Samenvatting bij het Handbook of socialization - Grusec & Hastings - 2e druk


Welke historische ontwikkelingen kenmerken het socialisatieonderzoek en de bijbehorende socialisatietheorieën? - Chapter 1

Zie de inleiding voor een uitleg van het begrip socialisatie.

Socialisatie en goed gedrag

In het midden van de 20e eeuw werd socialisatie gezien als een proces van het bijbrengen van gewenste gedragsmatige gewoontes aan een kind. Leertheorieën van Hull en Skinner zagen bekrachtiging (reinforcement) als het centrale proces in de vorming van gewoontes. Het was hierbij echter niet altijd duidelijk wat werd gezien als een ‘respons’ (altijd een enkele actie of ook iets globaals als een persoonlijkheidstrek?). Aanvankelijk dacht men dat alle stimulus-respons connecties even makkelijk te leren waren, maar vanaf de jaren ’60 bleek de mogelijkheid op bevoordeelde connecties (bv. aangeboren processen bij taalverwerving). Volgens stimulus-respons theorieën kunnen ouders de ontwikkeling van hun kind ‘vormen’. Afhankelijkheid van de ouders werd gezien als gedrag dat alleen gepast was voor de vroege jeugd en dit afhankelijke gedrag moest d.m.v. socialisatie verzwakt worden naarmate het kind ouder werd.

Vanaf 1970 ontstond een belangrijk onderzoek naar agressie bij kinderen vanuit het behaviorisme, geleid door Patterson. Volgens hem ontstond agressie door negatieve bekrachtiging en moesten ouders consequenties verschaffen (beloning of straf) voor gewenst of ongewenst gedrag. Een cruciaal element hierbij was ouderlijk toezicht.

De ideeën van Skinner worden gebruikt bij gedragsmatige therapie. Skinner faalde echter om taalverwerving uit te leggen in termen van bekrachtiging en ook het concept van beloning was problematisch, omdat kinderen verschilden in welke ouderlijke responsen ze belonend vonden. Ook Bandura leverde kritiek met zijn idee van ‘observationeel leren’.

Socialisatie en impulsregulatie

De psychodynamische kijk op socialisatie verscheen gelijktijdig met de visie van ‘geleerde gewoontes’. De twee verschillende benaderingen zijn beiden ‘drive’ theorieën, maar zijn erg verschillend.

Psychodynamische theoretici zagen gedrag in de vroege jeugd als de vrije uitdrukking van instincten. Volgens hen werd impulsief gedrag opgewekt door sterke intrinsieke energie. Een basaal psychodynamisch dogma was dat externe controle door ouders zich ontwikkelt tot zelfcontrole door het kind. Deze zelfcontrole wordt verworven door de identificatie van het kind met de ouders en het internaliseren van hun controle, waardoor ze een ‘superego’ (bewustzijn) ontwikkelen.

In de jaren ’50 begon Sears een onderzoek met het doel psychoanalytische hypothesen te vertalen naar de leertheorie van Hull. De Freudiaanse theorie stelde dat kinderen hun psychoseksuele conflicten met hun ouders oplosten door identificatie met de ouder van dezelfde sekse. Er werd gedacht dat variaties in opvoeding een centrale rol speelden in het bepalen hoe individuele kinderen zich ontwikkelden. Dit onderzoek bevestigde dit idee niet.

Bandura en Mischel concludeerden dat kinderen eerder volwassen modellen imiteren die ‘nurturant’ en invloedrijk zijn. Kinderen leren behalve van ouders, ook van andere modellen.

Goed democratisch ouderschap

Tijdens de jaren ’30 en ’40 kwamen Europese intellectuelen naar Amerika. Frenkel-Brunswik bracht een psychoanalytische oriëntatie en concludeerde dat hard en dreigend opvoeden een sleutelelement was bij de ontwikkeling van autoritaire persoonlijkheden.

Lewin benadrukte holistische concepten, zoals de contextuele eigenschappen van omgevingen. Hij onderzocht de invloed van verschillende leiderschapsstijlen op prestatie en concludeerde dat het democratische leiderschap tot het beste resultaat leidde.

Deze concepten werden ook toegepast op gezinnen. Baldwin onderzocht verschillende opvoedstijlen. Hij identificeerde de wetenschappelijke democratie (emotionele afstandelijkheid van het kind), warme democratie, passief-verwaarlozend, actief vijandig en bezittend-toegeeflijk. Warm-democratisch opvoeden werd geassocieerd met sterke intellectuele en sociale ontwikkeling en minder angst, maar wel met meer anti-sociaal gedrag.

Onderzoek wees uit dat autoritair opvoeden gepaard gaat met ongewenste resultaten.

Baumrind was ervan overtuigd dat zowel het autoritaire als het laissez-faire leiderschap ineffectief waren bij het promoten van het optimaal functioneren van groepen en ze was bezorgd over de manier waarop de resultaten over de autoritaire persoonlijkheid werden geïnterpreteerd. In de jaren ’60 begon ze opvoedstijlen en hun connecties met kenmerken te onderzoeken. Baumrind identificeerde drie opvoedstijlen: autoritair, permissief en autoritatief. De laatste kan gezien worden als een vorm van democratisch opvoeden, maar het is gecombineerd met striktheid die niet gevonden wordt in Baldwin’s ‘warme democratie’. Autoritatief opvoeden resulteert in de meest positieve uitkomsten. Baumrind’s werk was echter conceptueel sterker dan empirisch, omdat veel gezinnen niet geclassificeerd konden worden in een van de drie groepen en ook de connecties tussen opvoedstijlen en gedrag waren niet robuust. Later onderzoek toonde dat de meeste ouders alle drie de stijlen op een gegeven moment hanteren, afhankelijk van contextuele factoren.

Socialisatie als evolutieproduct

In 1969 publiceerde Bowlby een boek dat de emotionele hechting van jonge kinderen aan hun primaire verzorgers beschrijft als instinctief gedrag. Zijn perspectief was sterk evolutionair.

Werk door Harlow toonde dat hechting gezien moest worden als een apart gedragssysteem. Bowlby zag hechting bij primaten als een wederkerig systeem waarbij evolutie zowel moeder als kind heeft uitgerust met een voorbereide bereidheid (prepared readiness) om een wederzijdse band te vormen. Hij zag het hechtingsproces als een ‘species’ kenmerk, waarbij enige mate van hechting tussen moeder en kind moet plaatsvinden voor de overleving van het kind. Bowlby wees op de individuele verschillen tussen moeder-kind paren, die volgens hem voortkwamen uit variaties in temperament en in de moederlijke betrokkenheid van en responsiviteit en sensitiviteit op het kind.

Suomi wijst op individuele verschillen in moederlijke stijlen. Deze verschillen zijn gerelateerd aan de sociale status van de moeder, de geboortevolgorde van het kind, de grootte van de groep waarin moeder en kind leven en het voorkomen van verontrustende situaties in de omgeving.

De biologische factoren in de bereidheid van moeder en kind voor hechting beginnen veel eerder dan het hechtingsgedrag door zwangerschaps- en geboortehormonen.

Socialisatie als capaciteitenondersteuning voor zelfregulatie bij kinderen

Zelfregulatie wordt steeds meer gezien als een bouwsteen voor daaropvolgende ontwikkelingsprestaties. De leertheorieën hadden weinig te zeggen over zelfregulatie. De psychoanalytische theorieën, daarentegen, hielden zich vooral bezig met zelfregulatie.

Volgens de psychoanalytische theorie waren er twee intrapsychische structuren betrokken bij de controle van een kind: het superego (een geïnternaliseerde representatie van de controlerende ouder) en het ego (een zelf-controlerende entiteit betrokken bij het vermijden van gevreesde situaties, omgaan met nieuwe omstandigheden en reguleren van impulsen). Vanaf de jaren ’70 herformuleerden Jack en Jeanne Block de psychoanalytische benadering. Zij maakten onderscheid tussen ego-controle (de mate van impulscontrole, variërend van te weinig tot overmatige controle) en ego-veerkrachtigheid (de dynamische capaciteit van een individu om zijn/haar modale niveau van ego-controle aan te passen aan de eisen van de omgeving).

Mischel bestudeerde in de jaren ’60 een ander aspect van zelfregulatie, namelijk uitstel van bevrediging (postponement of gratification). Zelfregulatie van aandacht-inzet bleek een centraal component van succesvolle uitstel. Ouders die zich aan hun belofte houden, ondersteunen het vermogen van kinderen tot uitstel van bevrediging.

De laatste benadering komt voort uit onderzoek naar temperament, waarbij verschillende dimensies van temperament geïdentificeerd probeerden te worden. Rothbart identificeerde ‘effortful controle’, controle over de verdeling van aandacht en het remmen van impulsief gedrag.

Overeenkomsten tussen de drie benaderingen zijn de stabiliteit van individuele verschillen over een aantal jaar, een toename van zelfregulatie naarmate je ouder wordt en het feit dat zelfregulatievaardigheden de toekomstige ontwikkeling voorspellen van een variëteit aan uitkomsten die kwalitatief heel anders kunnen zijn dan (maar wel conceptueel gekoppeld zijn aan) zelfregulatie.

Eisenberg et al. definieerden de term ‘effortful control’ breder, namelijk als het vermogen om aandacht, motivatie en gedrag vrijwillig te beheersen. Sterke zelfregulatievaardigheden zijn gekoppeld aan ouderlijke responsiviteit, warmte en emotionele steun en een minimum van interferentie in de autonome activiteiten van het kind en afwezigheid van disciplinaire praktijken die het kind onnodig bang maken.

Moreel gedrag bestaat uit de regulatie van impulsen. Deze zelfregulatie hangt af van waarden aan de hand waarvan kinderen hun eigen gedrag evalueren en leiden. Kinderen moeten waarden internaliseren (eigen maken). Het ‘terugtrekken’ van liefde is hiervoor geen effectieve manier. Ouderlijk gebruik van inductie (uitleggen) en vooral aandacht voor de invloed van het eigen gedrag op anderen zijn wel van belang. Hoffman benadrukte ook het minimale gebruik van ouderlijke machtshandhaving als factor bij morele internalisering.

Socialisatie als domein en context

In veel onderzoek naar socialisatie in de jaren ’60 t/m ’80 was er vooral aandacht voor verschillen tussen ouders, in termen van karaktertrekken die hun opvoeding karakteriseren. Grusec vond bewijs voor aanzienlijke verschillen binnen ouders. Hij beweerde dat de gebruikte technieken en het effect ervan afhingen van de aard en context van de overtreding en de leeftijd en emotionele staat van het kind. Daarnaast vond Grusec dat er niet genoeg aandacht werd besteed aan de inhoud van ouderlijke boodschappen aan kinderen.

Bugental en Goodnow stelden een domeinspecifieke beschrijving van socialisatie voor. De domeinen die zij identificeren, zijn: (1) beschermende zorg (hechting en ‘nurturance’), (2) ‘coalitiegroepen’ (het gevoel ergens bij te horen), (3) hiërarchische macht (disciplinaire confrontaties) en (4) wederkerigheid. Elke ouder functioneert van tijd tot tijd in elk domein, afhankelijk van de kwestie of ouderlijke taak. Sensitief opvoeden betekent dan het gebruiken van een gepaste opvoeding voor het huidige domein of de huidige interactie.

Kinderen als agenten in hun eigen socialisatie

Kinderen kunnen een deel van de opvoeding controleren en ze kunnen kiezen welke ouderlijke richtlijnen ze voor waar aannemen. De rol van kinderen in hun eigen socialisatie is onderschat in onderzoeken die de rol van genetische aanleg benadrukken bij de bepaling hoe kinderen gesocialiseerd worden. Onderzoekers waren vooral op zoek naar algemene wetten met betrekking tot opvoedeffecten. Hierna werd onderzoek gedaan naar hoe het gedrag van het kind de manier kon bepalen waarop volwassenen het kind benaderden. De sterkste eis voor herinterpretatie kwam van de bewering dat de gedeelde omgeving in tegenstelling tot de unieke omgeving bijna geen rol speelde in de socialisatie. Een aantal van de sterkste punten van de gedragsmatige genetici zijn overal geaccepteerd. Eén ervan is het feit dat genetische talenten van een kind een invloed hebben op de relatie tussen ouder en kind. Een ander punt is dat veel onderzoekers de sterkte van hun effecten vaak hebben overschat. Een derde is dat broers en zussen heel verschillend kunnen zijn.

Voor veel onderzoekers blijft het een probleem om de causale verbanden te identificeren. Hiervoor zijn verschillende methoden bedacht:

  • Het gebruik van longitudinale data om verandering in het gedrag van een kind te voorspellen aan de hand van eerdere opvoeding

  • Het gebruik van metingen van temperament als benadering voor genetische variaties, zodat onderzoekers deze variaties kunnen controleren en de onafhankelijke opvoedeffecten kunnen identificeren

  • Het gebruik van ‘genetisch sensitieve’ onderzoeksdesigns, waarbij variaties in de mate van genetische samenhang onder familieleden bekend zijn

  • Genetische verschillen uitsluiten door eeneiige tweelingen te onderzoeken om de verschillen in opvoeden en de bijbehorende effecten te achterhalen

  • ‘Cross-fostering’ experimenten met dieren waarbij jongen uit hetzelfde nest opgevoed worden door verschillende moeders die verschillen in opvoedstijl

  • Interventieonderzoek

Ouderschap als een bidirectioneel, wederzijds proces

Vanaf de publicatie van Bowlby’s en Patterson’s werk was er een toenemende erkenning van de wederkerige aard van de ouder-kind interactie. Maar onderzoekers werden zich bewust van methodologische kwesties. Ze gingen steeds vaker directe observatie gebruiken, omdat interviews met en enquêtes door ouders niet objectief waren. Ze kwamen bij directe observatie echter ook methodologische en conceptuele kwesties tegen.

Methodologische ontwikkelingen

Technologische ontwikkelingen hielpen bij het oplossen van deze kwesties. Bij observaties van ouder-kind interacties werd gebruik gemaakt van codeerschema’s. Deze observaties konden ook worden opgenomen om de betrouwbaarheid te vergroten. Een tweede belangrijke technologische ontwikkeling was het verwerken van data met de computer.

Wederzijds reactievermogen

Maccoby en Martin merkten in 1983 op dat er weinig aandacht werd besteed aan responsiviteit van kinderen op ouderlijke signalen of eisen. Zij maakten onderscheid tussen gewillige meegaandheid zonder dwang (receptive/willing compliance) en situationele meegaandheid met ouderlijke machtshandhaving (situational compliance). Kochanska et al. merkten op dat gewillige meegaandheig geassocieerd wordt met de bereidheid van jonge kinderen om hun moeder te imiteren. Maccoby en Martin merkten de wederkerigheid van inwilliging op. Uit onderzoek bleek dat de gewillige meegaandheis toeneemt bij een positieve opvoedstijl van de moeder (warmte, steun en beleefdheid, respect voor de autonomie van het kind). Volgens Maccoby en Martin is een positieve wederkerige responsiviteit een goede basis voor de ontwikkeling van een goede relatie met betrekking tot socialisatie.

Uit onderzoek in de jaren ’80 naar de wederkerigheid tussen ouder en kind kwamen een aantal punten naar voren. Ouder en kind ontwikkelen verwachtingen over hoe de ander zal reageren, gebaseerd op de ophopende geschiedenis van hun interacties. Bovendien hangt het succes van de communicatie tussen ouder en kind af van de duidelijkheid van de boodschappen en de openheid van beiden voor de boodschappen. Deze dingen hangen weer af van de emotionele staat.

Ontwikkelingsverandering in ouder-kind interactie

Vanaf midden jaren ’80 was er een focus op de ontwikkelingsverandering in de ouder-kind interactie. Volgens Sroufe wordt de hechtingsrelatie geconceptualiseerd als progressieve veranderingen in de dyadische regulatie van emoties, met een toenemende actieve rol voor het kind in elke fase. Hij maakte een rooster met de veranderingen die plaatsvinden in de rol van de moeder bij het ondersteunen van de ontwikkeling van zelfregulatie van het kind. Op de voorschoolse leeftijd moet het kind zich centraal bezighouden met het beheersen van impulsen en het behouden van acceptabel gedrag buiten de onmiddellijke controle van volwassenen, terwijl het leert interacteren met andere kinderen. Gedurende deze tijd verschuift de ouder van directe en onmiddellijke controle naar meer indirecte controle en de aanmoediging van de internalisering van waarden van het kind.

Collins en Madsen merkten op dat als kinderen ouder worden, er sprake is van een afname in de tijd die ouder en kind samen doorbrengen. De acties van ouder en kind hangen in toenemende mate af van hoe ze elkaars intenties interpreteren. Met de afname in directe interactie komen cognitieve aspecten van de ouder-kind relatie centraal te staan.

Grusec en Goodnow zeiden in 1994 dat het succes van transmissie van waarden afhankelijk is van twee dingen: de correctheid van de waarneming van het kind van de boodschap van de ouder (boodschap moet worden aangepast aan de schema’s waarover het kind beschikking heeft) en de acceptatie of afwijzing van het kind van de waargenomen boodschap (hangt af van of het kind vindt dat de actie van de ouder gepast is en of er sprake is van een minimale bedreiging is van de autonomie van het kind).

Socialisatie en het familiesysteem

Vanaf midden jaren ’80 en in de jaren ’90 was er een verschuiving van een focus op de handelingen van individuele ouders en kinderen (en de wederzijdse invloeden) naar een focus op de aard van de relaties tussen hen. Er werd nadruk gelegd op de holistische kwaliteit. Een familie kan gezien worden als een samenstelling van individuen, maar ook als een systeem met meerdere dyadische subsystemen, waarbij de (sub)systemen eigen kenmerken hebben die verder gaan dan de eigenschappen van de bijbehorende individuen.

Een belangrijk aspect van dynamische systeemtheorieën, is dat systemen zichzelf in evenwicht houden. Ouder en kind handelen beiden op een manier om het gedrag van de partner binnen acceptabele grenzen te houden. Als iemand de grenzen overschrijdt, reageren de anderen op zo’n manier dat de balans zal herstellen. Deze zelfcorrigerende eigenschap is een conservatieve kracht, bedoeld om verandering te dempen.

De ouderlijke dyade

Minuchin schonk voor het eerst aandacht aan het belang van samenwerking, communicatie en coördinatie tussen volwassenen die gezamenlijk betrokken zijn bij de opvoeding van een kind. Er werd onderzoek gedaan naar het functioneren van de twee als een co-ouderschapsteam. Hieruit bleek dat naast de invloed van conflict of harmonie in de relatie van de ouders, de kwaliteit van co-ouderschap (coparenting) invloed heeft op de aanpassing van kinderen,

Een basale co-ouderschapskwestie heeft te maken met de manier waarop de zorg voor het kind en opvoedverantwoordelijkheden worden verdeeld tussen de twee ouders. McHale et al. merken op dat de kwaliteit van het executieve subsysteem van een familie onafhankelijk van de verdeling van werk tussen de ouders kan variëren. Een familie kan dus effectief functioneren, of de ouders nou gelijke rollen hebben in de opvoeding of niet. De kwaliteit van co-ouderschap kan afhangen van de sekse van de ouder, dat van het kind of van beiden.

Het familiesysteem

Er is onderzoek gedaan naar bepaalde aspecten van atmosferen of manieren van interactie van de hele familie die de ontwikkeling van kinderen kunnen beïnvloeden, zoals het familieklimaat, familie gecoördineerde praktijken en familierituelen. Residentiële stabiliteit en het niveau van de organisatie van het huishouden zijn kenmerken die gekoppeld worden aan de prestatie en positieve aanpassing van kinderen. Hoe chaotischer een huishouden, hoe groter de connectie tussen een harde opvoeding en de slechte aanpassing van een kind.

Waar we nu staan

De vroege nadruk op bekrachtiging, impulscontrole en democratisch en autoritatief opvoeden zijn niet verloren gegaan, maar opnieuw geconceptualiseerd. De invloed van consequenties op gedrag wordt niet langer gezien als een proces van bekrachtiging, maar meer als de kennis van een kind over de waarschijnlijkheid van het beloond of gestraft worden voor bepaalde acties in een specifieke context.

Democratisch opvoeden wordt nu meer beschouwd als wederkerige responsiviteit. Internalisering blijft een centraal proces voor onderzoek, maar het wordt nu meer gezien als de ontwikkeling van zelfregulatie in plaats van als een product van identificatie met ouders. De focus op gedrag van ouder en kind is verschoven naar de manieren waarop ze elkaar zien en de balans tussen positieve en negatieve emoties in de ouder-kind interactie.

Er heeft ook een verschuiving plaatsgevonden van de onderzoeken naar ouderlijke trekken (traits) naar erkenning voor situationele variabiliteit in ouderlijke reacties. Ouderlijke trekken als warmte, responsiviteit en machtshandhaving worden meer gezien als wederkerige eigenschappen van ouder-kind dyades. Deze verschuiving is veroorzaakt door de vroege theorieën die zowel het kind als de ouder als bemiddelaar zien in socialisatieprocessen.

Er was ook een toenemende interesse naar de manier waarop opvoeding moet veranderen met de ontwikkeling van het kind. Er is bewijs voor het belang van het vaststellen van een goede ‘socialisatie-relatie’ met een kind. Het is echter niet duidelijk hoe sterk deze basis is.

Er zijn ook subtiele veranderingen geweest in kwesties over ouderlijke autoriteit. Er was bewijs voor de negatieve neveneffecten van autoritair opvoeden en ouderlijke machtshandhaving. Maar tegelijkertijd was er ook bewijs voor de voordelen van ouderlijke ‘standvastige’ controle. Meerdere schrijvers hebben opgemerkt dat de ouder-kind relatie intrinsiek een hiërarchische relatie is. Ouders die niet succesvol zijn in deze leidende functies, verliezen hun gevoel van ouderlijke doeltreffendheid (parenting efficacy), wat leidt tot een negatieve spiraal.

Baumrind verwierp de autoritaire opvoeding en bood in plaats daarvan een opvoedpatroon aan dat responsief en ondersteunend opvoeden combineerde met ‘standvastigheid’. Patterson et al. benadrukten het vaststellen van regels, monitoren en discipline, maar daarna was er een toenemende nadruk op het belang van de balans tussen deze ouderlijke controlerende functies en positief opvoeden. Grusec et al. zien effectieve ouders als ouders die controlerende doelen kunnen behouden en ze aan kunnen passen aan veranderende contexten. Kochanska heeft er nooit aan getwijfeld dat ouders in staat moeten zijn hun kinderen te laten gehoorzamen, maar dat de manier waarop dit gebeurt wel afhankelijk is van de bereidheid van het kind om richtlijnen op te volgen. Barber en Olson maakten onderscheid tussen ouderlijke gedragsregulatie van hun kind (eerlijke en consistente grenzen stellen) en psychologische controle (kinderen niet toelaten hun eigen gedachten en emoties te ervaren, waarderen en uitdrukken).

De vraag die ten grondslag ligt aan veel modern onderzoek naar opvoeden is niet of ouders autoriteit moeten handhaven, maar hoe ouderlijke controle het best gehandhaafd kan worden zodat de groeiende competentie en zelfregulatie van het kind ondersteund wordt.

Wat gebeurt er tijdens de vroege socialisatie? - Chapter 2

 

Een moderne relationele benadering van socialisatie richt zich op de manier waarop kinderen een unieke reeks sociale vaardigheden ontwikkelen binnen de context van hechte relaties. De benadering erkent dat vaardigheden het gevolg zijn van de behavioristische, emotionele en representatieve omstandigheden die ontstaan tussen twee mensen die elkaar goed kennen. Het aannemen van een relationeel perspectief kan nuttig zijn vanwege enkele van de definiërende kenmerken van relaties. Allereerst is iedere relatie uniek. Daarnaast zijn relaties dynamisch en affectief. Ten slotte omvatten relaties zowel algemene (bijv. warmte), als onmiddellijke (bijv. beloningen) invloeden die met elkaar interacteren. Het doel van dit hoofdstuk is om zowel de algemene relationele kwaliteiten, als de meer onmiddellijke processen te onderzoeken die betrokken zijn bij vroege socialisatie.

De kwaliteit van hechte relaties

De kwaliteit van relaties heeft zowel directe gevolgen, als meer complexe en indirecte gevolgen voor de socialisatie van een kind. Veel aspecten van de kwaliteit van hechte relaties hebben betrekking op hun affectieve impact op elkaar. Na verloop van tijd kan de affectieve kwaliteit van een relatie invloed hebben op de specifieke relationele processen waar ouders voor socialisatie beroep op doen.

Warmte

Warmte omvat bewuste vertoningen van affectie en positieve emotie. De relationele benadering benadrukt warmte als een relationeel construct die het gedeelde positieve affect van beide partners op elkaar aanduidt. Warmte heeft een aantal belangrijke invloeden op vroege socialisatie. Allereerst geeft het een gevoel van liefde en respect, waardoor kinderen zich eerder met de verzorgers zullen identificeren en meer gemotiveerd zijn om hen te behagen. Daarnaast levert warmte bij kinderen intrinsiek plezier op, wat ze vervolgens aanmoedigt om ervaringen met relationele partners te delen. Ten slotte voorzien warme relaties kinderen vaak van gepaste modellen van emotieregulatie, waardoor kinderen zelf ook zelfregulatievaardigheden ontwikkelen. Dit alles heeft een positieve invloed op het socialisatieproces.

Veiligheid

Het vertrouwen van kinderen in de sensitiviteit van hun verzorgers om ze te beschermen en gerust te stellen, heeft vele gevolgen voor het socialisatieproces van kinderen. Volgens de hechtingstheorie zijn kinderen die zich veilig voelen meer ontvankelijk, coöperatief en responsief tegenover de socialisatiepogingen van verzorgers. Daarnaast voldoen ze eerder aan ouderlijke verzoeken, nemen ze sneller deel aan gedeelde activiteiten en internaliseren ze eerder ouderlijke waarden. Dus, net als warmte, vormt een veilige hechting het fundament van een wederkerige, harmonieuze relatie die het socialisatieproces van een kind bevordert.

De hechtingstheorie stelt tevens dat kinderen door de vroege interacties met verzorgers interne werkmodellen van hechtingsfiguren en relaties creëren, die vervolgens mede bepalend zijn voor de manier waarop kinderen volgende relaties ervaren; ze dragen bij aan bepaalde interpretaties en biases.

Wederkerigheid

Kochanska et al. benadrukken dat een wederzijdse responsieve oriëntatie (mutual responsive orientation; MRO) een dyadisch construct is dat dyaden kenmerkt die zeer coöperatief zijn, hoge niveaus van gedeeld positief affect vertonen en zich bezighouden met harmonieuze communicatie. In een MRO-relatie voelen kinderen de plicht om positief te reageren op ouderlijke socialisatie-initiatieven en ouderlijke waarden te accepteren. Dit heeft een positieve uitwerking op het socialisatieproces. Ouders in MRO-relaties hoeven geen dwingende of straffende methoden toe te passen om de medewerking van hun kinderen te bewerkstelligen; eenvoudige verzoeken zijn meestal al voldoende. Kochanska et al. hebben aangetoond dat MRO een relatief stabiel kenmerk is van zowel moeder-kind, als vader-kind relaties, dat invloed heeft op de ontwikkeling van een bewustzijn bij kinderen.

Relationele processen

Naast de hierboven genoemde algemene relationele kwaliteiten, zijn er ook onmiddellijke (en specifieke) relationele processen die de socialisatie van kinderen beïnvloeden. Deze paragraaf begint met het onthullen van een aantal processen die traditioneel worden gezien als zijnde primair onder controle van de verzorger, waaronder bekrachtiging-straf, sensitieve responsiviteit, proactieve regulatie, emotionele communicatie en het vaststellen van routines en rituelen. Er is echter steeds meer erkenning voor het idee dat de kenmerken en gedragingen van kinderen tegelijkertijd invloed hebben op de aanwending van ouders tot specifieke socialisatie-strategieën. Dit duidt dus op wederzijdse invloeden. Naast het onderzoeken van de specifieke socialisatieprocessen die traditioneel worden beschouwd als zijnde onder de invloed van ouders, wordt in deze paragraaf ook een specifiek proces toegelicht die duidelijk dyadisch van aard is; ouder-kind redevoering (discourse).

Versterking, beloningen en straf

Positieve bekrachtiging draagt bij aan de zelfwaarde van het kind en aan de motivatie om de ouder tevreden te stellen door te voldoen aan gedragsmatige verwachtingen. Negatieve bekrachtiging kan ook invloed hebben op het gedrag van een kind, maar dit is vaak de basis voor dwingende familieprocessen.

Ouders proberen bij het gebruiken van beloningen en straffen zowel expliciete als impliciete socialisatiedoelen te bereiken. De interventies van ouders in het leven van een kind worden eerder door diverse dan door homogene doelen geleid. Ouders bieden aansporingen voor de ontwikkelingen van veel vermogens van jonge kinderen, terwijl dit in praktische termen kan resulteren in gemengde stimulansen voor het gedrag van jonge kinderen in specifieke omstandigheden. De effectiviteit van expliciete beloningen is afhankelijke van vele factoren, waaronder hoe en door wie de beloning wordt gegeven en de oorspronkelijke intrinsieke motivatie van een kind om het gedrag te vertonen.

Naarmate kinderen ouder worden, wordt het belangrijker dat ze reageren op interne stimulansen, in plaats van alleen op externe bekrachtiging. Ouderlijk gebruik van aansporingen moet dus subtiel zijn om er zeker van te zijn dat kinderen hun meegaandheid toeschrijven aan interne in plaats van externe motieven. Een nadruk op het bevorderen van interne motieven is vooral terug te vinden midden in de jeugd, maar begint al veel eerder als ouders hun kinderen bijvoorbeeld wijzen op het leed dat zij bij iemand anders hebben veroorzaakt (en waarmee ze prosociaal gedrag aanmoedigen).

Volgens Gershoff heeft ouderlijk gebruik van fysieke discipline weinig positieve effecten naast het induceren van onmiddellijke meegaandheid. Bovendien concludeert ze dat het kan leiden tot latere agressie en ondermijning van morele internalisering en zelfwaarde. Echter, tegelijkertijd suggereert recent onderzoek dat veel van de negatieve gevolgen van fysieke discipline substantieel vermindert wanneer rekening wordt gehouden met andere contextuele risicofactoren (bijv. familiestress en sociaaleconomische status). Bovendien is er steeds meer bewijs dat de betekenis van fysieke discipline afhankelijk is van de kwaliteit van de relatie waarin het wordt toegepast. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat de kracht van de relatie tussen fysieke discipline en externaliserende problemen bij kinderen vermindert in de context van een warme ouder-kind relatie. Uiteindelijk beweren beide benaderingen dat de effecten van slaan gemodereerd worden door de algemene kwaliteiten van de ouder-kind relatie. Het verband tussen lichamelijke straf en de uitkomsten bij kinderen werkt twee kanten op..

Modelling

Metlzoff beweerde dat imitatie belangrijk kan zijn voor de ontwikkeling van sociaal en moreel begrip. Een reden hiervoor is het besef dat zelfs vroege imitatie cognitief complex is, omdat er gevolgtrekkingen bij betrokken zijn van de intenties van het model. Daarnaast kunnen individuele verschillen in de imitatie van jonge kinderen een reflectie zijn van meer algemene relationele invloeden, zoals de identificatie van het kind met de andere persoon.

Forman et al. hebben beweerd dat de imitatie van jonge kinderen een reflectie kan zijn van de meer algemene responsiviteit van kinderen op de socialisatiestimulansen van de ouders.

Gevoelige responsiviteit

Ouderlijke sensitiviteit draagt behalve aan de ontwikkeling van een veilige hechting ook bij aan onder andere aandachts- en cognitieve vaardigheden, vroege taalverwerving, spel en positieve emotionele uitdrukking. De context van sensitief reageren is echter belangrijk. Waarom is sensitiviteit zo belangrijk? Een reden is dat het bijdraagt aan een gevoel van kinderen dat hun gedrag een verschil maakt. In stressvolle omstandigheden draagt sensitieve responsiviteit bij aan de waargenomen efficiëntie van signalen van leed en van de mogelijkheid van het kind om steun te krijgen als dat nodig is. Ook draagt het bij aan vertrouwen in de beschikbaarheid van de volwassene. Dit bevordert behalve veiligheid ook het gevoel van controle van het kind. Sensitieve responsiviteit bevestigt en bouwt op het initiatief van het kind en draagt bij aan de groei van zelfvertrouwen. Bovendien is sensitiviteit essentieel voor de groei van cognitieve en talige competenties.

