Boeksamenvatting bij Research Methods and Data Analysis for Psychology - Wilson & MacLean - 1e druk


Wat is wetenschap? - Chapter 2

Veel mensen houden zich bezig met de vraag waar kennis vandaan komt. Epistemologie is een filosofische stroming die kijkt naar de oorsprong en natuur van kennis en zich afvraagt of er grenzen zitten aan hoeveel we mogelijk kunnen weten. Er zijn verschillende manieren om kennis op te doen om de wereld te begrijpen en verklaren, waarvan sommige betrouwbaarder zijn dan anderen. Enkele van deze manieren worden hieronder besproken.

Op geloof gebaseerde verklaringen

Mensen geloven in een waarheid, zonder er bewijzen voor nodig te hebben, omdat de waarheid deel uit maakt van een groter kader of geloof. Mensen maken hierbij gebruik van de methode van vasthoudendheid (tenacity). Dit houdt in dat ze zich toch vasthouden aan hun eigen gedachtegoed wanneer er bewijs tegen hun waarheid wordt gevonden.

Op autoriteit gebaseerde verklaringen

Wanneer je vertrouwt op wat autoriteiten zeggen, maak je gebruik van de methode van autoriteit. Dit kan een handige manier zijn om kennis op te doen, maar deze methode werkt niet altijd. Zo kan het zijn dat iemand zich voordoet als een expert, maar dit niet echt is. Daarnaast kan de informatie van een autoriteit vertekend zijn door zijn of haar mening.

Op rationaliteit gebaseerde verklaringen

In de 17e eeuw was autoriteit de belangrijkste bron van kennis, tot Descartes het rationalisme introduceerde. Rationalisme houdt in dat conclusies over de wereld en de werkelijkheid getrokken kunnen worden door de rede. Descartes maakte gebruik van vanzelfsprekende waarheden (self-evident truths): uitspraken die wel waar moeten zijn omdat het tegenovergestelde beweren onlogisch is. Wanneer je gebruik maakt van de rationele methode doe je uitspraken over de wereld door middel van je verstand en deductief redeneren. Deductief redeneren houdt in dat je begint met een algemene theorie en probeert vanuit daar een uitspraak te doen over een individu. Hierbij stel je eerst een theorie op voor je gaat observeren.

Omdat dit laatste lastig bleek, ontstond de inductieve redenering. Hierbij probeer je vanuit je observaties een theorie op te stellen. Je begint met het individu en probeert vanuit daar een algemene uitspraak te doen. Het probleem met inductieve redenering is dat je vanuit je observaties nooit een algemene uitspraak kunt doen die altijd geldt. Dit noemde de filosoof David Hume het inductieprobleem.

Op wetenschap gebaseerde verklaringen

De meest krachtige methode om kennis te ontdekken is de wetenschappelijke methode. Deze methode begint met observeren en op basis van deze observaties wordt een theorie opgesteld. Dan wordt er een testbare hypothese opgesteld en getest door onderzoek te doen.

De resultaten van dit onderzoek kunnen de theorie bevestigen of weerleggen, waardoor de theorie en hypothesen weer worden aangepast en opnieuw onderzoek wordt gedaan.

Wetenschap

De wetenschap houdt zich bezig met het stellen en beantwoorden van vragen over hoe de wereld in elkaar steekt. Men maakt onderscheid in het soort vragen dat wetenschap beantwoordt. Zo zijn er makkelijke vragen (wie uit mijn klas haalt de hoogste cijfers?) en moeilijke vragen (waarom heeft de één een hoger IQ dan de ander?). Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen wetenschappelijke vragen en niet-wetenschappelijke vragen. Wetenschappelijke vragen zijn te beantwoorden door observatie en het antwoord hangt niet af van meningen. Op niet-wetenschappelijke vragen is niet een antwoord mogelijk omdat het antwoord afhang van meningen en dus verschilt per persoon. Een voorbeeld hiervan is: wat is de beste band ter wereld?

Er zijn veel verschillende wetenschappelijke methoden om deze vragen mee te beantwoorden en daarom is het lastig uit te leggen wat het begrip wetenschap precies inhoudt. Wel zijn er vier kenmerken die in bijna elke definitie van wetenschap naar voren komen:

  1. Empirisme: de empiristische methode gaat ervan uit dat observatie leidt tot onvertekende antwoorden over de wereld.
  2. Publicatie: door het publiceren van artikelen over een onderzoek hebben mensen toegang tot kennis.
  3. Repliceren: doordat het onderzoek toegankelijk is, kan het onderzoek ook herhaald worden. Hierdoor kunnen de methode en de resultaten van het onderzoek getest worden.
  4. Een theorie als uitgangspunt van het onderzoek.

Het is belangrijk om te bedenken dat wetenschap nooit iets voor honderd procent bewijst. De wetenschap is altijd open voor aanpassing en zelfs voor weerlegging van een theorie. Een wetenschapper is iemand die gebruik maakt van de wetenschappelijke methode om op die manier kennis op te doen. Wetenschappers kunnen verschillende redenen hebben om onderzoek te doen, waarbij ze andere methoden gebruiken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillen methoden:

  1. Simpel (basic) onderzoek: gericht op het vinden van een algemene regel. Het gaat vooral om het testen van een theorie en er is weinig aandacht voor de toepassing in het echte leven.
  2. Toegepast (applied) onderzoek: gericht op het vinden van een oplossing voor een probleem in het echte leven. Er kan nog steeds gebruik worden gemaakt van een theorie, maar het doel is het vinden van informatie die direct toepasbaar is voor een probleem.

Simpel en toegepast onderzoek is niet strikt gescheiden, maar kan tegelijk in een onderzoek voorkomen. Het een is niet beter dan het ander, want vaak zijn beide nodig.

Theorieën

Een theorie is een set van uitspraken en beweringen die gebeurtenissen en verbanden tussen gebeurtenissen probeert te beschrijven. Een wetenschappelijke theorie is gebaseerd op data en getest aan de hand van hypotheses door de observeren. Een theorie heeft meerdere functies. Zo kan een theorie kennis verklaren en organiseren in een model, zodat de kennis overzichtelijk blijft. Daarnaast genereren theorieën nieuwe kennis, doordat we door theorieën de wereld kunnen observeren en zo hypotheses testen. Theorieën zijn niet vaststaand, door nieuwe kennis kan een theorie aangepast worden.

Theorieën geven dus een verklaring voor geobserveerde fenomenen. Er zijn twee verschillende soorten verklaringen: mechanistische verklaringen en functionele verklaringen. Mechanistische verklaringen verklaren hoe de dingen werken. Functionele verklaringen verklaren wat de dingen precies doen. Wanneer je weet hoe de dingen werken, kun je hier vaak uit afleiden wat de dingen precies doen. Maar dit geldt omgekeerd niet: wanneer je weet wat de dingen precies doen, weet je nog niet hoe ze werken. Mechanistische verklaringen zijn vaak erg ingewikkeld.

Of een theorie goed is of niet wordt bepaald aan de hand van de volgende criteria:

  1. De theorie moet een groot deel van de gevonden data verklaren.
  2. De verklaring die een theorie heeft voor een fenomeen moet gebaseerd zijn op goede redenen (explanatory relevance).
  3. De theorie moet testbaar zijn.
  4. De theorie moet nieuwe gebeurtenissen kunnen voorspellen, buiten het domein waar de theorie oorspronkelijk voor ontworpen is.
  5. De theorie moet spaarzaam zijn (parsimony). Dit principe, oorspronkelijk van Aristoteles, werd door de filosoof William of Occam geïntroduceerd als Occam’s Razor. Dit houdt in dat een theorie zo simpel mogelijk moet zijn, met zo weinig mogelijk aannames en variabelen.

Om te kijken of een opgestelde theorie ook daadwerkelijk bevestigd wordt, moet er onderzoek gedaan worden en dit wordt vaak volgens drie manieren gedaan. De eerste is de confirmerende manier, waarbij de onderzoeker zoekt naar bevestiging van wat de theorie voorspelt. Wanneer een theorie nieuw is wordt hier vaak gebruik van gemaakt. De tweede manier is de disconfirmerende manier, waarbij de onderzoeker juist zoekt naar bewijs dat de theorie ontkracht. Op deze manier De derde manier is een combinatie van beiden. De onderzoeker gebruikt eerst de confirmerende manier om te kijken of de theorie een fenomeen goed kan voorspellen en gebruikt dan de disconfirmerende manier om te testen of niet-voorspelde fenomenen toch gebeuren.

Wetenschapsfilosofie

In de twintigste eeuw werd de wetenschap steeds belangrijker voor de wereld. Rond die tijd begonnen steeds meer filosofen zich ook de interesseren in de wetenschap. Karl Popper en Thomas Kuhn zijn twee belangrijke namen voor de wetenschapsfilosofie.

Karl Popper

Popper kwam met het idee dat niet elke theorie die beweerd wetenschappelijk te zijn, ook daadwerkelijk wetenschappelijk is. Hij liet zich inspireren door de wetenschapper Eddington, die het in 1919 lukte om een voorspelling van Einstein te bevestigen, wat tot dan toe nog nooit iemand gelukt was. Popper kwam toen met het idee dat iedere wetenschappelijke theorie falsifieerbaar zou moeten zijn. Bij een falsifieerbare theorie is het mogelijk om te testen of de uitspraken onjuist zijn. Bij een niet-falsifieerbare theorie is dit moeilijk of zelfs onmogelijk om te testen. Wetenschap is volgens Popper dus juist op zoek gaan naar informatie die de theorie ontkracht. Hoe meer pogingen tot falsifiëren de theorie overleefd, hoe beter de theorie. Popper beweerde daarnaast dat een theorie vooraf zou moeten gaan aan de observatie.

Thomas Kuhn

Kuhn liet zich inspireren door zijn tekstboeken, waarin heel slimme mensen als Aristoteles soms heel verkeerde ideeën over de wereld hadden. Kuhn zag toen in dat de wetenschap bestaat uit paradigma’s en wetenschappelijke revoluties. Tijdens een vredige periode hebben wetenschappers dan een gedeeld paradigma: een gedeeld standpunt over welke wetenschappelijke vragen gesteld worden en welke methodes gebruikt worden om deze te beantwoorden. Na een vredige periode dient zich dan een periode aan waarin een nieuwe theorie de oude theorie uitdaagt. De overgang tussen het oude paradigma en het nieuwe paradigma noemde Kuhn een wetenschappelijke revolutie. Omdat de psychologie een nieuwe wetenschap is wordt deze soms door psychologen pre-paradigmatisch genoemd, omdat de psychologie nog paradigma’s ontwikkelen moet. Andere psychologen zeggen dat Kuhn’s theorie niet toepasbaar is op de psychologie en dat men juist onafhankelijk onderzoek doet omdat de onderwerpen in de psychologie zo erg variëren.

Pseudowetenschap

Soms lijken onderzoeken wetenschappelijk, maar blijken ze dit toch niet te zijn. Dit kan gevaarlijk zijn omdat leken dan geen verschil meer zien tussen ware wetenschap, niet-wetenschap en pseudowetenschap. Ware wetenschap, zoals biologie en scheikunde, is gebaseerd op erkende wetenschappelijke methoden om kennis op te doen. Niet-wetenschap is wel een erkende academische discipline, zoals filosofie, maar maakt geen gebruik van de wetenschappelijke methode. Deze wetenschap baseert zich op systematische technieken om kennis op te doen.

Pseudowetenschap doet zich voor alsof het is gebaseerd op de wetenschappelijke methode, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. Een voorbeeld hiervan is astrologie. Lillenfeld maakte een lijst met kenmerken die pseudowetenschap definiëren (blz. 40). Coker maakt een onderscheid tussen wetenschap en pseudowetenschap op basis van een aantal kenmerken. Zo maakt pseudowetenschap geen gebruik van onafhankelijk onderzoek en echte feiten, maar strooit zij vaak met dubieuze feiten. Ook worden belangrijke dingen vaak achtergehouden en komt pseudowetenschap met vreemde verklaringen wanneer om een verklaring wordt gevraagd.

Sceptisch tegenover wetenschap

Hoewel de meeste mensen positief tegenover wetenschap staan, vertrouwen sommige mensen de wetenschap en wetenschappers niet. Zij zijn bang dat een, op het eerste gezicht onschuldige, wetenschappelijke ontdekking voor veel politieke en ethische dilemma’s kan zorgen. De wetenschap is niet perfect en het is belangrijk om hier bewust van te zijn. Het onvoorwaardelijk aannemen van wat de wetenschap beweert wordt vaak ‘scientism’ of ‘science worship’ genoemd. Kritiek op de wetenschap wordt in hoofdstuk negen verder behandeld.

Waarom is psychologie een wetenschap? - Chapter 3

Moeilijkheden voor de psychologie

Vaak wordt psychologie beschreven als de wetenschap over cognitieve processen en gedrag. De meeste psychologen erkennen psychologie als wetenschap, omdat het gebruik maakt van de wetenschappelijke methode. Sommige mensen erkennen de psychologie niet als wetenschap, omdat psychologische fenomenen lastig te meten en definiëren zijn. Daarom wordt psychologie soms een ‘zachte’ wetenschap genoemd. ‘Harde’ wetenschap zijn onder anderen scheikunde, biologie en natuurkunde. Bij deze studies is het fenomeen dat onderzocht wordt makkelijk te definiëren en zal herhaling van het onderzoek steeds dezelfde uitkomst geven.

Sommige psychologen willen juist niet dat de psychologie een wetenschap is. Zij vinden dat de observatie geen goede weergeving is van de realiteit. Deze psychologen vinden dat de mens zelf de realiteit maakt en dat deze dus verandert over tijd, cultuur en andere invloeden. Ook bestaat er volgens hen geen onafhankelijke, ware kennis, maar zijn er meerdere waarheden, die nooit helemaal objectief waar te nemen zijn.

Ondanks dat psychologie zich wel zo veel mogelijk aan de wetenschappelijke methode probeert te houden, zijn er wel verschillen tussen de harde wetenschap en psychologie. Ten eerste heeft psychologie natuurlijk te maken met mensen en mensen zijn complex. Dit komt omdat het brein lastig te doorgronden is, omdat het bestaat uit miljarden neuronen en onderlinge verbindingen tussen neuronen. Daarnaast hebben prikkels van buitenaf invloed op het gedrag en de gedachten van de mens, wat ervoor zorgt dat het gedrag dat je wil observeren erg veranderlijk is. Omdat de mens zo complex is, is het erg lastig om een psychologisch fenomeen te onderzoeken. Ten tweede verschilt psychologie van harde wetenschap omdat een psychologisch fenomeen erg lastig te definiëren is. Een voorbeeld hiervan is intelligentie; iedereen heeft wel een idee wat dit begrip betekent, maar wat het precies inhoudt is moeilijk te definiëren en daardoor moeilijk te onderzoeken.

Oplossingen voor de problemen

In het verleden hebben al veel wetenschappers geprobeerd om de psychologie zo wetenschappelijk mogelijk te maken. In de loop van de 19e eeuw ontstond het idee om het wetenschappelijke denken en de wetenschappelijke methode toe te passen op de gedachten en het gedrag van de mens. De eerste wetenschapper die zich echt richtte op het gedrag en de gedachten van de mens was Wilhelm Wundt. Hij deed onderzoek door tijdens gecontroleerde, experimentele situaties zijn eigen gedachten te bestuderen, wat hij introspectie noemde. Later is deze methode verworpen omdat hij niet objectief was.

Watson ontwierp een nieuwe methode, die hij het behaviorisme noemde. Het behaviorisme houdt in dat je alleen het observeerbare gedrag van een proefpersoon meet, omdat alleen dit betrouwbare gegevens zijn. Door deze nieuwe gedachte was er geen aandacht meer voor het interne, de gedachten en belevingswereld van de proefpersoon. Omdat men zich realiseerde dat interne processen heel belangrijk waren, kwam er een nieuwe richting op. Dit was de cognitieve psychologie en kwam vlak na de Tweede Wereldoorlog op. De cognitieve psychologie was objectiever dan introspectie en zorgde ervoor dat er ook aandacht was voor de interne belevingswereld, in tegenstelling tot het behaviorisme.

Het definiëren en meten van psychologische fenomenen

Een van de problemen met psychologie is hoe we definiëren wat we willen onderzoeken. Een concept is een abstract idee dat verwijst naar iets in de externe wereld en door concepten kunnen we met elkaar communiceren. Een voorbeeld van een concept is intelligentie, door dit concept kunnen we met elkaar praten over intelligentie, ook al blijft het abstract wat het precies inhoudt.

Psychologen maken gebruik van concepten om onderzoek te doen en noemen dit een construct. Een construct is een concept die in psychologische theorieën gebruikt wordt om gedrag en mentale processen te verklaren. Om een construct te kunnen meten operationaliseren psychologen het construct. Dit betekent dat het construct wordt omgezet in een definitie die te meten is. Een voorbeeld hiervan is honger. Het construct honger is nog redelijk abstract en moeilijk te meten. Een operationele definitie zou kunnen zijn: aantal uur dat niet gegeten is.

Door een operationele definitie wordt duidelijk wat precies gemeten moet worden, maar het lijkt niet altijd een volledige definitie. Honger is meer dan het aantal uren dat je niet gegeten hebt. Toch zijn operationele definities belangrijk omdat andere onderzoekers zo kunnen communiceren en je onderzoek kunnen volgen en repliceren. Voordat je begint met een onderzoek is het ook altijd belangrijk je te bedenken hoe je de constructen in je onderzoek zou kunnen meten.

Problemen met operationele definities

Een probleem met operationele definities is dat we veel verschillende definities aan een construct kunnen geven. Wanneer we het er niet mee eens zijn dat het aantal uren dat niet gegeten is de operationele definitie van honger is, kunnen we er gewoon een andere operationele definitie van geven. Een ander probleem is dat operationele definities niet altijd betekenisvol zijn en soms niet het hele construct omvatten. Wetenschappers zijn zich bewust van de beperkingen, maar operationele definities zorgen voor een duidelijke communicatie tussen wetenschappers en dit voordeel overstijgt de nadelen.

Dynamische processen en stabiele eigenschappen

Descartes zei dat het enige waarvan we het bestaan niet kunnen betwijfelen, onze gedachten zijn. Het probleem voor de psychologie is alleen dat we deze gedachten, het geheugen en attitudes niet direct kunnen meten. Wat wel mogelijk is, is om dingen te meten die associëren met gedachten. Zo kunnen we bijvoorbeeld kijken naar de bloedstroom in de hersenen, of de elektrische signalen.

Om psychologische fenomenen te meten is het belangrijk te weten dat fenomenen in twee categorieën worden ingedeeld: dynamische processen en stabiele eigenschappen. Dynamische processen zijn processen die veranderen en per situatie verschillen, zoals het geheugen en de stemming. Om dynamische processen te meten wordt gebruik gemaakt van zogenaamde ‘on-the-spot’ metingen. Bij on the spot meting wordt een fenomeen in een goed gecontroleerde situatie gemeten en vergeleken met andere groepen mensen of andere situaties. Bij dynamische processen is het belangrijk om het fenomeen op precies het goede moment te meten, het moment dat het meest logisch is gezien je onderzoek. Ook is het belangrijk om bijvoorbeeld niet naar de algemene stemming te vragen, maar naar wat voor stemming iemand heeft in een specifieke situatie. Stabiele eigenschappen blijven relatief constant en verschillen dus niet per situatie, zoals persoonlijkheid en intelligentie. Veel stabiele eigenschappen kunnen gemeten worden door vragenlijsten.

