard door een mogelijk gebrek aan sociale vaardigheden die nodig zijn om andere individuen op te lichten via het internet.

Kinderpornografie

Kinderpornografie wordt gedefinieerd als iedere afbeelding – of gegevensdrager die een afbeelding bevat- van een seksuele gedraging waarbij iemand, die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Op basis van het onderzoek van McLaughin zijn er enkele dader categorieën gemaakt: er zijn de vervaardigers en handelaars (maken en verspreiden het), de verzamelaars, de reizigers, en de chatters en groomers. Er kan hier nog een vijfde categorie aan worden toegevoegd: de minderjarige daders.

Lage zelfcontrole en relaties met vrienden

Er zijn enkele recente publicaties te vinden die wijzen op de invloed die een lage zelfcontrole heeft op het plegen van cybercriminaliteit onder minderjarigen. Holt en collega’s stellen dat de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi, en de sociale leertheorie van Akers sterke empirische steun krijgen voor het verklaren van online en offline criminaliteit.

Op basis van bovenstaande literatuur is er een onderzoek gehouden waarbij de volgende 7 onderzoeksvragen centraal stonden:

  1. In welke mate zijn jongeren tot 18 jaar als dader betrokken bij cybercriminaliteit in enge en ruime zin gepleegd in Nederland? Bij welke vormen van cybercriminaliteit zijn jongeren niet of nauwelijks betrokken?

  2. In welke mate en in welke zin doen zich combinaties voor van cybercriminaliteit in enge zin en ruime zin in Nederland door jeugdige daders tot 18 jaar?

  3. Welk profiel hebben jongeren die cybercriminaliteit in enge en ruime zin plegen? In hoeverre wijkt dit profiel af van jongeren die offline criminaliteit plegen?

  4. Welke modus operandi worden gehanteerd bij de verschillende vormen van cybercriminaliteit waar jongeren bij betrokken zijn als dader? Welke kennis is daarvoor noodzakelijk en hoe komen jongeren aan deze kennis?

  5. Op welke wijze raken jongeren betrokken bij cybercriminaliteit in enge en ruime zin? In hoeverre wijkt de ontstaanswijze van cybercriminaliteit onder jongeren af van de inzichten die er in de literatuur bestaan over het ontstaan van traditionele jeugdcriminaliteit?

  6. Op welke wijze kijken jongeren zelf tegen cybercriminaliteit in enge en ruime zin aan? In hoeverre verschilt dit van de wijze waarop jongeren tegen offline criminaliteit aankijken?

  7. Zijn er, op basis van de beantwoording van bovenstaande vragen, specifieke risico’s die volgen uit het digitale gedrag van jongeren en hun mogelijke betrokkenheid als daders van cybercriminaliteit? Zo ja, welke?

Om al deze vragen te beantwoorden werd een brede mix van kwantitatieve en kwalitatieve methoden ingezet op verschillende informatiebronnen. De belangrijkste bevindingen zullen in een zestal stellingen worden weergegeven en toegelicht.

  1. Jongeren zijn in geringe mate betrokken bij cybercriminaliteit. Minder dan 5.5% van de ondervraagde jongeren rapporteerde dat ze zich schuldig hebben gemaakt aan cybercriminaliteit. Het gaat dan om cyberdelicten als online veilingfraude, een virus verspreiden, hacken, het maken of verspreiden van seksueel beeldmateriaal, vervalsing van pinpas of waardekaart, en online bedreiging. Drie strafbare cybergedragingen die vaker werden gerapporteerd zijn virtuele diefstal, illegaal downloaden en/of delen van software en muziek, en cyberpesten. Het probleem van deze uitkomsten is dat ze gebaseerd zijn op zelfrapportage waar enkele beperkingen aan kleven, zoals sociaal wenselijk antwoorden. Om dit probleem tegen te gaan is er gebruik gemaakt van directe vragen (zelfrapportage), er is gevraagd om een schatting te maken van de prevalentie van bepaald gedrag, en er is gevraagd hoe snel jongeren delicten zouden toegeven.

  2. Als jongeren cybercriminaliteit plegen, betreft dit vaak één specifiek type cyberdelict. Combinaties van cybercriminaliteit in enge en ruime zin komt zelden voor.

  3. Jeugdige cyberdaders vertonen voor een groot deel alledaagse kenmerken. Cyberdaders verschillen niet veel van alledaagse jeugdige delinquenten. Kenmerken zoals sekse en leeftijd speelt dezelfde rol als bij offline criminaliteit. Een uitzondering hierop is het delict cyberpesten: meisjes doen dit even vaak als jongens. Het plegen van cyberdelicten werd ook voorspeld door slachtofferschap. Toch zit er onderscheid in offline en online criminaliteit. Dit verschil ligt in de disinhibitie die men voelt bij online criminaliteit. Deze kenmerken gelden alleen voor cybercriminaliteit in ruime zin.

  4. Weinig zicht op de modus operandi bij cybercriminaliteit in enge zin onder jongeren. Over deze groep is er weinig bekend omdat die niet heel groot is.

  5. Experimenteren, anonimiteit en het verwerven van aanzien als oorzaken? Meerdere geïnterviewde geven aan dat de combinatie van experimenteren en anonimiteit een reden zijn om aan cybercriminaliteit te doen. Verder is de pakkans ook zeer laag. Verder speelt interesse in ICT ook een rol voor cybercriminaliteit. Ook wordt de media als oorzaak genoemd: deze lijkt hacken in een positieve daglicht te zetten.

  6. Jongeren neutraliseren, bagatelliseren of vertonen kenmerken van ontremming als ze over het plegen van cybercriminaliteit spreken.

Hoe uit zich seksueel delinquent gedrag? - Chapter 21

Lange tijd is in Nederland seksueel misbruik door jongeren beschouwd als ‘experimenteergedrag’ van jongeren in hun seksuele ontdekkingstocht. Amerikaanse onderzoekers wezen er echter op dat een seksueel afwijkende ontwikkeling vaak in de jeugdjaren begin en kan resulteren in zedenmisdrijven. De scheidslijn tussen wat gerekend kan worden tot onschuldig experimenteergedrag en zedendelinquentie, is in de praktijk niet gemakkelijk te trekken. Afgezet tegen het totaal aantal jeugddelinquenten vormen de jeugdige zedendelinquenten een kleine groep. De delicten die zij plegen, kunnen echter wel voor veel maatschappelijke onrust zorgen en veel leed bezorgen bij de slachtoffers.

Normale seksuele ontwikkeling en –gedrag

Binnen de normale ontwikkeling spelen Biologische factoren (genen en hormonen die van invloed zijn op genderidentiteit, motivatie en voorkeur), psychologische factoren (gevoel van eigenwaarde, zelfbeeld en psychische problemen), sociale factoren (gezinsklimaat en omgang met leeftijdgenoten) en de interactie hiertussen, een rol. Een jongen kan bijvoorbeeld onder invloed van hormonen gemotiveerd zijn om opzoek te gaan naar seksueel contact, maar durft geen toenadering te zoeken tot een leeftijdgenoot omdat hij minderwaardigheidsgevoelen heeft en/of thuis is opgegroeid met het idee dat seksualiteit zondig is. De interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren zal het uiteindelijke gedrag bepalen. De ervaringen die worden opgedaan zijn van invloed op de verdere seksuele ontwikkeling, totdat hun seksuele identiteit en competentie zijn gevormd.

Belangrijk is om onderscheid te maken tussen puberteit en adolescentie. Puberteit verwijst voornamelijk naar lichamelijke veranderingen die optreden vanaf ong. 9 jaar, terwijl adolescentie een breder begrip is die betrekking heeft op het gehele proces van de seksuele ontwikkeling.

Fasen van seksueel gedrag van jongeren

Fase 1: 12-13 jarigen

  • Het lichaam verandert met persoonlijke en sociale gevolgen.

  • Er ontstaat aandacht voor en onzekerheid over het eigen lichaam: wat is normaal?

  • Verschillen tussen jongens en meisjes worden groter.

  • Nieuwsgierigheid naar de andere sekse.

  • Jongeren gaan meer optrekken met de eigen sekse.

  • Fascinatie voor de andere sekse en sekseverschillen, zonder (seksueel) contact.

  • Seksuele fantasieën.

  • 1 op de 3 tongzoent en 1 op de 5 streelt onder de kleding.

Fase 2: 14-15 jarigen

  • Het verlangen ontstaat iets met een ander te willen.

  • Contact leggen wordt spannend en ingewikkeld.

  • Start individuele toenaderingspogingen.

  • Omgang kenmerkt zich door aanvallen (jongens) en afhouden (meisjes).

  • 1 op de 2 streelt onder de kleding en 1 op de 4 vrijt naakt (zonder geslachtsgemeenschap).

Fase 3: 16-17 jarigen

  • Veel aandacht voor de omgang en communicatie.

  • Minder rolverdeling in aanvallen en afhouden.

  • Kortdurende verkeringen waarin vrijen stapsgewijs wordt uitgeprobeerd.

  • Veel zorgen over het wel/niet goed doen en hoe ver te gaan.

  • Tijd tussen de eerste zoen en geslachtsgemeenschap is gemiddeld 4 jaar.

Fase 4: 18-19 jarigen

  • Één of meer langdurige relaties.

  • Helft meisjes en kwart jongens hebben vaste verkering.

  • Hoe hoger de gezamenlijke leeftijd, hoe vaker er vaste verkering is.

  • Meisjes hebben een oudere vriend en jongens een jongere vriendin.

  • Beleving van relationele aspect wordt verder uitgediept.

  • De emotionele betrokkenheid wordt groter.

  • Meisjes genieten meer van seks, vooral als hun partner zich betrokken toont.

Recent onderzoek naar het seksueel gedrag onder jongeren onder de 25 jaar laat zien dat jongeren tegenwoordig op jongere leeftijd geslachtsgemeenschap hebben. Dit geldt ook voor tongzoenen, vingeren en/of aftrekken, orale en anale seks. Jongeren gebruiken veel vaker voorbehoedsmiddelen dan tien jaar geleden. Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, religieuze overtuiging en etniciteit blijken een belangrijke rol te spelen in het seksueel gedrag van jongeren. Autochtone Nederlandse jongeren van 12 tot 17 jaar hebben minder seksuele ervaringen dan jongeren met een andere etnische achtergrond (Antilliaanse jongeren meer ervaring met tongzoenen en Surinaamse met geslachtsgemeenschap). Deze autochtonen jongeren halen hun achterstand op latere leeftijd is. In vergelijking met tien jaar geleden keuren ook meer jongeren geslachtsgemeenschap goed wanneer twee mensen niets voor elkaar voelen. Ook is in dit onderzoek gevraagd of jongeren wel eens zijn gedwongen om seksuele handelingen te verrichten of toe te staan terwijl ze dit eigenlijk niet wilden: 18% van de meisjes en 4% van de jongens geven een bevestigend antwoord.

Seksueel afwijkend gedrag

In de praktijk is het lastig om seksueel afwijkend gedrag te definiëren. Binnen het fonetisch medisch paradigma wordt afwijkend seksueel gedrag opgevat als een psychische stoornis. Er wordt aangenomen dat een natuurlijke seksuele ontwikkeling uiteindelijk leidt tot een relatie met een volwassen partner. Een afwijking hiervan is een stoornis (parafilie). Er is volgens de DSM sprake van een parafilie bij ‘terugkerende, intense, seksueel opwindende fantasieën, seksuele impulsen of gedragingen, die ten minste zes maanden bestaan en betrekking hebben op:

  • Niet-menselijke objecten

  • Het lijden of vernederen van zichzelf of de partner

  • Kinderen of niet instemmende personen.

Ook moeten de seksuele fantasieën, impulsen of gedragingen voor de persoon in kwestie lijden tot gevolg hebben of beperkingen in beroepsmatig of sociaal functioneren. De huidige DSM onderscheidt 8 parafilieën, waaronder exhibitionisme, pedofilie, seksueel sadisme, masochisme en fetisjisme. Verschillende parafilieën kunnen samen voorkomen of met andere psychische stoornissen (comorbiditeit). Het is minder duidelijk in hoeverre parafilieën voorkomen bij jeugdige zedendelinquenten, doordat:

  • zulke stoornissen moeilijk vast te stellen zijn wanneer iemand nog in ontwikkeling is,

  • jongeren zo normaal mogelijk willen overkomen (zeker wat betreft hun seksualiteit), waardoor ze dus niet zullen praten over hun afwijkende verlangens of gedragingen,

  • andere stoornissen sneller achterhaald worden (bijvoorbeeld ADHD) en er niet meer gekeken wordt naar een mogelijke comorbiditeit.