Proactieve regelgeving

Door relaties krijgen ouders de mogelijkheid tot proactieve invloed, om omstandigheden en ervaringen zo te structureren dat ze resulteren in gewenste uitkomsten voor de ander. Proactieve regulatie is een belangrijk kenmerk van ouder-kind relaties. Voorbeelden van proactieve regulatie zijn de preventie van ongelukken, immunisering, gezondheidszorg en voeding. Een andere vorm omvat de preventie van disciplineconfrontaties. Proactieve controletechnieken hebben meerdere voordelen voor de relatie tussen ouder en kind: ze minimaliseren conflicten en bevorderen het begrip van kinderen van gepast gedrag. Naarmate kinderen ouder worden, gebruiken ouders andere proactieve strategieën om de waarden van kinderen te vormen. Ouders zijn ook betrokken bij de proactieve regulatie van de emotionele levens van jonge kinderen.

Emotie en communicatie

Emotionele communicatie is een centraal kenmerk van relationele conversaties. Processen van emotionele communicatie beïnvloeden onder andere de ontwikkeling van emotionele uitdrukking en emotieregulatie van jonge kinderen, sociale verwachtingen en psychologisch welzijn. Aan het einde van het eerste levensjaar kunnen kinderen de emotionele signalen begrijpen in het gedrag van anderen en de bevestigende of waarschuwende boodschappen die ze ontvangen, kunnen gedrag beïnvloeden. Dit fenomeen van sociaal refereren (social referencing) is vooral belangrijk als kinderen niet weten hoe ze nieuwe situaties moeten interpreteren. Door deze emotionele communicatie kunnen ouders de interpretatie van het kind van de gebeurtenis beïnvloeden.

De vroege emotionele ontwikkeling wordt niet alleen beïnvloed door de directe reacties van ouders op de emotionele uitdrukkingen van kinderen, maar ook door emotionele communicatie tussen andere familieleden.

Routines en rituelen

De structuur van het dagelijks leven is heel belangrijk voor jonge kinderen die zoeken naar voorspelbaarheid en controle van alledaagse ervaringen. Familieroutines (terugkerende patronen van familieactiviteit waaraan ook andere familieleden deelnemen, zoals maaltijden) en familierituelen (routines die metacognitieve betekenis aannemen voor familieleden vanwege hun symbolische en affectieve betekenis, zoals verjaardagen) bieden veel van deze organisatie. Familieroutines en
-rituelen zijn uniek in elke familie, verschillen per cultuur en zijn een belangrijk middel waarmee jonge kinderen cultureel gepast gedrag verwerven. Het is dus een belangrijke manier voor het definiëren van rollen en verantwoordelijkheden van familieleden, verwachtingen wat betreft alledaagse gebeurtenissen en de identiteit en waarden van de familie.

Routines en rituelen zijn ook belangrijke invloeden op de vroege socialisatie vanwege de manier waarop ze gerepresenteerd worden door jonge kinderen. Alledaagse routines zijn een basis voor hoe jonge kinderen hun ervaringen representeren en dit is een reden waarom jonge kinderen emotioneel toegewijd worden aan routines.

Een andere reden waarom een routine een manier van socialisatie wordt, is dat ouders gedragsmatige verwachtingen hebben van kinderen die vaak gerelateerd zijn aan routines. Jonge kinderen zijn sensitief voor normatieve verplichtingen en daarom is het waarschijnlijk dat deze gedragsmatige verwachtingen opgenomen worden in hun ‘scripts’ voor bekende situaties.

Ouder-kind discours

Een ander belangrijke manier waarop kinderen worden gesocialiseerd, is die binnen de context van alledaagse gesprekken over gedeelde ervaringen. Deze gesprekken beginnen zodra kinderen geluid leren maken. Zowel ouders als kinderen dragen bij aan de kwaliteit van deze vroege conversaties. Traditionele socialisatievisies benadrukken de rol van ouderlijk redeneren in het kader van de ondervinding van discipline voor het bevorderen van de internalisering van ouderlijke waarden. Echter, er zijn redenen om te veronderstellen dat gesprekken in de context van discipline mogelijk niet de meest productieve omstandigheden zijn voor het bevorderen van een sociaal-moreel begrip bij kinderen. In de context van discipline zijn de cognitieve bronnen van kinderen mogelijk bezig met het beheren van de negatieve emoties die inherent zijn aan deze ondervindingen, met als gevolg dat kinderen de boodschappen die door de verzorgers worden overgebracht, niet goed verwerken of hier geen aandacht aan besteden. Gesprekken over de overtreding later op de dag, zij mogelijk meer krachtige contexten voor socialisatie.

Tijdens deze suggestieve, herinneringsgesprekken (reminiscent conversations) bevorderen ouders het psychologisch begrip van hun kind op verschillende manieren. Allereerst bespreken ouders de emoties, intenties en overtuigingen van de betrokken personen in de gedeelde ervaring met hun kind. Deze discussies geven kinderen psychologisch inzicht in hun eigen gedrag en dat van anderen. Ten tweede, wanneer wordt gesproken over gedeelde ervaringen, hebben zowel de volwassene als het kind hun eigen representatie van de gebeurtenis en vaak stemmen deze representaties niet overeen. Als ze verschillen, wordt de gedeelde conversatie een zelfstudie in divergente mentale representaties van dezelfde gebeurtenis. Dit bevordert het perspectief nemen van kinderen.

Eén van de meest consistente voorspellers van de sociaalemotionele uitkomsten is de mate waarin ouders deze herinneringsgesprekken uitwerken. Door kinderen in veel detail te voorzien van hun persoonlijke ervaringen, dragen moeders bij aan een beter begrip van de oorzaken en gevolgen van de handelingen en gevoelens van het kind. Dit geeft ze inzicht in hun redenen voor bepaalde verwachtingen.

Andere gesprekken, naast herinneringsgesprekken, vormen ook belangrijke contexten voor de socialisatie van kinderen, waaronder gesprekken over toekomstige gebeurtenissen, gesprekken die plaatsvinden tijdens het voorlezen van verhalen en gesprekken die plaatsvinden tijdens conflicten tussen ouders en kinderen.

Belangrijk om te realiseren is dat al deze vroege gesprekken niet alleen gevormd worden door ouders, maar ook door kinderen. Denk bijvoorbeeld aan de bereidheid of het verzet om aan deze gesprekken deel te nemen, het veranderen van onderwerp, het betwisten van iemands interpretatie van de gebeurtenis, het vermogen om emotionele en psychologische ervaringen in woorden om te zetten, etc.

De invloed van kinderen

Behalve ouders, hebben ook kinderen controle over socialisatie.

Sociale ervaring opbouwen

Hoe kinderen reageren op de ouder, hangt gedeeltelijk af van hoe ze de boodschap en betekenis van het gedrag van de ouder waarnemen. Dit wordt onder andere gebaseerd op de duidelijkheid en relevantie van de woorden, of interventie als gepast wordt gezien, en of het gedrag wordt ervaren als een bedreiging van de autonomie of veiligheid van het kind.

Tijdens de jeugd zijn er vorderingen in sociale cognitie die beïnvloeden hoe jonge kinderen ouderlijke initiatieven interpreteren. Veel van deze vooruitgangen worden beschreven als vooruitgangen in het ontwikkelende theory of mind (TOM) waarmee ze de redenen voor andermans gedrag in een meer psychologisch geavanceerde context kunnen interpreteren.

Ook concepties van regels en verplichtingen (deontisch redeneren) stellen jonge kinderen in staat om ouderlijke socialisatie-inspanningen beter te interpreteren. Jonge kinderen worden ook bekwaam in het maken van onderscheid tussen verschillende soorten verplichting, het onderscheid tussen morele regels en sociale conventionele verplichtingen. Jonge kinderen beschouwen morele overtredingen als ernstiger dan sociale conventionele overtredingen.

Uit onderzoek is gebleken dat de constructie van jonge kinderen van ervaringen van de ouder-kind interactie gemodereerd worden door de meer algemene kwaliteit van de ouder-kind relatie.

Zelfinzicht

Zelfbegrip beïnvloedt op tenminste drie manieren hoe jonge kinderen gesocialiseerd worden. Allereerst draagt zelfbegrip eraan bij dat het kind bewust wordt dat eigen acties door anderen beoordeeld worden als positief of negatief. De motieven van kinderen om samen te werken met ouders worden versterkt doordat ze ernaar streven om gezien te worden als competent en verantwoordelijk.

Ten tweede stellen groeiende zelfcontrole en zelfregulatie kinderen in staat om geïnternaliseerde capaciteiten te ontwikkelen om te voldoen aan verwachtingen van ouders. Ze ontwikkelen het besef dat zijzelf verantwoordelijkheid hebben.

Ten derde versterkt de ontwikkeling van sociale emoties de affectieve motieven om te gehoorzamen aan de socialisatie-initiatieven van ouders. Ouders bieden een cognitieve structuur voor het begrip van het kind van de associatie tussen verboden gedrag, de relevante norm, de verantwoordelijkheid van het kind voor de misdraging en de gepaste sociale emotie.

Deze vooruitgangen in zelfbegrip benadrukken hoeveel de efficiëntie van socialisatie afhangt van het ontwikkelende zelfbeeld van het kind en van het vermogen tot zelfcontrole. De associatie tussen de ontwikkeling van zelfbegrip en vroege socialisatieprocessen kunnen beïnvloed worden door andere kenmerken van de ouder-kind relatie, zoals gedeelde warmte of de veiligheid van de hechting.

Aangeboren en genetische invloeden

Er is steeds meer bewijs dat de invloed van vroege relaties op de socialisatie van kinderen deels wordt bepaald door het temperament van een kind en diens genetische individualiteit. Zo blijkt uit diverse onderzoeken dat kinderen met bepaalde temperament-profielen, met name kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit, een grotere kans hebben om te slagen in sensitieve responsieve relaties, maar tegelijkertijd een groter risico lopen als zij ouders hebben die een ongevoelig of slecht ouderschap hanteren.

Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat relationele invloeden en bepaalde genen op elkaar inwerken. In een invloedrijke studie hebben Caspi et al. individuen gevolgd van hun jeugd tot in de volwassenheid. Zij hebben ontdekt dat de aanwezigheid van het gen met lage monoamine oxidase A (MAOA) activiteit er jonge volwassenen met een verhoogd risico op kindermishandeling tijdens de kinderjaren ook een grotere kans hadden om op latere leeftijd gewelddadig te worden. Interessant is dat degenene met een hoog MAOA-activiteit allel significant minder beïnvloed werden door een geschiedenis van kindermishandelingsrisico.

Ook een polymorfisme van het dopamine receptor D4 (DRD4) gen is bestudeerd. Het ‘7-repeat allel’ wordt geassocieerd met lage dopaminerge efficiëntie en is gekoppeld aan onderzoekend gedrag. Diverse studies suggereren dat dit gen interacteert met moederlijke sensitiviteit om zowel positieve als negatieve uitkomsten op te roepen. Kinderen met dit allel en ongevoelige moeders vertoonden de meeste externaliserende problemen, en degenen met gevoelige moeders vertoonden de minste externaliserende problemen. Dergelijke resultaten zijn ook gevonden met betrekking tot pro-sociaal gedrag bij kinderen.

Biologische gevolgen van vroege relaties

De afgelopen 10 jaar is het idee ontstaan dat vroege relationele processen niet alleen inwerken op het genotype van het kind, maar ook de ontwikkelingsbiologie op complexe wijze beïnvloeden. Hieronder worden diverse recente benaderingen besproken die deze nieuwe manieren van denken belichten.

Stress en neurobiologie

De hypothalamische-hypofyse-adrenocorticale (HPA) as is een stress-gerelateerd neurobiologisch systeem dat het lichaam voorbereid op stressoren door cortisol te produceren. Recente studies suggereren dat de kwaliteit van vroege relaties de reactiviteit van de HPA-as op stressoren kan veranderen. Zo bleek uit onderzoek dat veilig gehechte kinderen lagere niveaus van speekselcortisol hebben dan onveilig gehechte kinderen wanneer ze de eerste paar dagen dat ze naar de kinderopvang gaan, worden vergezeld door hun moeder. Deze en andere studies suggereren dat variaties in de kwaliteit van ouder-kind relaties invloed kunnen hebben op het functioneren van neurohormonale regulatie en HPA-as functioneren.

Epigenetica

De invloed van vroege relationele ervaringen op epigenetische processen is het best onderzocht in dierenstudies. In één van de meest relevante onderzoeken hebben Meaney et al. aangetoond dat verschillen in moederlijke zorg zijn geassocieerd met epigenetische processen in knaagdieren. Verschillen in moederlijk likken en verzorgen (LG) zijn geassocieerd met permanente verschillen in de stressreactiviteit en het neurocognitief functioneren van hun jongen. Het nagelslacht van lage-LG moeder vertoonden bijvoorbeeld verhoogde HPA-reactiviteit, vergeleken met het nageslacht van hoge-LG moeders. Het nageslacht van hoge-LG moeders vertoonden verhogingen in synaptische densiteit en synaptische plasticiteit in de hippocampus als gevolg van minder methylatie van glucocorticoïde receptoren.

Ook blijken er intergenerationele effecten op vroege moederlijke zorg. Epigenetische veranderingen worden geërfd als gevolg van epigenetische markers die worden overgedragen naar het nageslacht. Bovendien resulteren lage moederlijke LG-resultaten voor vrouwelijk nageslacht in grotere methylatie van oestrogeenreceptor genexpressie in de hypothalamus, minder dopamine afgifte tijdens verzorging en verminderde oxytocine-niveaus, wat weer bijdraagt aan minder LG als dit nageslacht zelf jongen krijgt. Dus, als gevolg van epigenetische veranderingen in de hersenen die worden veroorzaakt door vroegere niveaus van LG door moeders, groeien lage-LG jongen op tot lage-LG moeders.

Hoewel er weinig onderzoek naar epigenetische processen bij mensen is gedaan, is het waarschijnlijk dat de kwaliteit van ouderlijke zorg een belangrijke invloed heeft op genexpressie die niet alleen het gedrag van kinderen beïnvloed, maar mogelijk ook erfelijk is. Vroege relaties dragen dus waarschijnlijk bij aan erfelijke verschillen in het fenotype, welke van oorsprong epigenetisch zijn.

Conclusie

Een relationele benadering van socialisatie benadrukt de diversiteit van relationele processen en kwaliteiten die bijdragen aan belangrijke socialisatie-uitkomsten. Meest belangrijk is dat een relationele benadering de complexe aard van de invloeden benadrukt die betrokken zijn bij het socialiseren van een jong kind. Zowel de ouder als het kind hebben invloed op het vormen van relationele processen en de algemenere relationele kwaliteiten die socialisatie beïnvloeden. Dit wordt gecompliceerd door het feit dat de specifieke relationele processen twee kanten op werken.

Onderzoek suggereert dat kinderen hun relationele partners op diverse en verfijnde manieren beïnvloeden. Het vroege sociale gedrag van kinderen beïnvloedt de ouderlijke sensitiviteit en de discipline-benaderingen die ouders toepassen. De groeiende conceptuele verfijning beïnvloedt de manier waarop ze het gedrag en de boodschappen van ouders interpreteren. Dit beïnvloed tegelijkertijd weer de acceptatie en internalisering van ouderlijke waarden. De ontwikkelende zelfregulatie beïnvloedt het vermogen om te voldoen aan ouderlijke verzoeken en regels, wat tegelijkertijd de tactiek die ouders toepassen om hun kinderen te socialiseren, kan veranderen. De bereidheid om gesprekken met verzorgers aan te gaan, met name over uitdagende kwesties (bijv. wangedrag), beïnvloedt de kwaliteit van deze gesprekken en de begripsvorming. Net zo belangrijk zijn het temperament en de genetische individualiteit van het kind, die niet alleen het gebruik van specifieke relationele processen door ouders (bijv. discipline) bepalen, maar ook de mate waarin kinderen worden beïnvloed door relationele kwaliteiten en processen.

Kinderen worden door veel meer gemotiveerd dan vermijding van straf en/of zelfinteresse. Jonge kinderen hebben de wens om warme en hechte relaties aan te gaan met mensen die iets voor ze betekenen. Dit voorziet ze van een motivatie tot socialisatie. Tegelijkertijd dragen ouders ook weer bij aan de socialisatie van hun kind door warme, gelijkwaardige en veilige relaties te bevorderen.

Deze processen hebben brede gevolgen voor het socialisatieproces van kinderen.

Hoe uit zich socialisatie tijdens de adolescentie? - Chapter 3

 

Hoewel het meeste onderzoek zich heeft gericht op de socialisatie bij kinderen in de vroege en midden kinderjaren, zet socialisatie zich voort tijdens de adolescentie. Kinderen worden meer onafhankelijk en vormen speciale banden met leeftijdsgenoten, waardoor ouders steeds meer op de achtergrond te staan. In dit hoofdstuk worden eerst diverse kenmerken beschreven die uniek zijn voor de adolescentie en die socialisatie tijdens deze periode onderscheiden van de socialisatie tijdens de kinderjaren. Vervolgens worden de verschillende socialisatiecontexten besproken die het organisatorisch kader voor de rest van het hoofdstuk vormen. Wel wordt de meeste aandacht gericht op de gezinscontext, omdat het meeste onderzoek is gericht op de invloed van ouders.

Adolescentie als een aparte ontwikkelingsperiode

In het tweede decennium van het leven vinden veel veranderingen plaats. Kinderen maken een groeispurt door die significante uitdagingen oplevert voor zowel de adolescent zelf, maar ook voor de personen om hem/haar heen. Daarnaast verandert het begrip van tieners van hun fysieke en sociale werelden drastisch. Adolescenten zijn beter in staat om te plannen en beslissingen te maken, en om over de toekomst na te denken. Daarnaast worden ze geconfronteerd met nieuwe fysiologische uitdagingen met betrekking tot identiteit, autonomie, intimiteit en seksualiteit. Dit heeft zeer grote transformaties in de tijdsbesteding met leeftijdsgenoten en ouders tot gevolg, als ook in de kwaliteit en het soort relaties die tijdens de adolescentie gevormd worden.

Veranderende contexten van adolescente socialisatie

Hoe adolescenten hun tijd doorbrengen

Larson et al. hebben aan de hand van de ‘experience sampling method’ (ESM) diverse longitudinale studies verricht waarin adolescenten op willekeurige momenten van de dag hun activiteiten, interacties en stemmingen rapporteerden. Deze studies tonen aan dat er dramatische veranderingen plaatsvinden in de hoeveelheid tijd die ze met ouders en leeftijdsgenoten doorbrengen. De meeste tieners uit westerse culturen blijken steeds meer tijd door te brengen met leeftijdsgenoten en steeds minder met hun familieleden. Jongeren uit etnische minderheidsgroepen blijken weer meer tijd met hun familieleden door te brengen.

Veranderingen in de relatie met ouders

De relatie tussen kinderen en hun ouders verandert tijdens de adolescentie op een manier waarop het de ontvankelijkheid van adolescenten voor ouderlijke socialisatie kan beïnvloeden. Vele onderzoeken hebben aangetoond dat positieve aspecten van ouder-tiener relaties – waaronder steun, gehechtheid, warmte, cohesie en intimiteit – tijdens de adolescentie verminderen. Deze afnames blijken af te vlakken tijdens de late adolescentie en worden dan meer stabiel. De meeste onderzoekers zijn het ermee eens dat normatieve veranderingen in gezinsrelaties tijdens de adolescentie een weerspiegeling is van de pogingen van adolescenten om te individualiseren van het gezin en meer autonomie te ontwikkelen. Dit staat in contrast met de jonge volwassenheid, waarin de oriëntatie gericht is op het behouden en versterken van familiebanden.

Ook tonen onderzoeken aan dat in de loop van de adolescentie en jonge volwassenheid, adolescenten hechter zijn en meer tijd doorbrengen met hun moeders dan met hun vaders. Ook rapporteren adolescente vrouwen hechtere relaties met hun ouders (met name moeders) dan adolescente mannen.

Tijdens de adolescentie is er een toename van onderling negatief affect en conflicten met ouders. De frequentie van conflicten piekt tijdens de vroege adolescentie en neemt vervolgens weer af, terwijl de intensiteit van de conflicten vanaf de vroege tot midden adolescentiejaren toeneemt.

Veranderingen in de relatie met leeftijdsgenoten

De veranderingen in relaties met ouders gaan gepaard met veranderingen in relaties met leeftijdsgenoten. Tijdens de adolescentie worden tieners meer onafhankelijk en vinden hun interacties met leeftijdsgenoten steeds vaker buitenshuis plaats, zonder ouderlijke supervisie. Dit betekent dat ouders hun kinderen van een afstand in de gaten moeten houden, wat weer resulteert in nieuwe opvoedingsstrategieën en manieren om informatie over de activiteiten en vrienden van hun tienerkinderen te verkrijgen.

Ook vriendschappen en de structuur van adolescente peergroepen veranderen tijdens de adolescentie. Vriendschappen worden hechter, intiemer en meer ondersteunend en onthullend naarmate kinderen ouder worden. Ook komen adolescenten meer samen in groepjes leeftijdsgenoten, waaronder klieken (cliques). Klieken blijven aanwezig gedurende de adolescentie en daarna, maar worden minder vast naarmate adolescenten ouder worden en ze tot helemaal geen of meerdere klieken gaan behoren. Tijdens de vroege tot midden adolescentiejaren beginnen jongeren zich ook aan te sluiten bij menigten (crowds). Hoewel tieners niet zoveel tijd doorbrengen met andere ‘crowd members’, is ‘crowdmembership’ toch een belangrijk fundament voor vriendschap en identiteitsvorming.

Veranderingen in socialisatiemaatregelen

Er is in de overgang van de kinderjaren naar de adolescentie veel sprake van continuïteit op het gebied van gedragingen, waarden en attitudes die volwassenen beschouwen als belangrijk voor volwassen, competent functioneren en die worden gebruikt om succesvolle socialisatie te meten. Maar er vinden ook enkele veranderingen plaats. Zo wordt het belangrijker om jongeren voor te bereiden op een onafhankelijk leven waarin ze voor zichzelf leren zorgen. Ook wordt de ontwikkeling van autonomie steeds belangrijker.

Kwesties rondom de ontwikkeling van etnische identiteit en culturele socialisatie worden met name belangrijk tijdens de adolescentie. Een positieve etnische identiteit en vasthouden aan de waarden van een culturele, etnische of raciale groep blijken het welzijn te bevorderen en hebben een beschermende werking.

Onderzoek naar socialisatie heeft zich ook gericht op toenemend risicovol gedrag tijdens de adolescentie, zoals experimenteren alcohol, drugs en seks.

Ten slotte hebben wetenschappers zich het afgelopen decennium steeds meer geïnteresseerd in het bestuderen van burgerlijke betrokkenheid van adolescenten als een positieve indicator van succesvolle socialisatie tijdens de adolescentie.

Ouderschap als context

Hoewel de adolescentie een tijd van transformatie in zowel sociale relaties als socialisatiedoelen is, zijn de socialisatiecontexten – waarbij ouders, brusjes, leeftijdsgenoten en buitenschoolse activiteiten een belangrijke invloed hebben – hetzelfde tijdens de kinderjaren en adolescentie. Er is binnen het onderzoek aandacht uitgegaan naar opvoedingsstijlen, meer specifieke opvoedingspraktijken en de wisselwerking tussen opvoeding en adolescente overtuigingen tijdens de adolescentie.

De invloed van opvoedingsstijlen

Het onderzoek van Baumrind naar opvoedingsstijlen is de meest invloedrijke benadering van ouderlijke socialisatie van sociale competentie en psychologische aanpassing tijdens de adolescentie. Volgens Baumring is opvoeding een gestalt, ofwel een geheel van geïntegreerde praktijken die op zo’n manier interacteren, dat ze eigenschappen verlenen die niet worden bezeten door een som van de componentpraktijken van dat geheel. In haar oorspronkelijk werk classificeerde Baumrind opvoeding in diverse categorieën, welke vervolgens werden gegroepeerd in drie algemene opvoedingsstijlen: autoritatief, autoritair en permissief. Volgens Baumrind vormen opvoedingsstijlen – ondanks dat specifieke gedragingen die ouders implementeren kunnen veranderen naarmate kinderen ouder worden – een functioneel doorlopende lijn van de kinderjaren tot in de adolescentie. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat adolescenten die zijn opgegroeid met een autoritatieve opvoeding, meer competent zijn dan adolescenten met een autoritaire, permissieve of verwerpende-negerende (vierde dimensie die door Maccoby en Marin is toegevoegd) opvoedingsachtergrond. Recentelijk hebben Baumrind et al. hun oorspronkelijke data opnieuw geanalyseerd om onderzoek te doen naar de invloed van opvoedingsstijlen die tijdens de vroege en midden kinderjaren zijn gemeten, op competentie tijdens de midden adolescentiejaren. Hieruit bleek dat opvoeding tijdens de vroege kinderjaren unieke effecten heeft op aanpassing tijdens de vroege adolescentie, meer dan de invloed die opvoeding in de midden kinderjaren en daarna heeft. Autoritatieve opvoeding resulteerde in de grootste competentie, gevolgd door permissieve en vervolgens autoritaire opvoeding. Hierbij moet wel als kanttekening worden geplaatst dat Baumrind zich vooral heeft gericht op westerse culturen.

Dimensionale benaderingen van ouderschap

Onderzoekers hebben opvoedingsstijlen steeds meer beschreven aan de hand van dimensionele benaderingen, waarvan wordt gesteld dat ze specifieker zijn. Zo is het begrip ‘controle’ bijvoorbeeld opgesplitst in psychologische controle en gedragsmatige controle.

Psychische controle door ouders

Onderzoekers zijn het er nog niet over eens hoe ze psychologische controle het best kunnen conceptualiseren en meten. Tientallen factoren zijn geassocieerd met ouderlijke psychologische controle, waaronder alleenstaand ouderschap, minder moederlijke opvoeding, en etniciteit. Ook zijn bepaalde persoonlijkheidstrekken, waaronder ouderlijk neuroticisme en maladaptief perfectionisme, en ouderlijk gebruik van harde discipline bij jonge kinderen geassocieerd met psychologische controle. Hoge niveaus van adolescente depressie en antisociaal gedrag worden onderling geassocieerd met het gevoel van psychologische controle. Daarnaast worden ouders gezien als meer psychologisch sturend wanneer ze kwesties beheersen waarvan tieners het idee hebben dat ze hier zelf over moeten beslissen. Het gevoel van overmatige controle is weer geassocieerd met meer internaliserende distress.

Ouderlijke controle over gedrag

Gedragsmatige controle en de adviezen die het biedt worden gezien als belangrijk onderdeel van socialisatie. Veel onderzoek toont aan dat meer ouderlijke gedragsmatige controle geassocieerd is met hogere schoolprestaties en betere aanpassing door adolescenten van diverse etniciteiten.

Ook gedragsmatige controle is een begrip dat op verschillende manieren is gedefinieerd, en er is nog steeds geen algehele consensus. Naast de verwarring omtrent de definitie, zijn er ook veel verschillende meetinstrumenten toegepast om gedragsmatige controle te meten. Monitoren wordt beschouwd als een van de meest belangrijke praktijken van ouders, omdat opvoeding tijdens de adolescentie steeds vaker op afstand plaatsvindt. Monitoren stelt ouders in staat om hun tieners in de gaten te houden terwijl ze hun tienerkinderen tegelijkertijd meer autonomie bieden. Veel studies hebben aangetoond dat te weinig ouderlijke monitoring geassocieerd is met externaliserende problemen, zoals drugsgebruik en antisociaal gedrag. Bovendien blijkt ouderlijke monitoring een gunstige invloed te hebben binnen diverse etnische jongeren in de VS en daarbuiten. Deze positieve effecten worden toegeschreven aan zowel contextuele, als culturele factoren.

Monitoring versus ouderlijke kennis

Naast de problemen rondom de conceptualisatie en assessment van de begrippen psychologische en gedragsmatige controle, zijn er ook problemen in de manier waarop ouderlijke monitoring geoperationaliseerd wordt. Veel onderzoek heeft tot nu toe bevestigd dat vrijwillige onthulling van adolescenten sterker geassocieerd is met ouderlijke kennis dan ouderlijke monitoring (bijv. het aandringen van ouders om informatie te delen of gedragsmatige controle). Deze resultaten onderstrepen het belang om de agency van adolescenten in hun eigen ontwikkeling te beschouwen, omdat adolescenten de informatie waarvan ze toestaan dat ouders daar vanaf weten, actief beheren. Zelfs in het geval van warme, hechte en vertrouwelijke relaties neemt de onthulling van informatie van adolescenten aan hun ouders en de informatie die ouders over hun adolescente kinderen weten af. Hoewel adolescenten overduidelijk de informatiestroom naar ouders beheren, kan een goede opvoeding – ofwel autoritatieve, responsieve, accepterende en vertrouwelijke opvoeding met weinig psychologische controle – bijdragen aan de onthulling van informatie door adolescenten aan hun ouders.

Percepties van ouderschap en oordelen over de legitimiteit van ouderlijk gezag

Legitimiteit van ouderlijk gezag

Ondanks de stelling dat gedragsmatige en psychologische controle verschillende opvoeddimensies zijn, heeft onderzoek ook aangetoond dat ze voor sommige jongeren en onder bepaalde omstandigheden kunnen vertroebelen, bijvoorbeeld wanneer gedragsmatige controle in hoge mate wordt toegepast of wordt gebruikt om issues te beheersen die adolescenten als persoonlijk beschouwen. Persoonlijke issues worden binnen de sociale domeintheorie gedefinieerd als issues die buiten het gebied van legitieme externe regulatie gelegen zijn en waar het individu zeggenschap over heeft, omdat ze betrekking hebben op privacy, controle over het eigen lichaam en persoonlijke voorkeuren en keuzes met betrekking tot vrienden, uiterlijk en vrijetijdsbesteding. Controle over persoonlijke issues bevredigt de psychologische behoefte aan autonomie, agency en zelfwerkzaamheid. En hoewel de omvang en inhoud van het persoonlijke domein kan verschillen binnen en tussen culturen, wordt het als iets universeels gezien.

De resultaten van onderzoek naar opvattingen van ouderlijke autoriteit zijn belangrijk voor adolescent socialisatie, omdat ze aantonen dat de bereidheid van adolescenten om ouderlijke waarden en verwachtingen te onderschrijven, verschilt per domein. Veel onderzoek heeft aangetoond dat tieners en ouders het erover eens zijn dat ouders de legitieme autoriteit hebben om de volgende kwesties te reguleren: morele overwegingen met betrekking tot het welzijn en de rechten van anderen, sociaal-conventionele normen, en bedachtzame gezondheids-, comfort- en veiligheidskwesties, waaronder risicovol gedrag. Het persoonlijke domein breidt zich tijdens de adolescentie uit adolescenten krijgen, naarmate ze ouder worden, steeds meer controle over de issues die tijdens de vroege adolescentie nog worden gereguleerd door ouders. Echter, het komt natuurlijk vaak genoeg voor dat ouders hun tienerzonen en –dochters niet zoveel persoonlijke vrijheid geven als hij/zij zou willen. Deze discrepanties leiden tot conflicten en mogelijk tot geheimhouding van de adolescent tegenover zijn/haar ouders. Het meest adaptieve patroon voor het welzijn van adolescenten, lijkt verhoogde autonomie over persoonlijke en veelzijdige issues tussen de midden en latere adolescentiejaren te zijn.

Normatieve context van ouderschap

Fysieke discipline, met name in meer extreme vormen, heeft nadelige gevolgen. Echter, wanneer fysieke discipline binnen een bepaalde setting als volgens de standaard wordt gezien, is de kans groter dat kinderen en tieners het toeschrijven aan goed ouderschap en heeft het minder extreme nadelige gevolgen. Dus de betekenis die adolescenten aan verschillende socialisatiepraktijken geven heeft invloed op de gevolgen van die praktijken.