Conclusie

Hoewel psychologische fenomenen soms moeilijk te onderzoeken zijn, proberen psychologen door middel van constructen en operationele definities zo veel mogelijk de wetenschappelijke methode te volgen. In plaats van de complexiteit van mensen als belemmering te zien, kun je het ook zien als een uitdaging die ervoor zorgt dat onze kennis steeds verder word uitgebreid. Psychologie is geen precieze wetenschap, omdat er haast geen algemene regels op te stellen zijn doordat ieder mens anders is. Om toch een uitspraak te kunnen doen over wat de metingen en observaties nu precies betekenen, wordt vaak gebruik gemaakt van statistiek.

Wat zijn veel voorkomende begrippen binnen de (psychologische) onderzoekswetenschap? - Chapter 4

De wetenschap maakt gebruik van veel verschillende termen. Hoewel veel van deze termen al in eerdere vakken behandeld zijn, worden ze in dit hoofdstuk nog een keer herhaald. Het is erg belangrijk om de betekenis van deze termen te weten, omdat de termen in de volgende hoofdstukken ook terug zullen komen.

Variabelen

Variabelen in de psychologie zijn gebeurtenissen, situaties, gedrag of individuele kenmerken, die kunnen variëren. Een variabele heeft twee of meerdere waarden. Variabelen worden ingedeeld in onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Onderzoekers zoeken vaak naar een oorzaak-gevolg verband tussen twee variabelen. De onafhankelijke variabele is de variabele die wordt gemanipuleerd door de onderzoeker. In een onderzoek wordt gekeken of de onafhankelijke variabele een invloed heeft op de afhankelijke variabele. De oorzaak is dus de onafhankelijke variabele en het gevolg de afhankelijke variabele.

Meetniveau

Er zijn vier verschillende meetniveaus: nominaal, ordinaal, interval en ratio. Op nominaal niveau is er alleen sprake van categorieën, bijvoorbeeld: 1: man en 2: vrouw. Op dit niveau is geen enkele vorm van rekenen mogelijk, vrouw is dus niet beter/hoger dan man. Er is alleen een indeling gemaakt van de observaties in categorieën. Op ordinaal niveau worden de observaties gerangschikt van laag naar hoog. Dit betekent dat 2 op dit niveau wel hoger is dan 1, maar verder kunnen er geen uitspraken gedaan worden. Op ordinaal niveau weet je nog niets over de intervallen, dus de afstand tussen 1 & 2 en 2 & 3 hoeft niet gelijk te zijn. Een voorbeeld hiervan is het aantal sterren dat een restaurant heeft. Op interval niveau kan dit wel, hierbij zijn de intervallen gelijk en weet je dus dat de afstand tussen 1 & 2 en 2 & 3 gelijk is. Bij het interval niveau heb je geen zinvol nulpunt, een voorbeeld hiervan is temperatuur. Een zinvol nulpunt houdt in dat wat gemeten wordt afwezig is. Voor temperatuur geldt dit niet, want een temperatuur van 0 graden betekent niet dat temperatuur afwezig is, het is alleen het vries/dooi punt. Het hoogste niveau is het ratio niveau, bij dit niveau heb je een zinvol nulpunt en zijn de intervallen gelijk, een voorbeeld hiervan is gewicht. Wanneer gewicht 0 gram is, is het afwezig en dus heeft gewicht een zinvol nulpunt.

Kiezen van een meetniveau

Niet elke variabele valt precies onder een van vier bovenstaande meetniveaus en dat maakt het soms lastig om een goed meetniveau te kiezen. Om een goed meetniveau te kiezen moet je je van tevoren afvragen welke informatie het niveau over de variabele geeft. Hoe hoger het meetniveau, hoe meer informatie het verschaft over de variabele. Het is dus altijd belangrijk om een zo hoog mogelijk meetniveau te kiezen. Ook is het belangrijk om te bedenken welke statistieke metingen je graag wil toepassen op de data. Over het algemeen is statistiek op nominaal en ordinaal niveau minder krachtig en geeft het dus minder snel significante relaties tussen twee variabelen aan.

Metingen worden gebruik om de wereld om ons heen te begrijpen. Veel natuurkundige begrippen als lengte, gewicht en snelheid zijn vaak goed te meten op rationiveau, maar veel psychologische fenomenen zijn veel lastiger te meten. Om te onderzoeken of onze metingen ‘goed’ zijn, zijn twee begrippen van belang: betrouwbaarheid en validiteit.

Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid zegt iets over hoe stabiel of consistent je meting is. Een meting bestaat uit twee delen, een ware score en een meetfout. Een meetfout zorgt ervoor dat de meting afwijkt van de ware score. Wanneer een meting onbetrouwbaar is, is deze meetfout erg groot en is de meting dus niet representatief voor de ware score. Een betrouwbare meting ligt dicht bij de ware score en zal dus na herhaalde meting steeds hetzelfde geven. In dit hoofdstuk worden drie vormen van betrouwbaarheid besproken: test-hertest, interne consistentie, en interbeoordelaar betrouwbaarheid.

Test-hertest betrouwbaarheid

Test-hertest betrouwbaarheid houdt in dat mensen een test twee keer maken, met wat tijd ertussen, en die uitslagen met elkaar vergeleken worden. Test-hertest kijkt dus naar betrouwbaarheid na verloop van tijd. Het probleem hiermee is dat mensen dingen onthouden van de eerste keer dat ze de test maken. Om dit probleem op te lossen wordt vaak gebruik gemaakt van ‘alternatieve vormen betrouwbaarheid’. Een proefpersoon maakt dan twee verschillende versies van dezelfde test, met een bepaalde tijd ertussen. Test-hertest betrouwbaarheid is vaak erg hoog bij stabiele eigenschappen, maar bij dynamische processen kan deze erg laag zijn, ook al bevatten de metingen maar weinig meetfouten. Daarom zijn er nog meer manieren bedacht om betrouwbaarheid te testen.

Interne consistentie

Interne consistentie zegt iets over in hoeverre de items van een test onderling correleren. Wanneer je bijvoorbeeld jaloezie wil meten en 15 vragen over jaloezie in een test stopt, zouden de antwoorden op die 15 vragen met elkaar moeten correleren, omdat ze hetzelfde concept meten. Wanneer onderzoekers de interne consistentie willen meten, delen ze de test vaak in tweeën en kijken ze naar de correlatie tussen de score op de eerste helft en de score op de tweede helft. Het nadeel van deze methode is dat het niets zegt over de betrouwbaarheid van de items op zich. Om de interne consistentie te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van Cronbach’s Alpha, die de correlatie berekent tussen elk item met elk ander item. Alpha is dan het gemiddelde van deze onderlinge correlaties. Een andere manier is om te kijken naar de correlatie van elk item met de totaal score op de andere items, wat item-totaal correlatie genoemd wordt.

Interbeoordelaar betrouwbaarheid

Wanneer iemand een beoordeling moet doen over een situatie of persoon, wordt er vaak gebruik gemaakt van de interbeoordelaar betrouwbaarheid. Deze methode kijkt naar de mate van overeenkomst tussen de observaties van twee onafhankelijke beoordelaars. Deze vorm van betrouwbaarheid komt terug in hoofdstuk 10.

Validiteit

Wanneer iets betrouwbaar is, zal de score dus hetzelfde zijn wanneer een test opnieuw uitgevoerd wordt. Maar dat iets betrouwbaar is, betekent nog niet dat het een goede meting is, want betrouwbaarheid zegt niets over of je wel meet wat je wil meten. Daarom kijken onderzoekers ook altijd naar de validiteit van een onderzoek. Wanneer een onderzoek valide is, meet het onderzoek wat het beoogt te meten.

Construct validiteit

Construct validiteit betekent dat de operationele definitie van het construct precies een goede maatstaaf is voor het construct, dus of de meting goed het theoretische begrip meet. Er zijn meerdere methoden beschikbaar om te controleren of een construct valide is. Ten eerste is er de ‘face’ validiteit, dit houdt in dat wat gemeten is op het eerste gezicht een valide manier is om het construct te meten. Het nadeel hiervan is dat het erg subjectief is. Daarom kijken veel onderzoekers naar de criterium validiteit.

Criterium validiteit

Criterium validiteit kijkt naar de mate waarin de meting correleert met het criterium. Het criterium is een indicatie voor het construct. Criterium validiteit kijkt dus eigenlijk naar de mate waarin de meting correleert met dat wat je oorspronkelijk had willen meten, maar vaak niet rechtstreeks waar te nemen is (het construct). Er zijn verschillende vormen van criterium validiteit:

  1. Predictieve validiteit: mate waarin de meting gedrag in de toekomst kan voorspellen.
  2. Concurrent validiteit: mate waarin de meting overeenkomt met een gelijktijdig beschikbaar criterium voor gedrag
  3. Convergent validiteit: mate waarin de meting overeenkomt met andere metingen van hetzelfde construct
  4. Discriminant validiteit: mate waarin een meting verschilt van andere metingen. Dit gebruik je wanneer je juist verwacht dat een meting niet moet correleren met een andere variabele.

Hypotheses

De term hypothese heeft twee verschillende betekenissen. In het dagelijks leven is het een voorlopige verklaring voor iets. In de wetenschap is het een uitspraak over wat mogelijk geobserveerd gaat worden in een onderzoek. Soms zijn deze hypotheses gebaseerd op het idee of de intuïtie van de onderzoeker, maar meestal worden deze hypotheses gebaseerd op een theorie. Een theorie maakt een voorspelling over wat er gaat gebeuren als deze theorie klopt. Deze voorspellingen kunnen geformuleerd worden in hypotheses en dan getest worden. Het is belangrijk dat hypotheses testbaar zijn en daarvoor moeten ze over drie kenmerken bezitten. Ten eerste moeten de constructen goed gedefinieerd zijn. Ten tweede moet de hypothese niet circulair zijn, dit betekent dat de gebeurtenis zelf niet als een verklaring voor de gebeurtenis gebruikt moet worden. Een voorbeeld van een circulaire uitspraak is ‘hij is erg dik, omdat hij obesitas heeft’. Obesitas wordt hier gebruikt als een verklaring voor het dik zijn, hoewel het geen verklaring is maar een benaming voor het dik zijn. Ten derde moet de hypothese verwijzen naar iets in de echte wereld. Een hypothese kan dus geen bovennatuurlijke principes testen.

Hypotheses in onderzoek

Hypotheses worden vaak gebruikt in kwantitatief onderzoek. Bij dit onderzoek wordt er gekeken naar een mogelijke relatie tussen variabelen. De onderzoekshypothese voorspelt wat er in het onderzoek gaat gebeuren. In onderzoek wordt gebruik gemaakt van twee soorten hypotheses, de alternatieve hypothese en de nulhypothese. De alternatieve hypothese is een uitspraak over wat de relatie tussen de twee variabelen zou kunnen zijn. De nulhypothese is tegenovergesteld aan de alternatieve hypothese. Deze nulhypothese is een uitspraak over wat je verwacht wanneer er geen relatie is tussen de variabelen die je onderzoekt. Bij statistiek gebruiken we de nulhypothese om te testen en kijken we hoe groot de kans is dat de nulhypothese waar is. Een hypothese kan ook nog eenzijdig of tweezijdig zijn. Bij een eenzijdige hypothese heb je twee opties: je voorspelt dat de uitkomst van de alternatieve hypothese kleiner is dan de nulhypothese, of dat de uitkomst van de alternatieve hypothese groter is dan de nulhypothese. Bij een eenzijdige hypothese weet je dus al in welke richting (groter of kleiner) je moet zoeken, omdat je al een idee hebt van de relatie tussen de variabelen. Bij een tweezijdige hypothese weet je niet in welke richting je moet zoeken. Het zou kunnen dat de alternatieve hypothese groter is, maar ook dat deze kleiner is. Je weet dus niet precies wat de relatie tussen de variabelen is.

Wat zijn verschillende onderzoeksmethoden? - Chapter 5

Voordat je begint met onderzoek doen, moet je je eerst verdiepen in het onderwerp om te kijken of er al eerder onderzoek naar gedaan is. Tijdens deze eerste stap in het onderzoek doen draait het vooral om literatuur zoeken. Wanneer je dit gedaan hebt moet je een hypothese opstellen om je idee te testen. Dit testen doe je door middel van een methode, een methode is een aanpak om een onderzoeksvraag te beantwoorden.

Verschillende soorten methoden

Kwantitatief/kwalitatief

Een belangrijke beslissing is of je kwalitatief of kwantitatief onderzoek gaat doen. De kwalitatieve methode is gericht op verhalende resultaten. Onderzoekers die deze methode gebruiken beweren vaak dat psychologische fenomenen niet objectief te meten zijn. Daarnaast zeggen zij dat de kwantitatieve methode veel kenmerken niet meet, zoals de ervaringen van de mens, en dat zo belangrijke informatie verloren gaat. De kwantitatieve methode is gericht op meten en numerieke resultaten.

Correlationele methode

De correlationele methode zoekt naar het verband tussen variabelen en is vaak kwantitatief. Je kijkt hierbij of de verandering van een variabele gerelateerd is aan de verandering in de andere variabele. De correlationele methode is niet gericht op het manipuleren, maar op het observeren van de variabelen. Wanneer twee variabelen correleren met elkaar, betekent dit nog niet dat de ene variabele de andere veroorzaakt.

Met deze methode kun je dus geen uitspraken over een oorzakelijk verband doen. Dit komt ten eerste door het derde-variabele probleem. Dit houdt in dat een derde, niet-gemeten, variabele ervoor zorgt dat het lijkt alsof variabele een en twee correleren. De ongemeten variabele beïnvloed beide variabelen, zodat het lijkt alsof deze variabelen elkaar beïnvloeden. Om dit op te lossen moet je elk effect van elke mogelijke derde variabele onderzoeken. Ten tweede zorgt het richtingsprobleem ervoor dat er geen oorzakelijk verband kan worden aangetoond met de correlationele methode. Wanneer er toch een direct, dus zonder derde variabele, oorzakelijk verband wordt gevonden tussen twee variabelen, is het vaak lastig om aan te tonen welke richting dit verband heeft. Het is dan onduidelijk of variabele een de oorzaak is van variabele twee, of dat variabele twee de oorzaak is van variabele een.

Ondanks deze problemen zijn er drie situaties te noemen waarin het handig is om correlationeel onderzoek uit te voeren. Het is handig in het begin van een onderzoek, om te kijken wat voor hypotheses later getest kunnen worden. Ook is het handig wanneer het onmogelijk of onethisch is om variabelen te manipuleren. Ten slotte is correlationeel onderzoek handig om natuurlijke verbanden in het echte leven te onderzoeken, in plaats van in een laboratorium.

Regressie

Regressie probeert een voorspelling te maken voor de onbekende waarde van een variabele, gebaseerd op de waarden van andere variabelen die we al wel hebben. Hoe groter het verband tussen de variabelen is, hoe beter de voorspelling van die onbekende waarde is. Regressie is ook kwantitatief.

Observatie

Observatie is het systematisch observeren van individuen of groepen in hun natuurlijke omgeving of in andere situaties. Dit kan kwantitatief of kwalitatief zijn. Een naturalistische observatie is het observeren van natuurlijk gedrag, waarbij de onderzoeker probeert zich helemaal afzijdig te houden. Bij participant observatie mengt de onderzoeker zich juist wel in de situatie en wordt hij/zij onderdeel van de groep waar onderzoek naar gedaan wordt. Door observeren proberen onderzoekers vaak te concluderen wat de gedachtegang van mensen is.

Survey

Omdat je de gedachtegang van mensen niet altijd goed kunt raden door observatie, is de survey methode uitgevonden. Een survey vraagt individuen te reageren op vragen met onderliggende psychologische fenomenen. Er wordt niet direct gevraagd naar gevoelens en gedachten van mensen, maar dit wordt afgeleid uit de antwoorden op de vragen. Een survey kan op veel verschillende manieren gedaan worden, bijvoorbeeld via internet, telefoon of mail. Ook kan een survey kwalitatief en kwantitatief zijn.

Experimentele methode

De experimentele methode is een methode waarbij een onafhankelijke variabele in een gecontroleerde omgeving gemanipuleerd wordt, om te kijken wat voor effect dit heeft voor een afhankelijke variabele. Bij deze methode wordt gekeken naar oorzakelijke verbanden. Soms wordt een variabele niet gemeten, maar heeft deze toch een effect op het gedrag dat gemeten wordt. Deze variabele wordt een extraneous of confounding variabele genoemd.

Interne en externe validiteit

In hoofdstuk 3 zijn de vormen van validiteit behandeld die iets zeggen over de validiteit van de meetmethoden. De interne en externe validiteit zeggen meer iets over de studie als geheel.

Interne validiteit

De interne validiteit is het vermogen van het meetinstrument om de hypothese te testen. Dit betekent bijvoorbeeld dat in een experiment alleen de variatie van de onafhankelijke variabele voor de verandering in de afhankelijke variabele heeft gezorgd. De interne validiteit kan bedreigd worden door confounding variabelen, wanneer deze een alternatieve verklaring kunnen geven voor de uitkomsten van je onderzoek. Huck & Sandler noemen deze alternatieve verklaring een concurrerende hypothese. Wanneer er problemen zijn met de interne validiteit, kunnen deze niet meer opgelost worden nadat je je onderzoek hebt gedaan. Het is dus belangrijk om hier van tevoren goed over na te denken. Campbell en Stanley identificeerden zeven soorten confounding variabelen:

  1. Geschiedenis: wanneer een onderzoek meerdere meetmomenten heeft, kan het gedrag van een proefpersoon in die tijd veranderen. Dit komt door een gebeurtenis die los staat van de behandeling.
  2. Ontwikkeling: de natuurlijke ontwikkeling, en niet de behandeling, van een proefpersoon zorgt voor de uitkomsten van een onderzoek.
  3. Test effecten: het maken van een pre-test zorgt voor verandering in gedrag, niet de behandeling.
  4. Instrumentatie: onderzoekers veranderen onopgemerkt hun criteria voor gedrag dat ze willen observeren en observeren daardoor iets anders dan eerst. Daardoor lijkt het alsof het gedrag is veranderd.
  5. Statistische regressie: regressie naar het midden is een veelvoorkomend verschijnsel. Wanneer mensen met extreme waarden worden gekozen voor een onderzoek lijkt het dus alsof de behandeling effect heeft, terwijl dit niet zo is.
  6. Vertekende selectie: proefpersonen zijn verkeerd gekozen, omdat ze niet random zijn geselecteerd. Vaak gaat het hier om een al bestaande groep, die dus al afwijkt en ander gedrag vertoont dan de controle groep.
  7. Experimentele mortaliteit: het verlies van proefpersonen tijdens het onderzoek.

