Samenvatting bij de 3e druk van Principles of Economics van McDowell

Samenvatting bij Principles of Economics van McDowell e.a. - 3e Europese editie. In 29 hoofstukken worden de basisprincipes van 'economie' behandeld


Hoe kunnen we als econoom denken? - Chapter 1

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Het uitleggen van de concepten schaarste en keuze, het kosten-baten principe, en het belang van prikkels.

  2. Het evalueren en identificeren van kosten en baten.

  3. Het begrijpen van het begrip economische rationaliteit.

  4. Het begrijpen waarom wat “in de marge” gebeurt van belang is.

  5. Het onderscheiden tussen positieve en normatieve beweringen in de economie.

Hoe handelt een econoom?

We bekijken dit aan de hand van de uitspraak: kleinere klassen zijn beter voor de educatie van een kind.

Een econoom vraagt zich altijd eerst af of er bewijs is voor een hypothese voordat hij de hypothese accepteert. Waar zou uit blijken dat het kleiner maken van klassen beter is voor de educatie van een kind?

Ten tweede gaat een econoom op zoek naar de motivatie, omdat mensen vaak handelen naar hun eigenbelang (prikkels doen ertoe). Een leraar heeft belang bij het kleiner maken van een klas, want dat levert hem minder werk op, dus misschien is dát wel de reden dat hij pleit voor kleinere klassen. Er zijn uiteraard uitzonderingen—individueel altruïsme bestaat wel degelijk (bv. milieuactivisten).

Ten derde maakt de econoom een kosten-baten analyse: wegen de potentiële voordelen (baten) van het kleiner maken van klassen op tegen de potentiële nadelen (kosten) (kosten-baten analyse)?

Als laatste zal de econoom waarschijnlijk benadrukken dat er een punt ontstaat waarop het verder kleiner maken van klassen geen positief resultaat oplevert.

Hoe bestuderen we keuze in een schaarse wereld?

Economie is de studie van hoe mensen keuzes maken onder een toestand van schaarste, en van hoe deze keuzes de samenleving beïnvloeden.

Het principe van schaarste (ook wel het gratis-lunch-bestaat-niet principe) betekent dat, ondanks dat we grenzeloze behoeften hebben, de middelen die aan ons beschikbaar zijn beperkt zijn, dus dat meer van het ene goede ding hebben vaak betekent dat je minder van het andere goede ding hebt--vandaar het cliché: een gratis lunch bestaat niet, soms afgekort TANSTAAFL (Engels: there ain’t no such thing as a free lunch).

Inherent aan het feit dat een mens keuzes moet maken is het kosten-baten principe, wat betekent dat een individu (of een bedrijf, of een samenleving) alleen een actie moet ondernemen als de extra baten van die actie minstens net zo groot zijn als de extra kosten.

Bedenk ook dat zaken als tijd en energie onderhevig zijn aan schaarste: beide raken op. Zo maken rijkere mensen andere keuzes dan armere mensen, omdat zij meer waarde hechten aan bijvoorbeeld tijd dan aan geld.

Hoe passen we het kosten-baten principe toe in de praktijk?

In de studie van keuzes stellen we eerst vast dat mensen rationeel zijn, wat betekent dat ze specifieke doelen hebben die ze zo goed mogelijk proberen te vervullen. Vaak is het lastigst aan een kosten-baten analyse dat aan bepaalde doelen geen specifieke monetaire waarde te hechten is, en prioriteiten dus lastig vast te stellen zijn.

Voorbeeld: Je hebt twee keuzes: een computerspel kopen voor 25 euro dichtbij zijn huis, of voor 15 euro in het centrum van de stad, wat 30 minuten lopen is. Een kosten-baten analyse maakt duidelijk dat Jan alleen de 10 euro zal besparen als hij dat een wandeling van 30 minuten waar vindt.

Een economisch surplus is de baten minus de kosten van een genomen actie. Stel in het voorbeeld hierboven dat de “kosten” van de wandeling gelijk zijn aan 9 euro, dan blijft er dus 1 euro economisch surplus over.

Stel nu dat de tijd die je in de wandeling stopte ook in het voorbereiden van een tentamen had kunnen stoppen. In dat geval zeggen we dat de opportuniteitskosten, de waarde van wat je hebt opgeofferd (namelijk, tijd om te studeren), hoog zijn. Zo zul je minder geneigd zijn om die tijd op te offeren.

Wat is de rol van economische modellen?

Economen weten best wel dat mensen niet constant op deze manier redeneren. Het is echter wel belangrijk om vast te stellen dat een rationele keuze gebaseerd is op, impliciet dan wel expliciet, het afwegen van kosten en baten. Het konste-baten principe is een abstract model, wat betekent dat het een gesimplificeerde beschrijving van bepaalde essentiële elementen in een situatie is, zodat we deze situatie kunnen analyseren op een logische manier.

Wat zijn vier belangrijke valkuilen?

De eerste valkuil is het meten van kosten en baten in proporties in plaats van absolute hoeveelheden. Voorbeeld: het is waardevoller om 100 euro te besparen op een vliegticket van 2000 euro dan om 90 euro te besparen op een vliegticket van 200 euro (ook al bespaar je bij de eerste maar 5% en bij de tweede wel 45%).

De tweede valkuil is het negeren van opportuniteitskosten. Voorbeeld: de vraag is dus niet “zal ik naar de kroeg lopen?”, maar eigenlijk “zal ik naar de kroeg lopen, of thuis een film kijken?” Het is essentieel om waar te nemen welke waarde je opoffert voor een bepaalde actie.

De derde valkuil is het meenemen van verzonken kosten. Verzonken kosten zijn kosten die al gemaakt zijn op het moment dat een beslissing wordt genomen. Voorbeeld: je hebt een week geleden een ticket voor de bioscoop gekocht. Vanavond is de voorstelling, maar je hebt geen zin om te gaan. De 10 euro heb je al uitgegeven en krijg je toch niet meer terug, dus speelt geen rol in je beslissing om wel of niet te gaan.

De vierde valkuil is om het verschil tussen gemiddeld en marginaal niet te begrijpen. Marginale kosten zijn de kosten die voortkomen uit het uitvoeren van een extra eenheid aan activiteit. Marginale baten zijn de baten die voortkomen uit het uitvoeren van een extra eenheid aan activiteit. Voorbeeld: als een overheid extra geld aan bepaalde subsidies gaat uitgeven, maakt het uit of ze van 2 miljard naar 3 miljard verhogen, of van 5 miljard naar 6 miljard verhogen. De marginale kosten, dus de kosten voor elke individuele extra uitgegeven euro, moeten lager zijn dan de marginale baten om de extra uitgave te rechtvaardigen.

De gemiddelde kosten en baten, daarentegen, zijn de totale kosten (of baten) van het uitvoeren van n eenheden van een activiteit, gedeeld door n.

Wat zijn de verschillen tussen micro economie en macro economie?

Micro-economie is de studie van individuele keuze onder schaarste and de implicaties daarvan voor het gedrag van prijzen en hoeveelheden in individuele markten. Macro-economie is de studie van het functioneren van van nationale economieën en het beleid dat overheden gebruiken om dat functioneren te verbeteren. Denk bij dit laatste aan werkgelegenheid en prijsniveaus. In beide disciplines is het principe van schaarste en het feit dat middelen eindig zijn belangrijk.

Wat zijn twee belangrijke lessen?

Ten eerste is het belangrijk om te proberen een economic naturalist te worden, iemand die economische inzichten op alledaagse gebeurtenissen toepast.

Ten tweede is het belangrijk om het verschil tussen positieve en normatieve beweringen te kennen. Voorbeeld: een klimatoloog kan vaststellen wat de effecten zullen zijn van verschillende broeikasgassen op het klimaat in de komende decennia. Die getrokken conclusies zijn positief (descriptief) van aard. Stel nu dat de klimatoloog zou zeggen: we zouden dit scenario moeten voorkomen door het gebruik van private automobielen te verbieden, dan is die die uitspraak normatief (prescriptief) van aard.

Hoe maken we berekeningen in de economie?

Het is ook belangrijk om berekeningen te kunnen maken in de economie.

Een vergelijking is een wiskundige uitdrukking die de relatie tussen twee of meer variabelen beschrijft. Een variabele is een hoeveelheid die vrij is om verschillende waarden aan te nemen. Hierin is er de afhankelijke variabele, een variabele in een vergelijking waarvan de waarde moet worden bepaald door de waarde van een andere variabele in de vergelijking, en de onafhankelijke variabele, een variabele in een vergelijking waarvan de waarde bepaalt welke waarde een andere variabele in de vergelijking heeft. Daarnaast is er de constante (of parameter), een hoeveelheid waarvan de waarde vaststaat.

Met andere woorden, in de vergelijking B = 5 + 0.10T is B de afhankelijke variabele en T de onafhankelijke variabele.

In het tekenen van grafieken is er dan ook nog de asafsnede (y-asafsnede): in een rechte lijn is dit de waarde genomen door de afhankelijke variabele wanneer de onafhankelijke waarde gelijk is aan 0 (de waarde op de x-as). Dan is er nog de helling: in een rechte lijn is dit de hoeveelheid beweging op de verticale afstand tussen elke willekeurige twee punten ten opzichte van de horizontale afstand. In het voorbeeld is de asafsnede 5 en de helling 0.10.

Hoe bereken je de helling van een curve in een grafiek?

Er is een belangrijk probleem: hoe berekenen we de helling? In een rechte lijn is dit simpel: je neemt twee willekeurige punten op de lijn en je berekent hoeveel de lijn op de y-as is gestegen per afgelegde hoeveelheid op de x-as. Echter, wanneer je de helling van een kromme lijn wilt berekenen, is dit lastiger. Hiervoor moet je differentiëren (de afgeleide nemen). Differentiëren is dus het berekenen van de helling of de verandering van een functie door wiskunde in plaats van geometrie te gebruiken.

In de uitdrukking Y = a + bX + cX² + dX³ kun je de afgeleide (dY/dX) als volgt vinden:

dY/dX = b + 2cX + 3dX²

In de economie is prijs P en afzet Q.

Dus, als de uitdrukking is Q = 2000 - 350P + 5P²

Dan kunnen we de helling, dQ/dP, vinden door te differentiëren en de volgende uitdrukking op te lossen:

dQ/dP = -350 + 10P

En zo zien we dat voor prijzen (waarde in P) verschillende hoeveelheid wordt afgezet (waarde in Q).

Hoe werken markten, specialisatie, en economische efficiëntie? - Chapter 2

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Uitleggen wat het verschil is tussen absoluut en comparatief voordeel.

  2. Begrijpen hoe comparatief voordeel winst uit specialisatie en uitwisseling mogelijk maakt, zelfs bij absoluut nadeel in internationale handel.

  3. Begrijpen wat toenemende opportuniteitskosten zijn.

  4. Het concept van productiemogelijkhedencurve gebruiken.

  5. Begrijpen hoe comparatief voordeel kan veranderen en veranderd kan worden.

  6. Uitleggen wat het verschil is tussen technische en economische efficiëntie.

Wat is het principe van comparatief voordeel?

Een van de belangrijkste inzichten in de moderne economie is dat wanneer twee mensen (of landen) verschillende opportuniteitskosten hebben bij het uitvoeren van verschillende taken, ze altijd hun totale waarde kunnen vergroten van beschikbare goederen en diensten door met elkaar te handelen. Zie de volgende tabel:

 

Tijd om een webpagina te updaten (in minuten)

Tijd om een fiets te repareren (in minuten)

Paula

20

10

Beth

30

30

Paula heeft hier een absoluut voordeel, een voordeel dat een persoon heeft over een ander wanneer zij meer kunnen verdienen met het spenderen van één uur aan een bepaalde activiteit dan wat de ander verdient met het spenderen van één uur aan diezelfde activiteit.

Echter, het feit dat Paula een betere webprogrammeur is dan Beth betekent niet dat zij dit werk ook zelf moet doen. Beth heeft namelijk een comparatief voordeel ten opzichte van Paula in webprogrammering: ze is relatief productiever in programmeren dan Paula. Met elkaar vergeleken, kan Beth 1 fiets repareren terwijl ze een webpagina update, terwijl Paula 2 fietsen kan repareren terwijl ze 1 webpagina update. De tabel ziet er dan als volgt uit:

 

Opportuniteitskosten van het updaten van een webpagina

Opportuniteitskosten van het repareren van een fiets

Paula

2 fietsreparaties

0.5 pagina-update

Beth

1 fietsreparatie

1 pagina-update

Dit leidt ons tot de conclusie dat Beth en paula beter kunnen specialiseren, zodat ze samen tot de hoogste productiviteit kunnen komen. Dit is de reden dat wij niet 5 procent van onze tijd auto’s bouwen, 10 procent van de tijd voedsel produceren, en 25 procent van de tijd huizen bouwen, maar juist fulltime autobouwer worden en de overige taken aan anderen laten.

Waar komt comparatief voordeel vandaan?

Bij personen komt het niet alleen van verschillen in talent, maar vaker bijvoorbeeld van verschillen in opleiding of ervaring. Bij landen komt dit comparatief voordeel bijvoorbeeld uit de beschikbare natuurlijke grondstoffen die een land heeft. Echter, het kan ook uit non-economische factoren voortkomen: mensen uit Engelssprekende landen hebben in de internationale arbeidsmarkt vaak een voordeel, omdat Engels in die markt de belangrijkste voertaal is.

Wat is de relatie tussen comparatief voordeel en productiemogelijkheden?

Stel je een eiland voor waarop slechts twee goederen worden geproduceerd: koffie en pijnboompitten. De werkers kunnen kiezen om al hun tijd in de productie van koffie te steken, of al hun tijd in de productie van pijnboompitten te steken, of allerlei varianten die daartussen liggen. Al die opties bij elkaar wordt de productiemogelijkhedencurve genoemd (PMC).

Stel dat als jij de hele dag (6 uur) besteedt aan koffie produceren, en je 4kg koffie kunt produceren per uur, of de hele dag (6 uur) besteedt aan het produceren van pijnboompitten, en je per uur 2kg kunt produceren, dan loopt de PMC dus van 24kg koffie en 0kg pijnboompitten tot 0km koffie en 12kg pijnboompitten.

De opportuniteitskosten kunnen dan worden weergegeven als:

OC pijnboompitten = Verlies in koffie/winst in pijnboompitten. En andersom

OC koffie = verlies in pijnboompitten/winst in koffie.

Elk punt dat op de PMC of erbinnen ligt is een bereikbaar punt, dat wil zeggen, bereikbaar met de huidige productiemogelijkheden. Elk punt dat erbuiten ligt is een onbereikbaar punt, dat wil zeggen, met de huidige productiemogelijkheden. Punten die binnen (maar niet óp) de lijn liggen zijn inefficiënte punten, punten waarop een toename in de productie van product A niet leidt tot een afname in de productie van product B. Efficiënte punten, daarentegen, zijn punten die liggen óp de PMC lijn. Het is echter belangrijk om te onthouden dat comparatief voordeel pas echt interessant wordt op het moment dat je naar twee mensen (of bv. landen) kijkt.

Stel nu dat A en B op het eiland wonen. A heeft zowel een absoluut als een comparatief voordeel in het produceren van pijnboompitten en B heeft zowel een absoluut als een comparatief voordeel in het produceren van koffie. Op het moment dat A en B besluiten om niet te specialiseren, en allebei zowel pijnboompitten als koffie te produceren, leidt dat tot groot onbenut potentieel. Echter, als ze wél gaan specialiseren, dan maakt het ook nog uit op welke manier ze dat doen. Doen ze dat op de meest efficiënte manier--in dit geval dus A die alleen maar pijnboompitten produceert en B die alleen maar koffie produceert, dan creëert dat in de grafiek een productiemogelijkheden plafond (production possibility frontier, PPF).

Onthoud echter wel dat het mogelijk is dat er in bepaalde economieën meer vraag is naar het ene product dan naar het andere. Ook al zouden A en B optimale efficiëntie creëren door zich volledig op hun beste product te specialiseren (waarbij ze bv. 12kg koffie en 12kg pijnboompitten produceren), dan nog kan het voor hun specifieke economie voordeliger zijn om niet volledig te specialiseren. Bijvoorbeeld als er maar vraag is naar 6kg koffie en naar 20kg pijnboompitten, kunnen A en B het best ervoor kiezen om B 6kg koffie te laten produceren en de rest van de tijd mee te laten helpen in de productie van pijnboompitten.

Een belangrijke regel in zulke afwegingen tussen comparatieve voordelen is dat de opportuniteitskosten voor het produceren van een product stijgen naarmate de economie meer van dat product produceert. Met andere woorden: hoe groter de productie, hoe groter de opportuniteitskosten. Dit leidt tot het low-hanging-fruit principle (ook wel het principe van toenemende opportuniteitskosten genoemd): gegeven het feit dat middelen verschillende opportuniteitskosten hebben, moeten we altijd eerst de middelen met de laagste opportuniteitskosten exploiteren.

Welke factoren veranderen de PPF van de samenleving?

Het is altijd een trade-off om het PPF van een product te vergroten, omdat het ten koste gaat van de PPF van een ander product. Na verloop van tijd, echter, is het mogelijk om de gehele PPF van alle producten in de economie te vergroten: dat noemen we economische groei.

Een belangrijke factor in het constitueren van economische groei is investeringen in nieuwe productiemogelijkheden. Op die manier kan de productiviteit van werknemers/bedrijven worden verhoogd.

Een andere factor is de groei van de populatie: meer mensen kunnen op die manier productief zijn. Echter, dit vergroot niet per definitie de levensstandaard, omdat er ook meer mensen ‘gevoed’ moeten worden.

Misschien wel de belangrijkste factor in het bewerkstelligen van economische groei is kennis en technologie. Verbeteringen hierin leiden tot grote sprongen in productiviteit.

Een goede vraag is: “Als specialisatie zo goed werkt, waarom specialiseren mensen in armere landen dan niet?”

Bevolkingsdichtheid is hierin een belangrijke factor. We hebben in de geschiedenis gezien dat de productiviteit in steden vaak hoger werd dan op het platteland. Wanneer er zich grote afstanden bevinden tussen individuele inwoners van een land, dan kunnen zij minder makkelijk goederen en diensten uitwisselen, en daardoor kunnen zij minder gemakkelijk specialiseren. Echter, bevolkingsdichtheid is niet het enige wat specialisatie tegenhoudt. Verschillende wetten en gebruiken van specifieke landen kunnen ook verschillende effecten hebben. Tenslotte heeft ook de grootte van de markt invloed op het gemak van specialisering.

Het is ook mogelijk om teveel specialisering te hebben. Op een gegeven moment kan zich fragmentatie van de werkplaats voordoen. Maar er is uiteraard geen duidelijk punt waarop specialisering te ver is gegaan.

Wat is de relatie tussen comparatief voordeel en winst uit internationale handel?

Als personen baat hebben bij specialisatie, dan hebben landen dit ook. Landen kunnen afspreken om in producten te specialiseren, bijvoorbeeld land A in boter en land B in wapens (met andere woorden, de producten hoeven niets met elkaar te maken te hebben). Door middel van handel met elkaar kunnen ze vervolgens het PPF van hun samenleving vergroten. Veelal zullen beide landen van handel profiteren, hoewel het wel mogelijk is dat het ene land meer profiteert dan het andere.

Hoe werken markten, aanbod, vraag en elasticiteit? - Chapter 3

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het begrijpen van het coördinatieprobleem voor de samenleving.

  2. Het begrijpen hoe aanbieders reageren op prijzen en beïnvloed worden door veranderingen in inkomen en smaak.

  3. Het begrijpen hoe producenten reageren op prijzen en hoe hun reactie wordt beïnvloed door veranderingen in kosten en technologie.

  4. Het begrijpen en toepassen van het idee van een markt equilibrium.

  5. Het aantonen van de impact van interventies in de markt.

  6. Het meten en gebruiken van het concept elasticiteit.

  7. Het begrijpen en becommentariëren van verschillende elasticiteitsmaatregelen.

Wat is de rol van aanbieders en afnemers in markten?

Een markt voor een goed bestaat uit aanbieders en afnemers voor dat goed. Vroeger dacht men dat de prijs voor verschillende goederen voortkwam uit de kosten van productie. Later dacht men dat de prijs van een product voortkwam uit de waarde die het had voor een persoon. Het antwoord hierop is dat beiden een beetje waar zijn: prijs komt voort uit vraag en aanbod.

De vraagcurve is een grafiek waarin de hoeveelheid van een product wordt weergegeven die afnemers willen afnemen per prijs. Dus bijvoorbeeld: bij een prijs van 4 euro per pizzastuk willen afnemers 8000 pizzastukken afnemen en bij een prijs van 2 euro per pizzastuk willen afnemers 16000 pizzastukken afnemen.

Een fundamentele regel van de vraagcurve is dat hij eigenlijk altijd omlaag loopt: hoe lager de prijs, hoe groter de vraag (prijsverandering). Een belangrijke factor hierin is het substitutie-effect: als afnemers naar een soortgelijk product kunnen switchen (in het geval van pizza bijvoorbeeld naar kip met friet), zullen ze dat doen wanneer de prijs (van de pizza, in dit geval) te hoog wordt. Een andere belangrijk factor is het inkomenseffect: wanneer een prijs hoger wordt, kunnen consumenten nu eenmaal minder geld aan andere producten uitgeven. Daarbij komt ook nog de reserveringsprijs: afnemers bedenken van tevoren wat ze kwijt willen zijn aan een product, dus wanneer de prijs omhoog gaat, zullen er minder mensen bereid zijn om deze te betalen.

De vraagcurve is horizontaal te interpreteren en verticaal te interpreteren. Horizontale interpretatie vertelt ons de hoeveelheid aan vraag voor het product als functie van de prijs van het product. Verticale interpretatie vertelt ons de marktprijs voor het product als functie van de hoeveelheid vraag naar het product.

De aanbodcurve is een grafiek waarin de hoeveelheid van een product wordt weergegeven die aanbieders willen aanbieden per prijs. Dus bijvoorbeeld: bij een prijs van twee euro per pizzastuk willen aanbieders 8000 pizzastukken aanbieden en bij een prijs van 4 euro per pizzastukken willen aanbieders 16000 pizzastukken aanbieden.

De vraag voor aanbieders van pizzastukken is of de prijs (en dus de baten) van elk volgende aangeboden pizzastuk hoger is dan de opportuniteitskosten. Deze stijgende opportuniteitskosten zorgen ervoor dat de aanbodcurve eigenlijk altijd omhoog loopt. De aanbodcurve is ook horizontaal en verticaal te interpreteren. Horizontale interpretatie vertelt ons de hoeveelheid die producenten zullen aanbieden als functie van de prijs die zij verwachten te krijgen. Verticale interpretatie vertelt ons de hoeveelheid die moet worden betaald om een gegeven hoeveelheid te krijgen als functie van de hoeveelheid.

Er bestaat ook een reserveringsprijs voor aanbieders: deze is gelijk aan de marginale kosten, dus de kosten voor elk volgende geproduceerde pizzastuk.

De plek waar de vraagcurve en aanbodcurve elkaar kruisen is het prijs equilibrium.

Wat is het markt equilibrium?

Een systeem is in equilibrium als er geen aanleiding voor het systeem is om te veranderen. Er bestaat een dynamisch equilibrium (het systeem is in beweging, maar op een constant/vast tempo) en een statisch equilibrium (een systeem is niet in beweging en blijf constant/vast). Voorbeeld: inflatie kan zorgen voor een dynamisch equilibrium als de hoogte van de inflatie constant blijft.

Als we de equilibrium prijs en de equilibrium afzet willen weten, moeten we het equilibrium voor die specifieke markt vinden. Dit is dus de plek waar de vraag- en aanbodcurve elkaar snijden. Op die manier zijn alle aanbieders en afnemers “tevreden” met de huidige stand van zaken en wordt er een markt equilibrium bereikt. In het pizzavoorbeeld, zou dit de prijs zijn die precies tussen 2 en 4 ligt, namelijk 3 euro per pizzastuk. Bij een prijs van 4 euro zou er sprake zijn van een aanbodoverschot en bij een prijs van 2 euro zou er sprake zijn van een vraagoverschot.

Het opvallende aan markten is dat zij de prijs en de hoeveelheid afzet van hun product “automatisch” richting het markt equilibrium brengen. Voorbeeld: als de prijs van een pizzapunt 4 euro is, dan zal een van de producenten trachten om de vraag te verhogen (en weg te halen bij andere aanbieders) door zelf pizzapunten voor 3.95 aan te bieden. Andersom: als een afnemer geen pizza kan kopen omdat de prijs zo laag is (bv 2 euro) en daardoor het aanbod laag is, dan zal deze bereid zijn om een hogere prijs te betalen om toch pizza te kunnen eten. De prijs zal daardoor weer omhoog gaan.

Met deze kennis kunnen we een blik werpen op overheidsingrijpen in de woningmarkt. Stel, in Parijs is het markt equilibrium voor een woning in het centrum 1600 euro per maand, en daarbij worden 20000 woningen verhuurd. Maar door omstandigheden begint de vraag toe te nemen, dus de huur stijgt naar 2000 euro per maand, en bij deze prijs worden er 30000 woningen verhuurd. Als maatregel tegen de gestegen huur voert de overheid een huurgrens in, waarbij de prijs weer wordt teruggezet naar 1600 euro per maand. De vraag was echter omhoog gegaan, waardoor deze nu op 37500 woningen neerkomt, terwijl het aanbod bij 1600 euro per maand maar 20000 woningen oplevert: er ontstaat op deze manier een woningtekort van 17500.

Het doel van zo’n huurgrens is uiteraard om mensen met lagere inkomens ook in een wijk te kunnen laten wonen, maar vaak weet de markt verschillende manieren te vinden om hier toch een stokje voor te steken (verhuurders kunnen gaan discrimineren tussen huurders zonder dat het ze economische tegenslag oplevert, zoals dat wel zou gebeuren bij “tevreden” markt).

Zo’n huurgrens is een voorbeeld van een maximumprijs, een door de wet voorgeschreven maximaal toegestane prijs. Zo’n maatregel zorgt dikwijls voor vraagoverschot.

Hoe voorspellen en verklaren we veranderingen in prijzen en gevraagde hoeveelheden?

Het is allereerst belangrijk om onderscheid te maken tussen een verandering in de gevraagde hoeveelheid en een verandering in de vraag. Een verandering in de gevraagde hoeveelheid is een beweging langs de vraagcurve die gebeurt naar aanleiding van een prijsverandering. Een verandering van de vraag beweegt de vraagcurve in zijn geheel.

Hetzelfde geldt voor een verandering in de aangeboden hoeveelheid en een verandering in het aanbod.

Er zijn verschillende oorzaken mogelijk voor een verandering in de vraag: een verandering in de prijzen van complementerende en substitutiegoederen; veranderingen in inkomen en veranderingen in smaak; en veranderingen in verwachtingen (voorbeeld: wanneer er binnenkort een nieuwe Iphone uitkomt, zal de vraag naar de huidige recentste Iphone dalen).

Complementaire goederen zijn goederen die elkaar complementeren/aanvullen en samen meer waard zijn dan apart. Voorbeeld: tennisballen en tennisbanen. Wanneer de prijs van tennisbanen naar beneden gaat (dus het wordt goedkoper om tennis te spelen), dan zal de vraag naar tennisballen omhoog gaan. Substitutie goederen, daarentegen, zijn goederen waarbij een dalende prijs van de één zorgt voor een dalende vraag naar de ander. Voorbeeld: wanneer de prijs van internettoegang daalt, zal de vraag naar postbezorgers dalen (doordat meer mensen elektronische post zullen gebruiken).

Veranderingen in inkomens hebben ook impact op de vraag. Bij normale goederen zal de vraag naar het product stijgen zodra de inkomens van mensen stijgen (doordat mensen gewoonweg meer geld hebben om uit te geven). Bij inferieure goederen zal de vraag naar het product dalen zodra de inkomens van mensen stijgen (doordat mensen betere producten kunnen aanschaffen).

Veranderingen in de aanbodcurve doen zich voor wanneer er veranderingen plaatsvinden in de productiekosten. Dit kan gaan om inkoopprijzen, veranderingen in technologie, en belastingen (accijnzen) en subsidies.

Vier regels van veranderingen:

  1. Een stijging in de vraag zal leiden tot een stijging in zowel de equilibrium prijs als de de gevraagde hoeveelheid.
  2. Een daling in de vraag zal leiden tot een daling in zowel de equilibrium prijs als de gevraagde hoeveelheid.
  3. Een stijging in het aanbod zal leiden tot een daling in de equilibrium prijs en een stijging in de equilibrium gevraagde hoeveelheid.
  4. Een daling in het aanbod zal leiden tot een stijging in de equilibrium prijs en een daling in de equilibrium gevraagde hoeveelheid.

Wat is prijselasticiteit en hoe meten we dat?

De prijselasticiteit van vraag voor een goed is de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een prijsverandering van 1 procent. Voorbeeld: wanneer de prijs voor rundvlees met 1 procent daalt, en de gevraagde hoeveelheid daardoor met 2 procent stijgt, dan kent rundvlees een prijselasticiteit van de vraag met een waarde van -2 (namelijk, -2 / 1 = -2). Omdat de uitkomst van een berekening van elasticiteit in feite altijd negatief is, wordt het minnetje (-) vaak weggelaten en spreken we van een prijselasticiteit van de vraag van 2.

Sommige goederen hebben een inelastische vraag, zoals zout, wat betekent dat de gevraagde hoeveelheid nauwelijks reageert op een prijsverandering. In zulke gevallen ligt de elasticiteit tussen de 0 en de 1. Andere goederen hebben een elastische vraag, wat betekent dat de elasticiteit groter is dan 1. Tenslotte zijn er nog unitair elastische goederen, waarbij de waarde van de elasticiteit gelijk is aan 1.

In de regel is de prijselasticiteit van de vraag voor een goed of dienst groter wanneer er substituten voor het goed beschikbaar zijn, wanneer het goed een groter deel van het budget van de consument opneemt, en wanneer consumenten meer tijd hebben om zich aan te passen aan de prijsverandering (voorbeeld: als je net een auto hebt aangeschaft, zul je je niet snel aanpassen aan een prijsverandering in benzine, omdat je niet meteen een zuinigere auto zult aanschaffen).

In een formule ziet prijselasticiteit er als volgt uit:

prijselasticiteit = Ɛ = (ΔQ/Q) / (ΔP/P)

“Δ” staat hierbij voor de veranderende prijs of gevraagde hoeveelheid.

Voorbeeld: bij een prijs van 100 worden er 20 eenheden verkocht. Bij een prijs van 105, worden er 15 eenheden verkocht. Op die manier is ΔQ/Q = 5 (want er worden er 5 minder verkocht) / 20 (want dat was de oorspronkelijke hoeveelheid). ΔP/P = 5/100

ΔP/ΔQ is wiskundig gelijk aan de helling. Met andere woorden: ΔQ / ΔP = 1 / helling. Als je zo dus de prijselasticiteit op punt A, genoteerd als ƐA, wilt berekenen, krijg je de formule:

ƐA = (P / Q) x (1 / helling)

De helling kun je berekenen door de de y-asafsnede te delen door de x-asafsnede.

Als de vraagcurve een rechte lijn heeft, loopt hij altijd naar beneden (van linksboven naar rechtsonder). Een belangrijke regel is daarbij: hoe verder je de lijn naar beneden volgt, hoe lager de elasticiteit. Er zijn twee uitzonderingen, namelijk bij perfecte elasticiteit en perfecte inelasticiteit. Bij de eerste loop de lijn namelijk horizontaal (dit betekent dat bij zelfs de kleinste prijsverhoging consumenten switchen naar substituten), en bij de tweede verticaal (dit betekent dat consumenten überhaupt niet kunnen switchen).

Om het middenpunt van een vraagcurve met een rechte lijn te berekenen, neem je twee punten op de lijn: het snijpunt met de hoogste prijs (en bijbehorende gevraagde hoeveelheid) en het snijpunt met de laagste prijs (en bijbehorende hoeveelheid). Als die punten QA, PA en QB, PB zijn, ziet de formule er als volgt uit:

Ɛ = (ΔQ / (QA + QB)) / (ΔP / (PA + PB))

Het belangrijk om te beseffen dat de vraagcurve vaak niet een rechte lijn heeft. Om de helling in zulke gevallen te berekenen, gebruiken we weer de (ΔQ/Q) / (ΔP/P) methode (differentiëren).

Een van de belangrijkste vragen voor producenten is: maak ik meer omzet wanneer consumenten veel producten afnemen tegen een lage prijs, of weinig producten afnemen tegen een hoge prijs? Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van de prijselasticiteit.

Het is belangrijk om hierin aan te nemen dat de totale uitgaven (van consumenten) altijd gelijk zijn aan de totale opbrengst (van producenten). Stel, een bioscoop verkoopt kaartjes per dag tegen een bepaalde prijs. Bij een prijs van 2 euro per kaartje verkoopt de bioscoop 500 kaarten, wat samen uitkomt op 1000 euro aan uitgaven (en opbrengst), bij een prijs van 4 euro per kaart 400 kaarten enzovoort. In een tabel ziet het er dan zo uit:

Prijs (in euro’s per kaartje)

Totale uitgaven (in euro’s per dag)

12

0

10

1000

8

1600

6

1800

4

1600

2

1000

0

0

Bij een vraagcurve met een rechte lijn bereiken de totale uitgaven een maximum bij de prijs die correspondeert met het middenpunt van de vraagcurve. Maximale opbrengst wordt daardoor gerealiseerd wanneer de prijselasticiteit van de vraag unitair (1) is.

Onthoudt goed dat de elasticiteit van de vraag niet alleen wordt ingegeven door de prijs, maar ook door de prijzen van substituten of complementerende producten, of zelfs door verschillen in inkomens. In het eerste geval wordt dit kruiselingse elasticiteit van de vraag genoemd en in het tweede geval wordt het inkomenselasticiteit van de vraag genoemd. Deze vormen van elasticiteit van de vraag kunnen zowel positief als negatief zijn (in tegenstelling tot de elasticiteit van een product zelf). De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is bijvoorbeeld negatief (wanneer inkomens omhoog gaan, gaat de vraag naar beneden), terwijl bij normale goederen de elasticiteit positief is (wanneer de inkomens omhoog gaan, gaat ook de vraag omhoog). Als bij kruiselingse elasticiteit de elasticiteit positief is, dan zijn de goederen substituten (bijvoorbeeld pinda’s en cashewnoten). Als de elasticiteit negatief is, dan zijn de goederen complementair (bijvoorbeeld tennisbanen en tennisballen).

Naast de prijselasticiteit van de vraag bestaat er ook de prijselasticiteit van het aanbod. Dit werkt hetzelfde als elasticiteit van de vraag en is ook op dezelfde manier te berekenen. Bovendien zijn er, net als bij elasticiteit van de vraag, voorbeelden van perfecte inelasticiteit van het aanbod en perfecte elasticiteit van het aanbod. Een voorbeeld van perfecte inelasticiteit is land in Hong Kong. Dat wordt net als andere markten tegen een bepaalde prijs verkocht, maar er kan geen variatie in de aangeboden hoeveelheid plaatsvinden, omdat land nu eenmaal (grotendeels) vastligt. Zo ontstaat er een verticale lijn. Bij perfecte elasticiteit, daarentegen, ontstaat er een horizontale lijn.

Het belangrijkste in het ontdekken hoe elastisch het aanbod van bepaalde goederen zal zijn is om te weten op basis waarvan extra eenheden van input in het productieproces verkregen kunnen worden. In het algemeen geldt: hoe makkelijker extra eenheden van input kunnen worden verkregen, hoe hoger de prijselasticiteit van het aanbod zal zijn.

De volgende factoren bepalen hoe makkelijk extra eenheden kunnen worden verkregen:

  • De flexibiliteit van de input (kan bepaalde input voor verschillende doeleinden gebruikt worden?)
  • De mobiliteit van de input (kan bepaalde input makkelijk verplaatst worden?)
  • De vaardigheid om substituut-input te produceren (bijvoorbeeld perfecte namaak-diamanten)
  • Tijd (op de lange termijn is prijselasticiteit van het aanbod doorgaans hoger dan op de korte termijn, doordat producenten tijd nodig hebben om zich aan te passen)

De ultieme bottleneck voor aanbod is een unieke input. Neem een voetbalteam dat een hele getalenteerde speler wil aantrekken: er is simpelweg weinig aanbod in spelers die net zo goed zijn als Lionel Messi. Bovendien kan bepaalde input gewoonweg essentieel zijn. Neem weer een voetbalteam: soms kun je wel veel geld aan getalenteerde spelers uitgeven, maar uiteindelijk kwalificeren er maar 4 Engels clubs voor de Champions League (terwijl er minstens twintig zijn die miljoenen euro’s uitgeven).

Wat voor invloed hebben markten op sociale doelen?

Doordat aanbieders (producten) en afnemers (consumenten) uitwisselen in markten, ontstaat er regelmatig een consumentensurplus en een producentensurplus, die samen het totale surplus maken. Een consumentensurplus is de reserveringsprijs van de consument minus de door de consument betaalde (markt)prijs. Een producentensurplus is de door hem ontvangen (markt)prijs minus de reserveringsprijs. Voorbeeld: een consument 4 euro wil betalen voor een pizzastuk en een producent wil 2 euro ontvangen voor een pizzastuk. Uiteindelijk koopt de consument een pizzastuk voor 3 euro. In dit geval is het totale surplus van deze uitwisseling 4 - 2 = 2 euro. Daarvan is 4 - 3 = 1 euro een consumentensurplus en 3 - 2 = 1 euro een producentensurplus.

Bepaalde regulaties (zoals prijs maxima) houden de markt tegen in het bereiken van het optimale markt equilibrium, en daarmee het bereiken van het hoogste totale surplus. Wanneer dit gebeurt, spreken we van ‘cash on the table’, omdat er geld op tafel blijft liggen, in plaats van in de zak wordt gestoken. We spreken ook wel van niet-geëxploiteerde kansen.

De sociaal optimale hoeveelheid van elk goed is de hoeveelheid dat het totale economische surplus maximaliseert. Dit wordt in markten bereikt door economische efficiëntie, of efficiëntie, wat gebeurt wanneer alle goederen en diensten worden geproduceerd en geconsumeerd op de sociaal meest optimale niveaus. Het principe van efficiëntie luidt dan ook: efficiëntie is een belangrijk sociaal doel, omdat het de economische “taart” groter maakt, en zodoende iedereen een groter stuk krijgt.

Echter, in sommige gevallen zijn er kosten aan productie verbonden die niet bij de producent vallen, maar bij andere mensen. Neem milieuvervuiling: dat is een collectieve kost, niet een individuele. Dit zorgt ervoor dat er een situatie kan ontstaan waarin een producent doorgaat met het vergroten van de productie, omdat zijn marginale baten hoger zijn dan zijn marginale kosten, terwijl voor de maatschappij als geheel de marginale baten lager zijn dan de marginale kosten (en dus wil de maatschappij dat productie stopt).

Hier is het equilibrium principe van toepassing (ook het ‘no-cash-on-the-table’ principle genoemd): een markt in equilibrium laat geen niet-geëxploiteerde kansen voor individuen, maar exploiteert misschien niet alle voordelen die mogelijk zijn door collectieve actie.

Wat zijn de verschillen tussen vrije markten en gecentraliseerde markten?

Een samenleving kun je op verschillende manieren indelen. Eén mogelijkheid is om alle economische beslissingen gecentraliseerd te nemen, door een individu of een kleine groep individuen die een grotere groep representeren. Bekende voorbeelden hiervan zijn communistische samenlevingen zoals die van de Sovjetunie.

Een andere mogelijkheid is om een volledig vrije markt te creëren, waarbij er geen enkele regulaties van toepassing zijn op de werking van de markt.

Er zijn eigenlijk geen voorbeelden van pure vrije markten, of puur gecentraliseerde markten: bijna alle economieën zijn een mix, hoewel de meeste Westerse landen steeds minder regulaties kennen en meer en meer de vrije markt hanteren.

Hoe werkt de vraagzijde van de markt? - Chapter 4

Dit hoofdstuk ken de volgende leerdoelen:

  1. Begrijpen dat de vraagcurve voortkomt uit het kosten-baten principe.

  2. Het begrijpen van het concept consumenten equilibrium in relatie tot prijzen.

  3. Uitleggen hoe veranderingen in de prijs van een goed (en van andere goederen) de afzet van dat goed beïnvloedt.

  4. Het gebruiken van indifferentiecurves om het feit dat de vraagcurve naar beneden loopt vast te stellen.

  5. Het begrijpen van inkomen- en substitutie-effecten van een prijsverandering.

  6. Het begrijpen en kunnen toepassen van het concept consumentensurplus.

Wat is de wet van de vraag?

De wet van de vraag luidt als volgt: mensen doen minder een actie die ze willen doen wanneer de kosten van die actie stijgen. Dit is een directe consequentie van het kosten-baten principe, namelijk dat het uitvoeren van een actie alleen wordt gedaan als de marginale baten hoger zijn dan de marginale kosten.

Wensen (ook wel preferenties of smaken genoemd) hebben een belangrijke rol in het bepalen van de prijs van een product. Deze behoeften kunnen na verloop van tijd verschillen: er kwamen veel boeken over de Titanic-ramp van 1912 uit, maar die begonnen pas te verkopen nadat de film uit 1998 zo succesvol werd.

Groepsdruk/sociale druk (peer influence) heeft ook invloed op de prijs van een product: wanneer een tiener bijvoorbeeld illegale drugs koopt, heeft de prijs niet zoveel invloed op deze beslissing als zijn sociale omgeving. Denk hierbij echter ook aan het effect van merknamen.

Behoeften zijn weer wat anders: mensen hebben bepaalde wensen, maar ze kunnen wel zonder deze wensen. Behoeften, daarentegen, kan een mens niet zonder. Denk hierbij aan voedsel, kleding, en een woning.

Hoe worden wensen naar vraag vertaald?

In principe zit er geen grens aan de wensen van mensen, maar wel aan de capaciteiten om deze wensen te vervullen. Zelfs wanneer we oneindig geld zouden hebben, is onze tijd en energie nog eindig. Een belangrijke vraag is dus: hoe moeten we onze inkomens besteden om zo goed mogelijk onze wensen te vervullen?

Dat doel van mensen om hun wensen zo goed mogelijk te vervullen wordt ook wel nutsmaximalisatie genoemd. Goederen hebben dus een bepaald nut. Voor de meeste goederen geldt dat het nut ervan stijgt met een afnemende snelheid met additionele consumptie. Voorbeeld: het eten van ijsjes dient het nut dat we er gelukkiger van worden. Echter, hoeveel blijer we worden van het eten van een ijsje neemt met elk ijsje af, totdat we er zelfs misschien minder blij van worden (doordat we bv. misselijk worden). Dat werkt in een tabel als volgt:

Hoeveelheid ijsjes (per uur)

Hoeveelheid nut (nut per uur)

0

0

1

50

2

90

3

120

4

140

5

150

6

140

Kort gezegd: van twee ijsjes worden we blijer dan van één ijsje, maar van het tweede ijsje worden we minder blij dan van het eerste ijsje. Hierbij komt daarom de term marginaal nut kijken, wat duidt op het additionele nut dat wordt gewonnen van het consumeren van een additionele eenheid van een goed. Deze tendens waarbij het marginale nut afneemt naarmate consumptie toeneemt wordt grensnut (diminishing marginal utility (DMU)) genoemd. DMU geldt eigenlijk voor de meeste goederen.