Cultuur, etnische en raciale socialisatie

Er zijn steeds meer studies naar de praktijken die ouders toepassen om culturele waarden over te dragen en jongeren te leren over hun etnische en raciale achtergrond. Als reactie op de conceptuele verwarring van de manier waarop culturele, raciale en etnische socialisatie zijn gedefinieerd, hebben Hughes et al. voorgesteld dat onderzoekers voortaan de term culturele socialisatie toepassen om te verwijzen naar opvoedingspraktijken die bedoeld zijn om jongeren te leren over hun geschiedenis en cultureel erfgoed, hun culturele gebruiken en tradities, en om culturele, etnische of raciale trots in te prenten. De meerderheid van ouders in de VS van etnische minderheidsgroepen geeft aan gebruik te maken van dit soort praktijken.

Er is bewijs dat suggereert dat ouders die hoger opgeleid zijn en een hogere sociaaleconomische status hebben, meer betrokken zijn bij culturele socialisatie dan minder hoog opgeleide ouders uit lagere sociaaleconomische klassen. Ook socialiseren etnische minderheidsouders (met name Afro-Amerikaanse ouders) hun adolescenten om leren om te gaan met discriminatie en ongelijke behandeling. Ook hier speelt educatie en sociaaleconomische status een rol bij. Nog een andere positieve raciale socialisatiestrategie die ouders van verschillende etnische groepen toepassen, is egalitarisme (egalitarianism). Deze berichten benadrukken ontwikkeling van vaardigheden en capaciteiten die nodig zijn om te kunnen gedijen in de dominante of mainstream cultuur. Ook is er onderzoek dat suggereert dat een klein percentage van etnische minderheidsouders zwijgen over ras of etniciteit en geen pogingen ondernemen om hun kinderen hier iets over te leren. Dit kan ook worden beschouwd als een socialisatiestrategie, omdat het waarden en perspectieven over ras communiceert.

Relaties tussen broers en zussen

Het afgelopen decennium is er ook steeds meer interesse in en aandacht voor de rol van oudere brusjes als socialisatie-invloeden. Relaties met brusjes vallen erg op tijdens de adolescentie. Vroeg adolescenten hebben meer conflicten met brusjes dan met wie dan ook (behalve misschien met moeders). Conflicten gaan meestal over inbreuk op de persoonlijke domeinen en morele kwesties van eerlijkheid en gelijkheid. Beide type conflicten zijn geassocieerd met slechtere emotionele aanpassing. Behalve conflicten, zijn relaties met brusjes ook belangrijke bronnen van gezelschap, affectie en intimiteit.

Brusjes zijn vaak gelijk in hun betrokkenheid bij diverse risicovolle gedragingen. Omdat dit niet alleen te wijten kan zijn aan gedeelde opvoeding en genen, zijn er verschillende socialisatieprocessen onderzocht. Zo kunnen oudere brusjes dienen als rolmodellen voor jongere brusjes, maar alleen als jongere brusjes hun oudere brusjes als aardige en verzorgende individuen zien waar ze mee op willen trekken en van willen leren. Ook kunnen brusjes invloed op elkaar uitoefenen door gedeelde vrienden en introductie in afwijkende peernetwerken; dit, samen met modellering en gedeelde genen, kan verantwoordelijk zijn voor de convergentie tussen brusjes.

Aan de andere kans kant de-identificatie van brusjes verantwoordelijk zijn voor potentiële afwijkingen. Het idee is dat brusjes op de gedifferentieerde behandeling van hun ouders reageren door zichzelf als anders dan de ander te definiëren. Brusjes differentiatie zou voornamelijk relevant zijn tijdens de adolescentie, vanwege de ontwikkelingsvoorsprong van identiteitsontwikkeling.

Ook blijken brusjes invloed te hebben op de ouder-adolescent relaties. De opvoedpraktijken van ouders met hun eerstgeboren kind beïnvloeden hun verwachtingen over de adolescentie van hun jongere kind. Daarnaast hebben ouders minder conflicten met en grotere kennis over dagelijkse activiteiten van later-geborenen dan van eerstgeborenen.

Peer-relaties

Peerselectie en socialisatie

Zowel de peerselectie, als peersocialisatie blijken verantwoordelijk te zijn voor de invloed van leeftijdsgenoten op het gedrag van adolescenten. Onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op delinquent gedrag. Zo blijken peerselectiebenaderingen te onderstrepen dat risico-nemende jongeren elkaar op te zoeken, terwijl peersocialisatie de rol van deviantie-training benadrukt. Er is bewijs gevonden dat suggereert deze twee processen elkaar aanvullen. Risicovol gedrag tijdens de adolescentie blijkt voornamelijk plaats te vinden in de aanwezigheid van leeftijdgenoten. Neurologisch onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de rijpingskloof tussen structurele veranderingen in het dopaminerge systeem dat tijdens de puberteit plaatsvind en leidt tot verhogingen in sensatie-zoeken, en de langdurige hoeveelheid tijd die het cognitieve controlesysteem van de hersenen nodig heeft om te versterken en te rijpen. Na verloopt van tijd blijkt een toegenomen coördinatie tussen deze affectieve en cognitieve processen te resulteren in betere zelfregulatie in affectief opwekkende situaties en vervolgens ook tot een toegenomen capaciteit om invloeden van leeftijdsgenoten te weerstaan.

Behalve de focus op delinquentie en risicovol gedrag, suggereert onderzoek dat leeftijdsgenoten ook een positieve invloed op de adolescente ontwikkeling kunnen hebben, met name voor de jongeren die tot de meerderheidsgroep behoren. Zij brengen meer tijd door met leeftijdsgenoten dan jongeren uit etnische minderheidsgroepen. Positieve peer pressure is in verband gebracht met positieve gevolgen, zoals empathie. Ook blijken leeftijdsgenoten de autonomie-ontwikkeling positief te kunnen beïnvloeden.

Ouderlijke invloed en beheer van relaties met leeftijdsgenoten

Onderzoek suggereert dat ouders continu een belangrijke rol spelen in het beïnvloeden van relaties met leeftijdsgenoten. Deze invloed wordt via twee wegen uitgeoefend: direct via het gedrag van de ouders dat bedoeld is om relaties met leeftijdsgenoten te beïnvloeden, en indirect via het structureren van de omgevingen van adolescenten. Denk bij directe invloeden aan monitoren en het geven van advies. Een correcte toepassing van monitoring en consulting bevordert zowel de selectie van minder delinquente leeftijdsgenoten, als meer positieve relaties met leeftijdsgenoten. Aan de andere kant kunnen bepaalde consulterende gedragingen, zoals het verbieden om met bepaalde leeftijdsgenoten om te gaan, ervoor zorgen dat adolescenten juist sneller met delinquente leeftijdsgenoten zullen omgaan.

Ook de invloeden van cultuur en etniciteit op het management van relaties met leeftijdsgenoten door ouders is onderzocht. Zo blijken Mexicaans-Amerikaanse ouders hun adolescente kinderen meer restricties op te leggen.

De buitenschoolse activiteiten van adolescenten

De manier waarop adolescenten hun tijd besteden buiten school heeft een aanzienlijke invloed op hun ontwikkeling. Buitenschoolse activiteiten zijn niet alleen de activiteiten waarbij geen volwassen supervisie aanwezig is, maar bijvoorbeeld ook georganiseerde activiteiten waarbij adolescenten betrokken worden. Georganiseerde activiteiten blijken significante mogelijkheden te bieden voor positieve jongerenontwikkeling. Het succes van dergelijke programma’s wordt voornamelijk toegeschreven aan de positieve invloed van volwassen mentors die structuur en responsiviteit bieden die adolescenten thuis mogelijk missen.

Het mentorschap in jongerenprogramma’s heeft echter ongelijke en redelijk bescheiden effecten vanwege de substantiële verschillen in de kwaliteit van de programma’s. Hoe meer structuur, hoe duidelijker de verwachtingen, hoe meer steun voor de mentors en hoe instrumenteler de doelen zijn, hoe beter de uitkomsten.

Conclusies

Adolescenten worden steeds minder gestuurd door hun ouders en hun ideeën met betrekking tot acceptabel ouderlijk gedrag en controle is tijdens deze periode onder hevige verandering plaats. Adolescenten streven naar meer autonomie, wat leidt tot meer conflicten en geheimhouding in hun relaties met hun ouders en een normatieve afname in gehechtheid. Aan de andere kant neemt deze gehechtheid weer toe tijdens de jonge volwassenheid. Hoewel leeftijdsgenoten veel invloed hebben op adolescenten en een risico vormen voor delinquent gedrag, blijven ouders zowel directe als indirecte invloed uitoefenen op relaties met leeftijdsgenoten. Verder kunnen adolescenten de steun en het mentorschap dat ze nodig hebben, verkrijgen in andere contexten, zoals buitenschoolse activiteiten. Positieve socialisatie-ervaringen met familie en leeftijdsgenoten kunnen de betrokkenheid van adolescenten in de maatschappij helpen faciliteren.

Wat maakt socialisatie een dynamisch proces? - Chapter 6

 

Lang werd gedacht dat socialisatie een uni-directioneel, deterministisch mechanisme was. Tegenwoordig hebben onderzoekers echter een veel meer dynamisch idee van het socialisatieproces. Deze omslag kan toegeschreven worden aan drie belangrijke ideeën. Het eerste idee is dat socialisatie een bi-directioneel interactief proces is dat de invloed van zowel kinderen als ouders omvat. Het tweede idee is dat kinderen en ouders actieve interpreterende bemiddelaars zijn die nieuwe betekenissen construeren tijdens communicatie met elkaar. Het derde idee is een nieuwe focus op de verwaarloosde dialectische onderbouwdingen van Sameroff’s transactionele model van menselijke ontwikkeling. Dit model benadrukt de non-lineaire of kwalitatieve verandering die ontstaat door interactie tussen mensen.

In dit hoofdstuk wordt dialectiek als een conceptuele metatheorie voor het begrijpen van de causaliteit in de ouder-kind relaties en de nieuwe richtingen die het biedt voor de studie van socialisatie.

Bi-directionaliteit

Er zijn twee algemene benaderingen van bi-directionaliteit. Het mechanistische model van bi-directionaliteit beschouwt ouder-kind sociale interacties als een reactief proces dat bestaat uit onmiddellijke wederkerige gedragsuitwisselingen die toenemende en lineaire verandering produceren. Sociale interacties worden gezien als een reeks stimulus-respons opeenvolgingen waarin het gedrag van de ene persoon een reactie is op eerder gedrag van de andere persoon en een stimulus is voor de daaropvolgende reactie van de partner. Mechanistische theorieën worden gekenmerkt door de manier waarop bemiddeling, context en causaliteit worden geconceptualiseerd:

  • Ouders en kinderen worden beschouwd als van nature relatief inert, reactief of passief en niet veranderen tenzij ze door een externe kracht worden gedreven.

  • Ouders en kinderen worden beschouwd alsof ze losgekoppelde, uitwisselbare elementen zijn. Er wordt weinig rekening gehouden met de causale significantie van de context van het systeem of de holistische relatie waarin ze zich bevinden.

  • Causaliteit wordt gezien als direct en lineair; dit blijkt uit de nadruk op conformiteit, meegaandheid, overdracht van gelijkenis, en continuïteit tussen de generaties als de gewenste uitkomst van socialisatie.

Dialectische modellen van bi-directionaliteit beschouwen sociale ouder-kind interacties als een proces van non-lineaire transformatie waarin ouders en kinderen handelen als zelf-organiserende bemiddelaars en onderling afhankelijke componenten van een groter systeem. Ouders en kinderen interpreteren elkaars gedrag, geven er betekenis aan op basis van hun ervaringen van interacties en relaties en passen zich tijdens de interactie aan elkaars perspectieven en doelen aan.
Bi-directionaliteit in socialisatie wordt in dit model gezien als een proces van wederkerige adaptatie door veranderende cognitieve representaties van de interactie of relatie. Causaliteit is volgens dialectische modellen eerder systemisch in plaats van direct en het ontstaat niet alleen door de eigenschappen van de actieve, zelf-organiserende componenten van het systeem, maar ook door de eigenschappen van het holistische systeem waar ze deel van uitmaken.

Ieder systeem bestaat zowel uit onderdelen die harmonieus zijn, als uit onderdelen die tegenstrijdig of dissonant zijn. De potentie voor verandering is gelegen in de spanning van de interacterende onderdelen van het systeem, wat nieuwe uitkomsten kan genereren. In dialectiek is contradictie de bron van verandering, net zoals een stimulus of contingente

De schrijvers suggereren dat een dialectisch model van bi-directionaliteit het beste model is om interacties tussen ouders en kinderen te beschrijven.

Transactioneel model

De transactionele theorie is gebaseerd op het dialectisch idee van bi-directionaliteit van Sameroff en heeft te maken met ouders en kinderen als menselijke bemiddelaars die betekenis geven aan en interacteren met hun sociale en fysieke contexten. Transactionele modellen van causaliteit benadrukken dat de sociale ontwikkeling een product is van continue interacties tussen kinderen en hun familieomgevingen. Oorzaken kunnen niet toegeschreven worden aan bepaalde aanleg, cognities of gedrag van de ouder of het kind, omdat deze voortdurend veranderen als ze met elkaar interacteren. Ouders en kinderen zijn betrokken in voortdurende transformatie, omdat elke partner reageert op nieuwe kenmerken van de ander.

Sameroff beschreef een interactie tussen tegengestelde betekenissystemen als het onderliggende mechanisme van dit model. De bemiddeling van ouders en kinderen kan gezien worden als een poging betekenis te geven aan de contradicties in hun interacties. Interacties leiden tot cumulatieve veranderingen die uiteindelijk leiden tot kwalitatieve veranderingen in de interpretatie van de omgeving.

Volgens Sameroff is het sociale informatieverwerkingsmodel van agressie tijdens de kinderjaren een voorbeeld van een transactionele benadering.

Sameroff stelt dat er methodologische en conceptuele barrières zijn met betrekking tot de implementatie van de oorspronkelijke dialectische interpretatie van transactie. Voor pogingen om het transactionele model te operationaliseren, is vaak een mechanistisch meetmodel nodig dat dynamische processen reduceert tot statische scores die geïsoleerd zijn als onafhankelijke variabelen wanneer ze eigenlijk afhankelijke, interacterende variabelen zijn. Daarnaast omvat dialectiek veel onderling verbonden assumpties die niet conceptueel vertaald zijn naar empirische onderzoeksmodellen.

Daarom vereist het transactionele model ook onderzoek naar en theorieën over ouder-kind interacties en relaties.

Sociale-relationele theorie

De sociale relationele theorie benadrukt dat socialisatie plaatsvindt in de context van hechte persoonlijke relaties. In deze paragraaf wordt beschreven op welke manier vier aspecten van het dialectische model – actieve componenten, holisme, contradictie en synthese – kunnen worden gebruikt om de literatuur over socialisatie in het gezin opnieuw op te zetten en te voorzien van richtingen voor verder onderzoek.

De componenten: ouder- en kinderagenten

Agentschap (agency) verwijst naar ouders en kinderen als de actieve, op elkaar inwerkende causale componenten in een dialectisch systeem. Het is een veelzijdig construct dat cognitieve, gedragsmatige en motivationele dimensies omvat. Constructie verwijst naar het vermogen van ouders en kinderen om te reflecteren op hun gedrag en boodschappen die tijdens sociale interacties worden gecommuniceerd, te interpreteren. Handeling (action) verwijst naar het vermogen van ouders en kinderen om doelbewust gedrag te initiëren en op strategische wijze manieren te kiezen om hun doelen te bereiken. Autonomie verwijst naar de motieven van ouders en kinderen het gevoel te hebben dat handelingen ondernomen worden met en gevoel van persoonlijke wilskracht. Naast deze algemene aspecten van agentschap, zijn er ook individuele aspecten. Zo verschillen ouders en kinderen met betrekking tot machtsbronnen.

Holisme: relatie als context voor keuzevrijheid

Volgens de sociale relationele theorie stemt de ouder-kind relatie overeen met het dialectische idee van holisme. Sociale ontwikkeling vindt plaats binnen een systeem van hechte persoonlijke relaties. Met betrekking tot de specifieke context van ouder-kind relaties, wordt van ouders en kinderen gezegd dat ze zijn gelegen binnen een hechte, lange termijn, onderling afhankelijke relatie die de aard van hun invloed en de manier waarop ze hun agentschap als op elkaar inwerkende partners uitoefenen, beïnvloeden.

De aanname dat relaties zowel holistische contexten, als dynamische processen zijn is afkomstig van socialisatietheorieën die ouders en kinderen als gedecontextualiseerde individuen zien of relatievariabelen, zoals ‘warmte’ gebruiken als een maatstaf voor de relatie. Echter, er moet meer onderzoek worden gedaan naar de transactionele processen die ondergelegen zijn aan de variabele ‘warmte’.

Sociale relationele theorie berust op theorieën over en onderzoek naar zowel persoonlijke relaties, als ouder-kind relaties om op die manier een beter beeld te krijgen van de dynamiek die geassocieerd is met relatiecontexten. Kernideeën van deze theorie, waaronder de onderlinge afhankelijkheid van partners in een hechte relatie, het belang van het verleden en de toekomst van relaties, en de rol van relatieverwachtingen die tijdens ouder-kind transacties worden gevormd, zijn geconsolideerd in een transactioneel model van ouder-kind relaties. Deze ideeën vormen de basis voor een relationeel perspectief van socialisatie.

Interdependentie

Onderlinge afhankelijkheid is de mate waarin de gedragingen, emoties en gedachten van twee individuen wederkerig en oorzakelijk onderling verbonden zijn. Onderlinge afhankelijkheid heeft zowel een causale als ervaringsgerichte betekenis. De causale betekenis verwijst naar de noodzakelijke bi-directionele relatie tussen de componenten van het geheel in een hechte relatie. De ervaringsgerichte betekenis omvat complexe emoties en betekenissen die beide partners construeren over de uitwisselingen die binnen de relatie plaatsvinden. Het gedrag van de één is afhankelijk van en heeft gevolgen voor de ander. Onderlinge afhankelijkheid beïnvloedt de manier waarop kinderen en ouders op elkaar reageren.

Verleden en toekomstige dimensies van relaties

Interacties zijn discrete, moment-afhankelijke uitwisselingen tussen individuen, waar de relatie op een groter systemisch analyseniveau opereert, dat verder kijkt dan alleen het verleden en toekomstige tijdsdimensie van de onmiddellijke interactie.

Volgens Hinde vormen dyades relaties als ze over de tijd heen een geschiedenis van interacties verzamelen. Deze relaties worden contexten voor toekomstige interacties. De relatie is een cognitieve constructie die meer dan de som van interacties representeert. Elke partner geeft betekenis aan het gedrag van de ander door psychologische processen als perceptie en interpretatie. Deze betekenissen en verwachtingen worden opgenomen in de representaties van de relatie, die vervolgens het filter vormen waardoor het gedrag van de ander wordt ervaren. Ouders en kinderen handelen dus niet puur op basis van het onmiddellijke gedrag. Ouder-kind relaties hebben ook een toekomstdimensie waarin ouders op basis van de lange termijn handelen in plaats van op basis van onmiddellijke doelen voor hun kind.

Domaincomplexiteit

De ouder-kind relatie heeft een complexe structuur die niet alleen een verleden en toekomst omvat, maar ook diverse samenhangende domeinen waarin ouders en kinderen op elkaar inwerken. Onderzoek suggereert dat ouder-kind relaties geen monolithische relatie van verticale macht is. Verschillende domeinen bestaan naast elkaar en beïnvloeden elkaar wederzijds in dezelfde relatie. Volgens Bugental en Goodnow zijn er minstens drie relatiedomeinen – autoriteit, hechting en vertrouwelijkheid – die een rol spelen in ouder-kind relaties. Elk domein kan verschillende regels hebben, bijvoorbeeld wat betreft macht, in sociale interacties. De vraag is hoe deze domeinen interacteren in interacties die te maken hebben met de socialisatie van kinderen.

Implicaties van relaties als holistische contexten

Het beschouwen van de ouder-kind relatie als een holistische of systemische context, stelt nieuwe fenomenen in socialisatie en manieren om oudere fenomenen opnieuw te interpreteren voor. Kuczynski en De Mol bespreken diverse onderwerpen voor toekomstig onderzoek. Twee daarvan omvatten de constructie en het behoud van de relatiecontext en relationele dynamiek.

Relatie als construct en onderhoud

Een verwaarloosd onderdeel van de literatuur over ouder-kind relaties is de manier waarop ouders en kinderen de relatiecontext, die cruciaal is bij het vaststellen van de aard van hun interacties, actief construeren en behouden. Een kernproces is ouderlijke responsiviteit en sensitiviteit.

Dynamiek van relaties

Een ander belangrijke onderwerp voor toekomstig onderzoek is om de bestaande kennis van interactionele dynamica, welke bestaat uit onmiddellijke contingenties tussen gedragingen en wederkerige negatieve bekrachtiging, aan te vullen met nieuw onderzoek naar relationele dynamiek die afstamt van de relatiecontext van sociale interacties. Kuczynski en De Mol bespreken een oorspronkelijke lijst van relationele principes die de causale aard van cognities met betrekking tot de tijdsdimensie en onderlinge afhankelijkheid van de relatie aangaan. Volgens hun handelen ouders en kinderen alsof:

  1. de relatie een verleden heeft (verwachtingen op basis van het verleden).

  2. de relatie een toekomst heeft (toekomstige anticipaties, doelen).

  3. hun reacties op elkaars gedrag iets voor ze betekent (onderlinge afhankelijkheid).

Deze dynamica kan worden gezien als de invloed van relationele contexten die zowel gelegenheid bieden aan de manier waarop ouders en kinderen met elkaar communiceren als bemiddelaars, als het beperken hiervan.

Een ander relationele dynamiek betreft de manier waarop ouders en kinderen de relatie die ze hebben gebruiken om hun doelen tijdens interacties met elkaar na te streven.

Culturele inbedding van relaties

Volgens Hinde zijn relaties op systemische wijze gerelateerd aan bredere contexten, zoals cultuur. Er kan dus gesteld worden dat er sprake is van cross-culturele verschillen, met name in de dynamica van de domeinen die ouder-kind relaties omvatten. Omdat ouder-kind relaties ingebed zijn in cultuur, is cultuur van belang om socialisatieprocessen en dynamica van bi-directionaliteit, agentschap en macht in ouder-kind interacties te kunnen begrijpen.

Tegenspraak: de bron van verandering

Het principe van contradictie neemt aan dat alle fenomenen tegenoverstaande elementen bevatten. Socialisatie genereert zowel externe als interne contradicties. Externe contradicties vinden regelmatig plaats tijdens conflicten waarin de behoeften/wil/interpretaties/beïnvloedingsstrategieën van ouders tegenover de behoeften/wil/interpretaties/beïnvloedingsstrategieën van kinderen worden gesteld. Daarnaast bevinden ouders en kinderen zich in een grotere ecologische context van waarden die contradicties biedt en mogelijkheden voor verdere verandering als ouders en kinderen zich aanpassen aan elkaars handelingen en keuzes.

Interne contradicties voor de ouder vinden plaats tijdens dagelijkse interacties met kinderen. Zo moeten ouders aan de ene kant toestaan dat hun kinderen hun omgeving ontdekken, terwijl ze er aan de andere kant voor moeten zorgen dat het kind geen gevaar loopt. De ouderlijke rol zelf omvat diverse conflicterende functies en rollen, zoals autoriteit, voorzien van veiligheid en vertrouwelijkheid, die in balans gehouden moeten worden.

Synthese: dialectische modellen van invloed en uitkomsten

Een onderscheidend kenmerk van een dialectisch transactiemodel is de focus op kwalitatieve verandering of de opkomst van nieuwheid (novelty). Kuczynski en De Mol hebben het transactionele model van Sameroff verder uitgebreid aan de hand van Lawrence en Valsiner’s concept van de interpretatieve processen die plaatsvinden wanneer individuen deelnemen aan transacties met de sociale wereld. Volgens Lawrence en Valsiner zijn er twee interne processen die in beschouwing genomen dienen te worden, namelijk internalisatie en externalisatie. Internalisatie verwijst naar de cognitieve verwerking die plaatsvindt wanneer individuen een persoonlijke betekenis geven aan boodschappen vanuit de omgeving. Ouders en kinderen interpreteren gebeurtenissen op basis van hun persoonlijk begrip. Externalisatie verwijst naar de verdere verwerking die plaatsvindt wanneer ouders en kinderen de geïnternaliseerde producten van hun interpretatieve processen manifesteren of hierop reageren.

Herinterpretatie van controle

Een belangrijk concept in de socialisatietheorie is controle. Hoewel de term ‘controle’ valide is wanneer het bedoeld wordt als een ouderlijk gedragspatroon, is de term problematisch vanuit een dialectische systemenperspectief wanneer het een lineaire uitkomst – zoals de verwachting van een exacte afstemming tussen de eisen van de ouders en de reacties van het kind – impliceert. Daarom wordt relationele invloed voorgesteld als een dialectische vervanging voor het construct van controle. In het proces van relationele invloed worden verschillen gecreëerd tussen de ‘controle’ poging van een en de reactie daarop van de ander.

Ouders kunnen een gevoel van relationele werkzaamheid (relational efficacy) ontwikkelen via hun verwachtingen van relationele invloed. Relationele werkzaamheid heeft twee componenten. Allereerst wordt een gevoel van relationele werkzaamheid ontwikkeld vanuit het bewustzijn van de ouders dat hun invloed ontstaat vanuit een verleden van interacties, en dat ze hun eigen invloed uitoefenen binnen een relatiecontext waarin het kind ook invloed uitoefent. Daarnaast is voor een realistisch gevoel van relationele werkzaamheid nodig dat bemiddelaars zich bewust zijn van het feit dat invloed dialectisch is en dat de uitkomst mogelijk iets nieuws (en dus verandering) met zich meebrengt.

Herinterpretatie van naleving en niet-naleving

Ook de termen meegaandheid (compliance) en verzet (noncompliance) brengen problemen met zich mee gezien de transactionele aard van relationele invloed. Daarom worden aanpassing (accommodation) en onderhandeling (negotiation) voorgesteld als dialectische vervanging van deze termen. Deze constructen brengen het idee van synthese over. De uitkomsten van socialisatie-interventies worden door zowel ouders als kinderen gereguleerd en zijn niet vastgelegen.

Herinterpretatie van intergenerationele transmissie

In vroegere socialisatiemodellen werden waarden en ideeën beschouwd als overdracht tussen generaties, waarbij kinderen passieve ontvangers waren en ouders passieve kanalen waarlangs de overdracht plaatsvond. Kuczynski et al. stelden echter voor dat internalisatie een proces is waarmee ouders en kinderen persoonlijke werkmodellen construeren met betrekking tot de overtuigingen, attitudes en waarden van hun gezin en culturele context. Het concept van werkmodellen van internalisatie en cultuur vervangt daarmee de deterministische visie van internalisatie als een statische overdracht van gelijkenis met de visie dat internalisatie een voortdurend syntheseproces is waarin overtuigingen, handelingen en waarden het hele leven door continu worden geconstrueerd en uitgedaagd.

Op weg naar een dialectisch model van ouderschap

Een vraag voor toekomstig onderzoek is of ouders in hun rol als socialisatiebemiddelaars een impliciet dialectisch perspectief in plaats van een deterministisch perspectief aannemen. Een niet-deterministische visie van ouderschap zou suggereren dat ouders een brede reeks doelen hebben; van een strikt verlangen naar exacte overdracht wanneer het kind gevaar loopt of wanneer sterke geloofsovertuigingen op het spel staan, naar meer toegeeflijke attitudes over de interpretaties van hun kinderen van de eisen die de ouders stellen wanneer minder belangrijke persoonlijke en conventionele kwesties op het spel staan.

Ouderschap als leidende niet-lineaire trajecten

Socialisatie wordt vaak gezien als voorbereiding van het kind op toekomstig maatschappelijk succes. Het idee van een non-lineair traject biedt een dialectisch begrip van vooruitgang naar de toekomst. Volgens Holden beginnen ouders trajecten voor hun kinderen door omgevingen te selecteren waarin de kinderen worden blootgesteld aan ervaringen. Daarnaast ondersteunen ouders deze trajecten door middel van proactieve en volgehouden pogingen, waaronder aanmoediging. Ook kunnen ouders de door het kind gekozen trajecten mediëren door het kind helpen hun weg te vinden. Ten slotte voorzien ouders hun kinderen van feedback door positief of negatief te reageren op de door het kind gekozen trajecten. Uiteraard heeft het kind zelf ook invloed op zijn/haar traject door te onderhandelen met zijn/haar ouders over het gekozen traject.

Conclusie

Een dialectisch perspectief op ouder-kind relaties is een integratief kader dat voorziet van een conceptuele basis voor onderzoeksperspectieven die constructen als ouder en kind agentschap omvatten. Dialektiek kan worden gezien als een multifocale lens waardoor onderzoekers een geïntegreerd idee van socialisatie als geheel kunnen krijgen, maar ook grip kunnen krijgen op de samenstellende kenmerken.

Hoe werkt de analyse van socialisatie vanuit een domein-specifiek perspectief? - Chapter 7

 

Socialisatie omvat de acceptatie van waarden, normen en gewoontes van een samenleving en het vermogen om op een adaptieve manier te functioneren binnen een grotere sociale context. Deze waarden, normen en gewoontes worden niet simpelweg van generatie op generatie overgedragen, maar worden in zekere mate door elke generatie geconstrueerd. Een ander belangrijk doel van socialisatie is de internalisering van de normen en waarden.

Het primaat van ouders

Tegenwoordig zijn veel mensen het eens met het idee dat ouders de voornaamste rol spelen bij socialisatie. Ten eerste zijn ouders en kinderen deel van een biosociaal systeem dat functioneert om nakomelingen te beschermen en om te verzekeren dat ze in staat zijn om te gaan met de eisen van het sociale leven. Beiden zijn biologisch bereid om tot elkaar aangetrokken te zijn en dichtbij elkaar te blijven. Ten tweede is de sterke menselijke behoefte aan onderlinge verbondenheid belangrijk in het socialisatieproces, en de ouder-kind relatie biedt hiervoor mogelijkheden. Ten derde hebben ouders in veel samenlevingen de rol van hoofdzakelijke bemiddelaars in de socialisatie formeel toegeschreven gekregen. Ten vierde hebben ouders praktische redenen om het kind te socialiseren. Ten slotte bevinden ouders zich in een positie waarin ze beschikbare resources voor hun kind kunnen beheersen en de omgeving kunnen beheersen zodat ze beschermd kunnen worden tegen ongewenste invloeden.

Richting en effect van socialization

Hoewel ouders een centrale rol spelen bij socialisatie van kinderen, hebben kinderen zelf ook invloed op hun ouders. Gedragsgenetici hebben beweerd dat kinderen hun eigen uitkomsten beïnvloeden door bepaalde responsen op te wekken van hun ouders of door bepaalde omgevingen op te zoeken. Ook bekrachtiging kan hierbij betrokken zijn. Anderen beschouwen de ouder-kind interactie als transactioneel, waarbij het ene lid van de dyade de handelingen van de ander verandert, wat weer verandering teweeg brengt in de handelingen van het eerste lid. Er is dus een continu proces van wederkerige uitwisselingen, wat leidt tot een constante transformatie van interacties. Kinderen zijn dus betrokken bij hun eigen socialisatieproces.