Externe validiteit

De externe validiteit geeft aan in hoeverre een onderzoek te generaliseren is naar populaties, situaties en condities buiten die van het onderzoek zelf. Toch is het niet zo dat alle onderzoeken zo opgezet zijn dat de resultaten ervan meteen toepasbaar zijn in het echte leven. Mook stelt dat onderzoekers ook heel andere doelen kunnen hebben, zoals het bepalen óf iets kan gebeuren en niet wanneer iets gebeurt. Veel onderzoekers hebben als doel onderliggende mechanismen van gedrag ontdekken en houden zich niet bezig met de vraag wanneer zulk gedrag zich voordoet in het echte leven. Externe validiteit is niet zo belangrijk voor simpel onderzoek, maar wel belangrijk voor toegepast onderzoek (H1). Een bedreiging voor externe validiteit is onder andere het laboratorium met de gecontroleerde situaties.

Daarnaast zijn er nog vier bedreigingen te noemen volgens Campbell en Stanley:

  1. Reactief testen: een pre-test zorgt ervoor dat iemand zijn gedrag/reactie aanpast op de echte test. Hierdoor is deze reactie niet meer generaliseerbaar.
  2. Interactie tussen de proefpersoon-selectiebias en de onafhankelijke variabele: het effect dat wordt geobserveerd geldt alleen voor de proefpersonen groep (en dus niet voor de algemene populatie).
  3. Reactieve effecten van experimentele regelingen: de experimentele situatie is te kunstmatig en de proefpersoon gedraagt zich anders omdat hij weet dat hij een proefpersoon is.
  4. Interferentie van meerdere behandelingen: proefpersonen worden blootgesteld aan meerdere experimentele behandelingen, waarbij de ene behandeling de reactie op de andere beïnvloed.

Hoewel het belangrijk is om een hoge interne en externe validiteit na te streven, gaat het een vaak ten koste van de ander in de praktijk. Een gecontroleerde laboratoriumsituatie zorgt bijvoorbeeld voor een hoge interne validiteit, maar een lage externe validiteit. Aan welke validiteit je de voorkeur geeft, hangt af van het onderzoek dat je doet.

Wat zijn experimentele onderzoeksmethoden? - Chapter 6

Waarom zouden we experimenteren?

Experimenten bieden de mogelijkheid om fenomenen in op een objectieve manier te meten, zodat we de onderliggende aard van deze fenomenen kunnen ontdekken. Het bijzondere aan psychologie is dat de fenomenen die we bestuderen nogal ingewikkeld zijn. De experimentele methode is een methode waarbij een onafhankelijke variabele in een gecontroleerde omgeving gemanipuleerd wordt, om te kijken wat voor effect dit heeft voor een afhankelijke variabele. Bij deze methode wordt gekeken naar oorzakelijke verbanden..

Fundamenten van onderzoek

Variabelen in de psychologie zijn gebeurtenissen, situaties, gedrag of individuele kenmerken, die kunnen variëren. Een variabele heeft twee of meerdere waarden. Variabelen worden ingedeeld in onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Onderzoekers zoeken vaak naar een oorzaak-gevolg verband tussen twee variabelen. De onafhankelijke variabele is de variabele die wordt gemanipuleerd door de onderzoeker. In een onderzoek wordt gekeken of de onafhankelijke variabele een invloed heeft op de afhankelijke variabele. De oorzaak is dus de onafhankelijke variabele en het gevolg de afhankelijke variabele.

Een onderzoek heeft de volgende onderdelen nodig:

  • Afhankelijke en onafhankelijke variabelen
  • Hypotheses
  • Mensen
  • Experimentele controle
  • Interne validiteit

De onderdelen van onderzoek zijn toegelicht in eerdere hoofdstukken.

Controle en error

Om een goed experiment uit te voeren, moet je controle hebben over de variabelen. Wanneer je controle hebt over het experiment, heb je zo min mogelijk beïnvloeding van confounding variabelen en treden er geen ongewilde effecten op. Wanneer je minder controle hebt, zal er meer error optreden. Error is alles wat niet gecontroleerd wordt door de onderzoeker, maar wel invloed heeft op de variabelen. Buiten het laboratorium is het onmogelijk om volledige controle te hebben over een situatie. Veel error wordt veroorzaakt doordat het gedrag van mensen steeds anders is, maar ook omdat mensen verschillen van elkaar.

Error beïnvloed de uitkomsten van je onderzoek, omdat je door error niet precies kunt bepalen hoe groot het echte effect van de onafhankelijke variabele nu is. Om dit tegen te gaan, kun je gebruik maken van vier methoden. Ten eerste kun je de error verminderen door de confounding variabelen zo veel mogelijk te beperken. Dit kun je doen door proefpersonen in een geïsoleerde omgeving te onderzoeken, zonder afleiding van buitenaf, en ze allemaal precies hetzelfde te behandelen. Ten tweede kun je ervoor zorgen dat het effect van de onafhankelijke variabele toeneemt. Wanneer de onafhankelijke variabele een lichte manipulatie is, zal dit niet zoveel effect hebben op de afhankelijke variabele. Dit kleine effect kan dan makkelijk overschaduwd worden door het effect van error. Ten derde kun je de groepen proefpersonen randomiseren om de error zo klein mogelijk te maken. Zo is de error ongeveer hetzelfde in beide groepen en kun je dit tegen elkaar afstrepen. Als laatste kun je door middel van statistische methoden error uitsluiten.

Placebo’s & dubbelblind onderzoek

De verwachtingen die een proefpersoon of de onderzoeker hebben, kunnen het onderzoek vertekenen en zorgen dus ook voor error. Wanneer de onderzoeker de resultaten van het onderzoek beïnvloed, bijvoorbeeld door de groepen ongelijk te behandelen, heet dit het onderzoeker-effect. Een ander voorbeeld hiervan is het verwachtingseffect, een onderzoeker heeft hierbij een vooroordeel over hoe de proefpersoon zich moet gedragen en laat dit onbewust merken aan de proefpersoon. De proefpersoon gaat zich daardoor anders gedragen, waardoor het onderzoek wordt vertekend.

Om deze vertekening door verwachtingen tegen te gaan, maken onderzoekers soms gebruik van een placebo controle groep. De ene helft van de proefpersonen krijgt dan een echt medicijn, de andere helft een placebo en de proefpersonen weten zelf niet wat ze krijgen. Om het verwachtingseffect van de onderzoeker tegen te gaan, maken onderzoekers ook wel eens gebruik van een dubbelblind onderzoek. Hierbij weten de proefpersonen en de onderzoeker zelf niet welke groep welke behandeling krijgt.

Wat zijn verschillende onderzoeksdesigns zijn er bij experimentele onderzoeken? - Chapter 7

Experimentele onderzoeken worden in twee groepen ingedeeld: between-subject designs, en within-subject designs. Een subject is een andere naam voor een proefpersoon. Elk design heeft zijn voor- en nadelen en het een is niet beter dan het ander.

Between-subjects designs

Een between-subjects design houdt in dat je onafhankelijke groepen proefpersonen hebt en elke groep wordt toebedeeld aan slechts één conditie. Geen enkele proefpersoon zal dus onderzocht worden onder twee condities. De groepen zijn dus onafhankelijk van elkaar en de resultaten op de condities worden met elkaar vergeleken. Dit onderzoek heet een between-subjects design omdat het kijkt naar de verschillen tussen twee groepen.

Hierbij moet je ook oppassen voor error, omdat mensen veranderen over tijd en ook verschillen van elkaar. Om dit tegen te gaan moet je mensen random indelen over de condities. Wanneer je twee verschillende condities hebt, is het ook belangrijk dat ze alleen verschillen door de onafhankelijke variabele. Wanneer er nog meer verschillen tussen de condities zijn, weet je nooit of het gevonden effect door de onafhankelijke variabele veroorzaakt wordt, of door deze andere verschillen.

Matched-groups design

Soms verwacht een onderzoeker dat een bepaald kenmerk bij mensen voor error gaat zorgen. Deze kenmerken hangen dan samen met de afhankelijke variabele. De score op de afhankelijke variabele wordt dus voor een groot deel door dit kenmerk bepaald, wat het lastig maakt om de echte score van de onafhankelijke variabele te bepalen. Een oplossing hiervoor is het matched-groups design, waarbij twee proefpersonen die een gelijke score op een kenmerk hebben aan elkaar gekoppeld worden. Elk koppel wordt dan gesplitst en aan een conditie toegewezen, persoon A aan conditie een en persoon B aan conditie twee. De scores op het kenmerk zijn zo gelijk verdeeld over de condities. Hierdoor kan een verschil tussen de condities niet door dit kenmerk komen, dit verschil wordt dus veroorzaakt door de onafhankelijke variabele.

Een voordeel van een matched-groups design is dat je zo weet wat het effect is van de onafhankelijke variabele. Een nadeel is dat het mogelijk is dat een kenmerk eigenlijk helemaal geen effect heeft op de afhankelijke variabele. Omdat je gebruik maakt van een matched-group design, gebruik je ook de bijbehorende statistische methoden om de resultaten te verwerken. Deze methoden hebben minder power en ontdekken dus minder snel verschillen tussen de condities. Het is dus verstandig om matchen alleen te gebruiken wanneer je zeker weet dat een kenmerk sterk samenhangt met de afhankelijke variabele.

Within-subjects design

Bij een within-subjects design doen worden alle proefpersonen onderzocht onder alle condities. Dit onderzoek heet een within-subjects design omdat het kijkt naar de verandering binnen elk proefpersoon. Dit onderzoek kan je doen door mensen tijdens verschillende gelegenheden te testen. Dan meet je per sessie de score van de proefpersoon op één conditie en zit er een bepaalde tijd tussen deze sessies. Ook kun je op in een sessie de proefpersoon meten onder alle condities.

Eigenlijk is het within-subjects design een soort matching procedure, alleen zijn de proefpersonen niet aan een ander gekoppeld, maar aan zichzelf. De error die normaal gesproken ontstaat doordat mensen verschillen over tijd en verschillen van elkaar komt bij het within-subjects design niet voor, wat een groot voordeel is. Een ander voordeel is dat je minder proefpersonen nodig hebt. Wanneer je twee condities hebt en voor elke conditie minstens 50 mensen wil onderzoeken, zou je bij een between-subjects design 100 mensen nodig hebben. Omdat je bij een within-subjects design dezelfde mensen test voor beide condities, heb je hier maar 50 mensen nodig.

Practise-effect

Natuurlijk zitten er ook nadelen aan het within-subjects design. Een nadeel is dat het veel tijd en energie van de proefpersonen vereist, vooral wanneer je onderzoek uit veel condities bestaat. Proefpersonen kunnen vermoeid raken wanneer een onderzoek lang duurt en kunnen weinig motivatie hebben om de laatste taken te doen. Daarnaast kunnen ze afhaken tijdens hun onderzoek.

Een groter nadeel is het practise-effect, waarbij het deelnemen aan een conditie de score op een andere conditie beïnvloed. Doordat een proefpersoon dus aan de ene conditie mee heeft gedaan, is er iets in zijn gedrag veranderd, wat de score bij een andere conditie weer beïnvloed. Zo kan het zijn dat je bij de eerste test erg nerveus bent, maar dit bij de rest van de testen niet meer bent, omdat je er nu ervaring mee hebt en dus weet wat er gaat gebeuren. Er zijn zes manieren waarop je deelname aan de ene conditie, de score op de andere conditie beïnvloed:

  1. Leren: de proefpersoon wordt steeds beter in de taak die hij tijdens de condities uitvoert.
  2. Vermoeidheid: doordat de proefpersoon lang onderzocht wordt, raakt hij vermoeid en voert hij de taken steeds slechter uit.
  3. Gewenning: de proefpersoon raakt gewend aan de stimulus die hem wordt voorgelegd tijdens de taken en reageert daardoor minder sterk.
  4. Sensibilisatie: de proefpersoon raakt overgevoelig voor de stimulus die hem wordt voorgelegd tijdens de taken en reageert daardoor steeds sterker.
  5. Contrast: door de blootstelling aan de ene conditie verandert de reactie op de andere conditie. Wanneer een proefpersoon tijdens de ene conditie hard werkt, maar geen beloning ontvangt, kan hij tijdens andere condities veel minder hard gaan werken.
  6. Aanpassing: de proefpersoon moet zich tijdens de conditie aanpassen, bijvoorbeeld aan een donkere kamer, waardoor zijn reactie op andere condities veranderd.

Deze practise-effecten zijn natuurlijk nadelig voor het onderzoek en moeten daarom zoveel mogelijk uit het onderzoek worden gehouden. Een slimme manier om met dit effect om te gaan, is door het effect gelijk te verdelen over alle condities. Doordat het practise-effect dan in elke conditie ongeveer gelijk is, kun je dit afstrepen tegen elkaar. Dit kun je onder anderen doen door de stimuli te randomiseren in een simpel reactietijd-experiment. Een voorbeeld van een reactietijd-experiment is dat je een proefpersoon op een knopje laat drukken wanneer er een stip in beeld verschijnt. Je kunt dan twee condities in het onderzoek aanbrengen, waarbij de stippen in conditie een rood zijn en in conditie twee groen zijn. Wanneer je eerst alle rode stippen aan de proefpersoon laat zien en daarna pas alle groene stippen, zal de proefpersoon sneller reageren op de groene stippen, omdat hij geoefend heeft. Slimmer is dan om rode en groene stippen willekeurig, door elkaar, te tonen en dan de reactietijd te meten. Zo is het practise-effect voor beide condities gelijk.

Counterbalancing

Er zijn nog drie manieren om het practise-effect gelijk te verdelen over alle condities. Ten eerste kun je gebruik maken van counterbalancing: een techniek waarbij de volgorde van de condities per proefpersoon verschilt. Zo kan de ene proefpersoon beginnen met conditie twee en wordt hij daarna pas onderzocht onder conditie een, terwijl de andere proefpersoon begint met conditie een en daarna conditie twee. Er zijn twee vormen van counterbalancing: volledige counterbalancing en gedeeltelijke counterbalancing. Bij volledige counterbalancing is elke volgorde van de condities mogelijk en is er tenminste één proefpersoon per volgorde. Een voorbeeld hiervan is het ABBA design, dit design heeft twee condities: A en B. De helft van de proefpersonen begint met conditie A en daarna B, de andere helft begint met B en daarna A. Deze vorm van counterbalancing is lastig wanneer het onderzoek uit veel condities bestaat. Bij gedeeltelijke counterbalancing zijn de mogelijke volgordes beperkt. De volgordes die mogelijk zijn, zijn random gekozen en je verwacht dan ook dat de practise-effecten random verdeeld zijn over de condities.

Een andere techniek om de volgorde van condities te bepalen is de Latin Square, waar tabel 7.2 een voorbeeld van geeft. Bij deze techniek heb je bijvoorbeeld vier condities (A, B, C & D) en zijn er vier volgordes, waarbij elke conditie een keer mag beginnen. Elke conditie is ook één keer als tweede, derde en vierde aan de beurt. Ook is de opvolging steeds verschillend, de volgorde A-B kan dus maar een keer voorkomen, net als B-A ook maar een keer kan voorkomen.

Oefening minimaliseren

De tweede manier om het practise-effect gelijk te verdelen over alle condities, is door de oefening te minimaliseren. Dit is natuurlijk lastig, want je kunt niet zomaar de herinnering of ervaring van proefpersonen uitwissen. Een mogelijkheid om dit te doen, is door de proefpersonen te trainen, voordat ze deelnemen aan het experiment. Op deze manier hebben ze allemaal evenveel getraind en geoefend, zodat het practise-effect tijdens het experiment zelf veel minder aanwezig is. Een andere manier, die vooral voor aanpassing en gewenning geldt, is het geven van pauze aan de proefpersonen tijdens het experiment. Als de pauzes lang genoeg zijn, zullen de proefpersonen herstellen van de gewenning en zullen ze zich ook opnieuw moeten aanpassen. Zo zorg je er dus voor dat het deelnemen aan de ene conditie niet de deelname op de andere conditie beïnvloed.

Van de volgorde een onafhankelijke variabele maken

De derde en laatste manier om het practise-effect gelijk te verdelen over alle condities, is door een nieuwe onafhankelijke variabele toe te voegen. Deze variabele bestaat dan uit de mogelijke volgordes van de condities. Dit lijkt dus een beetje op counterbalancing, want ook hier verschilt de volgorde van de condities per proefpersoon. Het verschil is dat je met deze methode ook test wat precies het effect is van de verschillende volgordes van de condities. Je vergelijkt dus niet alleen de scores van de proefpersonen, maar kijkt ook naar het effect van de conditievolgorde op de afhankelijke variabele.

Complexe experimentele designs

Multi-level design

Soms moeten onderzoekers gebruik maken van een ingewikkeld design om de variabelen te onderzoeken. Een voorbeeld van een complex design is het multi-level design, waarbij de onafhankelijke variabele meer dan twee niveaus of condities bevat. Deze multi-level designs kunnen ook een within-subjects of een between-subjects design zijn. Bij een between-subjects design volgt elke proefpersoon maar één conditie. Wanneer je dus meerdere condities toevoegt, zoals bij het multi-level design, zal je meer proefpersonen nodig hebben. Wanneer je een within-subjects multi-level design gebruikt, moet je alleen dezelfde proefpersonen nog een keer onderzoeken.

Factoriale design

Soms maken onderzoekers gebruik van meer dan één onafhankelijke variabele, waarbij ze en factoriaal design gebruiken. Bij een factoriaal design heeft een onderzoek meerdere onafhankelijke variabelen en bestaan deze onafhankelijke variabelen ook weer uit verschillende condities. Vervolgens wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke combinaties van condities van de onafhankelijke variabelen. De simpelste vorm van een factoriaal design is het 2x2 factoriaal design, waarbij er twee onafhankelijke variabelen zijn, met ieder twee condities (A & B, C & D). Er wordt dan onderzoek gedaan naar de combinaties A - C, A - D, B - C en B - D. Er wordt dus niet gekeken naar combinaties van condities van dezelfde onafhankelijke variabele. Dus conditie A wordt in dit geval niet vergeleken met B en conditie C wordt niet vergeleken met D. Dit design wordt vaak gebruikt om de echte wereld zo goed mogelijk na te bootsen in een experiment, omdat in het echte leven natuurlijk vaak veel meer dingen meespelen, dan slechts één onafhankelijke variabele.

Multivariate design

Alle designs die tot nu toe zijn besproken, hadden allemaal maar één afhankelijke variabele. Je kunt echter ook een onderzoek doen waarbij er meerdere afhankelijke variabelen zijn. Het multivariate design is een methode waarbij je meerdere afhankelijke variabelen meet en analyseert.

Overige designs

Hiervoor hebben we een onderscheid gemaakt tussen between-subjects designs en within-subjects designs. Deze twee kunnen echter ook samen voorkomen in een onderzoek en dan spreken we van een gemengd design. Bij dit onderzoek maak je dus gebruik van onafhankelijke groepen, zoals bij het between-subjects design, maar ook van herhaalde metingen, zoals bij het within-subjects design.

Als laatste is er nog het covariate design. Bij dit design weet je dat er een verschil zit tussen de proefpersonen en dan dit verschil hoogstwaarschijnlijk een invloed heeft op de afhankelijke variabele. Wanneer je dit weet, probeer je deze variabele te meten, zodat je er rekening mee kunt houden in je onderzoek. Deze variabele wordt een covariate genoemd en in covariate designs meet je deze variabele, om hem vervolgens buiten het onderzoek te houden. Op die manier weet je wat het effect is van de onafhankelijke variabele, buiten het effect van deze covariate.