Uit onderzoek onder vijftig jeugdige zedendelinquenten blijkt dat 67% van hen seksueel gedrag heeft vertoond dat onder de DSM criteria valt. Uit onderzoek van Abel et al. (1993) blijkt dat ongeveer de helft van de volwassen zedendelinquenten in hun jeugdjaren hun eerste seksueel deviante interesses had ontwikkeld, waaronder travestie, voyeurisme en fetisjisme.

Naast deze forensische invalshoek is ook een juridisch/criminologisch perspectief mogelijk op seksueel afwijkend gedrag. Deze kijkt naar strafbaar gestelde seksuele gedrag zoals omschreven in artikelen 239 t/m 250 van het wetboek van strafrecht. Deze zedelijkheidswetgeving draait recent niet meer om het bestrijden van het zedelijke verval maar dient ter bescherming van minderjarigen en andere kwetsbare groepen. Tot de jaren zestig was de wetgeving gericht op gedragingen die tegen de publieke fatsoensnormen waren. De overheid bemoeide zich niet met onzedelijke handelingen die in de privésfeer plaatsvonden (bijv. verkrachtingen binnen het huwelijk waren niet strafbaar). In de jaren zestig ontstond een seksuele revolutie: seksuele vrijheid. Het verbod op homoseksuele contacten met minderjarigen en het verkoopverbod van voorbehoedmiddelen werden opgeheven. Er kwamen vrouwenbewegingen die streven voor het strafbaar stellen van verschillende uitingsvormen van geweld. In 1992 werd de wet gewijzigd. Strafbepalingen werden bijvoorbeeld sekseneutraal geformuleerd en verkrachting binnen het huwelijk werd strafbaar.

Anders dan bij volwassen plegers van zedenmisdrijven is het bij een jeugdige lastig om alleen op basis van het ten laste gelegde wetsartikel uitspraken te doen over de verhouding tussen pleger en slachtoffer. Bijvoorbeeld artikel 245 (seksueel binnendringen van iemand beneden de 16 jaar) geldt als een pedoseksueel delict, maar dit is lastig wanneer de dader 17 jaar is en het slachtoffer 14 jaar (er is pas sprake van pedoseksueel gedrag wanneer er een leeftijdverschil van meer dan vijf jaar is tussen de dader en het slachtoffer).

De bereidheid om aangifte te doen wegens een zedenmisdrijf, is erg laag. Hierdoor blijkt een deel van de zedenmisdrijven voor politie en justitie buiten beeld. Vaak blijkt het zelfs na aangifte moeilijk om tot vervolging over te gaan, omdat er een gebrek is aan bewijs.

Jongeren die in aanmerking komen met de politie vanwege een zedenmisdrijf vormen maar een klein deel van de jeugddelinquenten (2% van de geregistreerde criminaliteit). Volgens de media is er een toename van het aantal jeugdige zedendelinquenten. Uit onderzoek onder jongeren van 12 tot 18 jaar blijkt dat tussen 1990 en 2005 het aantal jeugddelicten hebben toegenomen (betreft vooral geweldmisdrijven, vernielingen en delicten in de openbare- ordesfeer) evenals het aantal zedendelinquenten. Het aantal zedendelinquenten zijn veel meer toegenomen (verdrievoudigd!) dan het aantal delinquenten in het algemeen. Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen zijn dat er een stijging is van de algehele jeugdcriminaliteit en er kan werkelijk sprake zijn van meer jongeren die zedenmisdrijven plegen (gegevens hierover ontbreken). Wel kan met zekerheid gesteld worden dat jeugdige zedenmisdrijven veel maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht hebben gekregen en dat de politie nu wellicht ook anders omgaat met deze delinquenten. Tegenwoordig wordt meer vanuit een strafrechtelijke context gekeken naar het seksueel grensverkennende gedrag van jongeren.

In 1990 zijn 385 jeugdigen verhoord door de politie wegens een zedenmisdrijf, waarvan de meeste voor een aanranding, gevolgd door exhibitionisme, verkrachting en overige. In 2005 waren dit er 1100, waarvan het minst voorkomende delict exhibitionisme (redelijk stabiel gebleven). De andere delicten zijn toegenomen (verkrachtingen zijn het meest gestegen, gevolg door aanranding). Dat exhibitionisme een klein deel vormt komt misschien door het feit dat slachtoffers dit als minder ingrijpend of stockerend ervaren dan twintig jaar geleden en minder geneigd zijn aangifte te doen. Ook kan het zijn dat exhibitionisme tegenwoordig anders wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld het internet). De toename van het aantal aanrandingen is mede zichtbaar in de toename van de registratie van het aantal ‘zwembaddelicten’ (voorheen werden jongeren alleen uit het zwembad verwijderd).

Oorzaken van zedenmisdrijven

Vele onderzoekers hebben zich beziggehouden met wat jongeren ertoe drijft om uiteindelijk een zedendelict te plegen.

  • Lane’ s cycle of abuse (misbruikcyclus): er is sprake van 3 fasen: de onverwachte, compensatie- en integratiefase. In de onverwachte fase krijgt een jongere te maken met een gebeurtenis die hij als problematisch ervaart. Dat kan leiden tot gevoelens van onmacht, wanhoop en/of bedreiging. De jongere zal opzoek gaan naar compensatie door middel van gedachten, gevoelens en gedragingen die betrekking hebben op macht en misbruik. In de integratiefase zal de jongere deze neutraliseren, zonder dat zijn zelfbeeld schade oploopt. Dit leidt tot ontkenning van het probleemgedrag, wat kan zorgen tot het opnieuw uitvoeren van de daad.
  • Barbaree’s tekortschietend zorggezin: jongeren die zedendelicten plegen groeien op in tekortschietende zorggezinnen. De ouders mishandelen of verwaarlozen het kind waardoor hij onveilig hecht. Deze jongeren krijgen alleen aandacht wanneer ze zich agressief, gewelddadig of manipulatief gedragen (negatieve aandacht). Zulke gedragingen staan het opbouwen van relatie met bijvoorbeeld leeftijdgenoten in de weg. Jongeren kunnen mede hierdoor een negatief zelfbeeld ontwikkelen en missen zo het vertrouwen om intieme relaties aan te gaan. Dit wordt aangegeven als het syndroom van sociaal onvermogen: antisociaal gedrag, gebrek aan inlevingsvermogen en cognitieve vervormingen (denkfouten) zitten het aangaan van relaties in de weg. De jongere kan door zijn syndroom van onvermogen geen relaties aangaan met de andere sekse, wat leidt tot gevoelens van wrok, boosheid en incompetentie. Deze gevoelens van tekortschieting worden door de jongere opgeheven door (seksuele) drang en geweld te gebruiken. Deze ervaringen kunnen deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasieën en uiteindelijk ertoe leiden dat ze alleen maar opgewonden raken van gewelddadige en/of afwijkende seksuele fantasieën.

  • Malamuth confluentiemodel: ouderlijk geweld en misbruik zorgen ervoor dat jongeren aansluiting zoeken bij delinquente leeftijdgenoten en antisociaal gedrag gaan vertonen. Via 2 paden kunnen deze gezinservaringen en antisociale ervaringen leiden tot (niet-) seksuele agressie jegens vrouwen: (1) seksuele promiscuïteitspad (risicofactoren: seksuele ervaringen en antisociale persoonlijkheid) en (2) vijandige masculiniteitspad (risicofactoren: seksuele reactie op verkrachtingsprikkels en dominantiemotivatie). Een samenloop van deze twee paden zorgt voor agressie (hoe hoger score op vijandigheid en promiscuïteit, hoe meer seksuele geweld.), vandaar ook confluentiemodel.

Kritiek op model: Knight en Sims-Knight (2003) vonden 3 paden. Het vijandige pad van Malamuth bestaat uit 2 afzonderlijke processen: ouderlijke geweld leidt tot emotionele ongevoeligheid en verhoogd de kans op agressie en antisociaal gedrag. Het derde pad, seksuele misbruik, kan leiden tot seksuele preoccupatie en seksuele agressieve fantasieën (zie figuur 24.4 blz. 403).

Uit al deze theorieën komt naar voren dat negatieve kinderlijke ervaringen belangrijk zijn voor het latere seksuele gedrag van jongeren.

Typen zedendelinquenten

O’Brien en Bera (1986) hebben als een van de eersten onderscheid gemaakt in typen zedendelinquenten op basis van persoonlijkheidskenmerken, delict- en slachtofferkenmerken, behandelingsmogelijkheden en recidiverisico’s. Hiermee zijn ze bijvoorbeeld tot de typen groepszedendelinquent, de naïeve experimenteerder en de seksuele obsessieve delinquent, gekomen. Knight en Prentky (1993) hebben hun indeling van volwassenen toegespitst op jongeren. Bij jongeren blijkt het vooral om typen te gaan met een lage sociale competentie en antisociaal gedrag.

Een andere manier om een indeling te maken is door de aard van het gepleegde zedendelict mee te nemen. Zo kan er onderscheid gemaakt worden tussen hands-off delicten (waarbij er geen fysiek contact is tussen de dader en het slachtoffer, bijv. exhibitionisme) en hands-on delicten (waarbij er wel fysiek contact is, bijv. verkrachting). Er is sprake van aanranding of verkrachting van leeftijdgenoten wanneer het leeftijdsverschil minder dan 5 jaar is. Wanneer het leeftijdverschil meer dan 5 jaar is, noemen we het misbruik van kleine kinderen.

Profiel jeugdige aanrander/verkrachter

  • Multi-problem gezin

  • Oververtegenwoordiging allochtoon

  • 15/16 jaar

  • Groepsgericht

  • Straatcultuur

  • Alcohol en drugsgebruik

  • Lage opleiding

  • Gedragstoornis

  • Persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling)

  • ‘normale’ seksuele ervaringen

  • Slachtoffer is vrouw en vaak bekende

  • Veel geweld

  • Soms in groepsverband

  • Weinig tot geen planning delict

  • Situationele factoren

  • Ontkenning/bagatelliseren delict

  • Heterogene criminele carrière

Profiel jeugdige misbruiker van kinderen

  • Gesloten gezin

  • Zwarte schaap

  • Autochtoon

  • 14 jaar

  • Eigen slachtofferschap

  • Sociaal geïsoleerd/ geen vrienden

  • Gepest

  • Internaliserende problemen

  • Ontwikkelingsstoornis

  • Problematische seksuele ontwikkeling

  • Seksueel afwijkend gedrag en – fantasieën

  • Slachtoffers van beide sekse

  • Meer slachtoffers

  • Planning van delicten (grooming)

  • Weinig geweld, wel manipulatie en dwang

Hoewel uit deze twee typen blijkt dat er veel verschillen zijn in jeugdige zedendelinquenten, is er weinig onderzoek gedaan naar de verschillende typen zedendelinquenten. Een reden hiervoor is dat jeugdige zedendelinquentie tamelijk recent pas wetenschappelijke aandacht heeft gekregen. De onderzoeken die er zijn gedaan zijn onvergelijkbaar, waardoor het trekken van conclusies en het opstellen van interventies moeilijk is.

Criminaliteitspatronen

De studies die zich richten op de indeling van zedendelinquenten in typen, zijn veelal gedaan door psychologen waardoor de aandacht voornamelijk op het zedenaspect ligt (bijv. de aard van de seksuele handeling). Hiernaast is het indelen van zedendelinquenten in types niet altijd zuiver, omdat delinquenten zich aan verschillende zedendelicten schuldig kunnen maken (cross-over).

Binnen criminologische onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen twee typen delinquenten: adolescentiegebonden en persisterende delinquenten. Seto en Barbaree hebben een vergelijkbare indeling gemaakt voor zedendelinquenten:

  1. persisterende zedendelinquenten: vertonen een lagere geschiedenis van antisociale gedragingen en een uitgebreider carrière. Zedendelicten zijn voor hen een uiting van algemene antisociale levensstijl.