Uiteraard moeten mensen vaak uit verschillende goederen nutsmaximalisatie realiseren. Vaak geldt dat wanneer iemand meer consumeert van goed A, het marginale nut van goed A daalt. Hierdoor komt er een prikkel om goed B te gaan consumeren, omdat hier het marginale nut hoger ligt (low-hanging fruit). Uiteindelijk moet men hierbij op zoek gaan naar de optimale combinatie, de betaalbare combinatie die het hoogste totale nut oplevert. Deze optimale combinatie komt voor uit de rational spending rule: uitgaven moeten verdeeld worden over goederen zodat het marginale nut per euro hetzelfde is voor elk goed. Deze regel geldt in het algemeen voor goederen die perfect te verdelen zijn (zoals melk en benzine). Sommige goederen, echter, zijn niet goed te verdelen (zoals auto’s en televisies). De rational spending rule volgt direct uit het kosten-baten principe, en is daarom geen basisprincipe (hoewel het wel een belangrijk concept is).

Aan de hand van nutsmaximalisatie kunnen we ook het substitutie- en inkomenseffect verklaren. Wanneer de prijs van een product met veel substituten omhoog gaat, zullen consumenten die substituten opzoeken om dezelfde hoeveelheid nut te bereiken. Wat betreft inkomen geldt dat de hoogte van het inkomen van een persoon direct invloed heeft op de nutsmaximalisatie, en dus op het uitgavenpatroon van de persoon.

Hoe passen we de rational spending rule toe?

Een belangrijk voorbeeld van het substitutie-effect was de jaren 1970. Door de oliecrisis gingen prijzen voor benzine flink omhoog, en begonnen mensen daarom vaker te carpoolen en met openbaar vervoer te gaan.

Een belangrijk voorbeeld van hoe de rational spending rule van toepassing is op het inkomenseffect vind je terug in verschillende woningen van rijkere en armere mensen. Rijke mensen kopen grotere huizen omdat hun nutsmaximalisatie daarin in feite net zo werkt als de ijsjes: een groter huis levert meer nut op dan een kleiner huis, maar niet zoveel nut als ten opzichte van het hebben van geen huis.

Wat is de relatie tussen de individuele curve en de marktvraagcurve?

Als we van ieder individu de individuele vraagcurve kennen, dan kunnen we deze curves bij elkaar optellen om de gehele marktvraagcurve vast te stellen. Voorbeeld: als persoon A bij een prijs van 4 euro per blik 6 blikken tonijn per week koopt en persoon B 2 blikken, dan is de gehele marktvraag 8 blikken tonijn per week. Als we dit in de vorm van een grafiek doen, dan noemen we dit een horizontale toevoeging. Op het moment dat 1000 individuele vraagcurves gelijk zijn, dan krijgen we de marktvraagcurve door op de x-as van de individuele vraagcurve aan te geven dat de aantallen x1000 zijn.

Om een goede kosten-baten analyse te maken is het soms nodig om het totale consumentensurplus (zie H3) in kaart te brengen. Stel je een markt met 11 potentiële afnemers voor waarin consumenten slechts één eenheid per dag kunnen aanschaffen. Elke individuele afnemer heeft een andere reserveringsprijs: de eerste een van 11 euro, de tweede een van 10 euro, de derde een van 9 euro, enzovoort. De grafiek komt er dan “trapsgewijs” uit te zien. Stel nu dat de aanbieder een prijs aanbiedt van 6 euro per stuk. Op die manier vallen er vijf potentiële afnemers af (namelijk degenen wiens reserveringsprijs 1-5 is). De zes consumenten wiens reserveringsprijs tussen de 6-11 ligt, zullen het product wél aanschaffen. Het totale consumentensurplus (marktprijs minus de reserveringsprijs) van deze markt zou bij deze prijs dus (11 - 6) + (10 - 6) + (9 - 6) + (8 - 6) + (7 - 6) + (6 - 6) = 5 + 4 + 3 + 2 + 1 = 15 euro zijn.

Hoe werkt de kostenzijde van de markt? - Chapter 5

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Begrijpen waarom aanbodcurves van bedrijven op de korte termijn, gebaseerd op marginale kosten, weergegeven worden met een opwaartse helling.

  2. Voorspellen hoe veranderingen in de prijzen van productiefactoren de technologie die bedrijven gebruiken om goederen te produceren beïnvloeden.

  3. Elasticiteit van het aanbod gebruiken en meten.

  4. Begrijpen en uitleggen hoe winstgerichte bedrijven beslissen hoe ze produceren.

  5. Meten van het producentensurplus.

Wat is het belang van opportuniteitskosten?

Stel je hebt een baan als afwasser, waarmee je 6 euro per uur verdient. Je mag zoveel werken als je wilt. Een andere manier om geld te verdienen is om blikjes op een groot terrein op te ruimen. De hoeveelheid blikjes die je kunt vinden, loopt als volgt:

Zoektijd (in uren per dag)

Totaal aantal blikjes gevonden

Extra aantal blikjes gevonden

0

0

0

1

600

600

2

1000

400

3

1300

300

4

1500

200

5

1600

100

Per opgeruimd blikje krijg je twee cent. Hoeveel uur moet je besteden aan blikjes opruimen?

Het antwoord is afhankelijk van de opportuniteitskosten. Het eerste uur dat je naar blikjes zoekt, verdien je (600 x 0.02) = 12 euro. Het tweede uur verdien je (400 x 0.02) = 8 euro. Het derde uur verdien je (300 x 0.02) = 6 euro. En het vierde uur verdien je (200 x 0.02) = 4 euro. Het alternatief is om te gaan afwassen, waarbij je 6 euro per uur verdient. Met andere woorden, je kunt het beste drie uur blikjes gaan opruimen, omdat daarna de marginale baten lager zijn dan de opportuniteitskosten.

Wanneer je de opportuniteitskosten eruit haalt, noemen we dit de reddingprijs, p (redemption price). Deze is te berekenen met de volgende formule:

p(ΔQ) = 6

De reddingprijs voor het tweede uur zou zijn p(400) = 6 euro, wat neerkomt op p = 1.5 eurocent.

De aanbodcurve loopt meestal omhoog vanwege het low-hanging-fruit principle: in het geval van de blikjes, ga je in eerste instantie op zoek naar de blikjes die het makkelijk te vinden zijn, waardoor je eerste uur het effectiefst is. Daar komt bij dat aanbieders reageren op hun opportuniteitskosten: ze stoppen op een gegeven moment met aanbieden, omdat ze dan voor alternatieven kunnen kiezen.

Stel je nu een bedrijf voor dat glazen flessen maakt. De enige kosten die het bedrijf heeft zijn de werknemers en het huren van een flesmachine. De werknemers en de flesmachine zijn zo de productiefactoren, de input die wordt gebruikt in de productie van goederen en diensten. We spreken van productie op de korte termijn wanneer de productiefactoren van het bedrijf voor die periode vastliggen. We spreken van de lange termijn wanneer de periode lang genoeg is dat de productiefactoren van het bedrijf variabel zijn.

Zoals het werkt met het zoeken en opruimen van blikjes, werkt het ook met werknemers inhuren: uiteindelijk komt er een punt dat de output per werknemer naar beneden gaat. Dit wordt de law of diminishing returns genoemd. Dit komt vaak door een vorm van congestie, of opstopping. Voorbeeld: je kunt beter met drie mensen achter de bar staan dan met tien, want met zoveel mensen loop je elkaar alleen maar in de weg.

Een belangrijk concept voor de aanbiederzijde van de markt is vaste kosten, kosten die niet afhankelijk zijn van de geproduceerde hoeveelheid (output). In het voorbeeld van het flessenbedrijf is dit de flesmachine: de huur is altijd hetzelfde, of het bedrijf nou 80 flessen per dag maakt of 350. Daarnaast zijn er variabele kosten, de kosten die wel afhankelijk zijn van de output. In het flessenbedrijf vallen de werknemers onder de variabele kosten, omdat er meer werknemers nodig zijn om 350 flessen te maken per dag dan 80. Samen vormen de vaste kosten en de variabele kosten de totale kosten. De marginale kosten, tenslotte, zijn de kosten van het verschil in output. Overzicht in de volgende tabel:

Werknemers per dag

Flessen per dag

Vaste kosten (euro’s per dag)

Variabele kosten (euro’s per dag)

Totale kosten (euro’s per dag)

Marginale kosten (euro’s per fles)

0

0

40

0

40

 

1

80

40

12

52

0.15

2

200

400

24

64

0.10

3

260

40

36

76

0.20

4

300

40

48

88

0.33

5

330

40

60

100

0.40

6

350

40

72

112

0.60

7

362

40

84

124

1.00

Misschien wel het belangrijkste concept zijn de gemiddelde totale kosten, die zijn te berekenen door de totale kosten te delen door de hoeveelheid output. Het is belangrijk om te beseffen dat, in een grafiek, de lijn van de marginale kosten de lijn van de gemiddelde totale kosten snijdt op het laagste punt (en dat geldt ook voor de lijn van de gemiddelde variabele kosten). Dit is logisch, omdat de marginale kosten de kosten zijn voor elk volgende geproduceerde eenheid. Met andere woorden, de gemiddelde kosten gaan omhoog doordat de marginale kosten voor het volgende product hoger zijn dan de gemiddelde kosten tot dan toe.

Wat is de relatie tussen input prijzen, productiecapaciteit, en de kosten van de aanbieder?

Het flessenbedrijf was een voorbeeld van de korte termijn. Op de lange termijn is het mogelijk voor een bedrijf om arbeid (de werknemers) en kapitaal (de machines) te vervangen en om gebruik te maken van technologische ontwikkelingen om efficiënter (tegen lagere kosten) output te creëren. Dit betekent dat de law of diminishing returns mogelijk niet zo belangrijk is. Bovendien kan een bedrijf op de lange termijn aan schaalvergroting doen en uitbreiden, waardoor de prijs per eenheid omlaag kan gaan (doordat ze bv. goedkoper productiefactoren kunnen inkopen).

Wat bepaalt het aanbod?

Zoals al eerder genoemd, de volgende vijf factoren bepaalden grotendeels het aanbod (de kostenzijde):

  1. Technologie (vernieuwingen)
  2. Inputprijzen (arbeid en kapitaal)
  3. Het aantal aanbieders (concurrenten)
  4. Verwachtingen (komt er een nieuw product uit? Gaat de prijs binnenkort omhoog of omlaag?)
  5. Veranderingen in prijzen van andere producten

Hoe zit het met opbrengsten?

Tot nu toe hebben we veel gekeken naar de kosten voor aanbieders. Het andere dat belangrijk is, is hoe groot de opbrengst wordt. Wat zijn de doelen van een producent?

Een van de meest voorkomende doelen voor aanbieders is winstmaximalisatie. Dit houdt in dat een aanbieder ten doel stelt om een zo hoog mogelijke winst te maken. Winst wordt berekend door de totale opbrengst minus de totale kosten doen.

Wanneer het over winstgerichte bedrijven gaat, wordt er vaak aangenomen dat ze opereren in een markt met volkomen concurrentie, waarbij geen enkele aanbieder significante invloed heeft op de marktprijs van het product (zoals de aanbieder in een monopolie dat wel heeft). Wanneer bedrijven inderdaad geen invloed hebben op de marktprijs, worden zij prijsnemers (price takers) genoemd.

Er zijn 4 aspecten aan een markt met volkomen concurrentie:

  1. Alle bedrijven verkopen hetzelfde gestandaardiseerde product. Dit betekent niet dat elk product letterlijk exact hetzelfde is, maar wel dat het gaat over een product waarbij het mogelijk is om naar een andere aanbieder te switchen, zonder dat daarmee kwaliteit verloren gaat.
  2. De markt heeft veel aanbieders en afnemers, die individueel slechts een klein deel van de totale hoeveelheid uitwisselen.
  3. Productieve grondstoffen zijn mobiel. Dit betekent dat er geen hoge drempels zijn om de markt binnen te komen en een eigen bedrijf op te zetten.
  4. Afnemers en aanbieders zijn goed geïnformeerd. Dit betekent dat ze op de hoogte zijn van alternatieven en dat het niet mogelijk is om sterk van prijs te variëren.

Doordat volkomen concurrerende bedrijven geen invloed op de prijs hebben, moeten ze de kosten zo laag mogelijk houden. Bedrijven in een markt met onvolkomen concurrentie hebben wel enige invloed op de prijs, maar kunnen niet eindeloos afwijken van de marktprijs.

Hoe gebruiken we kosten en opbrengsten om te bepalen hoe winsten worden gemaximaliseerd?

Denk terug aan het flessenbedrijf. Stel dat de marktprijs 35 cent per fles is, hoeveel flessen moet hij dan produceren om zijn winst te maximaliseren? Uitgaande van het kosten-baten principe, moet het flessenbedrijf doorgaan met produceren zo lang de marginale baten hoger zijn dan de marginale kosten. De marginale baten zijn in dit geval 35 cent per fles. We hebben in de tabel gezien dat met een flessenproductie van 300 (met 4 werknemers dus) de marginale kosten 0.33 zijn, en dat het aannemen van een extra werknemer uiteindelijk leidt tot marginale kosten van 0.40. Hieruit kunnen we afleiden dat wanneer de marktprijs hoger was geweest, het flessenbedrijf ook kan overgaan tot hogere output. Stel nu dat de lonen van de werknemers omlaag gaan, dan betekent dat dat de marginale kosten omlaag gaan. Ook dit zal voor het flessenbedrijf leiden tot het vergroten van de output, net zo lang totdat de marginale kosten hoger zijn dan de marginale baten.

Stel dat een bedrijf vanaf de minimale productie al marginaal verlies lijdt, dan kan het beter de vaste kosten incasseren en stoppen met productie, want anders komen er alleen maar kosten bij. Dit gebeurt wanneer de marktprijs lager is dan de minimale waarde van de gemiddelde variabele kosten.

Net als een consumentensurplus, is er ook een producentensurplus. Dit is de hoeveelheid waarmee de betaalde prijs hoger is dan de reserveringsprijs van de aanbieder.

Hoe werkt economische efficiëntie? - Chapter 6

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Uitleggen wat economische efficiëntie is van een economie aangaande het genereren van surplus.

  2. Demonstreren dat een markteconomie doorgaans efficiënt is, onder voorwaarde van bepaalde condities.

  3. Uitleggen dat efficiëntie niet het enige criterium is waarmee een economisch systeem wordt geëvalueerd, maar dat efficiëntie wel een voorwaarde voor maximale economische welvaart is.

  4. Begrijpen hoe restricties die marktruiming voorkomen implicaties hebben voor economische efficiëntie.

  5. Het belang begrijpen van een efficiënt ontwerp van prijsmechanismen die invloed hebben op productie in de publieke sector.

  6. Begrijpen hoe belastingen invloed hebben op marktefficiëntie en de consumentenwelzijn.

Wanneer is een markt efficiënt?

Wanneer er wordt gezegd dat een markt equilibrium efficiënt is, dan wordt er bedoeld: als prijs en hoeveelheid iets anders aannemen dan de equilibriumwaarde, dan zal er altijd een transactie gemaakt kunnen worden waarbij sommige mensen beter af zijn zonder dat anderen daar schade van ondervinden. Dit is ook wel bekend als Pareto efficiëntie. In zekere zin bestaat er in zo’n geval wel zoiets als een “gratis lunch”. Dit is iets slechts, omdat op deze manier niet het grootste mogelijke economische surplus wordt behaald.

In de regel geldt daarom: als een gerealiseerde prijs hoger of lager is dan de equilibriumprijs, dan zal de uitgewisselde hoeveelheid in de markt altijd lager zijn dan de equilibriumhoeveelheid.

Overigens is efficiëntie niet het enige doel van een markt. In sommige gevallen is de markt bij een bepaalde prijs misschien wel het efficiëntst, maar zullen armere gezinnen niet van het product gebruik kunnen maken. Het is ook belangrijk om te onthouden dan efficiëntie niet een doel op zich is; het is een middel om een doel, namelijk een zo groot mogelijk economisch surplus, te bereiken.

Wat zijn de kosten van het voorkomen van prijsaanpassingen?

Stel dat er in een markt voor een product de equilibriumprijs te hoog is voor veel armere mensen. Economen zullen in zo’n geval niet snel een maximumprijs een goed idee vinden, omdat dit een situatie oplevert waarin transacties die niemand pijn doen worden tegengehouden. Liever zouden economen dus zien dat de marktprijs wel een equilibrium kan bereiken, en dat armere mensen vervolgens geld wordt gegeven om aan het product mee te doen. Om weer met de economische “taart” te spreken: het is beter om de taart zo groot mogelijk te maken en deze vervolgens eerlijk te verdelen.

Soms helpen overheden armere mensen door subsidies op bepaalde goederen te geven, vaak de “essentiële” goederen als voedsel en energie. Echter, ook subsidies leveren minder economisch surplus op, doordat de voor consumenten lagere te betalen prijs meer vraag oplevert. Normaal gesproken zou de nieuwe, grotere, vraag alleen mogelijk zijn tegen een lagere prijs, waardoor de waarde die de overheid subsidieert hoger is dan de waarde die uiteindelijk bij consumenten terecht komt. Armere mensen zijn hier weliswaar mee geholpen, maar de uiteindelijk is de overheid gewoon waarde aan het verspillen; alsof ze geld in brand steken. Ook hier geldt weer: in plaats van subsidiëren, zou de overheid beter gewoonweg geld kunnen geven aan de armere mensen.

In principe zou het doel van de overheid om een zo groot mogelijk economisch surplus te creëren bij het aanbieden van publieke goederen (bv. elektriciteit). Prijzen zouden daarom moeten worden gelijkgesteld aan de marginale kosten.

Een belangrijke vraag is daarnaast hoe overheden belastingen moeten heffen. Ze zullen snel geneigd zijn om belastingen te heffen over bedrijven, omdat die (1) genoeg geld hebben en (2) niet stemmen. Helaas zullen bedrijven in veel gevallen als reactie op belastingen hogere prijzen vragen, waardoor de rekening van een specifieke markt niet alleen bij de aanbieders terecht komt, maar ook bij de afnemers.

Belastingen op bedrijven hebben ook een negatief effect op het totale economische surplus, alhoewel de inkomsten aan belastingen een significant deel hiervan goedmaken. Het deel dat echter wel verloren gaat, wordt deadweight loss genoemd. Belastingen werken het best op markten waarbij de equilibrium hoeveelheid niet zo sensitief is ten opzichte van veranderingen in de productiekosten. Doorgaans gaat het hierbij om goederen met een lage elasticiteit. Een goede belasting zou dus kunnen zijn belasting op land, omdat dit goed bijna perfect inelastisch is. Behalve een belasting op land, zouden belastingen efficiënt kunnen werken bij dingen die mensen eigenlijk teveel doen, zoals luchtvervuiling.

Hoe werkt de “onzichtbare hand”? - Chapter 7

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het begrijpen van de rol van winst als de drijvende kracht voor efficiëntie in een markteconomie, niet als een marge van exploitatie.

  2. Het verschil begrijpen tussen de opvatting van een econoom en een accountant als het gaat over het begrip winst.

  3. Uitleggen wat de distribuerende en allocatieve functie van prijzen is.

  4. Begrijpen hoe intreed- en uitreedbarrières de economische efficiëntie reduceren.

  5. Begrijpen wat wordt bedoeld met de efficiënte markten hypothese en de beperkingen ervan kennen.

Wat is de rol van economische winst?

Bedrijven willen hun winst maximaliseren. Er zijn drie soorten winst.

Accountants zullen winst definiëren als het verschil tussen de opbrengst en de expliciete kosten, de werkelijke betalingen die een bedrijf maakt voor bv. productiefactoren. Accounting profit is dus de totale opbrengst minus de totale kosten.

Economen, daarentegen, definiëren winst als het verschil tussen de opbrengst en de impliciete kosten plus expliciete kosten. Impliciete kosten zijn de middelen die het bedrijf produceert, zelfs wanneer er geen geld voor wordt betaald. Dit zijn dus de opportuniteitskosten van alle middelen die worden opgebruikt door de eigenaren van het bedrijf. Zulke winst wordt economische winst genoemd, of soms supernormal profit of excess profit.

Voorbeeld: Stel een bedrijf heeft een opbrengst van 400 duizend euro per jaar en als enige kosten salaris van werknemers aan 250 duizend euro per jaar. Daarnaast heeft het bedrijf 1 miljoen geïnvesteerd in machines (kapitaal). De accounting winst is dan dus 150 duizend euro per jaar. Echter, wat het bedrijf ook had kunnen doen is het geld niet uitgeven aan machines, maar op de bank laten staan en rente laten trekken. Stel dat het rentepercentage 10 procent was geweest, dan had het bedrijf daarmee 100 duizend euro kunnen verdienen. Met andere woorden, de opportuniteitskosten zorgen ervoor dat de economische winst 150000 - 10000 = 50000 euro per jaar is. Dit verschil tussen de accounting winst en de economische winst wordt normale winst genoemd, en is dus gelijk aan de opportuniteitskosten.

Wat is de “onzichtbare hand” theorie?

Marktprijzen hebben twee distincte functies: distribuerend en allocatief. De distribuerende functie van prijs is om schaarse goederen te distribueren op zo’n manier dat degenen die ze krijgen er de meeste waarde aan hechten. De allocatieve functie van prijs is om productieve middelen richting verschillende sectoren van de economie te sturen. Beide functies zijn onderliggend aan de theorie van de onzichtbare hand van Adam Smith, die luidt dat de acties van onafhankelijke, aan eigenbelang denkende aanbieders en afnemers vaak in de meest efficiënte allocatie van middelen zal resulteren. De beloning van economische winst en de bestraffing van economisch verlies zou hiervoor zorgen.

Deze drijfveer van economische winst zorgt ervoor dat additionele middelen naar markten komen waarin bedrijven winst maken en juist wegvloeien uit markten waarin bedrijven verlies maken (mensen zullen namelijk bedrijven oprichten waar ze weten dat er winst te behalen valt). Doordat er meer bedrijven in de markt komen, zal het aanbod omhoog schieten. Het gestegen aanbod resulteert vervolgens weer in een dalende prijs en daarmee in dalende economische winst. Al dit alles speelt zich uiteraard af op de lange termijn; niet op de korte.

Deze allocatieve functie van prijs werkt alleen wanneer bedrijven de markt vrij kunnen ingaan en uitgaan. Immers, als nieuwe bedrijven een markt niet kunnen binnenkomen, dan zal het aanbod niet verhogen, de prijs daardoor niet dalen, en de economische winst daardoor ook niet dalen. Bepaalde factoren die ervoor zorgen dat het toetreden tot een markt lastig is, noemen we vaak entreebarrières. Niet alleen toetreding, maar ook uittreding is van belang. Wanneer bedrijven zien dat het moeilijk is om een markt uit te treden, dan zullen zij minder snel geneigd zijn om überhaupt toe te treden. Uittreding moet dus gemakkelijk zijn. In de politiek is dit nog weleens een probleem, omdat uittreding wordt geassocieerd met het verlies van banen. Globalisering, in het bijzonder, heeft een invloed op de publieke opinie, die zich steeds meer tegen vrije handel en vrije mobiliteit verzet. Dit heeft een negatief effect op het economische surplus.

Wat is het verschil tussen economische huur en economische winst?

Economische huur, of in de economie simpelweg “huur”, is het deel van een betaling voor een productiefactor dat hoger is dan de reserveringsprijs van de eigenaar. Het verschil tussen economische huur en economische winst is dat de laatste door de onzichtbare hand richting nul wordt gestuurd, terwijl dat effect er niet is bij economische huur. Waarom is dat effect er niet? Omdat in gevallen van economische huur de aanbieder unieke capaciteiten bezit die niet makkelijk kunnen worden nagebootst. Dit gegeven voorkomt dat er meer aanbod ontstaat, en zodoende dat de prijs richting 0 wordt gedreven.

Hoe ziet de “onzichtbare hand” er in de praktijk uit?

De onzichtbare hand kan bijvoorbeeld zorgen voor kostenbesparende innovaties, doordat er in concurrerende markten een vaste prijs is en dus een vaste opbrengst, kan het juist de gewenste economische winst opleveren om kosten te besparen. Competitie ligt hieraan vaak ten grondslag.

Een goed voorbeeld van de efficiëntie die de onzichtbare hand kan brengen is de vliegindustrie. Eind jaren 70 was deze in de VS sterk gereguleerd en bleek het moeilijk om kosten naar beneden te brengen. In de jaren 90 is de markt geliberaliseerd en hebben vliegmaatschappijen als Ryanair de kosten van vliegen sterk naar beneden gebracht.

De efficiënte markten hypothese vertelt ons dat de huidige prijs van een aandeel alle beschikbare informatie over de toekomstige winsten van een bedrijf incorporeert. Dit houdt in dat wanneer er nieuwe informatie beschikbaar komt, de prijs van het aandeel zal veranderen. De hypothese sluit niet uit dat de markten er af en toe tijdelijk naast zitten met hun inschatting, maar impliceert wel dat dit na verloop van tijd hersteld zal worden. Het impliceert ook dat “marktanalisten” vaak langzamer zijn met het interpreteren van de markt, waardoor uit veel onderzoek blijkt dat ze nauwelijks beter aandelen kiezen dan wanneer iemand willekeurige aandelen zou kiezen.

Wat is het verschil tussen een equilibrium en een sociaal optimum?

Het is belangrijk om te beseffen dat het equilibrium principe, of het geen-geld-op-tafel principe, niet zegt dat er nooit kansen zijn om uit te buiten. Die kansen doen zich wel voor, maar alleen als de markt niet in equilibrium is. Doorgaans betekent dit dat mensen zich op drie manieren kunnen onderscheiden: extra hard werken, een uniek talent hebben, of gewoonweg geluk hebben. Daarnaast benadrukken we nog eens dat het equilibrium ervoor zorgt dat alle kansen benut worden, niet dat alle middelen op de meest sociaal wenselijke manier verdeeld zijn.

Hoe werkt imperfecte competitie en wat zijn de gevolgen van marktmacht? - Chapter 8

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Begrijpen welke soort imperfect competitieve markten er zijn.

  2. Het definiëren van imperfecte competitie en hoe het verschilt van een perfecte competitie.

  3. Snappen dat marktmacht betekent dat je de prijs kunt kiezen, en wat daarvan de gevolgen zijn voor winstmaximalisatie.

  4. Prijsdiscriminatie en de implicaties ervan begrijpen.

  5. Publiek beleid herkennen dat probeert om te gaan met marktmacht.

Dit hoofdstuk gaat over prijszetters, bedrijven die (deels) de mogelijkheid hebben om hun eigen prijzen te zetten. Deze bedrijven hebben vaak de mogelijkheid om hun product te differentiëren van de producten van hun rivalen. Wanneer dit mogelijk is, zitten ze in een imperfect competitieve markt.

Hoe ziet imperfecte competitie eruit?

Er zijn verschillende vormen die dit soort markten kunnen aannemen. Een pure monopolie is de eerste. Dit is een markt waarin één enkel bedrijf de enige aanbieder is van een uniek product. Het is daarom echt het tegenovergestelde van een perfect competitieve markt. Een oligopolie is een marktstructuur met slechts enkele aanbieders. Denk hierbij aan mobiele providers: in Nederland zijn er slechts 4 mobiele netwerken. Een monopolistische competitie, tenslotte, is een markt waarin relatief veel bedrijven zitten die elk een beetje hun product van elkaar differentiëren door op andere locaties te verkopen bijvoorbeeld. We gebruiken de term monopolist om elk van deze drie vormen te beschrijven, dus niet alleen om pure monopoliën te beschrijven.

Bedrijven in een perfect competitieve markt hebben een kaarsrecht horizontale elastische vraagcurve: zodra ze de prijs verhogen, gaan afnemers naar hun rivalen. Imperfect competitieve markten hebben een omlaag lopende vraagcurve: sommige mensen zullen bij prijsverhoging naar concurrenten stappen, maar sommigen zullen ook blijven (bijvoorbeeld omdat ze het makkelijker vinden om een hogere prijs te betalen dan van locatie te switchen).

Wat is marktmacht?

Bedrijven met een omlaag lopende vraagcurve hebben een bepaalde marktmacht, de mogelijkheid om de prijs van een goed omhoog te gooien zonder dat ze hun volledige verkoop verliezen. Deze marktmacht kan van vijf verschillende factoren komen:

  • Exclusieve controle over belangrijke input. Wanneer een bedrijf alle essentiële input voor productie bezit, hebben ze veel marktmacht.
  • Patenten en auteursrechten. Deze zorgen er namelijk voor dat alleen zij die het patent hebben het product mogen verkopen.
  • Licenties of franchises van de overheid. In zulke gevallen geeft de overheid specifieke bedrijven het recht om bepaalde productie uit te voeren, bijvoorbeeld de post, en dat brengt veel marktmacht met zich mee.
  • Schaalvoordelen. Wanneer bedrijven schaalvoordelen hebben, kunnen ze de kosten van productie zelfs naar beneden brengen door meer te gaan produceren. Op deze manier kunnen ze rivalen eruit concurreren en ontstaan natuurlijke monopoliën.
  • Netwerkeconomie. In bepaalde industrieën zijn de successen van sommige producten afhankelijk van andere producten. Wanneer een bedrijf meerdere van deze essentiële producten bezit, heeft het marktmacht.

Wat is de rol van vaste kosten bij schaalvoordelen?

De vaste kosten spelen een cruciale rol bij het tot stand komen van bepaalde schaalvoordelen. Wanneer twee bedrijven met elkaar concurreren en de vaste kosten zeer laag zijn, dan heeft schaalvergroting weinig effect: op variabele kosten wordt niet bespaard met schaalvergroting, omdat deze kosten afhankelijk zijn van de output. De vaste kosten waren al laag, dus op basis daarvan kan het ene bedrijf het andere er niet uit concurreren. Echter, wanneer de vaste kosten hoog zijn, heeft schaalvergroting wel effect. De vaste kosten worden namelijk relatief lager met elk extra product dat geproduceerd wordt. Door meer producten te produceren dan de competitie kan een bedrijf in een markt met hoge vaste kosten dus de marginale kosten van productie naar beneden brengen (en zo de marginale baten groter maken).

Hoe ziet winstmaximalisatie eruit voor de monopolist?

De marginale opbrengst is voor een perfect competitief bedrijf exact gelijk aan de marktprijs van het product. Echter, voor een prijszetter is dit anders, omdat de verkochte hoeveelheid invloed heeft op de prijs waarbij alle eenheden worden verkocht. Een perfect competitief bedrijf kan namelijk zoveel producten als ze willen verkopen tegen de marktprijs, die vastligt. Een prijszetter, daarentegen, kan wel meer producten gaan verkopen, maar moet daarbij in achting nemen dat de prijs voor alle producten die verkocht worden zal dalen. Voorbeeld: een monopolist verkoopt twee eenheden per week voor 6 euro per stuk, wat hem 12 euro per week oplevert. Nu gaat hij een derde per week verkopen, maar wel allemaal voor de prijs van 5 euro per stuk, wat hem dus in totaal 15 euro oplevert. De marginale opbrengst is hierdoor dus niet 6 euro, maar 15 - 12 = 3 euro. Met nóg een extra verkoop per week, verkoopt hij 4 producten aan 4 euro per stuk, wat hem 16 euro oplevert. 16 - 15 = 1 euro is hier de marginale opbrengst.

Het beslissingsmechanisme voor een monopolist blijft wel hetzelfde: blijf doorgaan met produceren zolang de marginale baten hoger zijn dan de marginale kosten.

Waarom werkt de “onzichtbare hand” niet onder een monopolie?

De onzichtbare hand werkt om markten efficiënt te maken. Echter, wanneer de monopolist voorbij een bepaalde hoeveelheid productie komt, zal de prijs gaan dalen, waar deze in een perfect competitieve markt hetzelfde zou blijven. Hierdoor wordt het sociaal optimale punt niet bereikt, wordt de monopolist sociaal inefficiënt, en bereikt het economische surplus niet zijn hoogste potentieel. Het probleem is hier dus dat de marginale baten niet gelijk zijn aan wat mensen voor het volgende geproduceerde goed willen betalen, maar aan de nieuwe prijs over alle geproduceerde goederen.

Gegeven het feit dat een monopolie dus sociaal inefficiënt is, waarom verbieden we het dan niet per wet? Het is lastig om te zeggen dat de alternatieven wel perfect zouden werken.

We kunnen marktmacht meten met de Lerner Index door de te kijken naar de relatie tussen de marginale kosten en de prijs. Die index gaat volgens de volgende formule:

L = (P - MC) / P

Wat is de rol van contestability?

Entreekosten tot een markt hebben ook invloed op de marktcompetitie. Entreekosten zijn kosten die je niet meer terugkrijgt wanneer je de markt verlaat (gezonken kosten dus). Wanneer deze kosten laag zijn, heb je een markt die contestable is. Hoge contestability impliceert dat prijzen richting de gemiddelde kosten worden geduwd. Dit wordt nog wel eens aangegrepen als argument tegen overheidsinterventie in een markt: na verloop van tijd, komt er toch wel een vorm van contestability en dus prijsdaling in de markt. Echter, het is nog niet zo makkelijk om vast te stellen dat die contestability zich altijd voordoet.

Een potentiële manier om het probleem van sociale inefficiëntie op te lossen zou prijsdiscriminatie kunnen zijn. Dit houdt in dat er voor verschillende afnemers verschillende prijzen worden gevraagd. In dat geval zou de lagere prijs bij een grote aangeboden hoeveelheid van een monopolist dus niet voor alle producten gelden, maar pas vanaf een bepaald product. Echter, er zijn hier twee sterke voorwaarden voor nodig die niet altijd te vinden zijn: (1) concrete verschillen in vraag uit verschillende groepen en (2) het is niet mogelijk om door te verkopen tussen verschillende afnemers. Deze problemen worden soms overkomen via de hurdle method of price discrimination. Een voorbeeld is hiervan om een product voor een prijs aan te bieden en een coupon te geven waarmee je achteraf een deel van de prijs kunt terugkrijgen. Deze extra horde wordt door sommigen wel genomen en door sommigen niet. Een perfecte horde is een horde die afnemers perfect onderscheidt op basis van hun reserveringsprijs.

Wanneer er aan deze voorwaarden wordt voldaan, is het inderdaad mogelijk om een hoger economisch surplus te genereren. In zo’n geval spreken we van een perfect discriminerende monopolist, iemand die elke afnemer exact hun reserveringsprijs (die vaak verschilt per persoon) laat betalen. Dit wordt ook wel eerstegraads prijsdiscriminatie genoemd. Zou de monopolist dit niet op basis van individuen, maar op basis van groepen doen, dan zou het tweedegraads prijsdiscriminatie zijn. Derdegraads discriminatie is op basis van gehele markten. Bijvoorbeeld Levi-Strauss, die in de EU veel hogere prijzen hanteerden dan in bv. India. In de praktijk is perfecte discriminatie overigens niet mogelijk, omdat niemand van elk individu de reserveringsprijs kent. Prijsdiscriminatie is doorgaans impopulair omdat (1) mensen het gevoelsmatig oneerlijk vinden en (2) sommige huishoudens er slecht vanaf komen zodat het bedrijf hogere winsten kan maken.

Hoe ziet publiek beleid ten opzichte van monopoliën eruit?

Doordat monopoliën inefficiënt zijn en bovendien economische winst maken ten koste van de afnemer, willen overheden ze soms wel beperken. Bij natuurlijk monopoliën is het niet commercieel haalbaar om een andere marktstructuur te hanteren, maar overheden kunnen dit werk wel zelf op zich nemen. Hierbij kan er wel een probleem zijn, namelijk dat van X-inefficiëntie. Wanneer een overheid op een of andere manier in de kosten weet te snijden, gaat het budget voor die monopolie gewoonweg omlaag, terwijl een private monopolie winst kan maken door te snijden. Er zijn dus minder sterke prikkels in de publieke sector om het beste eruit te halen.

Een andere manier om monopoliën in toom te houden is om ze te reguleren. Dit gaat vaak via kosten-plus regulatie, een methode van regulatie waarbij het gereguleerde bedrijf een prijs mag vragen die gelijk is aan de expliciete productiekosten plus een deel om de opportuniteitskosten te dekken. Echter, er zijn hierbij een aantal valkuilen: er komt veel administratie bij kijken; het reduceert prikkels; het lost het probleem van economische inefficiëntie niet op.

Andere niet-werkende methoden zijn het stellen van een limiet een de winsten, of het voorschrijven van bepaalde regels omtrent prijzen.

Een methode die wel kan werken is om private bedrijven in te huren voor bepaalde soorten werk. De bedrijven kunnen dan bieden om het contract te krijgen, en vervolgens hebben zij wel de benodigde prikkels om efficiënt te werk te gaan. Echter, bij deze praktijk spelen wel problemen, bijvoorbeeld wanneer de taak heel complex en gedetailleerd is om uit te voeren.

Wat is de rol van speltheorie in de economie? - Chapter 9

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. De basiselementen van spellen en hun toepassing op de economie begrijpen.

  2. Het belang van interdependentie in het analyseren hoe bedrijven en individuen beslissingen maken herkennen.

  3. Het concept van een uitkomst als een equilibrium oplossing voor een spelprobleem snappen.

  4. Begrijpen dat coöperatie/collusie niet altijd in het algemeen belang is.

  5. Begrijpen wat het belang is van factoren die timing commitment en onzekerheid in economische en andere relaties beïnvloeden.

Speltheorie is een belangrijk concept in de economie. In zekere zin is economisch gedrag een soort strategie in een situatie waarin de belangen van mensen met elkaar clashen. John Nash won de Nobelprijs voor de Economie in 1994 voor zijn werk in de jaren 50 op het gebied van een equilibrium in een spel, wat grofweg een stabiele en voorspelbare uitkomst van het spel betekent, gegeven de motieven en beperkingen van de spelers.

Wat is speltheorie?

Een belangrijk concept in speltheorie is inschatten wat je tegenstander gaat doen.

Elk spel heeft drie basiselementen: de spelers, de lijst van mogelijke acties (of strategieën), en de potentiële uitbetaling van deze strategieën.

Neem dit voorbeeld: Lufthansa en Alitalia zijn de enigen die de vlucht Frankfurt-Milan uitvoeren en ze maken allebei een economische winst van 6000 euro per vlucht. Als Lufthansa 1000 euro aan marketing uitgeeft, en Alitalia niets doet, stijgt de winst van Lufthansa naar 8000 euro en daalt de winst van Alitalia naar 2000 euro. Als ze allebei 1000 euro investeren in marketing, daalt hun winst naar 5500 doordat ze extra kosten hebben aan marketing, maar ook de vraag een beetje stijgt. Beiden beslissen ze onafhankelijk van elkaar wat ze doen. Wat moet Lufthansa doen?

In zo’n geval is het handig om een uitbetalingsmatrix te maken, een tabel waarin de mogelijke uitkomsten van een spel voor elke mogelijkheid wordt weergegeven.

Vanuit Lufthansa bekeken, zal Alitalia twee inschattingen maken; ofwel Lufthansa besteedt het geld wel aan marketing, of ze doen dat niet. Als ze het wel doen, dan moet Alitalia dat ook doen, want anders daalt hun winst sterk. Als Lufthansa het niet doet, dan moet Alitalia het wel doen, want daardoor stijgt hun winst sterk. Met andere woorden, Lufthansa zal inschatten dat Alitalia het geld wel gaat uitgeven, en zal dat ook zelf doen.

Wanneer een speler een strategie heeft waarbij ze een hogere uitbetaling hebben, onafhankelijk van wat de andere spelers doen, dan is dat een dominante strategie. Als zowel Lufthansa als Alitalia niks extra uitgeven aan advertenties, dan is dat een gedomineerde strategie. Let wel: in dit scenario zullen Lufthansa en Alitalia waarschijnlijk allebei wel gaan uitgeven, waardoor hun winst zakt naar 5500 euro per vlucht, terwijl ze 6000 euro winst hadden gehad wanneer ze allebei niets hadden gedaan.

Wanneer alle spelers de voor hun beste strategie hebben gekozen, en daardoor geen prikkels hebben om van hun strategie af te wijken, dan is er een (Nash) equilibrium bereikt. Dit kan ook bereikt worden wanneer niet elke speler een dominante strategie heeft. Stel bv. dat Lufthansa geen dominante strategie heeft, en Alitalia wel. Dan kan Lufthansa inschatten wat Alitalia gaat doen, omdat het in elk scenario daar beter van wordt, in welk geval Lufthansa weet wat hun beste keuze zal zijn.

Wat is het prisoner’s dilemma?

Het prisoner’s dilemma is een spel waarin elke speler een dominante strategie heeft, maar waarin als beide spelers gebruikmaken van de dominante strategie, de uitkomst minder goed is dan wanneer ze allebei zouden gebruikmaken van een gedomineerde strategie.

Het is een super bekend voorbeeld voor veel gedragswetenschappen en toont aan hoe handelen naar eigenbelang in het nadeel kan zijn van het algemeen belang. Wanneer alle spelers zouden samenwerken, dan zou de uitkomst het meest gunstig zijn. Echter, er is geen mechanisme dat de spelers bestraft op het moment dat ze “vals spelen” en de ander verraden.

Voor dit probleem is een oplossing gevonden bij het herhaald spelen van het prisoner’s dilemma, namelijk de tit-for-tat strategie: bij de eerste keer spelen kies je coöperatie, en vanaf dat moment kies je steeds wat de ander de vorige beurt heeft gespeeld. Wanneer iemand samenwerkte, doe je dat ook, en wanneer iemand je verraadde, doe je dat terug. Het is deze angst voor terugslag die ervoor zorgt dat spelers in het vervolg niet meer “vals spelen”.

In sommige spellen kun je beter niet een uitbetalingsmatrix maken, maar een keuzeboom, of spelboom. Bijvoorbeeld in het ultimatumspel. In dit spel is er 100 euro te verdelen, maar mag persoon A persoon B een voorstel doen om het geld te verdelen. Als persoon B het voorstel accepteert, krijgen ze beide de voorgestelde bedragen, als persoon B weigert, krijgen ze beiden niks. In dit geval zal persoon A de meest oneerlijke verdeling voorstellen, namelijk 99 tegen 1, omdat zelfs deze verdeling voor B gunstiger is dan om niks te krijgen. In dit geval zou persoon B van tevoren een dreigement kunnen uiten, namelijk dat hij bv. niks onder een bepaalde bedrag zal accepteren, maar dat zou geen geloofwaardig dreigement zijn, omdat het niet in het belang van B is om dit uit te voeren. Anderzijds zijn er ook spellen waarin het juist lastig is om een geloofwaardige belofte te maken.

Bij veel spellen is er dus sprake van een commitment probleem, een situatie waarin mensen hun doelen niet kunnen bereiken omdat ze geen geloofwaardige dreigementen en beloftes kunnen maken. Om tegen dit probleem te strijden gebruiken bedrijven een commitment apparaat, een apparaat waarmee prikkels worden veranderd zodat normaal gesproken lege dreigement en beloftes ineens geloofwaardig worden. Voorbeeld: bedrijven spreken met elkaar af om de prijs van product A niet te verlagen. Het commitment apparaat hierin kan zijn dat ze afspreken om product B tegen een bepaalde prijs te kopen. De aanbieder van product A zal dan niet “vals spelen”, omdat zij weet dat er een terugslag kan komen in product B.

Wat is de strategische rol van preferenties?

Tot nu toe was het doel van alle spelers steeds puur eigenbelang. Echter, in onze samenleving hebben we vaak allerlei gevoelens die ervoor zorgen dat we meer samenwerkingsgericht zijn: morele aversie tegen pijn doen, sympathie voor mensen met wie we samenwerken, en boosheid ten opzichte van onrecht.

Neem het ultimatumspel: in de praktijk is het meest voorkomende aanbod niet 99/1, maar 50/50. En wanneer er wel een “oneerlijk” aanbod wordt gedaan, wordt het regelmatig afgeslagen.

Hoe werkt speltheorie in de praktijk? - Chapter 10

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Begrijpen hoe speltheorie interacties in oligopoliën verklaren.

  2. Het prisoner’s dilemma toepassen op prijs-, investerings- en onderzoeksbeslissingen.

  3. Het probleem met kartels begrijpen.

  4. De elementen van speltheorie toepassen in een case-study omgeving van productontwikkeling.

  5. Achterwaartse inductie gebruiken.

  6. De oligopolie-uitleggen van Cournot en Bertrand begrijpen.

Wat is de rol van interdependentie en gedrag van bedrijven in een oligopolie?