Wat zijn quasi-experimenten? - Chapter 8

Soms kan een onderzoeker niet alles in zijn experiment compleet controleren. Dit is ook het geval bij quasi-experimenten. Bij deze experimenten heeft de onderzoeken niet de complete controle, omdat hij de proefpersonen niet random kan toedelen aan de condities. Dit komt omdat proefpersonen vaak van nature al sommige eigenschappen bezitten. Een voorbeeld hiervan is geslacht of leeftijd, want de onderzoeker kan deze eigenschappen niet toebedelen. Onafhankelijke variabelen waarover onderzoekers niet de volledige controle kunnen hebben, maar die hij wel mee wil nemen in het onderzoek, heten quasi-onafhankelijke variabelen. Met quasi-experimenteel onderzoek kun je met minder zekerheid uitspraken doen over de resultaten dan bij experimenteel onderzoek. Dit komt omdat de onderzoeker dus minder controle heeft over de onafhankelijke variabele, wat het lastig maakt om oorzakelijke verbanden te maken.

Quasi-experimentele designs

Een quasi-experimenteel design is een methode waarbij de onafhankelijke variabele dus niet te controleren is door de onderzoeker. Verder lijkt het design erg op het experimentele design, alleen het vooral ontbreekt aan de complete controle die wel aanwezig is bij experimentele designs. Het voordeel van een quasi-experimenteel design is dat je variabelen kunt meten onder hun natuurlijke omstandigheden. Het nadeel van dit design is dat vooral de interne, maar ook een beetje de externe, validiteit bedreigd wordt, omdat in dit design eerder confounding variabelen voorkomen. Er zijn verschillende designs die je kunt gebruiken bij quasi-experimenteel onderzoek en die zullen nu besproken worden.

Tijdreeks design

Bij een tijdreeks design observeer je het gedrag van je proefpersoon voor en na een interventie of gebeurtenis. Het gedrag voor de interventie heet de pre-interventionele prestatie en gedrag na de interventie heet de post-interventionele prestatie. Bij een standaard tijdreeks design noteer je het pre-interventionele gedrag als O1 tot O4 en post-interventioneel gedrag als O5 tot 8. De interventie vindt dus plaats tussen observatie 4 en observatie 5.

Onderbroken tijdreeks design

Het onderbroken tijdreeks design is een variantie op het tijdreeks design. Bij dit design kijk je ook naar het gedrag voor en na een gebeurtenis, maar in dit design is dit een natuurlijke gebeurtenis. De onderzoeker zorgt er dus niet zelf voor dat er een interventie plaatsvindt. Deze natuurlijke gebeurtenis is een quasi-onafhankelijke variabele, omdat het een onafhankelijke variabele is die de onderzoeker niet kan controleren. Omdat je nooit zeker weet wanneer een bepaalde natuurlijke gebeurtenis plaatsvindt, kun je gebruik maken van archieven. Dit geldt vooral voor gebeurtenissen als aardbevingen en orkanen. Wanneer de natuurlijke gebeurtenis bijvoorbeeld het invoeren van een wet is, hoef je geen gebruik te maken van archieven, omdat je weet wanneer dit gebeurt.

Niet-gelijkwaardige groepen design (non-equivalent group design)

Het niet-gelijkwaardige groepen design is ook gebaseerd op het tijdreeks design, omdat je ook hier werkt met gedrag voor en na een interventie meten. Het verschil is dat je bij dit design ook gebruik maakt van een controle groep, waarbij er geen interventie plaatsvindt. De controle groep is een niet-gelijkwaardige groep, omdat deze steekproef uit een andere populatie komt. Het voordeel van dit design is dat je er vergelijkingen mee kunt maken, die anders niet mogelijk zijn. Het nadeel is dat de twee groepen al voor het onderzoek op een bepaalde variabele kunnen verschillen, wat slecht is voor de validiteit. Wanneer je dit niet doorhebt, lijkt het alsof de onafhankelijke variabele of behandeling een effect heeft, terwijl het effect eigenlijk wordt veroorzaakt door het al bestaande verschil. Het is dus belangrijk om gebruik te maken van twee groepen die zoveel mogelijk op elkaar lijken. Het tweede nadeel is dat het kan dat een groep is gekozen op basis van hun score op de pre-test. Soms kiezen onderzoekers de mensen die een extreme score hadden op hun pre-test. Het is een algemeen verschijnsel dat extreme scores vanzelf wat gematigder worden. Het is dus belangrijk om goed te kijken of het effect wel echt door de behandeling wordt veroorzaakt, of dat mensen anders scoren omdat ze nu wat gematigder scoren.

Pre-test/post-test design

Bij het pre-test/post-test design onderzoek je de proefpersonen met een test voor een interventie en een test na een interventie. Het verschil tussen dit design en de vorige designs is dat dit design wel echt experimenteel is en dus niet quasi-experimenteel. Omdat dit design wel echt experimenteel is, moeten de proefpersonen random worden ingedeeld in groepen. Dit design gebruik je wanneer je wil kijken wat het effect is, wanneer je iets in de omgeving verandert. Het nadeel van een pre-test/post-test design is dat er practise-effecten kunnen optreden, wat de interne validiteit beïnvloedt. De deelname aan de pre-test kan dus de score op de post-test beïnvloeden. Normaal gesproken zou je dit probleem kunnen oplossen door middel van de counterbalancing. Dit kan helaas niet bij dit design, want je kunt proefpersonen niet laten beginnen met de post-test om daarna pas de pre-test te maken. Om de interne validiteit toch te behouden, moet er gebruik worden gemaakt van een controle groep, die geen interventie krijgen. Een ander nadeel van een pre-test/post-test design is dat het deelnemen aan de pre-test ervoor kan zorgen dat de externe validiteit vermindert. Dit komt omdat de proefpersonen veranderen door de deelname aan de pre-test. Hierdoor wijken ze af van de echte populatie, waardoor de resultaten niet meer te generaliseren zijn naar de populatie. Voor dit probleem zijn twee oplossingen, waarvan het niet opnemen van een pre-test in je onderzoek er een is, volgens Campbell en Stanley.

Solomon viergroepen design

Een tweede oplossing voor het probleem met externe validiteit bij een pre-test/post-test design is volgens Campbell en Stanley het Solomon viergroepen design. Bij dit design ontvangt niet elke groep een pre-test. Er is maar een groep die alles ontvangt, de pre-test, de behandeling en de post-test. De tweede groep ontvangt alleen de pre-test en de post-test. Een derde groep ontvangt alleen de behandeling en de post-test en de laatste groep ontvangt alleen de post-test. De eerste en tweede groep zijn dus hetzelfde als in een pre-test/post-test design. Het toevoegen van groep drie en vier zorgt ervoor dat je kunt controleren of het geven van een pre-test ook een effect heeft.

Ontwikkelingsdesigns

Wanneer je onderzoek wil doen naar hoe gedrag verandert naarmate je ouder wordt, maak je gebruik van een ontwikkelingsdesign. Deze designs zijn ook quasi-experimenteel, omdat je leeftijd gebruikt als quasi-onafhankelijke variabele. Bij dit soort onderzoek moet je oppassen met uitspraken over oorzakelijke verbanden, omdat een verandering in gedrag vaak niet alleen wordt veroorzaakt doordat je ouder wordt.

Cross-sectionele design

Bij cross-sectioneel onderzoek vergelijk je verschillende leeftijdsgroepen met elkaar, om te kijken of leeftijd een effect heeft op een bepaalde variabele. Eerst deel je de populatie in bepaalde leeftijdgroepen in, bijvoorbeeld: 0-5, 5-10, 10-15 enzovoorts. Vervolgens kijk je of een bepaald kenmerk, de variabele, in oudere leeftijdsgroepen meer of minder voorkomt dan in jongere leeftijdsgroepen. Een probleem met dit design is het generatie-effect, wat betekent dat leeftijdsgroepen verschillen van elkaar, omdat ze uit een andere generatie komen. Dit generatie-effect is een confounding variabele, omdat het een invloed heeft op de afhankelijke variabele. Om dit te voorkomen kun je beter leeftijdsgroepen kiezen die dicht bij elkaar liggen, omdat het generatie-effect hier waarschijnlijk veel minder van invloed is.

Longitudinaal design

Bij een longitudinaal onderzoek volgt een onderzoeker zijn proefpersonen gedurende een lange periode, vaak gaat het om jaren. Dit design heeft als voordeel dat je de ontwikkeling in een proefpersoon duidelijk kan zien. Ook heb je bij dit design geen last van het generatie-effect. Wel wijst Shaffer er op dat zelfs dit design rekening moet houden met de generatie van de proefpersonen, omdat het resultaat van het onderzoek misschien niet geldt voor andere generaties. Een ander nadeel van dit design is het zogeheten subject mortality, wat inhoudt dat proefpersonen niet langer deelnemen aan het onderzoek. Omdat longitudinaal onderzoek lang duurt, is de kans groot dat mensen zich terugtrekken, omdat ze niet langer willen deelnemen. Dit kan ook nog vertekening veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer alleen de mensen met heel erg veel doorzettingsvermogen nog deelnemen aan het onderzoek. Deze mensen wijken dan af van de populatie, zodat er vertekening optreedt in het onderzoek en daardoor kun je de resultaten niet meer generaliseren.

Tenslotte is er nog het nadeel van het herhaalde metingen-effect, waarbij de scores van proefpersonen veranderen door het herhaaldelijk testen over tijd. Hieronder vallen onder anderen de practise-effecten, maar ook doordat mensen veranderen naarmate ze ouder worden, maar dit niet alleen door het ouder worden zelf komt.

Cohort-sequentieel onderzoek

Een belangrijk probleem bij de twee voorgaande designs, is dat je nooit zeker weet of het effect nou echt door de leeftijd komt, of dat er andere variabelen in het spel zijn. Het cohort-sequentieel onderzoek is een combinatie van het cross-sectionele design en het longitudinale design. Ook in dit design komt het generatie-effect voor, maar in dit design worden ze gemeten, zodat je ze mee kunt nemen in de resultaten van het onderzoek. Bij een cohort-sequentieel onderzoek wijs je je proefpersonen aan verschillende cohorten toe. Een cohort is een groep proefpersonen die rond dezelfde tijd is geboren. Bij dit design kijk je naar de ontwikkeling van de proefpersonen over tijd, maar kijk je ook naar het verschil tussen bijvoorbeeld tienjarigen nu en de tienjarigen van twintig jaar terug.

Wat houden steekproeven binnen een onderzoek in? - Chapter 9

Wanneer je onderzoek doet is het belangrijk om vast te stellen welke populatie je precies wil onderzoeken. Een populatie is de totale groep mensen waar de onderzoeker in geïnteresseerd is. Wanneer je bijvoorbeeld onderzoek wil doen naar middelbare scholieren in Nederland, zijn alle Nederlandse middelbare scholieren samen de populatie. Vaak is het niet mogelijk om al deze mensen te onderzoeken en daarom nemen onderzoekers vaak een steekproef, een kleinere subgroep uit de populatie. Een steekproef is dan bijvoorbeeld uit elke provincie één middelbare school kiezen en deze scholieren onderzoeken. Het steekproefkader (sampling frame) is de daadwerkelijke populatie waaruit de steekproef getrokken wordt. Dit is dus niet precies de populatie, maar is exclusief de mensen die bijvoorbeeld niet te bereiken zijn.

Representativiteit

Het is belangrijk te onthouden dat het hoofddoel van onderzoek is om iets te zeggen over de populatie en niet over de steekproef. Daarom is het belangrijk dat de steekproef representatief is voor de populatie, zodat de uitkomsten die gelden voor de steekproef ook gelden voor de hele populatie. Wanneer de kenmerken van een steekproef sterk lijken op de kenmerken van de populatie, noem je dit een representatieve steekproef. Wanneer deze steekproef niet representatief is, noem je dit een vertekende steekproef (biased sample). Er zijn twee bedreigingen voor de representativiteit van een steekproef, de selectie bias en de response bias. Selectie bias houdt in dat een groep of kenmerk in de steekproef wordt ondervertegenwoordigd of juist oververtegenwoordigd. Response bias houdt in dat niet iedereen reageert en meedoet aan het onderzoek. Wanneer een steekproef representatief is voor de populatie, kunnen de resultaten van de steekproef gegeneraliseerd worden naar de populatie.

De beste manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is, is door proefpersonen willekeurig te selecteren. De soorten steekproeven worden in twee hoofdgroepen gedeeld, de probability sampling en de non-probability sampling. Bij probability sampling is het bekend hoe groot de kans voor iedereen uit de populatie is om gekozen te worden voor de steekproef. Bij non-probability sampling is niet duidelijk hoe groot de kans is om gekozen te worden.

Probability samples

Simple random sample

Bij een simple random sample heeft iedereen in de populatie een even grote kans om gekozen te worden. Dit is eigenlijk de beste vorm van steekproeven trekken, omdat het een representatieve steekproef van de populatie geeft. Toch wordt dit lang niet altijd gebruikt, omdat het vaak onmogelijk is om dit heel veel tijd kost wanneer je een grote populatie hebt.

Stratified random sample

Bij een stratified random sample wordt de populatie in subgroepen ingedeeld, die ‘strata’ worden genoemd. Uit elke subgroep worden dan een aantal mensen willekeurig gekozen. Dit geeft als voordeel dat alle subgroepen uit de populatie ook daadwerkelijk naar voren komen in de steekproef, zelfs wanneer het een zeer kleine subgroep is.

Cluster sample

Soms heb je geen lijst van welke leden tot een bepaalde populatie behoren en dan maak je gebruik van een cluster sample. Bij een cluster sample begin je niet met de individuen te kiezen, maar maak je eerst clusters; je begint met de groep. Vanuit deze clusters kies je er een paar en iedereen die onder dat cluster valt ga je dan onderzoeken. Wanneer je bijvoorbeeld eersteklassers wil onderzoeken maak je eerst een lijst met alle klassen, dit zijn je clusters. Vervolgens kies je een paar klassen uit en onderzoek je alle kinderen uit die klassen.

Non-probability samples

Convenience sample

Een convenience sample of haphazard sample is een gemakkelijke steekproef trekken, door bijvoorbeeld je collega’s of medestudenten te onderzoeken. Hierbij kies je eigenlijk gewoon de mensen die je tegenkomt als proefpersoon. Het nadeel van deze steekproef is dat je gemakkelijk een onrepresentatieve steekproef vormt, waardoor de resultaten van het onderzoek moeilijk te generaliseren zijn. Toch wordt deze steekproef vaak gebruikt, omdat het in de praktijk vaak niet strikt noodzakelijk blijkt dat de steekproef precies de populatie representeert.

Purposive sample

Een purposive sample is een steekproef trekken, waarbij je proefpersonen selecteert die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Hierbij worden de proefpersonen dus niet random geselecteerd en heeft niet iedereen evenveel kans om geselecteerd te worden. Het voordeel van deze steekproef is dat het doelgericht is, zodat je niet onmogelijk veel mensen hoeft te onderzoeken. Een vorm van purposive sample is de sneeuwbal steekproef. Hierbij vraag je proefpersonen of zij nog andere proefpersonen weten die mee willen doen, zodat je steekproef steeds groter wordt.

Quota sample

De quota sample lijkt op de stratified random sample, omdat je hierbij ook eerst de populatie in bepaalde subgroepen deelt. Het verschil quota en stratified is dat de quota sample niet random proefpersonen uit deze subgroepen kiest. Bij een quota sample maak je dus eerst groepen en kies je daarna proefpersonen volgens de convenience methode; door dus mensen die je tegenkomt te kiezen als proefpersoon.

Soms is het lastig om een keuze te maken tussen probability en non-probability samples. De probability samples zijn over het algemeen betrouwbaarder dan de non-probability samples, omdat deze steekproeven representatiever zijn voor de populatie. Het nadeel van probability samples is dat het vaak veel tijd en veel geld kost om dit onderzoek uit te voeren. Non-probability samples zijn vaak makkelijker uit te voeren dan probability samples en kosten dus minder tijd en geld. Daarentegen is er bij non-probability samples wel meer kans op vertekening van resultaten.

Steekproeven in de praktijk

In de praktijk komt het maar zelden voor dat simple random sample wordt gebruik in een onderzoek naar een psychologisch fenomeen. Vaak wordt onderzoek uitgevoerd met een steekproef die niet random verkregen is. Veel psychologisch onderzoek maakt gebruik van de specifieke subgroep eerstejaars psychologiestudenten, omdat dit veel minder tijd en geld kost dan een steekproef uit de hele populatie onderzoeken. Hierdoor zijn de resultaten van het onderzoek wel minder te generaliseren naar de hele populatie. Kardes meende dat dit alleen een probleem was wanneer je over specifieke fenomenen een uitspraak deed. Wanneer je algemene psychologische fenomenen onderzocht, zou dit geen probleem moeten zijn.

Zoeken naar proefpersonen

Bij het zoeken naar proefpersonen, zijn drie dingen van belang: de specifieke kenmerken van je onderzoek, de omgeving waarin het onderzoek plaats gaat vinden, en de ethische richtlijnen. Specifieke kenmerken van je onderzoek kunnen de manier beïnvloeden waarop je proefpersonen zoekt. Zo moet je soms scannen op kenmerken als leeftijd, geslacht of persoonlijke kenmerken. Ook kun je een pretest afnemen om te testen of mensen geschikt zijn als proefpersoon. Wanneer je kijkt naar de onderzoeksomgeving, kun je mensen in het laboratorium en in hun natuurlijke omgeving onderzoeken. Wanneer je een onderzoek in het laboratorium doet, kun je vrijwilligers vragen om mee te doen of gebruik maken van een proefpersonenpool die vaak beschikbaar is. De mensen in deze pool moeten vaak meedoen aan een aantal onderzoeken, zoals eerstejaars psychologiestudenten, en doen dus niet vrijwillig mee. Wanneer je een veldonderzoek doet, bestudeer je mensen in hun natuurlijke omgeving. Hierbij kun je een onderzoek doen door je meetinstrumenten mee te nemen naar een plek en te kijken wie daar aanwezig zijn, maar ook zelf een situatie maken en dan kijken hoe voorbijgangers hier op reageren. De ethische richtlijnen zijn van belang voor de manier van omgang met proefpersonen.

Vrijwilligers

Een basisregel bij het onderzoek doen, is dat proefpersonen niet gedwongen kunnen worden tot deelname. Een proefpersoon moet dus altijd vrijwillig meedoen. Dit roept soms vragen op; zijn vrijwilligers wel representatief voor de hele bevolking? De vrijwilligers bias houdt in dat de uitkomsten van een onderzoek vertekend zijn, omdat de steekproef van vrijwilligers niet representatief is voor de hele populatie. Er zijn twee soorten kenmerken van vrijwilligers die de kans vergroten dat ze zich zullen aanmelden als proefpersoon: persoonlijkheidskenmerken en situationele kenmerken.