Situatie-specifieke socialisatie

Het is steeds duidelijker geworden dat organismen voorbereid zijn om bepaalde responsen, zoals voedselaversie en angst voor dieren, makkelijker te leren dan andere responsen. Ook is er onderscheid gemaakt tussen de behoefte van het kind aan bescherming en de behoefte aan warmte. Het argument dat hiervoor wordt gegeven, is dat dit twee biologisch afzonderlijke behoeften zijn. Onderscheid tussen contexten komt ook voor in de handelingen van ouders met betrekking tot de doelen die geactiveerd worden in verschillende socialisatiesituaties. Ouders hechten in verschillende omstandigheden waarde aan verschillende doelen: persoonlijke doelen voor het verwerven van gehoorzaamheid, empathische doelen gericht op bevrediging van de emotionele behoeften van het kind en socialisatiedoelen voor de verwerving van waarden. Ouders geven een verscheidenheid aan doelen aan in reactie op wangedrag van hun kind, zoals het bereiken van gehoorzaamheid, het leren van waarden en het behouden van harmonie. Voor elk doel gebruiken ze verschillende strategieën. Ten slotte zijn er volgens sociaal-domeintheoretici domeinen van sociaal leven waarin er verschillende taken opgelost moeten worden en er verschillende regels of algoritmen gelden. Deze benadering kan worden toegepast op socialisatie. Grusec en Davidov sugereren dat er vijf domeinen zijn die verschillende gedragssystemen omvatten en in verschillende situaties in de loop van het dagelijks leven geactiveerd worden. Elk systeem reflecteert een andere motivatietoestand van het kind. Het beschermend domein (protection domain) omvat de behoefte van het kind aan bescherming en zekerheid. Het controle domein (control domain) heeft niet alleen te maken met de behoefte van het kind om aan maatschappelijke eisen te voldoen, maar ook zijn/haar ontwikkelend gevoel van autonomie die bedreigd kan worden wanneer ouders teveel controle uitoefenen op of zich teveel opdringen aan het kind. Het begeleid leren domein (guided learning domain) omvat de behoefte van het kind aan instructie om op die manier nieuwe vaardigheden te beheersen. Het groepsparticipatie domein heeft te maken met de behoefte van het kind aan identificatie met en deel uit maken van een sociale groep. Het wederkerigheid domein (reciprocity domain) omvat de motivatie en neiging van het kind om het gedrag van anderen te beantwoorden. Deze behoeften en motivaties komen in verschillende situaties tevoorschijn en vragen om verschillende soorten interventies om bevredigd te kunnen worden. Uiteindelijk leiden ze tot de verwerving van verschillende vaardigheden.

Het beschermingsdomein

Pasgeborenen hebben zich ontwikkeld om bescherming te zoeken bij volwassenen door het hechtingssysteem, terwijl ouders zich ontwikkeld hebben om hun nakomelingen te beschermen door het verzorgingssysteem. De systemen worden geactiveerd door interne of externe cues die erop wijzen dat het kind mogelijk in gevaar is. De handelingen om het kind te beschermen hangen onder andere af van de situatie en de leeftijd van het kind. Kinderen met sensitief responsieve moeders ontwikkelen een veilige hechting, terwijl kinderen met afwijzende of inconsistente moeders zich onveilig hechten. Bij een sensitief beschermende opvoeding gaat het om het aanbieden van hulp en emotionele steun in tijden van nood op een manier die past bij de behoeftes van het kind. Effectief ouderschap binnen het beschermend domein omvat het bieden van een veilige omgeving voor het kind, zelfs wanneer de ouder niet aanwezig is. Echter, teveel bescherming kan interfereren met de ontwikkeling van competente zelfregulerende vermogens.

Routes voor positieve socialisatie-uitkomsten

Sensitief en beschermend ouderschap kan op diverse manieren positieve socialisatie-uitkomsten bevorderen. Allereerst door effectieve zelfregulatie van het kind te bevorderen. Als kinderen zien dat hun distress-signalen betrouwbare ouderlijke hulp oproept, worden negatieve gebeurtenissen minder bedreigend. Dit vermindert vervolgens de kans dat deze gebeurtenissen een herhaaldelijke fysiologische stressrespons triggeren, met de bijbehorende bedreiging voor de ontwikkeling en werking van neurobiologische systemen die verantwoordelijk zijn voor de regulatie van stress en negatieve emoties. Beschermende ouders kunnen hun kinderen ook helpen om controle over en begrip te krijgen van negatieve emoties door in een ondersteunende context een uitlaatklep te bieden voor het negatieve affect van hun kinderen. Op die manier lerenkinderen hun emoties reguleren, wat ze in staat stelt om meer gepast en volwassen in alledaagse situaties waarbij negatieve emoties komen kijken, te handelen.

Een tweede manier waarop sensitieve, beschermende ouders socialisatie faciliteren, is door het empathie voor en bezorgdheid over anderen te bevorderen.

Sensitieve ouders modelleren empathie en compassie, wat kinderen vervolgens kunnen nastreven als ze met anderen communiceren. Een gebrek aan empathie vermindert prosociaal gedrag en maakt de kans op antisociaal gedrag groter. Individuen die niet kunnen reflecteren op en zich kunnen identificeren met de gevoelens van anderen, hebben bijvoorbeeld geen schuldgevoelens.

Een ander proces dat bescherming aan positieve socialisatie-uitkomsten koppelt, is vertrouwen in de ouder om in het belang van het kind te handelen. Sensitieve bescherming en vertrouwen bevorderen het vermogen van kinderen om hulp te zoeken wanneer ze dit nodig hebben en om aangeboden hulp ook te accepteren en hier gebruik van te maken. Ook vermindert het de kans op gezondheidsbedreigende handelingen, zoals middelenmisbruik.

Het controledomein

In het beschermend domein dienen ouders als ‘sterkere en wijzere’ voogden die hun kinderen voorzien van steun, hulp en geruststelling in tijden van nood. Maar ouders dienen ook als handhavers van regels. Kinderen moeten namelijk leren om zich te houden aan regels en om neigingen tot antisociaal gedrag te onderdrukken. Een belangrijke context om deze lessen te leren is interacties binnen het controle domein, wat plaatsvindt als kinderen de regels breken of zich misdragen en ouders hun gedrag proberen te corrigeren. Deze noodzakelijke setting van beperkingen kan het autonomiegevoel van een kind bedreigen. Wat effectief ouderschap tijdens controlerende interacties inhoudt, is dan ook complex. Drie kwesties die bij ouderlijke controle om de hoek komen kijken zijn: (1) zelfdeterminatie theorie en diens nadruk op autonomie, (2) de identificatie van verschillende soorten controle, (3) moderators van de gevolgen van controlestrategieën.

Zelfdeterminatietheorie en ondersteuning van autonomie

De zelfdeterminatie theorie stelt dat hoewel kinderen een natuurlijke neiging hebben om prosociaal gedrag te vertonen dat intrinsiek belonend is, er ook veel prosociaal gedrag is dat niet intrinsiek belonend is en waarvan de internalisering aangemoedigd moet worden. Volgens deze theorie zijn e drie omstandigheden die de internalisering van dergelijke gedragingen bevorderen. Allereerst moeten de omstandigheden voor de internalisering de autonomie ondersteunen (bijv. geen harde controle), omdat het kind het gedrag dan niet als extern opgelegd beschouwt. Daarnaast moet er sprake zijn van structuur (bijv. duidelijke verwachtingen stellen), zodat het kind weet wat het moet doen. Interpersoonlijke betrokkenheid (interesse tonen in het kind) is nodig, omdat het kind dan bereid is de structuur te accepteren.

Wanneer autonomie wordt ondermijnd, heeft dit negatieve gevolgen voor de internalisering en het welzijn.

Soorten controle

Baumrind heeft onderscheid gemaakt tussen autoritaire en autoritatieve controlestijlen. Hij kenmerkte deze stijlen als het omvatten van een dwingend en confronterend gebruik van macht. De autoritaire stijl is arbitrair, heerszuchtig en richt zich op het maken van onderscheid in status. De autoritatieve stijl is even stevig en eisend, maar ook bespreekbaar. Het richt zich op redeneren en het aanleren van waardevolle vaardigheden.

Een ander onderscheid is dat tussen gedragscontrole en psychologische controle. Gedragscontrole heeft te maken met het stellen van redelijke regels voor gedrag van kinderen en met het houden van toezicht op activiteiten van kinderen. Lage niveaus van gedragscontrole worden geassocieerd met externaliserend probleemgedrag, terwijl hoge niveaus van gedragscontrole in combinatie met gevoelens gecontroleerd te worden, een slechte aanpassing voorspellen.

Psychologische controle heeft te maken met pogingen om kinderen te sturen door hun emotionele staat te beïnvloeden door gebruik van bijvoorbeeld strategieën die schuldgevoelens oproepen. Hoge niveaus van psychologische controle worden geassocieerd met internaliserende problemen. Gedragscontrole en psychologische controle zijn dus kwalitatief verschillend en hebben verschillende consequenties voor de ontwikkeling van het kind.

Effecten van controlestrategieën

Verschillende kenmerken van kinderen, ouders, situaties en context kunnen de uitkomsten van verschillende vormen van discipline beïnvloeden. Een zeer belangrijke moderator is temperament. Andere moderatoren zijn leeftijd, de aard van de wandaad in kwestie, de affectieve context waarin controle plaatsvindt en de culturele context.

Implicaties van moderatie-effecten

De internalisering van waarden kan niet worden gezien als het resultaat van bepaalde strategieën. Het is in plaats daarvan afhankelijk van de perceptie van het kind van de ouderlijke boodschap en de acceptatie van die boodschap. Het aanvaarden van de boodschap wordt bepaald door variabelen als gepastheid van de strategie, de motivatie van het kind en het gevoel dat de boodschap geen bedreiging vormt voor de autonomie. Volgens Grusec is effectieve controle een reflectie van het vermogen van ouders om te weten hoe hun kind zal reageren op verschillende interventievormen. Dergelijke kennis kan worden verworven door op een niet dwingende manier te vragen naar gedachten en emoties van een kind, door de reacties van kinderen te observeren, of door modelleren van het delen van gevoelens en gedachten door de ouder. Het creëren van de voorwaarden van een hechte en vertrouwende relatie, wat het delen van informatie door het kind faciliteert, is hierbij een belangrijk ingrediënt.

Het geleide leerdomein

Tijdens interacties binnen het begeleid leren domein assisteert de socialisatie agent het leren van het kind van een nieuwe vaardigheid of nieuwe kennis aan de hand van de zone van proximale ontwikkeling. Begeleid leren moet opgebouwd (scaffolded) worden. Kinderen spelen een actieve rol in begeleide leerinteracties. Zo is er bijvoorbeeld bewijs gevonden dat de herinnering van kinderen van een bepaalde gebeurtenis en het belang daarvan beter is wanneer zowel moeder als kind de gebeurtenis bespreken, dan wanneer de moeder het alleen aankaart of er geen discussie is.

Begeleid leren is niet alleen belangrijk voor het leren en beheersen van cognitieve taken, maar ook voor het leren van sociaalemotionele vaardigheden en voor de morele ontwikkeling.

Het begeleide leren versus redeneren in het controledomein

Een kenmerk van effectief ouderschap in het controle domein is het gebruik van redeneren om de impact van machtshandhaving te vergroten. Ouders die hun kind van redenen voorzien waarom zijn/haar gedrag onacceptabel is, hebben waarschijnlijk meer succes in het verkrijgen van toekomstige medewerking, zelfs in situaties waar het kind niet geobserveerd wordt. Een verklaring hiervoor is dat redeneren kinderen helpt om te begrijpen waarom hun gedrag onacceptabel is. Dit faciliteert hun attributie van medewerking aan interne redenen, in plaats van aan externe druk.

Redeneren in het controle domein vertoont dus overeenkomsten met leren in het begeleid leren domein. Het verschil is natuurlijk dat wanneer kinderen worden betrapt op wangedrag, zowel zij als hun ouders zeer waarschijnlijk in een staat van hoge negatieve arousal verkeren, waarbij ouders min of meer hun woede proberen te beheren en het negatieve affect van hun kinderen proberen te sturen, terwijl kinderen proberen om te gaan met hun eigen frustraties en angst voor straf.

Het participatiedomein van de groep

In het groepsparticipatie domein vindt socialisatie plaats via een relatief impliciet proces terwijl kinderen anderen in hun sociale groep observeren en hun gedrag aannemen. Veel van de geobserveerde gedragingen omvatten routineuze of geritualiseerde manieren om dingen in het sociale milieu te doen, die kinderen heel graag willen nastreven en vaak eenvoudig en snel deel uit gaan maken van hun gedragsrepertoires. Ouders kunnen dus beïnvloeden wat hun kinderen leren in dit domein door te voorzien van gelegenheden om waardevolle sociale activiteiten te observeren, of hieraan deel te nemen en door de blootstelling aan ongewenste activiteiten te beperken.

Het aannemen en waarderen van groepspraktijken en –symbolen is belangrijk vanuit een evolutionair perspectief. Dit perspectief beschouwt het individu als lid van de ‘ingroup’, waar de kans dat men goed behandeld wordt waarschijnlijker is.

Kinderen leren de gebruiken en standaarden van hun maatschappij door ze zowel te observeren, als door er actief aan deel te nemen, zowel thuis als buitenshuis. Alledaagse manieren om dingen te doen omvatten zowel routines, als rituelen.

Routines en rituelen reflecteren ontelbare sociale verwachtingen over de manier waarop men zich zou moeten gedragen. Naarmate kinderen deelnemen aan alledaagse activiteiten, gaan ze verschillende sociale voorschriften aannemen, omdat ze deze beschouwen als normaal, typisch gedrag. Bovendien reflecteert deelname aan deze activiteiten groepslidmaatschap en kinderen worden daarom gemotiveerd om deze praktijken aan te nemen, zodat ze het gevoel hebben deel uit te maken van de groep. Ten slotte zijn deze gedragingen en standaarden ingeworteld door regelmatige herhaling, waardoor ze gewoon en automatisch zijn geworden. Via groepsparticipatie interacties worden kinderen dus op subtiele wijze gestuurd om veel sociale praktijken en normen aan te nemen, zonder behoefte aan discussie of conflict. Onderzoekers hebben een positief verband gevonden tussen familierituelen en –routines en positieve socialisatie-uitkomsten, zoals psychosociale rijping, schoolsucces en minder familieconflicten.

De omgeving van het kind beheren

Ouders kunnen hun kinderen blootstellen aan goed voorbeeldgedrag en kunnen activiteiten van kinderen beheersen ter bevordering van de imitatie van prosociaal gedrag en de verwerving van sociaal acceptabele routines en rituelen. Ze moeten ook weten waar hun kinderen zijn en waar ze aan blootgesteld worden.

Het reciprociteitsdomein

Mensen hebben een aangeboren neiging tot wederkerigheid. In een dergelijke relatie zijn ouder en kind op elkaar afgestemd en zijn ze responsief voor elkaars behoeften. De responsiviteit van het kind wordt dan niet veroorzaakt door een externe factor. In het reciprociteitdomein hebben ouder en kind een gelijke status en zijn interacties symmetrisch.

Vormen van wederkerigheid

Wederkerigheid in oud-kind relaties is op diverse manieren gedefinieerd en geoperationaliseerd. Sommige onderzoeken hebben zich gericht op de bereidheid van ouders om te worden beïnvloed door het kind als manifestatie van wederkerigheid. Uit deze onderzoeken blijkt dat ouders door middel van responsief gedrag hun kind kunnen induceren in een systeem van onderlinge wederkerigheid, waardoor de kans groter is dat kinderen op hun beurt ook welwillendheid laten zien.

Andere onderzoeken hebben wederkerigheid gedefinieerd als interacties die symmetrisch en wederzijds van aard zijn. Deze vorm van onderlinge wederkerigheid voorspelt zowel betere peercompetentie en prosociaal gedrag, als verminderde externaliserend gedragsproblemen onder kinderen en adolescenten.

Weer anderen hebben het meer algemene concept van MRO (mutually responsive orientation) onderzocht, dat een ouder-kind relatie beschouwt als zijnde wederzijds samenwerkend, harmonieus en affectief positief. Ouder-kind MRO tijdens de peuter- en kleuterjaren is een voorspeller voor de ontwikkeling van zelfregulatie en geweten in de latere kinderjaren.

Domeinen en andere socialisatiemedewerkers

Leeftijdsgenoten, broers en zussen en leraren

Interacties met leeftijdsgenoten worden steeds belangrijker naarmate kinderen ouder worden. Ze verschillen van interacties met ouders in de zin dat ze meer sociaal gelijk zijn en beëindigd kunnen worden. Interacties met brusjes, daarentegen, kunnen wel een zekere mate van asymmetrie hebben, vanwege eventuele leeftijdsverschillen. Bovendien kunnen ze niet beëindigd worden. Een kenmerk van interactie met brusjes is de emotionele intensiteit hiervan, waarbij negativiteit en conflicten regelmatig voorkomen. Dergelijke emotionele intensiteit komt minder vaak voor onder leeftijdsgenoten, omdat contact met leeftijdsgenoten beëindigd kan worden voor het onplezierig wordt. Ten slotte hebben leerkrachten weliswaar geen langdurige relaties met kinderen in hun klas, maar ze beschikken wel over resources.

Bescherming

Middenin de kinderjaren en tijdens de vroege adolescentie zien kinderen hun ouders en vrienden op dezelfde manier op het gebied van emotionele steunvoorziening. Ook brusjes kunnen bescherming en troost bieden in tijden van distress. Ten slotte zijn ook leerkrachten belangrijke beschermers en ondersteuners voor kinderen.

Controle

Sociale acceptatie en afwijzing door leeftijdsgenoten zijn krachtige kenmerken van ‘peer pressure’. Deze invloed kan zowel positief als negatief werken. De invloed van brusjes binnen het controle domein blijkt uit het feit dat de relatie met brusjes een context biedt waarin oplossingsstrategieën voor conflicten kunnen worden geleerd. Binnen de schoolsetting zijn leerkrachten verantwoordelijk voor het afdwingen van regels en het beperken van storend gedrag.

Begeleid leren

Leeftijdsgenoten spelen een rol bij de verwerving van cognitieve vaardigheden. Wat interessant is, is dat de kenmerken van morele discussies die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling, verschillen voor ouders en leeftijdsgenoten. Gesprekken met ouders zijn het meest effectief in het verbeteren van morele redeneringsniveaus wanneer ze reflectief, positief en niet confronterend zijn. Echter, in het geval van leeftijdsgenoten faciliteert negativiteit en uitdaging tijdens een discussie omtrent morele dilemma’s de morele ontwikkeling.

Ook brusjes instrueren elkaar en zijn op sommige momgenten mogelijk beter in het geven van dergelijke instructies dan ouders, omdat ze zich dichter bij de zone van proximale ontwikkeling van het kind bevinden. Klassenvergaderingen – die door de leerkracht worden opgebouwd – waarin sociale problemen kunnen worden besproken en opgelost, zijn een andere belangrijke methode om de sociaalemotionele competentie en karakterontwikkeling van leerlingen te bevorderen.

Groepsdeelname

Sociale acceptatie en sociaal lidmaatschap in peergroepen of kliekjes is erg belangrijk tijdens de kinderjaren en adolescentie. Dit is waar kinderen elkaar beïnvloeden via modellering terwijl ze de praktijken en routines van de groep leren. Vergelijking met vrienden en daaropvolgende aanpassingen in gedrag maken ook deel uit van dit proces.

Oudere brusjes dienen als model voor jongere brusjes en betrekken ze bij een verscheidenheid aan zowel positieve als negatieve groepsactiviteiten.

Ook leerkrachten en coaches spelen een belangrijke rol in het blootstellen van kinderen aan diverse routines en rituelen in het klaslokaal en op het speelveld.

Wederkerigheid

Er is veel onderlinge wederkerigheid in de spelactiviteiten van leeftijdsgenoten. Onderzoek toont aan dat kinderen beter presteren op schooltaken wanneer de nadruk ligt op samenwerking in plaats van competitie. Jongere brusjes met meer onderlinge en sociaal gelijke contacten met oudere brusjes hebben vaak beter ontwikkelde sociale vaardigheden.

Ook is er veel bewijs dat een positieve leerkracht-kind relatie veel invloed heeft op de aanpassingen van kinderen aan school.

Conclusies

Socialisatie vindt dus plaats in verschillende domeinen. Kinderen moeten beschermd worden, ze moeten herinnerd worden aan regels, maar willen zich ook autonoom voelen, ze moeten nieuwe kennis en vaardigheden opdoen om net zo te zijn als andere groepsleden, en ze zijn geneigd het gedrag en welwillendheid van anderen op eenzelfde manier te beantwoorden. Socialisatie vindt in al deze contexten plaats. In het verloop van interacties van kinderen met verschillende socialisatie bemiddelaars, worden verschillende domeinen ge(de)activeerd, afhankelijk van de kenmerken van de situatie en van de persoonskenmerken, doelen en behoeften van zowel ouders (of andere socialisatie bemiddelaars), als kind.

Wat effectief is in het ene domein, kan averechts werken in een ander domein. Tegelijkertijd kan bepaald ouderlijk gedrag in meer dan één domein positieve uitkomsten bevorderen. Toezicht kan bijvoorbeeld zowel effectief zijn bij correctie van het gedrag van het kind door discipline (controle domein) en bij het beheersen van de omgeving van het kind (groepsparticipatie domein). Ten slotte kunnen de kenmerken van het kind de aard van de ouder-kind interacties in de verschillende domeinen beïnvloeden. Een bepaald kindkenmerk kan ook verschillende effecten hebben als een functie van het interactie domein.

De implicatie is dat ouderlijke responsiviteit of competentie in het ene domein kan compenseren voor ongevoeligheid of incompetentie in het andere domein, en dat problemen in het ene domein problemen in andere domeinen kunnen versterken. Er is echter nog relatief weinig bekend over deze complexe processen en hun implicaties. Hiervoor is dus vervolgonderzoek nodig.

Wat is de invloed van peers op het socialisatieproces? - Chapter 10

 

Het hoofdstuk geeft een overzicht van het onderzoek dat gedaan is naar de invloed van leeftijdsgenoten (peers) op externaliserend en internaliserend probleemgedrag van adolescenten. Er wordt eerst een beschrijving gegeven van een model van de structuur van een peergroep. Vervolgens worden de belangrijkste theoretische perspectieven met betrekking tot de invloeden van ervaringen met leeftijdsgenoten gegeven. Ten slotte worden resultaten beschreven die aantonen op welke manier relaties met leeftijdsgenoten (peerrelaties) de ontwikkeling van een kind beïnvloeden.

Relaties met leeftijdsgenoten

Onderzoekers hebben een groeiende interesse in de invloed die kinderen hebben op elkaar en in de antecedenten en consequenties van de mate waarin een kind wel of niet aardig wordt gevonden door leeftijdsgenoten. Deze interesse komt door de erkenning dat omgaan met leeftijdsgenoten gerelateerd is aan het welzijn en de aanpassing in de toekomst.

Niveaus van sociale complexiteit

De ervaringen van kinderen met leeftijdsgenoten kan worden georganiseerd aan de hand van een multi-level model. Aspecten van peerrelaties kunnen plaatsvinden op het niveau van het individu, de dyade en de groep. Fenomenen van het ene niveau van ervaring zijn conceptueel en empirisch onderling afhankelijk van fenomenen op andere niveaus. Individuele, dyadische, en groepsvariabelen beïnvloeden en beperken elkaar. Volgens dit model verwijst het individuele niveau naar de eigenschappen die het kind meeneemt naar ervaringen met leeftijdsgenoten.

Interacties, een vorm van ervaring op het niveau van de dyade, worden beïnvloed door individuele kenmerken en door kenmerken van de sociale situatie (bijv. eigenschappen van de partner). Interacties vormen de basis voor relaties. De aard van een relatie wordt gedeeltelijk gedefinieerd door de eigenschappen van de leden en de interacties. Op de lange termijn hangt het soort relatie af van het verleden aan interacties in eerdere relaties.

Individuele relaties bevinden zich binnen groepen met meer of minder duidelijk gedefinieerde grenzen. Groepen worden gedefinieerd door de soorten en diversiteit van interacties die kenmerkend zijn voor de participanten in de relaties. Groepen hebben eigen normen en gedeelde culturele conventies. Een belangrijk kenmerk van deze multi-level benadering is de premisse dat, hoewel ervaringen en karakteristieken van de niveaus van het individu, de dyade en de groep erg verschillende vormen van sociale complexiteit zijn, ze desondanks toch met elkaar samenhangen..

Theorie over de dyade

Theoretische modellen over de bijdrage van peerrelaties aan de socialisatie leggen de nadruk op verschillende niveaus van sociale complexiteit. De meest bekende theorie over de invloed van peerrelaties, is de theorie van Sullivan.

Hij ziet peerrelaties als het belangrijkst in de adolescentie. Hij stelde voor dat vroege adolescenten hechte wederkerige relaties met leeftijdsgenoten van dezelfde sekse beginnen te vormen. Deze peerrelaties verschillen van de hiërarchische ouder-kind relaties. Sullivan stelde dat kinderen hier voor het eerst een gevoel van zelfwaardering ervaren door positieve aandacht en zorg.

Uit onderzoek van Hartup blijkt dat kinderen eerder worden bekrachtigd door leeftijdsgenoten waar zij bevriend dan door leeftijdsgenoten waar ze niet bevriend mee zijn. Ditzelfde geldt voor imitatie: kinderen zijn eerder geneigd bevriende leeftijdsgenoten te imiteren dan leeftijdsgenoten met wie ze niet bevriend zijn.

De rol van de dyade komt tot op zekere hoogte ook naar voren in het werk van Piaget. Piaget zag de interacties met leeftijdsgenoten als ideale context voor de ontwikkeling van sociale constructen door de mogelijkheid tot het bestuderen van conflicterende ideeën en verklaringen, tot onderhandeling en discussie van meerdere perspectieven en door de ideeën van leeftijdsgenoten wel of niet af te wijzen. Deze mogelijkheid is er doordat peerrelaties gebalanceerd en egalitair zijn. Deze relaties hebben dus unieke effecten op de gedachten en het gedrag van een kind.

Terwijl Piaget de effecten van conflicten tussen leeftijdsgenoten benadrukte, beweerde Vygotsky dat het de samenwerking en de discussie van ideeën was die verandering bevorderden.

Een van de minpunten van de meeste theorieën over vriendschap, is het gebrek aan een duidelijke afbakening van de basiskenmerken van vriendschap

Theorie over groepniveau

De peergroep kan geconceptualiseerd worden volgens constructen die inhoud en structuur representeren. Inhoud, zoals groepsnormen, verwijst naar de gedragingen, handelingen, normen en waarden, attitudes en verwachtingen die een groep kenmerken en waarmee de groep onderscheiden wordt van andere groepen. Structuur verwijst naar de sterkte en het associatiepatroon tussen de groepsleden. Belangrijke structurele kenmerken van groepen zijn bijvoorbeeld samenhang, collectivisme versus individualisme, en dominantie/hiërarchie.

Theorie over het individu

Het individu wordt over het algemeen gezien als het meest basisniveau van de multi-level benadering. Het belangrijkste kenmerk van variabelen op het niveau van het individu, is dat het gaat om karakteristieken van de persoon zelf. De variabelen op dit niveau die het meest zijn bestudeerd, zijn agressie, sociaal zijn en terugtrekking. Deze algemene constructen reflecteren de fundamentele gedragsoriëntaties van tegen elkaar ingaan, met elkaar meegaan en van elkaar weggaan.

Het afgelopen decennium hebben onderzoekers zich gericht op diverse nieuwe constructen en variabelen op het niveau van het individu. Drie nieuwe en belangrijke onderzoeksrichtingen op het gebied van peerrelaties zijn gedragsgenetica, de assessment van gedragsmatige activatie en inhibitie (BAS en BIS), en ontwikkelingsverschillen in neuraal functioneren.

De interface tussen individu, dyade en groep

Theorieën over peerrelaties moeten drie uitdagingen aankaarten die gerelateerd zijn aan de onderlinge afhankelijkheid tussen verschillende sociale complexiteitsniveaus. De eerste uitdaging is om te verklaren hoe fenomenen op het ene niveau geassocieerd zijn met fenomenen van een ander niveau. De tweede uitdaging betreft de mate waarin de metingen die op de verschillende niveaus worden gedaan, evenveel aandacht krijgen. De derde uitdaging loopt in zekere zin parallel aan de tweede uitdaging. Het betreft de mate van variatie in de gevolgen van ervaringen met leeftijdsgenoten.

Effecten van peerrelaties op externaliserende problemen

Negatieve ervaringen met leeftijdsgenoten

Onderzoek naar afwijzing, buitensluiting en dupering door leeftijdsgenoten leveren bewijs voor een causale invloed van ervaring met leeftijdsgenoten op externaliserende problematiek. Ook andere vormen van negatieve peerervaringen, welke mogelijk samengaan met afwijzing, kunnen leiden tot agressie. Lansford et al. hebben onderzocht waarom afwijzing leidt tot agressie. Ze rapporteerden dat het verband tussen afwijzing en agressie verklaard kan worden door het mediërende effect van beperkte probleemoplossingsvaardigheden. Andere studies hebben aangetoond dat het verband tussen persoonlijke predisposities (bijv. agressie) en externaliserende problematiek op latere leeftijd werd verergerd bij individuen die door hun leeftijdsgenoten werden afgewezen. Echter, weer andere studies hebben geen ondersteuning geleverd voor afwijzing door leeftijdsgenoten als moderator van het verband tussen agressie tijdens de kinderjaren en latere externaliserende problematiek. Waarschijnlijk zijn er meerdere processen verantwoordelijk voor de invloed van afwijzing door leeftijdsgenoten op agressie. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat afwijzing door leeftijdsgenoten zelfpercepties beïnvloedt. Ook kan afwijzing de schoolmotivatie verminderen en schoolproblemen verergeren, wat weer kan leiden tot externaliserend gedrag.

Effecten

Er is veel empirisch bewijs voor de negatieve invloeden van deviante leeftijdsgenoten. Diverse onderzoekers hebben aangetoond dat associatie met deviante leeftijdsgenoten op dyadisch niveau gerelateerd is aan externaliserende problemen. Volgens het model van sociaal leren kan aansluiting met een deviante vriend(in) het verband tussen agressie en afwijzing door leeftijdsgenoten aan de ene kant en het ontstaan of de toename in externaliserende problematiek aan de andere kant, mediëren. Ook kan deze aansluiting het verband tussen gezinsdysfunctie en antisociaal gedrag tijdens de adolescentie, mediëren. De invloed die een deviante leeftijdsgenoot kan hebben op criminele activiteiten en middelenmisbruik, is mogelijk afhankelijk van de leeftijd van het kind.

Meer recente onderzoeken hebben veel bewijs geleverd voor de rol van agressie in dyadische processen. Tijdens de adolescentie blijken instrumenteel en relationeel agressieve kinderen gemeenschappelijke vrienden te worden met gelijksoortige leeftijdsgenoten. Effecten van dyadische ervaringen op agressie zijn toegewezen aan op beloning-gebaseerde mechanismen, soms ook wel deviancy training genoemd. Dit bestaat uit verschillende interactievormen, zoals aanmoediging, die het algemene agressieniveau van een leeftijdsgenoot versterken.

Effecten op groepniveau

Ervaringen op groepsniveau blijken ook te kunnen leiden tot veranderende agressieniveaus. Behoren tot een agressieve groep blijkt te leiden tot stabiliteit of een verhoogd niveau van agressie. Behoren tot groep die laag scoort op agressie, blijkt het agressieniveau van een individu te verminderen.

Daarnaast blijkt er een positief verband tussen populariteit en agressie. Dit verband blijkt sterker voor meisjes dan voor jongens, en sterker voor metingen van relationele agressie dan voor metingen van fysieke agressie.

Peer-relaties en emotioneel welzijn

Een belangrijk punt van onderzoek naar leeftijdsgenoten, is dat ervaringen met leeftijdsgenoten het emotioneel welzijn beïnvloeden. Onderzoek naar de effecten van peerrelaties op emotioneel welzijn heeft zich voornamelijk gericht op de volgende drie variabelen: afwijzing door de peergroep, dupering door leeftijdsgenoten, en vriendschappen. De steeds weer terugkerende conclusie is dat negatieve ervaringen als afwijzing en dupering door leeftijdsgenoten leiden tot hogere affectieve distressniveaus.

Afwijzing en verbale, fysieke of indirecte dupering leiden tot meer eenzaamheid, angst en depressie.

De effecten van problemen in peerrelaties op internaliserend probleemgedrag nemen toe met de duur van de blootstelling aan zulke problemen, zelfs als de problemen al voorbij zijn. De effecten op de lange termijn voor individuen zonder vrienden zijn ook erg negatief. Een verklaring voor de toegenomen kans op een depressie is dat problemen met leeftijdsgenoten in de loop der jaren vaak redelijk stabiel zijn. Overtuigingen van het kind over zichzelf en anderen is de mediator in dit verband.