  2. opportunistische zedendelinquenten: deze delinquenten hebben geen vroege start van antisociale gedragingen, plegen weinig of geen andere delicten en de zedendelicten die ze plegen beperken zich vaak tot de adolescentie. Bij deze groep kan er sprake zijn van een deviante, seksuele interesse.

Ook Becker en Kaplan hebben onderscheid gemaakt in typen zedendelinquenten:

  1. Doodlopende pad delinquenten: eenmalig plegers van een zedendelict, die zich na het eenmalig plegen van het delict niet meer schuldig maken aan andere (zeden)delicten.

  2. Generalisten: maken zich in het begin schuldig aan zedendelicten, maar plegen daarna voornamelijk niet-zedendelicten. Voor deze delinquenten maakt hun zedencarrière deel uit van een veel bredere criminele carrière.

  3. Specialisten: plegen herhaaldelijk zedendelicten, maar weinig tot geen andere delicten.

Uit onderzoek blijkt dat maar een klein deel van de jongeren tot de specialisten behoort. De meerderheid van de zedendelinquenten zijn veelal eenmalige plegers (voornamelijk aanranding). Zowel voor de eenmalige plegers als voor de generalisten is hun eerste geregistreerde delict vaak een zedenmisdrijf. Generalisten gaan dan meestal over op het plegen van vermogensdelicten. Bij de geregistreerde eenmalige plegers is het niet duidelijk of zij voorheen nog andere (zeden)delicten hebben gepleegd. Ook blijkt uit onderzoek dat zedendelicten bij misbruikers van kleine kinderen een groot deel uitmaakt van hun totale criminaliteitspatroon, terwijl verkrachters en aanranders vooral vermogens- en gewelddelicten plegen. Misbruikers van kinderen blijken dus veelal tot de specialisten te horen, terwijl verkrachters en aanranders generalisten zijn. Van de specialisten kan (nog) niet gesteld worden dat er sprake is van bijv. pedofilie, omdat zij nog in hun seksuele ontwikkeling zitten (wel een groot risico wanneer hun deviante ervaringen deel gaan uitmaken van huns seksuele fantasieën).

Groepszedendelicten

Studies geven aan dat solodaders in vergelijking tot groepsplegers neurotischer, impulsiever, hoger in spanningsbehoefte, weinig extravert en vaker zelf slachtoffer van seksueel misbruik zijn. Groepsplegers zijn jonger en vaker allochtoon. Hoewel groepsplegers vaker een verkrachting hebben gepleegd, hebben zij een weinig deviante persoonlijkheidstructuur. Een deel van de verklaring waarom deze jongeren dan zedendelicten plegen ligt in de groepsdynamische aspecten. De jongeren (veelal allochtonen) maken deel uit van informele groepen van vrienden en familie. Zij zijn over het algemeen laag intelligent en beïnvloedbaar. Het seksueel misbruik is een van de activiteiten die de groep onderneemt, als en vorm van ‘vermaak’. De jongeren zien deze activiteiten als normale gedragingen waarmee zij status en respect kunnen verwerven bij andere groepsleden. Er is dan ook sprake van een hoge mate van concurrentie tussen de groepsleden. De groepsdynamische processen zijn goed zichtbaar in de verklaringen die de jongens zelf geven voor groepsverkrachtingen: stoer zijn, niet willen afgaan, erbij willen horen, etc. Het gaat dus niet zozeer om of het om een zedendelict gaat of om een ander delict. De jongens zullen achteraf hun daad minimaliseren, ontkennen of bagatelliseren.

Er is ook Belgisch onderzoek onder Marokkaanse en Congolese daders gedaan. Marokkaanse groepsplegers zijn tussen de 17 en 25 jaar, hebben een problematische thuissituatie, er is sprake van een straat/groepscultuur, zij hebben al (lichte) delicten gepleegd, hun slachtoffers zijn van Belgisch afkomst en hebben zelf ook problemen (bijv. weglopers) en slachtoffers zijn bekenden van hen. Congolese plegers zijn jonger (15 tot 18 jaar), hebben problemen op diverse leefgebieden, maken deel uit van jeugdbendes, kennen hun slachtoffers (veelal Afrikaans afkomst en hebben een problematisch achtergrond) en bedreigen hun slachtoffers na afloop. Ook deze Belgische onderzoekers noemen als verklaring voor groepszedendelicten groepsdynamische processen, maar geven ook als verklaring de positie van allochtonen in de samenleving. Het gaat volgens hen om allochtonen die op diverse gebieden worden uitgesloten en zich door criminaliteit afzetten tegen de samenleving.

Etniciteit

De relatie tussen etniciteit en criminaliteit is lange tijd taboe geweest vanwege de vermeende stigmatiserende effecten hiervan. Wanneer rekeninggehouden wordt met de sociaaleconomische omstandigheden waarin allochtonen verkeren, is er nog steeds sprake van een oververtegenwoordiging van allochtonen in de officiële criminaliteitsstatistieken en zelfrapportages.

Er kan geen eenduidige uitspraken worden gemaakt over de relatie tussen zedendelicten en etniciteit omdat etniciteit vaak als een van de onderzochte variabelen wordt opgenomen. Ook verschilt de definiëring van etniciteit per onderzoek. In Nederland werd in het verleden eerder het geboorteland of de nationaliteit geregistreerd dan de etnische afkomst.

Recent hebben Van Wijk et al (2006) onderzoek gedaan naar het verband van etniciteit en zedendelicten. Zij laten zien dat allochtonen vaker bij verkrachtingen en aanrandingen betrokken zijn en autochtonen bij misbruik van kleine kinderen. Ook blijken allochtonen vooral betrokken bij misbruik van leeftijdgenoten en groepsdelicten. Er zijn geen verschillen gevonden tussen autochtone en allochtone gedetineerde zedendelinquenten.

Een groot probleem aan sommige onderzoeken is dat er geen rekening is gehouden met het aandeel van allochtonen in de totale bevolking en er niet gecorreleerd is voor leeftijd. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden blijkt dat sommige etnische groepen oververtegenwoordigd zijn in gewelddadige delicten (Antillianen en Surinamers) en anderen meer voor delicten die betrekking hebben op ontucht met minderjarigen (autochtonen).

Er is weinig onderzoek gedaan naar waarom sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn. Vaak wordt als verklaring de sociaaleconomische positie, lage opleiding of MTV-cultuur (losse seksuele waarden, vooral in groepsverband in de grote steden waar sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn) gegeven.

Hoe relateren criminologische theorieën immigratie aan misdaad? - Chapter 22

Onder de Nederlandse Marokkanen heeft zich vanaf 1990 een hardnekkig probleem van criminaliteit onder jonge mannen ontwikkeld. Meer als de helft van deze jongeren zijn in aanraking gekomen met justitie. Dit aantal is opmerkelijk, omdat die alleen geldt voor de anderhalve en tweede generatie Marokkanen. Bij de eerste generatie Marokkanen was er juist sprake van lager dan gemiddeld criminaliteitscijfers. Delicten zoals drugshandel, pooierij, het optreden als ‘loverboy’ en huiselijk geweld komen vaak voor onder Marokkaanse jongeren. Eerst leek het dat deze hoge cijfers voor Marokkaanse jongeren te verklaren was vanuit de lagere sociale milieu waar ze vandaan kwamen. Maar uit onderzoek is gebleken dat Marokkaanse jongeren toch nog significant meer misdaad plegen dan andere (etnische) groepen uit de lagere sociale milieus. Een andere verklaring voor de hoge criminaliteitscijfers, is een mogelijke selectiviteit van de politie en justitie. Maar uit onderzoek is er gekomen dat ten tijde dit probleem ontstond, er geen sprake was van selectiviteit. Wel kan er tegenwoordig sprake zijn van selectiviteit door slechte ervaringen tussen Marokkaanse jongeren en politie en justitie.

Niet alleen in Nederland zijn er vijftig jaar geleden veel Marokkaanse gastarbeiders gekomen, ook in België, Duitsland en Frankrijk zijn er veel gastarbeiders geworven. In alle vier de landen heeft deze groep ongeveer dezelfde sociale en economische geschiedenis meegemaakt. In alle vier de landen zou er dus sprake moeten zijn van een criminaliteitsprobleem met betrekking tot Marokkaanse jongeren. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. In dit verdere document zullen er enkele theorieën worden aangedragen om dit verschil te verklaren.

Theorie van de selectieve migratie

Deze theorie komt oorspronkelijk van de Chicago school vandaan. Zij vonden in de jaren twintig dat de criminaliteit onder immigranten juist lager dan gemiddeld was. Desondanks vonden ze dat de tweede generatie van immigranten juist wel hogere criminaliteitscijfers lieten zien (net zoals in Nederland nu). Wanneer de tweede generatie ouder werd, verminderde de misdadigheid in dit cohort volgens de ‘age-crime curve’. Een eerste verklaring hiervoor was dat de immigranten hun tradities uit hun land van oorsprong hadden meegenomen die deze criminaliteit veroorzaakten. Om dit te onderzoeken moest de volgende vraag beantwoordt worden: Begon de criminaliteit van jonge immigranten al voor hun vertrek of pas na vestiging in het nieuwe land? Volgens enkele onderzoekers waren de jonge immigranten al ontspoord voordat ze naar een nieuw land gingen, doordat het gezin een vaderfiguur misten. De vader werkte tenslotte al in het nieuwe land. Doordat de moeder bang was voor een complete ontsporing van het gezin, zou ze erop aandringen om te verhuizen naar het nieuwe land. Vervolgens zou de jongeren criminaliteit plegen doordat ze groepen op straat vormden. Andere onderzoekers spreken dit weer tegen door te zeggen dat de rol van de vader vaak wordt overgenomen door andere mannelijke familieleden zoals een oudere zoon of oom. Weer andere onderzoekers stellen dat de problemen pas beginnen nadat het hele zin verhuisd is, doordat de jongeren in conflict komen te staan met hun vader die zijn gezag wil doen gelden.
De theorie van de selectieve migratie lijkt uiteindelijk geen goede verklaringen te bieden voor de criminaliteitsprobleem onder Marokkaanse jongeren.

Ecologisch gezichtsbedrog

De Amerikaanse immigratiegeschiedenis leert dat iedere nieuwe immigrantengroep van onderop moest beginnen en hierdoor in slechte buurten terecht kwamen. Zij kon pas in de tweede of derde generatie verhuizen naar betere plekken. Dit proces herhaalde zich met elke nieuwe immigrantengroep die zich in een nieuw land wilde vestigen. Dit wordt ook wel de successietheorie genoemd. Sommige etnische groepen trekken meer aandacht dan de anderen. Zo trekken de Marokkanen in Nederland en België veel aandacht. In Duitsland vallen Marokkaanse immigranten zo goed als niet op doordat ze maar een heel klein deel van alle immigranten vormen. In Frankrijk vallen ze ook niet op, omdat ze hier veel meer (negatief) gericht zijn op de Algerijnse immigranten. Doordat de aandacht in Frankrijk en Duitsland niet gericht zijn op Marokkaanse immigranten, kan het zijn dat de delicten gepleegd door deze groep niet bijzonder opvallen, wat wel weer het geval is in Nederland en België. De theorie van stadsecologie en etnische successie verklaart wel iets van de zichtbaarheid van een mogelijke criminaliteitsprobleem onder Marokkanen, maar die verklaart niet waarom die er is.

Sociale desorganisatie

Immigranten doorliepen een proces van integratie en acculturatie waarbij de traditionele mechanismen van sociale controle niet meer werkten. Dit wordt ook wel sociale disorganisatie genoemd. Deze theorie zocht de verklaring voor criminaliteit onder immigranten in de algemene processen van een samenleving en vooral in de ecologie van de stad. Criminaliteit was voornamelijk een uitkomst van sociale achterstand.

Integratie van immigranten

Beleidsmakers in Nederland dachten dat de hoge criminaliteitscijfers bij een etnische groep veroorzaakt werd door een gebrek aan integratie. Junger-tas ontwikkelde een theoretisch model waarbij criminaliteit wordt voorspeld op grond van factoren die bijdragen aan sociale bindingen aan het gezin, de school, de vrienden, deelname aan conventionele vrijetijdsbesteding en waarde en normen (integratie). Er lijkt echter geen direct verband te zitten tussen de snelheid van integratie en de omvang van criminaliteit. Het blijkt juist dat het omgekeerde het geval is: een snelle integratie zorgt voor meer criminaliteit vanwege spanningen die de integratie kan opleveren. Sommige onderzoekers zeggen zelfs dat een mate van integratie een voorwaarde is voor criminaliteit, omdat de immigranten anders geen gelegenheden hebben om criminaliteit te plegen.