Volgens Rosenthal & Rosnow bezitten vrijwilligers een aantal persoonlijkheidskenmerken. Een paar van deze kenmerken zijn: vrijwilligers zijn hoger opgeleid dan niet-vrijwilligers en vrijwilligers komen uit hogere sociale klassen dan niet-vrijwilligers. Wanneer een steekproef van vrijwilligers echt afwijkt van de populatie, brengt dit de externe validiteit in gevaar. Situationele kenmerken kunnen er ook voor zorgen dat mensen zich aanmelden als vrijwilliger, bijvoorbeeld wanneer dat ze zich schuldig voelen als ze zich niet zouden aanmelden. Ook zullen ze zich sneller aanmelden wanneer ze denken dat dit van hen verwacht wordt.

Bij onderzoek doen wil je graag het effect meten dat de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele heeft. Het kan dus zijn dat vrijwilligers over een bepaald kenmerk bezitten en dat dit de afhankelijke variabele beïnvloed, waardoor het echte effect van de onafhankelijke variabele moeilijk te meten wordt. Volgens Rosenthal & Rosnow willen vrijwilligers graag goedkeuring van de onderzoeker en de onderzoeker tevreden stellen. Dit brengt de interne validiteit van het onderzoek in gevaar. Ook de externe validiteit komt door vrijwilligers in gevaar, omdat de resultaten van het onderzoek niet meer te generaliseren zijn naar de populatie, doordat de steekproef vrijwilligers afwijkt van de populatie.

Er zijn een aantal oplossingen mogelijk om deze problemen op te lossen. Zo kun je het zo aantrekkelijk mogelijk maken om mee te doen met onderzoeken, zodat meer mensen uit de populatie mee doen. Ook kun je ervoor zorgen om de nadelen zo min mogelijk te maken, zodat mensen niet afschrikken van je onderzoek.

Wat is kwalitatief onderzoek? - Chapter 10

Dit hoofdstuk gaat over verschillende aspecten en fundamenten van kwalitatief onderzoek. Er zijn ook psychologen die liever niet kennis verzamelen via statistische methoden. Zij vinden dat veel belangrijke kennis verloren gaat door de kwantitatieve methoden. In het eerste hoofdstuk hebben we de wetenschappelijke methode besproken, waarvan het empirisme een onderdeel is. Empirisme houdt in dat je de wereld kunt ontdekken door middel van observatie.

Positivisme en realisme

Wanneer je ervan uitgaat dat je door observatie inderdaad de werkelijkheid kunt ontdekken, moet je er al van uit gaan dat er een werkelijkheid bestaat, wat realisme heet. Positivisme is het standpunt dat deze werkelijkheid door observatie betrouwbaar ontdekt kan worden. Als we ervan uitgaat dat dit klopt, leiden onze observaties dus rechtstreeks naar de werkelijkheid en onze observaties zijn dus objectief. Er zijn een aantal problemen met positivisme. Zo is de manier waarop we de wereld zien, niet per se gelijk aan hoe de wereld precies is. Een simpel voorbeeld hiervan is de Müller-Lyer illusie, waarbij je twee pijlen ziet; een normale en een met de uiteinden omgekeerd. Hoewel de lijnen even lang zijn, lijkt de pijl met de omgekeerde uiteinden langer. Het tweede probleem met positivisme, is dat de observaties van twee mensen over hetzelfde object vaak totaal verschillend zijn. Als onze observaties tot de werkelijkheid leiden, zouden de observaties van verschillende mensen over hetzelfde onderwerp hetzelfde moeten zijn.

Het positivisme krijgt ook vaak kritiek omdat observaties niet objectief kunnen zijn. Wanneer je ervan uit gaat dat iemand totaal objectief kan observeren, betekent dat dus dat de observeerder met een compleet neutrale blik naar de wereld kijkt. Dit is niet erg realistisch, omdat je tijdens het observeren automatisch evalueert wat je observeert. Op basis van eerder opgedane kennis of ervaringen vorm je vanzelf een oordeel over wat je observeert. Onderzoekers erkennen dit probleem vaak wel, maar beweren dat de wetenschap wel steeds dichter bij de waarheid komt. Anderen vinden dit naïef en beweren dat er altijd een barrière zal zijn tussen wat we kunnen ontdekken en de werkelijkheid.

Deze problemen zijn belangrijk, omdat het standpunt van realisme hierdoor in gevaar wordt gebracht. Als iedereen heel verschillende observaties doet van de werkelijkheid - bestaat er dan wel een werkelijkheid? Met ‘de waarheid’ wordt in de wetenschap bedoelt ‘hoe de dingen echt zijn’. Veel wetenschappers twijfelen of er wel een werkelijkheid is. Dit komt onder anderen doordat dingen waarvan men vroeger zeker was, bijvoorbeeld dat de aarde plat is, uiteindelijk niet waar bleken te zijn.

Alternatieve theorieën

Omdat er veel kritiek was op het realisme en het positivisme, zijn er veel alternatieven ontstaan. In reactie op het idee dat objectieve observaties tot kennis leiden, ontstond het idee dat kennis bestaat uit opgebouwde, subjectieve observaties. Twee van deze alternatieven op het realisme en positivisme zullen hieronder besproken worden: het relativisme en het sociaal constructisme.

Relativisme

Het relativisme houdt in dat niets objectief gemeten kan worden en dat er geen werkelijkheid bestaat, waarover iedereen ter wereld het eens kan zijn. Er zijn geen absolute waarheden, maar elke kennis moet bekeken worden in zijn context. Deze context kan cultureel, sociaal, historisch of linguïstisch zijn. Een onderzoek is nooit beter dan het andere, het is slechts verschillend. Er zijn dus geen goede of slechte onderzoeken.

Sociaal constructisme

Het sociaal constructisme beweert dat elke ervaring van ieder mens beïnvloed is door sociale factoren. Ons beeld van de werkelijkheid wordt dus ook bepaald door sociale factoren. Wat jouw ervaringen zijn, wordt voor een groot deel bepaald door de maatschappij waarin je leeft. Een voorbeeld hiervan is het begrip ‘normaal’. Iedereen heeft een ander beeld van wat normaal of juist abnormaal is, omdat het er maar net aan ligt wat je bent gewend. Wat ver van jou af ligt is abnormaal en wanneer iets dicht bij jou staat is het normaal. Er zijn zoveel verschillende beelden van ‘normaal’ zijn, maar het ene beeld is niet ‘meer waar’ dan het ander. Extreme sociaal-constructisten zeggen dat alles een sociaal construct is en dat er dus geen goed en fout is. De ene theorie is dus ook nooit beter dan een ander, ze verschillen alleen.

Ook in de psychologie komen veel sociale constructen voor. Een voorbeeld hiervan is emotie, het is niet objectief te meten, maar is waarschijnlijk een concept dat geconstrueerd is door sociale factoren. Zo ontdekte Mesquita dat er veel culturele verschillen zijn in de manier waarop mensen praten over emoties en emoties beschrijven. Een belangrijk kenmerk dat hierbij meespeelt is taal, taal is belangrijk in de manier waarop wij aspecten in de wereld beschrijven.

Kwalitatieve psychologie

Kritiek op de kwantitatieve psychologie

Wanneer psychologen uitleggen waarom de psychologie een wetenschap is, praten ze hier vaak over volgens het positivisme: alsof observatie tot de werkelijkheid leidt. Hoewel veel wetenschappers zich bewust zijn van de tekortkomingen van de observatie, worden toch de wetenschappelijke en kwantitatieve methoden vaak gebruikt, veel meer dan kwalitatieve methoden.

Veel mensen hebben kritiek op de kwantitatieve methode. Het gedrag en de ervaringen van mensen zijn erg complex en hebben veel betekenis, wat niet zomaar om te zetten is in kwantitatieve waarden. Omdat psychologische fenomenen zo complex zijn, kun je dit niet zomaar isoleren en omzetten in variabelen, want je kunt veel dingen niet zomaar uit de context halen. Daarnaast vinden zij dat je mensen niet als passieve proefpersonen kunt gebruiken, die maar afwachten tot zij onderzocht worden. Het meten van mensen moet volgens hen op een totaal andere manier gebeuren, dan hoe bijvoorbeeld natuurkundige fenomenen gemeten worden. Wanneer we dit wel proberen, gaat veel belangrijke informatie verloren.

Een ander punt van kritiek op de kwantitatieve methode, gaat over de setting van de laboratorium experimenten. De situaties in het laboratorium zijn vaak erg kunstmatig en lijken niet echt op situaties die je in het dagelijkse leven tegenkomt, ze hebben een lage ecologische validiteit. De ecologische validiteit zegt iets over in hoeverre de laboratoriumsituatie lijkt op het echte leven. Hoe realistischer een onderzoek is, hoe hoger de ecologische validiteit is. De kunstmatige situaties in laboratoriums kunnen ervoor zorgen dat de proefpersonen zich heel anders gedragen dan ze in hun natuurlijke omgeving doen. Nog een ander punt van kritiek ligt in het feit dat kwantitatief onderzoek naar de populatie kijkt, alsof het een geheel is. Vaak wordt er bij kwantitatief onderzoek gezocht naar een universeel psychologisch fenomeen, naar iets wat ieder mens dus heeft. Mensen verschillen van elkaar en er zullen dus veel psychologische fenomenen zijn die bij lang niet iedereen voorkomen.

Kwalitatief onderzoek in de psychologie

Je kunt op veel verschillende manieren kwalitatief onderzoek doen in de psychologie. Sommige kwalitatieve onderzoekers zijn aanhangers van het sociaal constructisme, anderen hangen het empirisme aan en denken dus door observatie tot de waarheid te komen. Een gemeenschappelijk kenmerk van kwalitatief onderzoek is dat het ervaringen van de mens interpreteert en daar een waarde aan geeft. Met dit onderzoek manipuleer je dus geen variabelen, zoals je dat bij kwantitatief onderzoek wel doet. Kwalitatief onderzoek legt nadruk op de rol van de onderzoeker tijdens het onderzoek. De onderzoeker is meer deel van het onderzoek en heeft dan ook sociale interactie met de proefpersonen. De kwalitatieve methode kan in de psychologie goed gebruikt worden, omdat het in de psychologie vaak gaat om de ervaringen, gedachten en gevoelens van mensen. Om je ervaringen, gedachten en gevoelens te uiten, maak je bijna altijd gebruik van taal. Elk psychologisch fenomeen waarbij taal een rol speelt, kan dus onderzocht worden door middel van kwalitatief onderzoek. Naast psychologie kan kwalitatief onderzoek in nog veel meer studies gebruikt worden. Vooral in de sociologie speelt kwalitatief onderzoek een grote rol, omdat sociologie vooral de interactie tussen individuen en hun sociale context bestudeert. Ook in de gezondheidspsychologie is kwalitatief onderzoek belangrijk, omdat deze studie vooral kijkt naar de ervaring van mensen van hun gezondheid of ziekte.

Kwalitatief of kwantitatief?

In dit hoofdstuk hebben we een zwart-wit onderscheid gemaakt tussen positivisme en relativisme. Veel onderzoeken vallen echter ergens tussen deze twee uitersten. Wanneer dit zo is, kan het lastig zijn om een keuze te maken of je kwalitatieve of kwantitatieve methoden gebruikt. Het is belangrijk om je onderzoeksvraag in je hoofd te houden en daar je methode op uit te kiezen. Wanneer je de relatie tussen twee fenomenen wil onderzoeken, kun je het beste gebruik maken van de kwantitatieve methode. Als je wil weten hoe mensen dingen ervaren, kun je het beste gebruik maken van de kwalitatieve methode.

Bij kwantitatief onderzoek is het verstandig om proefpersonen random te selecteren, zoals al eerder besproken is. Bij kwalitatief onderzoek ligt dit anders, omdat kwalitatief onderzoek zich niet bezig houdt met grote steekproeven en de generaliseerbaarheid van het onderzoek. Onderzoekers maken bij kwalitatief onderzoek vaak gebruik van purposive sampling, wat al eerder in hoofdstuk 7 besproken is. Bij deze vorm van sampling zoek je doelgericht naar proefpersonen, die bepaalde kenmerken bezitten die in verband staan met het onderzoek. Ook wordt bij kwalitatief onderzoek gebruik gemaakt van theoretical sampling. Hierbij voegt de onderzoeker nieuwe proefpersonen toe aan zijn onderzoek, om zo meer inzicht in zijn theorie te krijgen. De onderzoeker voegt dus steeds selectief nieuwe ‘gevallen’ toe aan zijn onderzoek.

Fundamenten van kwalitatief onderzoek

Hoewel er veel verschillende kwalitatieve methoden zijn, die in het volgende hoofdstuk worden behandeld, zijn er wel kenmerken te noemen die voor vrijwel elke methode gelden. Het eerste kenmerk is reflexiviteit, wat betekent dat het onderzoek, de onderzoeksmethoden en de resultaten van het onderzoek altijd open staan voor reflecties. Ook wordt er gereflecteerd op de mogelijke subjectiviteit van het onderzoek en wat het effect hiervan is op de resultaten. Een ander kenmerk van kwalitatief onderzoek is het interpreteren van en betekenis geven aan fenomenen. De onderzoeker geeft altijd een interpretatie aan de ervaring van de proefpersoon en aan zijn eigen ervaring, omdat objectief observeren onmogelijk is. Ook geeft de onderzoeker een betekenis aan de ervaring van de proefpersoon, iets dat ontbreekt bij kwantitatief onderzoek. Het derde en laatste fundament van kwalitatief onderzoek is taal. Taal is het fundament van het analyseren, omdat het een belangrijk middel is om fenomenen te interpreteren en om een betekenis te geven aan fenomenen.

Betrouwbaarheid en validiteit

In hoofdstuk 3 is al besproken wat betrouwbaarheid en validiteit nu precies inhoudt. Hier hebben we gezien dat een methode betrouwbaar is, wanneer hij na herhaling van het onderzoek dezelfde resultaten geeft. Validiteit zegt iets of het meetinstrument ook daadwerkelijk meet wat het moet meten. In de definities van deze woorden zitten bepaalde aannames, namelijk dat de wetenschap objectief kan meten wat de werkelijkheid is. Wanneer je de werkelijkheid niet zou kunnen meten, zou je bijvoorbeeld ook nooit weten of een meetinstrument echt meet wat hij moet meten. Daarom gelden deze betekenissen van betrouwbaarheid en validiteit alleen voor kwantitatief onderzoek. Deze aannames in de definities van de woorden zorgen voor twee problemen bij kwalitatief onderzoek. Ten eerste, als je nooit objectief kunt meten, hoe moeten we dan de validiteit van een kwalitatief onderzoek meten en wanneer is een onderzoek dan ‘goed’? Ten tweede, wanneer een herhaalde meting bij kwalitatief onderzoek een ander resultaat geeft, is de meting dan onbetrouwbaar? Twee mensen kunnen een compleet andere ervaring hebben van een fenomeen, maar maakt dit het onderzoek meteen onbetrouwbaar? De begrippen validiteit en betrouwbaarheid zijn dus lastig toe te passen op kwalitatief onderzoek.

Een oplossing voor deze problemen is door een relativistische positie in te nemen. Volgens het relativisme zijn er geen goede of slechte onderzoeken, maar verschillen zij slechts van elkaar. Op deze manier hoef je geen uitspraak te doen over de betrouwbaarheid of validiteit van het onderzoek. Wanneer je dit doet, kun je echter ook nooit een uitspraak doen over wat men nou met je onderzoeksresultaten moet, omdat je niet kunt laten zien wat de betrouwbaarheid en validiteit van deze resultaten is. Bovendien is ook niet elke kwalitatieve onderzoeker een relativist. Merrick zegt dat de definitie van betrouwbaarheid bij kwalitatief onderzoek meer de alledaagse betekenis van het woord is. Of een onderzoek wel of niet betrouwbaar is zou ontdekt moeten worden door vragen te stellen, over het onderzoek en over de methoden die gebruikt zijn. De reflexiviteit speelt hierbij een grote rol.

De oplossing voor validiteit is lastiger. Volgens Merrick zou de validiteit van een onderzoek bepaalt moeten worden door te kijken in hoeverre onderzoekers het met elkaar eens zijn over de juistheid van de conclusies van het onderzoek. Het blijft dan wel lastig hoe je met alternatieve onderzoeken moet omgaan, want zij kunnen niet als fout of minder valide beoordeelt worden, omdat onderzoeken niet beter of slechter zijn dan andere onderzoeken. Een manier om de validiteit aan de pakken is door middel van triangulatie. Bij triangulatie kijk je vanuit verschillende standpunten naar het onderzoek. Wanneer je vanuit deze verschillende standpunten steeds dezelfde conclusie trekt, heeft er triangulatie opgetreden. Er zijn veel verschillende meningen over hoe je validiteit en betrouwbaarheid meet bij kwalitatief onderzoek en deze discussie is dus nog steeds gaande.

Kritiek op de kwalitatieve methode

Om te laten zien waarom de kwalitatieve methode soms ook niet al te best is, gaan we kijken naar de kritiekpunten op deze methode. Sommige onderzoekers zien de hoeveelheid informatie die de kwalitatieve methode oplevert als een groot voordeel. Anderen hebben hier kritiek op en vinden het te ingewikkeld om structuur aan te brengen in deze hoeveelheid informatie. Bovendien vinden zij dat, met zo’n enorme hoeveelheid informatie, de onderzoeker informatie kan kiezen die zijn ideeën ondersteunen, of die hem goed uit komen. Er is bij kwalitatief onderzoek geen manier om te controleren of de resultaten niet vertekend zijn door de onderzoeker. Een ander kritiekpunt is dat de kwalitatieve methode te subjectief zijn en de resultaten erg afhangen van het standpunt van de onderzoeker.

Hoewel de kwantitatieve methode ook veel kritiek heeft gekregen, wordt deze methode toch veel vaker gebruikt dan de kwalitatieve methode. De wetenschappelijke methode is dominant in het verkrijgen van kennis. Wanneer je kijkt naar de informatie die de wetenschappelijke methode verkrijgt op gebied van gezondheid en technologie, zie je dat de wetenschappelijke methode nuttig is. Hoewel wetenschap beïnvloed wordt door sociale en politieke factoren, vindt het wel oplossingen voor allerlei ziektes. Wel zijn de meeste wetenschappers van mening dat extreem positivisme niet haalbaar is, maar dat extreem relativisme ook niet praktisch is. Het is belangrijk dat een onderzoeker zich bewust is van de kritieken op onderzoek doen, maar hij moet zich ook afvragen of deze kritieken wel van belang zijn voor datgene waar hij onderzoek naar doet. Ook maken veel onderzoekers nu gebruik van een gemengde methode, waarbij je de kwalitatieve en de kwantitatieve methode gebruikt. Op deze manier meet je veel meer dan wanneer je en keuze zou maken tussen beiden.

Of je nu dus een kwalitatieve of een kwantitatieve methode kies bij het onderzoek doen, is je eigen keuze. Beide methoden hebben hun voordelen, maar ook hun nadelen. De extremen van beiden, positivisme en relativisme, zijn beiden niet echt haalbaar bij het onderzoek doen. Beide methoden kunnen een toegevoegde waarde hebben bij het onderzoek doen.