Hoewel moeilijke peerrelaties op zowel groepsniveau als op dyadisch niveau een unieke voorspellende rol spelen in de ontwikkeling en het behoud van internaliserende problemen, zijn ze niet helemaal onafhankelijk van elkaar. Resultaten uit onderzoek suggereren dat afwijzing door leeftijdsgenoten belangrijk is bij het starten van de ontwikkeling van andere vormen van leeftijdsgenoten-gerelateerde problemen zoals dupering door leeftijdsgenoten of een gebrek aan dyadische vriendschappen, die dan kunnen leiden tot gevoelens van eenzaamheid en depressie.

Leeftijdsgenoten hebben dus mogelijk invloed op de ervaring en uiting van emoties. Hoewel er nog weinig direct bewijs is gevonden voor de socialisatie van emoties door vrienden, leveren resultaten van onderzoek naar peerrelaties en coping bewijs wat suggereert dat kinderen zich keren tot vrienden als ze emotionele distress ervaren. Vrienden kunnen op hun beurt dienen als belangrijke emotieregulatie coaches. Vanaf de vroege adolescentie worden vrienden gezien als emotionele gidsen.

Wat is een evolutionaire benadering van socialisatie? - Chapter 14

 

De evolutionaire psychologie

Proximale versus uiteindelijke causaliteit

Standaard socialisatietheorie richt zich op proximale causaliteit (zowel onmiddellijke causaliteit in socialisatie transacties als causale invloeden die plaats hebben gevonden gedurende de loop van de ontwikkeling), terwijl evolutionaire theorie meer aandacht besteed aan ‘ultimate’ (universele) causaliteit (adaptaties die zich hebben ontwikkeld door ons voorouderlijke verleden).

Proximale verklaringen richten zich op ontogenese (ontwikkelingsfysiologie), op de manieren waarop geobserveerde responsen verklaard kunnen worden door socialisatie, ontwikkeling of genetische factoren. Universele verklaringen richten zich daarentegen op hoe geobserveerd gedrag verklaard kan worden door krachten in ons evolutionaire verleden. Evolutionaire onderzoekers houden zich bezig met het fylogenetische verleden van een responspatroon en het adaptieve voordeel van dat responspatroon. Een gezamenlijke overweging van proximale en universele verklaringen biedt de mogelijkheid tot een meer complete verklaring van menselijke processen.

De principes van de evolutionaire psychologie

De universele causaliteit die alle andere processen aandrijft, is reproductief succes. In sommige gevallen is een verandering een adaptatie, de evolutionaire selectie van genetische variatie die betere oplossingen biedt voor een probleem geassocieerd met overleving en/of reproductie. Niet alle veranderingen die standhouden, zijn adaptaties. Sommige veranderingen vinden plaats als een bijproduct van een ander adaptief proces.

Evolutionaire wisselwerking

Compromissen horen bij adaptaties en de implementatie ervan. Individuen in het evolutionaire verleden moesten hun energie, tijd en hulpmiddelen verdelen over veel problemen om reproductief succesvol te zijn. Al deze inspanningen dienden hetzelfde doel (overleving en reproductie), maar de onmiddellijke functie varieerde. Het reproductief succesvolle individu moest zijn/haar tijd, inspanningen en hulpmiddelen constant balanceren bij het oplossen van de problemen. De toewijzing van uitzonderlijk hoge inspanning voor zelfbescherming zou het vermogen tot reproductieve activiteit verminderen en vice versa.

Adaptaties blijven ook nu nog onze cognities, emoties en acties beïnvloeden. Natuurlijke selectie selecteerde bijvoorbeeld een evolutionair design (een mechanisme dat effectief is bij het oplossen van specifieke adaptieve problemen) waardoor jonge kinderen zich verzetten ’s nachts gescheiden te worden van hun ouders.

Veelvoorkomende misverstanden

Het is een algemene overtuiging dat evolutionaire psychologie alleen steunt op post hoc interpretaties van geobserveerde acties. Maar de evolutionaire psychologie heeft ook het vermogen om onregelmatigheden te verklaren en nieuwe voorspellingen en verklaringen te genereren. Hiervoor is bewijs als individuen een uniek en voorspelde respons voor een probleem vertonen waarvan gedacht wordt dat het een gespecialiseerde adaptatie is en als de respons niet verklaard kan worden door andere theoretische benaderingen.

Een ander misverstand is dat de evolutionaire benadering deterministisch is. Deze opvatting is op verschillende niveaus verkeerd. Op het meest basale niveau faalt het te erkennen dat de evolutionaire psychologie zich bezighoudt met alternatieve designs voor het oplossen van adaptieve problemen in verschillende ecologieën. De evolutionaire theorie stelt dat organismen ontworpen zijn voor aanpassing aan verschillende omgevingen. Vanuit dit perspectief zijn sociale beslissingen (bv. de zorg voor een jong) gebaseerd op ontwikkelde mechanismen die gebruik maken van omgevingsinformatie van de bredere ecologie (bv. de aanwezigheid van hulpmiddelen) en de onmiddellijke sociale omgeving van het individu (bv. de aanwezigheid van ondersteunende anderen). Op een tweede niveau klopt het argument niet, omdat het faalt op te merken dat leerprocessen belangrijke adaptaties representeren. Evolutionaire psychologen geloven dat het kind ‘bereid te leren’ ter wereld komt, maar ook dat sommige soorten informatie makkelijker verworven wordt dan anderen (taal wordt bv. makkelijker verworven dan leesvaardigheid).

Vanuit het evolutionaire perspectief wordt ontwikkeling geconceptualiseerd als een wederkerige relatie tussen biologische en empirische factoren. Dit proces is belangrijk bij het begrijpen van het gedrag van een kind en van veranderingen in het brein. Het brein is ontworpen om ervaringen te verwachten (sensitiviteit voor bepaalde typen ervaringen) en het is afhankelijk van ervaringen (veranderlijk als functie van verschillende levenservaringen).

Evolutionair ontwerp: voorbereiding op en regulering van socialisatie

Evolutionaire psychologie houdt zich bezig met de manieren waarop ons evolutionaire verleden ons heeft voorbereid op die sociale interacties die het medium zijn voor socialisatie.

Sociale domainen

Sociale domeinen zijn representaties van kennis die functioneren als gidsen voor verdeling van de wereld en die het oplossen van terugkerende problemen faciliteren. De vijf domeinen:

  1. Beschermende zorg: interactie wordt georganiseerd door mechanismen (bv. nabijheid-behoud) die zorgen voor veiligheid en het voeden van afhankelijke nakomelingen.

  2. Hiërarchische macht: interactie houdt zich bezig met het beheer van controle tussen individuen die verschillen in sociale dominantie en hulpmiddelen houdend potentieel.

  3. Coalitie formatie: interactie wordt georganiseerd voor de organisatie en het behoud van gedeelde voordelen in een kliek en verdediging tegen dreiging van buitenaf.

  4. Wederkerigheid: interactie houdt zich bezig met de regulatie van bijpassende voordelen tussen functionele gelijken.

  5. Paren: interactie dient om de selectie en bescherming van toegang tot seksuele partners van hoge waarde te faciliteren.

De exacte aard van sociale domeinen is door verschillende theoretici op verschillende manieren geconceptualiseerd. Fiske stelde bijvoorbeeld dat de processen in verschillende domeinen gebruik maken van verschillende schaalsystemen (autoriteitgerangschikte, hiërarchische relaties maken bv. gebruik van een ordinale schaal, terwijl relaties die gebaseerd zijn op wederkerigheid gebruik maken van een interval schaal). Bugental stelde dat de domeinen van het sociale leven beheerd worden door verschillende algoritmes. Bovendien suggereerde ze dat er verschillende ontwikkelingsprocessen zijn en stelde ze dat het functioneren van verschillende domeinen (beperkt) aangepast kan worden als een resultaat van de kenmerken van de omgeving, de schematische representatie van relaties (als resultaat van eerdere ervaring in andere sociale domeinen) en socialisatie.

Kenrick, Li en Butner stelden dat er kwalitatief verschillende beslissingsregels zijn in domeinen vanwege de verschillende sociale doelen. Zij suggereerden dat de beslissingsprocessen uitgedrukt worden door een dynamische wisselwerking tussen beslissingsmechanismen en de beslissingen van anderen in hun sociale netwerk.

Sociale relaties kunnen gezien worden als afhankelijk van de bepaalde taken die volbracht moeten worden op een bepaalde tijd in een bepaalde context. Domeinspecifieke processen werken meer volgens het ‘if-then’ principe dan als constante factoren. Relaties tussen dezelfde individuen kunnen volgens andere regels werken als de aard van de relatie of de context verandert.

Beschermend zorgdomein

Attachment theory

Bowlby stelde dat de hechting van een kind aan de primaire verzorger te verklaren was in termen van aantrekking van het kind tot de stimuluskenmerken van de moeder en niet in termen van de verschaffing van voeding en andere voordelen.

Voor mensen was de voorziening van bescherming en zorg voor afhankelijke nakomelingen een adaptief probleem bij de hechtingsrelatie. Met de evolutie van een verticaal postuur werd het geboortekanaal smaller, waardoor kinderen geboren werden met een onvolwassen brein en dus afhankelijk waren. Om dit probleem op te lossen was er een twee-personen algoritme nodig waarin het jong zorg en bescherming zocht van de biologische moeder en de moeder gemotiveerd was om dit voor haar biologische nakomeling te verschaffen. Het hechtingsproces wordt gereguleerd door relevante sociale cues (het specifieke uiterlijk, geur e.d.) en werkt primair voor veiligheid.

Gevoeligheid voor beschermende zorg

Kinderen kunnen gezien worden als ontworpen door hun evolutionaire verleden om sociale interactie te verwachten, en dan vooral ouderlijke zorg. Kinderen vertonen verhoogde interesse in soortenspecifieke gezichtspatronen (bv. ogen) en herkennen snel de vocale eigenschappen van hun ouders door ‘bevoordeeld’ leren.

Volgens evolutionaire theoretici vertonen hele jonge kinderen een unieke sensitiviteit voor hun vroege omgeving. Volgens Boyce en Ellis zorgt dit voor de manifestatie van ‘conditionele adaptaties’, adaptaties die ontstaan door het kalibreren van het ontwikkelende stressrespons systeem van het jong om te passen bij de kenmerken van de omgeving. Boyce en Ellis suggereerden dat als kinderen chronische niveaus van vroege tegenspoed ervaren, ze eerder een chronische ‘upregulatie’ van hun stressrespons systeem vertonen. Ze voorspelden ook dat blootstelling aan ondersteunende omgevingen zorgt voor een ‘upregulatie’ voor sensitiviteit voor de sociale voordelen van die omgevingen.

Belsky, Steinberg en Draper hebben gesuggereerd dat kinderen onbewust gebruik maken van cues uit hun omgeving op manieren die hun latere ontwikkeling beïnvloeden. Voorbeeld: een kind is opgegroeid zonder vader (afwezigheid van bescherming), waardoor het de wereld als gevaarlijk ziet. Dit beïnvloedt de paarstrategieën (bv. vroeg ouderschap). Echter, er is meer bewijs voor de rol van goede ouderlijke zorg als voorspeller voor vertraagde puberteit dan voor de rol van een harde omgeving als voorspeller van vroege puberteit.

Ouderlijke investering

Het meest basale kenmerk van ouderlijke investering is de voorziening van onderdak en voedsel. In moderne industriële maatschappijen bouwen culturele processen verder op de basale kenmerken van ouderlijke investering (bv. lezen).

Geslachtsverschillen

In ons evolutionaire verleden hadden mannen en vrouwen verschillende investeringbeslissingen om hun reproductieve succes te bevorderen. Voor reproductie moeten vrouwen veel meer energie en tijd investeren dan mannen. De potentiële voordelen van meerdere partners zijn voor mannen groter dan voor vrouwen. De investering van tijd in de zorg voor een jong gaat ten koste van kansen op reproductie met andere partners. De vader biedt in veel soorten dus minder ouderlijke zorg dan moeders.

Biologische verwantschap

Empirisch bewijs heeft aangetoond dat ouders eerder investeren in kinderen aan wie ze biologisch verwant zijn. Voor vrouwen bestaat er geen twijfel over het biologische verwantschap, maar een vader weet nooit 100% zeker of het kind echt van hem is. Daarom worden mannen meer dan vrouwen beïnvloed door cues van biologisch verwantschap.

Hulpmiddelen voor ouders

Ouderlijke investering verandert als een functie van de beschikbare hulpmiddelen. Ouderlijke hulpmiddelen bestaan in veel vormen. Het is bijvoorbeeld het vermogen om te voorzien in de basisbehoeften van het jong (bv. voeding). Ook de beschikbaarheid van ondersteunende anderen is een belangrijk hulpmiddel en er zijn cognitieve hulpmiddelen. Ouders verschillen in de mate waarin ze kennis of probleemoplossende vaardigheden hebben. Een ouderlijk gebrek aan hulpmiddelen werd door Belsky gekoppeld aan fysiek misbruik en verwaarlozing. Dit komt vaker voor op lagere sociaaleconomische niveaus.

Reproductieve waarde van de jeugd

Terwijl sommige kinderen cues vertonen die duiden op een goede gezondheid en een grote kans op toekomstige reproductieve voordelen, vertonen andere kinderen cues die suggereren dat ze slechts kosten (of een relatief klein voordeel) betekenen voor het reproductieve succes van de ouders. Hierdoor valt te verwachten dat ouders variëren in de mate van investering, gebaseerd op vroege indicatoren van potentiële kosten en voordelen.

Er is een verminderde ouderlijke investering in kinderen die een fysiek of medisch probleem hebben. Kinderen die huilabnormaliteiten vertonen, verschaffen cues over hun gezondheid. Zieke kinderen worden eerder verlaten of vermoord bij de geboorte en ervaren vaker verwaarlozing en misbruik.

Kinderen met aandoeningen met zichtbare componenten worden ook vaker ter adoptie afgestaan dan kinderen met aandoeningen zonder zichtbare componenten. Sensitiviteit voor cues van kinderen komt omdat medische kennis in ons voorouderlijk verleden niet beschikbaar was als basis voor een voorspelling van de latere uitkomsten van het kind.

Hetzelfde kind kan een verschillende waarde hebben voor een ouder gebaseerd op de opties van die ouder. Een moeder zal snel in een kind investeren waar een hoog risico aan vastzit als het onwaarschijnlijk is dat ze een ander kind zal kunnen krijgen. Oudere moeders verwaarlozen, misbruiken of doden hun kinderen veel minder vaak dan jonge moeders.

Effecten van ouderlijke hulpmiddelen

Er wordt nu ook aandacht geschonken aan de combinatie van factoren die de waarschijnlijkheid van ouderlijke investering in een kind verhogen. Ouders met weinig hulpmiddelen, vertonen een hoge ouderlijke investering in een kind van hoge waarde. Ze maximaliseren hun uitkomsten door te investeren in het kind waarvan de overlevingskansen het hoogst zijn. Ouders met veel hulpmiddelen investeren juist meer in minder gezonde kinderen (kinderen van minder waarde). De minder gezonde kinderen krijgen extra investering die nodig is voor hun overleving, zonder verlies voor het gezonde kind (van hoge waarde), dat ook voldoende ouderlijke hulpmiddelen heeft en dus ook zal overleven.

Hoe beïnvloeden ouderlijke investeringen de reproductieve uitkomsten?

Er is een focus op ouderlijke responsen die veerkrachtigheid onder kinderen faciliteren. Ouderlijke responsen faciliteren de versterkte capaciteit van het kind om om te gaan met toekomstige stress. Degenen die vroege tegenslagen ervaren, hebben een groot vermogen om te habitueren (zowel fysiologisch als psychologisch) aan herhaalde stress die later in hun leven plaatsvindt. Vooral de combinatie van vroege stress en hoge ouderlijke steun promoot de hoogste niveaus van habituatie in het omgaan met toekomstige stress.

Hiërarchisch machtsdomein

Het adaptieve probleem

In ons voorouderlijk verleden waren een hoge rangorde (en dus toegang tot hulpmiddelen) de reproductieve interesse en dit werd ook gebruikt voor voordelen voor het kind (en anderen waarmee reproductieve interesses werden gedeeld).

Een op macht gebaseerde relatie tussen ouders en hun kind begint meestal in de peuterjaren als kinderen in staat zijn zich weg te bewegen van hun ouders.

Gevoeligheid van kinderen voor power-signalen

Bij alle soorten tonen kinderen een algemene sensitiviteit voor de cues van macht of dominantie van anderen, omdat dit hun beschermt. Hoewel vroege ouderlijke machtshandhaving over het algemeen succesvol is in de beïnvloeding van het kind, tonen kinderen wel variabiliteit in hun gevoeligheid voor ouderlijke controle. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kinderen met ADHD. Zij worden beschouwd als slecht aangepast, maar deze genen blijven toch bestaan, omdat het in het verleden (hardere tijden) wel succesvol was.

Socializatie van macht

Er zijn sekseverschillen in de biologische voorbereiding van kinderen op machtsgebaseerde interacties. Jongens doen veel vaker mee aan speelse competitieve interacties dan meisjes.

Coalities

Het adaptieve probleem

Een derde adaptief probleem heeft te maken met de creatie en het behoud van coalities. Voordelen van coalities worden veroorzaakt door de samenwerking met anderen om bronnen veilig te stellen. Maar om deze voordelen veilig te stellen moeten alle leden bijdragen aan het gezamenlijke welzijn van de groep en moeten ze gemakkelijk geïdentificeerd worden als een lid van de coalitie. Groepsancties of buitensluitingen vinden plaats in reactie op meelifters of op degenen die niet aan de groepsnormen voldoen.

Gevoeligheid van kinderen

De sensitiviteit van kinderen voor coalities komt later voor dan sensitiviteit voor beschermende zorg of hiërarchische macht. In de vroege jeugd krijgen kinderen een bewustzijn van en gehoorzaamheid aan de groepsnormen. Er is hierbij sprake van een sensitieve periode. Bovendien vinden de processen plaats zonder bekrachtiging en worden ze makkelijk verworven, wat duidt op een evolutionair design.

In het midden van de jeugd worden kinderen zich bewust van verschillen tussen groepen.

Socialisatie van coalities

Vroege socialisatie van intragroep processen (cohesie en gedeelde routines en normen) hebben een variëteit aan bronnen. Er is echter een verschuiving weg van ouderlijke invloed op de socialisatie van intergroep processen. De visies van kinderen op leden uit andere groepen worden niet significant beïnvloed door hun ouders en ontstaan in reactie op de invloed van andere kinderen in hun groep.

Wederkerige en wederzijdse relaties

Het adaptieve probleem

Het adaptieve probleem in het wederkerigheidsdomein heeft te maken met de creatie van dyadische relaties met niet-familieleden die het reproductieve succes van beide individuen faciliteren. Hoewel de voorziening van voordelen aan familieleden een persoonlijk voordeel heeft (namelijk de replicatie van je eigen genen als het familielid zich reproduceert), zijn er risico’s verbonden aan de voorziening van voordelen aan niet-familieleden. De adaptatie voor dit probleem is de creatie van een wederkerige relatie waarin voordelen worden uitgewisseld. Socialisatie in dit domein is belangrijk als een functie van de vroege voorbereiding en oefening in zulke uitwisselinggebaseerde relaties met anderen.

Gevoeligheid van kinderen

De sensitiviteit voor wederkerige relaties begint vroeg in de jeugd. Er is gesuggereerd dat mensen geboren worden met een bereidheid tot wederkerige interacties met anderen.

Socializatieproces

De socialisatie van wederkerigheid houden interacties in die geïntroduceerd worden door ouders of door oudere kinderen. De voordelen op lange termijn zijn vermindering van stress, bescherming tegen pesten en betere sociale vaardigheden en begrip.

Conclusies

De evolutionaire benadering heeft drie voordelen:

  • Het verschaft een raamwerk voor het begrijpen van het biologische design voor socialisatie, in termen van zowel de receptiviteit van kinderen en de facilitatieve inspanningen die door verzorgers geleverd worden.

  • Het verschaft een vooronderstelling voor het bevoordeelde leren dat kinderen vertonen voor de verwerving van bepaalde soorten kennis of vaardigheden op bepaalde leeftijden en in bepaalde contexten. De biologische basis van bevoordeeld leren is vaak ondersteund door geassocieerde veranderingen of variaties in neurohormonale regulatoren.

  • Het biedt een georganiseerde beschrijving van de manieren en tijden waarop kinderen zich verzetten of niet beïnvloed worden door bepaalde soorten socialisatie inspanningen (bv. het verzet van peuters tegen nachtelijke scheiding van de ouders).

Hoe verloopt het socialisatieproces van gender? - Chapter 23

 

Theoretisch kader

De meeste theorieën van de genderontwikkeling erkennen de gecombineerde invloeden van sociaal-structurele, interpersoonlijke, cognitief-motivationele en biologische factoren. Er zijn echter wel verschillen in de mate waarin zij nadruk leggen op elk van deze processen in de overbrenging van gender.

Sociaal-structurele processen

De genderontwikkeling van kinderen is gelegen binnen een grotere maatschappelijke context. De sociaal-structurele benadering heeft te maken met hoe iemands status en macht in de samenleving de persoonlijke omstandigheden vormen. Deze benadering houdt zich ook bezig met de beperkingen van deze geïnstitutionaliseerde rollen op iemands gedrag.

Cognitief-motivatieprocessen

Verschillende theorieën benadrukken dat kinderen een actieve rol spelen in hun genderontwikkeling en dat er sprake is van een proces van zelfsocialisatie. De fundamentele vooronderstelling van deze theorieën is dat kinderen de wereld door een genderlens gaan filteren als ze cognitieve representaties van gender (of genderschema’s) gaan vormen.

Met de verwerving van een gender-zelfconcept gaan kinderen zichzelf zien als lid van een bepaalde gendergroep. Sommige theorieën beweren dat dit vaak leidt tot een ‘ingroup bias’, waarbij kinderen de voorkeur geven aan objecten, activiteiten, gedrag en sociale rollen die geassocieerd zijn met het eigen geslacht boven die van het andere geslacht. Ook hebben kinderen vaak een voorkeur voor vrienden van dezelfde sekse.

Omdat kinderen waarde hechten aan het lidmaatschap van hun ‘ingroup’, worden ze gevoelig voor hoe anderen hen zien. Peergroepen van dezelfde sekse bevorderen vaak assimilatie binnen de groep. Hoewel kinderen de meeste groepsnormen vaak internaliseren, kan het zijn dat kinderen vinden dat hun persoonlijke interesses en waarden in tegenspraak zijn met de groepsnormen.

De invloed van groepssocialisatie op motieven van individuen kan afhangen van de status en macht van de ene groep ten opzichte van de andere groep. Twee gevolgen van de sociale identiteitstheorie zijn relevant. Allereerst houden leden van hoge-statusgroepen zich vaak meer bezig met het behouden van groepsgrenzen dan leden van lage-statusgroepen. In het geval van gender behoren mannen volgens de samenleving tot de hogere-statusgroep, waardoor genderspecifieke druk voor jongens groter is dan voor meisjes. Een tweede gevolg is dat de kenmerken van een hoge-statusgroep meestal meer gewaardeerd worden dan die van een lage-statusgroep. Mannelijke kenmerken worden in veel samenlevingen meer gewaardeerd dan vrouwelijke kenmerken. Hoewel cross-genderspecifiek gedrag de status van een meisje soms kan versterken, vermindert het meestal de status van een jongen.

Biologische processen

De belangrijkste biologisch gebaseerde fysieke eigenschappen die de seksen van elkaar onderscheiden, zijn het vermogen om kinderen te baren in het geval van vrouwen en de grotere kracht, snelheid en omvang van mannen. Culturele veranderingen hebben genderspecifieke rollen en het patriarchaat in veel postindustriële samenlevingen echter verminderd.

Er is ook onderzoek gedaan naar de invloed van hormonen op de sekseontwikkeling. Ten eerste kunnen sekse-specifieke hormonen het ontwikkelende brein beïnvloeden, wat vervolgens kan bijdragen aan verschillen in het functioneren van het brein. Ten tweede kunnen verschillen in hormoonniveaus de gelijktijdige activatie van bepaalde brein en gedragsresponsen beïnvloeden, omdat hormonen handelen als chemische boodschappers in het zenuwstelsel.

Het is nog onduidelijk hoe hormonale en sociale invloeden tijdens de ontwikkeling interacteren. Veranderingen in hormonen kunnen gedrag beïnvloeden, maar hoe individuen hun omgeving interpreteren, kan ook zorgen voor de afgifte van bepaalde hormonen.

Socialisatiedruk kan de omvang van bepaalde genderverschillen in gedrag, welke oorspronkelijk afkomstig zijn van een biologische dispositie, doen overdrijven. Zo is activiteitsniveau bijvoorbeeld een temperamentskenmerk waarvan wordt gezegd dat het een genetische basis heeft. Ook kunnen biologische veranderingen de invloed van bepaalde sociale invloeden doen overdrijven. Zo maken veel meisjes zich bijvoorbeeld voor de puberteit al zorgen over hun lichaam. Lichamelijke veranderingen die tijdens de puberteit optreden, kunnen deze zorgen accentueren naarmate meisjes hun lichaam gaan evalueren aan de hand van culturele idealen.

Socialisatie van gender bij kinderen

Zelfconcepten, stereotypen en attitudes

Kinderen passen hun genderrepresentaties (genderschema’s) toe om de wereld te interpreteren. Bij de ontwikkeling van genderschema’s van kinderen moeten er drie soorten onderscheid worden gemaakt:

  • Onderscheid tussen schema’s voor het zelf (persoonlijke voorkeuren en identiteit) en schema’s voor anderen (stereotiepe kennis en houdingen).

  • Onderscheid tussen domeinen van gendertyperingen, zoals karaktertrekken, activiteiten en rollen.

  • Onderscheid tussen de kennis en bevestiging (steun, goedkeuring) van genderstereotypen.

De verwerving en ontwikkeling van cognities met betrekking tot gender volgen meestal een systematisch patroon. Op eenjarige leeftijd zijn kinderen in staat tot het maken van perceptueel onderscheid tussen sekse-specifieke fysieke kenmerken. Rond tweejarige leeftijd verschijnen er verbale indicaties van een genderconcept als kinderen de sekse gaan gebruiken om anderen te labelen. Met drie jaar hebben kinderen kennis van hun eigen sekse (genderidentiteit, wat de basis is voor sociale identiteit). Tussen drie- en zesjarige leeftijd worden de concepten van de eigen sekse en de sekse van anderen steeds meer stabiel en consistent (sekse-standvastigheid). Dan beginnen kinderen ook stereotypen te vormen over fysieke kenmerken en activiteiten. Zesjarige kinderen kunnen ook meer stereotypen vormen over meer abstracte kwaliteiten, zoals sociale rollen en psychologische kenmerken. Tijdens de adolescentie kunnen kinderen flexibeler worden in hun houdingen en gevolgtrekkingen met betrekking tot gender. Rond tienjarige leeftijd zijn meisjes zich bewust van genderdiscriminatie.

Sociaal-structurele invloeden

De verschillen in genderattitudes van ouders kunnen verklaard worden door onderwijs, sociaaleconomische status, ras/etniciteit en of je alleenstaande ouder bent of niet, en seksuele geaardheid. Er is ook bewijs voor historische veranderingen in genderattitudes en zelfconcepten in Westerse culturen. De laatste drie decennia van de 20ste eeuw zijn de genderrol zelfconcepten van adolescente meisjes en jonge vrouwen steeds minder traditioneel geworden en hun genderattitudes steeds meer egalitair.

Invloed van media

De kindgerichte media is een belangrijke bron voor de verwerving van culturele informatie over gender. Genderstereotypen worden vaak geobserveerd in de meeste media die de jonge kijkers op twee manieren beïnvloeden. Allereerst zullen kinderen de conclusie trekken dat mannen meer status hebben in de samenleving dan vrouwen door de overrepresentatie van mannelijke karakters in veel tekenfilms, films en boeken. Daarnaast reflecteren personages vaak stereotiepe rollen en kenmerken. De hoeveelheid televisie die kinderen kijken, is positief gecorreleerd aan hun eigen genderstereotypen. Wat kinderen kijken en lezen, kan beïnvloed worden door hun genderschema’s, en wat ze kijken en lezen kan weer invloed hebben op de vorming van hun genderconcepten vormen.

Invloed van familie en peers

De genderattitudes en -zelfconcepten kunnen beïnvloed worden door de ouders. Uit diverse studies blijkt een significante, maar kleine associatie tussen de genderattitudes van ouders en de genderschema’s van hun kinderen. Het feit dat deze associatie klein is, heeft mogelijk deels te maken met het feit dat de attitudes van ouders niet altijd duidelijk zijn voor hun kinderen, omdat de attitudes en handelingen van ouders niet altijd consistent zijn.

Ook oudere broers/zussen en leeftijdsgenoten (peers) kunnen de genderattitudes, -stereotypen en -zelfconcepten van kinderen beïnvloeden. De invloed van leeftijdsgenoten wordt in de volgende paragrafen besproken aan de hand van spelactiviteiten en sociale relaties van kinderen.

Play

Hoewel het per individu verschilt, zijn er gemiddelde gender-gerelateerde verschillen in spelvoorkeuren. Voorkeuren voor genderstereotype speelgoed ontwikkelt zich meestal tussen het eerste en het tweede levensjaar. Spelactiviteiten zijn belangrijke contexten voor de socialisatie van gender, omdat ze mogelijkheden bieden tot het oefenen van bepaald gedrag. Herhaald spelgedrag kan een invloed hebben op de ontwikkelende verwachtingen, voorkeuren en vaardigheden van kinderen. Deze verschillen dragen bij aan de ontwikkeling van genderspecifieke sociale normen. Hoewel de spelactiviteiten van de meeste kinderen vatbaar zijn voor sociale invloeden, vertoont een klein aantal jonge kinderen een intense interesse in bepaalde activiteiten. Sommige kinderen met intense interesses hebben kunnen een sterke voorkeur hebben voor bepaald gender-getypeerd speelgoed, ondanks dat hun ouders een bredere speelgoedinteresse aanmoedigen. Andere kinderen met intense interesses hebben een sterke voorkeur voor cross-gender-getypeerd speelgoed, ondanks ontmoediging van ouders en leeftijdsgenoten. Aanleg blijkt dus gedurende de gender ontwikkeling van sommige kinderen van grotere invloed dan cognitieve en sociale factoren.

Invloed van media

Reclame voor speelgoed is zowel een voorbeeld als bekrachtiger van genderspecifiek spel, door bijvoorbeeld de sekse en genderspecifiek gedrag van de acteur in televisiereclames.

Invloed van ouders

Ouders hebben meestal de eerste invloed op het speelgedrag en speelvoorkeuren van hun kind. Vooral het aanmoedigen van genderspecifieke activiteiten is een belangrijke factor. Ouders kopen al genderspecifiek speelgoed voordat het kind zelf met speelgoedvoorkeuren komt. Wanneer kinderen genderspecifieke speelgoedvoorkeuren vormen, bekrachtigen de ouders deze voorkeuren vaak.

Er zijn echter een aantal factoren die de invloed van ouders kunnen verminderen. Ten eerste zijn ouders vaak strikter wat betreft de genderconformiteit van zoons dan die van dochters. Ten tweede moedigen ouders met traditionele genderattitudes eerder genderspecifiek spel aan bij hun kinderen dan ouders met egalitaire attitudes. Ten derde hebben vaders vaker traditionele genderattitudes dan moeders. En ten slotte is het spel van jonge kinderen mogelijk minder genderstereotyperend wanneer ze uit gezinnen komen met lesbische of homoseksuele ouders dan wanneer ze uit gezinnen komen met heteroseksuele ouders.

Invloed van leraren

Leraren hebben een invloed als ze bijvoorbeeld speelgoed of activiteiten labelen als zijnde voor meisjes of voor jongens. Genderverschillen in sociaal gedrag kunnen verminderd worden als de leraar jongens en meisjes indeelt bij dezelfde activiteiten. Veel leraren zijn, net als ouders, meer tolerant wat betreft cross-genderspecifiek speelgedrag bij meisjes dan bij jongens.