Criminaliteit en cultuurconflict

Sellin beschreef cultuurconflict als de botsing tussen gedragsnormen binnen een immigrantengroep en de formele (strafrechtelijke) normen van Amerika. Tegenwoordig kan cultuurconflict ook omschreven worden als het identiteitsprobleem dat bij migranten ontstaat wanneer van hen wordt verwacht dat zij aan onderling tegenstrijdige verwachtingen en eisen moeten voldoen. Tegenwoordig zien we steeds meer in dat Marokkaanse jongeren worden gesocialiseerd via peers op school en in de wijk. Zij reproduceren niet langer de cultuur van hun ouders, maar knutselen actief hun eigen cultuur bij elkaar. Als zij aan criminaliteit doen, wordt dit steeds vaker toegeschreven aan de straatcultuur.

De sociale constructie van criminaliteit

In het symbolisch interactionisme kijkt men naar het proces van betekenisgeving dat in interactie tot stand komt. Misdaad en deviantie zijn dat alleen maar omdat wij het zo bestempelen. Dit heeft ook invloed op degene die zo worden bestempeld (en zo een stigma krijgen). Groepen die de stigma van delinquent krijgen, zullen zich ook in overeenstemming naar gedragen. Dit wordt ook wel secundaire deviantie genoemd.

Hoe uit zich crimineel gedrag van allochtone en autochtone jongeren in Rotterdamse achterstandswijken? - Chapter 24

Volgens media en politiecijfers zijn jonge allochtonen oververtegenwoordigd in de jeugdcriminaliteit. Dit hoge niveau kan op den duur leiden tot grote aantallen volwassen allochtone criminelen en een stigmatisering op de specifieke allochtone groep in zijn algemeen.

Maar zijn allochtone jongeren wel echt zo oververtegenwoordigd? Uit politiecijfers blijkt dat er wel een sterke oververtegenwoordiging is van de vier grootste groepen allochtone jongeren (Surinamers, Antillianen, Marokkanen, en Turken). Uit onderzoeken die gebaseerd zijn op zelfrapportages blijkt er helemaal geen sterke oververtegenwoordiging te zijn van allochtone jongeren in jeugdcriminaliteit. Om uit te zoeken wat nou precies de waarheid is over de positie van allochtone jongeren in de jeugdcriminaliteit, is er een longitudinaal onderzoek opgezet. Jongeren uit enkele Rotterdamse deelgemeenten hebben op de leeftijd van 12, 14 en 18 jaar vragenlijsten moeten invullen. Hieronder zullen de criteria en bevindingen voorbij komen.

Vaststelling etniciteit

Als eerste moest er gekeken worden wat precies de etniciteit van de ondervraagde jongeren waren. Dit wordt vastgesteld aan de hand van de geboorteland van de ouders. Dit wordt administratieve etniciteit genoemd. Als beide ouders uit een ander land komen, dan krijgt het kind de etniciteit van de ouder uit het armste land. In dit onderzoek was de groep van Nederlandse jongeren het grootst (31%), de overige groepen waren ongeveer even groot uitgezonderd de jongeren met twee Antilliaanse ouders en de jongeren met een Nederlandse en Europese ouder.

Zelfrapportage etniciteit en criminaliteit

Als tweede is er gekeken naar de verschillen tussen de etnische groepen op basis van zelf gerapporteerde misdaden. Er is geen significant verschil tussen het aantal gerapporteerde misdaden onder de etnische groepen bij de leeftijd 12, 14 en 18 jaar. De Nederlandse jongeren zijn op de leeftijd van 18 jaar iets crimineler dan de rest.
Kortom, er is dus geen significant verschil in het plegen van delicten tussen de verschillende groepen.

Politieregistratie etniciteit en criminaliteit

Vervolgens is er gekeken naar de politieregistratie. Hieruit blijkt dat de verschillen tussen de groepen niet groot is en ook niet stabiel over de verschillende leeftijdsfasen. Kortom, er is dus geen significant verschil gevonden in het plegen van delicten tussen de verschillende groepen.

Regressieanalyse etniciteit en criminaliteit

De zelfrapportages en de politiegegevens zijn geanalyseerd door middel van een regressieanalyse. Hieruit blijkt dat de herkomstlanden van de jongeren maar heel weinig kunnen verklaren van het criminele gedrag. Ook blijkt dat allochtone groepen op basis van zelfrapportage geclassificeerd worden als iets minder crimineel dan de autochtone jongeren. Op basis van politiegegevens is dit andersom; allochtone jongeren worden als meer crimineel gezien dan autochtone jongeren. Dit zou kunnen verklaard worden doordat er eerder aangifte wordt gedaan tegen allochtone jongeren. Bovendien kan er sprake zijn van discriminatie bij de politie.

Perceptie etniciteit en criminaliteit

Men kan ook naar de etniciteit in subjectieve zin van jongeren kijken in plaats van naar de administratieve etniciteit. Hiermee wordt bedoeld dat de jongeren zelf kunnen aangeven tot welke etniciteit ze vinden dat ze behoren. Maar ook hier is het verband tussen het plegen van criminaliteit en etniciteit in subjectieve zin zeer klein. Jongeren die zich identificeren als Surinaams of Antilliaans, lijken iets crimineler te zijn. Marokkaanse en Turkse jongeren blijken juist iets minder crimineel, en Nederlandse jongeren liggen net iets boven het gemiddelde. Al deze verschillen zijn echter niet significant. Uit meerdere bronnen blijkt dus dat etniciteit zelf geen tot weinig invloed heeft op het plegen van delicten. Maar kunnen er misschien niet andere factoren meespelen?

Andere etniciteit, andere aanlegfactoren?

Met aanlegfactoren worden bedoeld de kenmerken die de jongere heeft meegekregen bij de geboorte of die later, tijdens de vroege jeugd, zijn ontstaan op basis van een wisselwerking tussen aanleg en omgevingskenmerken, of door gezondheidsschade. Het gaat hierbij om gezondheid, psychische gezondheid, en intelligentie.

Uit sommige onderzoeken komt naar voren dat allochtone jongeren in Nederland meer psychische problemen ervaren dan autochtone jongeren. Het gaat dan voornamelijk om internaliserende probleemgedrag. Uit ander onderzoek is er juist weer naar voren gekomen dat allochtone jongeren minder psychische problemen ervaren dan autochtone jongeren.

Men heeft in het Rotterdamse onderzoek gekeken naar drie kenmerken van aanleg: hyperactiviteit, emotionele problemen en agressiviteit. Er blijkt een sterke samenhang te zijn tussen hyperactiviteit en criminele gedragingen. Dit blijkt een typisch autochtone aandoening te zijn. Emotionele problemen gaan op 12 jarige leeftijd samen met minder criminaliteit, maar op 14 en 18 jarige leeftijd gaan die samen met meer criminaliteit. Dit lijkt veel voor te komen onder jongeren die een Nederlandse en een Europese ouder hebben. Er blijkt pas op 18 jarige leeftijd een verschil te zitten in agressiviteit bij verschillende groepen. Turkse jongeren en jongeren met een Europese en een Nederlandse ouder zijn het meest agressiefst. Nederlandse jongeren en Antilliaanse jongeren zijn dan juist het minst agressiefst. Aanlegfactoren blijken uit dit onderzoek dus invloed te hebben op de ontwikkeling van crimineel gedrag. De uiteindelijke verschillen tussen de etnische groepen zijn echter niet significant.

Andere etniciteit, andere ouders?

Ouders kunnen een belangrijke invloed zijn op de criminele gedragingen van hun kinderen. Zo is het hebben van een sterke emotionele band tussen de ouders en kinderen een beschermende factor tegen criminaliteit. De daadwerkelijke aanwezigheid van beide ouders heeft een zwak dempend effect op de criminaliteit. Verder is een goede mate van controle door de ouders geassocieerd met minder criminaliteit. Zowel allochtone als autochtone jongeren worden goed gecontroleerd door hun ouders.

Ouders stellen ook met hun gedrag een voorbeeld aan hun kinderen. Het blijkt dat jongeren meer delicten plegen als hun ouders ooit in aanraking zijn geweest met de politie.

Andere etniciteit, andere cultuur?

Een vaak geaccepteerde opvatting over crimineel gedrag is dat die terug te voeren is op de verkeerde opvattingen, de verkeerde normen en waarden, van de delinquent. Het basisidee is dat jongeren bepaalde (culturele) opvattingen hebben die (direct of indirect) aanzetten tot crimineel gedrag. Ook deze opvatting is getest in het Rotterdamse onderzoek aan de hand van enkele attitudeschalen. De attitude ‘normloosheid’ geeft weer of de jongere zich aan algemeen geaccepteerde regels wil houden. Deze attitude heeft een zeer sterk verband met criminaliteit. Bij de leeftijd 12 en 14 jaar loopt deze schaal op, bij de leeftijd van 18 jaar is er een zekere herstel. Uit het onderzoek blijkt dat er geen verschil is tussen de verschillende etniciteit groepen in normloosheid.

De attitude ‘individualisme’ meet in hoeverre jongeren vinden dat vooral zijzelf de beslissingen in hun leven moeten nemen. Het merendeel van de jongeren zijn van mening dat ze volledig autonoom horen te zijn. Jongeren die individualistisch zijn ingesteld, zijn iets crimineler. Individualisme blijkt sterk te leven onder de jongeren met twee Nederlandse ouders en onder jongeren met een Nederlandse ouder en een niet-westerse ouder.

De attitude actiebereidheid heeft te maken met de bereidheid om het eigen gelijk door te zetten, zelfs als daarvoor collectieve normen moeten worden overschreden. Dit laatste wordt echter door bijna niemand gedaan. Het vasthouden aan de eigen mening en daar ook voor opkomen, komt juist wel weer vaak voor. De actiebereidheid onder allochtone jongeren is iets groter dan onder Nederlandse jongeren, met uitzondering van de Surinaamse jongeren.

De attitude ‘collectieve goederen’ meet in hoeverre de jongere rekening wil houden met andere groepen. Een ruime meerderheid vindt dat we ons allemaal moeten inzetten voor elkaar. Vooral Marokkaanse en Turkse jongeren werken graag mee aan het collectief belang, Nederlandse jongeren scoren hier het laagst op. De attitude ‘religie’ geeft weer hoe belangrijk godsdienst is. Weinig jongeren zijn zeer sterk gericht op religie. Allochtone jongeren zijn veel religieuzer dan jongeren met twee Nederlandse ouders. Religie heeft echter een zwak verband met het plegen van minder criminaliteit.

De attitude ‘subcultuur’ meet de mate waarin jongeren zich identificeren met een subcultuur. Het blijkt dat de identificatie met een subcultuur verbonden is aan meer criminaliteit. Veel Antilliaanse jongeren identificeren zich met een subcultuur. Marokkaanse jongeren identificeren zich het minst met een subcultuur.

Andere etniciteit, andere vrienden?

Volgens de netwerktheorie zijn de vrienden met wie de jongere omgaat doorslaggevend voor het al dan niet beginnen van een criminele carrière. In dit onderzoek is er gekeken naar vrienden uit de familie, van school, in de buurt, op de vereniging, van het ‘groepje (clubje waarmee de jongeren het meest optrekt), op het werk, de vaste relatie, en andere nog niet genoemde criminele contacten. Het blijkt dat de meeste jongeren veel vrienden hebben, deze komen voornamelijk uit de familie, de school of de buurt. Van deze vrienden zijn er al veel met de politie in aanraking gekomen. Dit staat in relatie met het plegen van meer criminaliteit. Er blijkt echter geen verschil te zitten tussen autochtone en allochtone jongeren in het aantal vrienden die met de politie in aanraking is geweest.

Etniciteit van vrienden

Het is mogelijk dat de etnische herkomst van de vrienden wel invloed heeft op de criminele gedragingen van jongeren. Jongeren in alle leeftijdsfasen hebben meer vrienden uit hun eigen etnische groep, hoewel bijna de helft afkomstig is uit andere etnische groepen. De netwerken zijn dus heterogeen, waardoor waarschijnlijk de etnische afkomst van de vrienden geen rol speelt in het al dan niet aanmoedigen van criminaliteit.