Wat zijn verschillende methoden van kwalitatief onderzoek? - Chapter 11

Een van de belangrijkste dingen bij kwalitatieve methoden is dat deze methode zich richt op de ervaringen van mensen en de betekenis van deze ervaringen. Zij zetten deze data niet om in numerieke waarden, zoals dat bij de kwantitatieve methode wel gebeurt. Kwalitatieve data kun je verkrijgen door te communiceren en discussiëren met een proefpersoon, wat vaak aan de hand van een interview gebeurt. Wanneer je vervolgens een transcript maakt van het interview, gaat er belangrijke informatie verloren: op welke toon iemand iets zei, de lichaamstaal en het oogcontact bijvoorbeeld. Wanneer je kwalitatief onderzoek wil doen, moet je dus goed nadenken over welke methode je gaat gebruiken. Ook bij kwalitatief onderzoek ben je op zoek naar bevestiging of ontkrachting van je hypothese. Normaal gesproken zijn hypotheses gebaseerd op een onderliggende theorie en kun je deze vervolgens empirisch testen. Omdat de kwalitatieve methoden niet aan empirisch testen doen, noemen zij hun hypothese de onderzoeksvraag. De onderzoeksvraag is de vraag die de onderzoeker zichzelf stelt, om daar vervolgens een antwoord op te gaan zoeken. Onderzoeksvragen zijn ook gebaseerd op literatuur en theorieën. Een opvallend kenmerk van onderzoeksvragen is dat ze vaak met ‘hoe’ beginnen. Hoe-vragen zijn vaak complex en kunnen moeilijk onderzocht worden door kwantitatieve methoden. Een ander kenmerk van kwalitatieve methoden is dat de onderliggende theorie vaak van grote invloed is op de methode die gebruik wordt en de vragen die gesteld worden. Voordat je een kwalitatieve methode kiest, is het belangrijk te bedenken hoe je data gaat verzamelen en hoe je deze data gaat analyseren.

Kwalitatieve methoden

Wanneer je over al deze dingen een beslissing hebt gemaakt, kun je een methode kiezen om mee te werken.

Interview

De meest gebruikte kwalitatieve methode is het interview. Bingham en Moore beschreven het interview als een een-op-een discussie over een bepaald onderwerp, tussen de onderzoeker en de proefpersoon. In dit hoofdstuk wordt het semi-gestructureerde interview besproken. De onderzoeker heeft hierbij vragen voorbereid, maar laat het interview verder natuurlijk verlopen. Deze vragen heeft hij voorbereid, omdat hij natuurlijk een antwoord wil op zijn onderzoeksvraag. Er zijn nog meer dingen die de onderzoeker moet doen, voordat hij met zijn interview begint, zoals het vinden van deelnemers. Soms worden de deelnemers gekozen op basis van hun verband met de onderzoeksvraag, ze behoren dan tot de doelgroep. Andere keren is het niet duidelijk wat precies de doelgroep is en dan zal een keuze gemaakt moeten worden over welke mensen deel kunnen nemen. Deelnemers moeten geïnformeerd worden over het onderzoek en het doel van het onderzoek. De vragen die de onderzoeker gaat gebruiken tijdens het interview worden het interviewplan genoemd.

Dit plan moet flexibel gebruikt worden, omdat het interview natuurlijk moet verlopen. Het is belangrijk dat je wel open vragen blijft gebruiken, zodat je mensen niet een bepaalde richting op stuurt. Om te kijken of je vragen goed in elkaar zitten, kan het handig zijn om een pilot interview te doen. Bij een pilot oefen je het interview, door hem bijvoorbeeld bij een familielid of vriend af te nemen.

Tijdens het interview is het belangrijk dat de onderzoeker een goede band opbouwt met de deelnemer. Wanneer deelnemers zich zenuwachtig voelen, is het goed om ze op hun gemak te stellen. Het interview begint door de opnameapparatuur, na toestemming van de deelnemer, aan te zetten. Vervolgens is het verstandig om eerst met wat algemene vragen te beginnen en niet met allerlei vragen over privézaken. Willig adviseert de interviewer om onwetend te zijn, door geen onuitgesproken kennis aan te nemen en open te staan voor de antwoorden van de deelnemer. Vragen met een oordeel over iets moeten vermeden worden, de interviewer dient zo neutraal mogelijk te zijn, maar moet niet koud of onsympathiek overkomen. Ten slotte is het goed om aan het einde te vragen of de deelnemer zelf nog iets toe wil voegen.

Na het interview maken veel onderzoekers een transcript: een uitgeschreven verslag, waarin elke interactie tussen interviewer en deelnemer weergegeven wordt. Hierbij is het goed om te kijken welke informatie van belang is: is dit vooral het antwoord op de vraag, of is het de lichaamstaal en de manier waarop de deelnemer reageerde? Een transcript hoeft dus geen letterlijk uitgeschreven verslag te zijn, waarin alleen staat wie wat heeft gezegd. Soms wordt elke kuch, zucht of oogbeweging in een transcript gezet en wordt ook genoteerd wanneer iemand onderbroken wordt, of wanneer de interviewer en de deelnemer door elkaar heen praten. In box 11.1 staat een voorbeeld van een transcript. Hierin zie je dat door middel van opmaak veel dingen duidelijk gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld door woorden waar de nadruk op ligt te onderstrepen, of door acties tussen haakjes aan te geven: [lacht].

Net zoals bij alle andere kwalitatieve methoden, is reflexiviteit ook belangrijk bij het interview. Het is vooral goed om na te denken over de relatie tussen de interviewer en de deelnemer, omdat dit een grote invloed is op de uitkomst van het interview. Als je dus mensen die je kent gaat interviewen, heeft dit ongetwijfeld een invloed op de uitkomsten van dit interview. Ook moet er gereflecteerd worden op het standpunt van de interviewer en op de manier waarop hij de antwoorden geïnterpreteerd heeft. Ook is het goed om te kijken naar de ervaring van de deelnemer en de manier waarop die persoon behandeld is.

Focus groepen

Een focus groep is een soort interview, alleen is dit niet een een-op-een interview, maar een interview met een kleine groep mensen. De onderzoeker stelt vragen en de deelnemers discussiëren hier over met elkaar. Een focus groep is dynamischer en flexibeler dan semigestructureerde interviews. De interviewer is er niet alleen op uit een interview af te nemen, maar is er om de discussie te vergemakkelijken.

De interviewer houdt het gesprek op gang en begeleid de discussie af en toe. Ook bij een focus groep is het goed om voorbereidingen te treffen, door een interviewplan te maken. Door middel van een focus groep kun je de interactie tussen mensen goed bestuderen. Het grote verschil met het interview is dat de ideeën van de deelnemer bij een interview alleen besproken worden. Bij een focus groep daarentegen, worden deze ideeën uitgedaagd en bekritiseerd worden door de andere deelnemers. Je kunt er bij een focus groep voor kiezen om mensen die veel gemeen hebben in een focus groep te plaatsen, maar je kunt ook compleet verschillende mensen in een groep plaatsen.

Een voordeel van de focus groep is dat het erg naturalistisch is, omdat de gesprekken tussen de deelnemers op natuurlijke gesprekken lijken. Bovendien is het dynamischer dan een gewoon interview tussen een interviewer en een deelnemer. Dit komt omdat de deelnemers op een natuurlijke manier met elkaar communiceren, door grappen te maken, verhalen te vertellen en het eens en oneens met elkaar te zijn. Een ander voordeel is dat de focus groep flexibel is en dat het in heel veel verschillende settingen plaats kan vinden, in het lab, maar ook in de natuurlijke omgeving. Wat als nadeel van de focus groep kan worden gezien, is de hoeveelheid data die het oplevert. De hele discussie moet worden omgezet in een transcript en dit is een enorme klus. Een ander nadeel is het werk dat in het organiseren van de groepen zit. Ten eerste kost het veel tijd om te bepalen wie in welke groep moet komen, ten tweede is het lastig om iedereen bij elkaar te krijgen. Ook is het lastig voor de onderzoeker om een zo natuurlijk mogelijke rol te spelen, dit vergt vaak veel training en oefening.

Dagboek onderzoeken

Wanneer je geïnteresseerd bent in de ervaring van mensen over een langere tijd, kan het een oplossing zijn door deze mensen een dagboek te laten bijhouden. In dit dagboek houden zij hun ervaringen, gevoelens en activiteiten bij. Dit kan schriftelijk, maar ook door middel van filmpjes of geluidopnames. Bij een dagboek onderzoek moet de deelnemer van te voren goed weten waar de onderzoeker precies in geïnteresseerd is, zodat hij zich vooral daar op richt. Hoewel het lijkt alsof de onderzoeker bij deze methode niet zoveel hoeft te doen, gaat er vaak veel tijd in zitten, doordat je precies uit moet zoeken wat je wil weten en je ook al deze dagboeken moet verwerken. Er zijn drie manieren waarop dagboek onderzoek wordt gedaan. De eerste manier is door vooraf intervallen te bedenken en dan te vragen of de deelnemer bijvoorbeeld elk uur iets op wil schrijven. Een andere manier is door de deelnemers een signaal te sturen, door middel van een alarm bijvoorbeeld, wanneer ze in hun dagboek moeten schrijven. De laatste manier is door de deelnemers te vragen of ze na een bepaalde gebeurtenis in hun dagboek willen schrijven, bijvoorbeeld nadat ze tv hebben gekeken.

Het voordeel van het dagboek onderzoek is dat het een uniek inzicht geeft in de ervaringen die een mens heeft. Ook kun je door middel van een dagboek zien hoe deze ervaring zich ontwikkelt door de tijd heen. Een ander voordeel is dat de deelnemers meteen na een gebeurtenis hun ervaring op kunnen schrijven, zodat deze ervaring niet aangetast wordt in het geheugen. Ook is een dagboek persoonlijker en kunnen mensen zich zo meer op hun gemak voelen, dan ze bijvoorbeeld in focus groepen doen. Natuurlijk zitten er ook nadelen aan dagboek onderzoeken. Een groot nadeel is dat de ervaringen en activiteiten van mensen kunnen veranderen, omdat ze er nu een dagboek over bij moeten houden. Ook is het lastig te controleren of de deelnemers zich wel aan de instructies houden. Vaak vergeten mensen het bij te houden en vullen dan aan het einde alle lege plekken in, wat slecht is voor het onderzoek. Een ander nadeel zit in de openheid van de deelnemers, sommigen zullen alles open vertellen, maar anderen zullen wat teruggetrokken zijn. Wat iedereen in zijn dagboek zet, kan dus behoorlijk van elkaar verschillen. Een laatste nadeel is dat er vaak veel afvallers zijn bij dagboek onderzoeken, omdat deelnemers zich vaak aan een strikt regime moeten houden.

Etnografische onderzoeken

Etnografisch onderzoek is er op gericht om te ontdekken wat de ervaringen van mensen in andere culturen zijn. De onderzoeker probeert hier kennis over op te doen door deel uit te gaan maken van deze cultuur en zo het dagelijks leven en sociale leven te onderzoeken. Etnografisch onderzoek is niet een methode op zich, het bestaat uit heel veel verschillende methodes. Zo kun je etnografisch onderzoek doen door gebruik te maken van observatie en/of interview, maar ook door archieven te gebruiken. Doordat er veel verschillende mogelijkheden zijn om etnografisch onderzoek uit te voeren, is er ruimte voor triangulatie: het onderzoek kan dus vanuit verschillende standpunten bekeken worden. De onderzoeker speelt een belangrijke rol bij etnografische onderzoeken, omdat hij door zijn inmenging in de cultuur, fenomenen aan kan passen. Het is dus goed om ook hier reflexiviteit toe te passen en goed te bedenken wat de invloed is van de onderzoeker. Een ander probleem met etnografisch onderzoek, is dat de onderzoeker niet tot iedere groep toegang heeft, omdat niet iedere groep een onderzoeker toe zal laten. Ook is het soms lastig om data te verzamelen, omdat je niet altijd notities en dergelijke kan maken wanneer je actief lid bent van een groep.

Internetdata-onderzoek

Op het internet is ontzettend veel data te vinden en daardoor maken veel onderzoekers gebruik van het internet. Je kunt informatie gebruiken die er al op staat, zoals blogs, fora en chatrooms, maar ook nieuwe informatie gebruiken door online vragenlijsten af te nemen. Het voordeel van internet gebruiken is dat je web-based data kunt gebruiken: dat wat mensen individueel posten op het internet. Deze informatie wordt vaak anoniem gegeven en is dus open en eerlijk. Een ander voordeel is dat heel veel informatie toegankelijk is op internet en er dus altijd wel wat nuttige informatie beschikbaar is voor jouw onderzoek.

Een nadeel van internetdate zit hem ook in de anonimiteit; doordat mensen anoniem zijn, kunnen ze ook makkelijk liegen. Ook de hoeveelheid informatie kan als nadeel gezien worden, omdat het de onderzoeker zo veel tijd kost om de juiste informatie te vinden. Een ander nadeel is de demografie van de internetgebruikers, want lang niet iedereen heeft toegang tot het internet. De informatie die op internet te vinden is kan dus gelden voor internetgebruikers, maar niet representatief zijn voor de mensen die geen internet hebben.

Het gebruik van internetdata zorgt voor veel ethische discussies. Wanneer je onderzoek doet, moet je normaal gesproken de proefpersonen informeren over je onderzoek en hun toestemming vragen. Maar wanneer je gebruik maakt van informatie die al op het internet staat, hebben de mensen die dit geschreven hebben geen toestemming kunnen geven. Wanneer je dus gebruik wil maken van al bestaande informatie op internet, moet je je ten eerste afvragen of het publieke informatie is. Als het over publieke informatie gaat, of informatie dat al in het algemeen bekend is, kun je hier gebruik van maken. Je moet echter voorzichtiger zijn met privé informatie over een individu. Je kunt dan contact opnemen met het individu en om toestemming vragen om zijn informatie te gebruiken. Wanneer dit niet lukt en de onderzoeker twijfelt of het ethisch is om de informatie te gebruiken, kan hij deze informatie maar beter niet gebruiken.

Naast het gebruik van fora en dergelijken, kun je ook internetonderzoek doen door e-mails te sturen, of gebruik te maken van websites. Daarnaast kun je ook software gebruiken om interviews af te nemen, of een interview afnemen via webcam of e-mail. Dit geeft als voordeel dat de interviewer en deelnemer beiden niet naar een plek hoeven te reizen, om daar het interview af te nemen. Een nadeel hiervan is dat veel mensen afhaken tijdens zulk onderzoek.

Media als bronnen

Ten slotte kun je bij kwalitatief onderzoek gebruik maken van de media als bronnen. Er zijn talloze media beschikbaar, in de vorm van artikelen, documentaires, kranten enzovoorts. Wanneer je media als bronnen gebruikt, doe je eigenlijk archiefonderzoek. Veel onderzoek dat op media is gebaseerd, heeft als onderzoeksvraag hoe een bepaalde groep wordt afgeschilderd in de media. Wanneer je media onderzoekt, is het belangrijk om de context in het oog te houden. Je moet altijd kijken naar de tijd waarin het geschreven is en welke sociale constructen toen speelden. Een voordeel van mediabronnen gebruiken, is dat het materiaal al geschreven is. Hierdoor hoef je dus geen nieuwe data en geen deelnemers te verzamelen, geen interviews af te nemen en geen date te verwerken. Omdat er zo veel media beschikbaar zijn, kan de onderzoeker een fenomeen ook goed vanuit verschillende kanten bekijken. Een nadeel van media gebruiken, is dat onderzoekers zich vaak te erg vastklampen aan een bron. Vaak zijn de media niet een compleet antwoord op een onderzoeksvraag, behalve wanneer deze vraag erg specifiek over de media gaat.

Wat houdt observatie onderzoekswetenschappelijk in? - Chapter 12

Observatie is een belangrijke methode om onderzoek te verrichten, maar eigenlijk maakt bijna iedereen in zijn dagelijkse leven gebruik van observatie. Deze observaties verschillen vaak wel erg van die van een psycholoog, die vaak systematisch observeert en veel meer informatie uit een situatie haalt. Het hoofddoel van observatie is om gedrag te beschrijven, zo accuraat mogelijk. Dit brengt soms moeilijkheden met zich mee. Zo is het bijvoorbeeld onmogelijk om alle gedragingen van iemand te observeren. Daarom observeren psychologen vaak een klein deel van al die gedragingen, in de hoop dat ze representatief zijn voor de rest. Een ander probleem zit hem in het beschrijven van de gedragingen. Gedragingen zijn per context verschillend en ook nog eens verschillend over tijd. Toch kan observatie veel informatie geven over onze onderzoeksvraag of hypothese.

Steekproeven nemen van gedrag

Om je niet al het gedrag van een proefpersoon kunt meten, moet je keuzes maken over waar en wanneer je dit gedrag gaat meten. We kunnen alleen delen van het totale gedrag meten, dus we moeten steekproeven nemen van gedrag. Deze steekproef moet representatief zijn voor het geheel. Er zijn verschillende manieren om dit te doen, die hieronder worden besproken.

Tijd sampling

Bij tijd sampling maak je steekproeven van gedrag waarbij je observaties maak aan de hand van verschillende tijdsintervallen. De onderzoeker kiest dus random of systematisch een tijdsinterval, of meerdere tijdsintervallen, en gaat het gedrag van de proefpersoon binnen dit tijdschema observeren. Vaak kiest de onderzoeker er voor om random én systematisch deze intervallen te kiezen. Deze methode is niet verstandig om te kiezen, wanneer je de reactie van de proefpersoon op een zeldzame gebeurtenis wil meten, omdat de kans dan klein is dat deze gebeurtenis zich tijdens het geobserveerde tijdsinterval voordoet. Wanneer een gebeurtenis lang duurt, is deze methode ook niet de beste, omdat de gebeurtenis dan nog gaande is, wanneer het tijdsinterval tot een einde komt.

Gebeurtenis sampling

Bij gebeurtenis sampling maak je steekproeven van gedrag waarbij je observaties maakt aan de hand van specifieke gebeurtenissen. Je kiest er dus voor om het gedrag te observeren, dat in reactie is op een gebeurtenis. Dit is handig om te gebruiken, wanneer een gebeurtenis zich niet vaak voordoet. Onderzoekers proberen dan aanwezig te zijn wanneer er iets onverwachts gebeurd, of wanneer de kans groot is dat er iets gaat gebeuren. Het nadeel van gebeurtenis sampling is dat er makkelijk vertekening optreedt in de resultaten, omdat onderzoekers vaak alleen observeren wanneer het zeker is dat een gebeurtenis plaats gaat vinden.

Situatie sampling

Onderzoekers kunnen de externe validiteit van hun onderzoek verhogen door gebruik de maken van situatie sampling. Bij deze methode probeer je het gedrag waarover je iets wil weten, te meten onder zoveel verschillende condities, omstandigheden en locaties als maar mogelijk is. Zo verklein je de kans dat het gedrag dat je observeert alleen maar voorkomt onder bepaalde omstandigheden. Doordat gedrag over veel omstandigheden gemeten wordt, is het beter te generaliseren en zo verhoog je de externe validiteit. Bij situatie sampling is het soms lastig om alles wat er gaande is te observeren, waardoor veel onderzoekers gebruik maken van het individuen sampling.