Invloed van peers

In veel opzichten oefenen leeftijdsgenoten de meeste invloed uit op genderspecifiek spel. Ten eerste kunnen leeftijdsgenoten van dezelfde sekse dienen als modellen om gevolgtrekkingen te maken over gender-normatief gedrag. Bovendien bekrachtigen veel leeftijdsgenoten traditionele gendernormen. Wat leeftijdsgenoten als (on)acceptabel spelgedrag wordt gezien, wordt bij een kind al snel duidelijk. Deze sociale normen worden geïnternaliseerd als persoonlijke standaarden die het gedrag van een kind sturen. Ook is gebleken dat de hoeveelheid tijd die wordt doorgebracht met leeftijdsgenoten van dezelfde sekse een voorspeller is voor de mate van genderspecifiek speelgedrag (sociale dosis-effect; social dosage effect).

Sociale normen en sociale interactie

Doordat peergroepen van jongens en meisjes verschillende activiteiten en patronen van sociale interactie benadrukken, ontstaan er genderspecifieke sociale normen en doelen. Verschillende normen worden vaak gezien in de uitdrukking van controle (assertion; onafhankelijkheid, agency en competitie) en affiliatie (affiliation; interpersoonlijke sensitiviteit, responsiviteit en exclusiviteit). Jongens en meisjes ontwikkelen in verschillende genderculturen. Spel en sociale relaties van jongens bevorderen de ontwikkeling van sociale normen die zelfcontrole boven affiliatie benadrukken. Meisjes ontwikkelen daarentegen normen die de coördinatie van affiliatie met controle benadrukken. Genderspecifieke verschillen in de uitdrukking van affiliatie en controle vinden vooral plaats in bepaalde interpersoonlijke contexten, zoals tijdens conflicten en bij zelfvertoning in intieme relaties.

Sociaal-structurele invloeden

Er is een associatie tussen volwassen rollen in de samenleving en de socialisatie van affiliatie (verzorging) en controle (autonomie, agressie). De socialisatie van genderspecifieke interactiestijlen reflecteert en bestendigt traditionele volwassen genderrollen.

Invloed van ouders

Uit onderzoek blijkt dat hoe ouders affiliatie en controle uitdrukken in hun spraak invloed kan hebben op gendergerelateerde verschillen in de psychosociale ontwikkeling van hun kinderen.

Invloed van peer

Meerdere kenmerken van de peercontext kunnen invloed hebben op genderverschillen in affiliatief en zelfbewust gedrag, zoals het soort activiteit waaraan de kinderen deelnemen. Uit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat de genderverschillen in affiliatieve communicatie van kinderen groter zijn in ongestructureerde omgevingen (als kinderen kunnen kiezen uit activiteiten) dan in gestructureerde omgevingen (als kinderen deelnemen aan dezelfde activiteit).

Ook de groepsgrootte heeft invloed. Er is bijvoorbeeld meer conformiteitsdruk in groepen dan in afzonderlijke relaties. Ook blijken kinderen competitiever in grotere groepen dan in dyades.

Ten slotte heeft ook de seksesamenstelling invloed op genderverschillen in sociaal gedrag. Veel jongens uiten bijvoorbeeld niet graag hun gevoelens naar andere mannelijke leeftijdsgenoten. In plaats daarvan uiten ze hun gevoelens naar leeftijdsgenoten van het vrouwelijk geslacht.

Sport

Sociaal-structurele invloeden

Door veranderingen in de mannelijke rol, nam het belang van sport in het leven van mannen de afgelopen eeuw in Westerse maatschappijen toe. Het sterke verband tussen sport en mannelijkheid betekende in de meeste samenlevingen de buitensluiting van vrouwen in sport. Sinds de wet Title IX in de United States Civil Rights Act in 1972, beoefenen steeds meer vrouwen een sport.

Invloed van media

De media reflecteert en bestendigt de ideeën van de samenleving over sport en gender. Allereerst bekrachtigt de media het sterke verband tussen sport en mannelijkheid. Daarnaast bestendigen televisie en tijdschriften regelmatig verschillende beelden van mannen en vrouwen in sport. Zo worden mannelijke atleten vaak afgebeeld als lichamelijk agressief en dominant, terwijl bij vrouwelijke atleten vooral aandacht wordt besteed aan hun vrouwelijkheid door ze als seksuele objecten af te beelden of hun heteroseksuele persoonlijke levens te portretteren.

Invloed van ouders

Hoewel ouders sport aanmoedigen bij hun dochters, verwachten veel ouders nog steeds meer van hun zoons dan hun dochters op het gebied van sport. Deze ouderlijke overtuigingen kunnen self-fulfilling prophecies (zelfbevestigende voorspellingen) worden, welke hun overtuigingen en waarden met betrekking tot sport-gerelateerde vaardigheden beïnvloeden.

Invloed van peers

Sport is een sociale context waarin kinderen een gevoel van erbij horen en aanzien van andere leeftijdsgenoten kunnen ervaren. Hoewel zowel jongens als meisjes aangeven sociale voordelen te ervaren uit sport, geven meisjes vaak ook sociale nadelen aan als reden om te stoppen met sporten. Voor jongens wordt sport over het algemeen geassocieerd met populariteit en aanzien. Maar ook voor jongens zijn er nadelen van sportbeoefening: de mannelijke sportcultuur legt nadruk op macho-normen met betrekking tot agressie, dominantie, seksisme en homofobie.

Lichaamsbeeld

Westerse maatschappijen benadrukken een strak gedefinieerde standaard van fysieke aantrekkelijkheid voor vrouwen (bijv. slankheid) en mannen (bijv. gespierdheid). De ervaren druk om te voldoen aan culturele lichaamsidealen kan negatieve gevolgen hebben voor het lichaamsbeeld van zowel meisjes als jongens. Tijdens de adolescentie verminderd de lichaamstevredenheid van meisjes naarmate ze ouder worden, terwijl de lichaamstevredenheid bij jongens dan groter wordt.

Sociaal-structurele invloeden

Wat onder schoonheid wordt verstaan, verschilt per cultuur. Wel ervaren meisjes uit alle etniciteiten en culturen mogelijk druk om te voldoen aan de schoonheidsidealen van de dominante cultuur. De media speelt een krachtige rol in het vormen van deze idealen.

Invloed van media

Afbeeldingen van meisjes en vrouwen in de massamedia zijn disproportioneel geïdealiseerd en geseksualiseerd. Een meta-analyse laat zien dat blootstelling aan massamedia gerelateerd is aan een lagere lichaamstevredenheid, hogere internaliserende symptomen en een meer verstoord eetpatroon bij adolescente en jongvolwassen vrouwen. Bovendien blijkt de invloed van media-blootstelling na verloop van tijd toe te nemen. Hoewel mediaboodschappen over geïdealiseerde lichamen niet zo’n groot effect heeft op jongens als op meisjes, bestendigt de massamedia ook geïdealiseerde beelden van het mannelijk lichaam.

Invloed van ouders

Ouders kunnen de lichaamstevredenheid van hun kind beïnvloeden via modellering en via directe opmerkingen op het lichaam van het kind.

Invloed van peers

Leeftijdsgenoten kunnen elkaars lichaamstevredenheid beïnvloeden door plagende of negatieve opmerkingen te maken. Daarnaast hebben meisjes het vaker over uiterlijk. De frequentie van deze gesprekken lijkt gerelateerd te zijn aan lichaamsontevredenheid bij meisjes.

Academische motivatie en prestatie

Genderverschillen in academische en beroepsprestaties worden groter naarmate de leeftijd toeneemt. De academische prestatie en het beroepsstreven van kinderen zijn sterk gerelateerd aan hun verwachtingen en waarden met betrekking tot competentie. Waargenomen competentie en verwachtingen van succes zijn sterk verbonden aan motivatie en prestatie.

Sociaal-structurele invloeden

De genderkloof in wiskundeprestaties van kinderen wordt steeds kleiner en steeds meer vrouwen in Westerse maatschappijen halen wetenschappelijke en ingenieursdiploma’s. Sociaaleconomische status kan mogelijk de verschillen in genderverschillen op het gebied van academische prestaties verklaren; bij kinderen uit een hogere sociaaleconomische klasse blijken de genderverschillen kleiner.

Invloed van ouders

Attitudes en overtuigingen van ouders voorspellen gender-gerelateerde variaties in de academische zelfconcepten en prestaties van kinderen.

Invloed van leraren

Sommige leraren hebben (on)bewuste stereotiepe verwachtingen over de vaardigheden en prestaties van jongens en meisjes op bepaalde vakken. Zowel bewuste als onbewuste genderstereotypen zijn potentiële biases, omdat deze verwachtingen self-fulfilling prophecies kunnen worden die de latere prestaties van het kind kunnen beïnvloeden.

Invloed van peers

Leeftijdsgenoten van dezelfde sekse dienen als belangrijke bronnen voor sociale vergelijking die veel kinderen gebruiken om hun eigen prestaties en aspiraties te evalueren. Als kinderen met leeftijdsgenoten omgaan die schoolsucces belangrijk vinden, presteren zij vaak ook goed op school. Andersom geldt hetzelfde: kinderen die met leeftijdsgenoten omgaan die negatieve attitudes hebben ten opzichte van school, presteren vaak zelf ook minder goed op school.

Verwachtingen van de familie

De afgelopen 50 jaar is het gezin in geïndustrialiseerde en technologische maatschappijen erg veranderd. Getrouwde vrouwen zijn niet langer enkel huisvrouw, maar combineren carrière en het huishouden. De bijdrage van getrouwde mannen aan het zorgen voor de kinderen en het huishouden is echter slechts lichtelijk toegenomen. De verhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen het gezin is mogelijk gerelateerd aan de verwachtingen met betrekking tot volwassenrollen die ze tijdens hun jeugd en adolescentie ontwikkelen.

Sociaal-structurele invloeden

De mate in en de manier waarop dochters en zoons mee moeten werken in het huishouden, zijn gerelateerd aan het sociaaleconomische niveau, de huwelijksstatus, het beroep, de familiegrootte en de culturele achtergrond van de ouders. Bij beperkte familieresources (bijv. laag inkomen of één-ouder gezinnen) hebben kinderen meer huishoudelijke taken, waarbij dochters vooral verantwoordelijkheden krijgen met betrekking tot de zorg voor kinderen. Kinderen genderspecifieke huishoudelijke taken laten doen, reflecteert en bestendigt genderspecifieke rollen in de samenleving.

Invloed van media

Kinderen en adolescenten leren deels via de massamedia over gender-getypeerd werk en gezinsrollen. Gezinsrollen worden nog steeds vaker vertolkt door vrouwen dan door mannen, en mannen hebben vaker de rol van degene die voor het inkomen zorgt dan vrouwen. Daarnaast hebben vrouwen wel traditioneel gezien mannelijk gedomineerde rollen (bijv. advocaten, artsen en rechercheurs), maar hebben mannen aanzienlijk minder vaak traditionele vrouwelijk gedomineerde rollen (bijv. basisschoolleerkracht en primaire verzorger).

Invloed van ouders

Ouders hebben meestal een traditionele werkverdeling in hun huishoudelijke werk. Sommige onderzoeken suggereren dat de attitudes van het kind ten opzichte van genderspecifieke huishoudelijke taken beïnvloed kunnen worden door de rolmodellen van de ouders. Daarnaast geven ouders hun kinderen vaak genderspecifieke huishoudtaken, wat hun ontwikkeling kan beïnvloeden. Ook verschaft dit kinderen lessen over de rechten en verantwoordelijkheden van mannen en vrouwen.

Conclusie

Een ontwikkelingsanalyse van gendergelijkenissen en -verschillen omvat twee belangrijke waarden. Allereerst krijgen we, door gender als moderator te zien, een beter begrip van algemene ontwikkelingsprocessen. Daarnaast kunnen we een beter begrip krijgen van de manier waarop gender-gerelateerde verschillen in volwassenrollen en status ontstaan.

Hoewel er vaak gender-getypeerde patronen plaatsvinden, zijn ze niet altijd onvermijdelijk. Maar wanneer er sprake is van gemiddelde gedragsverschillen tussen jongens en meisjes, is er vaak zowel veel overlap tussen de twee seksen, als variabiliteit binnen iedere sekse. De sterke veranderingen in mannen- en vrouwenrollen de afgelopen 50 jaar benadrukt verder de flexibiliteit van de mens. Toch blijkt er een sterkere toename in genderflexibiliteit voor meisjes/vrouwen dan voor jongens/mannen. Dit is deels te wijten aan de hogere status die traditioneel gezien geassocieerd wordt met mannen.

Volgens het dialectische ontwikkelingsmodel van Riegel veranderen individuen en maatschappijen elkaar. Culturele druk vormt de ontwikkeling van kinderen. Tegelijkertijd vormen individuen hun maatschappij. Om een beter begrip van deze processen te krijgen, is meer en longitudinaal onderzoek nodig.

Hoe verloopt het socialisatieproces van emotionele competentie? - Chapter 25

 

De rol van emotionele competentie op sociaal functioneren

Aspecten van emotionele competentie zijn emotionele expressie en ervaring, emotiekennis, en emotieregulatie. Zelfs jonge kinderen beschikken al over enkele componenten van emotionele competentie, zoals de hierboven genoemde aspecten. Met emotionele expressiviteit wordt verwezen naar de specifiek vertoonde emoties. Met emotiekennis wordt kennis over de emoties van zichzelf en anderen bedoeld, zoals begrip van basale emoties, inzicht in de moeilijkere facetten van emoties (bijv. dat twee mensen verschillende emoties kunnen ervaren bij dezelfde gebeurtenis) en inzicht in gemengde en ingewikkelde emoties (bijv. schuld en schaamte). Ten slotte kunnen kinderen hun emoties reguleren door middel van fysieke, cognitieve en/of gedragsmatige strategieën om interne emotionele ervaringen en/of externe emotionele expressie te temperen of versterken.

De bijdrage van emotionele expressiviteit, begrip en regulatie aan sociale competentie is een grondbeginsel van de emotionele competentietheorie. Een nauwkeurige interpretatie van de emoties van anderen biedt belangrijke informatie over sociale situaties. Ook is het begrip en de regulatie van emoties belangrijk voor de ontwikkeling van sociale competentie.

Bijdragen tot individuele verschillen in emotionele competentie

Intrapersoonlijke bijdragen aan emotionele competentie

hoe factoren binnen kinderen invloed hebben op emotionele competentie

Vaardigheden en eigenschappen van het kind zelf kunnen emotionele competentie bevorderen of belemmeren. Sommige kinderen hebben bijvoorbeeld heel goede cognitieve vaardigheden en taalvaardigheden, waardoor ze hun sociale wereld en emoties beter kunnen begrijpen en ze binnen sociale interacties en relaties beter in staat zijn om te communiceren over hun eigen gevoelens. Ook het temperament speelt een grote rol bij emotionele competentie. Aangeboren kenmerken met betrekking tot de uitdrukking of inhibitie van emoties zijn belangrijk bij sociaal gedrag. Deze intrapersoonlijke kenmerken blijven tot in de adolescentie invloed uitoefenen. Ze kunnen de emotionele en sociale competentie zowel bevorderen als belemmeren en ze kunnen interacteren met interpersoonlijke factoren.

Eerste overwegingen van socialisatie door belangrijke anderen

Veel van de individuele variatie in de emotionele competentie van kinderen wordt veroorzaakt door ervaringen binnen de familie, de schoolklas en de peergroep. Belangrijke volwassenen en andere kinderen hebben cruciale rollen bij de ontwikkeling van emotionele competentie. Waar wordt echter de lijn getrokken tussen alledaagse interactie en de ‘echte’ socialisatie van emotie? Socialisatie omvat elke interactie die deel is van het leren van een cultureel patroon. Socialisatie vindt eerder plaats in alledaagse interactie dan in een af en toe plaatsvindend moment van een overtreding die gevolgd wordt door discipline. De socialisatie van emotie kan hierdoor soms meer indirect en minder doelbewust zijn dan andere vormen van socialisatie. Zowel onbewuste als bewuste processen van ouderlijke socialisatie hebben dus invloed op emotionele competentie. Onbewuste processen zijn echter erg dominant.

Veel van het gedrag dat geassocieerd wordt met goede socialisatie van emotie, is gerelateerd aan ouderlijke responsiviteit, warmte en controle. Opvoeddoelen en –waarden dragen zowel bij aan opvoeddimensies, zoals warmte en controle, als aan specifiek opvoedgedrag, zoals de socialisatie van emotie. Daarom is het aannemelijk dat opvoedstijlen en de socialisatie van emotie aan elkaar gerelateerd zijn, maar niet geheel overlappen. Emotiesocialisatie vindt plaats binnen de context van een opvoedstijl.

Ouders hebben ‘meta-emotie filosofieën’ over welke emoties ervaren en uitgedrukt zouden moeten worden en hoe dit zou moeten gebeuren. Het kind merkt deze verwachtingen op, interpreteert en codeert ze, neemt een houding aan, geeft een indicatie van begrip van de boodschap en reageert erop.

Emotiesocialisatie is dus aanwezig in het alledaagse contact van het kind met anderen. Alle mensen waarmee kinderen interacteren, vertonen een verscheidenheid aan emoties die de kinderen observeren (‘modeling’). Daarnaast vereisen de emoties van kinderen vaak een reactie van sociale partners (toevallige reacties op de emotionele expressiviteit van kinderen). Ten slotte beschouwen veel volwassenen intentioneel leren over emoties als belangrijk (‘teaching’ en ‘coaching’).

Socialisatie van emoties

Modelling mechanismen

Emotionele zeggingskracht

Door het vertonen van emoties geven mensen informatie over de aard van emoties en hoe en wanneer ze uitgedrukt worden. Blootstelling aan een bepaald profiel van emoties kan de ervaring en uitdrukking van kinderen van dezelfde specifieke emoties bevorderen en kan ook bijdragen aan verschillende patronen van algemene emotionele expressiviteit (positieve emotionele uitdrukking bij ouders is bijv. gerelateerd aan positieve emotionele uitdrukking bij kinderen). De emotionele expressiviteit van ouders en kinderen neemt een nieuwe vorm aan tijdens de adolescentie. Ouders modelleren nog altijd emotionele expressiviteit, maar de expressie van negatieve emoties neemt tijdens de vroege adolescentie toe. In veel ouder-adolescent interacties is sprake van interacties die worden gekenmerkt door een negatief affect. Ook binnen de schoolcontext leren kinderen over emotionele expressiviteit.

Kennis van emotie

De emoties van anderen worden geassocieerd met vaardigheden van kinderen om emoties te begrijpen. Vooral positieve expressiviteit in de familie bevordert het begrip van emoties, misschien omdat positieve gevoelens ervoor zorgen dat kinderen zich open stellen voor leren en het oplossen van problemen. Blootstelling aan goed gereguleerde negatieve emoties kan positief gerelateerd zijn aan het begrip van emoties, maar frequente en intense negatieve emoties van ouders kunnen het emotionele leren van kinderen belemmeren. De hoeveelheid woede in een familie is negatief gecorreleerd aan het begrip van emoties van een kind. Een ander effect van een vijandige emotionele omgeving of fysieke mishandeling is een vermogen om uitdrukkingen van woede met minder sensorische input te kunnen identificeren. Er kan echter sprake zijn van een identificatiebias (emoties worden te snel als vijandig gezien).

Naarmate kinderen ouder worden, wordt de observatie van de emoties en emotieregels van leeftijdsgenoten belangrijker. Naar de invloed van leeftijdsgenoten om begrip van emoties is echter nog meer onderzoek nodig.

Regulatie van emotie

De emotieregulatie van jonge kinderen wordt gefaciliteerd door gepaste expressiviteit van de moeder. Blootstelling aan ouderlijke negativiteit kan daarentegen zorgen voor ‘overarousal’ bij jonge kinderen die hun eigen emoties nog niet goed kunnen reguleren. Dit kan ervoor zorgen dat ze in de toekomst vaak vijandig zullen reageren op mensen en gebeurtenissen.

Uit onderzoek is gebleken dat de relaties tussen moederlijke emoties en de sociale competentie van kinderen gemedieerd worden door de emotieregulatie van kinderen.

Voorwaardelijke reacties op emoties

Emotionele zeggingskracht

Reacties op emotievertoningen van kinderen beïnvloeden ook de emotionele competentie. Reacties omvatten gedragsmatige en emotionele aanmoediging of ontmoediging/straf van specifieke emoties. Emotionele aanmoediging is een voorspeller van positieve expressiviteit, terwijl niet-ondersteunende reacties op emoties voorspellend waren voor negatieve expressiviteit.

Kennis van emotie

Ouderlijke emotionele reacties op de emoties van het kind helpen het kind ook bij het maken van onderscheid tussen emoties. Ondersteunende reacties bevorderen emotiekennis, terwijl negatieve reacties emotiekennis belemmeren.

Regulatie van emotie

Positieve reacties drukken uit dat emoties handelbaar en nuttig zijn. Zulke reacties ondersteunen de emotieregulatie van het kind, terwijl niet-ondersteunende ouders de emotieregulatie belemmeren. Hoewel de reacties van ouders op de emoties van het kind belangrijk blijven, veranderen ze wel naarmate het kind ouder wordt. Als kinderen effectieve emotie-regulerende vaardigheden ontwikkelen, veranderen ouders de frequentie, intensiteit en aard van hun reacties, waarbij ze de verantwoordelijkheid voor regulatie overdragen aan het kind. Bovendien gaan de reacties van vrienden op bepaalde emoties een grotere rol spelen.

Onderwijsmechanismen

Emotionele zeggingskracht

Communicatie over emoties binnen een warme relatie helpt het kind bij het uitdrukken van emoties. Communiceren over emoties om iets te verduidelijken, leren of delen wordt geassocieerd met meer positieve profielen van expressiviteit dan communiceren over emoties om gedrag van het kind aan te passen of om te preken.

Kennis van emotie

Kinderen iets leren over emoties kan invloed hebben op hun emotiekennis. Het helpt hen bij het richten van de aandacht op emotionele aanwijzingen, bij het begrijpen van de gehele sociale interactie en bij de beheersing van hun eigen reacties. Ouderlijke didactische technieken voor het bespreken van emoties worden geassocieerd met emotiekennis van het kind, zoals kennis over emotionele expressies, situaties en oorzaken. Deze resultaten lijken te gelden voor alle sociaaleconomische en etnische achtergronden en zijn nog sterker binnen veilige moeder-kind relaties. Echter, als aanmaningen van volwassenen over emoties misleidend of eigenaardig zijn, kunnen kinderen een verstoord begrip van emoties ontwikkelen. Met name de woede-intensivering vijandige attributiebias vormt een risico.

Regulatie van emotie

Praten over emoties helpt kinderen ook bij de regulatie van emoties. Naarmate kinderen ouder worden, wordt regulatie omgezet van externe naar interne controle. Gesprekken met ouders over emoties stellen kinderen in staat om onderscheid te maken tussen impulsen en gedrag. Dit geeft hen ruimte om hun gevoelens te interpreteren en evalueren en om te reflecteren op de oorzaken en gevolgen. Goede strategieën helpen jonge kinderen om sociale consequenties van gedrag waar te nemen en om andermans oogpunt in aanmerking te nemen.

Niet alleen volwassenen (ouders en leerkrachten) leren kinderen hun emoties te reguleren. Ook vrienden en leeftijdsgenoten zijn potentiële emotieregulatie-modellen.

Hoe gaan we verder en waar gaan we naartoe vanaf hier?

“Het is allemaal mijn schuld”

Waar aandacht aan moet worden besteed, is dat de ‘socializer’-kind effecten bidirectioneel kunnen zijn.

De invloed van socialisatiebevorderaars (gezinsleden, leerkrachten en leeftijdsgenoten) op kinderen werkt twee kanten op. Ouderkarakteristieken modereren het vermogen om te voorzien van optimale emotiesocialisatie. Tegelijkertijd is socialisatie van emotietechnieken afhankelijk van iemands eigen persoonlijke karakteristieken. Ten slotte speelt de socialisatiecontext een rol. Naar deze gebieden moet nog meer onderzoek worden gedaan.

Voorbij (of vóór) kleuterschool

Er moet onderzoek gedaan worden naar de ontwikkelingsvorderingen van emotiesocialisatie. Nu heeft het meeste onderzoek betrekking op kinderen die nog niet naar school gaan en hun ouders, en dan voornamelijk moeders.

Niet alleen de Europese Amerikaanse cultuur

Eisenberg et al. hebben culturele factoren een plaats gegeven in hun model, maar dit geldt niet voor veel van de onderzoeken die besproken zijn in dit hoofdstuk. De meeste resultaten hadden betrekking op westerse Europese of Amerikaanse gezinnen uit de middenklasse. Het is echter belangrijk om ook onderzoek te doen in andere culturen. Halberstadt en Lozada noemen vijf algemene culturele kaders om in beschouwing te nemen wanneer verschillen en overeenkomsten in emotiesocialisatie tussen verschillende culturen worden onderzocht: (1) kwesties met betrekking tot collectivisme/individualisme, (2) machtsafstand, (3) de plaats van kinderen binnen het gezin en de cultuur, (4) de manier waarop kinderen leren, en (5) de waarde van emotionele ervaring en expressie.

Zij voelde / hij voelde

Ook de rol van gender moet betrokken worden bij onderzoek naar emotiesocialisatie. Eisenberg et al. hebben dit in hun model aangeduid als kindkenmerk, maar de gender van zowel kind als ouder moet in beschouwing worden genomen. Er zijn een paar genderverschillen in emotiesocialisatie tijdens de peuterjaren. Ouders praten vaker over emoties met dochters dan met zonen. Echter, tijdens de adolescentie worden weinig genderschillen gevonden.

Mogelijk is de gender van ouders geassocieerd met verschillende emotiesocialisatie-praktijken. Zo rapporteren adolescenten bijv. dat ze verschillende reacties krijgen van hun moeder en vader op hun diverse emoties. Bepaalde emotiesocialisatie-technieken van ouders zijn een voorspeller voor emotionele competentie. De resultaten die tot nu toe zijn gevonden, suggereren dat hoewel moeders de ‘emotionele poortwachter’ van het gezin zijn en van meer ondersteunende emotiesocialisatie voorzien, de emotiesocialisatie van vaders ook erg belangrijk is.

Voorbij het gezin

Veel onderzoek heeft zich gericht op de rol van moeders bij emotiesocialisatie, maar er moet ook onderzoek gedaan worden naar de rol van andere belangrijke personen in de omgeving van het kind, zoals de rol van vaders, leeftijdsgenoten, vrienden en leraren.

Hoe verloopt het socialisatieproces van de prosociale ontwikkeling? - Chapter 27

In dit hoofdstuk wordt het onderzoek naar de bijdragen van socialisatie-bemiddelaars en -processen aan de prosociale ontwikkeling besproken. Prosociaal gedrag wordt gedefinieerd als proactieve en reactieve responsen op de behoeften van anderen die dienen om het welzijn van anderen te bevorderen. Het gaat hierbij niet alleen om gedrag. Prosociaal gedrag omvat empathie, sympathie, compassie, altruïsme, geruststellen, helen, delen, samenwerken, vrijwilligerswerk doen en doneren.

Verschillende perspectieven

Veel theorieën die proberen de ontogenie, socialisatie en ontwikkeling van empathie en prosociaal gedrag in kaart te brengen, leggen nadruk op de rol van de ouders. Empathische betrokkenheid door de ouders, motiveert hen om nog meer pogingen te ondernemen om aan de behoeften van hun kinderen te voldoen en het ontluikende zorg-verlenende gedragssysteem dat ten grondslag ligt aan de hechtingsrelatie. Empathie en internalisatie mediëren mogelijk te koppelingen tussen socialisatie-ervaringen en de prosociale ontwikkeling.

De handelingen en reacties van kinderen worden gevormd door en vormen de omgeving. Daarnaast wordt de ontwikkeling van kinderen beïnvloed door biologische en omgevingsfactoren.

Maternale socialisatie

Ouderschapsstijlen

Verwacht wordt dat een autoritatieve opvoeding prosociaal gedrag bevordert, terwijl een autoritaire opvoedstijl prosociaal gedrag van het kind kan ondermijnen. Longitudinale onderzoeken ondersteunen de verwachting dat opvoedstijlen van moeders invloed hebben op de prosociale ontwikkeling. Tegelijkertijd toonden de studies aan dat moederlijk autoritatief ouderschap beperkt was met betrekking tot de beïnvloedbaarheid van de kinderen of de gedragingen van de kinderen. Specifieke opvoedhandelingen verschillen per context en hangen af van de doelen van ouders. Bovendien gedraagt een ouder zich niet altijd op manieren die overeenkomen met een enkele gedefinieerde stijl. Een opvoedstijl kan gezien worden als de algemene context van de ouder-kind relatie, terwijl specifieke opvoedpraktijken de middelen zijn waarmee ouders de gewenste uitkomsten socialiseren. Onderzoekers doen nu dan ook steeds vaker onderzoek naar specifieke opvoedpraktijken als middel van ouders om gewenste uitkomsten bij hun kinderen te socialiseren.

Controle and discipline

Gedragsmatige controle (behavioral control) omvat de ‘regels en consequenties’ die ten grondslag liggen aan de ouderlijke sturing van het gedrag van kinderen. Denk hierbij aan regulaties, supervisie, en (niet-)fysieke straf. Ouderlijk gebruik van controle wordt geassocieerd met de socialisatiedoelen die ze hebben voor hun kind. Strikt controlerende acties kunnen nadelig zijn voor de prosociale ontwikkeling van een kind. Dit blijkt niet het geval voor minder strenge, maar meer zachtaardige manieren van het uitoefenen van ouderlijke controle. Denk hierbij bijv. aan het suggereren van gepast gedrag, het voorzien van structuur, het stellen van richtlijnen en het superviseren of monitoren van kinderen.

Het beeld is wat complexer voor studies naar oudere kinderen en adolescenten. Jong adolescenten ervaren de actieve betrokkenheid door hun moeders bij hun sociale levens mogelijk als een ongegronde indringing in hun vriendschappen, een domein waarover veel jongeren zelf persoonlijke controle willen ervaren. Dit idee is consistent met de zelfdeterminatie theorie: als jongeren het idee hebben dat hun ouders inbreken in hun vriendschapskeuzes en hierdoor dus hun autonomie ondermijnen, is de kans groter dat ze de pogingen van hun ouders om meer positieve sociale betrokkenheid te bevorderen, afwijzen. De implementatie van ‘low-power’ ouderschap dient mogelijk te worden aangepast op het ontwikkelingsstadium van een kind om op die manier prosociale groei te bevorderen. Jonge kinderen profiteren meer van directe betrokkenheid door middel van sturing en aanmoediging, terwijl ouders bij oudere kinderen of jong adolescenten er meer op moeten vertrouwen dat de waarden die ze hun kinderen op jonge leeftijd hebben bijgebracht, zijn geïnternaliseerd en ze hun kinderen meer eigen keuzes en beslissingen moeten laten maken.

Psychologische controle

Psychologische controle reflecteert de pogingen van de ouder om het gedrag van het kind te reguleren door manipulatie van de emoties van het kind, waarmee zijn/haar onafhankelijkheid, zelfwaarde en veiligheid in de ouder-kind relatie ondermijnd worden. Uit longitudinale onderzoeken is gebleken dat de psychologische controle van ouders de prosociale ontwikkeling van kinderen niet ondersteunt. De meer expliciete of minder subtiele uitingen van psychologische controle zijn mogelijk het meest nadelig.

Inductie en redeneren

Ouders gebruiken inductief redeneren om kinderen te informeren over normen en principes, om uit te leggen waarom regels nodig zijn, om de behoeften of het welzijn van anderen te benadrukken en om de effecten van handelingen te verhelderen. Inducties van ouders die georiënteerd zijn op anderen zouden prosociaal gedrag van het kind kunnen bevorderen door zowel cognitieve als affectieve mechanismen. Onderzoek heeft echter weinig bewijs voor de superioriteit van deze soort inducties over andere soorten inductief redeneren, maar dit kan komen door statistische beperkingen. Echter, er is bewijs voor de rol van empathie als het mechanisme dat ouderlijk gebruik van redeneren koppelt aan prosociaal gedrag van het kind.

Gevoeligheid, reactievermogen, warmte en gehechtheid

Er wordt gedacht dat ouderlijke sensitiviteit de prosociale ontwikkeling van kinderen faciliteert. Sensitief, responsief ouderschap kan zowel de ontwikkeling van vroege emotionele zelfregulatie ondersteunen, als dat het dient als een model voor mededogend gedrag naar anderen toe.