In oligopoliën doen er maar weinig spelers mee, wat betekent dat--net zoals bij speltheorie--het inschatten van andermans beslissingen zeer belangrijk is. Er is in die zin een “interdependentie” van beslissingen.

Een kartel is een coalitie van bedrijven of producenten die samenzweert om productie te beperken met als doel om economische winst te halen door hogere prijszetting. Vaak zijn afspraken die kartels maken instabiel, doordat ze met het prisoner’s dilemma te maken hebben: deelnemers spelen vals. Het probleem met kartels is namelijk dat ze de prijs kunstmatig verhogen, waardoor deelnemers kunnen vals spelen door stiekem de prijs te verlagen en zo meer winst te maken. Een oplossing voor dit probleem zou de tit-for-tat strategie zijn uit H9, omdat op die manier effectief bestraffingen kunnen worden uitgedeeld aan vals spelers, maar die strategie werkt minder goed bij meer dan twee spelers.

Wat is de rol van timing en commitment in oligopolistische markten?

In de realiteit hoeven bedrijven niet altijd op hetzelfde moment een beslissing te maken. Zo was er in de jaren 90 een scenario waarin Airbus en Boeing twijfelden om een super-jumbo vliegtuig te maken. Voor Boeing was het voordelig om de beslissing van Airbus af te wachten, dus dat deden ze. In de tussentijd maakten ze zelfs nog een dreigement door te doen alsof ze aan een eigen editie begonnen te bouwen. Echter, Airbus wist dat wat zij zelf ook zouden doen, het altijd voordeliger was voor Boeing om niet aan een eigen super-jumbo te beginnen, dus het dreigement van Boeing was ongeloofwaardig. Airbus begon dus aan het grotere vliegtuig. Het is nog niet duidelijk of dit een succes is geweest, maar dat is het punt ook niet. Het punt is dat het voor Airbus alleen voordelig leek om eerst te zijn met de bouw van het nieuwe model, en dat Boeing geen geloofwaardig dreigement kon maken dat juist zij eerder zouden zijn.

Welke factoren hebben invloed op het gedrag van oligopolistische bedrijven?

Drie belangrijke factoren in het bepalen van prijzen en output in een markt zijn verschillen in de volgende categorieën:

  • Marktstructuur. Hiermee wordt bedoeld in hoeverre de spelers in een markt overeenkomsten en verschillen hebben en hoeveel spelers er zijn.
  • Overtuigingen. In het prisoner’s dilemma hangt de uitkomst af van de overtuigingen van wat andere spelers gaan doen. Wat die overtuiging van het ene bedrijf over het andere bedrijf is kan van veel dingen afhangen.
  • Competitie. Bedrijven verschillen in de manier waarop ze met elkaar concurreren, vaak afhankelijk van het product dat ze produceren. Voorbeeld: een autoproducent kan vooral invloed hebben met de hoeveelheid auto’s die hij produceert. Deze vorm wordt “Cournot competitie” genoemd. Een levensverzekeraar, daarentegen, differentiëert met name in prijszetting. Dat wordt “Bertrand competitie” genoemd.

Doordat bedrijven vaak niet een keuze hebben uit twee acties, zoals in de speltheorie voorbeelden uit H9, maar juist uit veel meer acties, is het slim om een reactiefunctie, of een reactiecurve, op te zetten. Deze laat de geprefereerde actie van een bedrijf zien als functie van de actie van een ander bedrijf.

Welke modellen van oligopolie zijn er?

Het eerste, en misschien wel belangrijkste model, is het “Cournot model”. Dit model neemt aan dat bedrijven concurreren door te bepalen hoeveel ze moeten produceren en is bedacht door Augustin Cournot in de vroege negentiende eeuw. Voorbeelden van Cournot markten zijn cementproductie en autoproductie. Het tweede model is het “Bertrand model”. Dit model neemt aan dat bedrijven concurreren door de prijs te bepalen. Voorbeelden van Bertrand markten zijn verzekeringen en restaurants. Deze modellen gebruiken we om competitie en de effecten van coöperatie te analyseren.

Wat betreft het Cournot model: stel er zijn twee even grote producenten met vergelijkbare kosten van productie, en hun producten zijn erg substitueerbaar. De producenten moeten bepalen hoe ze hun winst maximaliseren. Dit is afhankelijk van het aanbod van de concurrentie. Immers, als het ene bedrijf een marktequilibrium hoeveelheid produceert, dan is er simpelweg geen ruimte voor het andere bedrijf. Er is daardoor ook een Nash equilibrium: een hoeveelheid voor beide producenten waarbij ze allebei niet geneigd zijn hun hoeveelheid aan te passen. Echter, dit Nash equilibrium is niet per se de beste uitkomst voor beide bedrijven: de gecombineerde aangeboden hoeveelheid zal hoger zijn dan in een monopolie, waarbij er minder aanbod zou zijn voor een hogere prijs, en dus hogere totale winst. De beschreven situatie is dus een prisoner’s dilemma en de bedrijven zouden kunnen samenzweren, een kartel of iets soortgelijks vormen om hogere winsten maar ook hogere prijzen voor de consument te creëren, om dit probleem op te lossen. Echter, zelfs bij het uitblijven van samenzwering kunnen we concluderen dat in een markt met een klein aantal spelers, de aangeboden hoeveelheid lager blijft dan de meest competitieve output, wat vervelende effecten heeft voor de consument.

Bij het Bertrand model, daarentegen, wordt geconcurreerd op basis van prijs. Dit zal er altijd voor zorgen dat de gezette prijs gelijk wordt gesteld aan de te maken kosten, en de winsten dus nul zullen zijn. Dit komt doordat elke lagere prijs dan de concurrentie een bedrijf de gehele markt kan opleveren. Dat deze machtige prijszetters in theorie toch naar nul winst worden gestuurd, heet de Bertrand paradox. Echter, in de realiteit zien we uitzonderingen op deze theorie. Wanneer de aangeboden producten bijvoorbeeld niet perfect substitueerbaar zijn, hoeven de producten ook niet exact dezelfde prijs te kennen. Bovendien is het zetten van een prijs niet een eenmalige activiteit: vaak komt er een prijsstrategie bij kijken, die op verschillende momenten ingezet moet worden en op verschillende manieren reageert op bepaalde kostenplaatjes, en deze strategieën kunnen per bedrijf veranderen.

In feite is kartelvorming een soort spel dat steeds herhaald wordt, en zoals we hebben gezien, wordt “vals spelen” na verloop van tijd onaantrekkelijk gemaakt bij herhaald spelen. Bedrijven mogen volgens de wet geen prijsafspraken met elkaar maken, dus wanneer bedrijven dit impliciet toch doen, wordt dit stille samenzwering (tacit collusion) genoemd. Vaak kunnen bedrijven met elkaar communiceren door gestandaardiseerde prijsstrategieën te gebruiken en elkaar te signaleren.

Wanneer breken prijsoorlogen uit?

Er kunnen verschillende reden zijn waarom een prijsoorlog uitbreekt. Gebrekkige informatie is een mogelijkheid. Wanneer een bedrijf afzet naar beneden ziet gaan, en ze hebben gebrekkige informatie over waardoor dat zou komen, dan zullen ze drie redenen bedenken: (1) de marktvraag is naar beneden gegaan, (2) het bedrijf is minder competitief geworden, of (3) een concurrent heeft het aanbod in de markt verhoogd. In alledrie de gevallen zal een bedrijf tot de conclusie komen dat het verlagen van de prijs een goede stap is, waardoor er uiteindelijk in die markt een “race to the bottom” kan ontstaan.

Hoe werken externaliteiten en eigendomsrechten? - Chapter 11

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Begrijpen hoe positieve en negatieve externaliteiten markten minder efficiënt maken.

  2. Begrijpen wat het belang is van het Coase theorem.

  3. Het analyseren van beleidsreacties ten opzichte van externaliteiten.

  4. Begrijpen wat de rol is van eigendomsrechten in het efficiënte functioneren van markten.

  5. Positionele externaliteiten en de efficiëntie implicaties ervan begrijpen.

Wat zijn externe kosten en baten?

Veel activiteiten genereren onbedoelde kosten en baten voor mensen die niks met de activiteit in kwestie te maken hebben. Deze effecten worden externe kosten (of negatieve externaliteiten) en baten (of positieve externaliteiten), of externaliteiten genoemd. Een goed voorbeeld hiervan zijn vaccinaties: het is een individuele keuze wanneer iemand zich (of hun kind) laat vaccineren, maar het heeft ook de externe baten dat andere mensen minder snel ziek zullen worden van de ziekte in kwestie. We spreken ook wel eens van het spillover effect. In het algemeen geldt: waar er positieve externaliteiten zijn, zorgt individueel keuzegedrag voor een tekort op de sociaal wenselijke hoeveelheid van deze activiteiten. Met andere woorden, doordat de mensen die de keuze maken zelf niet het positieve effect ervaren, zullen ze niet genoeg van het positieve effect brengen. Deze effecten kunnen heel belangrijk zijn: Adam Smith vergat ze bijvoorbeeld op te nemen in zijn theorie over de “onzichtbare hand”, wat een belangrijke fout was.

Wat is het effect van externaliteiten op de distributie van middelen?

Doordat mensen niet focussen op externaliteiten, zullen ze doorgaans te veel activiteiten uitvoeren die negatieve externaliteiten opleveren en te weinig activiteiten die positieve externaliteiten opleveren. Dit heeft een negatief effect op de distributie van middelen. Neem bijvoorbeeld persoon A die bijen houdt. De bijen bestuiven appelbomen, dus hoe meer bijenkorven persoon A houdt, hoe meer externe baten er zijn voor de mensen om persoon A heen die appelbomen hebben. Echter, woont persoon A niet naast mensen die appelbomen hebben, maar naast een school, dan heeft persoon A ineens al snel te veel bijenkorven. Wanneer er dus verkeerde hoeveelheden gedistribueerd worden, is de markt niet meer efficiënt.

Nu een voorbeeld met cijfers: persoon A heeft een fabriek naast een rivier. Het water van de rivier wordt in de fabriek gebruikt en daarna, wanneer het vies is geworden, weer terug in de rivier gelaten. A heeft een opbrengst van 130 euro per dag als zij geen filter aanbrengt voor het water (en het water dus vies terugkomt in de rivier) en een opbrengst van 100 euro per dag wanneer zij wel een filter gebruikt. Daarnaast is er persoon B, een visser. B maakt een opbrengst van 100 euro per dag wanneer het water niet vies is, en een opbrengst van 50 euro per dag wanneer het water wel vies is. Voor de optimale economische surplus zou A dus beter een filter kunnen gebruiken, maar doordat A hier zelf geen belang bij heeft, zal zij dit niet doen, en blijft de markt inefficiënt.

Stel echter dat A en B met elkaar kunnen communiceren, dan zullen zij wel het filter gebruiken. B zal bijvoorbeeld A een deel van de hogere opbrengst kunnen betalen om dit te doen. Wanneer mensen kosteloos met elkaar kunnen onderhandelen over activiteiten die externaliteiten veroorzaken, dan zullen zij tot een efficiënte oplossing komen. Dit wordt het Coase theorem genoemd, bedacht door Ronald Coase.

In sommige gevallen kan het lastig zijn om tot een overeenkomst uit onderhandeling te komen, bijvoorbeeld wanneer een motorrijder te veel geluid maakt met zijn motor wanneer hij langskomt rijden. Je kunt niet zomaar de motorrijder op dat moment stoppen en om een vergoeding voor het teveel aan geluid te betalen. Om deze reden ligt er vaak een belangrijke taak voor overheden om wetten te maken die bepaalde negatieve externaliteiten moeten voorkomen. Het is echter belangrijk om te onthouden dat het sociaal wenselijke niveau van negatieve externaliteiten niet per se gelijk aan nul is. Sterker nog, vaak is dat niet zo: vaak kost het zoveel moeite om negatieve externaliteiten volledig weg te werken, dat het eigenlijk te veel moeite kost. Het is dan efficiënter om een klein deel aan negatieve externaliteiten te laten blijven bestaan.

Wat is de “tragedy of the commons”?

De tragedy of the commons houdt in dat er vaak een neiging is om een bepaald middel dat geen prijs heeft (algemeen bezit is) zo zeer te exploiteren dat de marginale baten naar nul terugvallen. Voorbeeld: in de Amerikaanse visserij is uitgezocht dat er een lagere output per persoon was bij oestervisserijen die in algemeen beheer waren dan bij oestervisserijen die in privaatbeheer waren. Dit kwam doordat er overexploitatie van de biomassa plaatsvond. Wanneer er geen prijs voor een product is, dus wanneer een product collectief bezit is, doen zich negatieve externaliteiten voor.

Om deze reden zijn eigendomsrechten zo belangrijk. Ze zorgen ervoor dat middelen efficiënter worden gebruikt, waardoor uiteindelijk het economische surplus zo hoog mogelijk is. Er zijn echter ook situaties waarin het definiëren en ophouden van eigendomsrechten, waaraan in zichzelf ook kosten zijn verbonden, minder efficiënt is dan een collectief bezit.

Voorbeelden waarin privaat bezit beter werkt dan collectief bezit:

  • Hout inwinnen op een ver weg gelegen stuk land. Waarom? Omdat met privaat bezit de bomen langer kunnen doorgroeien en daardoor op de lange termijn meer waard worden, maar met collectief bezit iedereen zal proberen eerder een boom om te hakken dan de anderen.
  • Walvis jagen. Waarom? Omdat met elke gevangen walvis de geboorte van nieuwe walvissen wordt beperkt. Echter, wederom, zal het kiezen voor eigen gewin onder mensen leiden tot negatieve externaliteiten (namelijk te veel walvissen die worden doodgemaakt, en dus minder walvissen die kunnen voortplanten).

Wat zijn positionele externaliteiten?

Soms hangen bepaalde uitbetaling af van een relatieve prestatie. Sporters zijn bijvoorbeeld vaak alleen maar goed in vergelijking met anderen. Dit zorgt ervoor dat tennissers veel geld uitgeven aan fitness coaches. Uiteindelijk is er echter nog steeds slechts een winnaar en een verliezer, hoeveel geld er in totaal ook wordt uitgegeven.

Een positionele externaliteit betekent dat wanneer de uitbetalingen afhangen van de prestatie van een rivaal, dat elke stap om een prestatie te verbeteren automatisch betekent dat de prestatie van de rivaal wordt verslechterd. Op deze manier kunnen positionele externaliteiten vaak leiden tot een steeds verder escalerende positionele wapenwedloop. Omdat dit veel inefficiëntie kan opleveren, hebben we in de samenleving vaak positionele wapencontrole overeenkomsten, overeenkomsten die bepaalde limiet aanstellen om een wapenwedloop tegen te gaan. Een voorbeeld is het starten met naar school gaan: oudere kinderen presteren beter op school, dus het kan voordelig zijn voor ouders om een jaar te wachten met hun kind naar school te sturen, omdat de prestaties dan beter zullen zijn. Echter, het is sociaal onwenselijk dat alle ouders dit doen en dat ze bijvoorbeeld twee jaar, of drie jaar gaan wachten. Dit is de reden dat de overheid een leerplicht instelt vanaf een bepaalde leeftijd.

In sommige gevallen zijn er niet zozeer wetten tegen positionele externaliteiten, maar meer sociale normen die dit tegenhouden. Voorbeeld: op scholen worden leerlingen vaak beoordeeld op hun leercurve relatief aan medeleerlingen. Wanneer alle leerlingen willen excelleren, zullen ze dus allemaal beter worden, maar de cijfers zullen niet absoluut omhoog gaan. Echter, er zijn sociale normen die leerlingen verhinderen om “nerd gedrag” te vertonen.

Wat is de rol van informatie in de economie? - Chapter 12

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het belang van informatie in het creëren van een efficiënte uitwisseling begrijpen.

  2. Begrijpen wat de rol van middelmannen is in marktsystemen.

  3. De waarde, vraagzijde en aanbodzijde van markten voor informatie analyseren.

  4. Het onzekerheids aspect van informatie in markten begrijpen.

  5. Signaleren, geloofwaardigheid, en nadelige selectie in markten begrijpen.

Informatie is essentieel in het bepalen van iemands reserveringsprijs. Immers, iemand moet een inschatting maken aan de hand van verschillende factoren (informatie dus) van wat de waarde van een product is.

Hoe voegt de middelman waarde toe?

Een belangrijk probleem voor consumenten is dat ze geconfronteerd worden met complexe producten en het niet altijd gemakkelijk is om inzicht te krijgen in hoe ze werken en wat de waarde is. Voorbeeld: je kunt op internet bepaalde goede ski’s kopen voor 400 euro, terwijl ze in de winkel 600 euro zijn. Wanneer je echter niets weet van wat ski’s “goed” maakt, dan zul je de hulp van de winkelassistent kunnen gebruiken om te bepalen welke ski’s geschikt zijn en welke niet. Vaak worden de mensen die het productiewerk leveren gezien als “echte” werknemers en verkopers eerder als een soort parasieten. Maar is dat terecht?

Wat is de optimale hoeveelheid informatie?

Het hebben van meer informatie is beter dan het hebben van minder informatie, dat staat buiten kijf. Echter, het kan soms lastig zijn en energie kosten om aan informatie te komen. Er is dus een punt waarop je het efficiëntst informatie kunt inwinnen. Ook hier is weer het kosten-baten principe op de plaats: de marginale baten van informatie inwinnen moeten hoger zijn dan de marginale kosten.

Wat zijn de richtlijnen voor rationele zoekopdrachten?

Een hoeveelheid informatie is lastig kwantificeerbaar, waardoor het ook lastig is om erachter te komen hoeveel je wel of niet hoeft te weten om efficiënt te werken. Desondanks zijn er wel richtlijnen. Ben je bijvoorbeeld op zoek naar een appartement in een goedkopere wijk, dan hoef je in principe minder lang te zoeken dan wanneer je zoekt naar een appartement in een duurdere wijk, omdat je return on investment potentieel groter is. Anderzijds, als je kosten voor zoeken hoog zijn, dan zul je minder lang willen zoeken. Wanneer je bijvoorbeeld iets zoekt in Sydney en je hebt familie daar wonen waarbij je kunt blijven slapen, zijn de kosten lager dan wanneer je dit vanuit een hotel moet doen.

Er zit hier een essentieel component in: er komt onzekerheid bij kijken, omdat je nooit alle informatie kunt weten, en daardoor komt er ook een beetje gokken bij kijken. Je moet dus rationeel gokken. Dit kun je doen door eerst de verwachte waarde van een gok te berekenen, de som van de mogelijke uitkomsten van de gok gewogen aan de hand van de waarschijnlijkheid dat ze gebeuren. Voorbeeld: stel je wint 1 euro als je een munt gooit en kop valt en je verliest 1 euro als hij munt valt. Aangezien de kans 0.5 is dat het kop wordt, is de kans hier (½) (1 euro) + (½) (-1 euro) = 0. Een gok met een verwachte waarde van 0 wordt een fair gamble genoemd. Heb je een gok met een positieve waarde (dus meer dan 0), dan noemen we dat een better-than-fair gamble. Voorbeeld: als je 2 euro zou winnen met kop en maar 1 euro zou verliezen met munt. Een risico-neutrale persoon is iemand die elke fair gamble zou accepteren; een risico-mijdende persoon is iemand die niet elke fair gamble zou accepteren.

De kosten van zoeken hebben ook zekere gevolgen voor commitment. Verhuurders zullen vaak mensen zoeken die voor een langere termijn willen huren en werkgevers zullen werknemers zoeken die voor langere tijd willen werken. In beide gevallen komt dit doordat zoeken tijd en energie kost. Mensen zoeken dus vaak restricties aan volledig vrijheid voor een beetje extra zekerheid.

Wat is asymmetrische informatie?

Een veelvoorkomend probleem is dat mensen niet dezelfde informatie beschikken, bijvoorbeeld wanneer de eigenaar van een gebruikte auto weet dat de auto in goede staat is, maar de potentiële koper niet. Hier spreken we van asymmetrische informatie. Meestal zijn aanbieders beter geïnformeerd dan afnemers, maar het kan ook andersom.

Dit probleem kan leiden tot het lemon model van George Akerlof: de onzekerheid van de kwaliteit van een product zal leiden tot een inefficiënte markt, doordat aanbieders van goede producten niet kunnen aantonen dat hun producten goed zijn, waardoor de afnemer slechts een lagere prijs ervoor wil betalen. Hierdoor zal de kwaliteit van goederen op de markt afnemen, omdat aanbieders van goede producten uit de markt zullen stappen.

Een belangrijk aspect hierin is het geloofwaardigheidsprobleem. Aanbieders hebben een prikkel om hun product beter voor te doen dan het is en afnemers hebben een prikkel om hun reserveringsprijs lager voor te doen dan hij werkelijk is. Denk bijvoorbeeld aan iemand die solliciteert: die zal zijn cv net even opkrikken. Een oplossing voor zulke geloofwaardigheidsproblemen is om aantoonbaar betrouwbare informatie te leveren. In het geval van de auto’s kan je als aanbieder bijvoorbeeld een garantie aanbieden voor mankementen die zich de eerste zes maanden voordoen. Zo’n garantie is een voorbeeld van het costly-to-fake principle: wanneer partijen met verschillende belangen geloofwaardig met elkaar willen communiceren, dan moeten de signalen die zij uitzenden duur of moeilijk om na te maken zijn.

Een ander voorbeeld van zo’n signaal is het kopen van een dure auto. Wanneer jij een consultant bent en je rijdt in een dure auto (of loopt in een duur pak), dan is dat een teken dat jouw bedrijf goed loopt (en waarschijnlijk dus dat je bedrijf opdrachten goed uitvoert). Voor mensen wier bedrijf niet goed loopt, is dit lastig (want duur) om na te doen. Echter, het kopen van dure spullen als signaal is weer niet een goed idee als je in een klein dorp woont, waar iedereen elkaar kent (en men waarschijnlijk toch al bekend is met de kwaliteit van je bedrijf).

In sommige markten kan zich ook een gebrek aan informatie voordoen. In zulke gevallen doen bedrijven vaak aan statistische discriminatie: ze proberen aan de hand van statistiek te achterhalen wat de ontbrekende informatie inhoudt. Een voorbeeld is de verzekeringsindustrie: jonge mannen hebben statistisch gezien meer auto-ongelukken dan vrouwen of jonge vrouwen. Hierdoor zullen jonge mannen vaak een hogere premie betalen.

Een ander probleem dat zich kan voordoen in de verzekeringsindustrie is nadelige selectie. Zelfs al discrimineren verzekeringsbedrijven tussen groepen, dan nog is het mogelijk dat de kwaliteit van rijden binnen groepen verschilt: sommige jonge mannen rijden beter dan anderen. Helaas is het zo dat degenen die het slechtst rijden, ook de meeste verzekeringsclaims zullen indienen, waardoor zij ook sneller een verzekering zullen afsluiten dan degenen die goed rijden. Dit feit verhoogt de premies weer, omdat verzekeraars anders te vaak te veel geld moeten uitbetalen.

Een effect dat in de verzekeringsindustrie ook komt kijken is het moral hazard-probleem. Dit houdt in dat mensen bereid zijn om grotere risico’s te nemen wanneer zij niet de volle consequenties ervan ervaren op het moment dat het verkeerd uitpakt. Een voorbeeld hiervan is de economische crisis van 2007/2008: veel banken waren too big too fail, waardoor ze wisten dat de overheid hen zou redden op het moment dat hun grote risico’s (o.a. het sluiten van hypotheken met financieel instabiele mensen) verkeerd uitpakten.

Hoe werkt de arbeidsmarkt? - Chapter 13

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De relatie begrijpen tussen productiviteit, vaardigheden, en de vraag naar factordiensten.

  2. Begrijpen hoe verschillende vormen van arbeidsmarkten werken en wat de impact van technologie is op inkomens.

  3. Verschillende factoren die inkomens doen variëren tussen individuen en groepen onderscheiden.

  4. Uitleggen wat de impact van vakbonden en regulatie in de arbeidsmarkt is.

  5. Het meten van inkomensdistributie begrijpen.

  6. Begrijpen hoe beleidsmaatregelen die bedoeld zijn om de inkomensdistributie te veranderen verschillende uitkomsten beïnvloeden.

Hoe komt het eigenlijk dat mensen verschillende inkomens hebben? En is inkomensongelijkheid een probleem waar de samenleving zich druk om moet maken (spoiler alert: ja.)?

Wat is de economische waarde van werk?

Het aanbieden van arbeid is in sommige opzichten fundamenteel anders dan het aanbieden van andere goederen en diensten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat mensen in veel Westerse landen hun arbeid niet mogen “verkopen”, maar slechts mogen “verhuren”. Anders is het immers slavernij. Maar er zijn ook belangrijke overeenkomsten: net als anders markten kent ook de arbeidsmarkt en vraagcurve en een aanbodcurve, waaruit een equilibrium loon en een equilibrium hoeveelheid werk uit voorkomt.

Het is belangrijk voor werkgevers om het arbeid (/de productie) van werknemers te proberen te kwantificeren, zodat het marginale fysieke product (of marginaal product, afgekort MP) kan worden berekend. Het MP van een werknemer is de extra output die het bedrijf krijgt als resultaat van het inhuren van de werknemer. Wanneer we een werknemers MP vermenigvuldigen met de nettoprijs van elke aparte eenheid, dan krijgen we de waarde van marginaal product, of de VMP (value of marginal product) van arbeid. De algemene regel in competitieve arbeidsmarkten is dat een werknemers loon in een lange termijn equilibrium gelijk zal zijn aan de VMP, wat de netto bijdrage is die zij maakt aan de werkgevers opbrengst.

Onthoud ook dat bij het aannemen van nieuwe werknemers weer de law of diminishing returns geldt: met elke extra aangenomen werknemer, gaat de gemiddelde marginale productie na verloop van tijd achteruit.

Voorbeeldtabel:

Aantal werknemers

Totaal aantal productie-eenheden/week

MP (extra productie-eenheden/week)

VMP (euro/week)

0

0

  

1

30

30

600

2

55

25

500

3

76

21

420

4

94

18

360

5

108

14

280

Wanneer een werknemer dus 350 euro per week zou verdienen, zou een werkgever dus 4 werknemers aannemen, maar niet de vijfde, omdat op dat punt de marginale kosten hoger zijn dan de marginale baten.

Wat zijn de equilibrium prijs en hoeveelheid niveaus?

Wat betreft de vraag naar arbeid: de reserveringsprijs van een werkgever zal in een volledig competitieve markt gelijk zijn aan de VMP.

Wat betreft het aanbod: dit kan lastig zijn. Loopt de aanbodcurve wel omhoog, zoals bij andere goederen en diensten? Het substitutie-effect en het inkomenseffect zijn hier van toepassing: het substitutie-effect schrijft voor dat wanneer mensen een hoger loon hebben, dit ook betekent dat hun vrije tijd “duurder” is. Immers, de alternatieve kosten (het alternatief is dat ze geen vrije tijd hebben, maar werken) zijn hoog→ ze kunnen veel geld verdienen door te werken. Het inkomenseffect, daarentegen, schrijft voor dat wanneer consumenten een hoog loon hebben, ze ook meer koopkracht hebben, waardoor ze geneigd zullen zijn om meer vrije tijd te consumeren. Het vraagstuk van vrije tijd vereist daarom niet een theoretische benadering, maar een empirische (op basis van ervaring). In de praktijk zien we dat de werkweek wereldwijd korter is geworden de afgelopen drie eeuwen. Een ander voorbeeld zien we in taxi’s: op regenachtige dagen (wanneer relatief veel mensen de taxi nemen) stoppen taxichauffeurs eerder met werken (doordat ze al genoeg geld hebben verdiend).

Onthoud dat markten veranderen en daarmee de equilibrium lonen en hoeveelheden ook. De vraag naar ICT-ers is bijvoorbeeld flink gestegen sinds de jaren 80.

Hoe leggen we de verschillen in inkomens uit?

De theorie van competitieve arbeidsmarkten schrijft voor dat inkomensverschillen voortkomen uit de verschillende reserveringsprijzen die werkgevers hebben voor de zoveelste werknemer. Sommige werknemers hebben betere vaardigheden dan anderen en zijn daarom in staat om meer te produceren.  Sommige werknemers produceren meer omdat ze gemotiveerder zijn dan anderen, zonder dat ze per se betere vaardigheden hebben. Echter, gegeven dat verschillende personen evenveel talent en motivatie hebben, wat verklaart dan het verschil in inkomen tussen een advocaat en een loodgieter? Het no-cash-on-the-table principe schrijft immers voor dat alle loodgieters gewoon advocaat zouden worden als er gewoonweg meer geld in die markt zat.

De menselijk kapitaal theorie heeft hierop een antwoord. Deze theorie zegt dat iemands VMP (en dus loon) gelijk is aan hun aandeel in menselijk kapitaal, wat op zichzelf een mix is tussen educatie, ervaring, training, intelligentie, energy, etc. De theorie zegt dus dat sommige beroepen meer verdienen omdat ze meer menselijk kapitaal vereisen dan andere. De vraag naar verschillende vormen van menselijk kapitaal kunnen door de tijd heen verschillen, en zodoende lonen dus ook.

Verschillen in lonen kunnen ook ontstaan doordat de ene werknemer bij een vakbond zit en de ander niet. Een vakbond is een organisatie waarmee werknemers trachten als collectief te onderhandelen met werkgevers voor betere lonen en werkomstandigheden. Vakbonden zijn controversieel in de economische wetenschap. Sommigen zijn van mening dat ze een positieve bescherming vormen van werknemers, en van eerlijke lonen en menselijke werkomstandigheden. Anderen geloven echter dat vakbonden hetzelfde effect hebben op de arbeidsmarkt als kartels hebben op de productiemarkt. Met andere woorden, zij vinden dat vakbonden de efficiëntie van de arbeidsmarkt tegenhouden.

Een belangrijke kritiek hierop is dat er een aanname in zit dat vakbonden een volledig competitieve markt tegenwerken. Wanneer een specifieke markt echter weinig werkgevers kent, dan vormt zich een oligopolie en zijn de werkgevers geen prijsnemers (wat een vereiste is voor een volledig competitieve markt), maar eerder prijszetters. Met andere woorden, zo’n markt is vaak helemaal niet volledig competitief en levert dus veel marktmacht op voor werkgevers. Het wordt bijvoorbeeld mogelijk voor de monopsonist om het werkgelegenheidsniveau naar beneden te drijven, en daarmee de lonen. Vakbonden kunnen hiertegen ageren door een vast loon te stellen, waartegen de werkgever elke hoeveelheid kan aannemen. Dit zal resulteren in hogere lonen en hogere werkgelegenheid.

Echter, de aantallen werknemers die lid zijn van een vakbond lopen terug. Dit komt onder andere door globalisering: buitenlandse directe investeringen (foreign direct investment, FDI) worden steeds belangrijker in de nationale economie, en deze buitenlandse bedrijven doen die investeringen alleen wanneer ze niet tegen vakbonden hoeven op te boksen. Hierdoor hebben nationale overheden een prikkel om de vorming van vakbonden tegen te gaan, omdat ze uiteindelijk meer investeringen kunnen ontvangen op die manier.

Verschillen in lonen komen ook door verschillende werkomstandigheden. We verwachten dat iemand die in slechte omstandigheden moet werken een hoger loon heeft dan iemand die in goede omstandigheden kan werken, namelijk als compensatie. Deze compensatie wordt ook wel compenserende loonverschillen genoemd.

Loonverschillen kunnen ook ontstaan als gevolg van discriminatie (bijvoorbeeld racisme en seksisme). Wanneer dit wordt aangetoond, vormt dat een diepgaande kritiek op het functioneren van competitieve arbeidsmarkten, omdat discriminatie veel inefficiëntie kan opleveren.

Een variant is werkgever discriminatie, wat inhoudt dat een werkgever een willekeurige voorkeur geeft aan een groep werknemers boven een andere groep werknemers. Bijvoorbeeld wanneer mannen en vrouwen even productief zijn, maar de werkgever toch meer mannen aanneemt. De theorie luidt uiteraard dat discriminatie kostbaar is voor de werkgever, omdat deze hoger loon betaalt aan mannen, wanneer hij ook vrouwen zou kunnen aannemen met dezelfde productiviteit, maar tegen een lager loon. Dit geldt echter alleen in volledig competitieve markten: wanneer dat niet zo is, dan hoeft de werkgever niet per se de economische prijs te betalen voor zijn discriminerende gedrag.

Ook bestaat er klant discriminatie. Een voorbeeld hiervan was toen Frankrijk zich in 2003 uitsprak tegen de nieuwe Golf Oorlog. Amerikaanse importeurs van Franse wijnen begonnen deze te boycotten en de vraag naar Franse wijnen ging fors naar beneden.

Wat betreft grote inkomensverschillen: sommige arbeidsmarkten zijn winner-takes-all arbeidsmarkten. Dit houdt in dat de mensen die kleine voorsprongen hebben in hun menselijk kapitaal, gigantische inkomensvoordelen krijgen. Voorbeeld: de arbeidsmarkt voor professionele tennissers. Ondanks dat er tienduizenden hele goede tennissers zijn, verdient Roger Federer letterlijk miljoenen, terwijl andere tennissers niet van tennis kunnen rondkomen.

Wat zijn de trends in ongelijkheid?

Sommige mensen in Europese landen gaan met honger naar bed, of hebben geen dak boven hun hoofd. Dit is moreel gezien onmogelijk in een omgeving (namelijk Europa) waarin zoveel welvaart is. Inkomensongelijkheid groeit al sinds de jaren 1970, ondanks het feit dat de economische groei jaarlijks gemiddeld drie procent was sinds die periode.

Het is mogelijk om armoede te definiëren aan de hand van een “absolute armoedegrens”, maar dit doet geen recht aan het feit dat de levensstandaarden voor veel mensen steeds hoger worden. Armoede moet je dus relatief aan de levensstandaard van anderen meten. Een belangrijke vraag voor de economische wetenschap is in hoeverre arm zijn in het hier en nu statistisch gecorreleerd is aan arm zijn in de toekomst.

Een belangrijke manier om inkomensverschillen te meten is de Gini-coëfficiënt. Dit meet in welke mate een geobserveerde distributie verschilt van een hypothetische perfect gelijke distributie. Grafisch weergegeven als cumulatieve percentages van enerzijds de welvaart (y-as) en anderzijds de bevolking (x-as) is de Gini-coëfficiënt het verschil tussen een rechte lijn van linksonder naar rechtsboven en de Lorenzcurve, de weergave van de cumulatieve welvaart per deel van de cumulatieve bevolking. Bijvoorbeeld: 50% van de mensen heeft 10% van de welvaart in handen.

Is ongelijkheid een moreel probleem?

De filosoof John Rawls zou zeggen van wel. Hij redeneert als volgt: als mensen een distributiesysteem zouden bedenken van achter een sluier van onwetendheid, wat inhoudt dat ze niet weten hoe hun eigen vaardigheden zouden worden gewaardeerd in het systeem dat wordt gemaakt, dan zouden zij zoveel mogelijk regels implementeren die ervoor zorgen dat ze zelf eerlijk behandeld worden. Met andere woorden, mensen zouden een totaal egalitair systeem bedenken. Dit komt onder andere doordat de meeste mensen risico-vermijdend zijn. We kunnen concluderen dat alles wat afwijkt van het achter de sluier van onwetendheid bedachte systeem in principe ethisch inferieur is.

Economen zullen Rawls erop wijzen dat kleine vormen van ongelijkheid wenselijk zijn om mensen bepaalde prikkels te geven, bijvoorbeeld de prikkel om hard te werken en zodoende aan de goede kant van de ongelijkheid te zitten. Echter, zij zijn het grotendeels eens met zijn uitspraak dat eerlijkheid tenminste pogingen bevat om ongelijkheid te reduceren.

Welke methoden zijn er om ongelijkheid te reduceren?

Er zijn, breed genomen, twee manieren om ongelijkheid te reduceren: de eerste is om de onderliggende factoren die ongelijkheid produceren weg te nemen en de tweede is om compensatie te bieden voor de waargenomen uitkomst. Een voorbeeld van het eerste zou zijn om kinderen uit armere families betere educatie te geven en een voorbeeld van het tweede zou zijn om bepaalde huishoudens geld te geven. Herdistributie vindt plaats op twee manieren, namelijk door een progressief belastingstelsel te hanteren (hogere inkomen betalen absoluut én relatief meer belasting dan lagere inkomens) en door de baten van publieke uitgaven meer naar lagere inkomens te laten gaan dan naar hogere inkomens.

Economen hebben al lang beargumenteerd dat de meest efficiënte manier om sociale zekerheid te bewerkstelligen is om gewoonweg geld te geven aan mensen die te weinig geld hebben. We hebben het dan over money payments. Een andere vorm is in-kind transfers, een manier van betaling die niet komt in de vorm van geld, maar in de vorm van een goed of een dienst. Voorbeeld: gesubsidieerd wonen, gratis onderwijs.

Een veelgebruikte manier van compensatie in de VS is means-tested, wat inhoudt dat een uitkering lager wordt zodra de ontvanger meer inkomen verdient. In Europa, daarentegen, is er vaak sprake van meer universele uitkering.

Een efficiëntie methode van herdistributie is een negatieve inkomensbelasting. Dit houdt in dat elke burger elk jaar een geld betaling ontvangt van de overheid, die gefinancierd wordt door een extra belasting op inkomen. Het effect hiervan is dat mensen die geen inkomen hebben hun benodigde geld krijgen, en dat mensen die wel inkomen verdienen “gewoon” belast worden en hierin een aftrek ontvangen. Een belangrijk probleem hierin blijft zitten in prikkels: er is een punt waarop het voordeliger is voor iemand om de negatieve inkomensbelasting te blijven ontvangen, in plaats te gaan werken voor een relatief laag loon.

Een veelgebruikte oplossing voor de inkomensongelijkheid is het minimumloon. Echter, economen zijn hier vaak sceptisch over, omdat het (1) de markt inefficiënt maakt en (2) geen voordeel biedt voor de mensen die geen werk hebben. Een efficiëntere manier zou zijn om een earned income tax credit in te stellen. Deze werkt in feite gelijk aan een negatieve inkomensbelasting, behalve dat deze alleen geldt voor mensen die werk hebben.

Wat is de rol van de overheid in de markteconomie? - Chapter 14

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het verschil begrijpen tussen publieke en private goederen.

  2. Definiëren wat efficiëntie is in de productie van publieke goederen.

  3. De motivering voor markt- en niet-marktproductie van publieke goederen herkennen.

  4. Regulering als oplossing voor marktfalen begrijpen.

  5. Reguleringsmechanismen begrijpen.

  6. De mogelijkheden voor en consequenties van het falen van reguleringen begrijpen.

  7. De micro funderingen van de Financiële Crisis begrijpen.

Grofweg heeft de overheid in de economie twee taken: het produceren van publieke goederen en verdienstelijke goederen enerzijds, en het reguleren van hoe markten werken anderzijds.

Hoe produceert de overheid publieke goederen?

Er zijn twee soorten goederen die door de activiteiten van overheden worden geproduceerd: publieke goederen en verdienstelijke goederen. Publieke goederen zijn goederen die, tenminste tot op zekere hoogte, concurrerend noch uitsluitbaar zijn. Deze kunnen vaak niet op efficiënte wijze worden geproduceerd via de markt. Verdienstelijke goederen zijn goederen die onder niet-marktomstandigheden worden geproduceerd door de staat om politieke redenen. Deze kunnen wel door de markt worden geproduceerd, maar om politieke redenen wordt dat niet gedaan. Voorbeelden hiervan zijn gezondheidszorg en onderwijs.

Zoals gezegd, zijn publieke goederen niet concurrerend. Een goed is niet concurrerend wanneer de beschikbaarheid niet verloren gaat wanneer het goed door een persoon wordt geconsumeerd. Publieke goederen zijn ook niet uitsluitbaar. Een goed is niet uitsluitbaar op het moment dat het moeilijk of duur is om niet-betalenden uit te sluiten van het consumeren van het goed. Als je buren bijvoorbeeld geen belasting betalen, dan betalen zij niet mee aan het nationale leger, maar zij genieten wel de bescherming ervan. Dit is in tegenstelling tot private goederen, die verminderen naarmate ze geconsumeerd worden. Goederen die zowel zeer niet concurrerend als niet uitsluitbaar zijn, worden pure publieke goederen genoemd. Goederen die niet concurrerend, maar wel uitsluitbaar zijn, worden collectieve goederen genoemd. Een puur privaat goed is een goed waarvan niet-betalend makkelijk kunnen worden uitgesloten en waarvan consumptie een een-tegen-een reductie in beschikbaarheid voor anderen kent. Een pure commons good is een concurrerend goed dat tegelijkertijd niet uitsluitbaar is en wordt zo genoemd omdat het leidt tot de tragedy of the commons.

Niet iedereen profiteert van publieke goederen. Vuurwerk georganiseerd door de overheid, bijvoorbeeld, wordt niet door iedereen altijd gewaardeerd. Idealiter zou je mensen belasten al naar gelang het gebruik van het goed, maar dit praktisch onuitvoerbaar. Hoofdgeld of capitatie (poll tax) is een belasting die van ieder individu dezelfde hoeveelheid vraagt. Dit is een voorbeeld van een regressieve belasting, een belasting waaronder de proportionele betaalde belasting daalt naarmate het inkomen stijgt. Dit is problematisch, omdat mensen met verschillende inkomens ook verschillende waarden aan meer publieke goederen zullen geven. Een proportionele inkomstenbelasting is een belasting waaronder alle belastingbetalers hetzelfde percentage van hun inkomen aan belasting betalen.

Een belangrijk verschil tussen private goederen en publieke goederen is dat bij de eerstgenoemde mensen vrij zijn om zoveel en van zo goede kwaliteit als ze willen te consumeren, terwijl dat bij de tweede niet kan. Wanneer een overheid bijvoorbeeld hoofdgeld zou instellen, dan zou er waarschijnlijk niet genoeg geld zijn voor publieke goederen als parken, waar hogere inkomens meer gebruik van maken dan lage. Dit is een belangrijke reden waarom veel landen een progressieve belasting hebben, een belasting waarbij de te betalen proportie van het inkomen stijgt naarmate het inkomen stijgt.

Het gemakkelijke aan een overheid is dat zij een belastingdienst kunnen opzetten die de voor publieke goederen benodigde belastingen int, zonder dat daar bij elk publiek goed over onderhandeld hoeft te worden tussen burgers (die onderhandeling vindt al plaats in het constitueren van de overheid zelf). Echter, sommige publieke goederen worden ook door private kanalen geleverd. Denk bijvoorbeeld aan digitale TV, waarbij mensen kunnen worden uitgesloten als ze niet betalen, of denk aan de toenemende frequentie van gated communities. Dit soort praktijken kunnen leiden tot een kleiner economisch surplus.

Wat is de regulerende rol van de overheid?

Regulatie is de legale interventie in markten met als doel de manier waarop bedrijven of consumenten zich gedragen te veranderen. Dit kan nodig zijn in markten waarin bedrijven veel marktmacht hebben, waardoor er economische inefficiëntie ontstaat. Echter, in het voorkomen van marktfalen kunnen overheden ook falende regelgeving bewerkstelligen. Dit moeten ze uiteraard proberen te voorkomen.

Een belangrijke opgave voor overheden is om een werkend wettelijk kader op te stellen, waarin markten kunnen opereren. Dat betekent overigens niet dat markten niet zonder kunnen functioneren: in Somalië is er een niet-functionerende overheid, waardoor een dergelijk kader ontbreekt, en bijvoorbeeld verschillende drugshandels zijn ook markten die expliciet buiten wettelijk kaders opereren. Echter, in de meeste markten ligt een wettelijk kader aan de grondslag van de manier waarop mark uitwisseling plaatsvindt: in Duitsland, bijvoorbeeld, bestonden wetten die het verboden om op bepaalde tijden geopend te zijn, waardoor er commerciële dead zones ontstonden tijdens de weekenden.