Conclusie en discussie

Uit het gehouden onderzoek blijkt dat er nauwelijks verschil zit tussen autochtone en allochtone op het gebied van criminele gedragingen. Zowel het hebben van criminele vrienden als het hebben van specifieke aanleg vergroot het aantal delicten dat wordt gepleegd door jongeren. Verdere verschillen tussen autochtone en allochtone jongeren, zoals op het gebied van religie, hebben niet tot nauwelijks effect op de criminaliteit van die jongeren.

Is jeugdcriminaliteit een Marokkanenprobleem? - Chapter 25

Er is de laatste jaren erg veel aandacht geweest voor de zogenaamde oververtegenwoordiging van risicojeugd van allochtone afkomst in de cijfers omtrent jeugdcriminaliteit. Daarbij is er in het bijzonder gekeken naar jongeren met een Marokkaanse achtergrond. Etniciteit wordt al een lange tijd gebruikt als een belangrijke factor voor het verklaren van overlast en jeugdcriminaliteit, en dit zal nog wel even voortduren. Deze grote aandacht voor etniciteit is echter niet op dezelfde manier meer te vinden in wetenschappelijk onderzoek. Factoren als (criminele) vrienden, jouw buurt en je opvoeding zijn van veel groter belang in het verklaren van jeugdcriminaliteit dan je etnische of religieuze afkomst.

Toch kan er niet ontkent worden dat vooral Marokkaanse jongeren in Nederland betrokken raken bij delinquent groepsgedrag. Dit vraagt dan ook om een aanvullende verklaring. In het begin van de 21ste waren Marokkaanse jongens het symbool voor overlast gevend en crimineel groepsgedrag. Dit kwam niet alleen door de beeldvorming van de politiek en de media, maar ook door de eigen ervaringen van slachtoffers en omstanders op straat. Marokkaanse jongeren worden gezien als opmerkelijk opvliegend en agressief.
Tot en met de jaren 80 is er sprake geweest van een taboe op etnische-culturele verklaringen, uit angst voor racisme, uitsluiting en labelling. Toch zijn onderzoekers in deze richting gegaan om het ‘Marokkanenprobleem’ te verklaren. Er bleek verder ook dat alleen de Marokkaanse groep zulke problemen had met jeugdcriminaliteit, andere migrantengroepen in dezelfde situatie gaven niet zoveel overlast. Hierdoor beredeneerde Gemert dat de (Noord-)Marokkaanse cultuur als verklaring kon dienen voor het crimineel gedrag van Marokkaanse jongeren. Dit heeft echter als probleem dat het een cirkelredenering is: dat Marokkaanse jongens zich opvallend gedragen, leidt men af uit het feit dat ze opvallen zijn als Marokkanen. Verder is dit nooit empirisch onderbouwd.

Het klopt inderdaad dat het gedrag van Marokkaanse jongeren extra opvalt. Maar dit hoeft niet te komen door de cultuur die ze van hun ouders hebben meegekregen. De hypothese die in dit hoofdstuk terug te vinden is, is dat het mogelijk moet zijn om dit soort groepsgedrag van Marokkaanse jongens te verklaren uit algemene menselijke behoeftebevrediging en groepsprocessen in de bijzondere omstandigheden waarin zij opgroeien, zonder te hoeven teruggrijpen op culturele verklaringen voor delinquent gedrag.

Delinquent gedrag aanleren in groepen

Differentiële associatie

Volgens de onderzoeker Sutherland is gedrag het gevolg van invloeden uit de sociale omgeving, en dan in het bijzonder de morele opvattingen en gedragsverwachtingen binnen een groep. Het aanleren van deze morele opvattingen en gedragsverwachtingen speelt zich of in de omgang met intieme en persoonlijk groepen. Op deze manier wordt ook deviante opvattingen en verwachtingen aangeleerd. Over deze theorie is er alleen twijfel aan het verband tussen de groep waarin deviante opvattingen heersen en groepsleden die delinquent vertonen. Is dit nou een kwestie van het kiezen van een delinquente groep (selectie), of wordt je delinquent omdat je in die groep zit (socialisatie)?

Overdracht van subcultuur

Cohen redeneert dat de conventionele doelen van de dominante samenleving onhaalbaar zijn voor delinquente jongens. Volgens hem creëren zij hun eigen doelen om alsnog succesvol te zijn in een samenleving. Cloward en Ohlin menen daarentegen dat niet zozeer de doelen anders zijn, maar dat de jongens afwijken in de wijze waarop zij hun doelen nastreven. Short en Strodtbeck redeneren juist dat jongens criminaliteit plegen omdat ze bang zijn om in de ogen van de andere groepsleden aanzien te verliezen (statusangst).
Sykes en Matza hebben weer gekeken naar de rechtvaardigingen die worden gebruikt in groepen. Er zijn volgens hen vijf neutralisatietechnieken: het ontkennen van eigen verantwoordelijkheid, het ontkennen van schade of nadeel voor anderen, het ontkennen van een slachtoffer, het veroordelen van degenen die het deviante gedrag veroordelen, en het zich beroepen op loyaliteitsverplichtigingen. Wat jongeren in groepen leren, is hoe ze deze technieken kunnen toepassen zodat ze geen schuldgevoelens krijgen.
Als laatste heeft Miller de subcultuur van delinquente groepen uitgewerkt. Hij beschrijft hierbij vijf kernbelangen: het nastreven en behouden van autonomie, het ontwikkelen van een gevoel van mannelijkheid, de solidariteit in eigen kring, en het bevredigen van de behoefte aan uitdaging, spanning en vermaak.

Sociaal leren in groepen

De sociale leertheorie is ontwikkeld om de processen van normoverdracht te verklaren. Deze berust op algemene psychologische leerprincipes, zoals imitatie, beloning en straf. Bepaald gedrag leert men aan door ervoor beloont te worden, slecht gedrag wordt afgeleerd door het te bestraffen. De hierboven besproken theorieën laten goed zien dat delinquentie geleerd kan worden in groepen, maar ze verklaren de processen die hier achterliggen niet voldoende. Hierom hebben de schrijvers van dit hoofdstuk een eigen theoretische model gemaakt.

Een theoretisch model van groepsdynamiek

In deze theorie zijn enkele microsociologische en sociaalpsychologische theorieën geïntegreerd om het opvallend delinquent groepsgedrag van Marokkaanse jongeren te verklaren.
Turner heeft een theorie ontwikkeld die groepsvorming verklaart uit het nut of de noodzaak om individuele behoeften collectief te bevredigen. Ieder mens wil deze behoeften bevredigen, waardoor men samen een groep vormt of zich aansluit bij bestaande groepen. Om echt bij de groep te kunnen horen, moet men hun gedrag aanpassen aan de normen en waarden van de groep. Individuelen kunnen echter ook invloed uitoefenen op de groepswaarden en normen. Volgens Turner zijn zelfcategorisatietheorie speelt de processen waarbij iemand zich identificeert met een groep af op het persoonlijke en sociaal niveau. Op het individuele, persoonlijk niveau leidt identificatie met een groep tot het besef van groepslidmaatschap en tot bewustwording van een sociale identiteit. Op het sociale niveau gaat het om groepsdynamische processen waarin wij-zij verhoudingen ontstaan tussen groepsleden en buitenstaanders. Zo zal men zal zich sneller en sterker identificeren met een groep naarmate de lidmaatschap afhangt van uiterlijke herkenbaarheid en als de groep beschouwd wordt als een minderheid. Dit wordt deels ondersteund door de sociale-identiteitstheorie die verklaart dat het ontstaan van deviante waarden en normen en de invloed van de omgeving op de gedragsafstemming in een groep, uit het belang dat de groepsleden hechten aan de sociale identiteit van de groep. Die sociale identiteit wordt weer ontleend aan de gedeelde ervaringen en betekenissen van een groep.

Versterking van groepsidentiteit

Hoe en waarom delinquent gedrag van Marokkaanse jongens zo uit de hand kan lopen, is aanvullend te verklaren door een versterking van de groepsidentiteit, een verhoging van groepsdruk en een verheviging van wij-zij tegenstellingen. Marokkaanse jongens in Nederland beseffen namelijk zeer goed dat ze gezien worden als een minderwaardige groep. Dit zorgt ervoor dat zij zich sterker identificeren met andere Marokkaanse jongens. Om zich te verzetten tegen de negatieve stigma, gaan ze er juist mee identificeren en naar de stigma gedragen.

Verhoging van groepsdruk

Doordat Marokkaanse jongeren zich zo sterk met elkaar identificeren, hebben ze nauwelijks een andere keuze dan met elkaar op te trekken en plezier te maken. Dit gevoel dat ze uitsluitend op andere Marokkaanse jongens zijn aangewezen, verhoogt de druk om gewenst gedrag te vertonen en daardoor geaccepteerd en gewaardeerd te worden.
Verheviging van wij-zij tegenstellingen. Deze versterking van de groepsidentiteit en een verhoging van de groepsdruk leidt weer tot een verheviging van wij-zij tegenstellingen tussen groepen Marokkaanse jongens en buitenstaanders.

Typisch Marokkaans?

Het is nu als goed is duidelijk dat Marokkaanse jongens groepen vormen om hun interactieve behoeften aan erkenning, veiligheid, en plezier te bevredigen, dat zij daarbij een groepseigen straatcultuur ontwikkelen waarin delinquent gedrag positief wordt gewaardeerd en dat zij hun gedrag op elkaar afstemmen om positieve reacties van andere groepsleden te ontvangen en vooral negatieve reacties te vermijden. Deze nieuwe kijk op het ‘Marokkanenprobleem’ zorgt ervoor dat men anders moet gaan kijken naar etniciteit als een verklaring voor jeugdcriminaliteit.

Waarom worden sommige moslims radicaal? - Chapter 26

Enkele decennia geleden waren de mensen bang voor radicaliserende jongeren op Nederlandse grondgebied. Tegenwoordig is men meer gericht op de conflicten in het Midden-Oosten waar geradicaliseerde jongeren naar af reizen. Nu vraagt men zich af, hoe het komt dat jongeren radicaliseren. Sociaaleconomische achterstand lijkt bijvoorbeeld niet een afdoende verklaring te zijn voor de radicalisering van bepaalde jongeren. In dit hoofdstuk zal er gekeken worden naar een onderzoek dat gedaan is naar de achtergronden en motieven van radicaliserende moslims in Amsterdam. Het grootste gedeelte van dit onderzoek richt zich niet op de jongeren die al geradicaliseerd zijn, maar het richt zich op het proces vooraf. Dit wordt gedaan omdat er niet één radicaliseringproces is. Er zal worden gekeken naar factoren die mensen ontvankelijk maken voor radicalisering. De hoofdvragen die gesteld waren, zijn:

  1. Onder welke omstandigheden ontstaan de noodzakelijke (maar niet voldoende) voorwaarden om te radicaliseren?

  2. Bij welke delen van de Amsterdamse bevolking vindt radicalisering relatief vaak plaats?

Het radicale gedachtegoed

Het radicaliseringsproces wordt gezien als een toenemende verlies van legitimiteit van de democratische samenleving, waarbij de uiterste, gewelddadige vorm van radicalisme beschouwd wordt als tegenpool van democratie. Radicalisering heeft altijd twee dimensies, een politieke en een religieuze. Om te komen tot een beschrijving van islamitisch radicalisme wordt de begrippen salafisme en islamisme besproken. Veel hedendaagse orthodoxe moslims noemen zich salafi. Daarmee betitelen ze zichzelf als een moslim die probeert net zo vroom te leven als de moslims ten tijde van de profeet. Salafi’s bepleiten de terugkeer naar de zuivere islam van de profeet en zijn metgezellen, waarbij de Koran en de Hadith als enige bronnen van het geloof wordt gezien. Met de term islamisme wordt een politiek georiënteerde ideologie bedoeld die een breuk vormt met de niet-politieke traditie van de islam.