Hoewel veel studies een correlatie hebben gevonden tussen ouderlijke warmte/affectie en prosociale kenmerken van het kind, zijn er ook studies die dit verband niet hebben aangetoond. Warmte zou, in plaats van te worden gezien als persoonseigenschap van de ouder, meer moeten worden behandeld als een relatie-eigenschap. Naast het uiten van warmte door de ouders, moeten kinderen mogelijk die warmte ervaren en beantwoorden als een voortdurend onderdeel van hun gedeelde levens, waardoor hun internalisatie van prosociale normen ondersteund wordt. Consistent met dit idee, zijn warmte, affectie, sensitiviteit, responsiviteit en het voorzien van een veilige en zekere zorg-verlenende context kernfactoren voor het faciliteren van de vorming van veilige hechtingsrelaties.

De meeste onderzoeken naar het verband tussen de veiligheid van de hechting en het prosociale gedrag van het kind hebben aangetoond dat een veilig hechting een sterkere prosociale ontwikkeling voorspelt. Ook recente studies naar prosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie bieden zekere ondersteuning voor het continue belang van hechtingsrelaties na de vroege kinderjaren.

Socialisatie van emotie

Emotiesocialisatie heeft te maken met de bevordering van het begrip van kinderen van hun eigen en andermans emotionele ervaringen en met de bevordering van emotieregulatie van kinderen. Diverse cross-sectionele onderzoeken hebben aangetoond dat ouders die het competente emotioneel functioneren van hun kinderen op effectieve wijze ondersteunen, vaak meer sympathieke, behulpzame en aardige kinderen hebben. Bovendien hebben een aantal longitudinale studies ouderlijke emotiesocialisatie gekoppeld aan de emotionele competentie – waar empathie onderdeel van is – van kinderen. Er zijn minder longitudinale studies die specifiek hebben onderzocht wat de rol van emotiesocialisatie is binnen de prosociale ontwikkeling. De onderzoeken die hier wel naar hebben gekeken, suggereren dat er zowel directe, als indirecte verbanden zijn tussen emotiesocialisatie en empathie en de prosociale ontwikkeling. Het ontlokken van het produceren van emotie-gerelateerde woorden bij kinderen, bevordert mogelijk hun oplettendheid tegenover en begrip van de emoties van anderen. Het accepteren van negatieve emoties van kinderen, in plaats van deze af te wijzen of te veroordelen, kan als voorbeeld dienen voor de sympathische oriëntatie tegenover anderen.

Paternale socialisatie

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat vaderlijke invloeden bij kunnen dragen aan de prosociale ontwikkeling van het kind. Er zijn ook onderzoeken die suggereren dat de rol van vaders toeneemt bij socialisatie tijdens de adolescentie. Er zijn diverse factoren die hier mogelijk aan bijdragen. De aard van de betrokkenheid van vaders verandert naarmate kinderen ouder worden. Vaders worden minder speels en meer onderwijzend en taak-gerelateerd. Dit kant mogelijkheden bieden voor positieve socialisatie. Het feit dat mannen vaak meer bemiddelend en instrumenteel te zijn en minder geneigd zijn emoties te tonen of hierover te praten, wordt mogelijk gereflecteerd in vaderlijke gedragingen die minder relevant zijn voor de empathie en sympathie van jonge kinderen. Waar rekening mee gehouden moet worden, is dat onderzoekers vaak vragen naar de perspectieven van adolescenten , terwijl onderzoek naar jongere kinderen vaak vertrouwt op de rapportages van ouders of directe observaties van het ouderschap. Dit kan ook invloed hebben op de resultaten.

Andere agenten en bronnen van socialisatie

Sibling-relaties

Er is bewijs dat suggereert dat het hebben van broertjes of zusjes (brusjes) bevorderlijk kan zijn voor de ontwikkeling van prosociaal gedrag. De kwaliteit van de relatie tussen de brusjes kan ook bijdragen aan de prosociale ontwikkeling. Meer warmte en minder conflict in de brusjes-relatie blijkt een voorspeller voor meer empathie in het daarop volgende jaar. Het verband tussen warmte en empathische ontwikkeling blijkt sterker te worden naarmate de kinderen ouder worden.

Grootouders

Uit onderzoek is gebleken dat jongeren meer prosociaal gedrag rapporteerden wanneer hun grootouders meer betrokken waren in hun levens. Daarnaast is in longitudinaal onderzoek de grootouder-kleinkind relatie onderzocht. Hieruit bleek dat deze relatie een voorspeller was voor de ontwikkeling van prosociaal gedrag. Jongeren die zich meer verbonden voelden met hun grootouders, rapporteerden meer vriendelijkheid en vrijgevigheid naar vreemden. Ook de grootouder-ouder relatie vertoonde een soortgelijk verband: jongeren wiens ouder en grootouders een hechtere band hadden, vertoonden meer prosociaal gedrag.

Peers en vrienden

Uit onderzoek is gebleken dat prosociaal gedrag leidt tot een grotere populariteit van kinderen en daarmee ook meer vriendschappen. Maar is het zo dat prosociaal gedrag positieve reacties opwekt van hun leeftijdsgenoten, of wordt de prosociale ontwikkeling bevorderd doordat deze kinderen aardig gevonden worden? Een aantal longitudinale onderzoeken suggereert dat beide processen plaatsvinden. Prosociaal zijn lijkt positieve reacties en acceptatie van leeftijdsgenoten op te wekken. Ook lijken vriendschappen invloedrijk te zijn bij de ontwikkeling van prosociale motivaties en gedrag.

Leraren

Correlatieonderzoeken naar het verband tussen prosociale kenmerken van kinderen en gedrag van de leraren of de kwaliteit van de leerling-leraar relatie hebben gelijksoortige verbanden gevonden als de onderzoeken naar de verbanden tussen ouderlijke socialisatie en de prosociale ontwikkeling van het kind. Leerkrachten die sensitief en responsief reageerden op de behoeften van hun leerlingen, en tegelijkertijd een voorspelbare en consistente klassetting boden, lijken de mate waarin kinderen zich zeker, veilig en gerespecteerd voelen binnen hun school, te bevorderen. Daarnaast fungeren leerkrachten als model van positieve benadering ten opzichte van interacties binnen de klas. Door zich verbonden te voelen met hun leerkrachten en school, zijn kinderen mogelijk beter in staat om met andere stressoren (bijv. spanningen in de thuissituatie) om te gaan. Ook passen ze waarschijnlijk de attente en meedogende stijl die ze bij de leerkracht hebben gezien toe in hun eigen interacties met leeftijdsgenoten.

Maatschappelijke bijdrage

Vrijwilligerswerk en betrokkenheid bij gemeenschappelijke activiteiten worden geassocieerd met de ontwikkeling van prosociale kenmerken bij kinderen. Onderzoek wijst op het mogelijke belang van positieve gemeenschapsbetrokkenheid voor de prosociale ontwikkeling van adolescenten en jong volwassenen. Hierdoor waarderen ze onder andere altruïsme meer als belangrijke persoonlijke kwaliteiten.

Sociale media

Uit onderzoek blijkt dat adolescenten die meer tijd besteden aan hun mobiele telefoon en sociale netwerken, zich minder verbonden voelen met hun ouders en als gevolg ook minder prosociaal gedrag vertoonden. Adolescenten die meer tijd met hun ouders besteedden op deze nieuwe media, voelden zich meer verbonden met hun ouders en vertoonden meer prosociaal gedrag. Deze gedeelde activiteit reflecteert mogelijk een effectieve methode van ouderlijk monitoren van de activiteiten en relaties van hun adolescente kinderen. Bovendien maakt dit gedeelde gebruik van sociale media adolescenten mogelijk meer ontvankelijk voor socialisatieboodschappen van hun ouders.

Socio-economische status en cultuur

Sommige onderzoeken hebben aangetoond dat kinderen uit achterstandsgezinnen minder prosociaal zijn dan kinderen uit meer bevoordeelde gezinnen. Diverse longitudinale studies hebben consistent bewijs geleverd dat individuen die in gezinnen met minder inkomsten minder prosociaal gedrag vertoonden. Er was echter weinig bewijs dat ze ook minder empathie voelden ten opzichte van anderen. In overeenstemming met het familie stressmodel van economische tegenspoed (family stress model of economic hardship) van Conger en Dogan, lijkt het erop dat de nadelige gevolgen van economische tegenspoed op de prosociale ontwikkeling deels gemedieerd wordt door chronische stress, wat weer een negatieve invloed heeft op het welzijn van de ouders en op hun vermogen op te voorzien van effectief ouderschap en ondersteunende relaties met hun kinderen.

Onderzoekers hebben gesuggereerd dat kinderen in collectivistische culturen meer prosociaal gedrag vertonen dan kinderen in individualistische culturen. Het bewijs hiervoor is echter niet consistent. Landen en culturen veranderen, en het is mogelijk dat met de toenemende globalisering van media, communicatie en reizen, er tegenwoordig minder of zwakkere verschillen zijn in de nationale waarden en overtuigingssystemen die er op het gebied van de prosociale ontwikkeling toe doen.

Conclusies

Moeders die minder leidend zijn en hun kinderen, naarmate ze ouder worden, meer vrijlaten, bevorderen prosociale waarden en gedragingen bij hun kinderen. Dit geldt ook voor vaderlijk ouderschap en vader-kind relaties. De invloed van vaders neemt mogelijk wel toe naarmate kinderen ouder worden. Verder vergroten eerlijke en respectvolle ouderschapspraktijken en hechte en betrouwbare relaties de kans dat kinderen de prosociale lessen van hun ouders zullen accepteren en internaliseren. Deze socialisatiepatronen vinden eerder plaats in stabiele thuissituaties met voldoende resources, dan in economisch achtergestelde thuissituaties met onvoldoende resources, waardoor ouders zelf teveel stress ervaren om energie en tijd te steken in de prosociale socialisatie van hun kinderen.

Ook warme, ondersteunende en respectvolle relaties van kinderen met anderen in hun omgeving, waaronder die met brusjes, grootouders en leerkrachten, kunnen de prosociale ontwikkeling bevorderen. Het relatietype waarbij die minder duidelijk was, was de relatie met leeftijdsgenoten tijdens de adolescentie.

BulletPoints bij het Handbook of socialization - Grusec & Hastings - 2e druk

Chapter 1

  • De behavioristische visie van socialisatie (Skinner & Patterson) zag socialisatie als een leerproces van gedragsmatige gewoonten. Bekrachtiging werd hierbij als het centrale proces beschouwd.

  • De psychodynamische visie (Freud & Hull) op socialisatie verscheen gelijktijdig met de behavioristische visie. Deze visie beschouwde socialisatie als de regulatie van impulsen.

  • De psychoanalytische visie zag ouderschap als centraal element bij socialisatie.
    Jaren ’60: Baumrind identificeerde drie opvoedstijlen: (1) autoritair; (2) permissief; en (3) autoritatief. Autoritatief opvoeden resulteert in de meest positieve uitkomsten.

  • De evolutionaire visie (Bowlby & Harlow) zag socialisatie als een product van evolutie. Volgens deze visie staat emotionele hechting hierbij centraal.

  • Er ontstond een toenemende aandacht voor zelfregulatie en een toenemende erkenning van de wederkerige aard van de ouder-kind interactie. Zelfregulatie wordt steeds meer gezien als een bouwsteen voor daaropvolgende ontwikkelingsprestaties.

  • Midden jaren ’80: focus op de ontwikkelingsverandering in de ouder-kind interactie. Volgens Sroufe wordt de hechtingsrelatie geconceptualiseerd als progressieve veranderingen in de dyadische regulatie van emoties, met een toenemende actieve rol voor het kind in elke fase.

  • Dynamische systeemtheorieën (jaren ’80 en ’90): men ging socialisatie als onderdeel van het familiesysteem met meerdere dyadische subsystemen beschouwen.

Chapter 2

  • De kwaliteit van relaties heeft zowel directe gevolgen, als meer complexe en indirecte gevolgen voor de socialisatie van een kind. Algemene relationele kwaliteiten:
    (1) warmte; (2) veiligheid; en (3) onderlinge wederkerigheid.

  • Naast de algemene relationele kwaliteiten, zijn er ook onmiddellijke (en specifieke) relationele processen die de socialisatie van kinderen beïnvloeden:
    (1) bekrachtiging, beloningen en straf, (2) modelleren (imitatie); (3) sensitieve responsiviteit; (4) proactieve regulatie; (5) emotionele communicatie; (5) routines en rituelen; en (6) ouder-kind conversaties.

  • Niet alleen ouders, maar ook kinderen hebben controle over hun eigen socialisatie. De volgende kindkenmerken hebben invloed op de socialisatie: (1) constructie van ervaringen (beïnvloed door ‘theory of mind’ en deontisch redeneren); (2) zelfbegrip; (3) temperament; (4) genetische invloeden.

  • Volgens de stress-neurobiologie en epigenetica werken relationele processen niet alleen in op het genotype van het kind, maar beïnvloeden zij ook de ontwikkelingsbiologie.

Chapter 3

  • De meeste tieners uit westerse culturen blijken steeds meer tijd door te brengen met leeftijdsgenoten en steeds minder met hun familieleden. Jongeren uit etnische minderheidsgroepen blijken weer meer tijd met hun familieleden door te brengen.

  • Positieve aspecten van ouder-tiener relaties (waaronder steun, gehechtheid, warmte, cohesie en intimiteit) blijken tijdens de adolescentie te verminderen. Tijdens de late adolescentie en vroege volwassenheid worden deze aspecten weer hersteld.

  • Tijdens de adolescentie is er een toename van onderling negatief affect en conflicten met ouders. De frequentie van conflicten piekt tijdens de vroege adolescentie en neemt vervolgens weer af, terwijl de intensiteit van de conflicten vanaf de vroege tot midden adolescentiejaren toeneemt.

  • De veranderingen in relaties met ouders gaan gepaard met veranderingen in relaties met leeftijdsgenoten. Vriendschappen worden hechter, intiemer en meer ondersteunend en onthullend naarmate kinderen ouder worden. Ook komen adolescenten meer samen in groepen leeftijdsgenoten, waaronder klieken (cliques) en menigten (crowds).

  • Voor adolescenten worden andere socialisatie-onderdelen belangrijker. Zo gaan ze meer waarde hechten aan onafhankelijkheid en autonomie.

  • Kwesties die de socialisatie van adolescenten kunnen bevorderen, zijn kwesties rondom de ontwikkeling van etnische identiteit en culturele socialisatie. Een positieve etnische identiteit en vasthouden aan de waarden van een culturele, etnische of raciale groep blijken het welzijn te bevorderen en hebben een beschermende werking. Ook burgerlijke betrokkenheid van adolescenten blijkt een positieve indicator van succesvolle socialisatie tijdens de adolescentie.

  • Ook de opvoeding heeft invloed op de socialisatie van adolescenten. Zo blijkt uit onderzoek dat er een verband is tussen de ervaring van psychologische controle en hoge niveaus van adolescente depressie en antisociaal gedrag. Ook hebben Veel studies aangetoond dat te weinig ouderlijke monitoring (gedragsmatige controle) geassocieerd is met externaliserende problemen.

  • Ook brusjes blijken invloed te hebben op de socialisatie van adolescenten. Zo kunnen oudere brusjes dienen als rolmodellen voor jongere brusjes. Ook kunnen brusjes invloed op elkaar uitoefenen door gedeelde vrienden en kennismaking met afwijkende peernetwerken.

  • Behalve gezinsleden blijken ook leeftijdsgenoten invloed te hebben op het gedrag van adolescenten (zowel negatief als positief gedrag). Dit wordt verklaard door zowel peerselectie, als peersocialisatie.

  • Tot slot heeft de manier waarop adolescenten hun tijd besteden buiten school een aanzienlijke invloed op hun ontwikkeling. Georganiseerde activiteiten waarbij adolescenten een volwassen mentor hebben, blijken significante mogelijkheden te bieden voor een positieve ontwikkeling.

Chapter 6

  • Socialisatie wordt tegenwoordig gezien als een bi-directioneel interactief proces waarop zowel ouders als kinderen invloed hebben.

  • Er zijn twee algemene benaderingen van bi-directionaliteit: mechanistische modellen (sociale interacties tussen ouder en kind vormen een reactief proces waarin lineaire verandering teweeg wordt gebracht) en dialectische modellen (sociale interacties tussen ouder en kind vormen een proces van non-lineaire transformatie waarin ouders en kinderen handelen als zelf-organiserende bemiddelaars en onderling afhankelijke componenten van een groter systeem).

  • De transactionele theorie is gebaseerd op het dialectisch idee van bi-directionaliteit van Sameroff. Volgens deze theorie zijn ouders en kinderen menselijke bemiddelaars (agents) die betekenis geven aan en interacteren met hun sociale en fysieke contexten.

  • De sociale relationele theorie is eveneens een dialectisch model en benadrukt dat socialisatie plaatsvindt in de context van hechte persoonlijke relaties (idee van holisme). De theorie gaat ervan uit dat ouders en kinderen actieve, onderling afhankelijke componenten zijn binnen een dialectisch systeem. Verder spelen contradictie en synthese een rol.

  • Socialisatie genereert zowel externe contradicties (tijdens conflicten) als interne contradicties (tijdens dagelijkse interacties).

  • Een onderscheidend kenmerk van een dialectisch transactiemodel is de focus op kwalitatieve verandering of de opkomst van nieuwheid (novelty). Twee belangrijke interne processen die hierbij in beschouwing moeten worden genomen, zijn internalisatie en externalisatie. Internalisatie is een voortdurend syntheseproces waarin overtuigingen, handelingen en waarden het hele leven door worden geconstrueerd en uitgedaagd.

Chapter 7

  • Hoewel ouders een centrale rol spelen bij de socialisatie van kinderen, hebben kinderen zelf ook invloed op hun ouders. Er is sprake van een continu proces van wederkerige uitwisselingen, wat leidt tot een constante transformatie van interacties. Kinderen zijn dus betrokken bij hun eigen socialisatieproces.

  • Volgens Grusec en Davidov zijn er vijf domeinen zijn die verschillende gedragssystemen omvatten en in verschillende situaties geactiveerd worden. Elk systeem reflecteert een andere motivatietoestand van het kind. De vijf domeinen zijn het: (1) beschermend domein, (2) controle domein, (3) begeleid leren domein, (4) groepsparticipatie domein, en (5) wederkerigheid domein.

  • Het beschermend domein omvat de behoefte van het kind aan bescherming en zekerheid.

  • Het controle domein heeft niet alleen te maken met de behoefte van het kind om aan maatschappelijke eisen en normen te voldoen, maar ook met de behoefte om een gevoel van autonomie te behouden.

  • Het begeleid leren domein omvat de behoefte van het kind aan instructie om op die manier nieuwe vaardigheden te beheersen.

  • Het groepsparticipatie domein heeft te maken met de behoefte van het kind aan identificatie met en deel uit maken van een sociale groep.

  • Het wederkerigheid domein omvat de motivatie en neiging van het kind om het gedrag van anderen te beantwoorden.

  • Socialisatie vindt in al deze domeinen plaats. In het verloop van interacties van kinderen met verschillende socialisatie bemiddelaars (agents) worden verschillende domeinen geactiveerd of gedeactiveerd, afhankelijk van de kenmerken van de situatie en van de persoonskenmerken, doelen en behoeften van zowel ouders (of andere socialisatie bemiddelaars), als kind. Wat effectief is in het ene domein, kan averechts werken in een ander domein. Tegelijkertijd kan bepaald ouderlijk gedrag in meer dan één domein positieve uitkomsten bevorderen. Ten slotte kunnen de kenmerken van het kind invloed hebben op de aard van de ouder-kind interacties in de verschillende domeinen.

Chapter 10

  • De ervaringen van kinderen met leeftijdsgenoten kan worden georganiseerd aan de hand van een multi-level model. Aspecten van peerrelaties kunnen plaatsvinden op het niveau van het individu, de dyade en de groep.

  • Theoretische modellen over de bijdrage van peerrelaties aan de socialisatie leggen nadruk op verschillende sociale complexiteitniveaus. De rol van de dyade komt naar voren in de theorieën van Sullivan, Hartup, Piaget en Vygotsky.

  • De peergroep kan geconceptualiseerd worden volgens constructen die inhoud en structuur representeren. Inhoud verwijst naar de gedragingen, handelingen, normen en waarden, attitudes en verwachtingen die een groep kenmerken en waarmee de groep onderscheiden wordt van andere groepen. Structuur verwijst naar de sterkte en het associatiepatroon tussen de groepsleden.

  • Het individu wordt over het algemeen gezien als het meest basisniveau van de multi-level benadering. Het belangrijkste kenmerk van variabelen op het niveau van het individu, is dat het gaat om karakteristieken van de persoon zelf. De variabelen op dit niveau die het meest zijn bestudeerd, zijn agressie, sociaal zijn en terugtrekking.

  • Afwijzing, buitensluiting en dupering door leeftijdsgenoten blijken een causale invloed te hebben op externaliserende problematiek. Ook deviante leeftijdsgenoten en ervaringen op groepsniveau (bijv. behoren tot agressieve groepen) blijken een negatieve invloed te hebben op de socialisatie.

  • Ervaringen met leeftijdsgenoten kunnen naast externaliserende problematiek, ook internaliserende problematiek bevorderen. Zo blijkt afwijzing en verbale, fysieke of indirecte dupering te leiden tot meer eenzaamheid, angst en depressie.

Chapter 23

  • Kinderen passen hun genderschema’s toe om de wereld te interpreteren. Bij de ontwikkeling van genderschema’s van kinderen moeten er drie soorten onderscheid worden gemaakt, namelijk onderscheid tussen: (1) schema’s voor het zelf en schema’s voor anderen; (2) domeinen van gendertyperingen; en (3) de kennis en bevestiging van genderstereotypen.

  • Genderzelfconcepten, -stereotypen en -attitudes worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (onderwijs, sociaaleconomische status, ras/etniciteit, of je alleenstaande ouder bent of niet, seksuele geaardheid), media (kindgerichte media bevat veel genderstereotypen) en familie en leeftijdsgenoten.

  • Gender-gerelateerde verschillen in spelvoorkeuren worden beïnvloed door media (reclame), ouders (met name door het aanmoedigen van genderspecifieke activiteiten), leerkrachten (door bijv. speelgoed of activiteiten te labelen als zijnde voor meisjes/jongens) en leeftijdsgenoten (door te dienen als modellen en als bekrachtigers van traditionele gendernormen).

  • Gender-gerelateerde verschillen in sociale normen en sociale interactie worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (er is een associatie tussen volwassen rollen in de samenleving en de socialisatie van affiliatie en controle. De socialisatie van genderspecifieke interactiestijlen reflecteert en bestendigt traditionele volwassen genderrollen), ouders (de manier waarop zij affiliatie en controle uitdrukken in hun spraak) en leeftijdsgenoten (door de invloed van het soort activiteit waaraan kinderen deelnemen en de invloed van de groepsgrootte en groepssamenstelling).

  • Gender-gerelateerde verschillen in sportbeoefening worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (sport wordt geassocieerd met mannelijkheid, waardoor minder vrouwen een sport beoefenen), media (reflecteren en bestendigen van de maatschappelijke ideeën over sport en gender), ouders (hogere verwachtingen van zonen dan dochters op het gebied van sport) en leeftijdsgenoten (sport is een sociale context waarin kinderen een gevoel van erbij horen en aanzien van andere leeftijdsgenoten kunnen ervaren).

  • Gender-gerelateerde verschillen in lichaamsbeeld (body image) worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (in alle culturen ervaren meisjes mogelijk druk om te voldoen aan de schoonheidsidealen van die cultuur), media (afbeeldingen van meisjes/vrouwen en jongens/mannen zijn disproportioneel geïdealiseerd en geseksualiseerd), ouders (via modellering en directe opmerkingen) en leeftijdsgenoten (door het maken van plagende/negatieve opmerkingen en door gesprekken over uiterlijk).

  • Gender-gerelateerde verschillen in schoolmotivatie en –prestaties worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (sociaaleconomische status), ouders (door hun attitudes en overtuigingen), leerkrachten (door (on)bewuste stereotiepe verwachtingen) en leeftijdsgenoten (door te dienen als sociaal vergelijkingsmateriaal)

  • Gender-gerelateerde verschillen in gezinsrolverwachtingen worden beïnvloed door sociaal-structurele invloeden (sociaaleconomisch niveau, huwelijksstatus, het beroep, familiegrootte, culturele achtergrond van de ouders), media (gezinsrollen worden vaker vertolkt door vrouwen, en mannen hebben vaker de rol van degene die voor het inkomen zorgt) en ouders: (via modellering en het geven van genderspecifieke huishoudtaken aan hun kinderen).

Chapter 25

  • De bijdrage van emotionele expressiviteit, begrip en regulatie aan sociale competentie is een grondbeginsel van de emotionele competentietheorie.
     

  • Intrapersoonlijke factoren die emotionele competentie beïnvloeden: vaardigheden (bijv. cognitieve vaardigheden en taalvaardigheden) en eigenschappen van het kind zelf (bijv. temperament).

  • Interpersoonlijke factoren die emotionele competentie beïnvloeden: ervaringen binnen het gezin (bijv. ouderlijke responsiviteit, warmte en controle), de schoolklas en de peergroep (bijv. modelleren).

  • Socialisatie van emoties vindt plaats via modelleren, reacties op emoties en leermechanismen.

  • De invloed van socialisatiebevorderaars (gezinsleden, leerkrachten en leeftijdsgenoten) op kinderen werkt twee kanten op. Persoonskenmerken van de ouders modereren het vermogen om te kunnen voorzien van optimale emotiesocialisatie. Tegelijkertijd is emotiesocialisatie afhankelijk van iemands eigen persoonskenmerken.

  • Vijf algemene culturele kaders om in beschouwing te nemen wanneer verschillen en overeenkomsten in emotiesocialisatie tussen verschillende culturen wordt onderzocht: (1) kwesties met betrekking tot collectivisme/individualisme, (2) machtsafstand, (3) de rol van kinderen binnen het gezin en de cultuur, (4) de manier waarop kinderen leren, en (5) de waarde van emotionele ervaring en expressie.

  • Naast cultuur, moet ook de rol van gender (van zowel kind als ouder) worden betrokken bij onderzoek naar emotiesocialisatie.

Chapter 27

  • De opvoedstijlen van ouders hebben invloed op de prosociale ontwikkeling. Echter, hoewel verwacht wordt dat autoritatief ouderschap prosociaal gedrag bij het kind bevordert, is uit studies gebleken dat deze invloed beperkt was. Specifieke opvoedhandelingen verschillen per context en zijn afhankelijk van de doelen die ouders voor ogen hebben. Bovendien gedraagt een ouder zich niet altijd consequent volgens één enkele gedefinieerde stijl.

  • Strikt controlerende handelingen door ouders kunnen nadelig zijn voor de prosociale ontwikkeling van een kind. Dit blijkt niet het geval voor meer zachtaardige manieren van het uitoefenen van ouderlijke controle. Een kanttekening hierbij is dat de implementatie van ‘low-power’ ouderschap mogelijk aangepast moet worden aan het ontwikkelingsstadium van een kind. Jonge kinderen profiteren meer van directe betrokkenheid door middel van sturing en aanmoediging, terwijl oudere kinderen of jong adolescenten meer profiteren van keuzevrijheid en ouderlijk vertrouwen in de internalisering van de bijgebrachte waarden.

  • Sensitief, responsief ouderschap kan de ontwikkeling van vroege emotionele zelfregulatie ondersteunen. Daarnaast kan het als een model voor mededogend gedrag naar anderen toe dienen. Ook blijkt een veilige hechting een positieve voorspeller te zijn van de prosociale ontwikkeling. Verder heeft ook een positieve emotiesocialisatie een positieve invloed op de prosociale ontwikkeling.

  • Zowel vaders als moeders dragen bij aan de prosociale ontwikkeling van hun kinderen. Echter, diverse onderzoeken suggereren dat vaders met name een rol spelen socialisatie tijdens de adolescente jaren van hun kinderen.

  • Bovengenoemde socialisatiepatronen vinden eerder plaats in stabiele thuissituaties met voldoende resources, dan in economisch achtergestelde thuissituaties met onvoldoende resources, waardoor ouders zelf teveel stress ervaren om energie en tijd te steken in de prosociale socialisatie van hun kinderen.

  • Naast relaties met ouders, kunnen ook warme, ondersteunende en respectvolle relaties van kinderen met anderen in hun omgeving – waaronder die met brusjes, grootouders en leerkrachten – de prosociale ontwikkeling bevorderen.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Peer selection and socialization effects on adolescent intercourse without a condom and attitudes about the costs of sex - Henry, Schoeny, Detula, Slavick (2007) - Artikel

Peer selection and socialization effects on adolescent intercourse without a condom and attitudes about the costs of sex - Henry, Schoeny, Detula, Slavick (2007) - Artikel


Peers oefenen invloed uit op het seksuele gedrag van adolescenten. Er is echter onenigheid over de manier waarop deze invloed plaatsvindt. Sociale controle theoristen (social control theorists) suggereren dat peers elkaar beïnvloeden door middel van selectie (selection). Adolecenten selecteren peers die gelijk zijn aan zichzelf. Op deze manier worden peersgroepen gevormd. Aan de andere kant suggereren modellen van beïnvloeding door peers (models of peer influence) dat socialisatie (socialization) de manier is waarop adolescenten worden beinvloed. Socialisatie houdt in dat de peersgroep een druk uitoefent op de groepsleden.

Sommige studies naar beïnvloeding door peers laten significante effecten voor beide processen zien, terwijl andere bewijs vinden voor enkel selectie of enkel socialisatie. Wat wel duidelijk is, is dat de beïnvloeding van adolescenten door peers bi-directioneel is en niet uni-directioneel.

De vraag of beïnvloeding tot stand komt door selectie of door socialisatie is nog niet onderzocht op het gebied van geslachtsgemeenschap zonder condoom onder adolescenten. Wel is bewijs gevonden dat socialisatie een grote rol speelt op het gebied van condoomgebruik. Bij adolescenten wiens vrienden positief waren over condoomgebruik, was het drie keer meer waarschijnlijk dat zij zelf een condoom zouden gebruiken dan de adolescenten wiens vrienden negatief waren over condoomgebruik.

Walter en collega’s vonden dat de voornamelijke voorspeller van geslachtsgemeenschap onder de populatie met een lage sociaal-economische status, het bereik was waarop de individuen van mening waren dat seks normaal en acceptabel was. Udry en Billy vonden dat een voorspeller van geslachtsgemeenschap was in welke mate de vrienden van de participant (zowel van dezelfde sekse als van het andere geslacht) zelf geslachtsgemeenschap hadden. Tot slot vond Marmer dat onder witte en Spaanse adolescenten (maar niet onder Afrikaanse Amerikaanse adolescenten), de initiatie van seks volgens vrienden gelijk was aan de eigen initiatie van seks.

Ook van belang is het onderscheid tussen attitude en gedrag bij selectie en socialisatie. Selecteren adolescenten vrienden gebaseerd op hun attitudes of gedragingen? Worden adolescenten gesocialiseerd door de attitude van hun vrienden, door het seksuele gedrag wat hun vrienden beschrijven of door het seksuele gedrag waarvan zij denken dat aanwezig is bij hun vrienden?

Modellen van gezondheid-gerelateerde verandering (Models of health-related change) suggereren een centrale rol voor attitude. Het Health Belief Model bevat afmetingen van waargenomen gevoeligheid, de ernst en de kosten van het doelgedrag. Het Decision Balance Model bevat een dimensie die zich op attitude richt, aannemend dat individuen beslissingen nemen over gedrag door beoordeling en vergelijking van kosten en baten. Beide modellen voorspellen dat adolescenten die bezorgd zijn over de kosten van seks bij geslachtsgemeenschap bescherming zullen gebruiken of zich geheel zullen onthouden. Omdat attitude een centrale rol speelt, biedt dit ook mogelijkheden voor interventies.

Het is echter ook mogelijk dat peers elkaar beïnvloeden door hun beschrijving van seksueel gedrag en in mindere mate door hun attitudes over de kosten van seks. Als adolescenten zulke beschrijvingen horen van peers, kan dit de selectie van vrienden vergemakkelijken die hetzelfde gedrag vertonen of kunnen deze verhalen als model dienen.