Dat laatste is een voorbeeld van directe wetgevende regulatie. Een andere vorm van regulatie is gedelegeerde regulatie, wat inhoudt dat de wetgevende macht een agentschap opricht om een industry of markt te reguleren. Denk bijvoorbeeld aan de Environmental Protection Agency in de VS.

Hieronder behandelen we drie case studies van verschillende vormen van overheidsregulatie.

  1. Regulatie om het milieu te beschermen. Zoals we eerder hebben gezien, kunnen sommige goederen bepaalde negatieve externaliteiten opleveren. Luchtvervuiling is een belangrijk voorbeeld hiervan. Aan de overheid de taak om bedrijven erin te ontmoedigen. Een manier hiervoor is het belasten van luchtvervuiling, zodat bedrijven die meer lucht vervuilen hier ook meer voor betalen. Het voordeel van deze manier is bovendien dat de vervuilende praktijken verschuiven naar bedrijven die dit het goedkoopst kunnen doen, waardoor er zo min mogelijk efficiëntie verloren gaat. Een probleem kan echter zijn dat bedrijven niet weten wat de kosten van specifieke bedrijven zijn om lucht te vervuilen, waardoor een belasting snel te laag of te hoog wordt. Een alternatieve manier om verbetering te bereiken is om een maximale hoeveelheid vervuiling vast te stellen en deze te verdelen over vergunningen die vervolgens uitgedeeld kunnen worden aan bedrijven. Dit systeem wordt ook wel emissiehandel genoemd.
  2. Regulatie om uitbuiting van marktmacht tegen te werken. Energie werd tot begin jaren 90 in de EU geleverd door staatsbedrijven met een monopolie. Reguleringen waren hierbij onbelangrijk, omdat het om staatsbedrijven ging. In de VS, daarentegen, was er al een langere traditie van regulatie, omdat de energiebedrijven privaat waren en aan regels moesten worden gebonden. Toen in de jaren 90 de Europese energiebedrijven werden geprivatiseerd, dacht men dat de markt vanzelf efficiëntie zou vinden, maar door specifieke netwerkmogelijkheden kregen de private bedrijven te veel marktmacht. Hierdoor moest men in Europa toch aan de slag met het reguleren van de markt: met name de transmissiesystemen moesten meer competitie kunnen toelaten.
  3. Regulatie en gezondheid & veiligheid op de werkvloer. In de negentiende eeuw waren er erbarmelijke werkomstandigheden voor arbeiders om in te moeten functioneren: het was gewoonweg gevaarlijk. In reactie hierop zijn er na verloop van tijd reguleringen door de overheid geïmplementeerd om gezondheid en veiligheid op werk belangrijker te maken. Tegenwoordig zouden sommige economen wellicht zeggen: doordat werknemers met werkgevers onderhandelen, zou je zeggen dat de markt uiteindelijk dit soort veiligheid garandeert. Immers, wanneer een werkgever dat niet zou doen, zouden werknemers niet bij hem gaan werken. Echter, veel overheden gaan ervan uit dat dit niet het geval is en schrijven toch belangrijke veiligheidsreguleringen voor. Er zijn namelijk ook economen die beweren dat er weinig competitie plaatsvindt in de arbeidsmarkt, doordat er vaak gebrekkige informatie en weinig mobiliteit is voor werknemers. Zij zullen hierdoor bijna elke werkomstandigheid accepteren om maar geld te kunnen verdienen.

Hoe zit het met publieke gezondheid en veiligheid?

Politici zullen het niet snel zo benoemen, maar in een wereld van schaarste kunnen we er niet aan ontsnappen dat wanneer we geld uitgeven aan bepaalde dingen, we dat geld niet aan andere dingen kunnen uitgeven. Helaas brengt gezondheidszorg en het voorkomen van ongelukken veel kosten met zich mee (voor de duidelijkheid: het incasseren van ongelukken uiteraard ook). Het is niet populair om een kosten-baten analyse los te laten op gezondheidszorg, maar misschien is dat wel nodig. Voorbeeld: economisch gezien is er een punt waarop het niet meer efficiënt is om geld te stoppen in verkeersveiligheid, omdat het te weinig extra veiligheid oplevert.

Reguleringen zijn bedoeld om marktfalen tegen te gaan. Echter, er is geen free lunch: wanneer reguleringen worden toegepast, wordt stelt een economie zich bloot aan potentieel falende regelgeving. Dit komt in twee vormen: (1) verkeerd opgestelde regelgeving en (2) regelgeving die wordt ingezet om andere doelen te bereiken (regulatory capture). Wanneer dit tweede gebeurt, worden vormen van regulering ingezet om bedrijven juist te beschermen--bijvoorbeeld van competitie. Voorbeeld: aanbieder van alcohol die strijden voor restricties op het aantal kroegen om overmatige alcoholconsumptie tegen te gaan.

Wat zijn de micro funderingen voor een macro economische crisis? - Chapter 15

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het belang begrijpen van concepten als informatieasymmetrie, nadelige selectie en moral hazard als potentiële oorzaken van economische ontwrichting.
  2. De potentiële consequenties begrijpen van falende regelgeving.
  3. De gebeurtenissen noemen die leidden tot de Grote Recessie van 2008.

Het is belangrijk om te onthouden dat de crisis niet slechts door de hypotheekcrisis in de VS kwam. Dat was de directe aanleiding, maar de achterliggende oorzaken waren een stuk breder. In de jaren 80 deed zich namelijk ook al een subprime hypotheekcrisis, de S&L crisis, voor in de VS, maar toen was de reactie lang niet zo stevig als die in 2008-2010, alhoewel er wel een recessie ontstond, een periode van economische krimp.

Er waren al voortekenen: OECD-landen hadden een relatief lage groei in productie en de Chinese economie steeg gemiddeld 11 procent per jaar, wat hoogstwaarschijnlijk onhoudbaar was.

Wat waren de wortels van de financiële crisis?

De internationale financiële crisis had een grote rol in de mondiale economische crisis, dus het is nuttig om te achterhalen wat hiervan de onderliggende oorzaken waren. De twee belangrijkste factoren waren falende regelgeving en informatieasymmetrie.

Regulatie zou marktfalen moeten voorkomen, maar wanneer de regelgeving verkeerd in elkaar steekt, kan deze op zichzelf falend zijn. Falende regelgeving bestaat al lang. In 1986 werd in het VK de Londense aandelenmarkt gedereguleerd, waarbij categorieën van financiële tussenpersonen verdwenen: normaal gesproken waren banken plekken om te storten en lage risico-leningen af te sluiten, en investeringsbanken degenen die geld lenen en investeren in risicovolle ondernemingen, maar die scheidslijn verdween door de deregulering.

De reden dat er voor deregulering werd gekozen was dat er een idee heerste dat banken werden overheerst door overregulatie, maar de sprong van strikte regulatie naar light-touch regulation, waarbij er algemene regels worden opgesteld maar geen dagelijkse supervisie plaatsvindt, had ook belangrijke nadelen. In het VK werden bijvoorbeeld korte termijn fondsen ingezet om grote financieringen te doen, waar dit vroeger lange termijn fondsen waren. De regulerende organen werkten de banken niet tegen om gearing, de toenemende ratio van geleend geld ten opzichte van eigen vermogen, te stoppen. Ook was er een toename in informatieasymmetrie door de switch van regulatie naar deregulatie.

Wat waren de gevolgen van informatieasymmetrie?

Er waren twee belangrijke gevolgen van de ontstane informatieasymmetrie: nadelige selectie en moral hazard. Nadelige selectie vond plaats aan de hand van de subprime hypotheken: normaal gesproken weten banken dat de meeste leners “goede” leners zijn, die hun geld uiteindelijk terugbetalen. Echter, deze “goede” leners zullen vaak de goede leningen afsluiten, niet de subprime leningen, die door hun slechtere kwaliteit ook hogere kosten met zich meebrengen. De uitlener was ook nog eens in staat om het risico van deze slechte leningen bij anderen te dumpen, door de hypotheken te bundelen en door te verkopen aan een groter financieel instituut, dat hogere risico’s kan nemen. Dit creëren van nieuwe financiële creditposten die verkocht kunnen worden aan investeerders wordt securitisation genoemd. Op deze manier werden steeds risicovollere hypotheek bundels doorverkocht, en namen banken dus steeds grotere risico’s: het moral hazard-probleem.

Een belangrijk verschil met de S&L crisis is de securitisation die tot grotere risico’s leidde. Daar komt bij dat veel banken niet meer slechts bankiers waren, maar echte financiële conglomeraten, bedrijven die opereren in verschillende financiële markten als verzekeringen en aandelen.

Was er ook sprake van een liquiditeitscrisis?

In eerste instantie werd bij het failliet van Lehman Brothers gedacht dat het grote probleem was dat ze te weinig liquiditeit hadden, een tekort aan middelen die ze makkelijk konden verkopen om korte termijn obligaties te redden. Wanneer mensen veel geld van hun rekening haalden bij bank A, dan moest bank A van bank B geld lenen, waarna bank B het risico liep om te liquide middelen te hebben. Vanwege het tekort aan liquiditeit moesten banken hun leningen gaan afbetalen, waardoor geld bestemd voor de korte termijn nog eens extra naar lange termijn betalingen ging. Als deze perceptie van de oorzaak van de crisis klopte, dan had dit twee implicaties: (1) dat er vooral sprake was van een crisis van vertrouwen dat hersteld moest worden en (2) dat de provisie van liquiditeit en het weghalen van onzekerheid de benodigde oplossingen zouden bieden.

De reactie van overheden was om liquiditeit in het bankwezen te pompen: de reporente werd naar beneden gegooid, wat betekent dat het goedkoper werd voor banken om van centrale banken geld te lenen. Echter, het bleek dat er niet slechts sprake was van een liquiditeitscrisis.

Wat is de relatie tussen banken en bezit?

Een belangrijk bijkomend probleem was dat banken vastgoedontwikkeling financierden. Hiervoor gaven ze leningen uit waarvan het onwaarschijnlijk was dat ze zouden worden terugbetaald. Dat is dus niet een liquiditeitscrisis, maar een crisis van systemisch ineenstortende activa. Deregulatie van het bankwezen leidde ertoe dat zij zich ook met de financiering van huisvesting gingen bemoeien, wat een probleem op zichzelf was.

Waren banken “too big to fail”?

Kort gezegd: ja, sommige banken waren “too big to fail”. Dit houdt in dat het vallen van de ene bank een kettingreactie zou doen ontstaan, waardoor het hele systeem zou omvallen. Dit was ook de inschatting van overheden, die uiteindelijk ervoor kozen om met geld van de belastingbetaler de banken te redden. Het probleem hiermee is echter dat banken wisten dat ze “too big to fail” waren, waardoor ze wisten dat ze grote financiële risico’s konden nemen--ze zouden uiteindelijk toch worden gered. Wederom het moral hazard-probleem.

De oplossing zou kunnen zijn om terug te gaan naar de tijd van vóór 1986, toen banken nog slechts geld uitleenden en kleine risico’s aanvaardden en andere tussenpersonen de grote, risicovolle investeringen deden. Op die manier zouden zelfs de grootste financiële instituten niet “too big to fail” worden. Er zijn echter twee problemen hiermee: (1) wanneer zitten we weer terug op dat “niveau”? en (2) we zouden economisch surplus verliezen, omdat de deregulatie wel tot winsten uit efficiëntie hebben gezorgd. Echter, misschien is dit wel een prijs die we moeten durven betalen.

Een alternatief zou zijn om enerzijds ervoor te zorgen dat grote financiële instituties genoeg eigen vermogen hebben, en anderzijds ervoor te zorgen dat wanneer er toch falen optreedt, de “goede” aspecten van een bank worden gered, terwijl de “slechte” aspecten als kosten optreden voor de aandeelhouders.

Hoe werkt de macro-economie? - Chapter 16

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Macro-economie en de verschillen met micro-economie begrijpen.
  2. De belangrijkste issues waarmee macro-economen zich bezighouden kennen.
  3. De verschillende macro-economische beleidsmaatregelen onderscheiden.
  4. Verschillen tussen positieve en normatieve economische analyse onderscheiden.
  5. Begrijpen hoe het concept aggregatie economen helpt om economische data te analyseren.

Macro-economie gaat over de economische groei op de lange termijn, de oorzaken van hoge werkloosheid, de factoren die het inflatiepercentage bepalen, en over hoe nationale overheden met elkaar interacteren. Macro-economisch beleid is beleid gericht op de prestatie van de economie als geheel.

Wat zijn de belangrijkste macro-economische issues?

In Westerse landen is wel armoede, maar de gemiddelde burger kent een hogere levensstandaard dan ooit tevoren. Een hoge levensstandaard houdt in dat mensen gezonder zijn, veiliger zijn, en een prettiger leven leiden. Dit mondt uit in hogere levensverwachting, hoger alfabetisme, meer kansen voor recreatie, interessante carrières, en betere werkomstandigheden. Al dit is het resultaat van economische groei: hoe meer we kunnen produceren, hoe meer we kunnen consumeren. Belangrijke vragen zijn dus:

  • Hoe verklaren we economische groei en toenemende levensstandaard?
  • Waarom groeien sommige landen sneller dan andere?

Een manier om de productiviteit in een land te meten is om te kijken naar de gemiddelde arbeidsproductiviteit, de output per werkende persoon. Deze groeit in de westerse wereld nog steeds, maar wel minder sinds de jaren 70. Belangrijke vragen zijn dus:

  • Hoe verklaren we de lange periode van aanhoudende economische groei in industriële landen?
  • Waarom hebben veel landen niet dezelfde groei ervaren als de industriële landen?
  • Hoe kan de economische groei in deze landen verbeterd worden?

De Chinese economie is bijvoorbeeld groter dan die van het VK, maar de productiviteit, dus de output per persoon, is een stuk lager.

Economische groei is niet constant. Sommige periodes kennen veel economische groei, sommige periodes weinig, en sommige periodes kennen zelfs economische krimp. Periodes met snelle groei worden expansions genoemd en periodes met economische krimp recessions. In het geheel spreken we over een economische cyclus.

  • Wat veroorzaakt korte termijn fluctuaties de snelheid van economische groei?
  • Kan economisch beleid de grootte en lengte van expansions en recessions beïnvloeden?

Het werkloosheidspercentage is het percentage van de beroepsbevolking die wel willen werken, maar geen werk hebben. Dit getal is een goede indicator van de staat van de arbeidsmarkt.

Het inflatiepercentage is het percentage waarmee prijzen over tijd veranderen. In de meeste industriële landen is dit vrij laag, maar er zijn periodes geweest waarin het heel hoog was, en ook periodes waarin het zelfs negatief was.

Nationale economieën zijn interdependent, dat wil zeggen, van elkaar afhankelijk. Dit klopt met name in Europa, vanwege de samenwerking als enkele markt en de gezamenlijke munt. Handel is een belangrijke indicator van de interdependentie tussen landen. Landen kunnen een handelssurplus, hun exports zijn hoger dan hun imports, of een handelstekort, hun imports zijn hoger dan hun exports, hebben.

  • Wat zijn de kosten en baten van economische integratie?
  • Wat zijn de oorzaken van surplussen en tekorten?
  • Zijn ze schadelijk of nuttig?

Welke vormen zijn er van macro-economisch beleid?

Vaak is macro-economisch beleid gericht op de stabilisatie van de economie. Dit wordt dan ook wel stabilisatiebeleid genoemd, en tracht om de fluctuaties op de korte termijn te modereren.

Monetair beleid is de controle van geldvoorziening in de economie. Dit wordt vaak gedaan via de centrale bank, in Europa de ECB, in de VS de “Fed”. Het rentepercentage wordt hiervoor gebruikt.

Fiscaal beleid bestaat uit de beslissingen die worden genomen die het overheidsbudget beïnvloeden aan de hand van uitgaven en inkomsten (belastingen).

Structureel beleid bestaat uit dat de gehele structuur van de economie aanpast, bijvoorbeeld de transformatie van een planeconomie naar een markteconomie.

In de analyses van deze vormen van beleid passen economen positieve analyse en normatieve analyse toe. Positieve analyse is een objectieve analyse met als doel de economische consequenties van een bepaald beleid. Normatieve analyse, daarentegen, kent vaak ook beleidsaanbevelingen voor wat er geïmplementeerd zou moeten worden. Aan normatieve analyse zitten dan ook vaak bepaalde persoonlijke waarden verbonden. Wanneer mensen zeggen dat economen het nooit eens kunnen worden, dan zit dat is het normatieve aspect: ze kunnen het wel eens worden over de effecten van een bepaald beleid, alleen niet over de vraag in hoeverre die effecten wenselijk zijn.

Wat is aggregatie?

Aggregatie is het optellen van individuele economische variabelen om totalen in de gehele economie te berekenen. Macro-economen zijn dus niet geïnteresseerd in hoeverre een consument geld uitgeeft aan witte wijn, of aan DVD’s, maar juist in de totale uitgaven van consumenten. Je kunt niet een glas witte wijn optellen bij een DVD, dus dat berekenen doen we aan de hand van de geldwaarde van de producten.

>Hoe werkt het bruto binnenlands product (BBP)? - Chapter 17

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Verklaren hoe economen de output van een economie meten en definiëren.
  2. Begrijpen hoe het BBP wordt gedefinieerd en berekend.
  3. Onderscheid maken tussen uitgaven, inkomsten, en waarde toevoegende metingen van BBP.
  4. Onderscheid maken tussen reëel en nominaal BBP.
  5. Beargumenteren in hoeverre BBP een goede maatstaf van economisch welzijn is.

Dit hoofdstuk gaat met name over het bruto binnenlands product (BBP), de marktwaarde van de finale goederen en diensten die in een land gedurende een bepaalde periode zijn geproduceerd. Laten we vooropstellen dat, ondanks dat het BBP wordt gebruikt om de waarde van een economie te berekenen, dat niet betekent dat er geen beperkingen zijn in deze vorm van meten.

Hoe meten we de output van een economie?

In H16 zagen we de connectie tussen de output van een economie en de levensstandaard in een land. Output wordt vaak weergegeven in de vorm van het BBP.

Gezien het belang van marktwaarde in de definitie van BBP, moeten we bepalen wat marktwaarde is. In het bepalen van marktwaarde, wordt dus de totale output of de totale productie van een economie gemeten, wat betekent dat er aggregatie plaatsvindt: het optellen van de waarde van individuele goederen tot een totaal. Omdat je niet een appel bij een ei kunt optellen, bepalen we dit aan de hand van de geldwaarde van producten. Voorbeeld: een economie bestaat uit 4 geproduceerde appelen en 6 geproduceerde bananen. De geldwaarde van een appel is 25 cent en de geldwaarde van een banaan is 50 eurocent. In dat totaal is de totale marktwaarde dus (4 appels x 0,25 euro) + (6 bananen x 0,50 euro) = 4 euro.

Ook voorkomend in de definitie van BBP is de term finaal. Een finaal goed of dienst is een eindproduct van een productieproces. Met andere woorden, een producent gebruikt tijdens het productieproces ook bepaalde goederen en diensten (een bakker gebruikt bijvoorbeeld graan en bloem), maar alleen het eindproduct telt als een finaal goed. Alleen de finale goederen en diensten worden opgeteld in het BBP. De voorbeelden van graan en bloem worden intermediaire goederen en diensten genoemd. Sommige goederen zijn lastig te bestempelen als alleen finaal of alleen intermediair. Dit zijn kapitale goederen, goederen die lang meegaan en op zichzelf geproduceerd zijn vanuit andere goederen en diensten. Machines zijn hier een goed voorbeeld van: ze zijn geproduceerd, maar worden gebruikt in een productieproces.

Wanneer een het productieproces van een brood begon in 2009, maar afgerond werd in 2010, is het lastig beslissen bij het BBP van welk jaar dit product wordt gerekend. Dit is de reden dat we tussendoor de door bedrijven toegevoegde waarde van producten berekenen. Het optellen van de toegevoegde waardes van alle bedrijven komt op hetzelfde bedrag uit als het optellen van de waarde van alle finale goederen en diensten.

Het woord “binnenlands” vertelt ons dat het product binnen een bepaalde periode in een bepaald land moet zijn geproduceerd. Dit betekent dat een in Duitsland geproduceerde auto door een Italiaanse fabrikant wel meetelt voor het Duitse BBP, maar een in Tsjechië geproduceerde auto door bv. Volkswagen niet.

Hoe berekenen we het BBP vanuit de bestedingenkant?

Tot dusver hebben we gekeken naar de productie van een economie. Echter, niet alle geproduceerde goederen worden uiteindelijk ook werkelijk gekocht. Het kan juist ook belangrijk zijn om te weten wie en hoe iemand goederen gebruikt. Er zijn 4 categorieën in de economische statistieken voor groepen mensen die goederen gebruiken: (1) huishoudens, (2) bedrijven, (3) overheden, en (4) de buitenlandse sector. Door de totale uitgaven van deze vier categorieën bij elkaar op te tellen kunnen we dus ook tot een berekening van het BBP komen.

Corresponderend aan deze vier categorieën zijn ook vier vormen van bestedingen: consumptie, investering, overheidsaankoop, en netto export.

Consumptieve bestedingen (C) zijn te verdelen over drie categorieën:

  • Duurzame consumptiegoederen (kleding)
  • Nietduurzame consumptiegoederen (voedsel)
  • Diensten (entertainment)

Investeringen (I) zijn te verdelen over drie categorieën:

  • Zakelijke vaste investeringen
  • Residentiële investeringen
  • Voorraadinvesteringen

Overheidsaankopen (G) zijn aankopen gedaan door lokale en centrale overheden van finale goederen en diensten, zonder transfer payments en de rente op de overheidsschuld.

Netto export is de export minus de import.

In een formule zien we dat Y (inkomen) = C + I + G + NX

Wat is een derde manier om BBP te berekenen?

BBP is dus gelijk aan de totale productie of gelijk aan de totale bestedingen, maar er is ook nog een derde manier om het te berekenen: aan de hand van de inkomsten uit arbeid en kapitaal.

Inkomsten uit arbeid zijn lonen, salarissen, en de inkomsten van ZZP'ers. Kapitale inkomsten zijn betalingen aan eigenaren van fysiek kapitaal (fabrieken, machines, kantoorgebouwen) en ontastbaar kapitaal (zoals auteursrechten en patenten).

Doordat we BBP meten in een bepaalde periode, kan het ook zijn dat na verloop van tijd de prijzen veranderen, wat de uitkomsten (soms drastisch) kan veranderen. De marktwaarde kan op die manier sneller groeien dan het fysieke volume. Bij het meten van BBP moet je dus kunnen aanpassen naar inflatie. Vaak wordt dit gedaan door een base year te kiezen en de prijs uit dat jaar vast te houden. Wanneer dit wordt gedaan, wordt het reële BBP berekend. Het reële BBP is dus aangepast naar inflatie. Wanneer dit niet wordt gedaan, wordt dit het nominale BBP genoemd.

Wat is het verschil tussen reëel BBP en economisch welzijn?

Het reële BBP meet alleen welke goederen en diensten er verkocht en gekocht worden in de markt. Dit zijn niet per se alle factoren die meespelen in economisch welzijn. Een belangrijk aspect dat niet wordt meegenomen in het BBP is de hoeveelheid vrije tijd die mensen hebben, wat uiteraard wel belangrijk is in iemands economisch welzijn. Wanneer iemand in zijn vrije tijd zijn huis schoonmaakt, dan heeft dat wel een bepaalde waarde, maar die wordt niet door de markt gemeten.

Behalve vrije tijd zijn er ook bepaalde economische transacties die niet door de markt worden gemeten. Wanneer boeren hun eigen voedsel groeien, bijvoorbeeld. Behalve deze non-market activiteiten, zijn er ook nog underground market activiteiten, namelijk illegale praktijk. Babysitten wordt vaak “zwart” gedaan en georganiseerde criminaliteit is een ander voorbeeld.

Sommige activiteiten leiden ook tot negatieve zaken, zoals de achteruitgang van het milieu of van bepaalde grondstoffen. Echter, dit wordt niet meegenomen in de berekening van het BBP.

Als laatste is er ook nog de kwaliteit van leven en de economische ongelijkheid in een land die allemaal niet gemeten worden door het BBP, maar wel zeer belangrijk zijn voor het economisch welzijn van mensen.

Hoe is het reële BBP wel verbonden aan economisch welzijn?

We moeten echter de waarde van het reële BBP niet onderschatten. Belangrijke factoren die wel degelijk nauw samenhangen met het reële BBP zijn de hoeveelheid beschikbare goederen en diensten in een land en het niveau van gezondheid en educatie. In statistieken zien we terug dat landen met een hoog reëel BBP vaak ook hoog staan in belangrijke categorieën als levensverwachting, kindsterfte (weinig dus), en alfabetisme.

Hoe werken prijsniveaus en inflatie? - Chapter 18

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Verklaren hoe de consumentenprijsindex (CPI) is opgebouwd en hoe het inflatiepercentage wordt berekend.
  2. Begrijpen hoe de CPI kan worden gebruikt om economische data aan te passen om de effecten van inflatie te verwijderen.
  3. Onderscheid maken tussen inflatie en relatieve prijsveranderingen.
  4. Onderscheid maken tussen reële en nominale rentepercentages.
  5. De ware kosten van inflatie begrijpen.

Wat is de CPI?

De consumentenprijsindex (CPI) meet de kosten voor een bepaalde set aan goederen en diensten (bijvoorbeeld wonen, voedsel, kleding, transport, en entertainment) in een jaar, relatief aan de kosten voor die goederen en diensten in een ander jaar. Zie een voorbeeld in de tabel:

Artikel

Kosten in 2010 (euro’s)

Kosten in 2008 (euro’s)

Huur

550

500

Hamburgers (60 per 2,10 euro elk)

126

120

Treintickets (10 per 7,20 euro elk)

72

60

Totale bestedingen

748

680

Tussen 2008 en 2010 zijn in dit voorbeeld de prijzen met 10% gestegen. In een formule:

CPI in 2010 = 748 / 680 = 1.10

De CPI is niet de prijs van een specifiek goed of dienst. Het is een prijsindex, een meting van de gemiddelde prijs van een gegeven groep van goederen of diensten relatief aan de prijs van deze goederen of diensten in een basisjaar.

Wat is inflatie?

De CPI geeft een indicatie van het gemiddelde niveau van prijzen. Inflatie, daarentegen, geeft een meting van hoe snel het gemiddelde prijsniveau verandert na verloop van tijd. Het inflatiepercentage is het percentage waarmee het prijsniveau jaarlijks verandert.

Wat is deflatie?

Deflatie is een situatie waarin het gemiddelde prijsniveau daalt in plaats van stijgt. Het inflatiepercentage is in zo’n situatie dus negatief.

We kunnen prijsindices gebruiken om het effect van inflatie en deflatie te verwijderen. We kunnen namelijk de nominale hoeveelheden, hoeveelheden die worden gemeten aan de hand van de huidige waarde in euro’s, aanpassen voor de effecten van inflatie. Stel dat een familie in 2008 50.000 euro en in 2010 51.500, waarbij het inkomen dus met 3 procent is gestegen, had de familie het dan beter of slechter in 2010? Bij gelijke omstandigheden hadden ze het uiteraard beter, maar in een wereld waarin prijzen vaak stijgen, is het antwoord op de vraag afhankelijk van de mate waarin de prijzen zijn gestegen. Stel dat de CPI tussen 2008 en 2010 van 100 naar 105.4 is gestegen, dan zijn de prijzen sneller gestegen (namelijk met 5,4%) dan de inkomsten uit loon (namelijk 3%), dus dan is de familie uiteindelijk slechter af. Hun koopkracht is daarmee dus gedaald.

Een handige term hierin is de reële hoeveelheid, een hoeveelheid die wordt gemeten in fysieke termen, bijvoorbeeld een hoeveelheid goederen en diensten. Om de reële hoeveelheid inkomen van de familie te berekenen, delen we het nominale inkomen door de CPI. Zie de tabel:

Jaar

Nominaal inkomen familie (euro’s)

CPI

Reëel inkomen familie = nominaal inkomen familie / CPI (euro’s)

2008

50.000

1.000

50.000 / 1.000 = 50.000

2010

51.500

1.054

51.500 / 1.054 = 48.861

We zien dus dat het reële inkomen (en daarmee de koopkracht) tussen 2008 en 2010 is gedaald.

Hetzelfde inzicht is belangrijk wanneer het gaat om rente. Een huishouden kan immers ervoor kiezen om hun geld op de bank te zetten, waarmee ze geld verdienen door rente te trekken. Dit rentepercentage wordt ook wel het nominale rentepercentage genoemd. Echter, wanneer dit rentepercentage lager ligt dan de inflatie, dan is het helemaal niet voordelig om het geld op de bank te zetten. Immers, de prijzen zijn in zo’n scenario sneller gestegen dan de geldhoeveelheid op de bank, waardoor de koopkracht van het huishouden is gedaald. Wanneer het rentepercentage gecorrigeerd wordt voor de inflatie, dan spreken we van het reële rentepercentage. Dit percentage geeft aan hoeveel de koopkracht stijgt of daalt in een jaar. Voor nominale hoeveelheden die de overheid uitgeeft aan bijvoorbeeld uitkeringen, is het dus nodig om de nominale hoeveelheid aan te passen aan de verandering in het prijsniveau. Dit wordt indexing genoemd.

Wat zijn de kosten van inflatie?

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen het prijsniveau en de relatieve prijs van een product. Het prijsniveau is een meting van het algemene niveau van prijzen op een specifiek punt in tijd, zoals gemeten door een prijsindex. De relatieve prijs van een goed of dienst is de waarde van de prijs relatief aan een ander goed of dienst. Met andere woorden, wanneer de prijs van product A 10% stijgt terwijl de algemene inflatie slechts 3% is, dan stijgt de relatieve prijs van product A flink. Echter, wanneer de prijs van product A met 3% stijgt en de inflatie 10% is, dan is de relatieve prijs van product A gedaald.

Mensen zijn vaak bang voor de stijging van een relatieve prijs van een product, terwijl het inflatieniveau ze veel meer kan vertellen over hun koopkrachtplaatje, omdat dat specifieke product maar één van de vele producten is die ze aanschaffen. Het onderscheid is belangrijk, omdat de maatregelen die genomen moeten worden om de problemen op te lossen erg anders zijn.

Er zijn vier belangrijke kosten die inflatie met zich mee kan brengen:

“Ruis” in het prijssysteem. Dit wil zeggen dat markten aan de hand van de prijzen van producten wisselen in het aanbod van deze producten. Wanneer één specifiek goed ineens een hoge relatieve prijs krijgt, dan zullen veel mensen dit gaan aanbieden (omdat er veel winst te behalen valt), waardoor de prijs weer naar beneden zal gaan. Inflatie kan er echter voor zorgen dat er hoge prijsstijgingen zijn, zonder dat er veel winst te behalen valt. Op die manier wordt het voor aanbieder onduidelijker met welke producten er winst te behalen valt, en kan de markt dus minder goed reageren op ontwikkelingen.

Verstoring van het belastingsysteem. Veel belastingsystemen liggen vast aan verschillende hoogtes van inkomen. Vanaf 20.000 euro betaal je bijvoorbeeld 20% belasting en vanaf 50.000 euro betaal je 40% belasting. Echter, door inflatie kunnen inkomens in korte tijd ineens veel stijgen, of in elk geval fluctueren, terwijl de belastingschijven rigide zijn. Hierdoor kan het dat iemand een stijgend inkomen heeft, maar door stijgende prijzen niet in koopkracht vooruit gaat. Echter, doordat zij ook meer belasting moet betalen, gaat zij zelfs in koopkracht achteruit. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.

Onverwachte inflatie. Bepaalde contracten, bijvoorbeeld hypotheken, leggen rentepercentages vast. Echter, wanneer de inflatie ineens onverwacht hoger of lager is, slaan die contracten nergens meer op. Die zijn namelijk opgesteld tegen een bepaalde verwachting die ineens niet blijkt te kloppen.

Bemoeienis met lange termijn planning. Veel mensen plannen belangrijke bestedingen op de (zeer) lange termijn. Het aankopen van een huis of het beleggen in een pensioen bijvoorbeeld. Inflatie zorgt er echter voor dat het maken van een planning veel lastiger is, omdat het lastig is om inschattingen te maken op de lange termijn. Wie weet wat een set aan goederen over 30-40 jaar kost?

Wat is hyperinflatie?

Hyperinflatie betekent dat het inflatiepercentage extreem hoog is, bijvoorbeeld 500%. Dit zorgt voor een grote verstoring van een economisch systeem. Zimbabwe is het voorbeeld hiervan, met een inflatiepercentage van meerdere miljoenen in 2008.

Wat is de relatie tussen lonen en werkloosheid op de arbeidsmarkt? - Chapter 19

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Definiëren en berekenen van het werkloosheidspercentage.
  2. Definiëren en berekenen van de participatiegraad van de beroepsbevolking.
  3. Differentiëren tussen frictie-, structurele-, en cyclische werkloosheid.
  4. Begrijpen wat de verschillende kosten zijn van werkloosheid.
  5. Beargumenteren wat de rol is van structurele arbeidsmarkt aspecten in het bepalen van het werkloosheidspercentage.

Wat is het werkloosheidspercentage?

Het werkloosheidspercentage is het aantal werkloze mensen gedeeld door de beroepsbevolking.

Vanaf het moment dat je mag werken in een land (meestal 15 of 16), ben je deel van een van de volgende categorieën:

  • Werkzaam, wat je bent als je een fulltime of parttime baan hebt of op vakantie of ziekte regeling tijdelijk weg bent van werk.
  • Werkloos, wat je bent als je geen werk hebt, maar wel op zoek bent naar werk.
  • Niet in de beroepsbevolking (out of the labor force), wat je bent als je niet werkzaam of niet op zoek bent naar een baan. Mensen die niet werkzaam of werkloos zijn, dus. Studenten bijvoorbeeld.

De beroepsbevolking is het totale aantal mensen die werkzaam en werkloos zijn in de economie, vanaf de arbeidsgerechtigde leeftijd in een land.

Wat is de participatiegraad?

De participatiegraad is het percentage van de arbeidsgerechtigde bevolking dat werkzaam is of op zoek naar werk is. Dit berekenen we door het aantal werkzame mensen en mensen die zoeken naar een baan te delen door de gehele beroepsbevolking.

Welke soorten werkloosheid zijn er?

Er zijn drie belangrijkste vormen van werkloosheid: frictiewerkloosheid, structurele werkloosheid, en cyclische werkloosheid.

Frictiewerkloosheid is de werkloosheid op de korte termijn, die te maken heeft met het proces van banen met werknemers koppelen. De gehele taak van de arbeidsmarkt is om werknemers aan banen te koppelen, en soms kan het even zijn dat iemand tussen banen in zit. In zo’n geval telt deze persoon tot de frictiewerkloosheid. De kosten van frictiewerkloosheid zijn laag, of soms zelfs negatief (met andere woorden, frictiewerkloosheid kan economisch voordelig zijn). Dit komt doordat de kosten slechts op de korte termijn zijn en uiteindelijk (in veel gevallen) tot een betere match tussen werknemer en baan leidt.

Structurele werkloosheid is werkloosheid die op de lange termijn voorkomt, of zelfs chronisch is, terwijl de economie op een normaal niveau presteert. Er zijn verschillende factoren die structurele werkloosheid kunnen veroorzaken: discriminatie, een gebrek aan vaardigheden, of taalbarrières bijvoorbeeld. Soms, echter, ontstaat er in een industrie gewoonweg een mismatch tussen vraag naar en aanbod van werk. Veel mensen werken bijvoorbeeld in de kolenindustrie, maar doordat deze industrie niet duurzaam genoeg is, verdwijnen er banen in deze sector. Die mensen zullen in veel gevallen vaardigheden tekort komen om in een andere industrie te werken. Een laatste manier waarop structurele werkloosheid kan ontstaan, is vanwege barrières die ontstaan in de efficiëntie van de markt als gevolg van bijvoorbeeld minimumlonen of overheidsreguleringen. De kosten van structurele werkloosheid zijn hoog, doordat werkloze mensen op een lange termijn niet productief zijn en zo dus een minder hoog economisch surplus opleveren.

Cyclische werkloosheid gebeurt wanneer de economische groei negatief is. Vraag naar producten gaat op die manier naar beneden, waardoor producenten minder producten moeten produceren, waardoor ze ook minder werknemers nodig hebben, en ze mensen moeten ontslaan.

Hoe zit het met werkloosheid in de VS en Europa?

Vaak zijn er verschillen in het werkloosheidspercentage tussen verschillende landen. In Duitsland was het percentage 8.5% over de periode 1985-2005, terwijl het in Frankrijk 11% was en in de VS slechts 5%.

Hoe werken economische groei, productiviteit, en de levensstandaard? - Chapter 20

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. Begrijpen hoe kleine verschillen in groeipercentages kunnen leiden tot grote verschillen in levensstandaarden.
  2. Beargumenteren wat de gemiddelde arbeidsproductiviteit bepaalt en verklaren waarom dit het principe is dat economische groei drijft.
  3. Het Solow groeimodel en de rol die werd gespeeld door technologische vooruitgang in constante groei begrijpen.
  4. De voordelen van economische groei met de nadelen vergelijken.
  5. Overheidsbeleid dat economische groei promoot evalueren.

Hoe zag de groei in de levensstandaard in industriële landen eruit?

We bekijken de groei in de levensstandaard aan de hand van het reële BBP van landen, zoals geïntroduceerd in H17. BBP per persoon levert een goede, alhoewel niet perfecte, inschatting van de levensstandaard in een land. We zien dat het BBP van verschillende industriële landen na 1950 gigantisch is gestegen. Voorbeeld: Duitsland steeg van 1.152 euro per persoon in 1870 naar 2.218 in 1913, naar 4.785 in 1950 naar 17.222 in 1979 naar 25.271 in 2003.

Waarom doen “kleine” verschillen in het groeipercentage ertoe?

De verschillen in groeipercentages voor dezelfde periode, 1870 tot 2003, doen ertoe. Je kunt dit zien aan de hand van Australië en Japan. In 1870 had Australië een BBP van ongeveer zes keer zo groot als Japan, maar hun jaarlijkse groeipercentage is slechts 1.2%. Dat van Japan was 2.6%, waardoor de twee landen in 2003 ongeveer evenveel BBP per persoon hebben. Hier zien we het effect van rente op rente: het groeipercentage heeft niet alleen effect op het eerste bedrag, maar ook op alle geaccumuleerde groei door de jaren heen. Na 133 jaar telt dat flink op.

Wat is de rol van gemiddelde arbeidsproductiviteit in het rijk worden van een land?

Het reële BBP per persoon is een product van twee termen: gemiddelde arbeidsproductiviteit en het werkende deel van de bevolking. Met andere woorden: reële BBP per persoon = gemiddelde arbeidsproductiviteit x werkende deel van de bevolking. Hieruit kunnen we afleiden dat de hoeveelheid goederen en diensten die mensen kunnen consumeren tot stand komt uit hoe productief mensen zijn en hoeveel mensen er werken. Bovendien kan het reële BBP per persoon dus alleen groeien wanneer de productiviteit en/of het werkende deel van de bevolking groeit. Gezien het feit dat het werkende percentage van de bevolking in veel landen ongeveer constant blijft, kunnen we constateren dat de groei in het reële BBP per persoon voortkomt uit de groei in gemiddelde arbeidsproductiviteit.

Wat is het Solow groeimodel?

Het Solow groeimodel gaat ervan uit dat je de totale output van de economie (Y) wilt berekenen en dat daar twee componenten in zijn: fysiek kapitaal (K), zoals machines en gebouwen, en arbeid (N). Deze relatie is ook wel bekend als een productiefunctie en wordt in een formule geschreven als:

Y = F (K, N)

We maken verder twee aannames, namelijk dat productie onderhevig is aan afnemend marginaal product en constant rendement op schaal op individuele input.

Afnemend marginaal product houdt in dat wanneer de hoeveelheid arbeid en andere inputs gelijk blijven, hoe groter de hoeveelheid kapitaal al in gebruik, hoe kleiner een extra eenheid van kapitaal toevoegt aan de productie. Het lijkt dus een beetje op de regel van afnemende marginale baten. Voorbeeld in de tabel:

Kapitaal aantal vliegtuigen

Aantal passagiers per vlucht

Totale output

Marginaal product van kapitaal

5

200

1000

 

6

180

1080

80

7

160

1120

40

In een formule spreken we van MPK = ΔY / ΔK

Constant rendement op schaal houdt in dat wanneer de arbeid- en kapitaal input allebei proportioneel verhoogd worden, dan zal de totale output verhoogd worden met dezelfde proportie. Dit leidt ons tot de conclusie dat de belangrijkste factor in het verhogen van de gemiddelde arbeidsproductiviteit het vergroten van de kapitaal input is. We zien zo dus dat landen met meer kapitaal input een hogere gemiddelde arbeidsproductiviteit kennen.

Kapitaal input komt voort uit investeringen die worden gedaan door bedrijven. Een belangrijke vraag om te stellen is dus: hoeveel investeringen zijn benodigd om de kapitaal-arbeid ratio constant te houden? Het antwoord hierop komt uit twee factoren: (1) het percentage van depreciatie, wat inhoudt dat het kapitaal na verloop van tijd achteruit gaat en minder productief wordt (machines kennen immers slijtage), en (2) groei van de bevolking. Wanneer de bevolking groeit, moet dit gecompenseerd worden met extra kapitaal input om de ratio gelijk te houden. Wanneer dit gebeurt, ontstaat er een equilibrium waarde voor gemiddelde arbeidsproductiviteit. Deze is steady-state, wat betekent dat hij niet zal veranderen, omdat er geen reden is voor (investeerders die zorgen voor) de kapitaal input om af te wijken van de equilibrium ratio. Aangezien gemiddelde arbeidsproductiviteit gelijk blijft in een steady-state equilibrium, betekent dit dat de totale output met hetzelfde tempo groeit als de populatie.

In het kort leidt het Solow groeimodel dus tot twee conclusies: (1) de gemiddelde arbeidsproductiviteit, wat de belangrijkste bepaler is van verschillen in inkomen per persoon, hangt af van de hoeveelheid aan fysiek kapitaal per hoofd van de werkende bevolking. Als andere dingen gelijk blijven, geldt dat hoe meer kapitaal beschikbaar is aan de werkende bevolking, hoe hoger het niveau van zowel arbeidsproductiviteit als inkomen per hoofd van de bevolking. En (2) op de lange termijn zal het steady-state groeipercentage gelijk zijn aan het groeipercentage van de bevolking (omdat de kapitaal input een moment kent waarop de marginale productie gelijk wordt aan 0).

De tweede conclusie is echter contra-intuïtief. We weten dat industriële economieën sneller groeien dan het percentage van de bevolkingsgroei. Dit komt door technologische vooruitgang. Zulke vooruitgang stelt ons namelijk in staat om grondstoffen efficiënter te gebruiken, waardoor de gemiddeld arbeidsproductiviteit stijgt. Voorbeeld: computers leverden in eerste instantie vooral voordeel op in tekstverwerking en het oplossen van berekeningen. Echter, na de introductie van het internet raakten alle computers met elkaar gelinkt, wat een boost gaf aan de productiviteit van zowel kapitaal (de computers) als arbeid (de mensen die met computers werkten). Door de tijd heen zijn computers bovendien steeds sneller geworden.

Behalve een grotere hoeveelheid en betere kwaliteit aan machines, hebben geïndustrialiseerde landen vaak ook beter menselijk kapitaal. Dit houdt in dat de arbeiders meer vaardigheden hebben, bijvoorbeeld doordat ze beter opgeleid zijn, waardoor ze ook productiever zijn.

Wat is de totale factorproductiviteit?