Individuen sampling

Bij individuen sampling kies je een enkele proefpersoon, om vervolgens gedurende een bepaalde tijd al zijn gedrag te observeren. Dit doe je een aantal keer en je doet dit met verschillende proefpersonen. Deze methode wordt vaak gebruikt wanneer je niet wil weten hoe vaak iets gebeurt, maar wel hoe het gedrag van een individu in elkaar zit.

Observationele methoden

Observationele methoden kunnen op basis van twee aspecten worden ingedeeld Ten eerste kunnen ze worden ingedeeld in observatie met interventie en observatie zonder interventie. Ten tweede kunnen ze worden ingedeeld op basis van welke methode ze gebruiken om gedrag te meten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen methoden die al het gedrag meten en methoden die een gedeelte van het totale gedrag meten.

Observatie zonder interventie

Bij observatie zonder interventie probeer je datgene wat je wil observeren zoveel mogelijk met rust laten. De onderzoeker neemt hierbij dus een passieve houding aan; hij observeert alleen wat er gebeurt, maar doet verder niets, want elke actie kan ervoor zorgen de onderzoeker de situatie verandert. Een vorm van observatie zonder interventie is de naturalistische observatie, waarbij je gedrag bestudeert dat natuurlijk voorkomt. Omdat de onderzoeker geïnteresseerd is in natuurlijk gedrag, zijn de gebeurtenissen die hij observeert ook niet door hemzelf gemanipuleerd of gecontroleerd. Deze naturalistische methode gebruik je wanneer je wil onderzoeken hoe mensen zich gedragen in sociale en culturele situaties. Een voordeel van observeren in het echte leven is dat je kunt testen of resultaten die gevonden zijn in het lab ook gelden in het echt. Dit verhoogt de externe validiteit van het onderzoek, omdat je de resultaten in het lab dan ook kunt generaliseren naar situaties buiten het lab. Een nadeel van de naturalistische observatie is dat het gedrag alleen beschrijft, het kijkt niet naar de onderliggende oorzaken van het gedrag. Bovendien kost het vaak veel tijd en geld.

Observatie met interventie

De meeste onderzoekers maken gebruik van observatie met interventie, omdat ze juist willen onderzoeken hoe mensen reageren op een bepaalde interventie. Er zijn veel omstandigheden te noemen waaronder je gebruik zou willen maken van deze methode, waaronder de volgende:

  1. Een gebeurtenis komt in het echte leven niet vaak voor
  2. Je wil de grenzen van gedrag van een organisme opzoeken door de natuurlijke omstandigheden te veranderen
  3. Je wil een gebeurtenis observeren die normaal gesproken niet toegankelijk is voor observatie
  4. Je wil de omstandigheden goed controleren om zo goed mogelijk te observeren
  5. Je wil het precieze effect van een variabele onderzoeken, door te kijken wat het effect is van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele

Wanneer je ervoor kiest om interventie toe te passen in je onderzoek, kun je uit drie methoden kiezen: participant observatie, gestructureerde observatie en veld experimenten.

1 Participerende observatie

Bij participerende observatie speelt de onderzoeker twee rollen: het observeren van gedrag en het actief deelnemen aan de situatie waarin hij observeert. De onderzoeker is bij deze methode dus ook een deelnemer aan het onderzoek. Bij openlijke (undisguised) participerende observatie weten de deelnemers dat ze onderzocht worden en wie de onderzoeker is. Bij verkapte of verborgen (disguised) participerende observatie weten de deelnemers niet dat zij geobserveerd worden. Dit wordt gebruikt omdat mensen zich vaak anders gaan gedragen, wanneer ze weten dat iemand op ze let. Een beroemd voorbeeld van verborgen participerende observatie is het onderzoek van Rosenhan. Hij liet in de jaren ’70 gezonde mensen infiltreren in een psychische inrichting, doordat ze bij het intakegesprek moesten zeggen dat ze stemmen hoorden. Het personeel meende dat het om schizofrene patiënten ging en plaatsten deze mensen toen in hun inrichting. Deze gezonde mensen observeerden het personeel in de inrichting, zij wisten dus niet dat iemand hen observeerde. Rosenhan voerde dit onderzoek uit om te kijken hoe snel het personeel erachter zou komen dat de personen geen psychische problemen hadden. Op deze manier ontdekte hij dat, in elke instelling waar hij het onderzoek uitvoerde, men nergens het verschil zag tussen echte patiënten en de neppatiënten. De neppatiënten waren in de inrichting steeds bezig met het maken van aantekeningen, wat het personeel opvatte als een kenmerk van schizofrenie. Rosenhal liet op deze manier zien dat het labelen van mensen een erg krachtig iets is. Normaal gedrag, aantekeningen maken, werd hierdoor als abnormaal gedrag gezien. Dit onderzoek is erg controversieel en vandaag de dag zijn instellingen veel strikter.

Participerende observatie brengt ook problemen met zich mee. Zo is er bij deze vorm van sprake vaak sprake van onderzoekers bias, de inmenging van de onderzoeker in het onderzoek zorgt voor een vertekening van de resultaten. Onderzoekers kunnen door hun inmenging de objectiviteit verliezen. Een ander probleem is dat het gedrag dat de onderzoeker bestudeert kan veranderen door zijn inmenging in het onderzoek. Wanneer onderzoekers zich in een natuurlijke setting mengen, moet ze zich goed afvragen wat hier de gevolgen van zijn. Vooral in kleine groepen kan de inmenging van de onderzoeker veel gevolgen hebben.

2 Gestructureerde observatie

Bij een gestructureerde observatie interfereert de onderzoeker doordat hij controle heeft over de gebeurtenissen die hij observeert. Deze methode kijkt naar hoe mensen zich gedragen in een bepaalde situatie, waarbij de onderzoeker dus meer controle heeft dan in een natuurlijke setting, maar minder dan in een experimentele setting. Simons en Levin gebruikten deze methode om blindheid voor verandering te onderzoeken. Ze lieten iemand een voorbijganger de weg vragen en lieten vervolgens twee mensen, die een deur droegen, precies tussen hen doorgaan. Wanneer de mensen gepasseerd waren, was een van de deurdragers van plek gewisseld met degene die de weg vroeg. In dit onderzoek bleek dat de helft van de mensen het helemaal niet door hebben, dat degene die hen de weg vroeg ineens een ander persoon was. Gestructureerde observatie kan plaatsvinden in het lab, maar kan ook, zoals het onderzoek van Simons en Levin, in een natuurlijke setting plaatsvinden. Ook ontwikkelingspsychologen gebruiken vaak deze methoden, om door middel van gecontroleerde situaties te kijken wat het vermogen van een kind is. Een nadeel van gestructureerde observatie is dat ongemeten, confounding variabelen vaak ook een rol spelen. Een ander nadeel is dat het vaak heel lastig is om bij de ene proefpersoon precies dezelfde procedure te volgen als bij een andere proefpersoon.

3 Veldexperimenten

Een veldexperiment lijkt erg op de gecontroleerde experimenten, met als uitzondering dat het niet in het lab plaatsvindt, maar in een natuurlijke setting. Bij een veldexperiment probeert de onderzoeker dus een onafhankelijke variabele te manipuleren en dan te kijken wat het effect hiervan is op de afhankelijke variabele. Een veldexperiment is de meest extreme vorm van interveniëren in een situatie, omdat je eigenlijk bijna alles controleert. Een reden om veldexperimenten te gebruiken is om de externe validiteit van een laboratoriumonderzoek te testen. Wanneer het resultaat dat gevonden is in het lab, ook wordt gevonden in een natuurlijke situatie, is het resultaat beter te generaliseren.

Registreren van observaties

Een andere manier waarop observaties kunnen verschillen, is de manier waarop ze de observaties registreren. Observaties kun je niet alleen in je geheugen opslaan, want daar is het vaak veel te veel informatie voor, daarom moet er een manier gevonden worden waardoor je al deze informatie wel op kunt slaan. Ook het registreren van observaties kan grofweg in twee manieren worden ingedeeld: op de kwalitatieve manier en op de kwantitatieve manier. Kwantitatief houdt in dat de gegevens numeriek geregistreerd worden en kwalitatief houdt in dat de gegevens verhalend geregistreerd worden. Conclusies over kwantitatieve data zijn gebaseerd op statistische analyse en conclusies over kwalitatieve data zijn gebaseerd op de interpretatie van de onderzoeker.

Kwantitatieve en kwalitatieve registratie

Wanneer onderzoekers op een kwalitatieve manier gedrag onderzoeken, maken ze vaak gebruik van verhalende opnames om het gedrag te registreren. Hieronder vallen bijvoorbeeld geluidopnamen of beeldopnamen. Verhalende opnamen geven dus een weergave van het gedrag. Het indelen van gedrag in bepaalde soorten vindt pas plaats nadat deze verhalende opnames gemaakt zijn. Een voorbeeld van een verhalende opname is het onderzoek van Hartup, die onderzoek deed naar agressiviteit bij kinderen. In de gedragsregistraties van zijn onderzoek kun je zien dat alleen beschreven wordt hoe de kinderen zich gedragen. De onderzoeker interfereert op geen enkele manier en voegt geen waardeoordeel toe aan de gedragingen. Kwalitatieve observaties hoeven niet altijd zo gedetailleerd en zonder waardeoordeel te zijn. Opnamen dienen tegelijk met het gedrag, of vlak na het gedrag, gemaakt te worden, zodat er geen kennis verloren gaat.

Wanneer onderzoekers gedrag op een kwantitatieve manier gaan registreren, maken ze gebruik van andere methoden. Ten eerste is er een duidelijke definitie nodig van het gedrag dat geobserveerd wordt, om de hypothese zo goed mogelijk te beantwoorden. Veel gedrag kan geobserveerd worden door systematische methoden. De onderzoeker maakt vaak gebruik van een coderingssysteem; een methode waarbij gedrag of andere data wordt geïdentificeerd en toegewezen aan een categorie, volgens bepaalde criteria. Wanneer je de kwantitatieve methode gebruikt, moet je beslissen op wel metingsniveau je gaat werken - nominaal, ordinaal, interval of rationiveau. In hoofdstuk 3 zijn deze niveaus al besproken.

Elektronische registratie

Soms worden metingen ook geregistreerd door elektronische apparaten. Je kan bijvoorbeeld een bloeddrukapparaatje gebruiken om een aantal keer de bloeddruk te meten bij proefpersonen. Hierdoor kun je gedrag ook classificeren, op basis van een hoge of lage bloeddruk. Een andere elektronische innovatie is de ervaring steekproef methode. De proefpersonen ontvangen hierbij een pieper en moeten, wanneer de pieper afgaat, aangeven wat ze aan het doen zijn op dat moment en met wie ze zijn. Een andere elektronische registratie zijn de online dagboeken, waarbij proefpersonen elke dag bij moeten houden wat een stressvolle ervaring is van die dag

Andere observationele methoden

Tot nu toe hebben we al veel observationele methoden behandeld, die allemaal in groepen waren in te delen. Hier worden nog enkele observationele methoden behandeld die moeilijk in categorieën te plaatsen zijn.

Case study

Bij een case study wordt een individu uitvoerig onderzocht. Een case study geeft een uitgebreide beschrijving van een persoon en gaat vaak over iets dat niet-standaard is. Het heeft veel overlapping met de naturalistische observatie, omdat een individu vaak in zijn eigen omgeving geobserveerd wordt. Het verschil is dat de individu niet per se in een natuurlijke omgeving onderzocht wordt, hij kan ook in een laboratorium onderzocht worden. Een case study kan bijvoorbeeld een beschrijving van een patiënt van een klinisch psycholoog zijn. Ook kan het een psychobiografie zijn, een onderzoek waarbij de onderzoeker een psychologische theorie gebruikt om het leven van een individu te beschrijven. Het gaat hier vaak om bekende historische personen. Een voorbeeld van een case study is het onderzoek van Luria over S, de man die bijna alles in zijn leven onthield. Een ander voorbeeld is Genie, het meisje die compleet geïsoleerd werd vastgehouden. Tot haar dertiende had nog nooit iemand tegen haar gesproken en zij had dus geen taalkundigheid ontwikkeld.

Archief onderzoek

Bij archief onderzoek verricht de onderzoeker niet echt een onderzoek, want de data die hij gebruik bestaan al. Archief onderzoek baseert zich dus op al bestaande documenten. Er zijn drie verschillende archivale data: statistische documenten, survey archieven en geschreven documenten. Statistische documenten zijn verzameld door heel veel privé en publieke organisaties. Deze statistieken kunnen door onderzoekers opgevraagd en geanalyseerd worden. Survey archieven zijn archieven waarin documenten van surveys bewaard worden. Zoals we hebben gezien in hoofdstuk 4, vraagt een survey aan individuen om te reageren op vragen met onderliggende psychologische fenomenen. Er wordt niet direct gevraagd naar gevoelens en gedachten van mensen, maar dit wordt afgeleid uit de antwoorden op de vragen. Geschreven documenten zijn documenten als brieven en dagboeken die bewaard zijn gebleven. Deze komen vaak uit andere tijden, of andere culturen. Ook massacommunicatie, zoals boeken en films, kunnen een archiefbron zijn. Archiefdata kan bijvoorbeeld gebruik worden om cross-cultureel onderzoek te verrichten.

Kritiek op observatie

Op elke wetenschapsmethode is kritiek, zo ook op de observatie. Geen enkele methode is perfect, maar het is goed om bewust te zijn van de mogelijke minpunten van een methode. Een belangrijk punt van kritiek is de betrouwbaarheid van de onderzoeker. Een belangrijke vraag die vaak gesteld wordt bij een onderzoek is: zou een andere onderzoeker tot hetzelfde resultaat komen? In hoofdstuk 3 hebben we al even de interbeoordelaar betrouwbaarheid besproken, wat meet in hoeverre de observaties van twee of meer onderzoekers gelijk zijn. Wanneer twee onderzoekers totaal verschillende dingen observeren, is het onderzoek niet echt betrouwbaar. De interbeoordelaar betrouwbaarheid wordt slechter, wanneer het onduidelijk is welk gedrag een onderzoeker nu precies wil observeren. Wanneer de interbeoordelaar betrouwbaarheid hoog is, hoeven de observaties niet per se accuraat te zijn. Het kan zijn dat twee onderzoekers allebei bevooroordeeld zijn en daardoor verkeerd observeren, maar toch dezelfde uitkomsten hebben. De interbeoordelaar betrouwbaarheid wordt berekend door het aantal keer dat twee onderzoekers het eens zijn te delen door het aantal keer dat ze in totaal eens kunnen zijn. Er is geen duidelijke grens tussen betrouwbaar en onbetrouwbaar, maar naar schatting is een interbeoordelaar betrouwbaarheid van 0.85, of 85%, de grens.

Een ander punt van kritiek, dat al eerder behandeld is met betrekking tot andere methoden, is de invloed van de onderzoeker op datgene wat hij onderzoekt. Het eerste probleem is reactiviteit, wat inhoudt dat een deelnemer zijn gedrag verandert, omdat er een onderzoeker aanwezig is. Een deelnemer maakt vaak gebruik van vraag kenmerken (demand characteristics). Dit zijn kleine aanwijzingen en informatie die de deelnemer gebruikt om erachter te komen wat de onderzoeker van hem verwacht. Door deze vraag kenmerken gaat de deelnemer zich aanpassen, omdat hij wil voldoen aan de verwachtingen van de onderzoeker. Dit probleem kan opgelost worden door de deelnemer zo min mogelijk informatie over het doel van het onderzoek te verschaffen.

Het tweede probleem is het controleren van deze reactiviteit, het is vaak lastig om reactiviteit helemaal buiten te sluiten. Wat in sommige onderzoeken gedaan wordt, is dat de onderzoeker zich helemaal afwezig houdt van de onderzoek-setting. De deelnemer ziet de onderzoeker dus niet en past dan zijn gedrag ook minder aan. Gedrag kan dan bijvoorbeeld worden vastgelegd door middel van camera’s. Ook kan de onderzoeker zich ook als een deelnemer voordoen, zodat de deelnemers niet doorhebben dat er een onderzoeker aanwezig is. Nog een andere manier is de deelnemers te laten wennen aan de aanwezigheid van de onderzoeker. Een voorbeeld hiervan is het programma De Gouden Kooi: in het begin passen mensen zich aan, omdat ze weten dat ze bekeken worden, maar na verloop van tijd is er weinig aanpassing meer zichtbaar.

Een derde, en laatste probleem, is de ethische kwestie. Wanneer je reactiviteit wil verminderen, moet je deelnemers vaak niets vertellen over het onderzoek, of ze zelfs niet eens vertellen dat ze meedoen aan een onderzoek. Dit gaat tegen ethische normen in, omdat het de privacy van mensen schaadt. Dit levert ook problemen op wanneer mensen niet meer mee willen doen aan een onderzoek, wanneer ze zouden weten dat ze geobserveerd werden. Ook is het een probleem wanneer je deelnemers in gevaar brengt met je onderzoek of kunt kwetsen, bijvoorbeeld wanneer je onderzoek doet naar racisme.

Een ander punt van kritiek, ook al eerder kort besproken, is de observeerder bias. Dit is een vertekening in de resultaten, die optreedt doordat de onderzoeker bepaalde verwachtingen heeft over zijn onderzoek. Bij deze vertekening komen drie dingen kijken. Ten eerste zijn er de verwachtingseffecten. De onderzoeker heeft een bepaald idee of verwachting over zijn onderzoek op basis van zijn kennis of eerdere ideeën. Hierdoor kijkt hij anders naar zijn observaties en maakt hij andere conclusies dan iemand die deze vooroordelen niet heeft. Ten tweede zijn er ook nog andere vertekeningen die kunnen optreden door de onderzoeker. Zo kunnen zijn beslissingen, bijvoorbeeld over hoe gedrag gefilmd moet worden, of welke locatie gebruik wordt, een vertekening geven in de onderzoeksresultaten. Ten derde is het heel lastig om de observeerder bias te verwijderen uit het onderzoek. Een oplossing hiervoor is om gebruik te maken van ‘blinde’ observeerders; observeerders die iets observeren, maar die niet weten waarom ze dit doen en wat het doel van het onderzoek is. Omdat deze bias niet te verwijderen is uit het onderzoek, is het belangrijk om je bewust te zijn je resultaten vertekent kunnen zijn.

Hoe doe je onderzoek met behulp van vragenlijsten? - Chapter 13

Bij een survey vraag je gewoon aan de proefpersoon naar dingen die je wil weten voor je onderzoek. Deze vragen zeggen iets over onderliggende houdingen, geloven of bedoelingen. Een survey methode werkt dus directer dan een observatie, omdat je gewoon vragen stelt aan de proefpersoon. Bovendien kun je door surveys meer te weten komen over iemand gedachtegang, in plaats van de nadruk te leggen op het zichtbare gedrag.