De invloed die vrienden op elkaar hebben verschilt per geslacht. Dit komt doordat er bij het vrouwelijk geslacht meer potentiele kosten aan geslachtsgemeenschap kunnen zitten, zoals een zwangerschap. Maar ook als dit aspect wordt weggelaten, blijkt uit eerdere studies dat de invloed van peers groter is op het vrouwelijke geslacht. Deze studies hebben echter niet gekeken naar de verschillende attitudes van de peers die verschillen per geslacht. Daarom richten wij ons in deze studie op de selectie- en socialisatie-effecten per geslacht.

Methode

Er wordt gekeken naar de rol van twee karakteristieken van peers en welke rol deze hebben in het seksueel gedrag van de adolescent. Er wordt gekeken naar hun attitudes over seks en naar het aantal partners waar ze geslachtsgemeenschap mee hebben gehad zonder condoom. Bij de studie moet rekening gehouden worden met variabelen die werken als mediator of moderator voor de selectie- of socialisatie-effecten. Zo is de kans op geslachtsgemeenschap groter als de adolescent zich in een gemengde peergroep bevindt of als de adolescent ouder is. Ook wordt rekening gehouden met verschillende culturen. Er wordt dus gecontroleerd op geslacht, leeftijd, etniciteit en de proportie van de peergroep.

Participanten

Het is een longitudinaal onderzoek waarbij de participanten eerst een thuis-interview hebben gehad tussen april en december in 1995 en later nog een thuis-interview tussen april en september 1996.

De sample bestond uit 1350 studenten in 9 high schools. Invloed van de omgeving en interviewer werd tegengegaan doordat niemand van het gezin tijdens het interview in dezelfde kamer aanwezig mocht zijn en doordat vragen die over gevoelige onderwerpen gingen via elektronica beluisterd en beantwoord werden.

De studenten waren gevraagd om 5 mannelijke vrienden en 5 vrouwelijke vrienden te nomineren in volgorde van wie ze het beste mochten. Deze genomineerde adolescenten gebruikten wij als het vriendennetwerk van de student. De nominaties waren niet-wederkerig. Dit soort nominaties verschaft informatie over de gewenste en actuele vriendschappen, en kan meer accuraat de invloed van vrienden representeren dan wederkerige nominaties. Verder verschaft het ongeveer dezelfde informatie als wederkerige nominaties.

Om de variabelen van het vriendennetwerk te berekenen, hebben we de gemiddelde opvatting van de genomineerden berekend over de kosten van seks en het aantal geslachtspartners zonder condoom. We vergeleken de demografische gegevens van de adolescenten met wederkerige nominaties met die van non-wederkerige nominaties. De adolescenten van de non-wederkerige nominaties hadden een veel kleinere kans op seks zonder condoom, en hadden significant hogere attitudes wat betreft de kosten van seks, dan de adolescenten van de wederkerige nominaties.
Elke unit verhoging van kostattitude was geassocieerd met een significante afname in risico van seks hebben zonder condoom.

Deze studie richt zich op de longitudinale associatie tussen geslachtsgemeenschap zonder condoom en overtuigingen over de kosten van seks onder individuen en hun peers. De aanpak die in deze studie is gebruikt is een longitudinale cross-legged analyse, die het mogelijk maakt om sterkere gevolgtrekkingen te trekken over een causale relatie dan bij tijdelijke cross-legged modellen of univariate longitudinale modellen. De laatste twee aanpakken testen niet de wederzijdse effecten van de meerdere variabelen. Cross-lagged schattingen representeren het verwachte effect van een voorspeller (A) op verandering in de uitkomst (B), door het effect van een voorspeller (A1) op een uitkomstvariabel (B2) te modelleren, terwijl gecontroleerd wordt op al reeds bestaande levels van de uitkomstvariabele (B1). In dit onderzoek gaat het dus om een longitudinale studie van zowel selectie- als socialisatie-effecten, als ook de wederzijdse effecten van attitudes en gedrag tussen adolescenten en hun vrienden.

Een apart model was opgezet voor elk van de vier variabelen: (1) individuele geslachtsgemeenschap zonder condoom (aantal partners), (2) individuele attitudes over de kosten van seks, (3) de vrienden die geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom (gemiddeld aantal partners), en (4) de attitude van de vrienden over de kosten van seks.

Om de modererende effecten van geslacht, leeftijd, en etniciteit te testen, hebben we ook modellen ontwikkeld met de interactie tussen deze termen en de individuele- en vrienden-voorspellers.

Resultaten

Tussen de metingen in is een toename van geslachtsgemeenschap te zien, wat waarschijnlijk te verklaren is door de toename van de leeftijd van de studenten. Vooral bij vrouwelijke studenten is een grote toename in geslachtsgemeenschap te zien. Ook rapporteerde meer meiden dan jongens over geslachtsgemeenschap zonder condoom met twee of meer partners bij de tweede (laatste) meting. De studenten met de meeste partners, gebruikten minder vaak een condoom.

Resultaten van de cross-lagged analyse: Als studenten bij de eerste meting vrienden hadden die meer frequent geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom, was de kans voor het individu groter in de laatste meting om zelf ook geslachtsgemeenschap te hebben zonder condoom. Studenten die vrienden hadden die bij de eerste meting hoog scoorden wat betreft attitude over de kosten van seks, scoorden zelf lager bij de laatste meting op het hebben van geslachtsgemeenschap zonder condoom. Ten slotte waren hogere attitudes van de vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting geassocieerd met een hogere attitude van de studenten over de kosten van seks bij de tweede meting.

Jongeren die een hogere attitude hebben over de kosten van seks tijdens de eerste meting, hebben vaak vrienden bij de tweede meting wiens attitudes over de kosten van seks ook hoog zijn. Omdat selectie zowel selectie van nieuwe vrienden als het behoud of deselectie van reeds bestaande vrienden bevat, hebben we een follow-up analyse gedaan om uit te zoeken in hoeverre deze resultaten afhankelijk waren van selectie versus invloed van behouden vrienden. De resultaten van deze follow-up analyse laten zien dat de individuele attitudes over de kosten van seks significant van invloed waren op de attitudes van zowel behouden als nieuwe vrienden over de kosten van seks bij de tweede meting. Verder had deze attitude invloed op het niet en van een condoom tijdens seks bij behouden vrienden bij de tweede meting. Dit was echter niet van toepassing op nieuwe vrienden.

De analyse die de modererende effecten van leeftijd testte, vond geen significante interactie termen, maar de modererende analyse van etniciteit toonde wel significante interacties die erop wezen dat er etnische verschillen zijn bij de selectie-effecten. Vergeleken met Spaanse subjecten, is er een sterker effect bij Afrikaanse-Amerikaanse en non-Spaanse blanke subjecten van de attitude van het individu over de kosten over seks op de attitude van de vrienden. Dit kan komen door de acculturatie.

Uit de analyse van de modererende effecten van leeftijd kwam naar voren dat bij vrouwen de attitude van vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting significante voorspellers waren van of het individu geslachtsgemeenschap had zonder condoom. Deze relatie is negatief, dus als de attitudes van de vrienden hoger waren, was er minder kans op seks van het individu zonder condoom. Dee relatie werd echter niet gevonden bij mannen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vrouwen zichzelf meer zien als verbonden me anderen, terwijl mannen zichzelf meer zijn als onafhankelijk van anderen. De grotere verbondenheid kan leiden tot grotere gevoeligheid voor de attitude van vrienden, wat kan verklaren dat de attitude van vrienden over de kosten van seks meer voorspellend zijn voor het hebben van seks zonder condoom voor vrouwen, en dit niet geldt voor mannen. Een andere verklaring is dat beide geslachten andere attitudes hebben over de kosten van seks.

In de studie waren er drie variaties op alle analyses: (1) met een data set waarin de missende waardes ingevuld waren, (2) met een data set die alleen wederkerige nominaties gebruikte en geen non-wederkerige nominaties, en (3) met een meting van de attitude over de kosten die slechts gaat over items die niks met zwangerschap te maken hebben.
Uit de eerste variatie kwam naar voren dat het niet uitmaakt of je bij deze studie de ontbrekende gegevens verwijdert of invult, want de verschillen waren niet significant. Welke keuze je ook maakt, dit heeft geen verdere gevolgen voor de conclusie.

Uit de tweede variatie kwam naar voren dat ook het gebruik van slechts wederkerige nominaties niet significante verschillen toonde met de resultaten. Deze keuze heeft dus ook geen invloed op de conclusie. Het enige nadeel van het gebruik van slechts wederkerige nominaties, is dat je meer subjecten van de studie uit moet sluiten.

Uit de derde variatie kwam naar voren dat als er slechts naar de kosten wordt gekeken van items die niet met zwangerschap te maken hebben, dit niet verschilt met de resultaten van wanneer die items wel bij de studie worden betrokken. Hierom werd gekozen voor de resultaten waarbij ook de zwangerschaps items werden betrokken, omdat hiermee meer items gemeten worden en dit de interne consistentie verhoogt.

Discussie

De cross-lagged longitudinale anayses vonden bewijs voor peer socialisatie- en selectieprocessen die een effect hebben op de verandering van seksueel risico.

De analyse die de effecten test die consistent is met socialisatie, vond dat geslachtsgemeenschap van vrienden zonder condoom voorspellend was voor verandering bij het gebruik van condooms bij seks van het individu. Ook vonden ze dat de attitude van vrienden over de kosten van seks voorspellend was voor verandering van de attitude van het individu over de kosten van seks en ook van het hebben van seks zonder condoom bij het individu. Deze bescheiden effecten zijn geen direct bewijs voor socialisatie. Desondanks zijn deze effecten wel consistent met het idee dat socialisatie effecten voornamelijk werken via de attitudes van vrienden.

De analyse die de selectie-effecten test vond dat individuele attitudes over de kosten van seks geassocieerd waren met verandering in de attitudes van vrienden over seks één jaar later. Dit effect is consistent met de notie dat individuelen hun vrienden selecteren door te kijken of hun attitudes gelijk zijn aan die van zichzelf.

De analyse die de attitudes gebruikt van blijvende en nieuwe vrienden onderstreept de centrale rol van attitudes, maar niet van gedrag, bij zowel de selectie van nieuwe vrienden en het vasthouden van bestaande vrienden.

De bi-directionele weg van invloed die in deze studie gevonden is, verschilt van resultaten over socialisatie, maar niet over selectie-effecten bij studies over gebruik van drugs. De invloed van vrienden is dus wederzijds; De attitude en het seksuele gedrag van vrienden hebben invloed op de adolescent, maar adolescenten kiezen ook vrienden die attitudes hebben die gelijk zijn aan die van zichzelf. Dit is een proces dat de eigen attitudes over seks kan versterken en legitimeren. In deze connectie is de rol van attitudes dus erg belangrijk!

De effecten die aangetoond zijn in deze studie, bieden mogelijkheden voor preventie. Echter, omdat in deze studie slechts gekeken is naar de invloed van adolescenten die door het individu als vrienden worden gezien, kunnen we geen uitspraken doen over de invloed van adolescenten die geen vrienden zijn van het individu.

Beperkingen van de studie

De eerste beperking is dat de sample van de studie niet generaliseerbaar is naar de gehele populatie van de VS. De tweede beperking is dat de sample alleen studenten bevatte die beide jaren van de meting op school bleven en dat deze studenten alleen vrienden konden nomineren die op dezelfde of op een zusterschool zaten.

De derde beperking is dat de studie enkel non-wederkerige vriendschapsnominaties gebruikte. Hierdoor kan niet naar het verschil worden gekeken tussen de effecten van echte vrienden en gewenste vrienden. De vierde beperking is dat de romantische partners van de individuen uitgesloten zijn uit het onderzoek. Dit kan gezorgd hebben voor de grotere invloed van peer attitudes ten opzichte van peer gedrag, omdat het mogelijk is dat de individuen met vrienden alleen makkelijk over de attitudes praten en niet over het seksuele gedrag. De vijfde beperking is dat de analyse geen rekening houdt met de invloed van de verschillende scholen en gemeenschappen die invloed kunnen hebben gehad op de resultaten.

Er zijn meerdere metingen gedaan om deze beperkingen te herstellen en de validiteit van de resultaten te vergroten.

Conclusie

Ondanks de beperkingen draagt deze studie bij aan de literatuur op drie manieren. Het is de eerste studie die cross-lagged analyse gebruikt om de longitudinale effecten te achterhalen van selectie en socialisatie op seksueel gedrag. Het is ook een van de weinige studies die naar de rol kijkt naar de invloed van de attitude van vrienden op seksueel gedrag.

Ook scheiden ze in deze studie attitude over seks van het actuele seksuele gedrag, en deze studie voegt op deze manier toe aan de literatuur door met bewijs te komen dat attitudes de sleutel zijn voor het begrijpen van invloeden van vrienden. Ten slotte, omdat deze studie keek naar de invloeden van vrienden op het seksueel gedrag zonder condoom, heeft het ook implicaties voor pogingen om de kans op HIV en soa’s te verkleinen.

Samenvatting: Sociale psychologie

Samenvatting: Sociale psychologie


Hoofdstuk 1 Introductie

 

Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de manier waarop de gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of voorgestelde aanwezigheid van andere mensen.

 

Omdat het in de sociale psychologie gaat om alledaagse gebeurtenissen in het leven van gewone mensen lijkt iedereen er verstand van te hebben. Er lijkt sprake te zijn van een verraderlijke vanzelfsprekendheid: je denkt dat je het al wist, omdat het je zo bekend voorkomt. Dit heeft twee nadelen:

  • Ten eerste wordt de moeilijkheid van het vak sociale psychologie door studenten vaak onderschat, omdat het veel verder gaat dan het vrijblijvend bekijken van het dagelijks leven.

  • Ten tweede lijkt het onderzoek bedrieglijk eenvoudig en vaak onnodig. Hierbij is sprake van een ‘hindsight bias’: het lijkt zo logisch dat je denkt je het altijd al wist, maar dat blijkt pas achteraf nadat het resultaat bekend is.

De sociale psychologie onderscheidt zich van het boerenverstand, omdat zij gebruik maakt van empirisch onderzoek om het denken, doen en voelen van mensen te doorgronden. Daarbij is zij geïnteresseerd in de zichtbare en onzichtbare processen; de gedachten en gevoelens die invloed uitoefenen op het gedrag van mensen. Uitkomsten van sociaalpsychologisch onderzoek gaan soms tegen het gezonde verstand in, of worden juist bevestigd door het onderzoek.

Mensen hebben bepaalde ideeën over hoe zij zich in een bepaalde situatie gedragen, maar dat komt niet altijd overeen met wat zij in werkelijkheid doen. De sociale psychologie bestudeert onderwerpen die op het eerste gezicht logisch lijken, maar toch anders in elkaar blijken te zitten dan gedacht. Vaak spelen meerdere factoren een rol. Bij resultaten uit onderzoek gaat het om gemiddelden, maar het is ook mogelijk dat iemand zijn eigen voorspelling waarmaakt doordat hij zich er onbewust naar gaat gedragen. Dit wordt een ‘selffulfilling prophecy’ genoemd. Als je een bepaald beeld van iemand hebt en hem daardoor op een bepaalde manier behandeld is de kans dat iemand zich ook zo gaat gedragen een stuk groter geworden.

 

Het vakgebied van de sociale psychologie is voortdurend in ontwikkeling en er blijft altijd iets om te onderzoeken. Op veel vragen bestaat geen kant-en-klaar antwoord. De werkelijkheid is complex. Het doel van het sociaalpsychologisch onderzoek is niet alleen om na te gaan of iets zo is, maar ook hoe het komt en in welke omstandigheden het wel en in welke juist niet het geval is.

 

De sociale psychologie bestrijkt een breed spectrum van onderwerpen en thema’s die veel overlap kennen met andere vakgebieden. De eigen kijk van de sociale psychologie wordt bepaald door het accent op de externe, situationele invloeden uit de sociale omgeving op het gedrag van de mens.

Het ‘bystanderseffect’ laat zien dat hoe meer omstanders er in een situatie zijn, des te kleiner de kans is op hulp. Dit komt omdat mensen zich niet persoonlijk verantwoordelijk voelen als er andere mensen in de buurt zijn. De situatie leidt tot een ‘diffusion of responsibility’; er zijn zoveel personen aanwezig dat het onduidelijk is wie er moet helpen.

De manier van reageren van mensen wordt in hoge mate beïnvloed door kenmerken van de situatie. Dit is ook het geval in meer negatieve zin, als anderen door jouw gedrag beschadigd kunnen worden. Stanley Milgram(1963) heeft onderzocht hoe ver mensen gaan als ze een andere proefpersoon pijnlijke en gevaarlijke elektrische schokken toe moesten dienen terwijl ze onder druk werden gezet door een autoriteit. Tegen alle verwachtingen in, ging 65% door tot het gevaarlijkste niveau, ook al gaven de deelnemers aan het vreselijk te vinden. Vooral de zeer stellige houding van de onderzoeker in een witte jas, de nabijheid en onzichtbaarheid van het slachtoffer en het geleidelijk opgebouwde proces om steeds verder te gaan waren van grote invloed. Vooral de laatste factor, die ook wel ‘voet-in-de-deureffect’ wordt genoemd, zorgde voor weinig weigeraars bij dit experiment.

De sociale psychologie is vooral geïnteresseerd in de vraag welke kenmerken dat dan zijn. Kurt Lewin, de grondlegger van de sociale psychologie benadrukte dat mensen lijken vooral reageren op hun eigen interpretatie en waarneming van de situatie en niet zozeer op de objectieve kenmerken. De sociale psychologie is dan vooral geïnteresseerd in hoe mensen hun sociale omgeving waarnemen en hoe ze deze interpreteren. Dat wordt ook wel ‘sociale cognitie’ genoemd. Daarbij kan een grote discrepantie optreden tussen de werkelijkheid zoals deze ‘echt’ is en zoals deze wordt waargenomen.

Waarneming bevat veel momenten van selectief toevoegen, weglaten of veranderen van bepaalde informatie.

Er zijn drie verschillende basisprincipes van informatieverwerking:

  1. mensen geven betekenis aan wat ze zien: ze zijn altijd op zoek naar samenhang en het gedrag van mensen wordt altijd bekeken in relatie tot hun andere kenmerken.

  2. mensen gaan zo efficiënt en pragmatisch mogelijk om met hun aandacht. Belangrijke zaken worden gedetailleerd waargenomen en juist geïnterpreteerd, de rest globaal. Hierbij ligt wel het verschijnsel ‘wishful thinking’ op de loer. Dat betekent dat je denkt dat iets zo is, omdat je het hoopt of wenst.

  3. de waarnemingen van mensen worden gekleurd door hun motieven en belangen. Belangrijke motieven hierbij kunnen zijn: de behoefte aan een positief beeld van onszelf en door anderen en de behoefte aan controle en voorspelbaarheid van onze omgeving en wat ons overkomt.

 

De werkelijkheid staat niet zomaar los van de sociale waarneming, maar ook gecreëerd door mensen zelf. Ze beïnvloeden dus niet alleen het gedrag van anderen maar ook dat van henzelf.

In veel onderzoeken is aangetoond dat mensen last hebben van inschattingsfouten. Een goed voorbeeld is hiervan is ‘induced compliance’ dat vertaald kan worden als uitgelokte meegaandheid. Hierbij wordt iemand overgehaald om iets te doen, zonder dat hij dat zelf in eerste instantie in de gaten heeft. Het is niet hetzelfde als gehoorzaamheid, omdat er geen sprake is van een opdracht of een bevel. Men ervaart een grote mate van keuzevrijheid en zo hebben mensen niet in de gaten dat hun gedrag gestuurd en gemanipuleerd wordt door de situatie. Op het moment dat je gedrag eigenlijk ingaat tegen je eigen overtuiging, kan dit voor een vervelend gevoel zorgen. Er is dan sprake van ‘cognitieve dissonantie’: je ervaart een tegenstelling tussen twee cognities. Door de ervaren keuzevrijheid en het ontbreken van een beloning die je gedrag kan rechtvaardigen, ontstaat het gevoel van dissonantie. Om het vervelende gevoel kwijt te raken, kan het gebeuren dat je gedachten ontwikkelt waarmee je het gedrag voor jezelf kunt rechtvaardigen en zo positiever gaat denken over het oorspronkelijke verzoek. De kans hierop wordt vergroot als de beloning voor het gedrag kleiner is. Het wordt veroorzaakt door een gebrekkig inzicht in de invloed van de situatie op het eigen gedrag.

 

Door de kracht van de invloed van de situatie systematisch te onderschatten, vergroten we de kans dat we veel meer beïnvloed worden door de situatie dan we willen. Het is moeilijk om in te zien dat onze handelingen en onze voorkeuren vaak berusten op situationele variabelen. Dit druist in tegen onze opvattingen hoe mensen zichzelf in elkaar vinden zitten en ook wat we graag willen geloven.

 

In veel gevallen zijn mensen geneigd om hun eigen invloed te overschatten doordat ze teveel redeneren vanuit een egocentrisch perspectief. Dit wordt ook wel de egocentrische vertekening genoemd. In andere gevallen onderschatten mensen juist vaak hun eigen invloed. Zo is het in vraaggesprekken door de actieve rol die mensen in de communicatie over en weer spelen, moeilijk om aandacht over te houden om goed naar de ander te kijken. Vaak wordt er geen rekening mee gehouden dat het gedrag van die ander een reactie is op de situatie, die ze zelf hebben gecreëerd. Er wordt dan een fundamentele attributiefout gemaakt; ze denken dat de antwoorden van de ander voortkomen uit diens standpunten in plaats van door de situatie en het soort vragen dat gesteld werd.

 

Hoofdstuk 2 Onderzoeksmethoden

 

Mensen willen graag weten hoe de sociale werkelijkheid om hen heen in elkaar zit. Op basis van alle informatie die bij ons binnenkomt, worden op een intuïtieve manier allerlei ideeën ontwikkeld en verbanden gelegd die ons een gevoel van controle geven. Daarbij is sprake van twee soorten kennis. ‘Expliciete’ kennis is bewuste kennis, die we kunnen verwoorden en aan anderen kunnen beschrijven. ‘Impliciete’ kennis is kennis gebaseerd op allerlei feiten, meningen en associaties die we gebruiken en waardoor we beïnvloed worden, zonder er bewust van te zijn. Van deze intuïtieve theorieën kunnen we veel leren over wetmatigheden in de sociale werkelijkheid. Mensen hebben van nature de neiging om naar samenhang te zoeken, maar bij empirisch onderzoek dient sprake te zijn van een systematische verzameling van gegevens en geavanceerde onderzoeksmethoden om vertekening van de werkelijkheid te voorkomen.

 

Elk onderzoeksproces begint met een vraag, ook wel hypothese genoemd. Een hypothese bevat uitspraken over variabelen (kenmerken die variëren) en verbanden tussen de variabelen, die meetbaar moeten zijn. Een wetenschappelijke sociaalpsychologische theorie is gericht op het verklaren van gedrag. Volgens de ‘reactance’-theorie van Brehms hebben mensen behoefte aan keuzevrijheid. Op het moment dat deze aangetast wordt, zullen zij proberen deze te herstellen en zich gaan verzetten. Zo wordt een interessante optie, die niet tot de mogelijkheden behoort aantrekkelijker, omdat die optie de keuzevrijheid weer zal herstellen.

Er zijn een aantal criteria waaraan een wetenschappelijke theorie moet voldoen.

  • Ten eerste moet zij zijn opgebouwd uit zo min mogelijk ‘constructen’ (abstracte begrippen), die zo goed mogelijk de niet-zichtbare en niet-direct meetbare aspecten van het psychologische systeem omvatten.

  • Ten tweede moet zij ‘causale’ (oorzaak-gevolg) relaties tussen constructen specificeren.

  • Ten derde is zij in meerdere concrete situaties te gebruiken en generaliseerbaar.

  • Ten vierde is zij ‘falsificeerbaar’. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn om de theorie te ontkrachten, omdat zij anders niet toetsbaar is aan de werkelijkheid. Er is continu sprake van een empirische cyclus, waarbij uit een theorie hypotheses afgeleid worden, die toetsbaar worden gemaakt zodat ze aan een empirisch onderzoek onderworpen kunnen worden. De resultaten van dit onderzoek hebben weer implicaties voor de theorie.

 

Om antwoord op de vraag of de hypothese te kunnen geven, zullen we eerst moeten beschrijven wat er precies gemeten wordt. Dit wordt ook wel operationaliseren van de variabelen genoemd. De ‘covariantie’ laat zien of een verband is tussen twee variabelen. Vaak wordt de ene variabele als oorzaak gezien van de andere variabele . Dit noemt men de ‘correlatie’. Dat moet dan nog eenduidig vastgesteld worden, zodat we zeker weten dat het niet andersom is of dat er een derde variabele in het spel is, die de andere twee veroorzaakt. In dat geval is er sprake van een ‘spurieuze correlatie’. Met behulp van correlationeel onderzoek kun je vaststellen of er sprake is van een ‘oorzaak en gevolg’ relatie. Op die manier kun je verklaren en begrijpen hoe de variabelen met elkaar in verband staan en vaststellen wat precies de oorzaak is, om zo uitspraken te kunnen doen over de toekomst. Je moet gedrag eerst kunnen begrijpen om het te kunnen beïnvloeden.

 

Om een hypothese echt causaal te kunnen verklaren wordt gebruik gemaakt van experimenteel onderzoek. De oorzakelijke variabele wordt de onafhankelijke variabele genoemd en de variabele die hierdoor wordt beïnvloed de afhankelijke variabele. Er wordt een experimentele situatie ontworpen waarbij de onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om zo vast te stellen wat precies de effecten zijn op de afhankelijke variabelen. Om na te gaan of de uitkomsten echt betekenen wat we denken dat ze betekenen en we er geldige conclusies aan mogen verbinden, moet onderzoek aan bepaalde hiërarchische voorwaarden voldoen.

  • Ten eerste moet er sprake zijn van ‘constructvaliditeit’. De belangrijkste begrippen moeten zo goed mogelijk geoperationaliseerd, gemanipuleerd en gemeten worden, zodat je er zeker van kunt zijn dat de resultaten echt alleen betrekking hebben op deze constructen en niet op iets anders. Hierbij moet je bedacht op ‘contaminatie’: de mogelijkheid dat onbedoeld iets anders wordt mee gemanipuleerd. Bij de methode van zelfrapportage zijn mensen geneigd om antwoord te geven, ook als ze iets niet weten. Daarnaast hebben mensen de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven en de onderzoeker te willen helpen door het geven van bepaalde antwoorden. Dit laatste wordt ook wel ‘experimenter demand ‘of ‘reactiviteit’ genoemd. Bovendien is om een vraag goed te kunnen beantwoorden kennis van zaken nodig waar mensen zich niet altijd bewust van zijn. Ook kunnen de proefpersonen de hypothese tegenwerken omdat ze de onderzoeker niet aardig vinden of hun onafhankelijkheid willen laten zien. Dit heet het ‘screw-the-experimenter-effect’. Roethlisberger en Dickson onderzochten de effecten van bepaalde maatregelen op de productiviteit van werknemers. Alleen al doordat de werknemers wisten dat ze onderdeel uitmaakten van een onderzoek zorgde voor een verhoging van de productiviteit. Dit ‘Hawthorne-effect is een specifiek geval van reactiviteit. Op het moment dat de meting zelf iets verandert aan datgene wat er gemeten wordt, levert dat een bedreiging op voor de contructvaliditeit. Mensen zijn vaak niet op de hoogte van hun eigen drijfveren en oorzaken van hun gedrag. Daardoor is het ook lastig om toekomstig gedrag te voorspellen, omdat het van zoveel factoren afhankelijk is. Vragen hierover hebben meestal een lage constructvaliditeit, als het gaat om een accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijke gedrag. Goede voorbeelden uit de praktijk hiervan zijn het gehoorzaamheidsexperiment met de elektrische schokken van Milgram en verkiezingspeilingen die er regelmatig behoorlijk naast zitten. Een manier om dit tegen te gaan is het gebruik van verborgen metingen; alle metingen waarvan de deelnemer niet weet dat er iets gemeten wordt, of als men dat wel weet, wát er precies gemeten wordt. Hierbij kun je denken aan het ongemerkt observeren van gedrag of het gebruik van fysiologische metingen, zoals de snelheid van glimlachen of de ‘startle eyeblink’; het knipperen met de ogen wanneer je ergens van opschrikt. Een groot voordeel van deze metingen is dat de resultaten nauwelijks te sturen zijn door de deelnemers, maar het is natuurlijk wel minder verborgen. Bij impliciete metingen meten we de psychologische processen door informatie te gebruiken buiten de bewuste, strategische controle van de deelnemer. Door ‘priming’ activeren we kennis of bepaalde associaties in het geheugen van een persoon, zodat hij zich hier bewust van wordt. Er wordt een stimulus aangeboden die met een bepaald concept is geassocieerd. Hierdoor zullen de associaties eerder gebruikt gaan worden, omdat deze als het ware vooraan liggen. Daarbij wordt dan gelet op de reactietijd. De snelheid van antwoorden zal positief samenhangen met de mate waarin het antwoord lijkt op datgene wat al geactiveerd is in het geheugen. We kunnen hiermee alleen meten of iemand een goed of negatief gevoel heeft bij de stimulus. We moeten wel voorzichtig omgaan met de interpretatie van deze resultaten, omdat nog niet altijd duidelijk is welke psychologische processen voor de verschillende meetresultaten verantwoordelijk zijn.

  • Ten tweede moet er sprake zijn van interne validiteit. Het onderzoek moet zo opgezet zijn dat de resultaten zoveel mogelijk alleen door de voorgestelde theorie te verklaren zijn. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van quasi-experimenteel onderzoek, waarin de variabelen niet echt onafhankelijk zijn. Ze worden gemeten, in plaats van gemanipuleerd. Je kunt hierbij denken aan sekse, bevooroordeeldheid, aantrekkelijkheid. Er wordt gebruik gemaakt van bestaande, natuurlijke verschillen tussen personen en de leefomstandigheden waarin zij verkeren. Zo wordt nagegaan wat de effecten zijn van deze verschillen op de levensechte onafhankelijke variabele waarin de onderzoeker geïnteresseerd is. Het grote verschil tussen experimenteel en quasi-experimenteel onderzoek is dat er bij de eerste vorm deelnemers ‘aselect/at random’ (willekeurig) aan groepen of condities worden toegewezen en dat elke deelnemer dezelfde kans heeft om in de ene of in de andere groep te komen. De onderzoeker kan latere verschillen op de afhankelijke variabele toeschrijven aan de manipulatie van de onafhankelijke variabele en heeft daardoor meer controle over de verschillen tussen de condities. De interne validiteit wordt beter bewaakt en er kan met meer zekerheid uitspraken worden gedaan over causale relaties.

  • Ten derde dient er sprake te zijn van externe validiteit. Dat betekent dat de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn naar andere personen en situaties dan die van het onderzoek zelf. Hierbij wordt gekeken naar drie verschillende aspecten: de deelnemers, de setting en de meetinstrumenten. Bij sociaalpsychologisch onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van studenten als proefpersonen in een laboratoriumomgeving. Dat heeft consequenties voor de externe validiteit. Er zal dus een aanvulling moeten komen in levensechte situaties om het onderzoek en de uitkomsten te toetsen aan de realiteit. Men probeert in de wetenschap te streven naar een universele theorie die geldt voor het sociale gedrag van mensen in alle tijden, in alle landen en in alle culturen. In de sociale psychologie moeten we er echter wel rekening mee houden dat veel theorieën cultuurgebonden zijn en dat onderzoek de afgelopen decennia vooral een westerse aangelegenheid is geweest.

 

Bij het onderzoek naar sociaal gedrag van mensen kunnen ethische vragen ontstaan, naar wat wel of niet geoorloofd is. Onderzoekers moeten zeer zorgvuldig te werk gaan om te zorgen dat deelnemers geen psychische schade lijden. Er zijn in het verleden een aantal experimenten geweest die de ethische grens bereikten, zoals het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram en het gevangenisexperiment van Zimbardo. Bij de laatstgenoemde werden deelnemers opgesloten en kregen aselect de rol van bewaarder of gevangene toegewezen. De onderzoeker en deelnemers gingen compleet op in het experiment waardoor de gevangenis echt was geworden. De bewakers hadden de volledige controle en maakten grof misbruik van hun macht en gedroegen zichRead more