Tot nu toe hebben we de totale input gemeten aan de hand van drie factoren: de contributies van kapitaal, arbeid, en technologische vooruitgang. Echter, wanneer we kijken naar de totale factorproductiviteit, dan kijken we naar het deel van de groei in output dat niet uit arbeid en kapitaal komt. Technologische vooruitgang is daar één aspect in, maar hier dragen meer zaken aan bij. Een aantal voorbeelden:

Entrepreneurschap en management. Goed management weet het beste te halen uit zowel de werknemers van het bedrijf, als de verschillende grondstoffen die worden gebruikt door het bedrijf. Er komt een soort creativiteit kijken bij goed entrepreneurschap. Voorbeeld: Henry Ford bedacht het concept massaproductie.

Het politieke en wettelijke landschap. In sommige landen worden mensen meer aangespoord om economisch productief te zijn dan in anderen. Een specifiek voorbeeld hiervan is de bescherming van eigendomsrechten. Wanneer deze sterk beschermd zijn, zullen mensen meer winst eruit kunnen halen, wat ze zal aansporen om nieuwe ideeën te bedenken. Politieke instabiliteit, daarentegen, is juist weer vaak slecht voor een economie.

Beschikbare grond en grondstoffen. Op sommige plekken in de wereld vind je nu eenmaal wel bepaalde grondstoffen en op andere plekken niet. Dit kan sterk bijdragen aan de groei van een economie.

In de jaren 50 en 60 van de twintigste eeuw was er een grote sprong in productiviteit in grote geïndustrialiseerde landen, maar rond 1973 stopt deze groei. In eerste instantie dacht men dat het met de forse stijging in de olieprijzen te maken had, maar naderhand daalden de prijzen weer tot een niveau van pre-1973, terwijl de productiviteit niet mee steeg. Een theorie is dat er geen werkelijke vertraging van productiviteit is, maar dat productiviteit steeds slechter wordt gemeten. Een andere theorie schrijft voor dat er na de Tweede Wereldoorlog veel extra grote stijging mogelijk was, maar dat vanaf de jaren 70 de productiviteitsstijging weer terug is op het “normale” niveau.

Wat zijn de kosten van economische groei?

Het is belangrijk om te onthouden dat landen niet altijd op zoek moeten naar de hoogste economische groei. Er zijn namelijk ook kosten aan economische groei verbonden. Eén van de belangrijkste voorbeelden is de kosten die betrekking hebben op nieuw kapitaal. Het maken van nieuwe machines betekent in een wereld van schaarste automatisch dat andere machines niet gemaakt kunnen worden. Dit kan betekenen dat mensen in het heden moeten sparen om in de toekomst een grotere economische taart te creëren. Een voorbeeld hiervan is ook geld dat wordt gestoken in R&D, wat pas op de lange termijn technologische vooruitgang brengt.

Welke beleidsvormen promoten economische groei?

Er zijn verschillende beleidsvormen die een positieve impact hebben op de economische groei:

  • Beleid dat R&D bevordert. In sommige gevallen zullen bedrijven geen geld in R&D investeren, omdat het weliswaar de samenleving kan helpen, maar niet de winst van het bedrijf. Hiervoor kan overheidssteun helpen.
  • Beleid dat menselijk kapitaal bevordert. Met name investeren in onderwijs is hiervan een goed voorbeeld.
  • Beleid dat sparen en investeren bevordert.
  • Beleid dat foreign direct investment aantrekt. Dit kan bijvoorbeeld door het belastingklimaat voor investeerders aantrekkelijk te maken.

Omdat de verschillen tussen arme en rijke landen zo groot zijn, is het extra urgent om economische groei in armere landen te bewerkstelligen. Voor een groot deel is dit te doen met de bovenstaande beleidsvormen. Echter, het aanpassen van het politieke en wettelijke framework kan van groot belang zijn in deze landen. Corruptie is bijvoorbeeld zeer schadelijk voor de economie.

Hoe werken de kapitaalmarkten? - Chapter 21

De leerdoelen van dit hoofdstuk zijn:

  1. De concepten sparen en rijkdom begrijpen.
  2. Begrijpen waarom mensen sparen.
  3. Nationaal sparen deconstrueren tot verschillende componenten.
  4. Verklaren welke factoren investeringsbeslissingen van bedrijven bepalen.
  5. Beargumenteren hoe het financiële systeem spaargeld productief inzet.

Wat is de relatie tussen sparen en rijkdom?

Sparen kan gedefinieerd worden als het huidige inkomen minus de bestedingen aan huidige behoeften. Met andere woorden, wanneer persoon A 1000 euro aan wekelijks inkomen heeft en 900 euro aan wekelijkse bestedingen, dan spaart zij 100 euro per week. De spaarquote is het gespaarde deel gedeeld door het inkomen, dus in dit geval 100 / 1000 = 10%.

Rijkdom is de waarde van iemands bezittingen minus de verplichtingen. Bezittingen zijn hierin alles van waarde dat iemands eigendom is en verplichtingen zijn de schulden die iemand verplicht is.

Sparen is een vorm van een stroom, een hoeveelheid die per tijdseenheid wordt gedefinieerd. Persoon A spaart 100 euro per week. Rijkdom, daarentegen, is een voorraad, wat betekent dat deze gedefinieerd wordt op een punt in tijd.

Sparen vergroot rijkdom, maar het is niet de enige factor die rijkdom kan vergroten. Wanneer de waarde van iemands aandelen hoger wordt, dan resulteert de meerwaarde in een grotere rijkdom. Anderzijds, wanneer de aandelen waarde verliezen, dan spreken we van kapitaalverlies.

Waarom sparen mensen?

Er zijn drie belangrijke redenen waarom mensen sparen. Ten eerste om doelstellingen op de lange termijn te bereiken, zoals een comfortabel pensioen. In zulke gevallen stellen consumenten hun consumptie in het heden uit tot in de toekomst. Bij mensen die geld lenen is het andersom, die lenen geld uit de toekomst om in het heden te kunnen consumeren. Dit noemen we intertemporele substitutie. Deze vorm van sparen wordt ook wel life-cycle saving genoemd.

Een tweede reden om te sparen is om jezelf te beschermen tegen onvoorziene terugslag, bijvoorbeeld als je wordt ontslagen of een ernstige ziekte oploopt. Dit wordt sparen uit voorzorg genoemd.

Een derde reden om te sparen is om een erfenis achter te laten. Zulk sparen wordt bequest saving genoemd.

Sparen gaat meestal niet in z’n werk door geld onder je kussen te leggen. Mensen maken tegenwoordig financiële investeringen, waarbij ze rente hopen te verdienen over hun spaargeld. Dit kan bijvoorbeeld bij een bank, maar ook door te beleggen. Wanneer het reële rentepercentage hoog is, zullen mensen geneigd zijn om meer te sparen, dan wanneer het laag is.

Wat is nationaal spaargeld?

In de macro-economie wordt vooral gekeken naar hoe landen sparen, dus naar nationaal sparen of geaggregeerd sparen.

In H17 zagen we dat een landelijke economie als geheel wordt berekend door de formule Y = C + I + G + NX, waarbij Y het nationale inkomen is, C de consumptiebestedingen, I de investeringsbestedingen, G de overheidsbestedingen, en NX de netto export. In dit geval laten we voor het gemak de NX even weg en wordt de formule dus: Y = C + I + G

Voor het nationale spaargeld stellen we aan de hand van deze formule een nieuwe formule op. We weten dat sparen het inkomen minus de bestedingen aan huidige behoeften is. We weten ook dat investeringen niet voor huidige behoeften zijn, maar juist voor toekomstige behoeften, dus die kunnen we uit de formule weglaten. De formule voor nationaal spaargeld wordt dan dus:

S = Y - C - G

Binnen het nationaal spaargeld heb je privaat, van huishoudens en bedrijven, en publiek spaargeld, van overheden. Om dit onderscheid in de formule mee te nemen, moeten we de belastingen en de overheidsbetalingen in de private sector meenemen, die te verdelen zijn onder overdrachtsbetalingen, betalingen die de overheid doet aan het volk waarvoor ze geen goederen of diensten terug krijgen, en rentebetalingen. De betaalde belastingen zijn T en de ontvangen overdrachtsbetalingen en rentebetalingen zijn ook T, waardoor de formule wordt:

S = Y - C - G + T - T, of S = (Y - T - C) + (T - G), met privaat spaargeld in (Y - T - C) en publiek spaargeld in (T - G).

Het nationale spaargeld is dus gelijk aan de som van het privaat spaargeld plus en publiek spaargeld.

Naast personen en bedrijven kunnen overheden uiteraard ook geld sparen. Het is immers niet altijd zo dat al het geld dat binnenkomt ook wordt besteed. Wanneer een overheid meer besteedt dan zij ontvangt, dan is er sprake van een begrotingstekort. Wanneer een overheid meer inkomsten heeft dan zij besteedt, dan is er sprake van een begrotingsoverschot.

Waarom investeren bedrijven in kapitaal?

Bedrijven acquireren nieuwe kapitaalgoederen om dezelfde reden als ze werknemers inhuren: omdat ze hun winst kunnen verhogen. We zagen in H13 dat het hierbij ging om de waarde van het marginale product, dus de waarde van de extra productiviteit die een werknemer (of, in dit geval, een kapitaal goed) levert. Zodoende zijn er vijf factoren die het waarschijnlijker maken voor een bedrijf om nieuwe kapitaalgoederen aan te schaffen:

  • Een afname in de prijs van nieuwe kapitaalgoederen.
  • Een afname in het reële rentepercentage.
  • Technologische vooruitgang die het marginale product van kapitaal verhogen.
  • Lagere belastingen op de opbrengsten uit kapitaal.
  • Een relatief hogere prijs voor de output van het bedrijf.

Wat is het belang van allocatie van spaargeld?

We hebben gezien dat sparen en investeren van groot belang is voor de productiviteit in een land, en zodoende ook voor het BBP. Echter, sparen en investeren is niet voldoende. De Sovjetunie spaarde en investeerde bijvoorbeeld met veel succes, maar doordat ze inefficiënt met grondstoffen omgingen, was de economie niet succesvol. Markteconomieën zijn hier een stuk beter in: ze leveren informatie over wat er met het spaargeld wordt gedaan en welke stap in welk scenario de hoogste rente levert. Er zijn hierin twee aspecten belangrijk

Het eerste aspect is het bankwezen. Banken zijn het belangrijkste voorbeeld van financiële tussenpersonen, bedrijven die leningen uitgeven van gespaard geld. Op deze manier wordt gespaard geld geïnvesteerd in nieuwe goederen en diensten, die weer nieuwe productiviteit kunnen opleveren. Dit geld wordt zo dus rondgepompt in de economie, in plaats van dat het stil ligt onder iemands kussen. Dit is dus aantrekkelijk voor de samenleving, maar niet per se voor individuen. Die worden met behulp van rente echter overtuigd om hun geld op de bank te zetten. Met de hedendaagse technologie is het bovendien makkelijk om betalingen te doen via de bank.

Het tweede aspect is de mogelijkheid om obligaties en aandelen te kopen. Een obligatie is een wettelijke belofte om een schuld terug te betalen. Wanneer mensen dus hun geld in obligaties steken, lenen zij een overheid of een bedrijf geld, waarover ze na een vast te leggen periode rente uitbetaald krijgen. Obligaties hebben vaak een lange termijn (hoewel dat niet hoeft), waarbij de rente bij langere termijn uiteraard hoger is dan bij kortere. De hoofdsom is de initiële lening, en het coupon tarief is het beloofde rentepercentage. Een bijkomend voordeel bij obligaties is dat ze vaak (deels) vrijgesteld zijn van belastingen (omdat overheden baat hebben bij obligaties).

Een aandeel (of eigen vermogen) is een claim op een gedeeld eigendom van een bedrijf. Over aandelen wordt dividend betaald door het bedrijf aan aandeelhouders. Wanneer het goed gaat met het bedrijf, kan dit dus veel geld opleveren, maar het is ook een risico, omdat het ook slecht kan gaan met een bedrijf.

Hoe worden investeringen efficiënt gealloceerd?

Met geld op banken en in obligaties en aandelen wordt ervoor gezorgd dat er productief geïnvesteerd kan worden. Hoe zorgen de markten er echter voor dat er wordt geïnvesteerd in de meest productieve ideeën? Investeerders weten dat ze geld moeten investeren in leners die goede kansen hebben om productief te worden (en winst te maken). Informatie inwinnen is dus erg belangrijk voor mensen die geld uitlenen.

Echter, in zulke gevallen zijn aan sommige investeringen nog steeds grote risico’s verbonden. Wanneer dit zo is, dan kunnen mensen risico’s delen door te diversifiëren, wat betekent dat ze hun rijkdom verdelen over verschillende financiële investeringen, om de grootste risico’s te vermijden.

Hoe komt het reële rentepercentage tot stand?

In zekere zin gaat het hier om financiële markten, wat dus betekent dat er aanbieders en afnemers zijn. Vraag en aanbod zal ervoor zorgen dat er een equilibrium ontstaat. Wanneer er in een gegeven situatie een hoog reëel rentepercentage is, dan zal de vraag ernaar toenemen, omdat de marginale baten hoger zijn dan de opportuniteitskosten. Wanneer het reële rentepercentage laag is, zal de vraag dalen, omdat de marginale baten lager zullen zijn dan de opportuniteitskosten.

Hoe werken economische fluctuaties op de korte termijn? - Chapter 22

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De onderliggende aannames van het Keynesiaanse model identificeren.
  2. Beargumenteren wat de bepalers zijn van geplande investeringen en geaggregeerde consumptieve bestedingen en hoe deze concepten worden gebruik om een model van geplande geaggregeerde bestedingen te ontwikkelen.
  3. Analyseren hoe een economie een korte termijn equilibrium in het basale Keynesiaanse model bereikt.
  4. Begrijpen van en onderscheid maken tussen inkomstenuitgaven en belasting multipliers.
  5. Aantonen hoe veranderingen in geplande geaggregeerde bestedingen kunnen leiden tot veranderingen in de korte termijn equilibrium output en hoe dit gerelateerd is aan de inkomstuitgaven multiplier.

Een recessie is een periode waarin de economie significant langzamer groeit dan normaal. Een expansie is een periode waarin de economie significant sneller groeit dan normaal. Een boom is een behoorlijke langdurige expansie.

Een van de belangrijkste indicatoren van korte termijn fluctuaties is de werkloosheid. Deze groeit tijdens recessies en daalt tijdens expansies.

Hoe kunnen overheden omgaan met de output gap en de cyclische werkloosheid?

Het output gap is het verschil tussen de potentiële output van de economie en de werkelijke output van de economie op een specifiek punt in tijd.

Potentiële output, ook wel potentieel BBP of volledige werkgelegenheidsoutput genoemd, is de hoeveelheid output (reëel BBP) die een economie kan produceren wanneer alle grondstoffen, zoals kapitaal en arbeid, op een normaal tempo worden gebruikt.

De potentiële output staat niet vast, maar groeit na verloop van tijd (doordat de hoeveelheden beschikbaar kapitaal en arbeid, en daarmee productiviteit ook groeien).

Een belangrijke reden voor veranderingen in de output van een land is het feit dat deze veranderingen in de potentiële output kunnen reflecteren. Grote sprongen in technologische vooruitgang kunnen bijvoorbeeld een belangrijke impact hebben. Een andere mogelijke verklaring voor korte termijn fluctuaties is dat de werkelijke output niet altijd gelijk is aan de potentiële output. Wanneer economische grondstoffen simpelweg niet efficiënt worden gebruikt, kan dit resulteren in een recessie.

Wanneer de output gap positief is, en er dus minder werkelijke output is dan de potentiële output, dan noemen we dit een recessionary gap. Wanneer de werkelijke output groter is dan de potentiële output, dan noemen we dit een expansionary gap. Dit laatste is echter niet iets positiefs: zowel de recessionary gap als de expansionary gap worden als problemen gezien. Een expansionary gap zal namelijk leiden tot prijsstijgingen (omdat bedrijven op dat moment meer produceren dan normaal) en daarmee tot inflatie.

Zoals gezegd is het werkloosheidspercentage een goede indicator van een recessie (en dus een inefficiënte economie). Economen noemen het deel van de totale werkloosheid dat te maken heeft met frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid het natuurlijke werkloosheidspercentage. Met andere woorden, het natuurlijke werkloosheidspercentage is het percentage dat bestaat wanneer de cyclische werkloosheid gelijk aan nul is (en er dus geen recessie of expansie plaatsvindt).

Waarom doen korte termijn fluctuaties zich voor?

In de hoofdstukken 24-26 wordt hier dieper op ingegaan, maar hieronder volgt een korte samenvatting van de conclusies die daaruit getrokken worden:

Wanneer prijs zich altijd direct zou aanpassen aan nieuwe economische situaties, zouden output gaps niet bestaan. Hiervan is echter geen sprake. Veel bedrijven passen hun prijzen periodiek aan. Op de korte termijn passen zij liever de aangeboden hoeveelheid aan.

Doordat bedrijven hun prijzen niet direct aanpassen, heeft de hoeveelheid geld die klanten willen uitgeven ook invloed. Wanneer de bestedingen laag zijn, zal de output lager uitvallen.

Op de korte termijn willen bedrijven zich wel aanpassen naar de vraag, maar op de lange termijn zullen ze uiteindelijk hun prijzen aanpassen om output gaps te verwijderen. Hierdoor kan inflatie ontstaan.

Doordat de markt zichzelf constant corrigeert op de lange termijn, bestaan er geen output gaps op de lange termijn. Op die manier wordt de output dus bepaald door de capaciteit om te produceren en niet door de hoeveelheid aan bestedingen.

Stel je hebt land A en land B. Land A is een groot land met een grote economie en land B is een klein land met een economie die zeer gespecialiseerd is in een klein aantal producten, die ze op grote schaal exporteren naar land A. Wanneer land A minder van die producten gaat importeren, dan heeft dat een significante impact op de economie van land B. Winsten en inkomsten zullen daar dalen, waardoor er een recessionary gap zal ontstaan. Dit is echter niet het einde van het probleem. Een groei in werkloosheid zal leiden tot significant lagere inkomens, waardoor de bestedingen ook zullen dalen. Lagere bestedingen zullen leiden tot lagere winsten en meer mensen die worden ontslagen, en zo zal dat doorgaan. Dit inzicht was van de Britse econoom John Maynard Keynes, en hij ontwikkelde een model om zulke korte termijn fluctuaties te verhelpen, het basic Keynesian model, ook bekend als de Keynesian cross.

Hoe ziet het Keynesiaanse model eruit?

Keynes zag in dat lagere geaggregeerde bestedingen problematisch waren voor de economie, en zijn oplossing hiervoor was om de overheid meer geld te laten besteden om de economie te stabiliseren. De onderliggende aanname was voor hem dat bedrijven op de korte termijn de vraag naar hun product vervullen met vooraf ingestelde prijzen (en dus niet met direct reagerende prijzen). Een belangrijke reden hiervoor is te vinden in de menukosten, kosten voor het veranderen van prijzen. In een restaurant zijn deze kosten bijvoorbeeld letterlijk het printen van nieuwe menukaarten, maar een ander voorbeeld is de kosten van het nauwgezet volgen van de markt om direct te kunnen reageren.

Keynes heeft het over de geplande geaggregeerde bestedingen (PAE, planned aggregate expenditure). Deze zijn deels afhankelijk van de in H17 besproken consumentenbestedingen (C), investeringen (I), overheidsbestedingen (G), en de netto export (NX) (samen, de output). De geplande bestedingen zijn anders dan de werkelijke bestedingen. Wanneer een bedrijf bijvoorbeeld plant om van de 1000 euro aan producten 900 euro te verkopen, dan investeren ze de overgebleven 100 euro. Aan het einde van het jaar kan echter blijken dat er slechts 800 euro aan producten is verkocht, waardoor er 200 euro om te investeren overblijft. De geplande investeringen waren dan dus 100 euro, terwijl de werkelijke investeringen 100 euro waren.

Het grootste deel van de geaggregeerde bestedingen komt van de consumenten. Wat bepaalt hoeveel zij uitgeven? Hierin is het inkomen na belasting (disposable income) belangrijk. Daarnaast is ook het reële rentepercentage van invloed, alsook veranderingen in de activaprijzen (bijvoorbeeld aandelen of huizen). Deze veranderingen in activaprijzen wordt het rijkdom effect (wealth effect) genoemd.

De PAE zijn te verdelen over twee categorieën: autonome bestedingen, de portie PAE die onafhankelijk is van de output, en de geïnduceerde bestedingen, de portie van de PAE die afhankelijk is van de output.

Wat is de korte termijn equilibrium output?

We weten dat op de korte termijn de prijzen vooraf zijn ingesteld. Met andere woorden, op de korte termijn produceren bedrijven evenveel als de PAE. De korte termijn equilibrium output (Y) is dus gelijk aan de PAE. Een andere manier om dit te zeggen, is dat Y - PAE = 0.

Stel er is een economie met Y = 960 + 0.8Y. In de tabel zien de verschillende niveaus van output er dan zo uit:

Output Y

PAE = 960 + 0.8Y

Y - PAE

Y = PAE?

4000

4160

-160

Nee

4200

4320

-120

Nee

4400

4480

-80

Nee

4600

4640

-40

Nee

4800

4800

0

Ja

5000

4960

40

Nee

5200

5120

80

Nee

We kunnen hieruit opmaken dat er slechts één outputniveau gelijk is aan de PAE. Dat is dus de equilibrium output op de korte termijn.

Wanneer de bestedingen dalen, bijvoorbeeld naar 950, dan ontstaat er een equilibrium output op 4750 (waarbij een daling van 10 eenheden in bestedingen dus zorgt voor een daling in de equilibrium output van 50 eenheden). Deze grotere daling is te verklaren aan de hand van de inkomsten-bestedingen multiplier, het effect op de korte termijn equilibrium output van een verandering van 1 eenheid in de autonome bestedingen. In het geval van 10 en 50 is de multiplier dus 5. Het idee van een multiplier is fundamenteel van het Keynesiaanse model.

Wat is de belasting multiplier?

De nettobelastingen zijn ook onderdeel van de autonome bestedingen. Dit betekent dat er ook een belasting multiplier bestaat, het effect op de korte termijn equilibrium output van een verandering in de nettobelastingen. Deze multiplier is kleiner dan de inkomsten-bestedingen multiplier. Dit komt doordat de marginale geneigdheid om te consumeren (MPC) kleiner is dan 1. De MPC is de hoeveelheid waarmee de consumptie stijgt wanneer het disposable income stijgt met 1 euro, waarbij de MPC altijd tussen de 0 en de 1 ligt.

Wat is de invloed van het reële rentepercentage?

Het reële rentepercentage heeft invloed op de bestedingen van consumenten. Wanneer het percentage hoog ligt, zullen consumenten minder consumeren, omdat het relatief voordelig is om te sparen. Het reële rentepercentage heeft echter ook invloed op de investeringen: wanneer het percentage hoog ligt, zullen bedrijven minder geld lenen, omdat dat relatief duur is. Op die manier wordt er juist minder geld besteed.

Hoe werken geld en rentepercentages? - Chapter 23

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De functies van geld en hoe de geldvoorraad wordt gemeten begrijpen.
  2. De bepalers van de vraag naar geld begrijpen.
  3. Verklaren hoe het leengedrag van commerciële banken invloed heeft op de geldvoorraad.
  4. Begrijpen hoe een centrale bank de geldvoorraad beheert.
  5. Aantonen hoe de vraag naar en aanbod van geld interacteren om het equilibrium rentepercentage te bepalen.
  6. De structuren en verantwoordelijkheden van centrale banken zoals de ECB en Bank of England beschrijven.

Wat is geld en waar dient het voor?

Geld is een ruilmiddel, een activa die wordt gebruikt in het aanschaffen van goederen en diensten. De definitie van geld is dan ook alles dat dient als een ruilmiddel. Dit is bedacht omdat ruilhandel, het uitwisselen van goederen en diensten, niet altijd efficiënt werkte. Je kunt bijvoorbeeld niet een halve theatervoorstelling ruilen voor een kwart bed.

Naast de functie als ruilmiddel, functioneert geld ook als rekeneenheid, een meting van economische waarde.

En als laatste functioneert geld ook als oppotmiddel, een manier om rijkdom vast te leggen.

De ECB gebruikt drie definities van geld, M1, M2, en M3.

M1 is de som van alle valuta in uitstaande balansen in huidige accounts. M2 is alle activa in M1 plus sommige additionele activa die bruikbaar zijn in het doen van betalingen, maar grotere kosten hebben of onhandiger zijn dan het gebruik van valuta of cheques. Deze stortingen vereisen een aankondiging vooraf. Als laatste is er M3, wat alle activa zijn in M2 plus de verhandelbare effecten met een hoge mate van liquiditeit en prijszekerheid.

Hoe werkt de vraag naar geld?

Wanneer iemand 10.000 euro heeft, zijn er verschillende manieren om dit op te slaan: alles in cash bewaren, geld op de bank zetten, overheidsobligaties opkopen, aandelen kopen, etc. Al deze mogelijkheden samen worden de portfolio allocation decision genoemd. Doorgaans kiezen mensen ervoor om zoveel mogelijk rendement op hun rijkdom te ontvangen. Dit kan inhouden dat ze bijvoorbeeld investeren in een huis, waarbij de waarde in een sterke huizenmarkt zal stijgen en zo rendement oplevert. Echter, we kijken in dit hoofdstuk alleen naar alle vormen van geld. We nemen hierbij aan dat er een vaste nominale rente is. In de realiteit hebben de verschillende vormen van geldopslag vaak verschillende rentepercentages, maar het is wel bijna altijd zo dat die gezamenlijk stijgen of dalen. De hoeveelheid rijkdom die een individu besluit te houden in de vorm van geld is haar vraag naar geld.

Er zijn drie belangrijke macro-economische factoren die de vraag naar geld beïnvloeden: het nominale rentepercentage, de reële output, en het prijsniveau.

Het nominale rentepercentage heeft invloed op de vraag naar geld, omdat er bepaalde marginale baten zijn te verdienen door rente over je geld te trekken, die groter kunnen zijn dan de opportuniteitskosten, namelijk door bijvoorbeeld obligaties te kopen met je geld. Hoe hoger de nominale rente, hoe groter de vraag naar geld.

Een toename in de reële output, bijvoorbeeld gemeten in BBP, verhoogt de hoeveelheid goederen en diensten die mensen willen kopen en verkopen. Oftewel, hogere reële output verhoogt de vraag naar geld: mensen willen het geld namelijk gaan uitgeven, en niet vastleggen in een obligatie.

Het prijsniveau heeft ook invloed. Hoe hoger de prijzen immers zijn, hoe groter de vraag naar geld, omdat men meer geld nodig heeft om bepaalde transacties uit te voeren.

Wat is de invloed van commerciële banken op de geldvoorraad?

De hoeveelheid geld die in de economie rondgaat, wordt bepaald door de banken. Stel er is een centrale bank in een economie en die print 1 miljoen euro, wat wordt verdeeld over de gewone bevolking. De geldvoorraad is zo 1 miljoen euro. Om de geldvoorraad te beschermen van diefstal, worden er commerciële banken opgericht, waar het geld vanaf dan wordt opgeslagen. De activa in het bankwezen zijn zo de geprinte euro’s die in de kluis zitten van de banken, en de passiva zijn de stortingen van de klanten van de bank of het geld dat door de bank verschuldigd is aan de inleggers. De bankreserves zijn het cash of vergelijkbare activa die worden gehouden door commerciële banken met als doel het vervullen van geldopnames en betalingen. Het is bijna nooit zo dat alle geldinleggers precies tegelijkertijd hun geld willen opnemen, waardoor het voor banken bijna nooit nodig is om de bankreserves op 100% te houden. Met andere woorden, ze kunnen dit geld uitgeven in de vorm van leningen en investeringen. Wanneer bedrijven met deze leningen bijvoorbeeld de huur voor een gebouw betalen, zullen de gebouweigenaren dit geldt weer op de bank zetten. Wanneer de commerciële banken dus bijvoorbeeld 900.000 euro van de 1 miljoen hebben uitgeleend aan bedrijven, vloeit dit bedrag weer terug naar stortingen op de bank, waardoor er op de balans van de bank ineens 1,9 miljoen staat. Hierdoor hebben de banken wederom meer geld dan nodig in reserve, wat ze weer zullen uitlenen, en wat dus uiteindelijk weer terugvloeit, waarna de balans van de bank nog verder stijgt naar 2,71 miljoen (als ze wederom 10% als reserve aanhouden, zal er deze keer 810.000 euro worden uitgeleend en 1,9 + 0,81 = 2,71 miljoen). Dit gaat zo door totdat het percentage van 10% blijft vaststaan. Dit gebeurt pas wanneer er uiteindelijk 10 miljoen op de balans staat, waarvan 1 miljoen in reserveringen en 9 miljoen in leningen. Via de commerciële banken is de totale hoeveelheid geld in de economie dus vertienvoudigd.

Het kan uiteraard ook zijn dat de bevolking niet alles op de bank zet, maar slechts 0,8 miljoen. Dit verandert zo de monetary base, de potentiële hoeveelheid beschikbare reserves voor commerciële banken, gedefineerd als de som van bankreserves en valuta gehouden door het deel van de bevolking dat geen bank is.

Zojuist zagen we een limiet opduiken voor banken om geld uit te lenen, maar via securitisation kunnen ze dit omzeilen. Dit is een praktijk waarbij banken verschillende bestaande leningen bundelen en doorverkopen aan een andere financiële institutie. Dit gebeurt bijvoorbeeld regelmatig met hypotheken. Er zit echter wel een risico aan verbonden, namelijk wanneer de economische omstandigheden veranderen en hypotheken niet meer afbetaald kunnen worden. Die problemen schieten dan ineens door het gehele systeem.

Wat is de invloed van centrale banken op de geldvoorraad?

Centrale banken worden gecreëerd door overheden om het bankwezen te reguleren en monetair beleid in te stellen. Zij kunnen het aanbod van bankreserves veranderen door openmarktpolitiek te beoefenen, wat inhoudt dat zij bijvoorbeeld overheidsobligaties of andere financiële activa opkopen. Het geld dat zij hierbij betalen komt op de balans van de commerciële banken te staan, waardoor de reserves groeien. De centrale bank kan dit ook omdraaien, door overheidsobligaties te verkopen, waardoor de reserves krimpen.

Hoe beheren centrale banken het nominale rentepercentage?

De centrale banken beheren het nominale rentepercentage en dat is in wezen hetzelfde als het beheren van de geldvoorraad. Wanneer het rentepercentage immers wordt aangepast (in feite de prijs van geld), dan heeft dat gevolgen voor waar de curve van de vraag naar geld de verticale rechte lijn, die de geldvoorraad representeert, snijdt. Elke verhoging of verlaging van de rente heeft zo dus een direct effect op de geldvoorraad.

In Europa kennen we sinds 1999 een gezamenlijke munt en vormen landen samen het Eurosysteem. Van dit systeem is de Europese Centrale Bank (ECB) de centrale bank. De ECB is het centerpunt van een nieuw banksysteem, genoemd het Europese Systeem van Centrale Banken (ECBS), wat bestaat uit de nationale centrale banken van de lidstaten en de niet-deelnemende Europese staten (zoals het VK). Zo hoort de Bank of England wel bij de ECBS, maar maakt geen onderdeel uit van het besluitproces. De ECB is verantwoordelijk voor de formulering en implementatie van een enkel monetair beleid. De bank wordt geleid door de Executive Board en de Governing Council.

Centrale banken hebben doorgaans twee belangrijke taken: stabiliseren en prijsstabiliteit. Prijsstabiliteit betekent het houden van een lage inflatie en stabiliseren betekent dat beleid erop gericht is om stijging in werkloosheid te stoppen. Specifiek voor de ECB geldt dat zij gebonden is aan het Verdrag van Maastricht, dat voorschrijft dat de allerbelangrijkste taak is om de inflatie laag te houden, namelijk rond de 2%.

In principe heeft de ECB alleen de mogelijkheid om het main refinancing rate aan te passen, het rentepercentage dat commerciële banken betalen om reserves te lenen van de ECB. Er bestaat zoiets als een inter-bank markt, een markt waarin commerciële banken van elkaar kunnen lenen, maar de ECB biedt banken dus een alternatief. Hierdoor wordt er een plafond op het tarief van de inter-bank markt gezet, omdat er bij te hoge rentepercentages naar de ECB kan worden gestapt. De Bank of England functioneert ongeveer gelijk in het VK en zo ook de Federal Reserve System (Fed) in de VS.

Wat is het IS-LM Model? - Chapter 24

We keken in H22 naar de markt voor goederen en diensten en in H23 naar de markt voor geld. Deze markten zijn aan elkaar gelinkt. We gebruiken het IS-LM model om de condities voor een equilibrium in beide markten te bekijken, om te achterhalen wat het outputniveau en het rentepercentage is.

Wat is de IS curve?

De IS curve combineert het rentepercentage en het outputniveau waarbij de markt voor goederen en diensten in equilibrium is. Deze curve is negatief (loop naar beneden) omdat een reductie in het rentepercentage de PAE (geplande geaggregeerde bestedingen) stimuleert en met de multiplier tot een hoger equilibrium outputniveau leidt. Wanneer de autonome bestedingen veranderen, zal de IS curve bewegen.

Wat is de LM curve?

De LM curve combineert het rentepercentage en het outputniveau waarbij de markt voor geld in equilibrium is. Hoe hoger de inkomsten, hoe verder de vraag naar geld in de grafiek naar rechts verschuift. De hogere vraag naar geld zorgt op zijn beurt voor een hoger rentepercentage. De LM curve is daarom positief (loopt omhoog). De LM curve zal bewegen wanneer de centrale bank de geldvoorraad aanpast.

Samen vormen de IS en LM curves het algemene equilibrium in de economie.

Wat is de rol van fiscaal beleid in het stabiliseren van de economie? - Chapter 25

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Onderscheid maken tussen automatische en discretionaire veranderingen in het begrotingstekort van de overheid.
  2. Begrijpen hoe fiscaal beleid gebruikt kan worden om recessionary en expansionary gaps te dichten.
  3. Het concept automatische stabilisatoren en hoe zij de fluctuaties in economische activiteit kunnen effenen begrijpen.
  4. De problemen benoemen die te maken hebben met excessieve overheidstekorten.
  5. Onderscheid maken tussen de werkelijke en cyclisch aangepaste overheidstekorten.
  6. De limieten van fiscaal beleid als een stabilisatie-instrument begrijpen.

Het Keynesiaanse model schrijft voor dat variaties in de geaggregeerde bestedingen belangrijke oorzaken zijn van korte termijn fluctuaties in de economie. Beleid dat erop gericht is om de geaggregeerde bestedingen te beïnvloeden om output gaps tegen te gaan wordt stabilisatiebeleid genoemd. Wanneer er een recessionary gap gedicht moet worden door de bestedingen omhoog te gooien, wordt dit expansief beleid genoemd. Andersom wordt dit tegenstrijdig beleid genoemd.

De twee belangrijkste opties voor stabilisatiebeleid zijn monetair beleid en fiscaal beleid. Monetair beleid gaat over de grootte van de geldvoorraad, terwijl fiscaal beleid gaat over de grootte van het overheidsbudget.

In de Europese context is met name fiscaal beleid van belang. Doordat de landen die meedoen aan het Eurosysteem een gezamenlijk monetair beleid hebben afgesproken, hebben individuele lidstaten als enige optie om hun fiscaal beleid in te zetten.

Wat is discretionair fiscaal beleid?

Wanneer de overheid fiscale besluiten neemt over zaken waaraan ze meer of minder geld gaan uitgeven, of dat ze meer of minder belasting vragen, dan worden dit discretionaire beleidsveranderingen genoemd.

Beslissingen over de bestedingen zijn misschien wel de meest effectieve manier voor de overheid om output gaps te dichten. Doordat overheidsaankopen een directe vorm van de totale bestedingen zijn, kan de overheid gemakkelijk deze bestedingen omhoog gooien en de output gaps dichten, aldus Keynes.

Echter, met het IS-LM model uit H24 hebben we gezien dat de markt voor goederen en diensten en de markt voor geld elkaar beïnvloeden. Wanneer het inkomen (de totale output) stijgt, zal de vraag naar geld stijgen, waardoor het rentepercentage zal stijgen, waardoor consumenten juist minder zullen besteden en meer zullen sparen. Dit wordt het crowding-out effect genoemd: de overheidsbestedingen vervangen de consumentenbestedingen. De zwaarte van het crowding-out effect hangt af van de mate waarin de consumentenbestedingen reageren op de rentepercentages en de mate waarin de vraag naar geld reageert op de rentepercentages.

Dit brengt ons op de tweede manier van discretionaire beleidsverandering: het aanpassen van de belastingen. Wanneer de overheid de belastingen omlaag gooit, dan zullen consumenten meer gaan uitgeven en zal de output omhoog gaan.

Wat zijn automatische stabilisatoren?

Tot nu toe hadden we het over discretionair fiscaal beleid, wat dus inhield dat overheden bepaalde keuzes maken en op die manier de economie trachten te beïnvloeden. Echter, er zijn ook ingebouwde stabilisatoren in een economisch systeem en deze worden automatische stabilisatoren genoemd. Ze veranderen het begrotingstekort van de overheid, wat invloed heeft op de fluctuaties in economische activiteit. Voorbeeld: wanneer een recessie zich voordoet, betekent dat vaak dat de inkomsten uit belastingen automatisch omlaag gaan, doordat meer mensen werkloos worden (=lagere opbrengsten uit inkomstenbelasting) en minder gaan uitgeven (=lagere opbrengsten uit BTW). Wanneer de economie juist goed draait, zullen mensen hogere inkomsten hebben, die enigszins worden gestabiliseerd doordat ze bijvoorbeeld in hogere belastingschijven terecht komen.

Wat is het probleem met tekorten?

Hoewel zowel discretionaire als automatische overheidstekorten een stabiliserende functie kunnen hebben, kunnen tekorten op de lange termijn een negatieve impact hebben op de economie. Zoals we in H21 zagen, zorgen hogere tekorten voor lagere bedragen die worden gespaard, wat op den duur zal leiden tot een groei in productiviteit (en dus BBP). Daar komt bij dat tekorten inhouden dat er geld geleend wordt. Op den duur kan de overheidsschuld zo erg hoog oplopen, wat extra kosten oplevert. Voor de deelnemende landen aan het Eurosysteem was dit een belangrijke reden om in het Verdrag van Maastricht op te nemen dat lidstaten geen hogere overheidsschuld mogen hebben dan 60% van het BBP.

Wat is het cyclically adjusted budget deficit?

Een andere manier om het overheidstekort te evalueren is om te kijken naar alleen de discretionaire besluiten in het fiscaal beleid. Dit doen we door middel van het cyclically adjusted or structural budget deficit. Dit maakt onderscheid tussen de automatische en discretionaire veranderingen door te kijken naar een vast outputniveau. Het werkt in feite op eenzelfde manier als het berekenen van de consumentenprijsindex: we meten het tekort bij een vaste hoeveelheid output, zodat we zien welk deel van de verandering puur met discretionaire veranderingen te maken heeft.

Er bestaat ook een kritisch noot wat betreft fiscaal beleid: tot nu toe gaat het steeds over de geplande bestedingen, maar fiscaal beleid heeft ook effect op de potentiële bestedingen. Er zijn critici van het Keynesiaanse model geweest, bijvoorbeeld adviseurs van de Amerikaanse president Ronald Reagan, die van mening waren dat in feite slechts de impact op de potentiële bestedingen ertoe deed, en dat belastingverlaging dus zou leiden tot hogere potentiële output. Echter, een meer gebalanceerd perspectief neemt in achting dat het effect heeft op beiden.

Een tweede kritische noot wat betreft fiscaal beleid houdt in dat het niet altijd flexibel genoeg is om tot stabilisatie te leiden. Aan veranderingen in de overheidsbegroting gaan vaak lange wetgevende processen vooraf, die niet altijd snel kunnen reageren op economische ontwikkelingen.

Wat is de rol van monetair beleid in het stabiliseren van de economie? - Chapter 26

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. Het belang van het beleid van centrale banken voor de financiële markten begrijpen.
  2. Analyseren hoe veranderingen in het rentepercentage geplande bestedingen en het korte termijn equilibrium outputniveau beïnvloeden.
  3. Begrijpen hoe monetair beleid kan worden gebruikt om recessionary en expansionary gaps te dichten.
  4. Het concept quantitative easing en hoe het beleid van centrale banken om recessionary gaps te dichten kan ondersteunen.
  5. De omstandigheden waaronder monetair beleid het effectiefst en minst effectief is benoemen.

Net als fiscaal beleid is monetair beleid een vorm van stabilisatiebeleid. Het doel van zulk beleid is om de geplande geaggregeerde bestedingen (PAE) zo te beïnvloeden dat output gaps kunnen worden gedicht. Zowel fiscaal als monetair beleid is belangrijk, maar een belangrijk verschil is dat monetair beleid flexibeler is en sneller op veranderende omstandigheden kan reageren.

Het bepalen van de geldvoorraad is de taak van centrale banken. Wanneer je alleen de kranten leest, zul je denken dat de centrale banken vooral de rentepercentages beïnvloeden, maar we zagen al in H23 dat dit effectief hetzelfde betekent: elke gekozen geldvoorraad beïnvloed het nominale rentepercentage en andersom. De reden hiervoor is dat het nominale rentepercentage in feite als de ‘prijs’ voor geld functioneert, of nog accurater gesteld, als de opportuniteitskosten functioneert.

Hoe bevechten centrale banken een recessie?

Centrale banken beheren dus het rentepercentage, en de rentepercentages beïnvloeden op hun beurt de PAE en korte termijn equilibrium output. Stel dat er zich een recessionary gap voordoet, waarbij de reële output lager is dan de potentiële output en PAE ook te laag is. Dan zullen centrale banken het rentepercentage omlaag gooien, waardoor er meer geconsumeerd en geïnvesteerd kan worden (doordat lenen goedkoper wordt en sparen minder rendabel), wat weer zal leiden tot hogere bestedingen en output, en daarmee hogere werkgelegenheid. Hoe centrale banken reageren op output gaps en inflatiepercentages wordt ook goed gevangen in de Taylor Rule van John Taylor.

Hoe effectief is monetair beleid?

De effectiviteit van monetair beleid hangt af van twee linken: (1) van de elasticiteit van het rentepercentage op de vraag naar geld, en (2) de PAE op het rentepercentage. Met andere woorden, wat betreft de eerste link, is monetair beleid effectief wanneer een verhoging in de geldvoorraad resulteert in een forse verlaging van het rentepercentage, en andersom. Een extreem voorbeeld van dat laatste is de liquidity trap. Dit is een situatie waarin veranderingen in de geldvoorraad tot geen enkele verandering leiden in het rentepercentage. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer de rentepercentages heel dicht bij 0 liggen.

Hoe werken geaggregeerde vraag, aanbod, en inflatie? - Chapter 27

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De relatie tussen inflatie en geaggregeerde vraag verklaren.
  2. Het effect van fiscaal en monetair beleid op de geaggregeerde vraag begrijpen.
  3. De verschillen tussen geaggregeerd aanbod op de korte termijn en de lange termijn beschrijven.
  4. Verklaren hoe inflatieverwachtingen het geaggregeerde aanbod beïnvloeden.
  5. Aantonen hoe output en de inflatie zich aanpassen aan schokken op de korte en de lange termijn.
  6. Het zelfcorrigerende mechanisme van de economie begrijpen.

Het beheersen van de inflatie is een van de meest uitgesproken doelen van centrale banken. Het Keynesiaanse model uit de hoofdstukken 22-26 heeft als grote tekortkoming dat het weinig over de inflatie zegt. Prijzen worden daarin aangenomen niet te veranderen, maar in de realiteit gebeurt dit uiteraard wel. Daar gaat dit hoofdstuk op in.