Surveyvragen

Het belangrijkste aspect van surveys is dus het stellen van vragen. Deze vragen moeten voorbereid worden en dit gaat via vijf stappen:

  1. Beslissen naar welke informatie gezocht moet worden
  2. Beslissen wat voor soort vragenlijst moet gebruikt worden
  3. Wanneer geen enkele vragenlijst aan je voorwaarden voldoet, moet je zelf een eerste opzet maken van het interview
  4. Het interview herbekijken en aanpassen
  5. Een test doen van het interview
  6. Nog een laatste keer aanpassen en beslissen welke procedures worden gebruikt

Wanneer je begint met een vragenlijst te maken, moet je eerst duidelijk maken wat je precies wil onderzoeken. Van datgene wat je wil onderzoeken, moet je een duidelijke definitie maken; een operationele definitie. Wanneer je dit niet doet, worden de resultaten van je onderzoek erg onduidelijk, want waar doe je nu precies een uitspraak over? Ook geeft een duidelijke definitie als voordeel dat je vragenlijst gefocust blijft op precies datgene wat jij wil onderzoeken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten surveyvragen: attitudevragen, feitelijke vragen en vragen over gedrag. Attitudevragen zijn vragen over de attitude en mening van mensen ten opzichte van iets. Feitelijke vragen zijn vragen over dingen die mensen weten over zichzelf en hun situatie. Hierbij vraag je bijvoorbeeld naar het geslacht of de woonsituatie van mensen. Vragen over gedrag kunnen vragen zijn over gedragingen in het verleden, maar ook over hoe je je in een toekomstige situatie denkt te gaan gedragen.

Tijdens het maken van een vragenlijst, probeer je de vragen zo efficiënt mogelijk te maken. Hierbij moet je erop letten dat de vragen niet vaag of onduidelijk zijn, of grammaticaal niet goed in elkaar zitten. Ook is het belangrijk om niet te ingewikkelde vragen te stellen en geen technische termen in de vraag te zetten.

Er zijn een aantal dingen waar je rekening mee moet houden tijdens het maken van een vragenlijst:

  • Eenvoud: de vragen in een vragenlijst moeten makkelijk te begrijpen zijn
  • Dubbele vragen: een vraag moet niet twee dingen tegelijk vragen.
  • Beladen vragen: een vraag moet niet beladen zijn, want dit dwingt mensen om een bepaalde richting te kiezen.
  • Negatieve bewoording: vragen moeten positief geformuleerd zijn, want een antwoord geven op een negatieve vraag als ‘vindt u niet dat…’ kan verwarrend zijn.

Wanneer je meerdere vragen stelt over een onderwerp, hebben veel proefpersoon de neiging om een antwoordset te kiezen en vanuit hier overal antwoord op te geven. Een antwoordset is een patroon in de antwoorden van het individu, bijvoorbeeld wanneer de proefpersoon overal positief of overal negatief op reageert. De proefpersoon kijkt hierbij niet echt naar de inhoud van de vragen. Een oplossing is door tegenovergestelde vragen te stellen; twee vragen waarbij het onmogelijk is om het met beiden eens of met beiden oneens te zijn, omdat ze elkaar tegenspreken.

Antwoorden op surveys

Het is ook belangrijk bij surveys om na te denken over de manier waarop mensen kunnen antwoorden op de vraag. Er wordt hierbij vaak een onderscheid gemaakt tussen open vragen, gedeeltelijke open vragen en gesloten vragen.

Open vragen

Bij open vragen zijn de proefpersonen helemaal vrij om te antwoorden, zoals zij willen antwoorden. Deze methode wordt vaak bij kwalitatief onderzoek gebruikt. Het kost vaak veel tijd om de antwoorden op open vragen te verwerken en te categoriseren, waarbij soms antwoorden niet te categoriseren zijn. Open vragen kunnen veel inzicht bieden in wat de gedachtegang van mensen is. Een nadeel van open vragen is dat proefpersonen er soms niet in slagen een antwoord op de vraag te geven, waardoor de informatie ontbreekt die je nodig hebt voor je onderzoek.

Gedeeltelijke open vragen

Bij gedeeltelijke open vragen krijgt de proefpersoon een vraag waarbij een paar antwoordmogelijkheden gegeven zijn. Wanneer hij het niet eens is met deze antwoordmogelijkheden, kan hij er ook nog voor kiezen om de antwoordmogelijkheid ‘Anders, want:…’ te kiezen. Zo kan hij dus een bestaand antwoord kiezen, maar hij kan ook vrij zijn eigen antwoord geven.

Gesloten vragen

Bij een gesloten vraag zijn er een aantal antwoordmogelijkheden gegeven op een vraag, waarbij de proefpersoon een keuze moet maken voor een van deze mogelijkheden. Er zijn verschillende methoden die je kunt gebruiken bij gesloten vragen, waarvan beoordelingsschalen er een zijn. Bij een beoordelingsschaal geeft een proefpersoon bijvoorbeeld aan in hoeverre iets op hem slaat, waarbij hij een kruisje op een lijn moet zetten die van ‘helemaal niet’ tot ‘helemaal wel’ loopt. Deze vorm van beoordelingsschalen heet een grafische beoordelingsschaal. Er zijn ook nog andere beoordelingsschalen mogelijk, zoals de semantische differentiaal schaal. De semantische differentiaal schaal gebruikt zeven punten per lijn, waarbij de uiteindes van de lijn tegenovergesteld aan elkaar zijn (bijvoorbeeld goed - slecht). Voor kinderen bestaat er ook de non-verbale schaal, waarbij ze aan de hand van smileys kunnen aanwijzen hoe ze zich voelen. Een laatste beoordelingsschaal is de Likert schaal, waarbij proefpersonen moeten aangeven in hoeverre ze het met iets eens zijn. De schaal loop van 1 (sterk mee eens) naar 5 (sterk mee oneens). Soms bevat de schaal ook zeven of tien punten.

Naast deze schalen zijn er ook nog de hoogfrequentie schaal en de laagfrequentie schaal. Bij een hoogfrequentie schaal moet je aangeven hoe vaak iets voorkomt, waarbij mogelijke antwoord opties kunnen zijn: meer dan twee keer per week of meer dan een keer per dag. Bij een laagfrequentie schaal moet je aangeven hoe weinig iets voorkomt, waarbij mogelijke antwoordopties kunnen zijn: minder dan twee keer per week of minder dan een keer per dag. Welk van deze schalen je kiest hangt af van welke populatie je onderzoekt; wanneer je verwacht dat mensen vaak iets doen, kies je de hoogfrequentie schaal en wanneer je verwacht dat mensen maar weinig iets doen, kies je de laagfrequentie schaal.

Afronden van de vragenlijst

Bij het afronden van de vragenlijst, kijk je of de vragenlijst ook aantrekkelijk oogt. Dit doe je door de vragenlijst goed op te maken en er professioneel uit te laten zien. Ook moet je genoeg ruimte over laten, zodat de proefpersonen genoeg plek hebben om hun antwoord op te schrijven. Ook is het belangrijk om te kijken naar de volgorde waarin je de vragen voorlegt aan de proefpersoon. De eerste vragen in een vragenlijst zetten vaak de toon voor de rest van de vragen, deze vragen bepalen in welke mate de proefpersonen mee willen werken en hun best doen. Bij veel vragenlijsten, waarbij de proefpersoon niet te maken krijgt met de onderzoeker, is het dus handig om met interessante vragen te beginnen. Wanneer je echter interviews per telefoon afneemt, is het handig om eerst de demografische gegevens van personen te vragen, omdat mensen zich dan meer om hun gemak voelen. De volgorde waarin je de vragen voorlegt, kan van enorme invloed zijn op de uitkomsten van het onderzoek. Het is belangrijk om eerst met de algemene vragen te stellen en vanuit daar specifieke vragen te stellen. Wanneer je eerst een specifieke vraag stelt, passen proefpersonen vervolgens hun antwoorden op de andere vragen aan.

Onderzoekers gebruiken bij het maken van een vragenlijst ook vaak filter vragen. Dit zijn algemene vragen die kunnen leiden tot specifiekere vragen. Een voorbeeld van zo’n vraag is: ‘bent u getrouwd?’ Wanneer het antwoord ‘ja’ is, kan de proefpersoon hier specifiekere vragen over invullen, maar wanneer het antwoord ‘nee’ is, kan de proefpersoon deze specifiekere vragen over het huwelijk overslaan. Tijdens een vragenlijst worden vaak ook gevoelige vragen gesteld en het is belangrijk om deze een goede plek in de vragenlijst te geven. Volgens Dillman moeten deze vragen na minder gevoelige vragen gesteld worden en het liefst aan het einde van het onderzoek.

Voordat je de vragenlijst dan ook daadwerkelijk af gaat nemen, is het verstandig om eerst een proefronde te draaien. Het kan dan handig zijn om een groep testers hardop te laten nadenken, wanneer ze de vragenlijst invullen. Op deze manier kun je ontdekken hoe ze de vragen interpreteren. Hierbij moet je kijken hoe mensen de verbale dingen van de vragenlijst interpreteren, de vragen, maar ook de non-verbale dingen, zoals grafieken of andere afbeeldingen. Het is belangrijk om duidelijkheid te creëren in welke volgorde mensen moeten aanhouden, wanneer gebruik wordt gemaakt van verbale en nonverbale aspecten.

Afnemen van de vragenlijst

Via de mail

Nadat je vragenlijst helemaal af is, moet je er nog voor zorgen dat mensen hem gaan invullen. Je kunt dit op verschillende manieren doen, bijvoorbeeld door een interview in het echt af te nemen. Een andere manier is de vragenlijst via mail door proefpersonen te laten invullen. Dit is een makkelijke methode, omdat je mensen snel kunt bereiken en geen afspraak om elkaar te ontmoeten hoeft te maken. De nadelen van deze manier is dat proefpersonen geen vragen kunnen stellen en zo soms niet weten hoe ze een vraag moeten interpreteren. Een ander nadeel is dat de onderzoeker geen controle heeft over welke volgorde de proefpersoon hanteert in het beantwoorden van de vragen. Hij kan er voor kiezen om een willekeurige volgorde aan te houden en dit kan de resultaten beïnvloeden.

Het grootste nadeel van een vragenlijst via mail sturen is de (non-)response bias. Dit houdt in dat niet iedereen de vragenlijst ingevuld terugstuurt. Dit kan voor vertekening zorgen, wanneer de mensen die de vragenlijst wel invullen, verschillen van de populatie. Zo zijn de resultaten niet meer generaliseerbaar. Om deze response bias tegen te gaan, kun je de kans vergroten dat mensen wel meedoen aan het onderzoek. Je moet ervoor zorgen dat de response rate omhoog gaat; het percentage mensen van de steekproef die de vragenlijst compleet invullen. Dillman adviseert om een paar dagen voordat je de vragenlijst stuurt, een mail te sturen naar mensen om ze te waarschuwen dat de vragenlijst binnenkort wordt opgestuurd. In de tweede mail stuurt je dan de vragenlijst en in de derde een bedankje. Wanneer men dan de vragenlijst nog niet heeft ingevuld, stuur je nog een vierde mail met een vervangingsvragenlijst. Ook kun je mensen met een klein presentje belonen, wanneer ze de vragenlijst invullen en terugsturen.

Via internet

Een populaire manier om vragenlijsten af te nemen, is via internet. Internetsurveys zijn te vinden op websites en mensen kunnen er door e-mails op gewezen worden. Op het internet kun je ingewikkelde vragenlijsten ontwikkelen, terwijl je via mail vaak simpele vragenlijsten stuurt. Het voordeel van internetvragenlijsten is dat ze goedkoop en efficiënt zijn. Ook kunnen ontzettend veel verschillende proefpersonen benaderd worden. Ook antwoorden mensen sneller, omdat ze er weinig moeite voor hoeven te doen. Een ander voordeel is dat ook minderheidsgroepen benaderd kunnen worden, die in veel psychologisch onderzoek te weinig gerepresenteerd worden. Een nadeel van internetvragenlijsten is dat de mensen op internet niet per se representatief zijn voor de gehele populatie. Een ander nadeel is dat de onderzoeker niet altijd over de mogelijkheden beschikt om een vragenlijst online te posten. Het grootste nadeel van internetvragenlijsten is dat de onderzoeker weinig controle heeft over de onderzoeksomgeving, een onderzoeker kan niet controleren in wat voor omgeving de proefpersoon de vragenlijst invult.

Via telefoon

Sommige vragen zijn beter via telefoon te vragen, in plaats van het van een scherm aflezen. Via telefoon kun je open, maar ook gesloten vragen stellen. Het nadeel van vragenlijsten via de telefoon, is dat er tegenwoordig strenge wetten gelden voor het bellen van mensen. Bovendien nemen veel mensen hun telefoon niet op, vooral niet wanneer ze zien dat ze niet door een huistelefoon of mobieltje worden gebeld. Een ander nadeel is dat er selectie bias op kan treden; wanneer bepaalde subgroepen uit de populatie teveel of juist te weinig in de steekproef voorkomen. Ook kan de interviewer bias optreden; wanneer mensen gaan antwoorden naar wat ze denken dat de interviewer van hun verwacht.

Groepensurveys

Soms wil je een bij een groep een survey afnemen, bijvoorbeeld bij een middelbare schoolklas. Je kunt een klas dan een vragenlijst verplicht laten afnemen, zodat je niet bang hoeft te zijn voor bijvoorbeeld de vrijwilligers bias. Ook hoef je zo niet bang te zijn dat niet iedereen de vragenlijst in gaat vullen. Een nadeel is dat mensen vragenlijsten vaak minder serieus nemen wanneer ze hem invullen met een groep, dan wanneer ze hem alleen zouden invullen. Een ander nadeel is dat de proefpersonen het gevoel hebben geen recht te hebben om de vragenlijst niet in te vullen en ze zich zo gedwongen voelen om hem in te vullen.

Gestructureerde interviews

Een andere manier om een survey af te nemen, is via een gestructureerd interview. Bij een gestructureerd interview staat van te voren al vast welke vragen je precies gaat stellen. Al eerder hebben we het semi-gestructureerde interview besproken, waarbij je vragen wel voorbereid, maar het interview natuurlijk laat verlopen. Over het algemeen worden gestructureerde interviews gebruikt voor kwantitatief onderzoek en semi-gestructureerde interviews voor kwalitatief onderzoek. Data uit semi-gestructureerd onderzoek is vaak lastig te verwerken dan data uit gestructureerd onderzoek.

Het voordeel van gestructureerde interviews, is dat elke proefpersoon dezelfde vragen krijgt. Zo verschillen de resultaten niet omdat iedereen andere vragen heeft beantwoord. Ook zijn de resultaten van een gestructureerd interview makkelijker te analyseren en te verwerken. Het nadeel is dat je, doordat je niet af mag wijken van de vragenlijst, belangrijke informatie kunt missen. Een ander nadeel is dat de antwoorden van de proefpersoon kunnen veranderen, omdat er een onderzoeker aanwezig is. Ook kan de reactie van de onderzoeker per proefpersoon verschillen, wat de resultaten ook kan vertekenen. De beste oplossing voor deze nadelen is door het interview door een goed getrainde onderzoeker af te laten nemen. Ook de sociale context waarin het interview plaats vindt, kan de resultaten vertekenen. Zo kan het uitmaken of je de vraag aan een groep stelt, of aan een individu.

Betrouwbaarheid & validiteit

Betrouwbaarheid

Herhaalde meting

In hoofdstuk drie hebben we behandeld wat betrouwbaarheid is. Een betrouwbaar onderzoek zal na herhaalde meting dezelfde resultaten opleveren. Toen hebben we gezien dat deze betrouwbaarheid onder anderen gemeten kan worden door na enige tijd een herhaling te doen van het onderzoek. Door deze test-hertest methode kun je kijken in hoeverre de resultaten gelijk zijn. Rogers beweert dat de test-hertest om drie redenen soms problematisch kan zijn:

  • Sommige ideeën kunnen variëren over tijd
  • Individuen kunnen hun antwoorden op de eerste test soms herinneren
  • Vragenlijsten kunnen lang en saai zijn, waardoor mensen hun best niet meer doen

Om deze problemen op te lossen wordt er soms gebruik gemaakt van een parallelle-vorm methode. Hierbij maak je twee, gelijkwaardige, versies van je vragenlijst, om de resultaten hiervan vervolgens met elkaar te vergelijken. Dit lost het eerste probleem van Rogers nog niet op. Bovendien kunnen mensen nog steeds hun antwoorden aanpassen, ook al krijgen ze nu andere vragen. Zo kunnen ze anders gaan antwoorden, omdat ze zich aanpassen aan de manier waarop je vragen stelt.

Enkele meting

Omdat er bij de test-hertest methode problemen ontstaan, wordt de betrouwbaarheid soms ook gemeten bij een enkele meting. Zo kun je een test in tweeën delen en de resultaten op beide helften met elkaar vergelijken. Dit noem je gespleten betrouwbaarheid. Deze methode lost problemen op de bij test-hertest methode ontstaan, maar zorgt ook weer voor nieuwe problemen. Wanneer je de test in tweeën deelt, gebruik je veel minder items dan bij de test-hertest methode, wat voor een lagere betrouwbaarheid kan zorgen. Ook kan het slecht zijn voor de betrouwbaarheid, wanneer de resultaten op de ene helft niet te vergelijken zijn met de resultaten op de andere helft. Dit gebeurt wanneer je niet goed weet hoe je de test in tweeën kunt delen. Zo kan het zijn dat de proefpersoon tijdens het maken van de tweede helft vermoeid is en nu minder goed zijn best doet. Een oplossing hiervoor is de Kuder-Richardson formule, die berekent welke splitsing voor een zo hoog mogelijke betrouwbaarheid zorgt. Er zijn ook andere methoden om je betrouwbaarheid zo hoog mogelijk te krijgen. Zo kun je het aantal items in je vragenlijst verhogen, of gebruik maken van gestandaardiseerde administratie procedures. Ook kan de betrouwbaarheid omhooggaan door antwoorden zorgvuldig te categoriseren en ervoor te zorgen dat de items duidelijk zijn en goed begrepen worden.

Validiteit

Zoals we al eerder hebben gezien, zegt validiteit iets over in hoeverre het meetinstrument meet wat het beoogt te meten. Bij surveys meet content validiteit in hoeverre de vragen naar al het gedrag vragen dat te maken heeft met het onderzoek. De construct validiteit meet in hoeverre de resultaten van een survey overeenkomen met wat in de theorie is voorspelt. De criterium validiteit kijk naar de correlatie tussen de resultaten op de vragenlijst en resultaten op een andere meting. Dit kun je doen via de concurrent validiteit; door gebruik te maken van gelijktijdig beschikbare resultaten. Ook kun je dit doen via de predictieve validiteit: door te kijken hoe de resultaten gedrag in de toekomst voorspellen.

Validiteit wordt slechter wanneer er fouten zitten in de methode die wordt gebruikt, maar ook wanneer vragen onduidelijk zijn. Ook is een goede response rate van belang, omdat een lage response rate voor bias kan zorgen.

Kritisch denken

Hoe goed methoden ook gebruikt worden en hoe hoog de betrouwbaarheid en validiteit van een onderzoek ook zijn, het is altijd belangrijk om kritisch te blijven denken. Het is goed om je af te vragen in hoeverre de antwoorden op een vragenlijst overeenkomen met de werkelijke gedachten, gevoelens en ervaringen van mensen. Mensen passen vaak hun gedrag en hun antwoorden aan, wanneer ze weten dat ze onderzocht worden, omdat ze zich zo willen gedragen als van hen verwacht wordt.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.