Islamisten zien de islam als de basis voor de samenleving. Zij streven een staat na, waarin het rechtssysteem is gestoeld op de sharia. Binnen de salafistische moslims zijn er drie stromingen te onderscheiden. De apolitieke salafi’s hebben een sterk religieuze oriëntatie. De politieke salafi’s hebben een meer kritische houding ten opzichte van politiek. Ze willen de mogelijkheden binnen het politieke en maatschappelijke systeem gebruiken om de samenleving te veranderen. Als laatste zijn er de salafi-jihadi’s. zij zijn er van overtuigd dat zij zelf de enig overgebleven goede moslims zijn. Deze drie stromingen zijn over de loop van de jaren uitgekristalliseerd, hoewel er veel contact is tussen de aanhangers van de drie stromingen.

Verder beschrijft de onderzoeker Buijs islamitische radicalisme als een set overtuigingen, waarmee vorenstaande beschrijvingen worden samengevat:

  1. De islam ligt onder vuur en wordt bedreigd.

  2. Burgerlijke machthebbers hebben bijgedragen aan deze marginalisering en moeten daarom gewantrouwd worden; verzet tegen hen is gerechtvaardigd.

  3. Religieuze gezagsdragers berusten zich in deze situatie en plegen daarom verraad aan het geloof.

  4. De grondslagen van het geloof moeten worden hersteld door een terugkeer naar de echte religieuze normen en waarden en door een letterlijke interpretatie van de Koran.

  5. De eigen religie is superieur en zou de grondslag moeten vormen voor de samenleving en de leidraad moeten zijn voor de politiek.

  6. De ware gelovige moet een actieve rol spelen bij het verwezenlijken van deze samenleving, wat gezien wordt als een urgente zaak.

  7. Het verwezenlijken van de ideale, goddelijke, samenleving is het hoogste doel (utopisme).

  8. Het nastreven hiervan is een plicht voor elke gelovige, die alle middelen heiligt (inclusief geweld).

  9. Tegenstellingen worden verabsoluteerd en de vijand wordt gedemoniseerd, doordat de activisten zichzelf zien als de strijders van het goede die het kwaad bestrijden.

Factoren van invloed op radicaliseringsprocessen

De eerste set factoren heeft te maken met gevoelens van onrecht en een behoefte aan rechtvaardigheid. Veel moslims hebben het gevoel dat zij achtergesteld worden en dat er in Nederland met twee maten worden gemeten. Uit onderzoek blijkt dat allochtonen een stuk minder gelukkig en tevreden zijn dan de autochtone bevolking. Door deze achterstelling voelen jongeren zich buitengesloten en geaccepteerd.

Een andere factor heeft te maken met de behoefte aan binding en zingeving. Er lijkt een sociale kloof te zijn tussen moslims en niet-moslims. Deze kloof is onwenselijk omdat meer onderlinge interetnische contact leidt tot meer begrip, onderlinge waardering, en minder negatieve stereotyperingen. Hier bovenop zijn de organisatienetwerken onder moslims de laatste jaren gefragmenteerd, wat kan leiden tot een afname in maatschappelijke en politieke vertrouwen. Deze gebrek aan binding en gebrek aan acceptatie kan mensen ontvankelijker maken voor radicalisering. Verder heeft radicalisering ook sterk te maken met het ontwikkelen van een identiteit (bij jongeren). Religie biedt sterke richtlijnen in het vinden en ontwikkelen van je eigen identiteit. Religie biedt ook sterke bindingen aan, bijvoorbeeld met je mede-gelovigen. Daarnaast biedt het antwoorden op levensvragen waar veel jongeren mee zitten.

Ook persoonlijke kenmerken hebben invloed op het ontvankelijk zijn voor radicalisering. Zo zijn jongeren meer ontvankelijk dan ouderen mensen, doordat jongeren nog bezig zijn met het ontwikkelen van hun identiteit. Sekse lijkt geen invloed te hebben op de ontvankelijkheid. Verder blijkt uit onderzoek dat de invloed van opleidingsniveau niet eenduidig is. Een belangrijke vinding van onderzoek is dat Marokkaanse jongeren meer ontvankelijk zijn voor radicalisering. Dit kan komen doordat er sprake is van een integratieparadox. Ook is een mogelijke factor dat het sociaal kapitaal van de Turkse gemeenschap groter is dan die van de Marokkanen.

Aangrijpingspunten voor radicalisme

Wat zijn de opvattingen waar de radicale ideologie op in kan haken? En hoe breed verspreid zijn deze opvattingen? Het uitgangspunt van onderzoek is dat opvattingen die aansluiten bij het radicale gedachtegoed, maken dat mensen meer ontvankelijk zijn voor de radicale boodschap, omdat het radicale gedachtegoed bij deze mensen gemakkelijker gehoor kunnen vinden dan bij anderen. Deze aangrijpingspunten zijn te beschouwen als noodzakelijke voorwaarden voor radicalisering. De volgende zes aangrijpingspunten voor islamitische radicalisme worden onderscheid:

  1. Religieuze orthodoxie.

  2. Het gevoel hebben dat de islam een politieke strijdpunt is en daarvoor actie willen ondernemen.

  3. Wantrouwen hebben ten aanzien van de politiek.

  4. Ontevreden zijn over religieuze leiders.

  5. Vaak denken aan een ideale samenleving.

  6. Denken in termen van ‘wij’ tegenover ‘zij’ (een dichotoom wereldbeeld hebben).

Mensen die de eerste twee opvattingen combineren, kunnen zich relatief makkelijk door zowel de religieuze als de politieke dimensie van het radicale gedachtegoed aangesproken voelen. De andere vier opvattingen worden als ‘secundaire opvattingen’ beschouwd. Als men de eerste twee opvattingen combineert met secundaire opvattingen, maakt ze dat nog meer ontvankelijk voor de radicale boodschap.

Om dit te onderzoeken is er een regressieanalyse uitgevoerd op de mensen die de overtuigingen ‘orthodoxie’ en ‘islam als politiek strijdpunt’ combineren. Uit deze analyse blijkt dat radicalisering inderdaad meer voorkomt onder jongeren. Uit de resultaten blijkt echter niet dat Marokkaanse jongeren meer kans hebben om te radicaliseren dan Turkse jongeren. Discriminatie speelt wel een belangrijke rol in het ontvankelijk zijn voor radicalisering.

Radicaliserende moslimjongeren

Er is verder nog een analyse uitgevoerd op de jongeren die radicaal te noemen zijn. De jongeren kunnen worden ingedeeld in drie dimensies:

  1. De religieuze dimensie: behoefte aan zingeving en houvast. Dit zijn respondenten die voor hun bekering niet veel met de islam bezig waren, en voor wie de stap naar het praktiseren van de islam een radicale breuk met hun oude, ‘slechte’ levensstijl betekende. De betekenis van de islam beschrijven zij in termen van rust en orde.

  2. De sociale dimensie: behoefte aan binding. Dit zijn brave jongens die op jonge leeftijd al de islam meer zijn gaan praktiseren dan hun klasgenoten en ouders. Zij waren buitenbeetjes, maar bij hun nieuwe vrienden in de moskee voelen zij zich wel geaccepteerd. De islam brengt hun geborgenheid en acceptatie.

  3. De politieke dimensie: behoefte aan rechtvaardigheid. Deze respondenten neigen vooral naar de radicale islam als reactie op een allesoverheersend gevoel dat moslims onrecht wordt aangedaan.

Welke beschermende factoren spelen rol bij het beëindigen van een crimineel carrière? - Chapter 27

Desistance from crime

Ernstige delinquentie blijkt ondanks de media aandacht toch een beperkt probleem. De age-crime-curve toont aan dat de prevalentie van criminaliteit stijgt gedurende de vroege adolescentie, piekt in de latere adolescentie en sterk daalt in de vroege volwassenheid. Als gevolg van de latere zelfstandigheid stijgt de piekleeftijd van de late adolescentie naar de vroege volwassenheid (delinquentietraject schuift op). Een groot deel van de adolescenten pleegt delicten als experimenteergedrag, maar een deel van de delicten worden gepleegd door persistente delinquenten die al vóór de adolescentie delinquent gedrag vertoonden. Veel onderzoekers hebben zich verdiept in het zoeken naar verklaringen voor het feit dat persistente delinquenten jongeren na een tijdje hun criminele carrière stopzetten. Binnen deze invalshoek staan beschermende factoren centraal. Deze zorgen ervoor dat jongeren ondanks de blootstelling aan risicofactoren geen criminele carrière starten (resilience). Anderzijds spelen ze een rol bij het beëindigen van een crimineel carrière. Dit laatste wordt desistance from crime genoemd.

De literatuur over desistance kan worden ingedeeld in twee overlappende categorieën. Enerzijds is er een ‘what works’ stroming, waarin gezocht wordt naar verklaringen voor het stoppen van criminaliteit ten gevolg van justitiële interventies. Anderzijds is er de literatuur die zich verdiept in het ‘spontaan’ stoppen van criminaliteit (zonder justitiële interventie). De theoretische verklaringen kunnen worden ingedeeld in statische en dynamische visies op desistance.

Statische invalshoek: Maturatietheorieën: desistance als natuurlijk proces.

Delinquenten groeien over het algemeen als het ware uit criminaliteit ten gevolge van natuurlijke interne rijpingsprocessen. Glueck en Glueck (1950) beredeneren in hun ‘theory of maturational reform’ dat fysieke en mentale veranderingen die gepaard gaan met het rijper worden, sowieso beter gedrag bewerkstelligen. Volgens hen daalt de natuurlijke impuls die tot criminele gedragingen leidt, na de leeftijd van 25 jaar. Binnen deze theorie wordt desistance gezien als een natuurlijk proces en persistentie als een uitzondering. Persistentie doet zich voor wanneer een persoon met ernstige biologische problemen kampt en zich in een problematische omgeving bevindt. Op deze oorspronkelijke theorie ontstond later vele varianten zoals de theorie van Gottfredson en Hirschi (1990). Zij menen dat er een groep chronische delinquenten is die niet stoppen met criminaliteit als gevolg van een lage mate van zelfcontrole. De mate van zelfcontrole ligt volgens deze onderzoekers al vroeg in het leven vast en is relatief onveranderlijk. De theorie van Gottfredson en Hirschi bevat echter tegenstrijdige informatie. Daling van de age-crime curve heeft volgens hen te maken met het verminderen van de gelegenheid tot het plegen van criminaliteit naargelang men ouder wordt. Dit staat echter tegenover hun bewering dat situationele factoren geen invloed hebben op desistance.

Het probleem van de maturatietheorieën is dat naast natuurlijke interne rijpingsprocessen er zijn ook bewuste interne processen en omgevingsinvloeden zijn die ook een effect op het stoppen van delinquentie kunnen hebben. Hieraan wordt geen aandacht gegeven. Tevens zijn deze theorieën deterministisch.

Ontwikkelingspsychologische theorieën: Desistance als voorbestemdheid.

Deze benadering gaat er vanuit dat het traject van criminaliteit voor iedereen gelijk verloopt. In een aantal gevallen leidt dit tot indeling in typen van plegers, die zich onderscheiden in verschillende trajecten met verschillende etiologie. Beroemd hierbij is de theorie van Moffitt (1993) die onderscheid maakte tussen 2 verschillende delinquentie trajecten: adolescence-limited en life-course persistent. Adolescence-limited delinquentie begint in de adolescentie als gevolg van sociale processen (peers) en stopt na de adolescentie door pro-sociale vaardigheden en sterke bindingen. Dit proces kan vertraagd worden door ‘snares’: factoren die een succesvolle overgang naar volwassenheid belemmeren (bijv. een verslaving). Life-course persistent delinquentie ontstaat door problemen op individueel en gezinsniveau. Gezien hun problematische kindertijd is het voor deze kinderen moeilijker om hun verleden achter zich te laten en te stoppen met criminaliteit.

Het probleem van de ontwikkelingspsychologische theorieën is dat er sprake is van determinisme omdat het verloop van het traject al op jonge leeftijd vaststaat.

Dynamische invalshoek: Sociale context: Desistance als gevolg van bindingen

Binnen de sociaal georiënteerde theorieën staan de concepten binding en life events centraal. Life events (transitions of turning points) worden omschreven als ‘short-term changes in social roles within long-term trajectories, such as dropping out of school, divorce and desistance from delinquency’, of als ‘changes in situational and structural life circumstances like a good marriage or a stable job.’ De interactie met de omgeving is cruciaal. Er zijn veel verschillende sociaal georiënteerde theorieën die elk hun eigen accenten leggen. Zo stelt de informele sociale controletheorie dat bepaalde life-events (zoals werk, trouwen etc.) vanaf de adolescentie zorgen voor bindingen. Deze bindingen worden bij het volwassen worden belangrijker waardoor criminaliteit minder aantrekkelijk wordt, omdat men niet het risico wil lopen de opgebouwde bindingen kwijt te raken.