Wat is de geaggregeerde vraagcurve?

De geaggregeerde vraagcurve (AD, aggregate demand curve) toont de relatie tussen de korte termijn equilibrium output Y en het inflatiepercentage π; de naam van de curve representeert het feit dat de korte termijn equilibrium output wordt bepaald door, en gelijk is aan, de totale geplande bestedingen in de economie: stijging in inflatie reduceert de geplande bestedingen en korte termijn equilibrium output, dus de curve loopt naar beneden.

Een reden hiervoor is dat overheden reageren op een stijging in het inflatiepercentage door de nominale rente meer te laten stijgen dan het inflatiepercentage, zodat de reële rente ook stijgt, wat leidt tot een daling in de geaggregeerde vraag (omdat consumenten minder zullen uitgeven en meer zullen sparen). Echter, ook zonder reacties van overheden loopt deze curve naar beneden. Het voornaamste effect van inflatie is immers dat prijzen stijgen en hierdoor de koopkracht van consumenten en bedrijven omlaag gaat, waardoor de output zal dalen. Daar komt nog bij dat inflatie ook tot onzekerheid leidt, waardoor plannen voor huishoudens en bedrijven lastiger wordt, en ze misschien minder zullen gaan uitgeven om risico’s te vermijden.

Wat is de geaggregeerde aanbodcurve?

Behalve de vraag is er uiteraard ook de korte termijn geaggregeerde aanbodcurve (SRAS, short-run aggregate supply curve). Deze toont de relatie tussen de korte termijn equilibrium output Y, welke bedrijven willen aanbieden, en het inflatiepercentage π; de SRAS curve heeft een positieve helling (loopt omhoog), wat aangeeft dat inflatie en de geaggregeerde bestedingen in dezelfde directie veranderen.

Waarom loopt de SRAS curve omhoog? Dit heeft te maken met de inflatieverwachtingen en het bestaan van vaste termijn lonen en prijsovereenkomsten. Wat betreft de inflatieverwachtingen: wanneer aanbieders en afnemers met elkaar onderhandelen over lange termijn contracten, dan zullen zij de verwachte inflatie in acht nemen. Immers, wanneer een contract enkele jaren geldig is, moet deze wel de schommelingen in prijzen kunnen meenemen, omdat anders een van de partijen ontevreden uit de onderhandelingen zal komen. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een onderhandeling over het loon van een werknemer, dan zal deze wel een jaarlijkse loonstijging willen, omdat inflatie er anders voor zorgt dat haar koopkracht jaarlijk daalt. Onverwachte inflatie verklaart waarom de SRAS omhoog loopt: wanneer de werkelijke inflatie hoger is dan verwacht, zullen de prijzen van arbeid dalen en hebben bedrijven de mogelijkheid om hun productiviteit (en dus de output) te verhogen, terwijl een lagere werkelijke inflatie leidt tot prikkels om minder te gaan produceren.

Hoe komen korte en lange termijn equilibria tot stand?

Het korte termijn equilibrium komt tot stand op de plek waar de AD en SRAS elkaar kruisen. Wanneer er vervolgens een recessionary gap optreedt, zal dit leiden tot een neerwaartse herziening van de inflatieverwachtingen, terwijl dit bij een expansionary gap andersom is. Wanneer de economie een korte termijn equilibrium heeft, doet zich een situatie voor waarin de inflatie gelijk is aan de verwachte inflatie en de output gelijk is aan het korte termijn equilibrium outputniveau die consistent is bij dat inflatiepercentage. Op de lange termijn is de economie zelfcorrigerend. Zolang de inflatie correct wordt ingeschat, zullen bedrijven maximale capaciteit bereiken en is er geen reden waarom het equilibrium inflatiepercentage hoeft te veranderen. Daarom is de lange termijn geaggregeerde aanbodcurve (LRAS, long-run aggregate supply curve) een verticale lijn. Dit verschilt flink van het Keynesiaanse model, omdat daarin geen zelfcorrigerend mechanisme is opgenomen.

Wat is het belang van veranderingen in de economische omstandigheden?

Elke gebeurtenis die de vraag of aanbodcurves kunnen doen bewegen zal een output gap openen en het inflatiepercentage doen veranderen. Zulke onverwachte gebeurtenissen worden schokken genoemd. We maken onderscheid tussen vraagschokken en aanbodschokken.

Vraagschokken doen de AD curve bewegen. Stel bijvoorbeeld dat de financiële markt wordt gedereguleerd en het makkelijker wordt om leningen te krijgen. Dan nemen we aan dat de consumptie zal stijgen en de AD curve dus naar rechts zal bewegen. Echter, ook de inflatieverwachtingen zullen veranderen, wat ervoor zorgt dat de AD curve omhoog schuift in de grafiek. Zo verandert de output op de lange termijn niet, maar is de het equilibrium voor het inflatiepercentage wel verhoogd.

Aanbodschokken doen de SRAS bewegen. Wanneer de prijs van olie stijgt, stijgt de prijs van bijna elk productieproces, doordat de energieprijzen ook mee stijgen. Dit zal leiden tot hogere kosten en zodoende tot lagere output. Hierdoor beweegt de SRAS curve naar links, en stijgt zowel de werkelijke als de verwachte inflatie, totdat de economie in recessie raakt, wat de inflatie weer doet dalen. Op de korte termijn doet zich dus een doemscenario voor (hogere inflatie én lagere output), wat we stagflatie noemen, en op de lange termijn herstel alleen de inflatie zich.

Hoe reageren overheden op vraag- en aanbodschokken?

Reagerend op een vraagschok, waarbij de AD curve naar rechts verschuift, kunnen centrale banken een hoger rentepercentage instellen, wat ervoor zal zorgen dat de AD curve weer terug naar links verschuift.

Reagerend op een aanbodschok, waarbij de SRAS curve naar links beweegt, kunnen centrale banken een lager rentepercentage instellen, wat ervoor zal zorgen dat de SRAS curve weer terug naar rechts beweegt. Echter, wanneer de banken dit doen, zal ook de inflatie stijgen. De kosten van het bevechten van de recessie is dus het incasseren van een hoger inflatiepercentage.

We maken onderscheid tussen reële en nominale schokken. Een nominale schok is een schok waarbij het equilibrium van het inflatiepercentage wel kan veranderen, maar het equilibrium outputniveau niet. Een reële schok, daarentegen, is een schok die leidt tot een verandering in de productiecapaciteit van een economie en in de lange termijn potentiële output.

Betekent het feit dat er zelfcorrigerende mechanismen bestaan in de economie ook dat overheden niet hoeven in te grijpen? Dat hangt volledig af van de snelheid waarmee het zelfcorrigerende mechanisme werkt.

Wat is de relatie tussen verwachtingen en inflatiebeleid? - Chapter 28

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De relatie tussen onverwachte inflatie en werkloosheid beschrijven.
  2. De interactie tussen voorspellingen van monetair beleid en de keuzes van beleidsmakers begrijpen.
  3. Verklaren hoe de inspanningen van mensen die proberen het monetaire beleid te voorspellen leiden tot een inflatiebias.
  4. Aantonen hoe centrale bank onafhankelijkheid en anti-inflatie centrale bankiers de inflatiebias kunnen reduceren zonder werkloosheid te verhogen.
  5. Het belang van de geloofwaardigheid van centrale banken in het reduceren van inflatie verklaren.

Wat is de klassieke Phillipscurve?

In 1958 observeerde William Phillips van de London School of Economics de empirische relatie tussen werkloosheid en looninflatie. De relatie tussen deze zaken was negatief omgekeerd, wat betekende dat in jaren waarin er hoge inflatie was, er lage werkloosheid was, en andersom. Dit betekende voor de beleidsmaker dat zij werd gepresenteerd met een uitwisseling tussen inflatie en werkloosheid, waarbij hogere inflatie de kostenpost vormt voor een lage werkloosheid. Echter, nieuw onderzoek toont aan dat deze relatie hooguit op de korte termijn geldt.

Wat is de nieuwe Keynesiaanse Phillipscurve?

In de jaren 70 deed zich een periode voor waarin veel landen te maken hadden met niet alleen hoge inflatie, maar ook met hoge werkloosheid (een situatie die ook wel stagflatie wordt genoemd). Dit klopte niet met het door Phillips geschetste beeld. Een groep economen onder leiding van Milton Friedman, nobelprijswinnaar in 1976, beweerde dat werkloosheid niet afhangt van het inflatiepercentage, maar juist te maken heeft met onverwachte inflatie, of het verschil tussen de verwachte en werkelijke inflatie.

Dit werkt als volgt: wanneer het verwachte inflatiepercentage 5% is, wordt de koopkracht van werknemers lager, dus zullen een loonsverhoging van 5% eisen, en zullen werkgevers dat hogere loon ook werkelijk kunnen betalen. Stel dat hiernaast een economie op volledige werkgelegenheid staat en de werkloosheid het natuurlijke percentage u* kent. Wanneer het werkelijke werkloosheidspercentage gelijk is aan het natuurlijke percentage, bestaat uit werkloosheid uit frictie- en structurele werkloosheid (met 0 cyclische werkloosheid). Wanneer het werkelijke inflatiepercentage gelijk blijkt te zijn aan het verwachte inflatiepercentage, dan zullen de kosten van het inhuren van werknemers gelijk blijven. Echter, wanneer de inflatie niet correct wordt ingeschat, kan er een verschil optreden tussen het werkelijke inflatiepercentage en het inflatiepercentage dat gebruikt is om de lonen te onderhandelen. Wanneer het werkelijke inflatiepercentage bijvoorbeeld hoger blijkt te zijn, zullen bedrijven voordelig extra mensen kunnen inhuren, waardoor de werkelijke werkloosheid lager zal zijn dan het natuurlijke niveau. Wanneer het inflatiepercentage dus hoger dan verwacht is, zal het werkloosheidspercentage lager zijn dan verwacht, en andersom.

Hoe werkt een inflatiebias?

Om een inschatting te maken van het inflatiepercentage is het belangrijk om een inschatting te maken van het handelen van de centrale banken. Deze hebben bepaalde doelniveaus voor werkloosheid en inflatie.

Stel dat mensen, ceteris paribus, geloven dat de centrale banken prefereren dat de werkloosheid lager is dan het natuurlijke percentage. Tot wat voor inschatting van het inflatieniveau zal dit leiden? Er is nu sprake van strategische interactie tussen de centrale banken en de loononderhandelaars: de opties van de bank hangen af van wat men verwacht dat de inflatie is, en de mensen die inschatten wat de inflatie gaat zijn, zijn afhankelijk van de banken. Dit leidt ertoe dat er een verschil ontstaat tussen het door de centrale bank gewenste punt voor inflatie en het werkelijke punt voor inflatie. Dit verschil wordt het inflatiebias genoemd. Het probleem doet zich voor doordat banken niet geloofwaardig hun gewenste beleid kunnen voeren, en dit wordt het tijdsinconsistentie probleem genoemd: een beleid dat in eerste instantie optimaal zou zijn, is misschien niet meer de beste keuze wanneer de tijd komt om het te implementeren.

Het is mogelijk om het inflatiebias te verwijderen, namelijk door de centrale bank te dwingen om een monetair beleid te voeren dat zich niet richt op het beïnvloeden van de werkloosheid of de output. Op die manier zullen mensen in hun inflatieverwachtingen geen rekening meer houden met het doel om de werkloosheid te beïnvloeden. Echter, de meeste economen zijn het erover eens dat deze optie te hoge kosten met zich meebrengt--zeker omdat er mogelijkheden zijn om het inflatiebias te reduceren zonder stabilisatiebeleid geheel te laten varen. Een optie is om de werkloosheid niet te laten varen, maar wel minder belangrijk te vinden. Een manier om dit te bereiken is om de centrale bank onafhankelijker te maken. Immers, wanneer overheden aan de touwtjes trekken en overheden worden gekozen door stemmers, dan blijft werkloosheid een van de belangrijkste issues. Echter, zelfs in deze situatie zal er tenminste enige bezorgheid zijn wat betreft de werkloosheid, en zodoende ook enig niveau aan inflatiebias.

Wat dit impliceert, is dat de kosten van het reduceren van hoge werkloosheid sterkt gelinkt is aan de mate waarin mensen geloven dat de centrale bank toegewijd is aan het laag houden van de inflatie. Wanneer men gelooft dat deze toewijding zeer sterk is, dan kost het weinig om de inflatie laag te houden, maar wanneer men hieraan twijfelt, kan dit leiden tot een langere periode aan hoge werkloosheid.

Wat is de rol van adaptieve en rationele verwachtingen?

Gezien het belang van wat mensen voor inschattingen maken, is er veel discussie onder economen over de manier waarop deze inschattingen tot stand komen.

Sommigen geloven dat mensen vooral terugkijken, waarbij ze data en beleidsmaatregelen uit het verleden bekijken, om een inschatting te maken voor de toekomst. Dit wordt adaptieve verwachtingen genoemd. Een probleem met deze opvatting is dat mensen snel voor de gek zouden kunnen worden gehouden door beleidsmakers: de banken kiezen dan gewoon stelselmatig voor een iets lager inflatiepercentage, waarbij de mensen steeds inschatten dat het net iets hoger zal zitten, en ze dus stelselmatig voor de gek worden gehouden.

Een andere opvatting luidt daarom dat mensen rationele verwachtingen hebben, dat wil zeggen, zij kijken vooruit en snappen hoe de wereld werkt. Met andere woorden, zij zullen de inschatting maken dat ze voor de gek gehouden kunnen worden. Dit zal ertoe leiden dat ze af en toe verkeerde keuzes zullen maken, maar dat ze in elk geval niet stelselmatig verkeerd zitten. De meeste economen denken daarom dat mensen rationele verwachtingen hebben.

Waarom is het inflatiedoel niet 0 procent voor centrale banken?

De centrale banken vinden een inflatiedoel van 0 procent te laag. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste is het lastig om altijd precies het doel te verwezenlijken, waardoor er met een doel van 0 procent ook kans is op deflatie (negatieve inflatie). Wanneer deflatie eenmaal begint, is het lastig om het te stoppen, omdat producten met de dag goedkoper worden, waardoor mensen hun consumptie steeds zullen uitstellen. Ten tweede zijn er economen die inschatten dat de normale manier om inflatie te meten de werkelijke inflatie met ongeveer één procent overschatten. Ten derde zijn er economen die denken dat een beetje inflatie nodig is om de economische motor op gang te houden, bijvoorbeeld zodat mensen geprikkeld worden om nieuwe technologische vooruitgang te bewerkstelligen.

Een andere vraag is in hoeverre het een goed plan zou zijn om het inflatiedoel publiekelijk te verspreiden (dit gebeurt op dit moment niet overal: wel in de EU, maar niet in de VS). Dit zou de geloofwaardigheid kunnen verhogen. Anderzijds zou het ook kunnen dat dit zal leiden tot teveel focus op de inflatie en te weinig aan stabiliseringsbeleid.

Hoe werkt de internationale economie? - Chapter 29

De leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

  1. De nominale wisselkoers definiëren.
  2. Vraag en aanbod gebruiken om te analyseren hoe de nominale wisselkoers wordt bepaald op de korte termijn.
  3. Onderscheid maken tussen flexibele en vaste wisselkoersen, en de voordelen en nadelen van elk systeem benoemen.
  4. De reële wisselkoers definiëren en aantonen dat deze gerelateerd is tot de prijzen van goederen over landen heen.
  5. De sterke en zwakke punten van monetair en fiscaal beleid onder vaste en flexibele wisselkoersen benoemen.

Wisselkoersen maken op de internationale markt enorm uit. Voor één euro kun je op het ene moment meer dollars kopen dan op het andere, wat internationale prijsonderhandelingen compliceert. Er bestaat zodoende een nominale wisselkoers en een reële wisselkoers. Bovendien zijn er flexibele en vaste wisselkoersen.

Hoe werken wisselkoersen?

Wanneer er internationale handel plaatsvindt, kan zich het probleem voordoen dat er verschillende valuta’s worden gehanteerd. Bijvoorbeeld wanneer een Nederlander een Japans product wil kopen: de Nederlander moet dan in Yen aan de Japanner betalen, wat betekent dat zij eerst een bepaalde hoeveelheid Yen moet kopen met haar Euro’s. Hier zijn wisselkoersen van toepassing. De nominale wisselkoers is de prijs van een valuta uitgedrukt in een andere valuta, waarbij vaak de hoeveelheid “buitenlandse” valuta wordt aangegeven die gekocht kan worden met één eenheid “binnenlandse” valuta. Een aantal voorbeelden in de tabel:

Land

Buitenlandse valuta per euro

Euro per buitenlandse valuta

Verenigde Staten (dollar)

1.4401

0.6943

Verenigd Koninkrijk (pond)

0.8825

1.1331

Japan (yen)

119.85

0.0083

Denemarken (kroon)

7.4586

0.1341

Zweden (kroon)

9.0293

0.1107

Polen (zloty)

3.9526

0.2529

Na verloop van tijd kunnen deze wisselkoersen van waarde veranderen. We spreken van appreciatie wanneer een valuta meer waard wordt (je kunt meer buitenlandse valuta’s kopen met de binnenlandse valuta), en van depreciatie wanneer een valuta minder waard wordt (je kunt minder buitenlandse valuta’s kopen met de binnenlandse valuta).

Tegenwoordig kennen wij een financieel systeem waarin we flexibele of zwevende wisselkoersen hebben. Dit betekent dat de wisselkoersen niet vast staan, maar kunnen variëren al naar gelang het aanbod van en de vraag naar een valuta. De waarde (of stand) van de wisselkoersen wordt zodoende dus bepaald door de valutamarkt.

Er zijn ook landen met een vaste wisselkoers, waarvan de waarde wordt bepaald door officieel overheidsbeleid. Onder het Bretton Woods systeem vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot en met het begin van de jaren 70 kende de wereld een systeem van vaste wisselkoersen, waarbij de waarde van valuta’s werd gekoppeld aan de dollar.

De reële wisselkoers is de prijs van een gemiddeld binnenlands goed of dienst relatief aan de prijs van een gemiddeld buitenlands goed of dienst, wanneer prijzen in een gezamenlijke munt worden uitgedrukt. Voorbeeld: stel dat een Ierse computer 1500 euro kost en een equivalente Britse computer 1000 pond. Welke computer is dan het goedkoopst? We nemen dan de nominale wisselkoers. Stel dat deze is dat je voor één euro 0.80 Britse pond kunt krijgen. In dat geval kost de Britse computer 1000 euro / 0.80 = 1200 euro. Andersom kost de Ierse computer 1500 euro x 0,8 = 1200 pond. Met andere woorden, de Ierse computer is 20% duurder dan de Britse.

Hoe wordt de nominale wisselkoers bepaald?

Landen met flexibele wisselkoersen zijn steeds afhankelijk van veranderende waarden. In principe werkt de valutamarkt hetzelfde als andere markten, namelijk via vraag en aanbod. Kijkend naar de Europese valutamarkt en de euro, dan kunnen we stellen dat de vraag naar euro’s effectief komt van buitenlanders die Europese goederen willen afnemen. Deze goederen worden aangeboden door Europese inwoners die buitenlandse valuta nodig hebben om buitenlandse goederen te kopen.

Iedereen die euro’s heeft is een potentiële aanbieder van euro’s in de valutamarkt. Echter, meestal houden we aan dat dit huishoudens en bedrijven zijn. De twee belangrijkste redenen voor hen om euro’s aan te bieden zijn (1) wanneer ze buitenlandse valuta’s nodig hebben om goederen en diensten af te nemen, waarbij ze dus hun euro’s aanbieden in ruil voor een buitenlandse valuta, en (2) wanneer ze buitenlandse activa willen afnemen, bijvoorbeeld wanneer een Iers pensioenfonds aandelen in Amerikaanse bedrijven opkoopt, waarbij het fonds euro’s voor dollars moet ruilen. Wanneer we het aanbod van euro’s in een curve zouden zetten, zou deze omhoog lopen, omdat hoe meer dollars je met een euro kunt kopen, hoe meer mensen de euro’s zullen aanbieden op de valutamarkt.

Iedereen die euro’s voor dollars wil acquireren is in de dollar-euro valutamarkt een afnemer van euro’s. De redenen om deze vraag naar euro’s te genereren zijn eigenlijk dezelfde als de vraag naar dollars in de vorige alinea: voor goederen en diensten, en voor activa. Wanneer de vraag naar euro’s wordt weergegeven in een curve, dan loopt deze omlaag, omdat hoe meer dollars een Amerikaan moet betalen om euro’s te krijgen, hoe minder aantrekkelijk Europese goederen, diensten, en activa zullen zijn.

Uiteindelijk leidt de interactie tussen vraag en aanbod tot een equilibrium waarde voor de valutamarkt, die ook wel de fundamentele waarde van de valutamarkt wordt genoemd.

Wat kan zorgen voor veranderingen in de valutamarkt voor euro’s?

Er zijn verschillende redenen voor de wisselkoersen om te veranderen. Het aanbod van euro’s kan bijvoorbeeld veranderen doordat:

  • Amerikaanse goederen ineens populair worden. Wanneer wijn uit Californië populair is, zullen meer Europeanen euro’s gaan aanbieden om de wijn te kunnen drinken.
  • Het Europese reële BBP omhoog gaat. Wanneer Europeanen hogere inkomens krijgen, zullen ze meer gaan consumeren, wat zal leiden tot een hoger aanbod in euro’s.
  • Het rentepercentage op Amerikaanse activa omhoog gaat. Wanneer het rentepercentage omhoog gaat, wordt het aantrekkelijker om Amerikaanse activa te kopen, wat zal leiden tot een hoger aanbod in euro’s.

Omgekeerd geldt grotendeels hetzelfde:

  • Een preferentie in Europese goederen zal leiden tot meer vraag naar euro’s.
  • Een groei in buitenlandse reëel BBP zal leiden tot meer vraag naar euro’s.
  • Een hoger rentepercentage op Europese activa zal leiden tot meer vraag naar euro’s.

Hoe werken vaste wisselkoersen?

Waar flexibele wisselkoersen worden bepaald door vraag en aanbod in de valutamarkt, worden vaste wisselkoersen bepaald door de overheid (in de praktijk vaak het Ministerie van Financiën en de nationale centrale bank). Meestal zal de overheid een vaste wisselkoers een lange tijd willen aanhouden, wanneer deze eenmaal gezet is. Echter, soms dwingen economische omstandigheden de overheid om de waarde te veranderen. Wanneer de waarde omlaag wordt gegooid, wordt dit devaluatie genoemd. Wanneer de waarde omhoog wordt gegooid, wordt dit revaluatie genoemd. Dit is redelijk gelijk aan depreciatie en appreciatie, behalve dat in dit geval de overheid deze veranderingen stimuleert.

Wanneer de officieel vastgestelde waarde hoger is dan de fundamentele waarde, wordt dit overvaluation genoemd. Is de vastgestelde waarde lager dan de fundamentele waarde, dan is er sprake van undervaluation. Overheden kunnen deze afwijkingen van het equilibrium (de fundamentele waarde), bijvoorbeeld overvaluation, in stand houden door zelf de eigen valuta op te kopen. Dit doen zij met wisselkoers reserves, buitenlandse valuta activa die een centrale bank houdt met als doel om de eigen munt af te nemen in de valutamarkt. Om dit op de lange termijn te doen is riskant, omdat de reserves steeds verder afnemen.

Een specifiek risico hierin zijn speculatieve aanvallen, waarbij op massale schaal binnenlandse valuta activa worden verkocht door zowel binnenlandse als buitenlandse investeerders. Dit kan voorkomen wanneer een financiële investeerder bang is dat een overvalued valuta snel zal worden gedevalueerd--wat zou resulteren in een veel lagere waarde van de activa van de investeerder. Op die manier kunnen speculatieve aanvallen soms self-fulfilling prophecies zijn.

Wat is de invloed van stabilisatiebeleid op vaste wisselkoersen?

In de regel geldt dat monetair beleid effectiever is bij flexibele wisselkoersen dan bij vaste wisselkoersen, en dat fiscaal beleid effectiever is bij vaste wisselkoersen dan bij flexibele wisselkoersen. Het feit dat wisselkoersen bestaan heeft effect op de IS en LM curven die we in H24 zagen.

We zagen bij de IS curve dat een toename in de autonome bestedingen, zoals een verandering in de netto export, zal leiden tot een beweging van de IS curve. Echter, in dit hoofdstuk hebben we gezien dat een daling in de reële wisselkoers, een reële depreciatie, zal leiden tot een toename in de netto export (doordat binnenlandse producten relatief goedkoper worden voor buitenlanders). Hierdoor zal de IS curve dus naar rechts verschuiven.

Het openen van de internationale markt heeft ook invloed op de LM curve. De geldvoorraad is immers anders wanneer de centrale banken ook wisselkoers reserves houden. Bij een daling in de wisselkoers reserves van de centrale bank, zal de geldvoorraad ook slinken, wat de LM curve naar links beweegt. Andersom, als de wisselkoers reserves groeien, beweegt de LM curve naar rechts.

In z’n totaliteit nam het IS-LM model twee sectoren aan: de markt voor goederen en diensten (de reële sector) en de markt voor geld (de monetaire sector). Daaraan wordt nu de buitenlandse sector toegevoegd, waarmee wordt bedoeld alle transacties waarbij er binnenlandse valuta voor buitenlandse valuta wordt uitgewisseld. Hierin bestaan twee categorieën transacties: de netto exports en de kapitaalstromen, die gedefinieerd worden als de aankopen van binnenlandse activa door buitenlanders en buitenlandse activa door binnenlanders.

Wanneer de hoeveelheid wisselkoers reserves daalt, dan ervaart een land een betalingsbalans te kort. Wanneer de hoeveelheid wisselkoers reserves stijgt, dan ervaart een land een betalingsbalans overschot. We spreken daarom van de BP (balance of payments) curve, welke de combinaties van inkomen en het rentepercentage waarop de betalingsbalans in equilibrium is plot. In de BP curve zitten de bepalers van de netto export en de netto kapitaalstromen.

Bepalers van netto export:

  • Het binnenlands inkomen (Y): hoe hoger het inkomen, hoe groter de consumptie en de imports, en dus hoe lager de netto export.
  • Het buitenland inkomen (Yf): Hoe hoger het buitenlands inkomen, hoe groter de export, en hoe hoger de netto export.
  • De reële wisselkoers (eP/Pf): een val in de wisselkoers (depreciatie) leidt tot een stijging in de netto exports.

Bepalers van netto kapitaalstromen:

  • Het binnenlandse rentepercentage: hoe hoger deze is, hoe groter de vraag naar de binnenlandse valuta, hoe hoger de netto kapitaalstromen (inflow minus outflow).
  • Het buitenlandse rentepercentage: werkt andersom.

Hoe werkt fiscaal beleid in de open economie?

Een fiscale expansie (vergroting van de overheidsbestedingen) zal onder een flexibele wisselkoers leiden tot een beweging naar rechts van de IS curve en zo een BP surplus opleveren. Hierdoor zal de nominale wisselkoers appreciëren, wat zal leiden tot een daling in de netto export. hierdoor dalen de geplande geaggregeerde bestedingen en wordt de IS curve terug naar links gedreven, waardoor het equilibrium zich weer hersteld en het fiscale beleid tot niks heeft geleid.

Onder een vaste wisselkoers is het anders. Het verschil is dat de centrale bank de binnenlandse munt gaat verkopen, waardoor de wisselkoers reserves zullen stijgen en hiermee de geldvoorraad stijgt, wat ervoor zorgt dat nadat de IS curve weer naar recht is geschoven, de LM curve naar beneden beweegt en een nieuw equilibrium creëert.

Hoe werkt monetair beleid in de open economie?

Een toename in de geldvoorraad zal onder een flexibele wisselkoers leiden tot een beweging naar beneden van de LM curve, wat ertoe leidt dat het snijpunt met de IS curve onder de BP curve uitkomt. Het BP tekort duidt aan dat er teveel aanbod in de binnenlandse valuta is, waardoor de nominale wisselkoers zal dalen (depreciëren) en de netto export zal stijgen. Dit leidt ertoe de IS curve naar rechts beweegt en een nieuw equilibrium wordt gevonden op de BP curve. Monetair beleid is zo dus effectief.

Onder een vaste wisselkoers is het anders. Wanneer de LM curve na een toename in de geldvoorraad naar beneden beweegt, zal de depreciatie van de binnenlandse valuta zich niet voordoen, omdat de overheid met reserves de binnenlandse munt opkoopt. Zo daalt de geldvoorraad weer en beweegt de LM curve weer terug naar boven, en komt het op het oude equilibrium terecht. Het monetaire beleid is zo dus niet effectief.

Aan de hand hiervan kunnen we concluderen dat monetair de economie kan stabiliseren of dat het gebruikt kan worden om de wisselkoers vast te zetten, maar niet beiden tegelijkertijd.

Principles of Economics - McDowell e.a. - BulletPoints

Hoe kunnen we als econoom denken? - BulletPoints 1

  • Het principe van schaarste (ook wel het gratis-lunch-bestaat-niet principe) betekent dat, ondanks dat we grenzeloze behoeften hebben, de middelen die aan ons beschikbaar zijn beperkt zijn, dus dat meer van het ene goede ding hebben vaak betekent dat je minder van het andere goede ding hebt--vandaar het cliché: een gratis lunch bestaat niet, soms afgekort TANSTAAFL (Engels: there ain’t no such thing as a free lunch).

  • Inherent aan het feit dat een mens keuzes moet maken is het kosten-baten principe, wat betekent dat een individu (of een bedrijf, of een samenleving) alleen een actie moet ondernemen als de extra baten van die actie minstens net zo groot zijn als de extra kosten.

  • Een economisch surplus is de baten minus de kosten van een genomen actie. Stel in het voorbeeld hierboven dat de “kosten” van de wandeling gelijk zijn aan 9 euro, dan blijft er dus 1 euro economisch surplus over.

  • Stel nu dat de tijd die je in de wandeling stopte ook in het voorbereiden van een tentamen had kunnen stoppen. In dat geval zeggen we dat de opportuniteitskosten, de waarde van wat je hebt opgeofferd (namelijk, tijd om te studeren), hoog zijn. Zo zul je minder geneigd zijn om die tijd op te offeren.

  • Micro-economie is de studie van individuele keuze onder schaarste and de implicaties daarvan voor het gedrag van prijzen en hoeveelheden in individuele markten. Macro-economie is de studie van het functioneren van van nationale economieën en het beleid dat overheden gebruiken om dat functioneren te verbeteren. Denk bij dit laatste aan werkgelegenheid en prijsniveaus. In beide disciplines is het principe van schaarste en het feit dat middelen eindig zijn belangrijk.

Hoe werken markten, specialisatie, en economische efficiëntie? - BulletPoints 2

  • Een van de belangrijkste inzichten in de moderne economie is dat wanneer twee mensen (of landen) verschillende opportuniteitskosten hebben bij het uitvoeren van verschillende taken, ze altijd hun totale waarde kunnen vergroten van beschikbare goederen en diensten door met elkaar te handelen.

  • Dit leidt ons tot de conclusie dat Beth en paula beter kunnen specialiseren, zodat ze samen tot de hoogste productiviteit kunnen komen. Dit is de reden dat wij niet 5 procent van onze tijd auto’s bouwen, 10 procent van de tijd voedsel produceren, en 25 procent van de tijd huizen bouwen, maar juist fulltime autobouwer worden en de overige taken aan anderen laten.

  • Stel je een eiland voor waarop slechts twee goederen worden geproduceerd: koffie en pijnboompitten. De werkers kunnen kiezen om al hun tijd in de productie van koffie te steken, of al hun tijd in de productie van pijnboompitten te steken, of allerlei varianten die daartussen liggen. Al die opties bij elkaar wordt de productiemogelijkhedencurve genoemd (PMC).

  • Stel nu dat A en B op het eiland wonen. A heeft zowel een absoluut als een comparatief voordeel in het produceren van pijnboompitten en B heeft zowel een absoluut als een comparatief voordeel in het produceren van koffie. Op het moment dat A en B besluiten om niet te specialiseren, en allebei zowel pijnboompitten als koffie te produceren, leidt dat tot groot onbenut potentieel. Echter, als ze wél gaan specialiseren, dan maakt het ook nog uit op welke manier ze dat doen. Doen ze dat op de meest efficiënte manier--in dit geval dus A die alleen maar pijnboompitten produceert en B die alleen maar koffie produceert, dan creëert dat in de grafiek een productiemogelijkheden plafond (production possibility frontier, PPF).

  • Het is altijd een trade-off om het PPF van een product te vergroten, omdat het ten koste gaat van de PPF van een ander product. Na verloop van tijd, echter, is het mogelijk om de gehele PPF van alle producten in de economie te vergroten: dat noemen we economische groei.

Hoe werken markten, aanbod, vraag en elasticiteit? - BulletPoints 3

  • De vraagcurve is een grafiek waarin de hoeveelheid van een product wordt weergegeven die afnemers willen afnemen per prijs. Dus bijvoorbeeld: bij een prijs van 4 euro per pizzastuk willen afnemers 8000 pizzastukken afnemen en bij een prijs van 2 euro per pizzastuk willen afnemers 16000 pizzastukken afnemen.

  • Een fundamentele regel van de vraagcurve is dat hij eigenlijk altijd omlaag loopt: hoe lager de prijs, hoe groter de vraag (prijsverandering). Een belangrijke factor hierin is het substitutie-effect: als afnemers naar een soortgelijk product kunnen switchen (in het geval van pizza bijvoorbeeld naar kip met friet), zullen ze dat doen wanneer de prijs (van de pizza, in dit geval) te hoog wordt. Een andere belangrijk factor is het inkomenseffect: wanneer een prijs hoger wordt, kunnen consumenten nu eenmaal minder geld aan andere producten uitgeven. Daarbij komt ook nog de reserveringsprijs: afnemers bedenken van tevoren wat ze kwijt willen zijn aan een product, dus wanneer de prijs omhoog gaat, zullen er minder mensen bereid zijn om deze te betalen.

  • Het opvallende aan markten is dat zij de prijs en de hoeveelheid afzet van hun product “automatisch” richting het markt equilibrium brengen. Voorbeeld: als de prijs van een pizzapunt 4 euro is, dan zal een van de producenten trachten om de vraag te verhogen (en weg te halen bij andere aanbieders) door zelf pizzapunten voor 3.95 aan te bieden. Andersom: als een afnemer geen pizza kan kopen omdat de prijs zo laag is (bv 2 euro) en daardoor het aanbod laag is, dan zal deze bereid zijn om een hogere prijs te betalen om tóch pizza te kunnen eten. De prijs zal daardoor weer omhoog gaan.

  • Complementaire goederen zijn goederen die elkaar complementeren/aanvullen en samen meer waard zijn dan apart. Voorbeeld: tennisballen en tennisbanen. Wanneer de prijs van tennisbanen naar beneden gaat (dus het wordt goedkoper om tennis te spelen), dan zal de vraag naar tennisballen omhoog gaan. Substitutie goederen, daarentegen, zijn goederen waarbij een dalende prijs van de één zorgt voor een dalende vraag naar de ander. Voorbeeld: wanneer de prijs van internettoegang daalt, zal de vraag naar postbezorgers dalen (doordat meer mensen elektronische post zullen gebruiken).

  • De prijselasticiteit van vraag voor een goed is de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een prijsverandering van 1 procent. Voorbeeld: wanneer de prijs voor rundvlees met 1 procent daalt, en de gevraagde hoeveelheid daardoor met 2 procent stijgt, dan kent rundvlees een prijselasticiteit van de vraag met een waarde van -2 (namelijk, -2 / 1 = -2). Omdat de uitkomst van een berekening van elasticiteit in feite altijd negatief is, wordt het minnetje (-) vaak weggelaten en spreken we van een prijselasticiteit van de vraag van 2.

  • Een van de belangrijkste vragen voor producenten is: maak ik meer omzet wanneer consumenten veel producten afnemen tegen een lage prijs, of weinig producten afnemen tegen een hoge prijs? Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van de prijselasticiteit.

  • Naast de prijselasticiteit van de vraag bestaat er ook de prijselasticiteit van het aanbod. Dit werkt hetzelfde als elasticiteit van de vraag en is ook op dezelfde manier te berekenen.

  • Doordat aanbieders (producten) en afnemers (consumenten) uitwisselen in markten, ontstaat er regelmatig een consumentensurplus en een producentensurplus, die samen het totale surplus maken. Een consumentensurplus is de reserveringsprijs van de consument minus de door de consument betaalde (markt)prijs. Een producentensurplus is de door hem ontvangen (markt)prijs minus de reserveringsprijs.

  • Efficiëntie is een belangrijk sociaal doel, omdat het de economische “taart” groter maakt, en zodoende iedereen een groter stuk krijgt.

  • Een markt in equilibrium laat geen niet-geëxploiteerde kansen voor individuen, maar exploiteert misschien niet alle voordelen die mogelijk zijn door collectieve actie.

Hoe werkt de vraagzijde van de markt? - BulletPoints 4

  • De wet van de vraag luidt als volgt: mensen doen minder een actie die ze willen doen wanneer de kosten van die actie stijgen. Dit is een directe consequentie van het kosten-baten principe, namelijk dat het uitvoeren van een actie alleen wordt gedaan als de marginale baten hoger zijn dan de marginale kosten.

  • Wensen (ook wel preferenties of smaken genoemd) hebben een belangrijke rol in het bepalen van de prijs van een product. Deze behoeften kunnen na verloop van tijd verschillen: er kwamen veel boeken over de Titanic-ramp van 1912 uit, maar die begonnen pas te verkopen nadat de film uit 1998 zo succesvol werd.

  • Het doel van mensen om hun wensen zo goed mogelijk te vervullen wordt ook wel nutsmaximalisatie genoemd. Goederen hebben dus een bepaald nut. Voor de meeste goederen geldt dat het nut ervan stijgt met een afnemende snelheid met additionele consumptie. Voorbeeld: het eten van ijsjes dient het nut dat we er gelukkiger van worden. Echter, hoeveel blijer we worden van het eten van een ijsje neemt met elk ijsje af, totdat we er zelfs misschien minder blij van worden (doordat we bv. misselijk worden).

  • Uiteraard moeten mensen vaak uit verschillende goederen nutsmaximalisatie realiseren. Vaak geldt dat wanneer iemand meer consumeert van goed A, het marginale nut van goed A daalt. Hierdoor komt er een prikkel om goed B te gaan consumeren, omdat hier het marginale nut hoger ligt (low-hanging fruit). Uiteindelijk moet men hierbij op zoek gaan naar de optimale combinatie, de betaalbare combinatie die het hoogste totale nut oplevert. Deze optimale combinatie komt voor uit de rational spending rule: uitgaven moeten verdeeld worden over goederen zodat het marginale nut per euro hetzelfde is voor elk goed. Deze regel geldt in het algemeen voor goederen die perfect te verdelen zijn (zoals melk en benzine). Sommige goederen, echter, zijn niet goed te verdelen (zoals auto’s en televisies). De rational spending rule volgt direct uit het kosten-baten principe, en is daarom geen basisprincipe (hoewel het wel een belangrijk concept is).

Hoe werkt de kostenzijde van de markt? - BulletPoints 5

  • Het antwoord op de vraag op welke manier je geld wilt verdienen is afhankelijk van de opportuniteitskosten. Het eerste uur dat je naar blikjes zoekt, verdien je (600 x 0.02) = 12 euro. Het tweede uur verdien je (400 x 0.02) = 8 euro. Het derde uur verdien je (300 x 0.02) = 6 euro. En het vierde uur verdien je (200 x 0.02) = 4 euro. Het alternatief is om te gaan afwassen, waarbij je 6 euro per uur verdient. Met andere woorden, je kunt het beste drie uur blikjes gaan opruimen, omdat daarna de marginale baten lager zijn dan de opportuniteitskosten.

  • De aanbodcurve loopt meestal omhoog vanwege het low-hanging-fruit principle: in het geval van de blikjes, ga je in eerste instantie op zoek naar de blikjes die het makkelijk te vinden zijn, waardoor je eerste uur het effectiefst is.

  • Zoals het werkt met het zoeken en opruimen van blikjes, werkt het ook met werknemers inhuren: uiteindelijk komt er een punt dat de output per werknemer naar beneden gaat. Dit wordt de law of diminishing returns genoemd. Dit komt vaak door een vorm van congestie, of opstopping. Voorbeeld: je kunt beter met drie mensen achter de bar staan dan met tien, want met zoveel mensen loop je elkaar alleen maar in de weg.

  • Een belangrijk concept voor de aanbiederzijde van de markt is vaste kosten, kosten die niet afhankelijk zijn van de geproduceerde hoeveelheid (output). In het voorbeeld van het flessenbedrijf is dit de flesmachine: de huur is altijd hetzelfde, of het bedrijf nou 80 flessen per dag maakt of 350. Daarnaast zijn er variabele kosten, de kosten die wel afhankelijk zijn van de output. In het flessenbedrijf vallen de werknemers onder de variabele kosten, omdat er meer werknemers nodig zijn om 350 flessen te maken per dag dan 80. Samen vormen de vaste kosten en de variabele kosten de totale kosten. De marginale kosten, tenslotte, zijn de kosten van het verschil in output.

  • Het flessenbedrijf was een voorbeeld van de korte termijn. Op de lange termijn is het mogelijk voor een bedrijf om arbeid (de werknemers) en kapitaal (de machines) te vervangen en om gebruik te maken van technologische ontwikkelingen om efficiënter (tegen lagere kosten) output te creëren. Dit betekent dat de law of diminishing returns mogelijk niet zo belangrijk is. Bovendien kan een bedrijf op de lange termijn aan schaalvergroting doen en uitbreiden, waardoor de prijs per eenheid omlaag kan gaan (doordat ze bv. goedkoper productiefactoren kunnen inkopen).

  • Wanneer het over winstgerichte bedrijven gaat, wordt er vaak aangenomen dat ze opereren in een markt met volkomen concurrentie, waarbij geen enkele aanbieder significante invloed heeft op de marktprijs van het product (zoals de aanbieder in een monopolie dat wel heeft). Wanneer bedrijven inderdaad geen invloed hebben op de marktprijs, worden zij prijsnemers (price takers) genoemd.

Hoe werkt economische efficiëntie? - BulletPoints 6

  • Wanneer er wordt gezegd dat een markt equilibrium efficiënt is, dan wordt er bedoeld: als prijs en hoeveelheid iets anders aannemen dan de equilibriumwaarde, dan zal er altijd een transactie gemaakt kunnen worden waarbij sommige mensen beter af zijn zonder dat anderen daar schade van ondervinden. Dit is ook wel bekend als Pareto efficiëntie. In zekere zin bestaat er in zo’n geval wel zoiets als een “gratis lunch”. Dit is iets slechts, omdat op deze manier niet het grootste mogelijke economische surplus wordt behaald.

  • Stel dat er in een markt voor een product de equilibriumprijs te hoog is voor veel armere mensen. Economen zullen in zo’n geval niet snel een maximumprijs een goed idee vinden, omdat dit een situatie oplevert waarin transacties die niemand pijn doen worden tegengehouden. Liever zouden economen dus zien dat de marktprijs wel een equilibrium kan bereiken, en dat armere mensen vervolgens geld wordt gegeven om aan het product mee te doen. Om weer met de economische “taart” te spreken: het is beter om de taart zo groot mogelijk te maken en deze vervolgens eerlijk te verdelen.

Hoe werkt de “onzichtbare hand”? - BulletPoints 7

  • Bedrijven willen hun winst maximaliseren.

  • Accountants zullen winst definiëren als het verschil tussen de opbrengst en de expliciete kosten, de werkelijke betalingen die een bedrijf maakt voor bv. productiefactoren. Accounting profit is dus de totale opbrengst minus de totale kosten.