Individu: Desistance als resultaat van rationele en cognitieve processen

Het idee dat enkel structurele factoren het stoppen van criminaliteit kunnen bewerkstelligen worden door deze theorieën verworpen en er wordt meer nadruk gelegd op het individu. Onder deze theorieën kan de rationele-keuzetheorie worden ondergebracht. Deze gaat ervan uit dat het stoppen met criminaliteit berust op een herberekening van de kosten en baten van de criminaliteit door de dader. Desistance is dus een intern proces waarbij de actieve actor zelf een herberekening maakt. Een kritiekpunt van deze theorie is dat de herberekening slechts een beginpunt is van stoppen en dat desistance een proces is en geen stipt moment.

In de narrative theory/ theory of cognitive transformation staat subjectieve veranderingen in het zelfbeeld en de identiteit centraal. Desistance is een intern proces waarbij een (niet-delinquente) ‘nieuwe ik’ tot stand komt. Deze subjectieve veranderingen brengen ook veranderingen in het gedrag tot stand. In tegenstelling tot de rationele-keuzetheorie, waarbij desistance een momentopname is, zien cognitieve visies desistance als een proces.

Levensloopbenadering: Desistance als een geïntegreerd proces

De levensloopbenadering tracht de twee voorgaande visies te verenigen. De levensloopbenadering en de ontwikkelingsbenadering worden vaak onder dezelfde noemer geplaatst, maar er zijn verschillen:

  • Levensloopbenadering is meer dynamisch en dus minder deterministisch.

  • Levensloopbenadering is een geïntegreerd perspectief. Er wordt veel aandacht besteed aan de invloed van life events, bindingen en informele sociale controle op het verdere verloop. Er wordt zowel meer aandacht besteed aan de actieve inbreng van het individu als aan situationele factoren.

Methodologische problemen bij onderzoek naar desistance

  • Het feit dat de ‘afwezigheid’ van een fenomeen en niet het optreden ervan gemeten wordt zorgt voor problemen. Wanneer iemand niet in aanraking komt met justitiële instanties betekent dit niet dat die persoon geen feiten heeft gepleegd. Belangrijk is om de dark number te achterhalen door bijvoorbeeld te kijken naar zelfrapportages.

  • Het volgen van delinquenten op lange termijn blijkt eveneens een probleem. Er kan alleen met zekerheid gesteld worden dat iemand is gestopt met criminaliteit als de gehele levensloop bekend is. Volgens Bottoms (2004) kunnen namelijk ook criminaliteitsvrije periodes (suspension/ intermittency) als desistance worden aangezien. Deze criminaliteitsvrije periodes kunnen een ‘onvrijwillige’ stop zijn, veroorzaakt door bijvoorbeeld opsluiting of verwonding.

  • Er zijn verschillende manieren om desistance te conceptualiseren. Sommigen duiden desistance aan als het moment waarop criminaliteit stopt en anderen zien desistance als een drastische terugval van de frequentie van criminaliteit. Desistance wordt ook gezien als een stripte gebeurtenis en wordt gemeten aan de hand van een bepaald tijdstip (cutting point): iemand die zowel vóór als ná dit punt delicten pleegt, is een persistente delinquent en iemand die enkel vóór dit tijdstip delicten pleegt, is ‘desistor’. Andere onderzoekers zien desistance als een proces en maken onderscheid tussen ‘termination’ (het tijdstip waarop het plegen van criminaliteit stopt) en desistance (het onderliggende, causale proces). Het tijdelijk stoppen van delinquentie is voor deze laatste groep niet voldoende.

Veel studies komen tot de conclusie dat het vormen van stabiele relaties met andere personen en met maatschappelijke instellingen een bevorderende factor is voor desistance. Hierbij worden voornamelijk liefdesrelaties in het algemeen en het huwelijk in het bijzonder als belangrijk gezien. Echter hebben onderzoekers geen correlatie gevonden tussen huwelijk en desistance. Dit komt doordat de kwaliteit van de relatie belangrijk is en niet de relatie op zich. Bovendien blijkt het huwelijk alleen een positief effect te hebben wanneer partners bij elkaar blijven, na scheiding daalt de kans op desistance. Deze positieve invloed van het huwelijk wordt door sommigen verklaard door het feit dat de delinquent door deze sterke binding veel te verliezen heeft. Anderen denken dat het huwelijk de dagelijkse activiteiten voedt, waardoor weinig tijd overblijft voor het plegen van delicten (en het besteden van tijd met peers). Afnemende relaties met peers hangen samen met desistance.

Ook het hebben van een baan correleert met desistance. Hierbij is vooral baanstabiliteit belangrijk. Hierbij worden dezelfde verklaringen gegeven als bij het huwelijk (bijv. door ‘routine activities’ weinig tijd voor delicten en peers).

Sommige onderzoekers hebben een correlatie gevonden tussen het krijgen van kinderen en desistance (vooral voor vrouwen).

Mogelijke oorzaken van tegenstrijdigheid in de resultaten:

  • Effect van bepaalde factoren kan afhankelijk zijn van de leeftijd van de delinquent.

  • Binnen de sociale context blijkt ook gelegenheid een belangrijke factor. Desistors melden minder gelegenheid voor antisociale interacties. Hierbij kan mogelijk de buurt een rol spelen.

  • Sommige studies zijn verouderd doordat er maatschappelijke verandering plaatsvindt.

  • Er kunnen verschillen zijn in de methodologie: de focus van het onderzoek kan verschillen.

Geen van deze verklaringen bieden echter een bevredigende verklaring voor de waargenomen discrepantie. Er zullen altijd wel gelijke gevallen zijn, die zelfs met eenzelfde instrument tot een ander resultaat leiden. Zo verloopt de criminele carrière van verschillende mensen met dezelfde achtergrond soms totaal anders. Sommigen hebben bijv. de bindingen maar komen niet tot desistance en anderen komen tot desistance zonder de bindingen. Conclusie voor verklaren van discrepantie: bepaalde life events bieden slechts een mogelijkheid tot verandering.

Studies die een actieve rol toekennen aan de actor in het desistance-proces, zijn de laatste jaren populair. Deze onderzoeken tonen aan dat de actieve inbreng van een delinquent cruciaal is in het stoppen met delinquentie. Hoewel de combinatie van een goed huwelijk en een stabiele baan de meest solide basis vormt voor desistance, is het aan de delinquent om dit als een kans te zien om zichzelf te veranderen. Externe gebeurtenissen zijn katalysatoren die de aanzet kunnen zijn van kosten-batenafwegingen of die op lange termijn identiteitsveranderingen uitlokken. Deze kunnen weer leiden tot desistance.

Baskin en Sommers(1998) beschreven het desistance-proces als het doorlopen van 3 fasen:

  1. Het aangaan van een verbintenis tot verandering vaak uitgelokt door een shock (bijv. zelf slachtoffer van geweld) of het beu zijn om tijd te verspillen.

  2. Publiek maken van de beslissing te willen stoppen met criminaliteit aan de directe omgeving. Deze fase brengt objectieve en subjectieve (identiteitstransformatie) veranderingen mee. Deze mensen ondergaan een verandering in zelfconcept en persoonlijkheid en gaan nieuwe bindingen aan, die weer motiveren tot desistance.

  3. Volhouden van beslissing om te stoppen door het opbouwen en behouden van netwerken waarin de niet-deviante identiteit aanvaard en gesteund wordt. Hierbij zijn motivatie en het geloof te kunnen stoppen belangrijk.

Conclusie: uit onderzoek blijkt dat bindingen een centrale plaats innemen in het desistance-proces. Het effect van bindingen is afhankelijk van de manier waarop de delinquent deze bindingen percipieert en aangrijpt als een kans zich te veranderen. Bindingen kunnen dan ook slechts gezien worden als katalysatoren, waarbij actieve keuzeprocessen en cognitieve veranderingen het proces voltooien. Agency (actieve inbreng individu) is minstens even belangrijk als structure (sociale context). Deze bevindingen steunen een dynamisch referentiekader van desistance. Het evenwicht van bepaalde factoren kunnen per persoon verschillend zijn waardoor dus verschillende paden naar desistance kunnen leiden.

Wat is het effect van werk en uitkeringen op ernstige criminaliteit? - Chapter 28

Werk, uitkeringen en criminaliteit

In Nederland heeft men een sterk sociaal vangnet waarmee mensen die niet in staat zijn om zichzelf financieel te onderhouden, geholpen worden. Door het herverdelen van inkomen probeert de Nederlandse staat ongelijkheid te verminderen en armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan, en zo te voorkomen dat mensen illegale manieren aanwenden om aan geld te komen. Er zijn twee typen ondersteuningen in Nederland: de sociale verzekeringen (waar de werkeloosheidsverzekering en arbeidsongeschiktheidsverzekering onder vallen) en de bijstandsuitkering. De laatste genereert minder inkomen. Deze uitkeringen worden gegeven aan groepen die niet rond kunnen komen vanwege omstandigheden. Een zo’n groep die ernstige problemen hebben, is de groep jongvolwassenen die tijdens hun adolescentie vanwege ernstige probleemgedrag geplaats zijn geweest in een justitiële jeugdinrichting. Ze zijn in een aantal opzichten kwetsbaar. Ten eerste zijn ze vaak opgegroeid in een ongunstige gezinssituatie. Ten tweede eindigt vaak de hulpverlening wanneer ze 18 jaar worden, waardoor ze er in hun eentje voorstaan. Hier bovenop heeft deze groep jongeren vaak last van psychische of psychiatrische problemen. Daarnaast kunnen ze last hebben van het stigma die op hen wordt geplakt omdat ze in een inrichting hebben gezeten. Eerder onderzoek liet zien dat deze groep jongeren een instabiele werk carrière hebben, een beneden gemiddelde arbeidsparticipatie laten zien, en dat vaak veel van deze jongeren een uitkering krijgen. Ook plegen veel van deze jongeren nog delicten.

Hoewel er al veel onderzoek gedaan is naar de relatie tussen criminaliteit en werk, is er nog geen onderzoek gedaan in de Nederlandse context naar de relatie tussen criminaliteit en uitkeringen. Een doel van uitkeringen is tenslotte het voorkomen dat mensen illegale manieren aanwenden om aan geld te komen. Hierom is er een studie opgezet die de effecten van uitkeringen en werk op criminaliteit gaat onderzoeken. Ze hebben vier onderzoeksvragen opgesteld:

  1. Wat is het effect van werk op ernstige criminaliteit?

  2. Wat is het effect van het ontvangen van een uitkering op ernstige criminaliteit?

  3. Zijn er verschillende effecten van verschillende typen uitkeringen op ernstige criminaliteit (waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen werkloosheidsuitkering, bijstand, en arbeidsongeschiktheidsuitkering)?

  4. Zijn de effecten van werk en uitkeringen op ernstige criminaliteit verschillend voor hoog-risico mannen en vrouwen?

Theorie en eerder onderzoek

De studies die zijn uitgevoerd naar de relatie tussen uitkeringen en criminaliteit, zijn uitgevoerd op een macroniveau. Studies die zijn uitgevoerd op de microniveau komen allemaal uit Amerika, die op het sociale vlak compleet anders eruitziet dan Nederland. Toch zijn er enkele bevindingen die ook naar Nederland getrokken kunnen worden. Zo blijkt uit onderzoek dat het hebben van werk een negatief effect heeft op criminaliteit. Er zijn ook enkele grote theorieën die proberen in te gaan op de mechanismen achter het effect van werk en uitkeringen op criminaliteit.

Zo stelt de strain-theorie dat mensen strain of frustratie ervaren wanneer ze vanwege geblokkeerde of tekortschietende legitieme mogelijkheden niet in staat zijn om het door hen gewenste financiële succes te behalen. Het krijgen van uitkeringen, volgens deze theorie, betekent dat de strain die mensen voelen minder worden, waardoor ze minder reden hebben om aan criminaliteit te doen. Maar er wordt wel verwacht dat het effect van uitkeringen op werk minder is voor een bijstandsuitkering, omdat die lager uitvalt dan de andere uitkeringen.

In de controletheorieën wordt er veronderstelt dat een inkomen niet voldoende is om crimineel gedrag te verminderen. Sociale bindingen zorgen er juist voor dat dit gedrag minder wordt. Deze theorie stelt dus dat men niet minder criminaliteit gaat plegen wanneer ze uitkeringen krijgen, omdat uitkeringen niet zorgen voor een betere binding met andere mensen of instituties.

Het is helaas nog onbekend in hoeverre de relatie tussen werk, uitkeringen en criminaliteit verschilt voor mannen en vrouwen. Sommige onderzoekers stellen dat mannen en vrouwen strain op een andere manier ervaren. Mannen hechten meer waarde aan materieel succes, waardoor ze eerder geneigd zouden zijn om criminaliteit te plegen. Vrouwen reageren op strain echter meer met gevoelens van boosheid en depressie.

Methode

Voor deze studie zijn 270 mannen en 270 vrouwen gevolgd die in de jaren negentig in een justitiële jeugdinrichting in Nederland hebben gezeten vanwege ernstig probleemgedrag. De gebruikte variabelen zijn als eerste het aantal veroordelingen die de respondenten hebben gepleegd. De afhankelijke variabel is het jaarlijkse aantal veroordelingen voor ernstige delicten (hieronder rekenen we de volgende delicten: geweldsdelicten, vermogensdelicten, gemeengevaarlijke delicten, delicten uit de Opiumwet en delicten uit de Wet wapens en munitie). Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie soorten uitkeringen: de werkeloosheidsuitkering, de bijstandsuitkering, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Er zijn ook enkele controlevariabelen toegevoegd om rekening te houden met mogelijke selectie effecten. Werkeloze mensen kunnen namelijk andere kenmerken hebben dan mensen die werken, en die kenmerken kunnen weer een rol spelen bij het plegen van criminaliteit.

Resultaten

De onderzoeksgroep wordt gekenmerkt door een beneden gemiddelde intelligentie, een laag opleidingsniveau en ernstige achtergrondproblematiek. Verder vertoonde ongeveer 65% van de steekproef agressief gedrag. Meisjes waren in hun jeugd vaker dan jongens slachtoffers van mishandeling of misbruik. En als laatste groeide meer meisjes dan jongens op in een problematische thuissituatie.

Criminele carrière

De gemiddelde leeftijd van de jongens toen ze terecht kwamen in de justitiële institutie was 15.6 jaar. Voor de meisjes was dit 15.4 jaar. Het bleek dat meer dan 75% van de mannen en ruim 40% van de vrouwen ten minste een keer veroordeeld zijn geweest voor een ernstig delict tijdens de observatieperiode van het onderzoek (deze periode was van 18-32 jaar). Zie tabel 28.1 op blz. 524 voor meer informatie.

Werk en uitkering

Bijna 95% van alle respondenten ontvingen op enig moment hun inkomen uit werk of van een uitkering. Mannen bleken vaker een uitkering te krijgen vanwege werkloosheid, terwijl vrouwen vaker een bijstandsuitkering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering kregen.

Effecten van werk en uitkeringen op ernstige criminaliteit

Bij mannen bleek het hebben van werk of het krijgen van een uitkering geassocieerd met een significante afname in het aantal veroordelingen voor ernstige delicten. Dit geldt voor zowel een bijstandsuitkering als voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dit geldt echter niet voor een werkloosheidsuitkering. Bij vrouwen bleek het hebben van werk geassocieerd met een significante afname in het aantal veroordelingen van ernstige delicten. Het krijgen van een uitkering bleek echter samen te hangen met een stijging in het aantal delicten.

Uit deze gegevens blijkt dat mannen een positieve effect ervaren van werk en uitkeringen. Het blijkt wel dat werk zorgt voor een grotere daling in het plegen van delicten dan uitkeringen. Er zit aan werk dus meer positieve elementen dan alleen het krijgen van geld. Een verklaring voor het feit dat vrouwen juist meer delicten gaan plegen wanneer ze een uitkering krijgen (voornamelijk wanneer ze een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen), is dat dit kan wijzen op de aanwezigheid van psychische problematiek.

Voor mannen gaat de strain-theorie dus goed op en de controletheorie wordt hier ook deels ondersteund. Voor vrouwen gaat meer de controletheorie op.

Wanneer stoppen jongeren met het vertonen van deliquent gedrag? - Chapter 29

Het is intussen duidelijk dat veel jongeren aan criminaliteit doen. Maar wanneer stoppen ze er eigenlijk mee? En waarom? De crux in het ‘desistance’ proces bij jonge veelplegers lijkt het besef ‘eruit te groeien’. Maar het blijkt toch niet zo makkelijk om te breken met de criminele routine, de uitdagingen en de identiteit die daarbij passen. Vaak hebben deze jongeren geen of negatieve werkervaringen, hebben ze een strafblad, en hebben ze hun opleiding niet afgemaakt. Ook krijgen veelplegers vaak niet veel steun uit hun omgeving, omdat die relaties in de loop van hun criminele carrière verbroken zijn. Bovendien vereist het breken met het oude leven veel zelfcontrole.

Meestal wordt desistance from crime verklaard in de sociale omstandigheden of in de psychologie. Belangrijk hier is de theorie van Sampson en Laub. Zij achten de omgevingsfactoren, dat wil zeggen de investering in sociale banden, van doorslaggevend belang voor het desistanceproces. Een andere verklaring is ontwikkeld door Maruna. Volgens hem is het voor elk persoonlijk verhaal over het proces van stoppen met criminaliteit kenmerkend dat er wordt gesproken van een werkelijk zelf, dat uitdrukkelijk wordt onderscheiden van de persoon die in het verleden al die delicten heft gepleegd. Hiermee maakt de stopper duidelijk dat hij in werkelijk de conventionele moraal onderschrijft.

Het ‘eruit groeien’ van criminaliteit wordt in verband gebracht met de maturation theorie van Glueck en Glueck. Zij zien dit rijpingsproces als een combinatie van biologische, psychologische en sociale ontwikkeling. Veelplegers worden ouder, nemen meer verantwoordelijkheid en beginnen te begrijpen dat misdaad uiteindelijk niet loont en geen voldoening geeft. Het kritiek op dit theorie is dat het laat klinken alsof er sprake is van biologisch determinisme. Ook klinkt het als een tautologie.

Eruit groeien

In dit hoofdstuk is er een onderzoek opgezet naar het idee achter ‘eruit groeien’. De onderzoekers geloven dat jonge veelplegers voelen dat ze te oud worden om nog aan criminaliteit te doen. Ze moeten echter wel vervolgens zelf de stap zetten om te breken met hun verleden. Bottoms en Shapland noemen dit ‘active maturation’. Een groot verschil deze theorie in vergelijking tot het oude maturation theorie, is de veranderde context. Er is tegenwoordig enorm veel nieuwe kennis en inzicht vergaard met betrekking tot de ontwikkelingen op het gebied van adolescentie. Vier ontwikkelingsdimensies zijn cruciaal bij dit onderzoek:

  1. De ontwikkeling op het biologische dimensie. Uit modern hersenonderzoek blijkt dat er bij jongvolwassenen sprake is van een relatief trage ontwikkeling van het gedeelte van de hersenen dat te maken heeft met impulsbeheersing en empathie.

  2. De ontwikkeling bij de ontwikkelingspsychologie. Tegenwoordig is het begrip ‘emerging adulthood’ populair bij wetenschappers. Dit wil zeggen dat jongvolwassenheid inmiddels als een aparte ontwikkelingsfase wordt gezien, waarbij vrijblijvend wordt geëxperimenteerd met volwassen rollen en claims, maar met name verantwoordelijkheid wordt lang uitgesteld.

  3. De dimensie van de sociale psychologie. Een belangrijk gebied hier is de notie ‘hooks for change’. Hiermee wordt bedoeld dat er mogelijkheden voor jongeren zijn om uit de criminaliteit te stappen en te veranderen, maar dat dit wel door de jongeren zelf moeten worden aangegrepen.

  4. De sociale dimensie. Twee inzichten zijn hier belangrijk. Als eerste het besef dat de meestal veelplegers niet denken als een crimineel. Ten tweede het inzicht dat er vrij solide gedeelde maatschappelijke normen lijken te bestaan omtrent volwassenheid en omtrent de relatie tussen delinquentie en leeftijd.

Longitudinaal onderzoek

Zoals eerder genoemd, wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan een onderzoek die meer inzicht wil krijgen in het proces van stoppen met criminaliteit bij jonge veelplegers. Dit is gedaan onder een groep van 81 jongeren die in 2006 door de Utrechtse politie waren geregistreerd als jeugdige veelplegers. Er is gebruik gemaakt van achtergrondgegevens, justitiële documentatie en interviews. Bij deze groep veelplegers ligt de gemiddelde startleeftijd van criminaliteit op 12.9 jaar. Verder wordt het stoppen met criminaliteit gedefinieerd als iemand die drie jaar lang niet veroordeeld is voor een misdaad. Op basis van deze definitie blijkt dat 27% van de jongeren gedefinieerd kan worden als ‘stopper’.

Trend

Zowel de niet-stoppers als de stoppers zijn met elkaar vergeleken om meer inzicht te krijgen in de criminele carrières van deze jongeren. Deze twee groepen laten aanvankelijk dezelfde aantal delicten zien dat per jaar wordt gepleegd. Daarna lopen de twee groepen uiteen in hun criminele carrière. Bij de stoppers blijkt er sprake te zijn van een relatief korte, vroege en heftige periode van delicten plegen, waarna het criminele gedrag snel en bijna geheel stopt. De niet-stoppers plegen delicten over een langere periode, maar beide groepen laten over de loop van jaren een daling zien in het aantal delicten.

Het desistanceproces

Uit het onderzoek blijkt dat er een worsteling plaatsvindt om de ingesleten criminele levenswijze te veranderen. Het stoppen met criminaliteit blijkt allereerst een rationele keuze, omdat de alternatieven voor criminaliteit wat betreft vooruitzicht op werk en inkomen uiterst gering zijn. Bij het stoppen speelt ook zelfbeelden, emoties, vriendschap, vertekeningen en onbegrip van de eigen situatie een rol.

Motivatie

Voor veel jongeren blijkt het proces van het stoppen met criminaliteit een moeilijk proces waar ze vaak terugvallen naar criminaliteit. Er wordt ook wel een vergelijking gemaakt met het hebben van een verslaving waar men mee wil stoppen, en het stoppen met criminaliteit. Deze vergelijking bracht de onderzoekers naar het concept van de motivatiecyclus. In dit model worden meerdere stadie van motivatie onderscheiden, waarbij expliciet wordt verondersteld dat de betrokkene nog zal terugvallen.

Fasen

De onderzoekers onderscheiden op basis van de interviews vier fasen in het desistanceproces:

  1. Volharden. Er is als eerste een groep die zich niet bezighoudt met afwegingen over stoppen of doorgaan. Zij ontkennen dat hun huidige levensstijl grote problemen met zich meebrengt. Ze focussen zich vrijwel alleen op hun successen en leven van dag tot dag. Deze houding kan worden opgevat als de nulfase in het desistanceproces.

  2. Erkennen. Deze groep gaat nog wel door met het plegen van criminaliteit, maar ze geven wel toe dat dit een hoge prijs kost. Zij denken serieus over het stoppen en ze kunnen in de meeste gevallen ook moeilijk voorstellen dat ze nog lang delicten plegen. Hun grootste probleem is echter hoe een ander soort leven te starten en waar te beginnen.

  3. Voorbereiden. Deze groep is meestal al een tijdje niet meer in aanraking geweest met de politie en ze zetten ook stappen naar een niet-delinquente levenswijze, door bijvoorbeeld het zoeken van legitiem werk.

  4. Gestopt. Deze groep is al ruimschoots gestopt met het plegen van delicten en ze hebben ook welbewust afstand gedaan van hun criminele verleden.

Ouders

Men ziet pas in de fase van de voorbereiders en voornamelijk de stoppers dat er gevoelens van spijt en schaamte ontstaan over hun gedrag, en dan met name hoe ze zich hebben gedragen tegenover hun familie. Dit komt voornamelijk voor onder de Marokkaanse jongeren in deze groep. Vanwege deze gevoelens wordt er ook stap voor stap pogingen gedaan om de relatie met de ouders te verbeteren.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.