  • Economen, daarentegen, definiëren winst als het verschil tussen de opbrengst en de impliciete kosten plus expliciete kosten. Impliciete kosten zijn de middelen die het bedrijf produceert, zelfs wanneer er geen geld voor wordt betaald. Dit zijn dus de opportuniteitskosten van alle middelen die worden opgebruikt door de eigenaren van het bedrijf. Zulke winst wordt economische winst genoemd, of soms supernormal profit of excess profit.

  • Marktprijzen hebben twee distincte functies: distribuerend en allocatief. De distribuerende functie van prijs is om schaarse goederen te distribueren op zo’n manier dat degenen die ze krijgen er de meeste waarde aan hechten. De allocatieve functie van prijs is om productieve middelen richting verschillende sectoren van de economie te sturen. Beide functies zijn onderliggend aan de theorie van de onzichtbare hand van Adam Smith, die luidt dat de acties van onafhankelijke, aan eigenbelang denkende aanbieders en afnemers vaak in de meest efficiënte allocatie van middelen zal resulteren. De beloning van economische winst en de bestraffing van economisch verlies zou hiervoor zorgen.

  • Economische huur, of in de economie simpelweg “huur”, is het deel van een betaling voor een productiefactor dat hoger is dan de reserveringsprijs van de eigenaar. Het verschil tussen economische huur en economische winst is dat de laatste door de onzichtbare hand richting nul wordt gestuurd, terwijl dat effect er niet is bij economische huur. Waarom is dat effect er niet? Omdat in gevallen van economische huur de aanbieder unieke capaciteiten bezit die niet makkelijk kunnen worden nagebootst. Dit gegeven voorkomt dat er meer aanbod ontstaat, en zodoende dat de prijs richting 0 wordt gedreven.

Hoe werkt imperfecte competitie en wat zijn de gevolgen van marktmacht? - BulletPoints 8

  • Er zijn verschillende vormen die dit soort markten kunnen aannemen. Een pure monopolie is de eerste. Dit is een markt waarin één enkel bedrijf de enige aanbieder is van een uniek product. Het is daarom echt het tegenovergestelde van een perfect competitieve markt. Een oligopolie is een marktstructuur met slechts enkele aanbieders. Denk hierbij aan mobiele providers: in Nederland zijn er slechts 4 mobiele netwerken. Een monopolistische competitie, tenslotte, is een markt waarin relatief veel bedrijven zitten die elk een beetje hun product van elkaar differentiëren door op andere locaties te verkopen bijvoorbeeld. We gebruiken de term monopolist om elk van deze drie vormen te beschrijven, dus niet alleen om pure monopoliën te beschrijven.

  • Bedrijven met een omlaag lopende vraagcurve hebben een bepaalde marktmacht, de mogelijkheid om de prijs van een goed omhoog te gooien zonder dat ze hun volledige verkoop verliezen. Deze marktmacht kan van vijf verschillende factoren komen, waarvan schaalvoordelen de belangrijkste is.

  • De vaste kosten spelen een cruciale rol bij het tot stand komen van bepaalde schaalvoordelen. Wanneer twee bedrijven met elkaar concurreren en de vaste kosten zeer laag zijn, dan heeft schaalvergroting weinig effect: op variabele kosten wordt niet bespaard met schaalvergroting, omdat deze kosten afhankelijk zijn van de output. De vaste kosten waren al laag, dus op basis daarvan kan het ene bedrijf het andere er niet uit concurreren. Echter, wanneer de vaste kosten hoog zijn, heeft schaalvergroting wel effect. De vaste kosten worden namelijk relatief lager met elk extra product dat geproduceerd wordt. Door meer producten te produceren dan de competitie kan een bedrijf in een markt met hoge vaste kosten dus de marginale kosten van productie naar beneden brengen (en zo de marginale baten groter maken).

  • De onzichtbare hand werkt om markten efficiënt te maken. Echter, wanneer de monopolist voorbij een bepaalde hoeveelheid productie komt, zal de prijs gaan dalen, waar deze in een perfect competitieve markt hetzelfde zou blijven. Hierdoor wordt het sociaal optimale punt niet bereikt, wordt de monopolist sociaal inefficiënt, en bereikt het economische surplus niet zijn hoogste potentieel. Het probleem is hier dus dat de marginale baten niet gelijk zijn aan wat mensen voor het volgende geproduceerde goed willen betalen, maar aan de nieuwe prijs over alle geproduceerde goederen.

Wat is de rol van speltheorie in de economie? - BulletPoints 9

  • Elk spel heeft drie basiselementen: de spelers, de lijst van mogelijke acties (of strategieën), en de potentiële uitbetaling van deze strategieën.

  • Wanneer een speler een strategie heeft waarbij ze een hogere uitbetaling hebben, onafhankelijk van wat de andere spelers doen, dan is dat een dominante strategie. Als zowel Lufthansa als Alitalia niks extra uitgeven aan advertenties, dan is dat een gedomineerde strategie.

  • Wanneer alle spelers de voor hun beste strategie hebben gekozen, en daardoor geen prikkels hebben om van hun strategie af te wijken, dan is er een (Nash) equilibrium bereikt. Dit kan ook bereikt worden wanneer niet elke speler een dominante strategie heeft.

  • Voor het prisoner’s dilemma is een oplossing gevonden bij herhaald spelen, namelijk de tit-for-tat strategie: bij de eerste keer spelen kies je coöperatie, en vanaf dat moment kies je steeds wat de ander de vorige beurt heeft gespeeld. Wanneer iemand samenwerkte, doe je dat ook, en wanneer iemand je verraadde, doe je dat terug. Het is deze angst voor terugslag die ervoor zorgt dat spelers in het vervolg niet meer “vals spelen”.

  • In onze samenleving hebben we vaak allerlei gevoelens die ervoor zorgen dat we meer samenwerkingsgericht zijn: morele aversie tegen pijn doen, sympathie voor mensen met wie we samenwerken, en boosheid ten opzichte van onrecht.

Hoe werkt speltheorie in de praktijk? - BulletPoints 10

  • Een kartel is een coalitie van bedrijven of producenten die samenzweert om productie te beperken met als doel om economische winst te halen door hogere prijszetting. Vaak zijn afspraken die kartels maken instabiel, doordat ze met het prisoner’s dilemma te maken hebben: deelnemers spelen vals. Het probleem met kartels is namelijk dat ze de prijs kunstmatig verhogen, waardoor deelnemers kunnen vals spelen door stiekem de prijs te verlagen en zo meer winst te maken. Een oplossing voor dit probleem zou de tit-for-tat strategie zijn uit H9, omdat op die manier effectief bestraffingen kunnen worden uitgedeeld aan vals spelers, maar die strategie werkt minder goed bij meer dan twee spelers.

  • Drie belangrijke factoren in het bepalen van prijzen en output in een markt zijn verschillen in de volgende categorieën:

    • Marktstructuur. Hiermee wordt bedoeld in hoeverre de spelers in een markt overeenkomsten en verschillen hebben en hoeveel spelers er zijn.

    • Overtuigingen. In het prisoner’s dilemma hangt de uitkomst af van de overtuigingen van wat andere spelers gaan doen. Wat die overtuiging van het ene bedrijf over het andere bedrijf is kan van veel dingen afhangen.

    • Competitie. Bedrijven verschillen in de manier waarop ze met elkaar concurreren, vaak afhankelijk van het product dat ze produceren. Voorbeeld: een autoproducent kan vooral invloed hebben met de hoeveelheid auto’s die hij produceert. Deze vorm wordt “Cournot competitie” genoemd. Een levensverzekeraar, daarentegen, differentiëert met name in prijszetting. Dat wordt “Bertrand competitie” genoemd.

  • Het eerste, en misschien wel belangrijkste model, is het “Cournot model”. Dit model neemt aan dat bedrijven concurreren door te bepalen hoeveel ze moeten produceren en is bedacht door Augustin Cournot in de vroege negentiende eeuw. Voorbeelden van Cournot markten zijn cementproductie en autoproductie. Het tweede model is het “Bertrand model”. Dit model neemt aan dat bedrijven concurreren door de prijs te bepalen. Voorbeelden van Bertrand markten zijn verzekeringen en restaurants. Deze modellen gebruiken we om competitie en de effecten van coöperatie te analyseren.

Hoe werken externaliteiten en eigendomsrechten? - BulletPoints 11

  • Veel activiteiten genereren onbedoelde kosten en baten voor mensen die niks met de activiteit in kwestie te maken hebben. Deze effecten worden externe kosten (of negatieve externaliteiten) en baten (of positieve externaliteiten), of externaliteiten genoemd. Een goed voorbeeld hiervan zijn vaccinaties: het is een individuele keuze wanneer iemand zich (of hun kind) laat vaccineren, maar het heeft ook de externe baten dat andere mensen minder snel ziek zullen worden van de ziekte in kwestie. We spreken ook wel eens van het spillover effect. In het algemeen geldt: waar er positieve externaliteiten zijn, zorgt individueel keuzegedrag voor een tekort op de sociaal wenselijke hoeveelheid van deze activiteiten. Met andere woorden, doordat de mensen die de keuze maken zelf niet het positieve effect ervaren, zullen ze niet genoeg van het positieve effect brengen. Deze effecten kunnen heel belangrijk zijn: Adam Smith vergat ze bijvoorbeeld op te nemen in zijn theorie over de “onzichtbare hand”, wat een belangrijke fout was.

  • De tragedy of the commons houdt in dat er vaak een neiging is om een bepaald middel dat geen prijs heeft (algemeen bezit is) zo zeer te exploiteren dat de marginale baten naar nul terugvallen. Voorbeeld: in de Amerikaanse visserij is uitgezocht dat er een lagere output per persoon was bij oestervisserijen die in algemeen beheer waren dan bij oestervisserijen die in privaatbeheer waren. Dit kwam doordat er overexploitatie van de biomassa plaatsvond. Wanneer er geen prijs voor een product is, dus wanneer een product collectief bezit is, doen zich negatieve externaliteiten voor.

  • Een positionele externaliteit betekent dat wanneer de uitbetalingen afhangen van de prestatie van een rivaal, dat elke stap om een prestatie te verbeteren automatisch betekent dat de prestatie van de rivaal wordt verslechterd. Op deze manier kunnen positionele externaliteiten vaak leiden tot een steeds verder escalerende positionele wapenwedloop. Omdat dit veel inefficiëntie kan opleveren, hebben we in de samenleving vaak positionele wapencontrole overeenkomsten, overeenkomsten die bepaalde limiet aanstellen om een wapenwedloop tegen te gaan. Een voorbeeld is het starten met naar school gaan: oudere kinderen presteren beter op school, dus het kan voordelig zijn voor ouders om een jaar te wachten met hun kind naar school te sturen, omdat de prestaties dan beter zullen zijn. Echter, het is sociaal onwenselijk dat alle ouders dit doen en dat ze bijvoorbeeld twee jaar, of drie jaar gaan wachten. Dit is de reden dat de overheid een leerplicht instelt vanaf een bepaalde leeftijd.

Wat is de rol van informatie in de economie? - BulletPoints 12

  • Het hebben van meer informatie is beter dan het hebben van minder informatie, dat staat buiten kijf. Echter, het kan soms lastig zijn en energie kosten om aan informatie te komen. Er is dus een punt waarop je het efficiëntst informatie kunt inwinnen. Ook hier is weer het kosten-baten principe op de plaats: de marginale baten van informatie inwinnen moeten hoger zijn dan de marginale kosten.

  • Er zit hier een essentieel component in: er komt onzekerheid bij kijken, omdat je nooit alle informatie kunt weten, en daardoor komt er ook een beetje gokken bij kijken. Je moet dus rationeel gokken. Dit kun je doen door eerst de verwachte waarde van een gok te berekenen, de som van de mogelijke uitkomsten van de gok gewogen aan de hand van de waarschijnlijkheid dat ze gebeuren.

  • Een veelvoorkomend probleem is dat mensen niet dezelfde informatie beschikken, bijvoorbeeld wanneer de eigenaar van een gebruikte auto weet dat de auto in goede staat is, maar de potentiële koper niet. Hier spreken we van asymmetrische informatie. Meestal zijn aanbieders beter geïnformeerd dan afnemers, maar het kan ook andersom.

  • Dit probleem kan leiden tot het lemon model van George Akerlof: de onzekerheid van de kwaliteit van een product zal leiden tot een inefficiënte markt, doordat aanbieders van goede producten niet kunnen aantonen dat hun producten goed zijn, waardoor de afnemer slechts een lagere prijs ervoor wil betalen. Hierdoor zal de kwaliteit van goederen op de markt afnemen, omdat aanbieders van goede producten uit de markt zullen stappen.

  • In sommige markten kan zich ook een gebrek aan informatie voordoen. In zulke gevallen doen bedrijven vaak aan statistische discriminatie: ze proberen aan de hand van statistiek te achterhalen wat de ontbrekende informatie inhoudt. Een voorbeeld is de verzekeringsindustrie: jonge mannen hebben statistisch gezien meer auto-ongelukken dan vrouwen of jonge vrouwen. Hierdoor zullen jonge mannen vaak een hogere premie betalen.

Hoe werkt de arbeidsmarkt? - BulletPoints 13

  • Het is belangrijk voor werkgevers om het arbeid (/de productie) van werknemers te proberen te kwantificeren, zodat het marginale fysieke product (of marginaal product, afgekort MP) kan worden berekend. Het MP van een werknemer is de extra output die het bedrijf krijgt als resultaat van het inhuren van de werknemer. Wanneer we een werknemers MP vermenigvuldigen met de nettoprijs van elke aparte eenheid, dan krijgen we de waarde van marginaal product, of de VMP (value of marginal product) van arbeid. De algemene regel in competitieve arbeidsmarkten is dat een werknemers loon in een lange termijn equilibrium gelijk zal zijn aan de VMP, wat de netto bijdrage is die zij maakt aan de werkgevers opbrengst.

  • De menselijk kapitaal theorie heeft een antwoord op de vraag waar inkomensverschillen tussen beroepen vandaan komen. Deze theorie zegt dat iemands VMP (en dus loon) gelijk is aan hun aandeel in menselijk kapitaal, wat op zichzelf een mix is tussen educatie, ervaring, training, intelligentie, energy, etc. De theorie zegt dus dat sommige beroepen meer verdienen omdat ze meer menselijk kapitaal vereisen dan andere. De vraag naar verschillende vormen van menselijk kapitaal kunnen door de tijd heen verschillen, en zodoende lonen dus ook.

  • Verschillen in lonen kunnen ook ontstaan doordat de ene werknemer bij een vakbond zit en de ander niet. Een vakbond is een organisatie waarmee werknemers trachten als collectief te onderhandelen met werkgevers voor betere lonen en werkomstandigheden.

  • Verschillen in lonen komen ook door verschillende werkomstandigheden. We verwachten dat iemand die in slechte omstandigheden moet werken een hoger loon heeft dan iemand die in goede omstandigheden kan werken, namelijk als compensatie. Deze compensatie wordt ook wel compenserende loonverschillen genoemd.

  • Loonverschillen kunnen ook ontstaan als gevolg van discriminatie (bijvoorbeeld racisme en seksisme). Wanneer dit wordt aangetoond, vormt dat een diepgaande kritiek op het functioneren van competitieve arbeidsmarkten, omdat discriminatie veel inefficiëntie kan opleveren.

  • Een belangrijke manier om inkomensverschillen te meten is de Gini-coëfficiënt. Dit meet in welke mate een geobserveerde distributie verschilt van een hypothetische perfect gelijke distributie. Grafisch weergegeven als cumulatieve percentages van enerzijds de welvaart (y-as) en anderzijds de bevolking (x-as) is de Gini-coëfficiënt het verschil tussen een rechte lijn van linksonder naar rechtsboven en de Lorenzcurve, de weergave van de cumulatieve welvaart per deel van de cumulatieve bevolking. Bijvoorbeeld: 50% van de mensen heeft 10% van de welvaart in handen.

  • De filosoof John Rawls zou zeggen van wel. Hij redeneert als volgt: als mensen een distributiesysteem zouden bedenken van achter een sluier van onwetendheid, wat inhoudt dat ze niet weten hoe hun eigen vaardigheden zouden worden gewaardeerd in het systeem dat wordt gemaakt, dan zouden zij zoveel mogelijk regels implementeren die ervoor zorgen dat ze zelf eerlijk behandeld worden. Met andere woorden, mensen zouden een totaal egalitair systeem bedenken. Dit komt onder andere doordat de meeste mensen risico-vermijdend zijn. We kunnen concluderen dat alles wat afwijkt van het achter de sluier van onwetendheid bedachte systeem in principe ethisch inferieur is.

  • Economen zullen Rawls erop wijzen dat kleine vormen van ongelijkheid wenselijk zijn om mensen bepaalde prikkels te geven, bijvoorbeeld de prikkel om hard te werken en zodoende aan de goede kant van de ongelijkheid te zitten. Echter, zij zijn het grotendeels eens met zijn uitspraak dat eerlijkheid tenminste pogingen bevat om ongelijkheid te reduceren.

  • Er zijn, breed genomen, twee manieren om ongelijkheid te reduceren: de eerste is om de onderliggende factoren die ongelijkheid produceren weg te nemen en de tweede is om compensatie te bieden voor de waargenomen uitkomst. Een voorbeeld van het eerste zou zijn om kinderen uit armere families betere educatie te geven en een voorbeeld van het tweede zou zijn om bepaalde huishoudens geld te geven. Herdistributie vindt plaats op twee manieren, namelijk door een progressief belastingstelsel te hanteren (hogere inkomen betalen absoluut én relatief meer belasting dan lagere inkomens) en door de baten van publieke uitgaven meer naar lagere inkomens te laten gaan dan naar hogere inkomens.

Wat is de rol van de overheid in de markteconomie? - BulletPoints 14

  • Er zijn twee soorten goederen die door de activiteiten van overheden worden geproduceerd: publieke goederen en verdienstelijke goederen. Publieke goederen zijn goederen die, tenminste tot op zekere hoogte, concurrerend noch uitsluitbaar zijn. Deze kunnen vaak niet op efficiënte wijze worden geproduceerd via de markt. Verdienstelijke goederen zijn goederen die onder niet-marktomstandigheden worden geproduceerd door de staat om politieke redenen. Deze kunnen wel door de markt worden geproduceerd, maar om politieke redenen wordt dat niet gedaan. Voorbeelden hiervan zijn gezondheidszorg en onderwijs.

  • Een belangrijk verschil tussen private goederen en publieke goederen is dat bij de eerstgenoemde mensen vrij zijn om zoveel en van zo goede kwaliteit als ze willen te consumeren, terwijl dat bij de tweede niet kan. Wanneer een overheid bijvoorbeeld hoofdgeld zou instellen, dan zou er waarschijnlijk niet genoeg geld zijn voor publieke goederen als parken, waar hogere inkomens meer gebruik van maken dan lage. Dit is een belangrijke reden waarom veel landen een progressieve belasting hebben, een belasting waarbij de te betalen proportie van het inkomen stijgt naarmate het inkomen stijgt.

  • Regulatie is de legale interventie in markten met als doel de manier waarop bedrijven of consumenten zich gedragen te veranderen. Dit kan nodig zijn in markten waarin bedrijven veel marktmacht hebben, waardoor er economische inefficiëntie ontstaat. Echter, in het voorkomen van marktfalen kunnen overheden ook falende regelgeving bewerkstelligen. Dit moeten ze uiteraard proberen te voorkomen.

  • Reguleringen zijn bedoeld om marktfalen tegen te gaan. Echter, er is geen free lunch: wanneer reguleringen worden toegepast, wordt stelt een economie zich bloot aan potentieel falende regelgeving. Dit komt in twee vormen: (1) verkeerd opgestelde regelgeving en (2) regelgeving die wordt ingezet om andere doelen te bereiken (regulatory capture). Wanneer dit tweede gebeurt, worden vormen van regulering ingezet om bedrijven juist te beschermen--bijvoorbeeld van competitie. Voorbeeld: aanbieder van alcohol die strijden voor restricties op het aantal kroegen om overmatige alcoholconsumptie tegen te gaan.

Wat zijn de micro funderingen voor een macro economische crisis? - BulletPoints 15

  • Het is belangrijk om te onthouden dat de crisis niet slechts door de hypotheekcrisis in de VS kwam. Dat was de directe aanleiding, maar de achterliggende oorzaken waren een stuk breder. In de jaren 80 deed zich namelijk ook al een subprime hypotheekcrisis, de S&L crisis, voor in de VS, maar toen was de reactie lang niet zo stevig als die in 2008-2010, alhoewel er wel een recessie ontstond, een periode van economische krimp.
  • De internationale financiële crisis had een grote rol in de mondiale economische crisis, dus het is nuttig om te achterhalen wat hiervan de onderliggende oorzaken waren. De twee belangrijkste factoren waren falende regelgeving en informatieasymmetrie.
  • In eerste instantie werd bij het failliet van Lehman Brothers gedacht dat het grote probleem was dat ze te weinig liquiditeit hadden, een tekort aan middelen die ze makkelijk konden verkopen om korte termijn obligaties te redden. Wanneer mensen veel geld van hun rekening haalden bij bank A, dan moest bank A van bank B geld lenen, waarna bank B het risico liep om te liquide middelen te hebben. Uiteindelijk bleek echter dat de crisis vooral een solvabiliteitscrisis was.
  • De oplossing zou kunnen zijn om terug te gaan naar de tijd van vóór 1986, toen banken nog slechts geld uitleenden en kleine risico’s aanvaardden en andere tussenpersonen de grote, risicovolle investeringen deden. Op die manier zouden zelfs de grootste financiële instituten niet “too big to fail” worden. Er zijn echter twee problemen hiermee: (1) wanneer zitten we weer terug op dat “niveau”? en (2) we zouden economisch surplus verliezen, omdat de deregulatie wel tot winsten uit efficiëntie hebben gezorgd. Echter, misschien is dit wel een prijs die we moeten durven betalen.

Hoe werkt de macro-economie? - BulletPoints 16

  • Macro-economie gaat over de economische groei op de lange termijn, de oorzaken van hoge werkloosheid, de factoren die het inflatiepercentage bepalen, en over hoe nationale overheden met elkaar interacteren. Macro-economisch beleid is beleid gericht op de prestatie van de economie als geheel.
  • In Westerse landen is wel armoede, maar de gemiddelde burger kent een hogere levensstandaard dan ooit tevoren. Een hoge levensstandaard houdt in dat mensen gezonder zijn, veiliger zijn, en een prettiger leven leiden. Dit mondt uit in hogere levensverwachting, hoger alfabetisme, meer kansen voor recreatie, interessante carrières, en betere werkomstandigheden. Al dit is het resultaat van economische groei: hoe meer we kunnen produceren, hoe meer we kunnen consumeren.
  • Vaak is macro-economisch beleid gericht op de stabilisatie van de economie. Dit wordt dan ook wel stabilisatiebeleid genoemd, en tracht om de fluctuaties op de korte termijn te modereren.
  • Monetair beleid is de controle van geldvoorziening in de economie. Dit wordt vaak gedaan via de centrale bank, in Europa de ECB, in de VS de “Fed”. Het rentepercentage wordt hiervoor gebruikt.
  • Fiscaal beleid bestaat uit de beslissingen die worden genomen die het overheidsbudget beïnvloeden aan de hand van uitgaven en inkomsten (belastingen).
  • Structureel beleid bestaat uit dat de gehele structuur van de economie aanpast, bijvoorbeeld de transformatie van een planeconomie naar een markteconomie.

Hoe werkt het bruto binnenlands product (BBP)? - BulletPoints 17

  • Dit hoofdstuk gaat met name over het bruto binnenlands product (BBP), de marktwaarde van de finale goederen en diensten die in een land gedurende een bepaalde periode zijn geproduceerd. Laten we vooropstellen dat, ondanks dat het BBP wordt gebruikt om de waarde van een economie te berekenen, dat niet betekent dat er geen beperkingen zijn in deze vorm van meten.
  • Gezien het belang van marktwaarde in de definitie van BBP, moeten we bepalen wat marktwaarde is. In het bepalen van marktwaarde, wordt dus de totale output of de totale productie van een economie gemeten, wat betekent dat er aggregatie plaatsvindt: het optellen van de waarde van individuele goederen tot een totaal. Omdat je niet een appel bij een ei kunt optellen, bepalen we dit aan de hand van de geldwaarde van producten.
  • Ook voorkomend in de definitie van BBP is de term finaal. Een finaal goed of dienst is een eindproduct van een productieproces. Met andere woorden, een producent gebruikt tijdens het productieproces ook bepaalde goederen en diensten (een bakker gebruikt bijvoorbeeld graan en bloem), maar alleen het eindproduct telt als een finaal goed. Alleen de finale goederen en diensten worden opgeteld in het BBP. De voorbeelden van graan en bloem worden intermediaire goederen en diensten genoemd. Sommige goederen zijn lastig te bestempelen als alleen finaal of alleen intermediair. Dit zijn kapitale goederen, goederen die lang meegaan en op zichzelf geproduceerd zijn vanuit andere goederen en diensten. Machines zijn hier een goed voorbeeld van: ze zijn geproduceerd, maar worden gebruikt in een productieproces.
  • Tot dusver hebben we gekeken naar de productie van een economie. Echter, niet alle geproduceerde goederen worden uiteindelijk ook werkelijk gekocht. Het kan juist ook belangrijk zijn om te weten wie en hoe iemand goederen gebruikt. Er zijn 4 categorieën in de economische statistieken voor groepen mensen die goederen gebruiken: (1) huishoudens, (2) bedrijven, (3) overheden, en (4) de buitenlandse sector. Door de totale uitgaven van deze vier categorieën bij elkaar op te tellen kunnen we dus ook tot een berekening van het BBP komen.
  • BBP is dus gelijk aan de totale productie of gelijk aan de totale bestedingen, maar er is ook nog een derde manier om het te berekenen: aan de hand van de inkomsten uit arbeid en kapitaal.
  • Inkomsten uit arbeid zijn lonen, salarissen, en de inkomsten van ZZP'ers. Kapitale inkomsten zijn betalingen aan eigenaren van fysiek kapitaal (fabrieken, machines, kantoorgebouwen) en ontastbaar kapitaal (zoals auteursrechten en patenten).

Hoe werken prijsniveaus en inflatie? - BulletPoint 18

  • De consumentenprijsindex (CPI) meet de kosten voor een bepaalde set aan goederen en diensten (bijvoorbeeld wonen, voedsel, kleding, transport, en entertainment) in een jaar, relatief aan de kosten voor die goederen en diensten in een ander jaar.
  • De CPI geeft een indicatie van het gemiddelde niveau van prijzen. Inflatie, daarentegen, geeft een meting van hoe snel het gemiddelde prijsniveau verandert na verloop van tijd. Het inflatiepercentage is het percentage waarmee het prijsniveau jaarlijks verandert.
  • Deflatie is een situatie waarin het gemiddelde prijsniveau daalt in plaats van stijgt. Het inflatiepercentage is in zo’n situatie dus negatief.
  • Een handige term hierin is de reële hoeveelheid, een hoeveelheid die wordt gemeten in fysieke termen, bijvoorbeeld een hoeveelheid goederen en diensten. Om de reële hoeveelheid inkomen van de familie te berekenen, delen we het nominale inkomen door de CPI.
  • Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen het prijsniveau en de relatieve prijs van een product. Het prijsniveau is een meting van het algemene niveau van prijzen op een specifiek punt in tijd, zoals gemeten door een prijsindex. De relatieve prijs van een goed of dienst is de waarde van de prijs relatief aan een ander goed of dienst. Met andere woorden, wanneer de prijs van product A 10% stijgt terwijl de algemene inflatie slechts 3% is, dan stijgt de relatieve prijs van product A flink. Echter, wanneer de prijs van product A met 3% stijgt en de inflatie 10% is, dan is de relatieve prijs van product A gedaald.

Wat is de relatie tussen lonen en werkloosheid op de arbeidsmarkt? - BulletPoints 19

  • Het werkloosheidspercentage is het aantal werkloze mensen gedeeld door de beroepsbevolking.
  • De beroepsbevolking is het totale aantal mensen die werkzaam en werkloos zijn in de economie, vanaf de arbeidsgerechtigde leeftijd in een land.
  • Er zijn drie belangrijkste vormen van werkloosheid: frictiewerkloosheid, structurele werkloosheid, en cyclische werkloosheid.

Hoe werken economische groei, productiviteit, en de levensstandaard? - BulletPoints 20

  • De verschillen in groeipercentages voor dezelfde periode, 1870 tot 2003, doen ertoe. Je kunt dit zien aan de hand van Australië en Japan. In 1870 had Australië een BBP van ongeveer zes keer zo groot als Japan, maar hun jaarlijkse groeipercentage is slechts 1.2%. Dat van Japan was 2.6%, waardoor de twee landen in 2003 ongeveer evenveel BBP per persoon hebben. Hier zien we het effect van rente op rente: het groeipercentage heeft niet alleen effect op het eerste bedrag, maar ook op alle geaccumuleerde groei door de jaren heen. Na 133 jaar telt dat flink op.
  • Het reële BBP per persoon is een product van twee termen: gemiddelde arbeidsproductiviteit en het werkende deel van de bevolking. Met andere woorden: reële BBP per persoon = gemiddelde arbeidsproductiviteit x werkende deel van de bevolking. Hieruit kunnen we afleiden dat de hoeveelheid goederen en diensten die mensen kunnen consumeren tot stand komt uit hoe productief mensen zijn en hoeveel mensen er werken. Bovendien kan het reële BBP per persoon dus alleen groeien wanneer de productiviteit en/of het werkende deel van de bevolking groeit. Gezien het feit dat het werkende percentage van de bevolking in veel landen ongeveer constant blijft, kunnen we constateren dat de groei in het reële BBP per persoon voortkomt uit de groei in gemiddelde arbeidsproductiviteit.
  • Het Solow groeimodel gaat ervan uit dat je de totale output van de economie (Y) wilt berekenen en dat daar twee componenten in zijn: fysiek kapitaal (K), zoals machines en gebouwen, en arbeid (N). Deze relatie is ook wel bekend als een productiefunctie en wordt in een formule geschreven als: Y = F (K, N)
  • We maken verder twee aannames, namelijk dat productie onderhevig is aan afnemend marginaal product en constant rendement op schaal op individuele input.
  • In het kort leidt het Solow groeimodel dus tot twee conclusies: (1) de gemiddelde arbeidsproductiviteit, wat de belangrijkste bepaler is van verschillen in inkomen per persoon, hangt af van de hoeveelheid aan fysiek kapitaal per hoofd van de werkende bevolking. Als andere dingen gelijk blijven, geldt dat hoe meer kapitaal beschikbaar is aan de werkende bevolking, hoe hoger het niveau van zowel arbeidsproductiviteit als inkomen per hoofd van de bevolking. En (2) op de lange termijn zal het steady-state groeipercentage gelijk zijn aan het groeipercentage van de bevolking (omdat de kapitaal input een moment kent waarop de marginale productie gelijk wordt aan 0).
  • Tot nu toe hebben we de totale input gemeten aan de hand van drie factoren: de contributies van kapitaal, arbeid, en technologische vooruitgang. Echter, wanneer we kijken naar de totale factorproductiviteit, dan kijken we naar het deel van de groei in output dat niet uit arbeid en kapitaal komt. Technologische vooruitgang is daar één aspect in, maar hier dragen meer zaken aan bij.

Hoe werken de kapitaalmarkten? - BulletPoints 21

  • Sparen kan gedefinieerd worden als het huidige inkomen minus de bestedingen aan huidige behoeften. Met andere woorden, wanneer persoon A 1000 euro aan wekelijks inkomen heeft en 900 euro aan wekelijkse bestedingen, dan spaart zij 100 euro per week. De spaarquote is het gespaarde deel gedeeld door het inkomen, dus in dit geval 100 / 1000 = 10%.
  • Rijkdom is de waarde van iemands bezittingen minus de verplichtingen. Bezittingen zijn hierin alles van waarde dat iemands eigendom is en verplichtingen zijn de schulden die iemand verplicht is.
  • Binnen het nationaal spaargeld heb je privaat, van huishoudens en bedrijven, en publiek spaargeld, van overheden. Om dit onderscheid in de formule mee te nemen, moeten we de belastingen en de overheidsbetalingen in de private sector meenemen, die te verdelen zijn onder overdrachtsbetalingen, betalingen die de overheid doet aan het volk waarvoor ze geen goederen of diensten terug krijgen, en rentebetalingen.
  • We hebben gezien dat sparen en investeren van groot belang is voor de productiviteit in een land, en zodoende ook voor het BBP. Echter, sparen en investeren is niet voldoende. De Sovjetunie spaarde en investeerde bijvoorbeeld met veel succes, maar doordat ze inefficiënt met grondstoffen omgingen, was de economie niet succesvol. Markteconomieën zijn hier een stuk beter in: ze leveren informatie over wat er met het spaargeld wordt gedaan en welke stap in welk scenario de hoogste rente levert. Er zijn hierin twee aspecten belangrijk, het bankwezen, en obligaties en leningen.

Hoe werken economische fluctuaties op de korte termijn? - BulletPoints 22

  • Het output gap is het verschil tussen de potentiële output van de economie en de werkelijke output van de economie op een specifiek punt in tijd.
  • Potentiële output, ook wel potentieel BBP of volledige werkgelegenheidsoutput genoemd, is de hoeveelheid output (reëel BBP) die een economie kan produceren wanneer alle grondstoffen, zoals kapitaal en arbeid, op een normaal tempo worden gebruikt.
  • De potentiële output staat niet vast, maar groeit na verloop van tijd (doordat de hoeveelheden beschikbaar kapitaal en arbeid, en daarmee productiviteit ook groeien).
  • Wanneer de output gap positief is, en er dus minder werkelijke output is dan de potentiële output, dan noemen we dit een recessionary gap. Wanneer de werkelijke output groter is dan de potentiële output, dan noemen we dit een expansionary gap. Dit laatste is echter niet iets positiefs: zowel de recessionary gap als de expansionary gap worden als problemen gezien. Een expansionary gap zal namelijk leiden tot prijsstijgingen (omdat bedrijven op dat moment meer produceren dan normaal) en daarmee tot inflatie.
  • Stel je hebt land A en land B. Land A is een groot land met een grote economie en land B is een klein land met een economie die zeer gespecialiseerd is in een klein aantal producten, die ze op grote schaal exporteren naar land A. Wanneer land A minder van die producten gaat importeren, dan heeft dat een significante impact op de economie van land B. Winsten en inkomsten zullen daar dalen, waardoor er een recessionary gap zal ontstaan. Dit is echter niet het einde van het probleem. Een groei in werkloosheid zal leiden tot significant lagere inkomens, waardoor de bestedingen ook zullen dalen. Lagere bestedingen zullen leiden tot lagere winsten en meer mensen die worden ontslagen, en zo zal dat doorgaan. Dit inzicht was van de Britse econoom John Maynard Keynes, en hij ontwikkelde een model om zulke korte termijn fluctuaties te verhelpen, het basic Keynesian model, ook bekend als de Keynesian cross.
  • Keynes heeft het over de geplande geaggregeerde bestedingen (PAE, planned aggregate expenditure). Deze zijn deels afhankelijk van de in H17 besproken consumentenbestedingen (C), investeringen (I), overheidsbestedingen (G), en de netto export (NX) (samen, de output). De geplande bestedingen zijn anders dan de werkelijke bestedingen. Wanneer een bedrijf bijvoorbeeld plant om van de 1000 euro aan producten 900 euro te verkopen, dan investeren ze de overgebleven 100 euro. Aan het einde van het jaar kan echter blijken dat er slechts 800 euro aan producten is verkocht, waardoor er 200 euro om te investeren overblijft. De geplande investeringen waren dan dus 100 euro, terwijl de werkelijke investeringen 100 euro waren.
  • We weten dat op de korte termijn de prijzen vooraf zijn ingesteld. Met andere woorden, op de korte termijn produceren bedrijven evenveel als de PAE. De korte termijn equilibrium output (Y) is dus gelijk aan de PAE. Een andere manier om dit te zeggen, is dat Y - PAE = 0.

Hoe werken geld en rentepercentages? - BulletPoints 23

  • Geld is een ruilmiddel, een activa die wordt gebruikt in het aanschaffen van goederen en diensten. De definitie van geld is dan ook alles dat dient als een ruilmiddel. Dit is bedacht omdat ruilhandel, het uitwisselen van goederen en diensten, niet altijd efficiënt werkte. Je kunt bijvoorbeeld niet een halve theatervoorstelling ruilen voor een kwart bed.
  • Er zijn drie belangrijke macro-economische factoren die de vraag naar geld beïnvloeden: het nominale rentepercentage, de reële output, en het prijsniveau.
  • De hoeveelheid geld die in de economie rondgaat, wordt bepaald door de banken. Stel er is een centrale bank in een economie en die print 1 miljoen euro, wat wordt verdeeld over de gewone bevolking. De geldvoorraad is zo 1 miljoen euro. Om de geldvoorraad te beschermen van diefstal, worden er commerciële banken opgericht, waar het geld vanaf dan wordt opgeslagen. De activa in het bankwezen zijn zo de geprinte euro’s die in de kluis zitten van de banken, en de passiva zijn de stortingen van de klanten van de bank of het geld dat door de bank verschuldigd is aan de inleggers. De bankreserves zijn het cash of vergelijkbare activa die worden gehouden door commerciële banken met als doel het vervullen van geldopnames en betalingen. Het is bijna nooit zo dat alle geldinleggers precies tegelijkertijd hun geld willen opnemen, waardoor het voor banken bijna nooit nodig is om de bankreserves op 100% te houden. Met andere woorden, ze kunnen dit geld uitgeven in de vorm van leningen en investeringen. Wanneer bedrijven met deze leningen bijvoorbeeld de huur voor een gebouw betalen, zullen de gebouweigenaren dit geldt weer op de bank zetten. Wanneer de commerciële banken dus bijvoorbeeld 900.000 euro van de 1 miljoen hebben uitgeleend aan bedrijven, vloeit dit bedrag weer terug naar stortingen op de bank, waardoor er op de balans van de bank ineens 1,9 miljoen staat. Hierdoor hebben de banken wederom meer geld dan nodig in reserve, wat ze weer zullen uitlenen, en wat dus uiteindelijk weer terugvloeit, waarna de balans van de bank nog verder stijgt naar 2,71 miljoen (als ze wederom 10% als reserve aanhouden, zal er deze keer 810.000 euro worden uitgeleend en 1,9 + 0,81 = 2,71 miljoen). Dit gaat zo door totdat het percentage van 10% blijft vaststaan. Dit gebeurt pas wanneer er uiteindelijk 10 miljoen op de balans staat, waarvan 1 miljoen in reserveringen en 9 miljoen in leningen. Via de commerciële banken is de totale hoeveelheid geld in de economie dus vertienvoudigd.
  • Centrale banken worden gecreëerd door overheden om het bankwezen te reguleren en monetair beleid in te stellen. Zij kunnen het aanbod van bankreserves veranderen door openmarktpolitiek te beoefenen, wat inhoudt dat zij bijvoorbeeld overheidsobligaties of andere financiële activa opkopen. Het geld dat zij hierbij betalen komt op de balans van de commerciële banken te staan, waardoor de reserves groeien. De centrale bank kan dit ook omdraaien, door overheidsobligaties te verkopen, waardoor de reserves krimpen.

Wat is de rol van fiscaal beleid in het stabiliseren van de economie? - BulletPoints 25

  • Het Keynesiaanse model schrijft voor dat variaties in de geaggregeerde bestedingen belangrijke oorzaken zijn van korte termijn fluctuaties in de economie. Beleid dat erop gericht is om de geaggregeerde bestedingen te beïnvloeden om output gaps tegen te gaan wordt stabilisatiebeleid genoemd. Wanneer er een recessionary gap gedicht moet worden door de bestedingen omhoog te gooien, wordt dit expansief beleid genoemd. Andersom wordt dit tegenstrijdig beleid genoemd.
  • De twee belangrijkste opties voor stabilisatiebeleid zijn monetair beleid en fiscaal beleid. Monetair beleid gaat over de grootte van de geldvoorraad, terwijl fiscaal beleid gaat over de grootte van het overheidsbudget.
  • Wanneer de overheid fiscale besluiten neemt over zaken waaraan ze meer of minder geld gaan uitgeven, of dat ze meer of minder belasting vragen, dan worden dit discretionaire beleidsveranderingen genoemd.
  • Echter, er zijn ook ingebouwde stabilisatoren in een economisch systeem en deze worden automatische stabilisatoren genoemd. Ze veranderen het begrotingstekort van de overheid, wat invloed heeft op de fluctuaties in economische activiteit.
  • Een andere manier om het overheidstekort te evalueren is om te kijken naar alleen de discretionaire besluiten in het fiscaal beleid. Dit doen we door middel van het cyclically adjusted or structural budget deficit. Dit maakt onderscheid tussen de automatische en discretionaire veranderingen door te kijken naar een vast outputniveau. Het werkt in feite op eenzelfde manier als het berekenen van de consumentenprijsindex: we meten het tekort bij een vaste hoeveelheid output, zodat we zien welk deel van de verandering puur met discretionaire veranderingen te maken heeft.

Wat is de rol van monetair beleid in het stabiliseren van de economie? - BulletPoints 26

  • Er zijn geen BulletPoints voor dit hoofdstuk.

Hoe werken geaggregeerde vraag, aanbod, en inflatie? - BulletPoints 27

  • De geaggregeerde vraagcurve (AD, aggregate demand curve) toont de relatie tussen de korte termijn equilibrium output Y en het inflatiepercentage π; de naam van de curve representeert het feit dat de korte termijn equilibrium output wordt bepaald door, en gelijk is aan, de totale geplande bestedingen in de economie: stijging in inflatie reduceert de geplande bestedingen en korte termijn equilibrium output, dus de curve loopt naar beneden.
  • Behalve de vraag is er uiteraard ook de korte termijn geaggregeerde aanbodcurve (SRAS, short-run aggregate supply curve). Deze toont de relatie tussen de korte termijn equilibrium output Y, welke bedrijven willen aanbieden, en het inflatiepercentage π; de SRAS curve heeft een positieve helling (loopt omhoog), wat aangeeft dat inflatie en de geaggregeerde bestedingen in dezelfde directie veranderen.
  • Elke gebeurtenis die de vraag of aanbodcurves kunnen doen bewegen zal een output gap openen en het inflatiepercentage doen veranderen. Zulke onverwachte gebeurtenissen worden schokken genoemd. We maken onderscheid tussen vraagschokken en aanbodschokken.
  • Reagerend op een vraagschok, waarbij de AD curve naar rechts verschuift, kunnen centrale banken een hoger rentepercentage instellen, wat ervoor zal zorgen dat de AD curve weer terug naar links verschuift.
  • Reagerend op een aanbodschok, waarbij de SRAS curve naar links beweegt, kunnen centrale banken een lager rentepercentage instellen, wat ervoor zal zorgen dat de SRAS curve weer terug naar rechts beweegt. Echter, wanneer de banken dit doen, zal ook de inflatie stijgen. De kosten van het bevechten van de recessie is dus het incasseren van een hoger inflatiepercentage.

Wat is de relatie tussen verwachtingen en inflatiebeleid? - BulletPoints 28

  • In de jaren 70 deed zich een periode voor waarin veel landen te maken hadden met niet alleen hoge inflatie, maar ook met hoge werkloosheid (een situatie die ook wel stagflatie wordt genoemd). Dit klopte niet met het door Phillips geschetste beeld. Een groep economen onder leiding van Milton Friedman, nobelprijswinnaar in 1976, beweerde dat werkloosheid niet afhangt van het inflatiepercentage, maar juist te maken heeft met onverwachte inflatie, of het verschil tussen de verwachte en werkelijke inflatie.
  • Wat dit impliceert, is dat de kosten van het reduceren van hoge werkloosheid sterkt gelinkt is aan de mate waarin mensen geloven dat de centrale bank toegewijd is aan het laag houden van de inflatie. Wanneer men gelooft dat deze toewijding zeer sterk is, dan kost het weinig om de inflatie laag te houden, maar wanneer men hieraan twijfelt, kan dit leiden tot een langere periode aan hoge werkloosheid.
  • De centrale banken vinden een inflatiedoel van 0 procent te laag. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste is het lastig om altijd precies het doel te verwezenlijken, waardoor er met een doel van 0 procent ook kans is op deflatie (negatieve inflatie). Wanneer deflatie eenmaal begint, is het lastig om het te stoppen, omdat producten met de dag goedkoper worden, waardoor mensen hun consumptie steeds zullen uitstellen. Ten tweede zijn er economen die inschatten dat de normale manier om inflatie te meten de werkelijke inflatie met ongeveer één procent overschatten. Ten derde zijn er economen die denken dat een beetje inflatie nodig is om de economische motor op gang te houden, bijvoorbeeld zodat mensen geprikkeld worden om nieuwe technologische vooruitgang te bewerkstelligen.

Hoe werkt de internationale economie? - BulletPoints 29

  • Wanneer er internationale handel plaatsvindt, kan zich het probleem voordoen dat er verschillende valuta’s worden gehanteerd. Bijvoorbeeld wanneer een Nederlander een Japans product wil kopen: de Nederlander moet dan in Yen aan de Japanner betalen, wat betekent dat zij eerst een bepaalde hoeveelheid Yen moet kopen met haar Euro’s. Hier zijn wisselkoersen van toepassing. De nominale wisselkoers is de prijs van een valuta uitgedrukt in een andere valuta, waarbij vaak de hoeveelheid “buitenlandse” valuta wordt aangegeven die gekocht kan worden met één eenheid “binnenlandse” valuta.
  • Na verloop van tijd kunnen deze wisselkoersen van waarde veranderen. We spreken van appreciatie wanneer een valuta meer waard wordt (je kunt meer buitenlandse valuta’s kopen met de binnenlandse valuta), en van depreciatie wanneer een valuta minder waard wordt (je kunt minder buitenlandse valuta’s kopen met de binnenlandse valuta).
  • Landen met flexibele wisselkoersen zijn steeds afhankelijk van veranderende waarden. In principe werkt de valutamarkt hetzelfde als andere markten, namelijk via vraag en aanbod.
  • Waar flexibele wisselkoersen worden bepaald door vraag en aanbod in de valutamarkt, worden vaste wisselkoersen bepaald door de overheid (in de praktijk vaak het Ministerie van Financiën en de nationale centrale bank). Meestal zal de overheid een vaste wisselkoers een lange tijd willen aanhouden, wanneer deze eenmaal gezet is. Echter, soms dwingen economische omstandigheden de overheid om de waarde te veranderen. Wanneer de waarde omlaag wordt gegooid, wordt dit devaluatie genoemd. Wanneer de waarde omhoog wordt gegooid, wordt dit revaluatie genoemd.
  • In de regel geldt dat monetair beleid effectiever is bij flexibele wisselkoersen dan bij vaste wisselkoersen, en dat fiscaal beleid effectiever is bij vaste wisselkoersen dan bij flexibele wisselkoersen.
  • Aan de hand hiervan kunnen we concluderen dat monetair de economie kan stabiliseren of dat het gebruikt kan worden om de wisselkoers vast te zetten, maar niet beiden tegelijkertijd.
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Business and Economics Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting bij de 7e druk van Economics of Strategy van Besanko e.a.

Samenvatting bij de 7e druk van Economics of Strategy van Besanko e.a.


Wat zijn economische basisprincipes?

Wat zijn de kosten?

De winst van een bedrijf is gelijk aan de opbrengsten min de kosten. Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen als productie verandert. De totale kostenfunctie weergeeft de relatie tussen de totale kosten, TC, en de output, Q. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie: het laat zien wat de laagst mogelijke totale kosten zijn die het bedrijf moet innen om een bepaalde output te produceren.

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten (FC) en variabele kosten (VC). De variabele kosten stijgen als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet als output verandert. Sommige kosten, zoals onderhoud, hebben zowel vaste als variabele aspecten.

Kosten kunnen ook semi-fixed zijn. De kosten zijn dan vast voor een bepaalde productiegrootte maar variabel voor een andere productiegrootte. Bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is de transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel in andere intervallen.

De gemiddelde kostenfunctie (AC) weergeeft hoe de gemiddelde kosten per unit output variëren met output. De volgende formule geldt voor de gemiddelde kosten:

AC=TC/Q of Gemiddelde kosten = Totale kosten/aantal eenheden.

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

De marginale kosten (MC) refereert naar de ratio van de verandering in totale kosten in verhouding tot de output. We kunnen deze kosten zien als de incrementele kosten van het produceren van precies één eenheid meer. De volgende formule wordt gebruikt:

MC=(TC(Q+∆Q)-TC(Q))/∆Q.

Als bijvoorbeeld de MC=1000 dollar is, dan stijgen de totale kosten met 1000 dollar per eenheid van output. De TC en de MC zijn beide opwaarts hellende lijnen. Als de gemiddelde kosten functie afneemt met output dan hebben we dat MC

Op de korte termijn kan een bedrijf de omvang van zijn productiefaciliteiten niet aanpassen. Voor iedere productiefaciliteit bestaat er een korte termijn kostenfunctie (short-run average cost), de SAC. Als het bedrijf van tevoren weet hoeveel het van plan is te gaan produceren dan kan het de omvang van zijn productiefaciliteiten bepalen die resulteren in de laagste gemiddelde korte termijn kosten.

Op de lange termijn kan een bedrijf zijn productieomvang wel aanpassen. De kostenfunctie op de langere termijn vertoont schaalvoordelen. Door op grotere schaal te produceren kan het bedrijf zijn gemiddelde kosten verlagen. De gemiddelde korte termijn kosten zijn de som van de gemiddelde vaste kosten plus de gemiddelde variabele kosten: SAC=AFC+AVC.

Sunk kosten zijn de kosten waar rekening mee gehouden moet worden en die niet vermeden kunnen worden. Het tegenovergestelde van de sunk kosten zijn de kosten die wel vermeden kunnen worden als bepaalde keuzes worden gemaakt. Vaste kosten zijn niet hetzelfde als sunk kosten. Vaste kosten hoeven namelijk geen sunk kosten te zijn. Als een er een beslissing moet worden genomen dan moet men de sunk kosten negeren en alleen kijken naar de kosten die kunnen worden voorkomen.

Wat zijn economische en accounting kosten?

Accounting statements worden gemaakt om het publiek buiten een bedrijf van informatie te voorzien. Bij accounting kosten kijken we naar de historische kosten. Met deze kosten hoeft men niet altijd rekening te houden als het gaat om het maken van beslissingen. Beslissingen zijn meestal gebaseerd op de economische kosten. De economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten. Hierbij kijkt men naar het beste alternatief voor de bestemming van het gebruik van je resources (middelen).

De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. Dus accounting winst = opbrengst verkopen – accounting.

De economische winst = opbrengst verkopen – economische kosten = accounting winst – (economische kosten – accounting kosten)

Een voorbeeld: Stel dat een ondernemer opbrengsten heeft van 2.000.000 en kosten van 1.850.000. De opportunity kosten bedragen 250.000, want als hij een arbeidsrelatie aan zou gaan dan zou dat gelijk aan zijn loon zijn en we gaan er hier van uit dat zijn loon 250.000 is. Zijn accounting winst bedraagt 2.000.000-1.850.000=150.000. Zijn economische winst bedraagt 150.000-250.000= -100.000.

Wat zijn de vraag en opbrengsten?

De vraagcurve beschrijft de relatie tussen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid. We kijken vooral naar de prijs als variabele factor. We verwachten dat de vraagcurve naar beneden hellend is, dus hoe hoger de prijs, hoe minder er verkocht wordt. Deze relatie noemen we ‘law of demand’.

Om te kijken hoe gevoelig de vraag is voor een prijsverandering, berekenen we de prijselasticiteit van de vraag. We geven de prijselasticiteit weer met ɳ en deze kan berekend worden met de volgende formule:

ɳ= - ((∆Q/Q0)/(∆P/P0))

In deze formule is ∆Q=Q1-Q0, de verandering in output, en ∆P=P1-P0, de verandering in de prijs. Een voorbeeld: Stel de prijs was eerst €10,- en er was een vraag van 1000 eenheden. De prijs wordt nu verhoogt naar €11,- en de vraag daalt hierdoor tot 800 eenheden. De prijselasticiteit van de vraag is dan:

ɳ=-(800-1000/1000)/(11-10/10)=2

Dit houdt in dat als de prijs 1 procent stijgt, dat dan de vraag met 2 procent afneemt. Als ɳ>1 dan is de vraag elastisch en als ɳ<1 dan is de vraag inelastisch. De vraag is meer prijselastisch als consumenten bewust zijn van de prijs, consumenten relatief veel geld uitgeven aan het product en als het product een input is dat kopers gebruiken om een eindproduct te produceren.

De totale opbrengsten functie wordt weergegeven met TR(Q) = P*Q. Een bedrijf wil ook graag weten wat voor effect veranderingen in output hebben op de opbrengsten. Bedrijven gebruiken de marginale opbrengst (MR) hiervoor. De volgende formule wordt gehanteerd:

MR= (TR(Q+∆Q) - TR(Q)) / ∆Q of MR(Q)=P(1-(1/ɳ))

Als ɳ>1, dan is de vraag elastisch en dan is MR>0. Als ɳ<1, dan is de vraag inelastisch en dan hebben we dat MR<0. De rechter formule voor MR impliceert dat MR

 

Hoe beslis je over de prijs en output?

We gaan in theorie ervan uit dat een bedrijf het doel heeft om zijn winst te maximaliseren. De vraag is hoe deze optimale output van een bedrijf wordt bepaald. Als MR>MC dan kan het bedrijf zijn winst verhogen door meer te verkopen, dit wordt bereikt door een lagere prijs te vragen. Als MR

Wat is perfecte competitie?

In een perfecte concurrentie markt zijn er veel verschillende verkopers die identieke producten produceren. Als er sprake is van perfecte concurrentie dan wordt het gedrag van de bedrijven gedreven door de condities in de markt. De condities in de markt bepalen de winst voor de bedrijven in de markt. Bedrijven kunnen niet zelf hun prijs zetten maar alle bedrijven moeten het doen met de marktprijs. Als een bedrijf een prijs boven de marktprijs kiest dan zou het bedrijf niets verkopen. De optimale output van een bedrijf kunnen we vinden door de marginale kosten gelijk te stellen aan de marktprijs.

In een perfecte competitieve markt is de aanbodcurve de totale som van de marginale kosten curve van elk bedrijf en weergeeft het de totale hoeveelheid die bedrijven bereid zijn te verkopen voor een gegeven prijs. De vraagcurve representeert de totale hoeveelheid die consumenten bereid zijn te kopen voor een bepaalde gegeven prijs. Het evenwicht is gevonden waar de vraagcurve en de aanbodcurve met elkaar snijden. Op de lange termijn zullen er bedrijven toetreden tot de markt waardoor prijzen gelijk zullen worden aan de minimale gemiddelde kosten.

Wat is game theorie?

Game theorie beschrijft hoe de beslissingen van een bedrijf invloed kunnen hebben op de beslissingen van de concurrenten. In situaties waar er maar een paar spelers op de markt zijn heeft een bedrijf de uitdaging om te anticiperen op wat de tegenstander zal gaan doen. Dit kun je doen door de mogelijkheden van de tegenstander op te sommen en hier de meest winstgevende voor de tegenstander uit te kiezen, want dit zal waarschijnlijk de reactie zijn van de concurrent.

Stel dat bedrijf X en Y hetzelfde goed produceren. Beide bedrijven moeten beslissen of ze hun productiecapaciteit gaan vergroten of niet. Het voordeel hiervan is het verkrijgen van een groter marktaandeel, maar het nadeel is dat de toegenomen productie zal drukken op de marktprijs van het goed.

(bij de bedragen staat het eerste getal voor de uitkomst van bedrijf Y)

 

X

X

  

Uitbreiden

Niet uitbreiden

Y

Uitbreiden

€18, €18

€22, €17

Y

Niet uitbreiden

€17, €22

€20, €20

We gebruiken hierbij het concept Nash equilibrium. Hierbij doet elke speler het beste wat hij kan doen gegeven wat de ander doet. Als X gaat uitbreiden is het beste wat Y kan doen, ook uitbreiden. Het Nash evenwicht is het punt waar alle bedrijven de optimale keuze maken, gegeven de keuze van de concurrenten. We kunnen zien dat beide bedrijven beter af zouden zijn, als men niet uit zou breiden. Maar het prisoners dilemma zorgt ervoor dat er een conflict is tussen het eigen belang en het collectieve belang.

Hoe zag de zakenwereld er vroeger uit? - Chapter 1

 

De afgelopen twee eeuwen zijn de omvang en reikwijdte van het bedrijf veel veranderd. We zullen de volgende tijdpunten analyseren: 1840, 1910 en vandaag de dag.

Hoe verliep het zaken doen in 1840?

In 1840 waren transport en communicatie gelimiteerd waardoor bedrijven gedwongen waren om in kleine lokale markten te werk te gaan. Dit leidde tot problemen als de geografische afstand tussen verkoper en koper groot was. Het was riskant om investeringen te maken in grootschalige productie.

In deze tijd was het verkopen van producten informeel en waren er niet veel transacties. Afspraken werden zelden in een contract gezet of van tevoren afgesproken. Makelaars werden ingezet om een prijs af te spreken. De meeste transacties werden gemaakt met behulp van een makelaar. Tegenwoordig wordt het Amerikaanse zaken leven niet meer gedomineerd door makelaars.

Informatie over de prijs, verkopers, aanbieders en het risico wat hiermee gepaard ging ontbrak vaak. De meeste bedrijven in die tijd waren erg klein en informeel georganiseerd. Er waren veel individuele en familiebedrijven. De bedrijven hadden geen professionele managers; de eigenaren runden hun eigen bedrijf. Dit staat in sterk contrast met de huidige situatie waar een bedrijf met 50 werknemers wordt gezien als een klein bedrijf en er een duidelijke scheiding is tussen eigenaren en management.

De dominantie van de familie gerunde bedrijven was het resultaat van de infrastructuur. Infrastructuur faciliteert transport, communicatie en financiering. De overheid speelt een belangrijke rol in de nationale infrastructuur omdat zij een grote invloed heeft op de voorwaarden waaronder bedrijven zaken doen. Deze invloed is vooral groot voor publieke goederen.

In de eerste helft van de 19e eeuw onderging het transport een revolutie door de uitvinding van stroomkracht. Wagen en paard werden langzamerhand vervangen door spoorwegen. In de Verenigde Staten duurde het tot 1870 voordat de infrastructuur van spoorwegen compleet was. Voordat de spoorwegen waren ontwikkeld maakte men vooral gebruik van watertransport voor het transporteren van goederen over lange afstanden.

Tot 1840 was het primaire communicatiemiddel publieke mail. De post service was afhankelijk van het paard en wagen. Pas in 1869, toen de Railway Mail Service was ontwikkeld, vond er een shift plaats van paard en wagen naar spoorwegen. Het gebruik van de mail voor zakelijke doeleinden was heel duur en onvoorspelbaar. De eerste moderne vorm van communicatie was de telegraaf. Ondanks het feit dat moderne communicatie mogelijk was werden deze niet altijd gebruikt door bedrijven.

Er waren maar weinig individuen die genoeg geld hadden om een complex bedrijf op te zetten. De meest voorkomende bedrijven waren de eenmanszaak of het vennootschap. Deze bedrijven vonden het moeilijk om lange termijn debet te verkrijgen. De voornaamste taak van de private bank was de uitgifte van krediet. Doordat de bank korte termijn krediet aanbood werden transacties betrouwbaarder. Vanaf 1840 waren de steun van de overheid en de aandelenemissies van investeringsbanken de voornaamste bron van de vermogensfondsen.

Hoe verliep het zaken doen in 1910?

Er is veel veranderd in het zaken doen tussen 1840 en 1910. De bedrijven van 1910 lijken veel meer op de bedrijven van nu. De veranderingen in het zaken doen waren het resultaat van veranderingen in de infrastructuur en techniek. Vooral de ontwikkeling van massaproductie technologieën was heel belangrijk. Door deze ontwikkelingen werden de productie kosten veel lager. Door op grote schaal te produceren profiteerden bedrijven van deze lage kosten. Door deze volume vergroting van de productie veranderde de relatie tussen de fabrikant, zijn leverancier en distributeur.

Veel bedrijven kozen ervoor om verticaal te integreren: ze kozen ervoor om grondstoffen te produceren en/of afgewerkte producten te leveren. Productie bedrijven vonden het wenselijk om verticaal te integreren omdat het hoge volume van de productie hen kwetsbaar maakte voor gaten in de supply chain en distributie.

In de jaren na 1910 gingen veel bedrijven horizontaal uitbreiden zodat ze veel verschillende producten aan konden bieden. Door de toegenomen variëteit van producten vonden veel van deze bedrijven een reorganisatie in divisies nodig. Voor iedere productlijn was er een aparte divisie. Deze multi-divisie organisatiestructuur was karakteristiek voor industriële bedrijven tot 1960.

Door de groei van verticale en horizontale geïntegreerde bedrijven nam het aantal bedrijven per industrie af en nam potentiële collusie toe. Collusie is een criminele, geheime samenwerking tussen bedrijven. De collusie leidde tot hogere winst en beperkte competitie. Rond 1910 richtte de overheid van de V.S. zich op het opbreken van bedrijven die nationale monopolies leken te zijn.

In 1910 was een nieuwe infrastructuur ontwikkeld, zoals eerder vermeld. Deze ontwikkelingen waren vooral te zien in transport en communicatie. Er waren ook vernieuwingen in document productie (typemachines), kopiëren (carbonpapier, fotokopiëren) en analyse en organisatie systemen. Hierdoor konden managers het toenemende volume van transacties beter coördineren.

De spoorwegen waren verder ontwikkeld sinds 1840. In 1910 waren spoorwegen het voornaamste transportmiddel voor passagiers en vracht. De reis via trein werd steeds sneller, veiliger en betrouwbaarder. Hierdoor waren fabrikanten in staat grotere afstanden af te leggen waardoor ze meer consumenten bereikten en grondstoffen verder weg konden halen.

Het post systeem en de telegraaf waren, net als in 1840, nog steeds belangrijk in 1910. In de tijd van 1840 tot 1910 werd de telefoon steeds belangrijker. Door middel van telefoongesprekken met leveranciers en distributeurs kregen managers meer inzicht over of er een markt was voor hun producten. De ontwikkeling van grote bedrijven was afhankelijk van technologische ontwikkelingen zoals de telefoon.

De aandelen van de grootste industriële bedrijven werden openbaar verhandeld op de effectenmarkten. Door het ontstaan van krediet bureaus, de afbetalingstermijn van financiering en de ontwikkeling van de communicatie-infrastructuur ontwikkelde de financiële infrastructuur zich. Hierdoor realiseerden eigenaars en managers zich dat er een nieuwe manier van resultaten rapporteren nodig was. Er vond een ontwikkeling in boekhouden plaats, gefocust op het idee van publieke boekhouding. De publieke boekhouding van een bedrijf bevat details van de activiteiten van het bedrijf om investeerders te verzekeren dat ze niet werden bedrogen door de managers.

Het aantal regels van de overheid, de condities waaronder bedrijven zaken doen, was sterk toegenomen sinds 1840. Hierdoor veranderde de houding van bedrijven tegenover hun concurrenten. De overheid dwong bedrijven gedetailleerde informatie over hun activiteiten te verzamelen wat leidde tot een verandering in management omdat dit hiervoor nooit gedaan was. De overheid werd in deze tijd een belangrijke klant en partner van de industrie.

Hoe verloopt zaken doen in het heden?

De twee wereld oorlogen hadden een grote impact op de wereldwijde economische ontwikkeling. Sinds 1950 is het zaken doen veel veranderd. Innovatie en infrastructuur vormen opnieuw de basis voor de ontwikkelingen. Productieprocessen werden geautomatiseerd met computers waardoor het mogelijk werd om op maat gemaakte producten te produceren tegen lage kosten. De grootse verandering sinds 1910 is dat het aantal verticale integreerde grote bedrijven sterk is afgenomen.

De huidige infrastructuur is gekarakteriseerd door communicaties, transport en computertechnologieën waardoor het mogelijk is om op wereldwijde schaal activiteiten te coördineren. De onderlinge afhankelijkheid tussen geografische markten is hierdoor toegenomen. Als er iets mis gaat in de infrastructuur leidt dit dus tot grote kosten.

Door de ontwikkeling van de auto en luchttransport is de transport infrastructuur veel veranderd. Transport via de lucht, weg of spoorweg is nu beter gecoördineerd. Het volume van de zendingen werd steeds groter en grotere afstanden moesten worden overbrugd. Om dit mogelijk te maken worden containers gebruikt die worden verplaats van schepen naar spoorwegen

Read more
Summary Microeconomics: Consumer and Firms

Summary Microeconomics: Consumer and Firms


Chapter 1: Introduction Microeconomics

Microeconomics

Microeconomics is the branch of economics that studies the specific choices made by consumers and producers. This framework of thoughts is used to approach the study of markets.

Macroeconomics, in contrast to microeconomics, is a study of economics that looks at the world from a wider perspective and looks at a more complex model of consumers and firms.

We want to be able to create precise models with exact numbers and therefore mathematics and graphs are incorporated in the study of microeconomics. When relationships in a model are discovered we want to know why the relationships exist.

When we understand the behavior of consumers and producers we can predict how various policies change the incentives of the behavior of consumers and producers.

There are different tools to examine and explain why economic entities behave as they do. We always start the analysis with theories and models. Data from previous years are used to test the theory. One can also gain information from essays written by economists about a theory.

The book

In this book we will first take a look at how a transaction will affect the consumer and producer involved. Both the consumer and producer side will be explained more specific.

Then the book will take a closer look at the market supply. We will look at different ways of producers to supply output to markets. Different forms of market competition will be discussed, like perfect competition and monopoly. Last of all the book will focus on data.

Microeconomics has evolved into an empirical study. This means that not only theory is used but that they use more data analysis and experiments to explore phenomena.

Chapter 2: Supply and demand

The market

Producers all over the world offer a large number and variety of goods. Consumers can choose from this large basket of goods. How do producers know which products to sell and how do consumers decide which goods to buy? To answer these questions we use a simple supply and demand model of the market. A market is referred to as the specific products being bought and sold, a particular location and a point in time.

There are four basic assumptions to the supply and demand model:

  • Focus on a single market

In this single market producers are represented by supply and consumers are represented by demand.

  • All goods sold in the market are identical

We assume that all goods bought and sold in the market are homogeneous. This means that the consumer is as happy with one good as with another good. Commodities are products traded in markets in which consumers view different varieties of the goods as essentially interchangeable.

  • All goods sold in the market sell for the same price, and everyone has the same information

This means that everybody knows everything about the transactions; there are no deals or discounts for particular buyers.

  • There are many producers and consumers in the market

There is no specific consumer or producer that has a noticeable impact on things that happen in the market.

Demand

There are several factors that influence the demand:

  • Price. This is the most important factor.

  • The number of consumers. When there are more people in a market, the quantity people desire of a good is higher.

  • Consumer income or wealth. When a consumer becomes richer he will buy more goods.

  • Consumer tastes. When the taste of consumers changes this will have an effect on the amount of the goods being bought.

  • Price of other goods.
    Substitutes are goods that can be used in place of another good. When the price of a substitute is lower than the price of the initial good, consumers will buy the substitute.
    A complement is a good that is purchased and used in combination with another good. When the price of a complement falls, people want to buy more of that good and thus they will also buy more of the initial good.

We will simplify the relationship and will look at how the amount consumers demand will change when only a goods' price changes, all other factors determining demand being the same. From this relation we can draw a demand curve. The demand curve is downward sloping.

The demand curve for tomatoes, for instance, is given by the equation:

Q = 1,000 – 200P

Where Q is the quantity demanded (pounds) and P is the price (dollars). From this equation we can see that a $1 increase in the price leads to a 200 pound decline in the quantity demanded. This leads to the following demand curve:

Economists often use the demand equation in the form of the price as a function of quantity because this is easier to work with. This equation is called the inverse demand curve. The inverse demand curve can be found by solving for P:

Q = 1,000 – 200P

200P + Q = 1,000

200P = 1,000 – Q

P = 5 – 0.05Q

In this new equation one can clearly see that consumers are not willing to pay a price greater than 5 because in that case Q is zero. This price level is called the demand choke price.

When a factor other than the price, that affects demand, changes, then the demand curve will shift. For instance, when there is an outbreak of salmonella and people think that tomatoes contain this salmonella, then people will buy fewer tomatoes. At a given price they will buy fewer tomatoes than before and therefore the demand curve will shift to the left, to D2.

When scientists tell people that tomatoes are good for your health then people will buy more tomatoes than before. As a result the demand curve will shift to the right, to D3. Economists call it a change in demand when the demand curve shifts left or right due to a change in a factor other than the price.

If only the price changes then we have a movement along the demand curve and economists call this a change in quantity demanded.

Why do economists primarily look at the price and not at other factors that affect demand?

  • The price is the most important factor.

  • It is easy to change prices. This is useful when the market has to respond to shocks.

  • The price is the only factor that also has a direct effect on the other side of the market, the supply. The price is seen as the element that bounds supply and demand.

Supply

There are several factors that determine supply:

  • Price. Similar as with demand, the price is the most important determinant of supply.

  • Suppliers’ cost of production. Changes in input prices and technology will change the suppliers’ production costs. This will affect the quantity supplied to the market. Also changes in production technology (the process used to make, distribute and sell) will change the suppliers’ production costs.

  • The number of sellers. When there are more producers offering the product then the quantity supplied will be higher.

  • Sellers’ outside options. A producer can produce different goods in different markets. When a producer’s view about doing business in other markets changes this can affect the quantity he is willing to supply in the initial market.

Just as we have a demand curve we also have a supply curve. The supply curve is upward sloping and shows the relationship between the quantity supplied and the price. The supply curve for tomatoes can for instance be given by:

Q = 200P – 200

Where Q is the quantity supplied (pounds) and P is the price (dollars). From this equation we can see that for every $1 increase in the price, the quantity supplied will increase by 200. Economists often use the inverse supply curve, where the price is a function of quantity. In this case the inverse supply curve is:

Q = 200P – 200

200P = Q + 200

P = 0.005Q + 1

From this inverse supply equation one can see that no producer is willing to supply at a price of $1 because this is the price when the quantity is zero. This price is called the supply choke price.

The supply of tomatoes is given by the line S1 in the graph on the next page.

When there is a change in a factor other than the price then the supply curve will shift. For instance, when a producer buys a machine that can harvest tomatoes faster, then the quantity supplied will increase. This will shift the supply curve to the right, to S2. If there is for instance a period of drought, then the quantity of tomatoes a producer can supply decreases. This will shift the supply curve left, to S3. These shifts of the supply curve are called changes in supply.

When the price changes then there will be no shift of the supply curve but instead there will be a movement along the supply curve. This is called a change in quantity supplied.

The equilibrium

We will now combine the demand and supply curve by drawing them in the same graph. We will look at the same curves as before:

Demand: Q = 1,000 – 200P

Supply: Q = 200P – 200

The point where the supply and demand curves cross is called the market equilibrium. The equilibrium is given by point E. The price and quantity associated with this equilibrium are given by Pe and Qe.

To calculate the exact equilibrium price and quantity we have to use the equations of the demand and supply. We find the values by solving QD = QS:

QD = QS

1,000 – 200P = 200P – 200

1,200 = 400P

Pe = 3

To find the equilibrium quantity we can fill in Pe in the demand or supply curve:

Qe = 1,000 – 200 x 3 = 400

It can be that the current price is not equal to the equilibrium price.

  • Current price > Pe. In this case there is an excess quantity supplied, which is called a surplus. To reduce this surplus, producers need to attract more buyers. They do this by lowering their price. When the price falls the demand will rise until the market reaches its market equilibrium.

  • Current price < Pe. This is the contrary of the case before; there is more demand than supply. This is called a shortage. Buyers who cannot find a good will bid up prices and as a result producers will raise their prices. When prices rise, quantity demand will decrease and quantity supplied will increase until the market reaches its equilibrium E.

We will again take a look at the case when the demand of tomatoes changes due to tomatoes being a source of salmonella. This will shift the demand curve in/left. How does this change the equilibrium? Suppose that due to this change the new demand curve will become: Q = 500 – 200P. We can find the equilibrium values with the same method as before:

QD = QS

500 – 200P = 200P – 200

400P = 700

Pe = 1.75

From this follows that Qe = 500 – 200 x 1.75 = 150

We can see that the equilibrium price has fallen from $3 to $1.75 and that the equilibrium quantity has fallen from 400 to 150. So the equilibrium has shifted to the left.

Now we will take a look how the equilibrium changes when supply changes. When the supply increases, this will shift the supply curve out/to the right. Suppose that the new supply curve is given by Q = 200P + 200. We can calculate the equilibrium values:

QD = QS

1,000 – 200P = 200P + 200

400P = 800

Pe = 2

From this follows that Qe = 1,000 – 200 x 2 = 600.

We can see that the equilibrium price has fallen from $3 to $2 but the equilibrium quantity has risen from 400 to 600. This means that the equilibrium has shifted to the right.

An overview:

Curve that shifts

Direction of shift

Price

Quantity

Demand curve

Out (increase D)

In (decrease D)

 

goes up

goes down

 

goes up

goes down

 

 

Supply curve

Out (increase S)

In (decrease S)

 

goes down

goes up

 

goes up

goes down

 

 

The size of the price and quantity changes depends on whether the demand and supply curves are flatter or steeper than the normal curves.

  • Demand curve shift with a flatter supply curve: a shift of the demand curve to the right will result in a small increase in the equilibrium price and a large increase in the equilibrium quantity.

  • Demand curve shift with a steeper supply curve: a shift of the demand curve to the right will result in a large increase in the equilibrium price and a small increase in the equilibrium quantity.

  • Supply curve shift with a flatter demand curve: a shift of the supply curve to the right will result in a small decrease in equilibrium price and a large increase in equilibrium quantity.

  • Supply curve shift with a steeper demand curve: a shift of the supply curve to the right will result in a large decrease in equilibrium price and a small increase in the equilibrium quantity.

When both curves shift at the same time, we will know with certainty the direction of change of either the equilibrium price or quantity, but never both.

Price elasticity

The slope of a curve determines whether it is steep or flat. A steep demand curve means that consumers are not very sensitive to changes in the price; their demand will not change much in response to a change in the price.

Elasticity is the ratio of percentage change in one value to the percentage change in another value. With the price elasticity of demand we refer to the percentage change in quantity demanded resulting from a 1% change in the price.

It is important to understand that the slope of a curve is not the same as the elasticity of it. Using the slope of a curve to measure price responsiveness does not always lead to a correct answer. To eliminate unit problems and make magnitudes across markets comparable, we use elasticities.

Price elasticity of demand = % change in quantity demanded / % change in price

In short: ED = %ΔQD / %ΔP

Price elasticity of supply = % change in quantity supplied / % change in price

In short: ES = %ΔQS / %ΔP

When a demand curve is very price sensitive, a small change in the price will have a large change in the quantity demanded. This means that the numerator of the equation is relatively large and the denominator is relatively small.

The change in demand has the opposite change compared to the price. So when the change in price is positive, the change in demand is negative. This results in a large but negative elasticity. Markets with a less price sensitive demand curve have elasticities that are small.

When it is easy for consumers to switch between products or markets, they will be more sensitive to price changes. This means that the price elasticity of demand will be relatively large.

Economists use special terms for specific elasticity magnitudes:

  • Elastic: A price elasticity with an absolute value greater than 1.

  • Inelastic: A price elasticity with an absolute value less than 1.

  • Unit elastic: A price elasticity with an absolute value of 1.

  • Perfectly inelastic: A price elasticity that is equal to zero. This means that when the price changes this has no effect on the quantity demanded or supplied.

  • Perfectly elastic: A price elasticity that is infinite. This means that a change in the price leads to an infinite change in the quantity demanded or supplied.

In the calculation of the elasticity we use the change in quantity: %ΔQ. We can rewrite this term into ΔQ/Q. We can now put this new term into the equation:

E = %ΔQ / %ΔP= (ΔQ/Q) / (ΔP/P) = (ΔQ/ΔP) x (P/Q) = (1/slope) x (P/Q)

Read more
Summary with the 2nd edition of Macroeconomics, a European Perspective by Blanchard

Summary with the 2nd edition of Macroeconomics, a European Perspective by Blanchard


Chapter 1: The world economy

There are 27 European countries that form together the European Union or EU-27. The European Union has a great power; its combined output exceeds USA output. Macroeconomists look at three variables when they study an economy; output, the unemployment rate and the inflation rate.

The economic performance of the European Union since 2000 has not been as good as it was before, in the 1990s. Output growth was lower than before and this led to very high unemployment. The only positive thing to say is that inflation was at a favorable height.

There are a lot of problems in the EU as a result of the worldwide recession in 2008. Short-run problems dominate but there are three other things that have been great issues in the debate:

  1. The high unemployment. Although the unemployment has declined from its high peak, it is still very high.

  2. Income per person (or per capita).

  3. The introduction of the common currency, the euro. Economists argue whether the Euro is good for the countries using it.

When we look at the economy of the US we can say without doubt that the 1990s were the best years. The output growth rate was positive while the unemployment rate was substantially lower than it was before. Also inflation rates were lower than in previous decades. However, the inflation rate was still slightly higher than in Europe.

However, since 2000 the economy of the US has slowed down. US families were hit by four shocks between 2007 and 2008:

  • Increase in oil prices

  • A fall in house prices. This led to a decrease in the wealth of American households, since the homes of Americans account for three-quarters of their total wealth.

  • A fall of the stock market which led to a decrease in the value of households' wealth invested in equities.

  • A restriction of credit made it more difficult and expensive to borrow from banks.

Brazil, China, India and Russia are often called the BRICs. This group has grown rapidly over the past few years. It is now seen as one of the major combined economic powers in the world. Its share of global output is now 15%, compared to 24% of the USA.

Economists argue about different reasons for the economic growth in China. Some say it is due to slower and better managed transition while others point out the role of the Communist party in the economic transition.

The economy of China is twice as large as the economy of the other members of the BRIC combined.

Chapter 2: Macroeconomics in general

The most important concepts macroeconomists use are:

  1. Aggregate output (GDP)

  2. Unemployment

  3. Inflation

These three concepts are all connected with each other.

Aggregate output

The measure for aggregate output in national accounts is called the gross domestic product (GDP). There are three definitions for GDP:

  • Market value of all the final goods and services in the economy.

  • The sum of all the added value in the economy.

  • Sum of incomes in the economy

There are two types of GDP:

  • Real GDP: the sum of quantities of final goods times constant. It is also called GDP in terms or goods or GDP adjusted for inflation.

 Measured in constant prices. Goods x constant price. Adjusted for inflation (Yt)

  • Nominal GDP: the sum of the quantities of final goods produced times their current price. Nominal GDP is also called GDP at current prices.

Measured in current prices. Goods x current prices (€Yt)

The real GDP per capita is the ratio of GDP to the population of a country. It shows the average standard of living and is therefore an important measure. See attachment 2.1 for the formula of the GDP growth rate.

GDP increase (positive growth rate) is called an expansion.

GDP decrease (negative growth rate) is called a recession.

Unemployment

Employment: the number of people who have a job.

Unemployment: All the people who are jobless but are looking for one.

Is the unemployment a good indicator? Well, it is hard to say whether a person is looking for a job or not. There are persons who are looking for a job, for example students who like to work after graduating but are not legally registered as jobless. There are also people who are registered as unemployed but after some time gave up looking for a job; these people are called discouraged workers.

A country's labour force is the unemployment plus the employment (attachment 2.2)

Unemployment rate is the unemployed divided by the labor force.

The unemployment rate tells you a lot about the economy. For example how rich an economy is or how easy it is to lose a job and finding a new one.

The participation rate is the ratio of labor force to the total population of working age. A higher unemployment rate is generally associated with a lower participation rate.

Inflation

Inflation: Rise in the price level

Deflation: Decline in the price level

Economists often use two measures for the price level:

1. GDP deflator

In real GDP you use constant prices and with nominal GDP you use 'real' prices. So to calculate the fluctuation in price you use the equation in attachment 2.3.

Pt is called the GDP deflator. Pt is called an index number. In the 'begin year' nominal GDP was equal to real GDP because the prices of this year where the constant prices. In the begin year Pt is 1.

2. Consumer price index

The consumers want to know how much they can consume. Another way to calculate what the fluctuation in price is is to look at the average price of consumption; the cost of living.

The most often used price index in Europe is the harmonised index of consumer prices (HICP). It provides comparable measures of inflation in different European country groups.

You want to have the same level of purchasing power so when the prices increase, you want your wage to rise with the same amount. This is the reason why inflation is important.

If you know what the inflation will be, you can choose whether you'll invest now or wait till a moment that prices are lower.

The relationship between output growth and unemployment was first examined by Okun. He formed a theory that is called Okun's law. It states that if output growth is high, unemployment will decrease. According to this law one can decrease the unemployment rate to very low levels.

However, when unemployment becomes very low, this leads to an increased pressure on inflation. This relation is described with the Phillips curve. It is defined as a relation between the change in the inflation rate and the unemployment rate. There is a negative relationship between these two variables.

In macroeconomics we speak of three different time frames:

  • Short run (few years). In the short run markets are not fully able to adjust. Changes in output are often the result of movements in demand.

  • Medium run (a decade). Changes in output are often the result of changes in factors such as capital stock, the level of technology and the size of labour force.

  • Long run (few decades or more). Changes in output are the result of changes in factors as education systems, saving rate and education system.

Macroeconomist use a lot of models. Models are defined as tools to simplify the complex reality. Models are always true, but they don't give an explanation. Within models there are two types of numbers.

  1. Endogenous numbers: An endogenous number is something you have to calculate yourself. Y is for example endogenous, it's not constant and you have to calculate it.

  2. Exogenous numbers: An exogenous number is a given number and you have to take it for granted. For example G, the governmental expenses are often given and constant.

Chapter 3: The goods market

Goods market (simple) model:

  • Production = Demand (Z=Y)

  • Closed economy

When we want to understand demand for goods we must include that there are different goods being produced and that there are different buyers for these goods.

Consumption (C) is all the goods and services that consumers buy. Disposable income (Y-T) is the amount of money that is left after consumers paid taxes and received transfers (attachment 3.1).

When we include taxes the relation between consumption and disposable income can be rewritten, see attachment 3.2.

This is a linear relation. C1 is callled the marginal propensity to consume. It shows the effect of an additional dollar disposable income on consumption. Co represents what people would consume if their disposable income would be zero.

Investment (I) is the purchase of capital goods. There are two different types of investments, one by households (residential investments) who buy houses or apartments and one by firms (non-residential investments) buying things for their firm. I is, in this simple model, an exogenous and constant number.

I = Io

Government (G) is the sum of government spending on goods and services. T= taxes, this is what the government 'earns'. T and G together describe fiscal policy. In words, T and G are the instruments of the government; with T and G they have an influence in the economy. They are both also exogenous.

G = Go

International Trade (NZ) is Export minus Import.

In a closed economy, like this one, NZ equals zero.

Demand for goods (Z) equation can be found in attachment 3.3

If we take in mind that the equilibrium in the goods market implies that Y=Z and we fill in the equations for consumption, investment and government, we get another demand function(attachment 3.4)

When you want to calculate with this equation, for example to calculate the change in Y, you could simplify the equation, see attachment 3.5. Now, you can easily see what kind of effect the change in, for example Go, will have on Y.

The first term 1/(1-C1) is called the multiplier. Because C1 < 1 (you will never consume more than 100% of your disposable income), G and Y will always have a positive relation.

An increase in autonomous spending has a more than one-for-one effect on the equilibrium output.

Savings: Supply capital

Borrows: Demand capital

Total saving = Private savings (S) + Public savings

Private saving is the saving by consumers, see attachment 3.6.

Public saving is equal to taxes minus government spending; T-G. If taxes exceed government spending, the government is running a budget surplus. If government spending is more than taxes, the government is running a budget deficit.

See attachment 3.7 for the derivation of the IS relation.

Chapter 4: The financial market / money market

Money is used as a payment for transactions and pays no interest.

Functions of money are:

  1. Unit of account (provides the terms in which prices are quoted)

  2. Money is a medium of exchange

  3. Money is a store of value

There are two types of money. You can hold money in currency and hold money in deposit accounts. The sum of currency and deposits is called M1.

Bonds cannot be used for transactions and pay a positive interest rate, I. There are many different bonds associated with specific interest rates.

You have to decide how much money and how much bonds you should hold. This decision depends on two things:

  • The interest rate on bonds. The opportunity costs of bods. In other words, what will you miss by not investing in bonds, because when you hold money, you won't receive interest (i).

  • Level of transactions you make. When you make a lot of transactions, you must be sure that you have enough money on hand, otherwise you'll have to sell bonds to often.

If you have a money market account you indirectly invest in bonds. The money market funds hold all the money of many people and invest it in bonds to make profit.

The demand for money, money that people want to hold in their pockets (see attachment 4.1)

When you multiply the nominal income with the interest rate you will find the money that people want to hold. This is a negative relationship because when the interest rate goes up, more people will invest in bonds and the demand for money will decrease. In the other direction: when the interest rate goes down, more people choose to not invest in bonds and the money demand will increase. See attachment 4.2 for the corresponding graph.

The graph of the demand function has a downwards slope, when the interest is decreasing, more people want to hold their money. Note that: When €Y changes, there will be a shift of the curve. When €Y rises, the curve will shift to the right. (a decrease of Y means a automatically rise of money)

You see a shift from Md to Md'. The interest rate stays the same. When Interest is changing, there will be a shift along the curve. This is caused by the increasing demand for money.

The money supplied is all the money that the central bank supplies. The central bank does not make the money in a machine every day and just makes more money when the economy needs it. The way they supply money is buy selling and buying government bonds.

The money supply rises when the central bank buys government bonds. They buy the bonds with money, so they offer money to the government. When the central bank sells the bonds the money supply decreases. These actions from the central bank are called open market operations. The money supply function is given by the equation: Ms=M

Also in the financial market there exists an equilibrium, see attachment 4.3. This equilibrium relation is called the LM relation. An increase in the supply of money leads to a decrease in the interest rate.

Fiscal policy in financial market is called monetary policy: The central bank is able to change the interest rate by changing the supply money. An increase in the supply of money leads to a decrease in the interest rate.

The central bank can in this way control the interest rate, but there is one problem. The interest rate can't be lower than zero. The central bank could decrease the interest rate by supplying more money (buy bonds) but when the interest rate is equal to zero, supplying more money is of no need. This problem is called the liquidity trap.

If the central bank wants to decrease the amount of money in the economy, it can sell bonds and remove the money they receive for the bonds from circulation. These actions are called open market operations.

  • When the central bank increases money supply we speak of an expansionary open market operation.

  • When the central bank decreases money supply we speak of a contractionary open market operation.

There also exist financial intermediaries. Financial intermediaries are funds that on one side receive funds from people and firms and on the other side make loans to other people and firms. A bank is an example of financial intermediaries.

The money they get from people and firms are called deposit accounts and are their liabilities. The bank keeps some money they receive as a reserve. When a bank keeps all their money received as a reserve it is called full reserve banking. It is called fractional reserve banking when a bank keeps a fraction of the deposits as a reserve.

The reserve ratio (θ) tells you which percentage the bank keeps as reserves from the total deposits accounts. The reserves are held in cash and in deposits accounts from the central bank. The rest is invested in bonds or to make loans. The assets of a bank are the sum of the reserves, the loans and the bonds.

The total sum for demand of money is the demand for currency by people plus the demand for reserves by banks. See attachment 4.4 for demand for deposits, demand for reserves and for central bank money.

The money multiplier can be found in attachment 4.5. The overall supply of money is equal to central bank money times the money multiplier.

Read more